Bevolkingstrends Statistisch kwartaalblad over de demografie van Nederland
Jaargang 52 – 3e kwartaal 2004
Centraal Bureau voor de Statistiek
Heerlen/Voorburg, 2004
Verklaring der tekens . * x – – 0 (0,0) niets (blank) 2003–2004 2003/2004 2003/’04
= = = = = = = = = =
gegevens ontbreken voorlopig cijfer geheim nihil (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met het getal is minder dan de helft van de gekozen eenheid een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen 2003 tot en met 2004 het gemiddelde over de jaren 2003 tot en met 2004 oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2003 en eindigend in 2004 1993/’94–2003/’04 = boekjaar enzovoort, 1993/’94 tot en met 2003/’04 In geval van afronding kan het voorkomen dat de som van de aantallen afwijkt van het totaal. Verbeterde cijfers in de staten en tabellen zijn niet als zodanig gekenmerkt.
Colofon
Inhoud Rubrieken
Uitgever Centraal Bureau voor de Statistiek Prinses Beatrixlaan 428 2273 XZ Voorburg
Prepress Centraal Bureau voor de Statistiek Facilitair Bedrijf
Druk OBT bv, Den Haag
Actuele bevolkingstrends Korte berichten Demografiek Rangen en standen Nederland in kaart Nederland en Europa Toen en nu Demografie in het nieuws Wijken en buurten Mededelingen
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Ontwerp omslag WAT Ontwerpers, Utrecht
Artikelen
Inlichtingen
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie Bijna 5 duizend flitsscheidingen in 2003 Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw Zorg voor hulpbehoevende ouders Minder asielzoekers in de Europese Unie Kaapverdianen in Nederland Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Tel.: 0900 0227 (€ 0,50 p/m) Fax: (045) 570 62 68 E-mail:
[email protected]
Bestellingen E-mail:
[email protected]
Internet www.cbs.nl
15 32 40 52 60 64 67 75 80 85 90 97
Tabellen
© Centraal Bureau voor de Statistiek Voorburg/Heerlen, 2004. Bronvermelding is verplicht. Verveelvoudiging voor eigen gebruik of intern gebruik is toegestaan.
Maand-, kwartaal- en jaarcijfers
122
Technische toelichting en verklaring van termen
123
Demografie op het web
126
Inhoudsopgave
127
Andere CBS-publicaties
130
Richtlijnen voor auteurs
131
Abonnementsprijs: € 46,50 Prijs per los nummer: € 12,80 Prijzen zijn inclusief administratieen verzendkosten Kengetal: B-15 ISSN 1571-0998 CBS-productnummer: 0360604030
Centraal Bureau voor de Statistiek
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
3
Rubrieken Actuele bevolkingstrends
Grootste vertrekoverschot sinds jaren vijftig In de eerste helft van 2004 was in Nederland het aantal emigranten 13 duizend hoger dan het aantal immigranten. Een vertrekoverschot van deze omvang heeft ons land sinds de jaren vijftig niet meer gekend. De belangrijkste oorzaak van het vertrekoverschot is de sterke daling van de immigratie. Daarnaast is de emigratie fors toegenomen. In de eerste helft van 2004 zijn er 40 duizend immigranten geregistreerd. Dit zijn er ruim 8 duizend minder dan in de eerste helft van 2003. De daling van de immigratie sinds 2001 zet hiermee gestaag door. Op 1 mei 2004 is de Europese Unie met tien landen uitgebreid, waaronder Polen. Zowel in mei als in juni kwamen 600 Polen naar Nederland, terwijl eerder maandelijks tussen de 100 en 200 Polen naar Nederland kwamen. Uit de andere nieuwe EU-landen komen beduidend minder immigranten. Het aantal emigranten dat in het eerste halfjaar van 2004 uit Nederland is vertrokken, bedroeg 53 duizend. Dit zijn er 6 duizend meer dan in het eerste halfjaar van 2003. Meer dan de helft van de emigranten bestond uit in het buitenland geboren personen die na een verblijf van een aantal jaren uit Nederland vertrokken. In het eerste halfjaar van 2004 is vooral de emigratie van Turken sterk toegenomen. Bevolkingsontwikkeling per kwartaal Geboorten
Overledenen
Immigratie Emigratie
1)
Bevolkings1) groei
x 1 000 2001 1e kwartaal e 2 kwartaal 3e kwartaal e 4 kwartaal
49,5 50,3 52,8 50,0
36,8 35,0 33,0 35,5
32,6 30,5 39,9 30,4
20,9 18,7 22,9 20,1
24,4 27,0 36,8 2) 29,9
2002 1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal
49,3 48,9 53,6 50,4
38,5 34,7 33,1 36,1
29,8 27,0 37,9 26,6
21,8 22,8 28,6 23,7
18,8 18,4 29,7 2) 20,3
2003 1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal
49,5 49,5 52,8 48,5
37,5 34,6 33,8 36,0
25,6 22,1 33,1 23,7
24,0 22,6 31,7 26,5
13,5 14,4 20,5 2) 17,1
2004* 1e kwartaal 2e kwartaal
47,5 47,9
37,0 32,9
21,7 17,7
27,3 25,4
4,9 7,3
1) 2)
4
Inclusief saldo administratieve correcties. Inclusief overige correcties.
In 2003 is het aantal geboorten uitgekomen op 200 duizend, 2 duizend minder dan in 2002. In de eerste helft van 2004 lag het aantal geboorten 3,6 duizend lager dan in de eerste helft van 2003. Naar verwachting zal het aantal geboorten dit jaar niet boven de 196 duizend uitkomen. Deze daling van het aantal geboorten heeft twee oorzaken. In de eerste plaats daalt het aantal vrouwen van rond de dertig. Dit is de leeftijd waarop de meeste vrouwen moeder worden. In de tweede plaats wordt een daling van het vertrouwen in de economie doorgaans anderhalf tot twee jaar later gevolgd door een daling van het aantal geboorten. De daling van het aantal geboorten in het laatste kwartaal van vorig jaar volgde ongeveer twintig maanden op de forse daling van het vertrouwen in de economie, zoals gemeten door de index van koopbereidheid. In het recordjaar 2000 nam het aantal inwoners van Nederland met 123 duizend personen toe. In de eerste helft van 2004 was dit slechts 12 duizend. De bevolking van Nederland bedraagt nu bijna 16,3 miljoen. Bevolkingsgroei en correcties Het CBS stelt statistieken over de bevolkingsgroei samen op basis van informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van alle Nederlandse gemeenten. De bevolkingsgroei bestaat uit vier componenten: geboorte, sterfte, immigratie en emigratie. Omdat niet alle mutaties bij gemeenten worden gemeld, worden er administratieve correcties uitgevoerd. Als een gemeente vaststelt dat een persoon niet woont op het adres waar hij of zij staat ingeschreven, wordt een administratieve afvoering doorgevoerd. Als later wordt vastgesteld dat de desbetreffende persoon toch op hetzelfde adres of op een ander adres verblijft, vindt een administratieve opneming plaats. Het saldo van deze administratieve correcties betreft vooral personen die uit Nederland zijn vertrokken zonder dit bij de gemeente te hebben gemeld. Daarom wordt het saldo van deze correcties meegeteld in de emigratie. Naast de administratieve correcties vinden nog andere correcties plaats. Deze worden door het CBS uitgevoerd omdat de informatie die het CBS ontvangt over de bevolkingsgroei inclusief administratieve correcties niet exact overeenkomt met het verschil tussen de inwonertallen in twee opeenvolgende jaren. Deze overige correcties worden meegeteld in het cijfer van de bevolkingsgroei van december.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Korte berichten
Bevolkingsgroei sterk in Den Haag en Utrecht, gering in Amsterdam en Rotterdam Op 1 januari 2004 had Nederland bijna 16,3 miljoen inwoners, 61 duizend meer dan op 1 januari 2003. Flevoland en Zuid-Holland groeiden het sterkst. Relatief gering was de bevolkingsgroei in Groningen, Drenthe en Zeeland. Limburg had op 1 januari 2004 zelfs iets minder inwoners dan een jaar eerder. Van een duidelijk patroon van verdergaande verstedelijking is nauwelijks sprake. Wel opvallend zijn de grote verschillen in bevolkingsgroei tussen de vier grote steden. De inwonertallen van Den Haag en Utrecht namen relatief sterk toe (1,17 en 1,90 procent). De groei van Amsterdam lag met 0,22 procent daarentegen onder het landelijk gemiddelde van 0,38 procent, en het inwonertal van Rotterdam groeide met slechts 0,02 procent.
Daling aantal tienergeboorten zet door In 2003 werden in ons land 3 311 kinderen geboren van wie de moeder bij geboorte jonger was dan 20 jaar. In 2002 waren het er nog 3 516. Daarmee zet de daling van het aantal tienermoeders, die in 2002 begon, door. De afname van het aantal geboorten onder tienermeisjes van 6 procent heeft plaatsgevonden in alle leeftijdsklassen, maar was naar verhouding het sterkst onder de allerjongsten. Anders dan in het voorgaande jaar, toen het aantal autochtone tienermoeders nog licht steeg, heeft de daling zich voorgedaan onder zowel autochtone als allochtone meisjes. De in juni 2004 door de Rutgers Nisso Groep gerapporteerde daling van het aantal gevallen van abortus onder tieners heeft niet geleid tot meer geboorten in deze leeftijdsgroep. In het algemeen geldt dus dat de zwangerschapspreventie onder jongeren verder is verbeterd.
drag van beide groepen. Het aandeel mannen dat rookt is sterk gedaald, van 90 procent eind jaren vijftig tot 33 procent in 2003. Het aandeel rokende vrouwen nam in de jaren vijftig en zestig daarentegen toe. Sinds 1970 is het aandeel vrouwen dat rookt geleidelijk gedaald naar 27 procent in 2003.
2,4 duizend doden door ongeval in eigen huis In 2003 overleden 5,4 duizend mensen door een niet-natuurlijke oorzaak: 1 500 door zelfdoding, 202 door moord, 1 033 door een verkeersongeval, 83 door een bedrijfsongeval, 2 425 door een ongeval thuis en 161 door een onbekende oorzaak. ‘Privé-ongevallen’ vormen daarmee de belangrijkste niet-natuurlijke doodsoorzaak. Deze ongevallen in huis treffen vooral ouderen: ruim 250 per 100 duizend ouderen (80-plus) overleden in 2003 aan de gevolgen van een ongeval in huis, veelal door een val. Voor de andere leeftijdsgroepen geldt dat de kans om door een ongeval thuis te overlijden vele malen kleiner is.
Ruim kwart allochtonen nog geen vijf jaar in Nederland Op 1 januari 2003 telde ons land 1,6 miljoen westerse en niet-westerse allochtonen van de eerste generatie. Van hen verbleven er 132 duizend (8 procent) al veertig jaar of langer in ons land. Ruim één miljoen is hier nog geen twintig jaar, waarvan 430 duizend (27 procent) minder dan vijf jaar. Niet-westerse allochtonen hebben zich doorgaans iets recenter in Nederland gevestigd. Dertig procent is hier langer dan twintig jaar. Van de westerse allochtonen is dit 44 procent.
Emigratie oudere autochtonen neemt toe Steeds meer vrouwen sterven aan longkanker In 2003 stierven 79 op de 100 duizend mannen aan longkanker. Het aandeel vrouwen dat aan longkanker overlijdt, is beduidend lager dan het aandeel mannen. De sterfte aan deze ziekte is bij vrouwen sinds 1970 echter wel vervijfvoudigd. In 1970 stierven per 100 duizend vrouwen 7 aan longkanker; in 2003 waren het er 33. De gemiddelde leeftijd van de mannen die in 2003 aan longkanker stierven was 70,5 jaar. Vrouwen waren gemiddeld 4 jaar jonger. Driekwart van alle mannen die in 2003 aan longkanker overleden was 65 jaar of ouder. Van de vrouwen behoorde 58 procent tot deze leeftijdsgroep. De daling van de sterfte aan longkanker bij mannen en de stijging bij vrouwen zijn vooral het gevolg van het rookge-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Het aantal in Nederland geboren emigranten van 55 jaar en ouder neemt de laatste jaren toe. In 2003 vertrokken 4,0 duizend van deze 55-plussers naar het buitenland. In 1995 waren het er nog 2,4 duizend. Vorig jaar emigreerde 1,1 per duizend 55-plussers, tegen 0,8 in de tweede helft van de jaren negentig. De vergrijzing is een van de oorzaken van de toenemende emigratie van ouderen, maar niet de belangrijkste. Een grotere rol speelt de gedragsverandering onder ouderen. Van 3,4 duizend oudere emigranten is de bestemming bekend. Zeven op de tien vertrokken naar België, Duitsland, Frankrijk en Spanje. Vooral Duitsland en België zijn de laatste jaren in trek.
5
Demografiek
Bijna 1300 honderdplussers Op 1 januari 2004 telde Nederland 1290 honderdplussers. Een jaar eerder waren het er 1 220 (grafiek 1). De afgelopen decennia is het aantal honderdplussers fors toegenomen. In 1950 was slechts één op de kwart miljoen inwoners honderdplusser, hetgeen neerkomt op nog geen 40 personen. Aan het eind van de jaren zestig was het aantal honderdplussers toegenomen tot één op de 100 duizend inwoners. Momenteel bedraagt het aandeel honderdplussers één op de 13 duizend. Vrouwen zijn sterk oververtegenwoordigd onder de honderdplussers. Het verschil in het aantal mannen en vrouwen van deze leeftijd is de afgelopen decennia fors toegenomen. In 1950 was het aantal honderdplussers onder mannen en vrouwen nagenoeg gelijk. In de jaren tachtig was het aantal vrouwelijke honderdplussers twee à drie keer zo hoog als het aantal mannelijke honderdplussers. Momenteel zijn er vijf à zes keer zoveel vrouwen van honderd jaar en ouder als mannen.
Het aantal 100-jarigen bedroeg op 1 januari 2004 ongeveer 575 (grafiek 2). Het aantal 101-jarigen bedroeg ruim 300, het aantal 102-jarigen ruim 200 en het aantal 103-jarigen ongeveer 100. Op nog hogere leeftijden gaat het, per leeftijdsjaar, om slechts enkele tientallen. Dat het vooral vrouwen zijn die de gezegende leeftijd van 100 jaar bereiken, blijkt ook uit het feit dat van de 16 personen van 106 jaar of ouder er 14 vrouw zijn. De oudste inwoner van Nederland was op 1 januari 2004 een vrouw van 113 jaar. In juni van 2004 bereikte zij de leeftijd van 114 jaar. In het voorjaar van 2004 was zij overigens niet alleen de oudste inwoner van Nederland, maar ook de oudste wereldburger. Het absolute record dat ooit met zekerheid kon worden vastgesteld, staat op naam van de Franse Jeanne Calment, die in 1997 op 122-jarige leeftijd overleed. Opvallend is dat van alle honderdplussers ruim een kwart een zelfstandig eenpersoonshuishouden voert. Ongeveer twee derde woont in een verzorgings- of verpleeghuis (grafiek 3). Een klein deel van de honderdplussers, ten slotte, woont samen met partner en/of kind(eren).
1. Aantal honderdplussers naar geslacht, 1950–2004 1 400 1 200 1 000 800 600 400 200 0 1950
1955
1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
Mannen
Vrouwen
2. Aantal honderdplussers naar geslacht en leeftijd, 1 januari 2004
106 jaar of ouder
3. Aandeel honderdplussers naar plaats in het huishouden, 3. 1 januari 2003 Overig 7%
105 jaar
Alleenstaand 27%
104 jaar
103 jaar
102 jaar Partner in een (echt)paar 2%
101 jaar
100 jaar 0
100 Vrouwen
6
200
300
400
500
Verpleeg-/ verzorgingshuis 64%
Mannen
Centraal Bureau voor de Statistiek
Rangen en standen
Top-10 van gemeenten naar de vier grote, niet-westerse herkomstgroeperingen
1)
Top-10 van gemeenten met het hoogste aandeel van de vier grote, niet-westerse herkomstgroeperingen, 1 januari 2004 Antillianen en Arubanen
Het aandeel van de vier grote niet-westerse herkomstgroeperingen, Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen, binnen de Nederlandse bevolking bedraagt bijna 7 procent. Dit komt neer op ruim 1,1 miljoen inwoners. Turken vormen de grootste groep, gevolgd door Surinamers, Marokkanen en Antillianen/Arubanen. Van de gemeenten met meer dan 100 duizend inwoners is het aandeel Marokkanen het hoogst in Utrecht en Amsterdam, met 8 à 9 procent. De vier grote steden staan bovenaan in de top-10 van gemeenten met het hoogste aandeel Marokkanen. Ook in steden als Leiden en Den Bosch wonen relatief veel Marokkanen. In Rotterdam wonen relatief veel Antillianen/Arubanen, met ruim 3 procent. Ook in Dordrecht is het aandeel Antillianen/Arubanen hoog, met bijna 3 procent. Opvallend is dat de gemeente Utrecht, een van de vier grote steden, niet voorkomt in de top-10 van gemeenten waar veel Antillianen/Arubanen wonen. Het aandeel Surinamers is met bijna 10 procent het hoogst in Almere, Amsterdam en Den Haag. Ook in Rotterdam is het aandeel Surinamers hoog met bijna 9 procent. Turken wonen met ruim 7 procent relatief vaak in Rotterdam en Zaanstad. Ook in Den Haag wonen relatief veel Turken.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Rotterdam Dordrecht Almere Den Haag Tilburg Zoetermeer Groningen Amsterdam Arnhem Nijmegen
Marokkanen 3,4 2,8 2,3 2,3 2,2 1,9 1,8 1,6 1,5 1,3
Surinamers Almere Amsterdam Den Haag Rotterdam Zoetermeer Zaanstad Utrecht Haarlemmermeer Dordrecht Arnhem 1)
Utrecht Amsterdam Rotterdam Den Haag Leiden Den Bosch Breda Amersfoort Almere Haarlem
8,6 8,5 5,9 5,0 4,0 3,0 2,8 2,8 2,7 2,7
Turken 9,6 9,6 9,6 8,7 6,3 2,8 2,6 2,6 2,2 2,1
Rotterdam Zaanstad Den Haag Enschede Arnhem Amsterdam Dordrecht Utrecht Eindhoven Haarlem
7,4 7,1 6,6 5,5 5,3 5,1 5,0 4,5 4,4 4,1
Alleen gemeenten met meer dan 100 duizend inwoners zijn in de staten opgenomen.
7
Nederland in kaart
Aandeel westerse allochtonen per gemeente, 1 januari 2004 Minder dan 5% 5 tot 7% 7 tot 11% 11 tot 18% 18% of meer
Top-5 gemeenten naar aandeel westerse allochtonen, 1 januari 2004 Laagste Urk Staphorst Dantumadeel Achtkarspelen Kollumerland c.a.
8
Hoogste 1,0 1,4 2,0 2,0 2,2
Vaals Kerkrade Baarle-Nassau Landgraaf Wassenaar
48,6 30,1 25,0 22,1 21,5
Centraal Bureau voor de Statistiek
Nederland en Europa
Eenoudergezinnen in EU 9 procent van alle huishoudens met kinderen In 2001 bedroeg het aandeel eenoudergezinnen in de 15 lidstaten van de Europese Unie 9 procent van het totaal aantal huishoudens met kinderen. De afgelopen decennia is het aantal eenoudergezinnen fors toegenomen. Eenoudergezinnen ontstaan doordat relaties worden verbroken terwijl er minderjarige kinderen (op komst) zijn of doordat men kinderen krijgt zonder dat er sprake is van een vaste relatie. Het aandeel eenoudergezinnen in het totaal aantal huishoudens met kinderen is met 22 procent het hoogst in Zweden, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk met 17 procent en Nederland met 11 procent. Nederland ligt iets boven het EU-gemiddelde. In de mediterrane EU-landen komen eenoudergezinnen het minst vaak voor. In alle eenouderhuishoudens is in negen op de tien gevallen sprake van een alleenstaande moeder. Alleen in Zweden is het beeld afwijkend, aangezien vaders daar een kwart vormen. Een ruime meerderheid van de alleenstaande ouders in de EU is 25–49 jaar oud. In Ierland zijn alleenstaande ouders relatief jong: ongeveer een op de tien is er 16–24 jaar, tegen 2 procent gemiddeld voor alle EU-lidstaten. In Griekenland en Portugal zijn alleenstaande ouders relatief oud, met respectievelijk 23 en 22 procent 50–64-jarigen. Het aandeel 55–64-jarige alleenstaande ouders in de EU bedraagt 11 procent.
aanzien van betaald werk hangen waarschijnlijk samen met verschillen in voorzieningen voor kinderopvang, hulp van de familie, beschikbaarheid van deeltijdbanen, belastingklimaat en sociale voorzieningen. Bron: Lehman, P. en C. Wirtz, 2004, Household formation in the EU – Lone parents. Statistics in focus, no. 5. Eurostat, Luxemburg.
1. Aandeel alleenstaande ouders in procenten van het totaal aantal 1. huishoudens met kinderen, 2001 Zweden Verenigd Koninkrijk Nederland Frankrijk Finland België Oostenrijk Duitsland Ierland Denemarken Luxemburg Portugal Italië Griekenland Spanje
Van alle alleenstaande ouders in de EU hebben bijna zes op de tien één kind. Een derde heeft twee kinderen en één op de tien heeft drie of meer kinderen. Deze verdeling verschilt per lidstaat. In Duitsland, Luxemburg, Oostenrijk en Italië zijn relatief veel alleenstaande ouders met één kind, met elk ongeveer 65 à 70 procent. Het EU-gemiddelde bedraagt 58 procent. In Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Spanje zijn relatief veel alleenstaande ouders met drie of meer kinderen, met respectievelijk 22, 18 en 17 procent. Het gemiddelde voor de EU bedraagt 11 procent. Van alle alleenstaande ouders verricht ruim 70 procent minstens één uur per week betaalde arbeid. In Luxemburg en Oostenrijk werken alleenstaande ouders relatief vaak, met respectievelijk 94 en 86 procent. In het Verenigd Koninkrijk, België en Nederland is het aandeel alleenstaande ouders dat werkt relatief laag (62, 64 en 64 procent). In Denemarken, Griekenland, Frankrijk, Finland en Portugal heeft een zeer groot deel van de alleenstaande ouders een voltijdbaan, namelijk ruim 90 procent van de werkende, alleenstaande ouders. In Nederland is het aandeel alleenstaande ouders dat in deeltijd werkt aanzienlijk hoger dan in de andere lidstaten van de EU, met bijna zeven op de tien. In Ierland is dit aandeel eveneens relatief hoog, met ruim vier op de tien. Het gemiddelde voor de EU bedraagt ongeveer twee op de tien. De verschillen tussen de EU-lidstaten ten
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
0
5
10
15
20
25 %
Bron: European Community Household Panel Survey, Eurostat.
2. Alleenstaande ouders naar kindertal, 2001 België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden
0
10 20
30
3 of meer kinderen
40
50
60
70
80
2 kinderen
90 100 % 1 kind
Bron: European Community Household Panel Survey, Eurostat.
9
Toen en nu
Immigratie vanaf 1900 Ons land heeft zich in de afgelopen eeuw ontwikkeld tot immigratieland: per saldo vestigden zich hier meer mensen dan er vertrokken. Deze immigranten kwamen in golven. Begin 1900 waren immigranten nog vooral passanten. Het waren seizoenarbeiders uit Westfalen, de zogeheten hannekemaaiers die de Nederlandse boeren kwamen helpen met oogsten, en ambulante handelaren die met hun spullen langs de huizen gingen en de markten afstruinden. De grootste stromen kwamen met het begin van de Eerste Wereldoorlog, in 1914. Bijna een miljoen Belgische vluchtelingen zochten hier beschutting tegen het oorlogsgeweld. Tijdens de Eerste Wereldoorlog strandden verder zo’n 2 duizend Chinese zeelieden in ons land. Deze ‘pindachinezen’ probeerden met de straatverkoop van pinda’s in hun onderhoud te voorzien. Evenals de oorlogsvluchtelingen waren de Italiaanse schoorsteenvegers, gipsenbeelden- en parapluverkopers niet van plan zich permanent te vestigen. Vanaf 1926 reden de eerste Italiaanse ijskarretjes in de grote steden, het eerst in Breda en Utrecht. Vele duizenden gastarbeiders uit Polen, Slovenië, Italië en Duitsland werkten toen al in de Limburgse mijnen. In de jaren twintig kwamen enkele tienduizenden meisjes uit Duitsland en Oostenrijk als dienstbode. Van blijvende aard was na de Tweede Wereldoorlog wel de vestiging van 12 duizend Molukkers en van meer dan 300 duizend Indische Nederlanders. Ten aanzien van de Indische Nederlanders werd ingezet op een snelle integratie. Iedere twintigste woning die door de overheid werd gebouwd, werd aan hen toegewezen. Binnen één generatie zijn deze Indische Nederlanders geïntegreerd. Al vroeg in de jaren zeventig kwam de omvangrijke migratie uit Suriname op gang. De onafhankelijkheid in 1975 leidde uiteindelijk tot het vertrek van een derde van de Surinaamse bevolking. Antillianen en Arubanen kwamen zo’n tien jaar later. Grootscheepse migratie van mensen uit andere landen begon aan het eind van de jaren zestig. Nederlandse bedrijven aasden op buitenlandse arbeiders voor laaggeklasseerd werk in de mijnbouw, de textiel- en de metaalindustrie, waarvoor ze geen Nederlanders konden krijgen. Hun ogen waren gericht op de overschotten van ongeschoolde arbeiders in de landen rondom de Middellandse Zee. Aan de overkomst van deze arbeiders lagen bilaterale wervingsakkoorden ten grondslag tussen Nederland, Spanje, Italië, Griekenland, Joegoslavië, Portugal, Turkije, Marokko en Tunesië. De gastarbeiders kwamen op kortlopende contracten en het was niet de bedoeling dat ze zich in ons land zouden vestigen. Van deze arbeidsmigranten zijn met name Turken en Marokkanen hier gebleven. Zo’n 30 procent van de Marokkaanse immigranten en 15 procent van de Turkse immigranten die zich in 1965 en 1966 in Nederland vestigden, wonen hier nog steeds. De meer recente migranten kwamen veelal met andere motieven. De blijvers onder de arbeidsmigranten werd het toegestaan vrouw en kinderen te laten overkomen. Hierdoor steeg vanaf 1973 de volgmi-
10
gratie uit Turkije en Marokko, terwijl er tegelijkertijd een eind kwam aan de arbeidsmigratie uit deze landen. Van deze migranten is een steeds groter deel in Nederland blijven wonen. Zo bleef van de Marokkanen die in 1972 en 1973 naar Nederland kwamen 55 procent in Nederland, en van de Turken bijna de helft. Van de Turken die in de jaren zeventig en tachtig naar Nederland kwamen, woont ongeveer twee derde nog in Nederland. Onder Marokkanen is het percentage blijvers nog hoger: 75 tot 85 procent van de immigranten die de afgelopen twintig jaar naar Nederland kwamen, woont hier nog steeds. Tegenwoordig zijn gezinshereniging, gezinsvorming en asiel de belangrijkste migratiemotieven. Na een eeuw van overwegend positieve migratiesaldi, laten de meest recente migratiecijfers nu een vertrekoverschot zien.
Immigratie, 1900–2002 150
x 1 000
120
90
60
30
0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000
Immigratie naar herkomst, 1900–2002
x 1 000 80
60
40
20
0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 EU-landen Indonesië + Suriname + Nederl. Antillen Marokko Turkije
Centraal Bureau voor de Statistiek
Demografie in het nieuws
Dubbele nationaliteit
Minder allochtone kinderen geboren
Het kabinet gaat de dubbele nationaliteit vanaf de derde generatie allochtonen verbieden. Deze groep moet bij naturalisatie afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De regering wil migratielanden die dat niet toestaan, zoals Marokko, via diplomatieke weg op andere gedachten brengen. Dit maakte minister Verdonk (Integratie en Vreemdelingenzaken) bekend. De maatregel maakt deel uit van de reactie van het kabinet op het in januari verschenen rapport van de parlementaire onderzoekscommissie-Blok. Deze commissie onderzocht dertig jaar integratiebeleid in Nederland. Bron: NRC Handelsblad, 21 mei 2004
Het aantal niet-westers allochtone kinderen dat in Nederland wordt geboren, is in 2003 voor het eerst afgenomen, met bijna tweehonderd. In dat jaar werden bijna 33 duizend kinderen geboren van wie ten minste één van de ouders afkomstig is uit een niet-westers land. De grootste groep niet-westers allochtone kinderen is afkomstig uit Marokko. Hun aantal neemt nog wel elk jaar toe, met gemiddeld 5 procent. In 2003 werden bijna 8 duizend Marokkaanse kinderen geboren. Onder Turken, Surinamers en Antillianen is het kindertal gedaald. Deze trend doet zich onder Turken en Surinamers al langer voor. Bron: NRC Handelsblad, 21 juni 2004
Groot gezin wordt zeldzaam
Vanaf 60 geen sigaret: 3 jaar extra leven
Het grote gezin wordt zeldzaam. Vorig jaar telde Nederland 2 duizend huishoudens met acht of meer thuiswonende kinderen. In 1971 werden bij de volkstelling nog 20 duizend huishoudens van deze omvang geregistreerd. In dat jaar hadden 85 duizend gezinnen vijf kinderen, 4 procent van alle gezinnen met kinderen. In 2003 lag dit aantal op 18 duizend (1 procent). Ook het aandeel van gezinnen met vier kinderen is geslonken, van 8 naar 3 procent. Vorig jaar waren er in Nederland 88 gezinnen met twaalf of meer thuiswonende kinderen. Urk is de gemeente met het grootste aandeel gezinnen met drie of meer kinderen (meer dan de helft). Bron: Haagsche Courant, 15 juni 2004
Ouderen die stoppen met roken verlengen hun leven met een flink aantal jaren, vergeleken met leeftijdgenoten die niet van de sigaret kunnen afblijven. Uit een onderzoek onder ruim 34 duizend Britse artsen blijkt dat 60-jarigen drie levensjaren ‘winnen’ als ze stoppen. Wie op zijn vijftigste stopt, leeft gemiddeld zes jaar langer. In de loop der jaren is de schadelijkheid van roken steeds beter in beeld gebracht. Daaruit komt naar voren dat rokers gemiddeld een jaar of tien korter leven dan niet-rokers. Bron: Volkskrant, 25 juni 2004
Minder abortussen Het aantal abortussen in Nederland is in 2003 voor het eerste sinds tien jaar licht gedaald: met drie procent. Uit cijfers van de Inspectie voor de gezondheidszorg en de Rutgers Nisso Groep (RNG) blijkt dat in 2003 in Nederland 33159 abortussen zijn uitgevoerd. In 2002 waren dat er 34168. Het cijfer per 1000 vrouwen daalt daarmee van 8,7 in 2002 naar 8,5 in 2003. Het aantal tieners dat een abortus onderging, daalde met 7 procent. De daling wordt mogelijk veroorzaakt door de afname van het aantal asielzoekers. De RNG wacht nog op de aantallen tienerzwangerschappen en –geboorten. Mogelijk zijn die weer gestegen nu het aantal abortussen is afgenomen (Noot van de redactie: ook het aantal tienergeboorten is in 2003 gedaald. Zie rubriek Korte berichten). Bron: Trouw, 18 juni 2004
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Kind en echtscheiding Het aantal echtscheidingen en flitsscheidingen stijgt gestaag. Vorig jaar gingen 32 duizend paren uit elkaar, de ongehuwde stellen niet meegerekend. Bij die 32 duizend echtscheidingen waren 35 duizend minderjarige kinderen betrokken. Van hen was een op de drie tussen vijf en tien jaar oud, en een op de drie tussen tien en vijftien. Een vijfde was jonger dan vijf jaar. Bij circa 7 duizend scheidingen was één kind betrokken, bij 9 duizend twee kinderen en bij 3 duizend drie kinderen. Bij 12,5 duizend echtscheidingen waren geen kinderen betrokken of waren de kinderen vijftien jaar of ouder. Bron: Elsevier, 17 juli 2004
Noot: De in deze rubriek vermelde meningen en signaleringen hoeven niet overeen te stemmen met standpunten van het CBS.
11
Wijken en buurten
Kinderrijke buurten in Amsterdam en Rotterdam Het aandeel kinderen onder de 12 jaar bedraagt in Nederland 15 procent van de totale bevolking. Dit houdt in dat van de 16,2 miljoen inwoners die Nederland op 1 januari 2003 telde er 2,4 miljoen tot deze leeftijdscategorie behoorden. Het aandeel kinderen onder de 12 jaar is in Amsterdam met 13 procent iets lager. Dit komt neer op 98 duizend 0–11-jarigen. In Rotterdam bedraagt het aandeel 0–11-jarigen 14 procent, ofwel 83 duizend. In buurten waar het aandeel gezinnen met jonge kinderen hoog is, wonen vaak veel niet-westerse allochtonen. Dit geldt voor Amsterdamse buurten als De Kolenkit, Osdorp-Midden, Overtoomse Veld en de Bijlmer. Niet-westerse allochtonen krijgen gemiddeld meer kinderen dan autochtonen, waardoor deze buurten kinderrijk zijn. Ook gaat het vaak om buurten die deel uitmaken van wijken met relatief veel huishoudens met een laag inkomen, zoals de Amsterdamse wijken Zeeburg (met als buurten onder meer de Indische Buurt) en Bos en Lommer (met als buurten onder meer De Kolenkit). In nieuwbouwwijken, zoals Middelveldsche Akerpolder en Sloten, wonen overigens ook
Top-25 van Amsterdamse buurten1) met het hoogste aandeel 0–11-jarigen, 1 januari 2003
relatief veel gezinnen met jonge kinderen. In Amsterdam is het aandeel kinderen onder de 12 jaar het hoogst in de buurt De Kolenkit met 22 procent. In Nieuwendam-Noord, Middelveldsche Akerpolder en Sloten, Osdorp-Midden, Overtoomse Veld, Sloten- en Riekerpolder en Geuzenveld bedraagt het aandeel 0–11-jarigen ongeveer een op vijf. In kinderrijke buurten zoals de Rotterdamse buurten Spangen, Feijenoord, Hillesluis, Afrikaanderwijk en Bospolder wonen tevens veel niet-westerse allochtonen. Ook in Rotterdam gaat het vaak om buurten die deel uitmaken van wijken met relatief veel huishoudens met een laag inkomen, zoals de wijken Delfshaven (met als buurten onder meer Spangen, Bospolder en Tussendijken) en Feijenoord (met als buurten onder meer Hillesluis, Afrikaanderwijk en Bloemhof). In nieuwbouwwijken zoals de Rotterdamse buurt ’s-Gravenland en delen van Prinsenland wonen eveneens veel gezinnen met jonge kinderen. In Rotterdam is het aandeel kinderen onder de 12 jaar het hoogst in de buurt Spangen met 21 procent. Ook in ’s-Gravenland, Feijenoord, Hillesluis en Afrikaanderwijk bedraagt het aandeel 0–11-jarigen een op vijf.
Top-25 van Rotterdamse buurten1) met het hoogste aandeel 0–11-jarigen, 1 januari 2003
De Kolenkit
Spangen
Nieuwendam-Noord
's-Gravenland
Middelveldsche Akerpolder en Sloten
Feijenoord
Osdorp-Midden
Hillesluis
Overtoomse Veld
Afrikaanderwijk
Sloten- en Riekerpolder
Bospolder
Geuzenveld
Nieuwe Westen
Bijlmer-Oost E,G,K
Beverwaard
Bijlmer-Centrum D,F,H,
Pendrecht
Oostelijk Havengebied
Hoogvliet-Noord
Banne Buiksloot
Bloemhof
Oostzanerwerf
Tussendijken
Slotermeer-Noordoost
Tarwewijk
Transvaalbuurt
Molenlaankwartier
Gein
Nieuw-Crooswijk
IJplein/Vogelbuurt
Zevenkamp
Slotermeer-Zuidwest
Oude Noorden
Landlust
Oud-Crooswijk
Middenmeer
Oud-IJsselmonde
Indische Buurt Oost
Oude Westen
Volewijck
Kop van Zuid-Entrepot
Slotervaart
Prinsenland
Indische Buurt West
Liskwartier
Holendrecht en Reigersbos
Schiebroek Oud-Charlois
Hoofdweg e.o. 0 1) 1)
5
10
15
Alleen buurten met 7 duizend of meer inwoners zijn in de grafiek opgenomen.
12
20
25 %
0 1) 1)
5
10
15
20
25 %
Alleen buurten met 4 duizend of meer inwoners zijn in de grafiek opgenomen.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Mededelingen
In memoriam Evert van Imhoff
Geheel onverwacht overleed op 16 juli 2004 op 44-jarige leeftijd Evert van Imhoff, als onderzoeker verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI). Hij nam niet alleen binnen het NIDI een centrale plaats in, maar ook binnen de Nederlandse en Europese demografie. Zijn werk heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het vakgebied van de demografie. Evert van Imhoff was afgestudeerd in de economie aan de Universiteit van Amsterdam (cum laude) en gepromoveerd in de economie aan de Erasmus Universiteit (cum laude) op het proefschrift Optimal economic growth and non-stable population. Na indiensttreding bij het NIDI, in 1988, ontwikkelde hij zich tot een van ‘s werelds prominentste beoefenaars van de mathematische demografie. Eind jaren tachtig verdiepte hij zich in wat destijds een wetenschappelijk kernprobleem was, de prognose van een bevolking die is opgebouwd uit deelbevolkingen met verschillend gedrag en transities tussen de deelbevolkingen. Hij ontwikkelde een nieuwe prognosemethode die aanzienlijk meer mogelijkheden bood dan bestaande technieken en bedacht oplossingen voor problemen die ontstaan bij de vooruitberekening van samenhangende deelbevolkingen. Dit resulteerde onder meer in technieken om interne en externe consistentie te waarborgen en om bestaande kennis over verschillende demografische componenten op een doeltreffende wijze in de bevolkingsprognose mee te nemen. Ook besteedde hij aandacht aan de relatie tussen de periode- en cohortbenadering in demografisch onderzoek en aan de vraag in hoeverre de zeer lage periodevruchtbaarheid in Europa uitstel of afstel van vruchtbaarheid impliceert. Evert van Imhoff was niet alleen briljant in het theoretische werk, maar had ook het zeldzame vermogen om methodologische vernieuwingen direct operationeel en voor anderen toegankelijk te maken. Hij deed dit door aangepaste software te ontwikkelen, zowel voor geavanceerd wetenschappelijk gebruik als voor onderwijsen voorlichtingsdoelen. In veel landen wordt het door hem ontwikkelde programma LIPRO nog altijd gebruikt om op allerlei terreinen prognoses te maken. Om demografische processen voor middelbare scholieren inzichtelijk te maken ontwikkelde hij het programma PopTrain. Sinds 2000 was hij redacteur van het European Journal of Population, een tijdschrift dat in de afgelopen jaren een aanzienlijke reputatiewinst heeft geboekt.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Congres Nederlandse Vereniging voor Demografie Op donderdag 7 oktober zal bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te Bilthoven het jaarlijkse congres van de Nederlandse Vereniging voor Demografie (NVD) worden gehouden. Het congres gaat dit jaar over trends in sterfte en gezondheid. Tijdens dit congres komt aan de orde dat we steeds ouder worden, maar dat er ook grote verschillen blijven tussen diverse bevolkingsgroepen. Zo worden mannen minder oud dan vrouwen. Arme mensen leven gemiddeld minder lang en in minder goede gezondheid dan rijke mensen. Tot op zekere hoogte hebben we zelf invloed op onze levensduur. Roken, ongezond eten en weinig bewegen vergroten het risico op voortijdig overlijden. In hoeverre mag of moet de overheid zich hiermee bemoeien? Of is deze leefstijl de eigen verantwoordelijkheid van iedere burger? Lang leven en gezond leven zijn niet hetzelfde. Aan zowel het begin als het einde van het leven kan men worden geconfronteerd met moeilijke vragen rond leven en dood. Wat is belangrijker: de lengte of de kwaliteit van het leven? Al vóór de geboorte speelt de vraag of door prenataal onderzoek het risico op een leven met ernstige handicaps mag worden beperkt. Ook in de laatste levensfase kan de vraag worden gesteld wat het belangrijkst is: de kwaliteit of de lengte van het leven. Met het oog op de vergrijzing is de toekomstige levensverwachting van groot belang. En zeker zo belangrijk is de vraag hoeveel ouder we willen worden. Hierop zijn geen algemene antwoorden te geven. Toch zijn dit vragen waarmee het beleid volop te maken krijgt. Tijdens het congres zullen de sprekers deze vragen benaderen vanuit verschillende wetenschappelijke invalshoeken. Wat voor informatie heeft wetenschappelijk onderzoek de afgelopen jaren opgeleverd en hoe kan dat ons helpen bij het zoeken naar antwoorden? In de ochtend spreekt Frans van Poppel (NIDI) over de historie van de sterfte, waarna Anton Kunst (Erasmus MC) ingaat op ongelijkheid in sterfte en Jaap Seidell (VU) op het effect van leefstijl. De middag wordt geopend door Simone Buitendijk (TNO Preventie & Gezondheid), die spreekt over perinatale sterfte. Hierna volgt een lezing over de kwaliteit van leven door Nancy Hoeymans (RIVM). Als laatste werpt Joop Garssen (CBS) een blik in de toekomst. Organisatie: NVD, in samenwerking met het RIVM en het CBS. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Tineke Fokkema, 070-565232,
[email protected].
Workshop medische terminologie In het najaar verzorgt Prismant een workshop medische terminologie. Het betreft een interactieve workshop waarin kennis wordt gemaakt met de medische terminologie. Al doende
13
Mededelingen
wordt inzicht verkregen in de vorm en de opbouw van medische termen en de samenstellende woordonderdelen. Na afloop van de cursus is men goed in staat om de medische termen die men in het werk tegenkomt te begrijpen. De cursus is bedoeld voor iedereen die weinig tot geen kennis heeft van medische termen en voor wie een korte kennismaking voldoende is. De cursusduur bedraagt 3 dagdelen en vindt plaats op 13 oktober, 3 november en 17 november. De kosten bedragen € 895,-. De workshop wordt gegeven bij Prismant, Papendorpseweg 65 te Utrecht. Voor meer informatie over de workshop kunt u contact opnemen met Prismant, (030) 234 56 94,
[email protected].
Cursus medische terminologie
gen in de vorm en opbouw van medische termen en de samenstellende woordonderdelen. Tevens wordt een stevige woordenschat opgebouwd. Na afloop kan men de meest voorkomende, samengestelde, medische vaktermen schrijven, lezen, uitspreken, naar het Nederlands vertalen en de Nederlandse begrippen vertalen naar de medische termen. De cursus is bedoeld voor iedereen voor wie kennis van de medische terminologie onontbeerlijk is. De cursus bestaat uit 13 lessen van 1,5 uur en een examenochtend (exclusief 8 uur huiswerk per week). De cursus start op 10 januari. De kosten bedragen € 725,-. Voor deelnemers aan de Landelijke Medische Registratie bedragen de kosten € 419,(exclusief cursusboeken). De cursus wordt gegeven bij Prismant, Papendorpseweg 65 te Utrecht. Voor meer informatie over de cursus kunt u contact opnemen met Prismant, (030) 234 56 94,
[email protected].
In januari start Prismant de cursus medische terminologie. Dit is een intensieve cursus waarbij inzicht wordt verkre-
14
Centraal Bureau voor de Statistiek
Artikelen Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
Joop Garssen en Anouschka van der Meulen
In de afgelopen decennia is de sterfte rondom de geboorte in Nederland zeer sterk gedaald. Deze daling is sinds de jaren tachtig echter afgevlakt, waardoor ons land vele plaatsen is gezakt op de internationale ranglijst van landen met gunstige sterftecijfers. Deze daling is niet slechts het gevolg van een ‘remmende voorsprong’, maar hangt ook samen met een relatief terughoudend gebruik van prenatale diagnostiek. Daarnaast behoort Nederland wat betreft een aantal belangrijke risicofactoren telkens bij de Europese top. In dit artikel wordt onder meer aandacht besteed aan de invloed op de sterftecijfers van niet-westerse allochtonen, meerlinggeboorten en oudere moeders. Met betrekking tot de laatstgenoemde risicofactor wordt geconcludeerd dat kinderen van oudere moeders een sterk verhoogde kans op foetale sterfte hebben, en kinderen van jonge moeders (inclusief jonge twintigers) een verhoogde kans op zuigelingensterfte. Voor zuigelingen van niet-westers allochtone ouders geldt eveneens een verhoogd sterfterisico, maar tussen de herkomstgroeperingen bestaan grote verschillen. De eerste-week sterfte is het ongunstigst voor Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse kinderen, en de post-neonatale sterfte voor Turkse en Marokkaanse kinderen. Het feit dat Nederland relatief veel allochtonen telt die behoren tot herkomstgroeperingen met een relatief hoog risico op perinatale sterfte, speelt een rol in de ontwikkelingen rond de genoemde internationale rangorde. De toename van het aantal meerlinggeboorten, ten slotte, is in ons land sterker geweest dan in de meeste andere Europese landen. De frequentie van vruchtbaarheidsbehandelingen verklaart het grootste deel van deze toename. Sterfte rondom de geboorte Onder sterfte rondom de geboorte, ofwel perinatale sterfte, wordt hier verstaan het totaal van laat-foetale sterfte (doodgeboorte) na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken en sterfte in de eerste levensweek (eerste 168 levensuren; de vroeg neonatale sterfte). Het perinataal sterftecijfer in een bepaalde periode wordt berekend per duizend levend- plus doodgeborenen in die periode. Bij de bepaling van de zuigelingensterfte wordt uitgegaan van de gangbare definitie (het aantal levendgeborenen dat overlijdt vóór de eerste verjaardag, per duizend levendgeborenen).
1. Inleiding Eind 2003 ontstond in de media en onder beleidsmakers commotie over de sterftecijfers van de allerjongsten in ons land. Uit de in november 2003 gepubliceerde resultaten
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
van het door de Europese Commissie gefinancierde Peristat-onderzoek bleek dat Nederland ongunstig afsteekt tegen de meeste andere Europese landen, zeker waar het perinatale sterfte betreft. De statusval van Nederland als een van de voormalige gidslanden tot hekkensluiter vormde het hoofdthema van de berichtgeving over de Peristat-studie, een tijding die al snel aanleiding gaf tot enige nuancering. De sterfte rondom de geboorte is in Nederland, evenals in de andere Europese landen, in de afgelopen decennia immers zeer sterk gedaald. De verschillen tussen de landen zijn hierdoor inmiddels zo klein geworden dat ze aanzienlijk minder significant zijn dan voorheen en relatief sterk door andere, niet noodzakelijkerwijs ongunstige factoren worden beïnvloed. Zo speelt onder meer het behandelingsregime met betrekking tot zeer premature geboorten een rol. Nederlandse artsen lijken terughoudender dan hun buitenlandse collega’s bij het inzetten van een intensieve behandeling als de prognose voor het kind slecht is (De Leeuw et al., 2000). Ook de – ondanks alle inspanningen van de Peristat-onderzoekers onvermijdelijke – problemen rond de vergelijkbaarheid van registratiegegevens van de verschillende deelnemende landen hebben invloed op de conclusies. Ten slotte is geen sprake van een verslechterende Nederlandse situatie in absolute zin, maar van een verslechtering ten opzichte van andere Europese landen. De zuigelingensterfte en perinatale sterfte bevinden zich al een aantal jaren op een vrijwel stabiel niveau, van respectievelijk ruim 5 en bijna 8 promille. Overigens is het feit dat Nederland zich niet langer in de voorhoede bevindt al langer bekend, zoals door onder meer Köhler (2003) is opgemerkt. Al veel eerder is in meerdere publicaties (o.a. Hoogendoorn, 1986; Mackenbach, 1992) gewezen op de in de jaren tachtig afvlakkende daling van de perinatale sterfte in Nederland. Achterberg en Kramers (2001) constateerden in hun vergelijkende analyse voor de 15 EU-landen dat Nederland, met betrekking tot perinatale sterfte, in de periode 1960–1996 van de vierde naar de elfde plaats was gezakt. Op de ranglijst voor zuigelingensterfte was de daling weliswaar vergelijkbaar, van de tweede naar de tiende plaats, maar in absolute termen minder zorgwekkend. Het verdwijnen van grote verschillen in sterfte onder de allerjongsten tussen de Europese landen is het gevolg van een sterftedaling die zich in alle landen voordeed, maar die relatief sterker was in de (Zuid-Europese) landen die destijds tot de achterhoede behoorden (Van Hoorn en De Beer, 1998). Ook nog in de jaren negentig was de toename van de levensverwachting in Nederland meer te danken aan dalende sterftecijfers onder zuigelingen en jonge kinderen dan aan dalende sterftecijfers op hogere leeftijden (Tas, 2001).
15
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
De ontwikkelingen die zich in de internationale ranglijst hebben voorgedaan, zijn echter niet alleen het gevolg van een ‘remmende voorsprong’. Landen als Zweden en Finland, die veertig jaar geleden een gunstig niveau van sterfte rondom de geboorte kenden, behoren ook nu nog tot de voorhoede. Uit onderzoek van individuele sterfgevallen in verschillende Europese landen in de periode 1993–1998 is dan ook naar voren gekomen dat de ontwikkelingen in perinatale sterfte, en dus ook de relatief minder gunstige ontwikkelingen in Nederland, samenhangen met de zorg vóór, tijdens en na de bevalling. In vier op de tien gevallen van overlijden zou deze zorg ontoereikend zijn geweest (Richardus et al., 2003). Voor een deel betreft dit het feit dat in Nederland minder gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die prenatale diagnostiek biedt, waardoor minder foetussen met een ernstige afwijking worden geaborteerd dan in andere Europese landen. Hierdoor overlijden meer kinderen kort voor of na de geboorte (Van der Pal-De Bruin et al., 2002). In dit artikel wordt ingegaan op de trends in een aantal bekende risicofactoren voor sterfte rondom de geboorte, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bevolkingsstatistiek en de doodsoorzakenstatistiek van het CBS. De laatstgenoemde bron berust op een ‘papieren informatiestroom’ en kan in het geval van doodgeboorte niet worden geverifieerd met behulp van gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA), een procedure die wel wordt gevolgd in het geval van sterfte van levendgeborenen. Enige onderregistratie valt hierdoor niet uit te sluiten. Een goede vergelijking met de Nederlandse sterfteniveaus zoals gevonden in het Peristat-onderzoek is om deze reden niet mogelijk, temeer omdat het laatstgenoemde onderzoek gebruik maakt van gekoppelde registers waarbij, gezien het ontbreken van unieke koppelsleutels, enige dubbeltelling – dus overregistratie – waarschijnlijk is. De GBA en de doodsoorzakenstatistiek bevatten echter wel enkele variabelen die aanvullende informatie verschaffen, zoals een consistente indeling naar etniciteit. Op voorhand moet hierbij worden opgemerkt dat de navolgende beschrijving meer moet worden gezien als een indicatie van trends en verschillen tussen bijvoorbeeld leeftijds- en herkomstgroeperingen dan als een poging om het niveau van de sterfte rondom de geboorte zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen.
2. Bronnen en beperkingen Zowel het exact vaststellen van het niveau van perinatale sterfte (en in veel mindere mate het niveau van zuigelingensterfte) als het bepalen van een internationale rangorde wordt sterk bepaald door de gekozen definitie en door verschillen in beleid en praktijk. Zo kan het perinataal sterftecijfer wel 50 procent variëren al naar gelang de gekozen definitie, en kan de onderregistratie van perinatale sterfte oplopen tot 20 procent (Richardus et al., 1998). Voor een bestudering van trends en verschillen binnen Nederland wegen problemen rond de definitie minder zwaar, maar kan een wisselende mate van onderregistratie wel degelijk zijn weerslag hebben op de geconstateerde trends. Deze onderregistratie kan deels ontstaan doordat niet alle gevallen worden aangeven, en deels doordat volledigheid van
16
de berichtenstroom tussen de burgerlijke stand van de gemeente van overlijden en het CBS niet kan worden gegarandeerd. De eerste bron van onderregistratie kan op verschillende tijdstippen ontstaan. Artsen en verloskundigen kunnen bijvoorbeeld besluiten om de zwangerschapsduur neerwaarts aan te passen om de ouders van een doodgeboren kind de emotionele belasting en de kosten van een begrafenis of crematie te besparen als de zwangerschapsduur de grens van 24 weken iets heeft overschreden (Anthony, 2001). De Wet op de lijkbezorging vereist, in geval van foetale sterfte na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken, aangifte van de doodgeboorte en toestemming van de ambtenaar van de burgerlijke stand voor crematie of begrafenis. Deze praktijk vloeit voort uit het feit dat de eisen met betrekking tot registratie niet worden bepaald voor en door epidemiologisch onderzoek, maar door de wetgever die er tal van consequenties aan verbindt (Keirse, 1987). Ook in een later stadium wordt niet altijd voldaan aan de wettelijke eis om te registreren. Ongeveer een tiende van de totale perinatale sterfte is, blijkens onderzoek van Van der Wal et al. (1996), toe te schrijven aan abortus in het derde trimester van de zwangerschap, nadat uit prenatale screening ernstige afwijkingen naar voren zijn gekomen. In ongeveer een op de acht gevallen wordt in dit stadium van de zwangerschap geen aangifte gedaan van overlijden. Abortus na prenatale screening heeft in de afgelopen decennia waarschijnlijk een opwaarts effect gehad op de perinatale sterfte, en een neerwaarts effect op de zuigelingensterfte. Sterfte die onmiddellijk na de bevalling plaatsvindt, zal niet in alle gevallen worden geregistreerd als het overlijden van een levendgeborene (en dus niet leiden tot achtereenvolgens een inschrijving in en uitschrijving uit de GBA). Deze afwijking van de richtlijnen heeft geen gevolgen voor het perinataal sterftecijfer, maar resulteert wel in een iets lagere zuigelingensterfte. De tweede bron van onderregistratie ligt in de berichtenstroom tussen de gemeente van overlijden en het CBS. Anders dan bij sterfte van levendgeborenen, waar het bericht over het sterfgeval langs digitale weg (via de GBA) aan het CBS wordt doorgegeven, is in het geval van doodgeboorte sprake van een ‘papieren’ informatiestroom. Tot 1994 vond als het ware een boekhoudkundige controle plaats op de volledigheid van deze stroom, door middel van verzendlijsten en de uitgegeven aktenummers. Deze controle is bij de invoering van de GBA, in 1994, vervallen (Kardaun, 2003). Sterfgevallen die binnen 168 uur na de geboorte plaatsvinden, maken deel uit van de eerste week-sterfte en dus ook van de perinatale sterfte. In de praktijk bepaalt het CBS de eerste week-sterfte echter op basis van het aantal dagen dat ligt tussen geboorte en overlijden, en niet op basis van het exacte tijdstip van overlijden. Enige onnauwkeurigheid rond de grens van perinataal en postneonataal kan hierdoor niet worden uitgesloten. Aangezien slechts 3 procent van de eerste week-sterfte op de zevende dag na de geboorte plaatsvindt, en maar een deel hiervan verkeerd zal worden toegedeeld, is het effect hiervan op de betreffende sterftecijfers zeer klein. Op de hoogte van het zuigelingensterftecijfer heeft dit bovendien geen invloed.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
De in dit artikel gebruikte gegevens zijn afkomstig uit de sterftestatistiek en de doodsoorzakenstatistiek van het CBS. Voor de bepaling van het niveau van de perinatale sterfte en de zuigelingensterfte, alsmede de uitsplitsing naar eerste week-sterfte, neonatale sterfte en postneonatale sterfte, en enkele kenmerken van de overledenen is gebruik gemaakt van de sterftestatistiek. De informatie waarop deze statistiek is gebaseerd, bereikt de burgerlijke stand via de zogenaamde A-verklaring (de ‘verklaring van overlijden’ en (of) de ‘verklaring voor een doodgeboren kind’). De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt een akte van overlijden op, en als het kind heeft geleefd ook een geboorteakte. In het laatste geval dient het kind zowel te worden ingeschreven in als te worden uitgeschreven uit de GBA. Voor een doodgeborene blijft deze handeling achterwege, en om deze reden komen doodgeborenen niet voor in de GBA-berichtenstroom. De informatie over doodgeborenen berust dan ook op een papieren informatiestroom, die bestaat uit telkaarten met daarop gegevens over de moeder, (meestal) de vader en de geboorte. Voor de bepaling van de perinatale sterfte is de zogenaamde B-verklaring (de ‘doodsoorzaakverklaring’) van groot belang. De B-verklaring bevat een module voor doodgeborenen, waarin onder meer gegevens worden gevraagd over zwangerschapsduur (vrijwel altijd ingevuld) en doodsoorzaak (in circa 40 procent van de gevallen onbekend omdat nog sectie moet worden verricht) (Kardaun, 2003). De bovengenoemde telkaart en het B-formulier worden door het CBS gekoppeld, met de gemeente, de datum en het aktenummer van overlijden als koppelsleutels. In het eerder genoemde Peristat-onderzoek, dat in het geval van Nederland uitgaat van cijfers die voortkomen uit een koppeling van anonieme registratiegegevens uit de eerste lijn (verloskundigen) en de tweede lijn (gynaecologen), is waarschijnlijk sprake van enige dubbeltelling. De hier gepresenteerde cijfers lijden waarschijnlijk aan enige onderrapportage, maar zijn desondanks waardevol omdat ze, onder meer, inzicht geven in de verschillen naar herkomstgroepering van het kind. De verschillen tussen beide bronnen zijn bovendien niet groot: de door het CBS waargenomen foetale sterfte bedraagt 6,2 promille (na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken, voor de periode 1997–2002), terwijl het Peristat-onderzoek een foetaal sterftecijfer van 7,4 promille vindt (na een zwangerschapsduur van ten minste 22 weken, in 1999). Uit eerder onderzoek (Anthony et al., 2001) is, aan de hand van gegevens voor 1995, gebleken dat het foetale sterftecijfer (vanaf 24 weken) volgens het CBS 6,37 promille bedraagt, tegen 6,71 volgens de gekoppelde medische registers. De perinatale sterftecijfers (voor dezelfde zwangerschapsduur) bedragen respectievelijk 9,44 en 10,68 promille, ofwel een verschil van circa 12 procent. Voor eerdere jaren vonden De Galan-Roosen et al. (1997) een verschil van ten minste 8,1 procent en toonden Doornbos et al. (1987) een verschil aan van 14,3 procent. Omdat het hoofdprobleem met betrekking tot de betrouwbaarheid van het perinataal sterftecijfer niet ligt bij het CBS, maar tussen arts en burgerlijke stand (Keirse, 1987) is het niet verwonderlijk dat ook voor andere landen onderrapportage is aangetoond. De betreffende studies zijn echter al wel enigszins gedateerd. Hertoghe et al. (1987)
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
concluderen dat in België 14 procent van de perinatale sterftegevallen niet worden gerapporteerd aan de burgerlijke stand. In Ierland bedraagt dit aandeel 10 procent (Scott et al., 1981). Informatie over de volledigheid van de statistiek met betrekking tot perinatale sterfte voor recentere jaren dan 1995 is niet beschikbaar, maar het verloop van het aantal gevallen van perinatale sterfte sinds 1995 (grafiek 1) geeft geen aanleiding om uit te gaan van een noemenswaardige toename van het aandeel gevallen dat niet wordt geregistreerd. Dit geldt zeker ook voor de foetale sterfte, de perinatale sterftecomponent die bij uitstek gevoelig is voor onvolledige registratie. In deze grafiek is uitgegaan van de gegevens zoals gepubliceerd in CBS-Statline, voor een zwangerschapduur van 28 weken of meer. 1. Perinatale en foetale sterfte, absolute aantallen, 1990–2002 2 500
2 000
1 500
1 000
500
0
‘90
‘91 ‘92 ‘93 ‘94 ‘95 ‘96 ‘97 ‘98 ‘99 ‘00 ‘01 ‘02 Perinatale sterfte (28+ weken) Foetale sterfte (28+ weken)
3. Historische en ruimtelijke patronen
Grafiek 2 toont de ontwikkeling van een aantal sterftematen met betrekking tot de allerjongsten vanaf 1900. Uit deze grafiek blijkt duidelijk dat de zuigelingensterfte in de eerste helft van de vorige eeuw veel sterker is gedaald dan de perinatale sterfte, en dat deze daling ook eerder optrad: de grootste winst in zuigelingensterfte werd geboekt in de eerste vier decennia van de eeuw, terwijl de perinatale sterfte vooral daalde in de vier daaropvolgende decennia. De daling van de zuigelingensterfte kwam hoofdzakelijk tot stand door een effectieve preventie en behandeling van infectieziekten, in het bijzonder infectieziekten van het spijsverteringsstelsel en de ademhalingswegen (Van Hoorn en Garssen, 1999). Met het afnemende belang van infectieziekten als doodsoorzaak verdwenen ook de soms sterke fluctuaties, van jaar op jaar, in de aantallen sterfgevallen. Tevens nam hierdoor het aantal sterfgevallen van kinderen na de eerste levensweek sterker af dan het aantal sterfgevallen in de eerste week (de vroeg neonatale sterfte). Uit grafiek 3 blijkt dat deze sterfte aan overwegend exogene oorzaken rond 1920 nog ongeveer 80 procent van de totale zuigelingensterfte uitmaakte (uit de grafiek af te leiden als het complement van het aandeel vroeg neonatale sterfte in de zuigelingensterfte).
17
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland 2. Zuigelingensterfte, neonatale sterfte, foetale sterfte en perinatale 2. sterfte per 1000 geborenen, 1900–2002
per 1000
3. Aandeel vroeg neonatale sterfte in zuigelingensterfte en in 2. perinatale sterfte, 1918–2002 80
180 160
%
70
140 60
120 100
50
80
40
60 Aandeel in perinatale sterfte
30
40 20
20 Aandeel in zuigelingensterfte
0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 Zuigelingen Neonataal
Foetaal (28+) Perinataal (28+)
10 0 1910 1920
1930 1940
1950 1960
1970 1980
1990 2000
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog was nog één keer sprake van een dergelijk hoog aandeel. Kort na de oorlog nam de invloed van exogene oorzaken snel af, hetgeen resulteerde in een zeer sterke daling van de zuigelingensterfte, in het bijzonder de sterfte na de eerste levensweek. Medio jaren zestig waren nog maar drie op de tien overleden zuigelingen ouder dan een week, toenemend naar de helft rond 1980 en vervolgens weer afnemend tot vier op de tien. De laatstgenoemde ontwikkeling hangt deels samen met de daling van het aantal gevallen van wiegendood in de tweede helft van de jaren tachtig en in de jaren negentig, van circa 200 naar minder dan 30 gevallen per jaar. Bij afwezigheid van wiegendood zou, afhankelijk van de gekozen definitie van wiegendood, de zuigelingensterfte aan het begin van deze periode 10 tot 17 procent lager zijn geweest, en aan het einde van deze periode nog maar 3 tot 6 procent lager. Het aandeel van de overleden kinderen ouder dan een week zou dan navenant lager zijn geweest, en het U-vormige verloop van het rechter deel van de curve in grafiek 3 zou grotendeels verdwijnen. Overigens hangt mogelijk ook een deel van de toename van het aandeel sterfgevallen na de eerste levensweek die plaatsvond vóór 1980 samen met een toename van het aantal gevallen van wiegendood in de betreffende periode, maar betrouwbare gegevens hierover zijn niet beschikbaar. Wel is een dergelijke toename in de jaren zeventig plausibel, gezien het feit dat de buikligging van baby’s – een belangrijke causale factor bij wiegendood – in die periode in de mode raakte, maar in eerdere jaren uitzonderlijk was (De Jonge en Hoogenboezem, 1994). Daarnaast heeft de afname van blootstelling aan sigarettenrook, een belangrijke risicofactor voor wiegendood, waarschijnlijk een rol gespeeld. Roken door de moeder blijkt het risico op wiegendood te verdubbelen (Dybing en Sanner, 1999).
altijd volledig vergelijkbaar. De twee ICD-hoofdgroepen ‘aandoeningen ontstaan in de perinatale periode’ en ‘aangeboren afwijkingen’ maken samen telkens het grootste deel uit van de totale sterfte, met een aandeel dat varieert tussen 72 en 83 procent. Sinds 1980 is het aandeel van deze doodsoorzaken iets toegenomen, al zijn de aantallen van de aan deze oorzaken overleden zuigelingen gedaald (van ruim 1,1 duizend in 1980 naar bijna 0,9 duizend in 2000). Het aandeel van de aangeboren afwijkingen is in de afgelopen halve eeuw sterk toegenomen, vooral omdat andere doodsoorzaken – in het bijzonder infectieuze en parasitaire ziekten – sterk in belang afnamen. In grafiek 4 is nog slechts het laatste deel van deze ontwikkeling zichtbaar. Rond 1950 viel minder dan 17 procent van de zuigelingensterfte in de categorie ‘aangeboren lichaamsgebreken’, en was diarree alleen al verantwoordelijk voor 7 à 10 procent van de zuigelingensterfte. Infectieuze en parasitaire ziekten spelen al langere tijd een relatief geringe rol, al is er sinds 1980 wel sprake van een lichte toename (zowel relatief als absoluut). Duidelijk blijkt uit grafiek 4 de hierboven beschreven afname van wiegendood, waarvoor gegevens beschikbaar zijn vanaf 1980. Deze afname is relatief het sterkst geweest in de Turkse herkomstgroep, waar wiegendood bovengemiddeld vaak voorkwam (Van Steenbergen et al., 1996). De categorie ‘niet-natuurlijke dood’, ten slotte, laat eveneens een afname zien, die in absolute zin zeer sterk is geweest (van 112 gevallen in 1970 naar 19 gevallen in 2000). In eerdere jaren waren Turkse en Marokkaanse kinderen twee tot vijf keer vaker dan autochtone kinderen betrokken bij verkeersongevallen (Junger en Steehouwer, 1990). Verkeersongevallen, maar ook natuurlijke doodsoorzaken, doen zich in deze herkomstgroeperingen relatief vaak voor in het buitenland (Steenbergen et al., 1996).
Grafiek 4 geeft een globaal beeld van de ontwikkeling die in de afgelopen drie decennia is opgetreden in het aandeel van de belangrijkste oorzaken van zuigelingensterfte. Dit beeld is noodzakelijkerwijs globaal, omdat gedurende deze tijd veranderingen hebben plaatsgevonden in de wijze van registreren en coderen. De categorieën zijn hierdoor niet
Momenteel bestaat de zuigelingensterfte in Nederland voor circa 60 procent uit vroeg neonatale sterfte, en omdat deze sterfte ook 35 à 40 procent uitmaakt van perinatale sterfte is er sprake van een aanzienlijke overlap tussen deze twee indicatoren. Beide sterftematen zijn echter ook ’communicerende vaten’, en een verschuiving van de sterfte in de
18
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland 4. Percentage overleden zuigelingen naar doodsoorzaak
w.o. van zenuwstelsel
Van een toename van het aandeel post-neonataal overledenen blijkt, volgens de grafiek, geen sprake te zijn, al is er wel een lichte toename opgetreden van het aandeel van de sterfte in de 2e tot en met 4e levensweek. Deze toename, van circa 12,5 procent naar circa 16 procent, vond plaats vanaf eind jaren tachtig, en hangt mogelijk samen met het genoemde uitstel van sterfte in de eerste levensweek.
w.o. van hart en bloedvaten
6. Zuigelingensterfte per 1 000 levendgeborenen naar provincie in de 6. perioden 1988–1992 en 1998–2002
Aandoeningen ontstaan in perinatale periode Aangeboren afwijkingen
Symptonen etc.
Groningen Friesland
w.o. wiegendood.
Drenthe Overijssel
Ongevallen
Flevoland Infectieuze/parasitaire ziekten
Gelderland 0
10
1970
20
30 40 50 60 % van totale zuigelingensterfte 1980
1990
2000
Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland
eerste levensweek naar een latere periode in het eerste levensjaar zou dan ook leiden tot een daling van de perinatale en vroeg neonatale sterfte en tot een stijging van de e e neonatale sterfte in de 2 tot en met 4 week en mogelijk de e e post-neonatale sterfte (2 tot en met 12 maand). Omdat het aantal veel te vroeg geboren kinderen en kinderen met een zeer laag geboortegewicht in de afgelopen decennia is toegenomen (WBC, 1998) en een toenemend deel van deze kinderen op een neonatale intensive care afdeling werd opgenomen, zou, dankzij technologische verbeteringen in de prenatale en perinatale zorg, de sterfte rond de geboorte deels zijn verschoven van perinatale sterfte naar zuigelingensterfte. Of een dergelijke verschuiving daadwerkelijk is opgetreden, is met behulp van de sterftecijfers moeilijk aan te tonen. De verschuiving zou immers zijn opgetreden in een periode waarin alle sterftematen een forse daling lieten zien. Grafiek 5 toont de verdeling van de sterfte binnen het eerste levensjaar in de periode 1970–2002. In deze periode daalde de zuigelingensterfte van 12,7 naar 5,0 promille. 5. Verdeling van de zuigelingensterfte naar leeftijd in weken, 1970–2002
100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970
1975 Week 1
1980
1985
Week 2–4
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
1990
1995
Week 5–52
2000
Noord-Brabant Limburg Nederland 0
1
2
3
4
5
6
7
8 9 per 1 000
1998–2002
1988–1992
7. Zuigelingensterfte per COROP-gebied, 1988–2002 (Nederland=100) Delfzijl en omgeving Oost-Groningen Overig Groningen Noord-Friesland Zuidwest-Friesland Zuidoost-Friesland Noord-Drenthe Zuidoost-Drenthe Zuidwest-Drenthe Noord-Overijssel Zuidwest-Overijssel Twente Flevoland Veluwe Achterhoek Arnhem / Nijmegen Zuidwest-Gelderland Utrecht Kop van Noord-Holland Alkmaar en omgeving IJmond Agglomeratie Haarlem Zaanstreek Groot Amsterdam Het Gooi en Vechtstreek Aggl. Leiden en Bollenstreek Agglomeratie 's-Gravenhage Delft en Westland Oost-Zuid-Holland Groot Rijnmond Zuidoost-Zuid-Holland Zeeuwsch-Vlaanderen Overig Zeeland West-Noord-Brabant Midden-Noord-Brabant Noordoost-Noord-Brabant Zuidoost-Noord-Brabant Noord-Limburg Midden-Limburg Zuid-Limburg
0
20
40
60
80
100 120 140
19
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
Ook in een betrekkelijk klein land als Nederland is sprake van soms aanzienlijke regionale verschillen in sterfte, die in de tijd vrij constant blijken te zijn. Dit geldt ook voor de sterfte onder de allerjongsten. De provincie met de hoogste zuigelingensterfte in de periode 1988–1992 (Groningen) had ook in de periode 1998–2002 de hoogste zuigelingensterfte (grafiek 6). In de provincie Zeeland werd in beide perioden de laagste zuigelingensterfte gemeten. Uit cijfers op lager regionaal niveau (COROP) blijkt dat de verschillen ook binnen de provincies nog aanzienlijk kunnen zijn (grafiek 7), al spelen hier – in verband met de relatief kleine aantallen – toevalsfluctuaties mogelijk een rol. Het COROP-gebied met de hoogste zuigelingensterfte (Delfzijl en omgeving) is tevens het gebied met het kleinste aantal inwoners (slechts 53 duizend in 2003). De verschillen in sterfte die uit grafiek 7 naar voren komen, moeten dan ook slechts als een globale indicatie van de werkelijke verschillen worden geïnterpreteerd. Wel is duidelijk dat de regionale verschillen niet in eerste instantie worden veroorzaakt door de aanwezigheid van een relatief groot aandeel niet-westerse allochtonen in de bevolking, aangezien de provincies met de hoogste zuigelingensterfte juist de laagste aandelen niet-westerse allochtonen huisvesten.
4. Risicofactoren en hun effect op de perinatale sterfte Uit eerder onderzoek zijn tal van risicofactoren met betrekking tot perinatale sterfte naar voren gekomen, en is de omvang van hun effect deels gekwantificeerd. Sommige van deze risicofactoren liggen bij de moeder, andere bij het kind. Bekende risicofactoren van de moeder zijn haar leeftijd, burgerlijke staat (in het bijzonder alleenstaand moederschap), zwangerschapshistorie, sociaal-economische status, lengte, etnische herkomst, gebruik van tabak en alcohol, vruchtbaarheidsbehandeling, chronische ziekten en complicaties tijdens zwangerschap en bevalling. Tot de risicofactoren van het kind behoren zwangerschapsduur en gewicht bij geboorte, meerlinggeboorte, geslacht, ligging en aangeboren afwijkingen (Richardus et al., 1998). In deze paragraaf zullen vooral de risicofactoren worden besproken waarvoor (aanvullende) gegevens uit de bevolkings- en doodsoorzakenstatistiek voorhanden zijn.
Het genoemde U-vormige verband tussen leeftijd van de moeder en zuigelingensterfte, en het vooral voor de kinderen van de tienermoeders verhoogde sterfterisico, blijkt ook uit grafiek 8. Sinds 1960 is de zuigelingensterfte over de gehele linie gedaald, maar is het leeftijdspatroon grotendeels ongewijzigd gebleven. Tegenwoordig is het risico voor moeders van circa 25 tot 45 jaar het laagst, met relatief weinig verschil tussen de leeftijdsgroepen. Opvallend is het feit dat in alle getoonde perioden de sterfte onder kinderen van 20–24-jarige moeders boven het gemiddelde ligt. Voor de periode 2000–2002 was de sterfte van deze kinderen nog bijna 40 procent verhoogd. Het hoogst is de sterfte onder kinderen van tienermoeders en moeders van 45 jaar of ouder, met een ruim verdubbeld risico op overlijden. Hoewel het aantal 40-plussers dat een kind krijgt de afgelopen jaren is toegenomen, betreft dit vrijwel uitsluitend vrouwen van 40 tot 45 jaar. Het aantal geboorten onder vrouwen van 45 jaar en ouder is zeer klein. In 2002 had nog maar één op de duizend pasgeborenen een moeder van 45 jaar of ouder (CBS, 2004). In grafiek 8 is om deze reden geen sterftecijfer meer gegeven voor kinderen van deze moeders in de meer recente periodes. Onderzoek naar de relatie tussen zuigelingensterfte en leeftijd van de vader is betrekkelijk schaars. Uit medisch onderzoek is echter al wel langer bekend dat de leeftijd van de man kan samenhangen met genetisch bepaalde geboorteafwijkingen (o.a. Lian et al., 1986). Gourbin en Wunsch (1999, 2002) hebben op basis van Hongaarse gegevens aangetoond dat het effect van de leeftijd van de vader op zuigelingensterfte weliswaar veel kleiner is dan dat van de moeder, maar dat het desondanks statistisch significant is. Deze significantie blijft bestaan als wordt gecorrigeerd voor het effect van de leeftijd van de moeder en verschillende biologische en sociaal-economische kenmerken. De Nederlandse gegevens over de periode 1997–2002 laten een licht maar statistisch significant U-vormig verband zien tussen leeftijd van de vader en zuigelingensterfte. Na een proportionele herverdeling van de vaders van onbekende leeftijd (13 procent van het totaal) over de leeftijdsklassen, blijkt zuigelingensterfte het minst voor te komen in de leeftijdsklassen 30–34 jaar en 35–39 jaar (4,9 per dui8. Aantal overleden zuigelingen per 1 000 levendgeborenen naar 2. leeftijd moeder vanaf 1960 30
4.1 Leeftijd, burgerlijke staat en zwangerschapshistorie
25
Sterfte rondom de geboorte houdt onder meer verband met de leeftijd van de moeder, maar dit verband is niet lineair. Onderzoek naar de relatie tussen zuigelingensterfte en leeftijd van de moeder laat een U-vormig verband zien, met hogere risico’s voor kinderen van zeer jonge en relatief oude moeders (Geronimus, 1992). Op basis van Nederlandse gegevens (uit de landelijke verloskundige registratie) hebben Van Enk et al. (2000) aangetoond dat tienerzwangerschappen in medisch opzicht een minder goede prognose kennen, met een verhoogde kans op vroeggeboorte en perinatale sterfte. Volgens dit onderzoek bleken kinderen van jonge moeders ook na correctie voor vroeggeboorte een verhoogde kans op perinatale sterfte te hebben.
20
20
per 1 000
15 10 5 0 Jonger dan 20 jaar
20–24 jaar
1960–1962 1970–1972
25–29 jaar
30–34 jaar
35–39 jaar
1980–1982 1990–1992
40–44 jaar
45 jaar of ouder
2000–2002
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
zend levendgeborenen). In de leeftijdsklasse 20–24 jaar bedraagt de sterfte 6,0 per duizend; voor vaders van 45 jaar of ouder wordt een zuigelingensterfte gemeten van 5,9 per duizend. Het risico voor vaders die jonger zijn dan 20 jaar kan niet met zekerheid worden geschat, aangezien gedurende de periode 1997–2002 slechts 14 tienervaders zijn geregistreerd van wie het kind in het eerste levensjaar is overleden. Voor de periode 1996–2002 is tevens nagegaan in welke mate het risico op doodgeboorte onder jonge en oudere moeders is verhoogd. Dit verband is weergegeven in grafiek 9. Tienermoeders blijken ook met betrekking tot doodgeboorte een bovengemiddeld risico te lopen, maar verreweg de hoogste risico’s gelden ditmaal voor de oudste moeders. Vrouwen van 45 jaar of ouder lopen een risico dat ruim vier keer groter is dan dat van vrouwen in de eerste helft van de dertig. Over het effect van leeftijd van de vader op foetale sterfte zijn zeer weinig statistische gegevens beschikbaar. In een recent onderzoek op basis van Tsjechische gegevens (Rychtaríková et al., 2004) is een toename van het risico op foetale sterfte aangetoond vanaf de jongste leeftijdscategorie (15–19 jaar). De onderzoekers veronderstellen dat deze toename samenhangt met een met de leeftijd voortschrijdende genetische beschadiging van de zaadcellen, maar wijzen erop dat deze hypothese nog niet bewezen is. In grafiek 9 is, voor de periode 1997–2002, het aantal doodgeborenen per duizend geborenen in Nederland weergegeven. Om het algemene niveau van de foetale sterfte niet te onderschatten, zijn de doodgeborenen met onbekende vader (ruim 16 procent van het totaal) naar rato verdeeld over de leeftijdsklassen. Waarschijnlijk is hierdoor de sterfte in de jongste leeftijdsklassen desondanks nog onderschat. Duidelijk blijkt dat het U-vormige patroon correspondeert met dat van de moeder, maar dat het leeftijdseffect bij de vader minder sterk is. De grafiek suggereert ook dat op hogere leeftijden fysiologische oorzaken onder vrouwen een belangrijker rol spelen dan onder mannen. Anderzijds is het, gezien de verwachte toename van be9. Aantal doodgeborenen per 1 000 geborenen naar leeftijd vader 1) en 6. moeder in de periode 1996–2002
25
per 1000
schadigde zaadcellen met de leeftijd, aannemelijk dat andere dan fysiologische oorzaken een rol spelen in de verhoogde kans op jongere leeftijden. Deze aanname kan hier echter niet nader worden onderzocht, aangezien de beschikbare gegevens geen verdere informatie bieden over biologische en sociaal-economische kenmerken van de vader. Onder de jongste moeders spelen, anders dan bij oudere moeders, fysiologische oorzaken waarschijnlijk slechts een kleine rol in de perinatale sterfte (Van Enk et al., 2000) en de zuigelingensterfte. Andere factoren, zoals een ongunstige sociaal-economische positie, de afwezigheid van een partner, een (daarmee samenhangend) gebrek aan sociale steun en een relatief hoge prevalentie van seksueel overdraagbare aandoeningen zijn in deze leeftijdsgroep van meer betekenis. Deze factoren zijn op hun beurt sterk gecorreleerd met etniciteit. Zuigelingen van niet-westers allochtone moeders blijken in Nederland een sterfterisico te lopen dat ongeveer een derde hoger is dan gemiddeld (Van Duin, 2002; Garssen et al., 2003). Niet alleen wat betreft het risico op doodgeboorte, maar ook getalsmatig leggen vrouwen van veertig jaar en ouder echter meer gewicht in de schaal dan tienermoeders (grafiek 10). Terwijl het aantal kinderen geboren uit een tienermoeder sinds 1990 (per saldo) is afgenomen van 4,4 naar 3,3 duizend (in 2003), steeg het aantal pasgeborenen met een moeder van veertig jaar of ouder van 2,4 naar 4,7 duizend. Daar komt nog bij dat, anders dan enkele decennia geleden toen het aandeel oudere moeders veel groter was dan tegenwoordig, steeds meer vrouwen van veertig jaar of ouder pas op deze leeftijd hun eerste kind krijgen. Voor deze eerstgeborenen geldt, nog afgezien van de leeftijd van de moeder, een verhoogd sterfterisico. Hoe sterk de aandelen van de oudere moeders met een eerste kind in de afgelopen decennia zijn gestegen, blijkt uit grafiek 11. In 2003 had een op de elf eerstgeborenen een moeder van 36 jaar of ouder, tegen een op de 68 in 1975. Onderzoek dat in andere landen is uitgevoerd, heeft aangetoond dat kinderen van ongehuwde moeders een 10. Levendgeborenen (alle pariteiten) naar leeftijd moeder, als 10. percentage van het totaal aantal levendgeborenen, 1950–2002 9
%
8 20
7 6
15 5 4
10
3 5
2 1
0
jonger dan 20–25 20 Vader
1)
25–30
30–35
35–40
40–45 45 of ouder
0 ’50
Moeder
Periode 1997–2002; indien leeftijd vader onbekend naar rato verdeeld.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
’55
’60
’65
Jonger dan 20 36–37
’70
’75
’80
38–39
’85
’90
’95
’00
42 jaar of ouder
40–41
21
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
hoger sterfterisico lopen dan kinderen van gehuwde moeders. Op basis van cijfers voor de Verenigde Staten is een verdubbeld sterfterisico gevonden (MacDorman en Atkinson, 1999). Het al dan niet aanwezig zijn van een partner is, zeker in een situatie waar het onhuwd samenwonen – en vooral het ongehuwd blijven samenwonen na de komst van een kind – snel is ingeburgerd, echter van veel groter belang dan de burgerlijke staat van de moeder. Uit Vlaamse gegevens blijkt dat kinderen van moeders die niet gehuwd zijn, met ‘vader niet vermeld’ op de geboorteakte, een vier keer zo grote sterftekans hebben als kinderen van gehuwde moeders (www.wvc.vlaanderen.be). Tussen de kinderen van gehuwde moeders en ongehuwde moeders ‘met vader vermeld’ bestaat weinig verschil in sterfterisico. Ook in Nederland hebben kinderen van een moeder zonder partner een bovengemiddelde kans op overlijden. Deze omstandigheid doet zich vooral voor onder tienermoeders, en verklaart ook waarom de sterfte van kinderen van Turkse en Marokkaanse tienermoeders – die doorgaans gehuwd zijn – lager is dan die van Antilliaanse moeders (Achterberg en Kramers, 2001). Van de laatstgenoemden is slechts één op de vijftig bij de geboorte gehuwd, en is van de overigen het merendeel alleenstaand (Garssen, 2004). 11. Eerste kinderen naar leeftijd moeder als percentage van het totaal 10. aantal eerste kinderen, 1950–2002 5,0
hansson et al, 2003). Zo er al sprake is van een verband, is dit waarschijnlijk vrij zwak. Bovendien is er bij de meerderheid van de geboorten geen sprake meer van afnemende geboorte-intervallen (grafiek 12). Sinds begin jaren zeventig schommelt het geboorte-interval tussen het eerste en het tweede kind tussen 1,9 en 2,4 jaar. Komt er een derde kind, dan is het geboorte-interval tussen het tweede en derde kind wel veel korter: begin jaren zeventig bedroeg dit interval nog 3,0 jaar, maar sindsdien is het afgenomen tot bijna 1,5 jaar medio jaren negentig (interval berekend op basis van transversale gegevens; bij longitudinale waarneming zijn de intervallen iets groter). De afgelopen jaren is het geboorte-interval tussen het tweede en derde kind nauwelijks veranderd. Overigens is in eerder onderzoek op basis van gegevens voor de gemeente Utrecht (Van Driel en Van Steenbergen, 1996) geen duidelijke relatie gevonden tussen geboorte-interval en perinatale sterfte, een relatie die wel in buitenlands onderzoek is aangetoond. Deze relatie is hier, wegens de vereiste koppeling van geboorteberichten, niet nader onderzocht. 12. Gemiddelde leeftijd moeder bij geboorte van het kind naar 10. pariteit, 1950–2002 35
leeftijd
34 33 32
%
31 30
4,5
29
4,0
28 3,5
27 26
3,0
25
2,5
24 2,0
23
1,5
0 ’50
’55
’60
’65
’70
’75
’80
’85
’90
’95
’00
1,0 0,5 0
’50
’55
’60
’65
’70
’75
’80
’85
36–37
40–41
38–39
42 jaar of ouder
’90
’95
’00
Naast de rangorde van de geboorte en het al dan niet aanwezig zijn van een vader, houdt ook een korter geboorte-interval verband met een hogere kans op perinatale sterfte (Golding, 1991). Smits en Essed (2001) wijten de door een kort interval verhoogde kans op onder meer vroeggeboorte, spina bifida en hartdefecten aan het forse tekort dat vrouwen na de geboorte hebben aan foliumzuur en ijzer. Pas na een jaar of zelfs langer is dit tekort weer aangevuld. De kans op een extreme vroeggeboorte (na 24 tot 32 zwangerschapsweken) is ongeveer twee keer zo groot onder vrouwen die binnen een half jaar na de geboorte van een eerste kind weer zwanger zijn (Smith, Pell en Dobbie, 2003). Uit ander recent onderzoek zou overigens blijken dat dit univariate verband tussen geboorte-interval en sterftekans niet langer statistisch significant is als rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals kenmerken van de moeder en zwangerschapshistorie (Step-
22
Eerste kind
Derde kind
Tweede kind
Vierde/volgende kind
4.2 Sociaal-economische status en herkomst In verschillende onderzoeken is het verband gelegd tussen sociaal-economische status (SES), herkomst en zuigelingensterfte. In een aantal gevallen is ook geprobeerd om de afzonderlijke effecten van SES en herkomst te bepalen, maar van eenduidige resultaten is geen sprake. De oorzaak hiervan ligt in de complexiteit van de samenhang tussen SES en het gedrag dat deels met SES, deels met de culturele identiteit van de herkomstgroepen verband houdt. Omdat deze aspecten in wisselende mate positieve en negatieve effecten kunnen hebben op de gezondheid, zal de relatie tussen SES en sterfte dan ook verschillen vertonen tussen de herkomstgroeperingen. Zo concluderen Kunst et al. (2003) dat de verschillen in gezondheid naar SES groot zijn bij Antillianen, maar afwezig bij Marokkanen. Bij Marokkanen heeft dit een neerwaarts effect op de sterfte, een effect dat mogelijk ook geldt voor de allerjongsten. Tot het gezondheidsbevorderende gedrag van de (aanstaande) moeder zou het mediterrane voedingspatroon en het feit dat slechts weinigen roken en alcohol drinken, kunnen
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
worden gerekend. Anderzijds is het aannemelijk dat Turkse kinderen bovengemiddeld worden blootgesteld aan de schadelijke effecten van tabaksrook (Van Velzen-Mol et al., 1997), gezien het hoge percentage rokers onder Turkse mannen en de omstandigheid dat hun jonge kinderen vaak in de woonkamer te slapen worden gelegd. SES is waarschijnlijk wel van belang, maar bij kinderen lijken sociaal-culturele en leefstijlfactoren ook een belangrijke rol te spelen (Schulpen, 1996). Van Driel en Van Steenbergen (1996) concluderen dat SES (althans SES bepaald op grond van informatie over de woonbuurt) slechts in lichte mate is geassocieerd met perinatale sterfte, maar niet is geassocieerd met zuigelingensterfte. Ook Van Enk en Buitendijk (1996) vinden geen relatie tussen SES (van de woonbuurt) en perinatale sterfte. De materiële, in principe goed meetbare aspecten van SES houden boven een bepaalde drempelwaarde waarschijnlijk nog maar weinig verband met de sterfte. Uit Amerikaans onderzoek (Finch, 2003) blijkt dat het gezinsinkomen tot een bepaald niveau samenhangt met het niveau van de zuigelingensterfte, maar daarboven niet meer. Niet-westers allochtone zuigelingen lopen in Nederland, evenals in andere westerse landen, een bovengemiddeld sterfterisico. Er bestaan echter aanzienlijke verschillen tussen de herkomstgroeperingen, die soms zelfs lagere sterftecijfers laten zien dan autochtonen. Dit geldt bijvoorbeeld voor sommige Aziatische herkomstgroeperingen, maar niet voor de herkomstgroeperingen die in Nederland relatief sterk vertegenwoordigd zijn (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen). Grafiek 13 toont, voor de periode 1997–2002, de perinatale sterfte naar herkomst van het kind. Het betreft hier kinderen die in Nederland zijn geboren met ten minste één in een niet-westers land geboren ouder. Voor alle niet-westers allochtone herkomstgroeperingen tezamen bedroeg het perinataal sterftecijfer in deze periode 11,4 per duizend levend- plus doodgeborenen. Dit cijfer is bijna 30 procent hoger dan dat voor autochtonen (8,9 promille). De kans op foetale sterfte is voor alle niet-westerse herkomstgroepen tezamen bijna 40 procent groter dan voor autochtonen. De verschillen in perinatale sterfte tussen de niet-westerse herkomstgroeperingen blijken grotendeels te worden ver13. Perinatale sterfte per 1 000 geborenen naar herkomstgroepering 6. van het kind
Autochtoon Westers allochtoon Niet westers allochtoon w.v. Turks w.v. Marokkaans w.v. Surinaams w.v. Antilliaans/ Arubaans w.v. overig niet-westers 0
2
4
6
8
10
12 14 per 1 000
Doodgeboren na ten minste 24 weken zwangerschap Eerste week-sterfte
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
14. Zuigelingensterfte per 1 000 levendgeborenen naar herkomst6. groepering en leeftijd bij overlijden in de periode 1997–2002
Autochtoon Westers allochtoon Niet westers allochtoon w.v. Turks w.v. Marokkaans w.v. Surinaams w.v. Antilliaans/ Arubaans w.v. overig niet-westers 0
0–6 dagen
1
2
3
4
7–27 dagen
5
6
7 8 per 1 000
28–365 dagen
oorzaakt door verschillen in het sterfterisico gedurende de eerste zeven dagen na de geboorte (grafiek 14). Deze eerste week-sterfte is het ongunstigst voor Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse kinderen. Hun kans om tijdens de eerste levensweek te overlijden is beduidend groter dan die van Turkse kinderen. Tussen de niet-westerse herkomstgroeperingen bestaan daarentegen slechts kleine verschillen in de kans op een doodgeboren kind. Ook wat betreft zuigelingensterfte is de situatie onder niet-westers allochtone kinderen minder gunstig dan onder autochtone kinderen: hun kans op overlijden is gemiddeld circa 30 procent hoger. Het hoogst zijn opnieuw de sterftecijfers voor kinderen met ten minste één Surinaamse of Antilliaanse/Arubaanse ouder. Hun kans om als zuigeling te overlijden is, ten opzichte van autochtone kinderen, met 40 à 50 procent verhoogd. Naar verhouding het grootst zijn de verschillen in zuigelingensterfte na de eerste vier levensweken. In deze periode is de sterfte van Turkse en Marokkaanse kinderen het ongunstigst, met een ruim verdubbeld risico ten opzichte van autochtone kinderen. De samenstelling van de groep kinderen waarop deze cijfers betrekking hebben, verandert vrij snel (grafiek 15). In 2002 werden 27,7 duizend kinderen geboren uit eerste generatie niet-westerse moeders. Ongeveer een op de zeven geborenen in Nederland behoort dus tot deze groep. Het aandeel van de kinderen die momenteel de hoogste sterfterisico’s lopen, is in de afgelopen jaren afgenomen (Turken en Surinamers) of vrijwel gelijk gebleven (Marokkanen en Antillianen/Arubanen). Kinderen uit de overig niet-westerse herkomstgroepering, voor wie – al naar gelang de herkomst – zeer verschillende sterfterisico’s gelden, nemen wel sterk in aantal toe. Op basis van de CBS-allochtonenprognose kan worden verwacht dat deze trend tot in de jaren twintig van deze eeuw zal aanhouden. Naar verwachting zal de veranderende samenstelling van deze tweede generatie dan ook geen opwaarts effect uitoefenen op de perinatale sterfte en de zuigelingensterfte. Het sterftecijfer van kinderen geboren uit de tweede generatie, een sterk groeiende groep, is overigens niet eenvoudig te bepalen. Deze kinderen behoren immers tot de
23
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland 15. Niet-westerse geboorten onderverdeeld naar herkomstgroepering 10. kind, 1997–2002 40
16. Meerlinggeboorten per 1 000 geboorten, 1950–2002 20
%
35
18
30
16
per 1 000
25
14 20
12 15 10
10
5
8
0 1997
1998
1999
2000
Turken
Surinamers
Marokkanen
Antillianen
2001
2002 Overig
derde generatie, en worden in de bevolkingsstatistiek tot de autochtonen gerekend. Om voor deze groep sterftecijfers te kunnen berekenen, moeten de persoonsgegevens van de moeder aan het geboortebericht van het kind worden gekoppeld.
4.3 Meerlinggeboorten Voor tweelinggeboorten geldt, ten opzichte van enkelvoudige geboorten, een circa viervoudig risico op sterfte rondom de geboorte (Tas, 1990). In buitenlands onderzoek is voor tweelingen een vijf tot zes keer hogere perinatale sterfte aangetoond (Lieberman, 1998). Het sterfterisico van drielingen is nog veel hoger, maar gezien de relatief kleine aantallen – in recente jaren circa 75 drielinggeboorten per jaar – heeft dit hogere risico weinig effect op de algemene sterftecijfers. Het effect van tweelinggeboorten, daarentegen, is weliswaar klein maar niet verwaarloosbaar. Onder de 200,3 duizend levendgeborenen in 2003 bevonden zich 7,2 duizend tweelingen (ofwel, ongeveer één op de 28 pasgeborenen was een tweeling). Van de totale zuigelingensterfte komt ongeveer 10 procent voor rekening van meerlinggeboorten. Het effect van meerlinggeboorten is in de afgelopen decennia bovendien sterk toegenomen (grafiek 16). Aan deze ontwikkeling levert onder meer de sinds medio jaren zeventig gestegen leeftijd van de moeder bij de geboorte een bijdrage. Oudere vrouwen hebben een grotere kans op een meerling, en vruchtbaarheidsbehandelingen – die uiteraard meestal op hogere leeftijden worden toegepast – verhogen deze kans nog verder. Uit grafiek 16, die ook de uitsluitend aan de leeftijd gerelateerde toename laat zien, blijkt dat het grootste deel van de stijging van het aandeel meerlingen in de totale geboorte een indirect gevolg is van het krijgen van kinderen op latere leeftijd. De aan de leeftijd gerelateerde toename is in deze grafiek geschat door het verband tussen leeftijd en de kans op een meerlinggeboorte zoals gevonden voor de jaren vijftig en zestig (dus vóór de invoering van moderne vruchtbaarheidsbehandelingen) toe te passen op de gegevens vanaf 1990. Lambalk et al. (2004) tonen op grond van gegevens uit de
24
0
’50
’55
’60
’65
Waargenomen
’70
’75
’80
’85
’90
’95
’00
Leeftijdsgerelateerd
e
Landelijke Verloskundige Registratie 2 lijn (LVR-2) aan dat de leeftijd van de moeder een grotere rol heeft dan uit deze schatting zou blijken. Zij becijferen de bijdrage van leeftijd aan de totale toename op 56 procent. Braat et al. (2004) stellen daarentegen dat de betrouwbaarheid van de LVR-2 voor een dergelijke berekening ontoereikend is, en dat vruchtbaarheidsbehandelingen als de hoofdoorzaak van de toename van het aantal meerlinggeboorten moet worden gezien. Ook in andere Europese landen is een toename van het aandeel meerlinggeboorten geconstateerd, maar de toename was in Nederland sterker dan in de meeste andere landen (Bréart et al., 2003). Alleen in Griekenland en Denemarken lag eind jaren negentig het aandeel meerlinggeboorten iets hoger dan in Nederland. Aangezien de gemiddelde leeftijd bij geboorte tussen deze landen slechts weinig verschilt, ligt de oorzaak van deze ontwikkeling waarschijnlijk vooral in de verschillen in de methode en frequentie van vruchtbaarheidsbehandelingen. Daar komt nog bij dat weliswaar een deel van de toename van het aantal meerlingen zou kunnen worden toegeschreven aan de gestegen leeftijd bij de geboorte van het eerste kind, maar dat anderzijds het aantal derde (en verdere) kinderen in de loop der tijd is afgenomen. Voor deze geboorten met een hoge pariteit geldt eveneens een verhoogde kans op een meerlinggeboorte. De leeftijd van de moeder speelt dus waarschijnlijk een ondergeschikte, zij het niet verwaarloosbare rol in de stijging van het percentage meerlingen. Het grootste deel van de toename van het aandeel meerlingen sinds begin jaren tachtig hangt waarschijnlijk samen met vruchtbaarheidsbehandelingen. Bij in vitro fertilisatie, toegepast sinds eind jaren zeventig, werd het al snel gebruikelijk om ovariële hyperstimulatie toe te passen. De kans op een zwangerschap was immers groter als meer embryo’s konden worden geplaatst. Deze praktijk leidde tot een forse toename van het aantal meerlingzwangerschappen. Ook in ons land was het gebruikelijk om vier à vijf embryo’s terug te plaatsen, maar dit aantal werd in de jaren negentig teruggebracht tot twee à drie. Momenteel worden vrijwel nooit meer dan twee embryo’s per cyclus in de baarmoeder te-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
ruggeplaatst (Braat et al., 2003). Dit reduceert wel het aantal grote meerlingzwangerschappen (Huisjes et al., 1998), maar heeft weinig effect op het aantal tweelingzwangerschappen na een geslaagde behandeling, dat nog steeds tussen 20 en 35 procent ligt (Braat et al., 2003). Gezien het bovenstaande wordt de ontwikkeling van het aantal tweelingen in de afgelopen decennia voor het overgrote deel bepaald door de ontwikkeling van het aantal twee-eiige tweelinggeboorten. In grafiek 17 zijn de aantallen twee-eiige en eeneiige tweelingen geschat met behulp van de ‘verdeelsleutel van Weinberg’ (Weinberg, 1934). 17. Aantal twee-eiige en eeneiige tweelingen, 1950–2002 (geschat; 17. voortschrijdende vijfjaarsgemiddelden)
3,0
x 1 000
2,5
2,0
Staat Aantal overleden zuigelingen per 100 duizend levendgeborenen naar doodsoorzaak en geslacht in de periode 1996–2002 Doodsoorzaak
Jongens
Meisjes
Infectieus en parasitair Nieuwvormingen Endocrien, voeding, stofwisseling Zenuwstelsel en zintuigen Hart en vaatstelsel Ademhalingsorganen Aandoeningen ontstaan in perinatale periode Aangeboren afwijkingen waaronder aan zenuwstelsel aan hart en bloedvaten Symptomen en onvolledig omschreven waaronder wiegendood Niet-natuurlijk waaronder ongevallen moord en doodslag Overige doodsoorzaken
13,4 3,2 9,4 16,2 7,6 4,3 284,9 187,2
12,4 4,9 6,2 12,4 5,6 3,2 223,5 167,3
27,6 59,4 32,4
35,0 42,7 21,8
19,2 11,2
11,8 8,2
6,4 2,9 4,3
5,6 1,6 5,9
Totaal
574,1
471,4
18. Zuigelingensterfte naar geslacht per 1 000 levendgeborenen, 18. 1950–2002
1,5
30
1,0
25
0,5
20
0 ’50
’55
’60
Eeneiig
’65
’70
’75
’80
’85
’90
’95
’00
Twee-eiig
Meerlingzwangerschappen lopen een bovengemiddeld risico om te resulteren in een vroeggeboorte, met alle complicaties van dien. Dergelijke zwangerschappen leiden bovendien tot een groter risico op aangeboren afwijkingen. Daarnaast bestaat, tijdens de zwangerschap, een grotere kans op anemie, bloedingen, hypertensie en pre-eclampsie (Hepp, 1989). Overigens geldt ook voor enkelvoudige geboorten die het gevolg zijn van in vitro fertilisatie een verhoogd risico op perinatale complicaties en sterfte (Anthony et al., 2002).
4.4 Geslacht van het kind Op alle leeftijden is het sterfterisico van mannen hoger dan dat van vrouwen. Dit geldt ook voor de allerjongsten en zelfs voor de ongeborenen. Zo was in de periode 1996–2002 het aantal foetaal overleden jongetjes (na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken) ongeveer 7 procent hoger dan het aantal foetaal overleden meisjes. Het sterfteverschil na de geboorte is aanzienlijk groter. In recente jaren overlijden in het eerste levensjaar ongeveer 20 procent meer jongens dan meisjes (grafiek 18). In de loop der jaren is dit verschil overigens wel iets afgenomen. Een halve eeuw geleden lag het zuigelingensterftecijfer voor jongetjes nog ongeveer 30 procent boven dat voor meisjes. Aandoeningen die zijn ontstaan in de perinatale periode en aangeboren afwijkingen zijn tezamen verantwoordelijk voor
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
per 1 000
15
10
5
0 ’50
’55
’60
’65
’70
Jongens
’75
’80
’85
’90
’95
’00
Meisjes
ruim vier op de vijf gevallen van zuigelingensterfte (staat). De frequentie van de eerstgenoemde aandoeningen ligt bij jongetjes ruim een kwart boven die bij meisjes. Dit verschil is bij aangeboren afwijkingen minder groot (circa 12 procent), maar varieert sterk met de locatie van de afwijking. Afwijkingen van hart en bloedvaten komen bij jongetjes aanzienlijk (bijna 40 procent) vaker voor, maar de frequentie van afwijkingen van het zenuwstelsel ligt bij hen ruim 20 procent lager. Ook bij het merendeel van de minder frequente doodsoorzaken zijn jongetjes in het nadeel. Zo lag in de periode 1996–2002 de frequentie van wiegendood voor jongetjes ruim 60 procent boven die voor meisjes, en kwamen niet-natuurlijke doodsoorzaken bijna 40 procent vaker voor.
4.5
Zwangerschapsduur
Het verband tussen perinatale sterfte en zwangerschapsduur laat, voor de zwangerschapsduren van 24 tot 40 weken, een U-vormig patroon zien. Dit geldt zowel voor de foetale sterfte (grafiek 19) als voor de eerste week-sterfte
25
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland 19. Verdeling van het aantal doodgeborenen naar zwangerschapsduur 18. in de periode 1996–2002 (excl. zwangerschapsduur onbekend)
8
%
der roken, alcoholconsumptie en seksueel gedrag), het opleidingsniveau van de ouders (in het bijzonder dat van de moeder) en bloedverwantschap (overwegend bij neef-nicht-huwelijken).
7 6 5 4 3 2 1 0 24
26
28
30
32
42 36 38 40 44 zwangerschapsduur in weken
34
(grafiek 20). Rond de dertigste zwangerschapsweek zijn de risico’s tegenwoordig het laagst. In dit patroon is in de loop der tijd wel enige verandering gekomen. Zo is in de afgelopen decennia de piek in de eerste week-sterfte bij een geboorte na 40 weken afgenomen. Dit zou (deels) kunnen samenhangen met de wijze waarop een doodgeboorte, dan wel een geval van overlijden onmiddellijk na de geboorte, wordt vastgesteld. Een dergelijk effect van registratie lijkt ook zichtbaar in de piek bij een zwangerschapsduur van 24 weken, die in eerdere decennia bij 28 weken lag. Deze piek is in het geval van foetale sterfte verklaarbaar (zie par. 2), maar de reden waarom hij zich voordoet bij de eerste week-sterfte is onduidelijk. 20. Verdeling van het aantal sterfgevallen in de eerste levensweek 18. naar zwangerschapsduur, 1960, 1980 en 2002
30
%
25
20
Roken is een belangrijke determinant van vroeggeboorte, perinatale sterfte en zuigelingensterfte. Roken tijdens de zwangerschap kan leiden tot abnormale ontwikkeling van de placenta, voortijdige bevalling en groeivertraging, en is mogelijk verantwoordelijk voor 15 procent van alle vroeggeboorten (Andres en Day, 2000). De kans op een laag geboortegewicht (minder dan 2500 gram) is voor kinderen van rokende moeders verdubbeld, en hun lengte en hoofdomtrek is kleiner dan gemiddeld. In de westerse wereld is roken tijdens de zwangerschap zelfs een van de belangrijkste risicofactoren voor een laag geboortegewicht (Robinson et al., 2000), waarbij bovendien geldt dat ook matig roken al een aantoonbaar negatief effect heeft. De relatie tussen de hoeveelheid gerookte sigaretten en het geboortegewicht heeft de vorm van een curve, met de grootste afname van het geboortegewicht bij een lage graad van blootstelling (England et al., 2001); minder roken tijdens de zwangerschap heeft daarom geen evenredig positief effect op de gezondheid van het kind. Het is om dezelfde reden niet verrassend dat ook passief roken een negatief effect kan hebben op het geboortegewicht (Windham et al., 2000). Passief roken tijdens het eerste levensjaar is bovendien een belangrijke risicofactor voor luchtweginfecties en wiegendood: het sterfterisico van kinderen met rokende moeders is twee keer zo hoog als dat van kinderen met niet-rokende moeders (Dybing en Sanner, 1999). Het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap blijft roken is in de afgelopen jaren afgenomen, maar desondanks niet onaanzienlijk. Waarschijnlijk is dit percentage in Nederland ook relatief hoog in vergelijking met andere landen van de Europese Unie. In 1996 rookte nog 25 procent van de vrouwen kort vóór en 21 procent tijdens de zwangerschap (Crone, 2003). Ook zuigelingen worden de afgelopen jaren minder blootgesteld aan sigarettenrook, maar de cijfers zijn nog steeds hoog (Hofhuis et al., 2002). Van alle Nederlandse zuigelingen werd in 1996 volgens TNO-onderzoek in 42 procent van de gezinnen in bijzijn van de baby in de woonkamer gerookt. In de auto werd 8 procent van de zuigelingen aan rook blootgesteld, en tijdens het voeden 4 procent (Bakker et al., 1997).
15
10
5
0
17 19
21
1960
23
25 27 29 1980
31
33 35 37 39 41 43 zwangerschapsduur in weken
2000
4.6 Overige risicofactoren Naast de hierboven beschreven risicofactoren waarover (aanvullende) CBS-informatie beschikbaar is, zijn nog tal van andere risicofactoren bekend. De belangrijkste zijn de leefstijl tijdens conceptie en zwangerschap (in het bijzon-
26
Het effect van alcohol is afhankelijk van de geconsumeerde hoeveelheden en de leeftijd van de moeder. Oudere zwangere vrouwen die tot de zware drinkers worden gerekend, hebben een verhoogd risico op een kind met het foetaal alcohol syndroom (Jacobsen et al., 1998). Consumptie van alcohol tijdens de zwangerschap geldt als de meest voorkomende niet-genetische oorzaak van geestelijke ontwikkelingsstoornissen. De frequentie van vroeg- en misgeboorten hangt ook samen met de seksuele aspecten van het leefgedrag. Uit onderzoek blijkt dat Surinamers, Antillianen, Ghanezen en Kaapverdianen relatief vaak riskant seksueel gedrag vertonen en dientengevolge een hogere prevalentie hebben van genitale infecties (Hooykaas et al., 1991). Opvallend ongunstige zwangerschapsuitkomsten zijn gerapporteerd voor zwarte (niet-Hindoestaanse) Surinaamse meisjes
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
(Van Enk en Buitendijk, 1996; Van Enk et al., 2000). Ongeveer één op de twintig zwangerschappen onder zwarte tieners bleek volgens Van Enk et al. (2000) een fataal verloop te hebben, en één op de zeven zwangerschappen bleek te resulteren in een vroeggeboorte. De onderzoekers schreven dit ongunstige verschijnsel ten dele toe aan de hogere prevalentie van seksueel overdraagbare aandoeningen in deze groep. Van der Hoek et al. (1999) vonden een prevalentie van chlamydia van 23 procent onder zwarte tieners in Amsterdam, een aanzienlijk hogere waarde dan in de rest van de bevolking. Ook gonorroe komt opvallend vaak voor bij Surinamers, Antillianen en Arubanen (Vogels et al., 2002). De opleiding van de ouders, en in het bijzonder die van de moeder, speelt een belangrijke rol in perinatale sterfte en zuigelingensterfte. Uit Belgisch onderzoek blijkt dat de foetale sterfte onder laagopgeleide vrouwen vier à vijf keer hoger is dan onder hoger opgeleide vrouwen, ondanks het feit dat de laatstgenoemden vaker gebruik maken van vruchtbaarheidsbehandelingen en dientengevolge vaker bevallen van een tweeling. In mindere mate is ook de vroeg neonatale sterfte en de zuigelingensterfte onder laag opgeleide vrouwen verhoogd (Swimberghe et al., 2003). Het risico van vroeggeboorte, een laag geboortegewicht of misvormingen is bijna verdubbeld. Vrouwen met een lage opleiding scoren slechter met betrekking tot de hierboven genoemde risicofactoren (roken en de consumptie van alcohol) en maken gemiddeld minder en later gebruik van prenatale follow-up. Het perinataal sterfterisico van kinderen wier ouders een universitaire opleiding hebben gevolgd is significant lager, en deze relatie is bij de moeder sterker dan bij de vader (www.wvc.vlaanderen). Ook voor inkomen is een dergelijke relatie aangetoond (Cramer, 1995), met de reeds genoemde kanttekening dat inkomen mogelijk alleen tot een bepaalde drempelwaarde een rol speelt (Finch, 2003). De verschillen in sterfte naar etnische herkomst van de ouders kunnen echter niet afdoende worden verklaard uit verschillen in inkomen en opleiding (Hummer, 1993). Kinderen die voortkomen uit relaties tussen bloedverwanten hebben een hoger risico op aangeboren (autosomaal recessieve) aandoeningen, en daarmee een hoger sterfterisico. In sommige allochtone herkomstgroeperingen komen dergelijke relaties veel vaker voor dan gemiddeld. Schulpen et al. (2001) schatten dat ongeveer een kwart van de huwelijken in de Turkse en Marokkaanse gemeenschap verbintenissen zijn tussen neven en nichten. Bij Turkse zuigelingen wordt het grootste aantal overledenen toegeschreven aan ‘aangeboren afwijkingen’ (40 procent van het totaal in de periode 1996–2001; Garssen et al., 2003), een aandeel dat iets boven het gemiddelde ligt voor de genoemde periode (34 procent). In buitenlands onderzoek is weliswaar aangetoond dat etnische groepen waarin huwelijken tussen verwanten veel voorkomen een significant hogere perinatale sterfte kennen (Chitty en Winter, 1989), maar de mate waarin dit verschijnsel de perinatale sterfte verhoogt kan op basis van de hier beschikbare gegevens niet worden gekwantificeerd. Het extra risico als gevolg van neef-nicht-huwelijken is, vergeleken met andere gezondheidsrisico’s, waarschijnlijk klein (Bennett et al., 2002). Bij neven en nichten ligt de kans op een ernstig ziek
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
kind op 4,5 à 7 procent, tegen 3 à 4 procent in de totale bevolking. Infectieziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen, ten slotte, hebben in eerdere jaren een grote rol gespeeld in de daling van de zuigelingensterfte. Inmiddels is de vaccinatiegraad in het algemeen hoog, en is deze ook onder niet-westers allochtone herkomstgroeperingen sterk verbeterd. Ook uit de geringe rol die infectieziekten spelen in de zuigelingensterfte van niet-westerse allochtonen (Garssen et al., 2003) blijkt dat het niet deelnemen aan vaccinatieprogramma’s maar een zeer kleine rol speelt in de sterfte rondom de geboorte.
5. Conclusies en discussie In de afgelopen decennia is de sterfte rondom de geboorte in Nederland zeer sterk gedaald. Deze daling is sinds de jaren tachtig echter afgevlakt, waardoor ons land vele plaatsen is gezakt op de internationale ranglijst van landen met gunstige sterftecijfers. Deze daling is niet slechts het gevolg van een ‘remmende voorsprong’, maar hangt ook samen met een – ten opzichte van sommige andere landen – suboptimale zorg vóór, tijdens en na de bevalling (Richardus et al., 2003). De bevinding dat de Nederlandse perinatale sterftecijfers hoog zijn in vergelijking met andere West-Europese landen kan aannemelijk worden gemaakt door de observatie dat Nederland op belangrijke risicofactoren (zoals leeftijd van de moeder en meerlinggeboorten) telkens bij de Europese risicotop behoort (Klazinga, 2004). Andere belangrijke factoren die een opwaarts effect uitoefenen op de sterfte rondom de geboorte zijn een hoog percentage niet-westers allochtone vrouwen, minder frequent gebruik van prenatale screening, het niet-behandelen van ernstig gehandicapte of ernstig zieke baby’s en het roken van zwangere vrouwen. Niet alleen tussen Europese landen, maar ook binnen Nederland bestaan geografische verschillen in het niveau van de perinatale sterfte en de zuigelingensterfte. Zo liggen deze niveaus in de provincie Groningen al langere tijd boven, en in de provincie Zeeland beneden het nationaal gemiddelde. Dat andere dan etnische factoren hierbij een belangrijke rol spelen, blijkt uit het feit dat de provincies met de hoogste zuigelingensterfte de laagste aandelen niet-westerse allochtonen huisvesten. Zowel foetale sterfte als zuigelingensterfte laten een U-vormig verband zien met de leeftijd van de moeder, en in mindere mate met de leeftijd van de vader. In het geval van foetale sterfte lijkt vooral het risico van de oudste moeders sterk verhoogd, terwijl kinderen van de jongste moeders het grootste risico op zuigelingensterfte lopen. Opmerkelijk is dat ook kinderen van 20–24-jarige moeders een bovengemiddelde kans op zuigelingensterfte hebben. Dit U-vormige verband bleef in de afgelopen decennia gehandhaafd, hoewel de niveaus van foetale sterfte en zuigelingensterfte over de gehele linie zijn gedaald. Het feit dat steeds meer vrouwen pas in de tweede helft van de dertig of nog later een eerste kind krijgen, leidt dan ook tot een relatief hoger risico op – in het bijzonder – foetale sterfte.
27
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
In mindere mate geldt dit ook voor het feit dat mannen steeds ouder zijn bij de geboorte van hun eerste kind. Een op de elf eerstgeborenen heeft tegenwoordig, bij geboorte, een vader van 40 jaar of ouder. In 1995 was dit nog een op de zeventien. Het verband tussen een kort geboorte-interval en een hogere perinatale sterfte, dat in sommige studies is gevonden, is waarschijnlijk vrij zwak. In Nederland is bij de meerderheid van de geboorten al langere tijd geen sprake meer van afnemende geboorte-intervallen. Sinds de jaren zeventig is het interval tussen het tweede en derde kind wel ongeveer gehalveerd, maar sinds medio jaren negentig is dit interval niet meer noemenswaardig veranderd. Niet-westerse allochtonen lopen een bovengemiddeld risico op sterfte rondom de geboorte. Het risico voor alle niet-westerse allochtonen tezamen is bijna 30 procent hoger dan dat voor autochtonen. De verschillen in perinatale sterfte tussen de herkomstgroeperingen blijken grotendeels te worden veroorzaakt door verschillen in het sterfterisico gedurende de eerste zeven levensdagen. Deze eerste week-sterfte is het ongunstigst voor Surinaamse en Antilliaanse kinderen. Wat betreft de zuigelingensterfte zijn de verschillen het grootst voor de periode ná de eerste vier levensweken. In deze periode is de sterfte van Turkse en Marokkaanse kinderen het ongunstigst, met een ruim verdubbeld risico ten opzichte van autochtone kinderen. Het feit dat Nederland relatief veel allochtonen telt die behoren tot herkomstgroeperingen met een relatief hoog risico op perinatale sterfte, speelt een rol in de ontwikkelingen rond de genoemde internationale rangorde. Hoe groot deze rol is, laat zich echter moeilijk kwantificeren, omdat internationale gegevens over de aantallen allochtonen (volgens de hier gehanteerde definitie) niet beschikbaar zijn. Op grond van gegevens over de eerste generatie, overigens ook niet voor alle landen voorhanden, blijkt wel dat Nederland, samen met Frankrijk en Zweden, tot de landen met de hoogste percentages allochtonen behoort. Waarschijnlijk hebben in Nederland alle herkomstlanden met een hoog risico tezamen een bovengemiddeld groot aandeel in de bevolking. Zo zijn in Zweden veel meer allochtonen van westerse origine, en vormen bijvoorbeeld personen die in Turkije geboren zijn – een van de grootste herkomstgroeperingen in dat land – slechts 3,5 promille van de bevolking (tegen 11,4 promille in Nederland; cijfers voor 2001). Vooral de eerste week-sterfte, die zoals gezegd het ongunstigst is onder Surinamers en Antillianen, lijkt in Nederland sterker te stagneren dan in veel andere landen van de Europese Unie. De post-neonatale sterfte (28–365 dagen), daarentegen, behoort tot de gunstigste van Europa (Achterberg et al., 2003). Het risico op sterfte rondom de geboorte is voor meerlingen aanzienlijk hoger dan gemiddeld. De sterk gestegen leeftijd waarop Nederlandse vrouwen hun kinderen krijgen, heeft een opwaarts effect gehad op het aantal meerlinggeboorten, en daarmee op de perinatale sterfte. De toename van het aantal meerlinggeboorten is in ons land sterker geweest dan in de meeste andere Europese landen, en de verschillen in de gemiddelde leeftijd van vrouwen bij de geboorte van hun kind laten hiermee geen duidelijk verband zien. Leeftijd speelt weliswaar een belangrijke rol in de toe-
28
name van het aantal meerlinggeboorten sinds het begin van de jaren tachtig – volgens de hier gepresenteerde berekeningen kan bijna de helft aan leeftijd worden toegeschreven – maar de frequentie van vruchtbaarheidsbehandelingen verklaart het grootste deel van de toename. Waarschijnlijk hangen de internationale verschillen in het vóórkomen van meerlinggeboorten dan ook vooral samen met de verschillen in de methode en frequentie van vruchtbaarheidsbehandelingen. De opwaartse invloed hiervan op de perinatale sterfte is echter maar klein. Volgens Achterberg en Kramers (2001) zijn de relatief minder gunstige ontwikkelingen met betrekking tot sterfte rondom de geboorte in het laatste kwart van de afgelopen eeuw vooral toe te schrijven aan het stijgend aandeel geboorten bij allochtone moeders en, in mindere mate, door de stijging van het aandeel oudere moeders en meerlinggeboorten. Deze risicofactoren, die in dit artikel aan de hand van nieuwe CBS-gegevens zijn beschreven, hebben een sterker effect gehad op de perinatale sterfte dan op de zuigelingensterfte. Naast deze factoren zijn echter nog tal van andere risicofactoren bekend die bijdragen aan de sterfte rondom de geboorte. De internationale verschillen in het belang van deze risicofactoren hebben mede invloed gehad op de plaats van Nederland op de internationale ranglijst. Roken tijdens de zwangerschap en in de omgeving van de baby, de consumptie van alcohol tijdens en na de conceptie, riskant seksueel gedrag en bloedverwantschap van de ouders zijn enkele belangrijke, vermijdbare factoren. Voor de meeste van deze factoren zijn geen (internationaal vergelijkbare) gegevens beschikbaar. Wel is bekend dat Nederlandse vrouwen, met Deense vrouwen, relatief veel roken tijdens de zwangerschap. Het feit dat in Nederland relatief terughoudend gebruik wordt gemaakt van prenatale diagnostiek, en dat in het geval van extreme vroeggeboorte niet min of meer vanzelfsprekend gebruik wordt gemaakt van de modernste medische technieken, heeft ook invloed gehad op de ontwikkeling van de sterfte rondom de geboorte. De ontwikkelingen op dit terrein kunnen echter niet zonder meer als gunstig of ongunstig worden bestempeld, omdat ze samenhangen met ethische kwesties waarover zeer verschillend wordt gedacht. Het maximaal inzetten van medische technologie om in het geval van aangeboren afwijkingen of extreme vroeggeboorte de perinatale sterfte en/of zuigelingensterfte te reduceren, zou bovendien leiden tot een hogere morbiditeit en sterfte ná het eerste levensjaar. Cijfers die betrekking hebben op perinatale sterfte, zuigelingensterfte en moedersterfte, behoren tegenwoordig tot de meest gebruikte indicatoren voor de gezondheidstoestand van een bevolking. Van deze indicatoren wordt de zuigelingensterfte beschouwd als de meest objectieve gezondheidsmaat (Schulpen, 1996). Het nadeel van deze maten is echter dat, naarmate de betreffende sterfte een zeldzamer verschijnsel wordt, ze hun betekenis als indicatoren voor de algemene gezondheidstoestand, en in het bijzonder de kwaliteit van de perinatale gezondheidszorg, verliezen. Zowel internationale verschillen in waarneming en kleine meetfouten als de praktijk van de zorg voor extreem vroeggeborenen of kinderen met een ernstige aan-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
geboren afwijking, hebben immers een relatief grote invloed op de berekende cijfers. Als samenvattende maten schieten de cijfers met betrekking tot de perinatale sterfte en de zuigelingensterfte tekort, en voor een goed begrip van de ontwikkelingen dient dan ook mede rekening te worden gehouden met zorg- en beleidsaspecten die de internationale verschillen beïnvloeden.
Literatuur Achterberg, P.W. en P.G.N. Kramers, 2001, Een gezonde start? Sterfte rondom de geboorte in Nederland: trends en oorzaken vanuit internationaal perspectief. RIVM-rapport 271558 003. RIVM, Bilthoven. Achterberg, P.W., M.J.J.C. Poos en E.A. van der Wilk, 2003, Zijn er internationale verschillen? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid versie 2.5, 11 december 2003. RIVM, Bilthoven (www.nationaalkompas.nl). Andres, R.L. en M.C. Day, 2000, Perinatal complications associated with maternal tobacco use. Seminars in Neonatology 5(3), blz. 231–241.
Crone, M.R., 2003, The prevention of involuntary smoking by children. Proefschrift UvA, Amsterdam. Doornbos, J.P.R., H.J. Nordeck en P.E. Treffers, 1987, The reliability of perinatal mortality statistics in the Netherlands. American Journal of Obstetrics and Gynaecology 156, blz. 1183–1187. Driel, H.F. van, en J.E. van Steenbergen, 1996, Perinatale en zuigelingensterfte in de gemeente Utrecht, 1983–1992. In: Schulpen, T.W.J. (red.), 1996, op. cit. Duin, C. van, 2002, Hogere zuigelingensterfte in minder welvarende gebieden en onder niet-westerse allochtonen in Nederland. Maandstatistiek van de Bevolking 50(8), blz. 4–6. CBS, Voorburg/Heerlen. Dybing, E. en T. Sanner, 1999, Passive smoking, sudden infant death syndrome (SIDS) and childhood infections. Human & Experimental Toxicology 18(4), blz. 202–205. Enk, A. van, en S. Buitendijk, 1996, Perinatale sterfte bij allochtonen (LVR-analyse), 1990–1993. In: Schulpen, T.W.J. (red.), 1996, op. cit.
Anthony, S. et al., 2001, The reliability of perinatal and neonatal mortality rates: differential under-reporting in linked professional registers vs. Dutch civil registers. Paediatric and Perinatal Epidemiology 15, blz. 306–314.
Enk, W.J.J., W.H.M. Gorissen en A. van Enk, 2000, Teenage pregnancy and ethnicity in the Netherlands: frequency and obstetric outcome. European Journal of Contraception and Reproductive Health Care 5, blz. 77–84.
Anthony, S. et al., 2002, Congenital malformations in 4224 children conceived after IVF. Human Reproduction 17(8), blz. 2089–2095.
Finch, B.K., 2003, Early origins of the gradient: the relationship between socioeconomic status and infant mortality in the United States. Demography 40(4), blz. 675–699.
Bakker, M.J., M.R. Crone en R.A. Hirasing, 1997, Preventie van passief roken door het ongeboren en geboren kind. Medisch Contact 25, blz. 799.
Galan-Roosen, A.E. de, J.C. Kuijpers, Y.B. Oei, D. van Velzen en J.P. Mackenbach, 1997, Discrepantie tussen resultaten van registratie van perinatale doodsoorzaken door CBS en door eigen onderzoek in de regio Delft-Westland-Oostland. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 141, blz. 237–240.
Braat, D.D.M., Y. Schönbeck en J.A.M. Kremer, 2003, Meerlingzwangerschappen; epidemiologie en beleid. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 147(40), blz. 1952–1955. Braat, D.D.M., Y. Schönbeck en J.A.M. Kremer, 2004, Antwoord op het commentaar van Lambalk et al. (2004) op ‘Meerlingzwangerschappen; epidemiologie en beleid’. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 148(9), blz. 449–450. Bréart, G., H. Barros, Y. Wagener en S. Prati, 2003, Characteristics of the childbearing population in Europe. European Journal of Obstetrics & Gynaecology and Reproductive Biology 111, blz. S45-S52.
Gargiullo, P.M., S.C. Zahniser en W.H. Hannon, 2001, Measures of maternal tobacco exposure and infant birth weight at term. American Journal of Epidemiology 153, blz. 954–960. Garssen, J., 2004, Tienermoeders: recente trends en mogelijke verklaringen. Bevolkingstrends 52(1), blz. 13–22. CBS, Voorburg/Heerlen.
CBS, 2004, StatLine, www.cbs.nl.
Garssen, J., V. Bos, A. Kunst en A. van der Meulen, 2003, Sterftekansen en doodsoorzaken van niet-westerse allochtonen. Bevolkingstrends 51(3), blz. 12–27. CBS, Voorburg/Heerlen.
Chitty, L.S. en R.M. Winter, 1989, Perinatal mortality in different ethnic groups. Archive of Disease in Childhood (64), blz. 1036–1041.
Geronimus, A.T., 1992, The weathering hypothesis and the health of African-American women and infants: evidence and speculations. Ethnicity and Disease 2, blz. 207–221.
Cramer, J.C., 1995, Racial and ethnic differences in birth weight. The role of income and financial assistance. Demography 32, blz. 231–247.
Golding, J., 1991, Delayed childbearing: Trends and consequences. In: Kiely, M. (ed.), 1991, Reproductive and perinatal epidemiology, blz. 27–42. CRC Press, Boca Raton.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
29
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
Gourbin, C. en G. Wunsch, 1999, Age differentials in infant mortality. Genus LV(1-2), blz. 61–72. Hepp, H., 1989, Hohergradige Mehrlinge – ein klinisches und ethisches Problem der Reproduktionsmedizin. Geburtshilfe Frauenheilkunde 49, blz. 225–233. Hertoghe L., P. de Wals, M. Piron, F. Bertrand en M.F. Lechat, 1987, Comparability of published mortality rates in Western Europe: the quantitative impact of differences in gestational age and birthweight criteria. European Journal of Pediatrics 146, blz. 473–476. Hofhuis, W., P.J.F.M. Merkus en J.C. de Jongste, 2002, Nadelige effecten van passief roken op het (ongeboren) kind. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 146(8), blz. 356–359. Hoogendoorn, D., 1986, Indrukwekkende en tegelijk teleurstellende daling van de perinatale sterfte in verschillende landen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 130, blz. 1436–1440. Hoorn, W.D. van, en J. de Beer, 1998, Analysis and projection of regional mortality for the countries of the European Economic Area. Maandstatistiek van de Bevolking 46(6), blz. 8–18. CBS, Voorburg/Heerlen. Hoorn, W. van, en J. Garssen, 1999, The cautious retreat of death. In: Garssen, J. et al. (eds.), Vital events. Past, present and future of the Dutch population. Statistics Netherlands, Voorburg/Heerlen. Hooykaas, C., F.W. van der Velde, M.M. van der Linden en G.J. van Doornum, 1991, The importance of ethnicity as a risk factor for STD’s and sexual behaviour among heterosexuals. Genitourinary Medicine 67, blz. 378–383. Huisjes, A.J.M., H.W. Bruinse, R.P.M. Steegers-Theunissen, J.M. Merkus en G.H. Visser, 1998, Meerlingen: een blijvend probleem bij kunstmatige voortplantingstechnieken. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 142, blz. 2290–2293. Hummer, R.A., 1993, Racial differentials in infant mortality in the U.S.: an examination of social and health determinants. Social Forces 72, blz. 529–554. Jacobsen, J.L., S.W. Jacobsen, R.J. Sokol en J.W. Ager, 1998, Relation of maternal age and patterns of pregnancy drinking to functionally significant cognitive deficit in infancy. Alcoholism: clinical and experimental research 22, blz. 345–351. Jonge, G.A. de, en J. Hoogenboezem, 1994, Wiegedood in Nederland in de periode 1980–1993. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 138(43), blz. 2133–2137. Junger, M. en L.C. Steehouwer, 1990, Verkeersongevallen bij kinderen uit etnische minderheden. WODC-publicatie K12. Ministerie van Justitie, Den Haag.
30
Kardaun, J., 2003, Overlijden tijdens zwangerschap en in de eerste levensmaand. Interne CBS-notitie, 8/15 december 2003. Keirse, M.J.N.C., 1987, Registratie en betrouwbaarheid van perinatale sterfte in Nederland. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 131(21), blz. 891–895. Klazinga, N., 2004, Perinataal presteren (redactioneel). TSG Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen 82(2), blz. 69–70. Köhler, W, Vroeg dood. Katern Wetenschap en Onderwijs NRC, 20 december 2003. Kunst, A.E., V. Bos en J.P. Mackenbach, 2003, De verwevenheid van gezondheidsverschillen naar sociaal-economische status met gezondheidsverschillen naar sekse en etniciteit. Een beschrijvend overzicht. Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Lambalk, C.B., R. Schats, O.P. Bleker, P.M. Elferink en J.F. Orlebeke, 2004, Ingezonden commentaar op Braat, D.D.M. et al., 2004, ‘Meerlingzwangerschappen; epidemiologie en beleid’. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 148(9), blz. 448–449. Leeuw, R. de, et al., 2000, Treatment choices for extremely preterm infants: an international perspective. Journal of Pediatrics 137(5), blz. 608–615. Lian, Z.H., M.M. Zack en J.D. Erickson, 1986, Paternal age and the occurrence of birth defects. American Journal of Human Genetics 39, blz. 648-660. Lieberman, B., 1998, An embryo too many? Human Reproduction 13, blz. 2664–2666. MacDorman, M.F. en J.O. Atkinson, 1999, Infant mortality statistics from the 1997 period linked births/infant death data set. National Vital Statistics Reports 47(23), blz. 1–24. Mackenbach, J.P., 1992, De Nederlandse zuigelingensterfte in de jaren tachtig. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 136(24), blz. 1140–1143. Pal-de Bruin, K.M. van der, et al., 2002, The influence of prenatal screening and termination of pregnancy on perinatal mortality rates. Perinatal Diagnosis 22(11), blz. 966–972. Richardus, J.H., W.C. Graafmans, S.P. Verloove-Vanhorick en J.P. Mackenbach, 1998, The perinatal mortality rate as an indicator of quality of care in international comparisons. Medical Care 36(1), blz. 54–66. Richardus, J.H., W.C. Graafmans, S.P. Verloove-Vanhorick en J.P. Mackenbach, 2003, Differences in perinatal mortality and suboptimal care between ten European regions: results of an international audit. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 110(2), blz. 97–105.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland
Rychtaríková, J., C. Gourbin en G. Wunsch, 2004, Paternal age and child death: the stillbirth case. European Journal of Population 20, blz. 23–33.
Swimberghe, S.L., H. Cammu, H. Verstraelen, G. Martens en D. Bekaert, 2003, De opleiding van de moeder staat in verband met de afloop van haar zwangerschap. Tijdschrift voor Geneeskunde 59(16-17), blz. 978–982.
Robinson, J.S., V.M. Moore, J.A. Owens en I.C. McMillen, 2000, Origins of fetal growth restriction. European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology 92, blz. 13–19.
Tas, R.F.J., 1990, Meerlingen in Nederland, 1900–1988. Maandstatistiek van de Bevolking 38(4), blz. 12–23. CBS, Voorburg/Heerlen.
Schulpen, T.W.J. (red.), 1996, Mortaliteitsverschillen tussen allochtone en autochtone kinderen in Nederland. Centre for migration and child health, Utrecht.
Tas, R.F.J., 2001, Sterfte in de jaren negentig. Maandstatistiek van de Bevolking 49(2), blz. 6–9. CBS, Voorburg/Heerlen.
Schulpen, T.W.J., J.E. van Steenbergen en H.F. van Driel, 2001, Influences of ethnicity on perinatal and child mortality in the Netherlands. Archive of Disease in Childhood (84), blz. 222–226.
Velzen-Mol, H,W.M. van, R.J.F. Burgmeijer, M. Hofkamp en A.L. den Ouden, 1997, Consensus preventie van wiegendood. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 141(37), blz. 1779–1783.
Scott, M.J., J.W.K. Ritchie, B.G. McClure, M.M. Reid en H.L. Halliday, 1981, Perinatal death recording: time for a change? British Medical Journal 282, blz. 707–710.
Vogels, T. et al., 2002, Jongeren, seksualiteit, preventie en hulpverlening. Een verkenning van de situatie in 2002. TNO-rapport 2002.281. TNO, Leiden.
Smith, G.C.S., J.P. Pell en R. Dobbie, 2003, Interpregnancy interval and risk of preterm birth and neonatal death: retrospective cohort study. British Medical Journal 327, blz. 313.
Wal, G. van der, J.M. Bosma en S.L. Hosman-Benjaminse, 1996, Late zwangerschapsafbrekingen in Noord-Holland. Incidentie en aandoeningen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 140, blz. 605.
Smits, L.J.M. en G.G.M. Essed, 2001, Short interpregnancy intervals and unfavourable pregnancy outcome: the role of folate depletion. The Lancet 358 (9298), blz. 2074–2077.
WBC (Wetenschappelijke Begeleidings Commissie van de landelijke neonatale registratie), 1998, Increase in the number of premature births in The Netherlands: comparison of 1983 and 1993. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (142)3, blz. 127–131.
Steenbergen, J.E. van, J. Hoogenboezem, H.F. van Driel , T.W.J. Schulpen en F. Bijlsma, 1996, Analyse sterftecijfers CBS van 0–14-jarige kinderen, 1979–1993. In: Schulpen, T.W.J. (red.), 1996, op. cit. Stephansson, O., P.W. Dickman en S. Cnattingius, 2003, The influence of interpregnancy interval on the subsequent risk of stillbirth and early neonatal death. Obstetrics Gynecology 102, blz. 101–108.
Weinberg, W., 1934, Differenzmethode und Geburtenfolge bei Zwillingen. Genetica 16, blz. 282–288. Windham, G.C., B. Hopkins, L. Fenster en S.H. Swan, 2000, Prenatal active or passive tobacco smoke exposure and the risk of preterm delivery or low birth weight. Epidemiology 11, blz. 427–433. Wunsch, G. en C. Gourbin, 2002, Parent’s age at birth of their offspring and child survival. Social Biology 49(1–2), blz. 44–54.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
31
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland Jacqueline Verdurmen 1), Anouschka van der Meulen 2) en Margriet van Laar 1) Overmatig alcoholgebruik gaat gepaard met verhoogde sterfte. Cijfers over alcoholgerelateerde sterfte worden gepresenteerd in het jaarbericht van de Nationale Drug Monitor. Tot op heden werd hierbij alleen gebruik gemaakt van primaire doodsoorzaken, hetgeen leidde tot een onderschatting. Bovendien werden niet alle ICD-codes toegevoegd die internationaal worden gebruikt voor het bepalen van alcoholgerelateerde sterfte. In dit artikel worden op deze twee punten verbeterde alcoholgerelateerde sterftecijfers gepresenteerd voor de periode 1980–2002.
1. Inleiding Overmatig alcoholgebruik gaat gepaard met verhoogde ziekte en sterfte (WHO, 2000; Single et al., 1999; Heale et al., 2002). Internationaal zijn verschillende schattingsmethoden ontwikkeld en gehanteerd om de omvang van deze ziekte en sterfte en de daarmee verband houdende kosten te schatten (WHO, 2000; Polder et al., 2002; Strategy Unit, 2003). De methoden voor het meten van de effecten van alcohol op ziekte en sterfte vereisen als basis onder meer een doodsoorzakenstatistiek. Westerse landen beschikken over een wettelijk geregelde doodsoorzakenstatistiek. Deze statistiek is van belang omdat hiermee inzicht wordt verkregen in de doodsoorzaken die voorkomen onder de bevolking. In de doodsoorzakenstatistiek van het CBS wordt sterfte die is gerelateerd aan alcohol, tabak en drugs bijgehouden. Het CBS registreert doodsoorzaken volgens de International Classification of Diseases (ICD) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 1992). De doodsoorzakenstatistiek wordt samengesteld op basis van opgegeven doodsoorzaken van iedere in Nederland overleden persoon. Door de arts wordt hiervoor een doodsoorzaakverklaring ingevuld. De vermelde doodsoorzaken worden vervolgens door het CBS vertaald in coderingen volgens de ICD. Jaarlijks worden cijfers over de alcoholgerelateerde sterfte gepresenteerd in het jaarbericht van de Nationale Drug Monitor (NDM); in 2001 werd het aantal alcoholgerelateerde doden geschat op 892 (Van Laar et al., 2004). Deze cijfers zijn tot op heden gebaseerd op alcoholgerelateerde, primaire doodsoorzaken uit de doodsoorzakenstatistiek.
1) 2)
32
Trimbos-instituut, Utrecht. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg.
Primaire en secundaire doodsoorzaken Bij doodsoorzaken wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire doodsoorzaken. Onder de primaire doodsoorzaak wordt de ziekte of de gebeurtenis verstaan waarmee het proces van gebeurtenissen die tot de dood leidden, in gang is gezet. Men spreekt hierbij wel van de onderliggende ziekte of het grondlijden. De gevolgen of complicaties hiervan worden als secundaire doodsoorzaak beschouwd, evenals andere ziekten die tijdens het overlijden aanwezig waren en soms tot de dood hebben bijgedragen. Bij het CBS wordt de doodsoorzaak gecodeerd volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 1992). Per geval worden naast één primaire doodsoorzaak ten hoogste drie secundaire doodsoorzaken toegekend. Het CBS publiceert op Statline (www.cbs.nl) alleen de primaire doodsoorzaak.
Voor het bepalen van de totale alcoholgerelateerde sterfte zijn zowel primaire als secundaire doodsoorzaken van belang. Gebruik van alleen de primaire doodsoorzaken geeft namelijk een aanzienlijke onderschatting. Een voorbeeld hiervan is een sterfgeval door een auto-ongeluk onder invloed van alcohol. Het ongeval wordt hierbij beschouwd als de primaire doodsoorzaak en de alcoholintoxicatie als secundaire oorzaak. Als alleen naar primaire doodsoorzaken wordt gekeken, zal dit sterfgeval niet als alcoholgerelateerd worden beschouwd. Daarnaast ontbreken in het genoemde jaarbericht ook nog enkele ICD-codes, die internationaal wel meegenomen worden bij het berekenen van alcoholgerelateerde sterfte. In dit artikel worden de cijfers over trends in de geregistreerde alcoholgerelateerde sterfte in Nederland herberekend door aanpassingen op bovengenoemde twee aspecten. Ten eerste wordt uitgegaan van de internationaal geldende ICD-codes. Bovendien zijn de secundaire doodsoorzaken toegevoegd om het beeld van de alcoholgerelateerde sterfte completer te maken. Voor de periode 1980–2002 worden trendgegevens gepresenteerd en beschreven voor de bevolking van 15 jaar en ouder. De alcoholgerelateerde sterfte vóór de leeftijd van 15 jaar is minimaal (een voorbeeld hiervan is het foetaal alcohol syndroom). Om een goede indruk te krijgen van de ontwikkelingen in de periode 1980–2002 is standaardisatie voor leeftijd noodzakelijk. Indien de cijfers niet worden gestandaardiseerd, is het mogelijk dat een stijging van het aantal sterfgevallen wordt waargenomen die geheel of grotendeels wordt veroorzaakt door veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking. Naast het absolute aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen zal daarom ook het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen gestandaardiseerd voor leeftijd worden vermeld. Tevens wordt in dit artikel een verdere uitsplitsing gemaakt naar geslacht en enkele demografische variabelen. Een verdere uitsplitsing gemaakt naar geslacht en enkele demografische variabelen.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland
2. Selectie en analyse van alcoholgerelateerde doodsoorzaken
2.1 Selectie van doodsoorzaken In een eerder artikel (Van Laar et al., 2003) is verslag gedaan van de drugsgerelateerde sterfte in Nederland. Voor het bepalen van de directe sterfte door drugs heeft het EMCDDA (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) een protocol ontwikkeld (Van Laar et al., 2002a) dat voorschrijft welke gevallen uit de doodsoorzakenstatistiek meetellen voor het vaststellen van de directe sterfte door drugs. Voor alcoholgerelateerde sterfte is een dergelijk protocol niet beschikbaar. Wel zijn uit de internationale literatuur de ICD-codes te traceren die worden gebruikt voor het bepalen van sterfte die gerelateerd is aan alcoholgebruik (WHO, 2000; Heale et al., 2002). Een overzicht van de geselecteerde alcoholgerelateerde ICD-codes staat vermeld in bijlage 1. Van 1979 tot en met 1995 is de sterfte in Nederland gecodeerd volgens de ICD-9 richtlijnen. Vanaf 1996 hanteert het CBS de ICD-10. Voor het bepalen van trends in de alcoholgerelateerde sterfte over de periode 1980-2002 is het belangrijk dat deze systemen onderling vergelijkbaar zijn. In strikte zin is sprake van een trendbreuk, omdat enkele ICD-9 codes niet één op één vergelijkbaar zijn met de ICD-10 codes. De betreffende codes bevatten echter zulke kleine aantallen dat ze bij benadering verwaarloosbaar zijn. Daarom blijft het totale niveau wel redelijk goed vergelijkbaar en kan de trend over de hele periode 1980–2002 worden getoond. Omdat een aantal codes echter niet volledig vergelijkbaar is, wordt de analyse van de trends in specifieke doodsoorzaken beperkt tot een vergelijking tussen 1996 en 2002. In beide jaren werd de ICD-10 gehanteerd.
kingsopbouw van 2002 genomen. Dit houdt in dat voor alle jaren vanaf 1980 het aantal sterfgevallen is berekend door de leeftijdsspecifieke sterftecijfers te relateren aan de bevolkingsaantallen voor 2002. Op deze manier is het mogelijk om, ondanks een veranderde bevolkingssamenstelling, de verschillende jaren met elkaar te vergelijken.
3. Trends in alcoholgerelateerde sterfte tussen 1980 en 2002
3.1 Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen In de periode van 1980 tot 2001 is het aantal personen van 15 jaar en ouder dat jaarlijks overlijdt vanwege een alcoholgerelateerde aandoening gestegen (grafiek 1). In 1980 waren er zo’n 1 100 alcoholdoden geregistreerd; in 2001 waren dit er bijna 1 800 (een stijging van ruim 60 procent). Zowel bij de primaire als bij de secundaire doodsoorzaken is deze stijgende trend zichtbaar. In 2002 lijkt het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen zich te stabiliseren. Tot 1995 zijn waarnemingen meegenomen voor de jaren 1980, 1985 en 1990, en vanaf 1995 jaarlijks. Voor de periode tot 1995 zijn de aantallen geïnterpoleerd en daarom in grafiek 1 als een gestippelde lijn gepresenteerd. In de periode 1980–1985 is het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen jaarlijks met ongeveer 3 procent gestegen. Van 1986 tot 1995 is sprake van stabilisatie. Tussen 1996 en 2001 is het aantal gevallen fors gestegen, met bijna 6 procent per jaar. 1. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen onder de bevolking van 1. 15 jaar of ouder naar primaire/secundaire doodsoorzaak, 1980–2002 2 000 1 800 1 600
2.2 Ontdubbeling van primaire en secundaire doodsoorzaken Op een doodsoorzaakverklaring kan zowel een primaire als een secundaire doodsoorzaak zijn vermeld. Ook is het mogelijk dat er meerdere (maximaal drie) secundaire alcoholgerelateerde doodsoorzaken worden vastgesteld. Om overschatting van de geregistreerde alcoholgerelateerde sterfte te voorkomen, heeft ‘ontdubbeling’ plaatsgevonden, zodat een persoon niet meerdere keren in de analyse kan voorkomen. De rapportage heeft dus betrekking op unieke personen. In dit geval kwamen er niet meerdere alcoholgerelateerde secundaire doodsoorzaken voor bij één persoon. De ontdubbeling heeft dus alleen plaatsgevonden bij die gevallen waar sprake was van zowel een primaire als een secundaire alcoholgerelateerde doodsoorzaak. In die gevallen werden ze alléén als primaire doodsoorzaak meegeteld. De in dit artikel beschreven primaire en secundaire alcoholsterfte tezamen wordt de alcoholgerelateerde sterfte genoemd.
2.3 Standaardisatie De aantallen sterfgevallen zijn direct gestandaardiseerd per vijfjaars-leeftijdscategorie. Als standaard is de bevol-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
1 400
Totaal 1 200 1 000 800
Secundaire doodsoorzaak 600
Primaire doodsoorzaak
400 200 0 80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
02
De alcoholgerelateerde sterfte is niet gelijk verdeeld over de verschillende leeftijdscategorieën. De piek in het aantal sterfgevallen ligt in de categorie 45–69 jaar. Ongeveer twee derde van het aantal sterfgevallen gerelateerd aan alcohol vindt plaats in deze leeftijdscategorie. Dit geldt voor alle gemeten jaren vanaf 1980 (grafiek 2). Ter vergelijking: in 2002 vond een vijfde van de totale sterfte (alle doodsoorzaken meegerekend) plaats in deze leeftijdscategorie. Tussen 1980 en 2002 is de alcoholgerelateerde sterfte onder personen van 15–34 jaar afgenomen. In 2002 bedroeg
33
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland 2. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) 1. onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar leeftijdscategorie, 1980, 1995 en 2002
3.2 Alcoholgerelateerde sterfte gestandaardiseerd voor leeftijd
300 250 200 150 100 50 0 15– 19
25– 29
32– 39
1980
45– 49
55– 59
65– 69
1995
75– 79
85– 89
95 of ouder leeftijd
2002
het aantal geregistreerde sterfgevallen in deze leeftijdscategorieën nog maar ruim een derde van het aantal in 1980. De in grafiek 1 geconstateerde toename van het aantal sterfgevallen heeft vooral plaatsgevonden onder personen van 45 jaar en ouder. Tussen 1980 en 2002 is het aantal sterfgevallen in de leeftijdscategorie 45–69 jaar met ruim twee derde toegenomen. De grootste relatieve toename vond echter plaats onder 70-plussers. Hier is het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen sinds 1980 bijna verdubbeld.
Grafiek 3 geeft het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen naar geslacht. Het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen is onder vrouwen aanzienlijk lager dan onder mannen. In de loop van de jaren is het aantal sterfgevallen onder vrouwen naar verhouding echter sterker gestegen dan onder mannen. Stierven er in 1980 nog meer dan vier keer zoveel mannen als vrouwen aan alcoholgerelateerde oorzaken, in 2002 was dit nog ongeveer tweeëneenhalf keer zoveel. De vrouwen lijken hiermee een kleine ’inhaalslag’ te hebben gemaakt.
Een stijging van het absolute aantal sterfgevallen over de jaren wijst niet per definitie op een relatieve stijging, aangezien de omvang van de bevolking ook toeneemt en de samenstelling ervan verandert. Om voor de bevolkingsveranderingen in de loop van de jaren te corrigeren is in grafiek 4 de alcoholgerelateerde sterfte per 100 duizend inwoners vanaf 15 jaar weergegeven. De cijfers zijn gestandaardiseerd voor verschillen in leeftijdsopbouw van de bevolking over de jaren. Uit de grafiek blijkt dat de stijgende trend bij mannen niet blijft gehandhaafd na correctie voor bevolkingsomvang en leeftijdsopbouw. Bij mannen is vanaf 1985 tot 1990 een lichte daling waarneembaar in het aantal sterfgevallen; deze daling wordt gevolgd door een langzame stijging vanaf 1997. Hierdoor wordt vanaf 2000 weer het aantal sterfgevallen van 1985 bereikt. Bij vrouwen was tussen 1985 en 1995 sprake van stabilisatie en is sindsdien sprake van een continue lichte stijging. In 2002 waren er 20 alcoholgerelateerde sterfgevallen per 100 duizend mannen en 7 per 100 duizend vrouwen. 4. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar geslacht, gestandaardiseerd voor leeftijd, 1980–2002
per 100 duizend 25
20
Mannen
15
10 Vrouwen 5
0 3. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar geslacht, 1980–2002
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
02
2 000
3.3 Alcoholgerelateerde sterfte naar gemeentegrootte, herkomstgroepering en burgerlijke staat
1 800
Totaal
1 600 1 400 1 200
Mannen
1 000 800 600
Vrouwen
400 200 0 80
34
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
02
Grafieken 5, 6 en 7 tonen de alcoholgerelateerde sterfte uitgesplitst naar achtereenvolgens gemeentegrootte, herkomstgroepering en burgerlijke staat. In de drie grafieken is het aantal gevallen weergegeven per 100 duizend inwoners van 15 jaar en ouder, gestandaardiseerd voor leeftijd. In grafiek 5 is te zien dat het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen, globaal genomen, stijgt met de gemeentegrootte. De verschillen tussen de drie grote steden Den Haag, Rotterdam en Amsterdam zijn klein. In deze steden is er in 2002 bij 22 tot 24 overleden personen per 100 duizend inwoners van 15 jaar en ouder sprake van alcoholgerelateerde sterfte (gestandaardiseerd voor leeftijd). De cijfers voor Utrecht liggen wat lager (16 per 100 duizend inwoners).
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland 5. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar gemeentegrootte, gestandaardiseerd voor leeftijd, 2002
25
per 100 duizend
20
15
Alcoholgerelateerde sterfte hangt ook samen met burgerlijke staat (grafiek 7). De alcoholgerelateerde sterfte is het hoogst onder gescheidenen (52 per 100 duizend gescheidenen), in het bijzonder onder gescheiden mannen (90 overledenen per 100 duizend gescheiden mannen). De alcoholgerelateerde sterfte is eveneens hoog onder ongehuwden met 36 overledenen per 100 duizend. Ook hier is de alcoholgerelateerde sterfte weer relatief hoog onder de mannen (58 overledenen per 100 duizend ongehuwde mannen). Alcoholgerelateerde sterfte komt het minst voor bij gehuwden (5 overledenen per 100 duizend gehuwden).
10 7. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar burgerlijke staat, gestandaardiseerd voor leeftijd, 2002
5
per 100 duizend 60
0 0 tot 20 tot 50 tot 100 tot Eind- Utrecht Den Rot- Amster20 dui- 50 dui- 100 200 hoven Haag terdam dam zend zend duiduizend zend
50
40
Er is een duidelijk verschil in de omvang van de alcoholgerelateerde sterfte voor verschillende herkomstgroeperingen (een persoon wordt gerekend tot een niet-Nederlandse herkomstgroepering als één van zijn/haar ouders in een ander land is geboren) (grafiek 6). De ongestandaardiseerde sterfte is relatief het grootst onder de autochtone bevolkingsgroep (14 overledenen per 100 duizend inwoners van 15 jaar en ouder). Na standaardisatie voor leeftijd ligt de alcoholgerelateerde sterfte echter iets hoger onder Surinamers dan onder autochtone Nederlanders (respectievelijk 16 en 14 overledenen per 100 duizend inwoners). In het bijzonder Surinaamse mannen scoren hoog, met 31 gevallen per 100 duizend inwoners, in vergelijking met 20 per 100 duizend onder de Nederlandse mannen. De alcoholgerelateerde sterfte is onder Turken en Marokkanen zeer laag. Na standaardisatie voor leeftijd waren er onder deze bevolkingsgroepen in 2002 slechts 2 tot 3 gevallen per 100 duizend inwoners.
6. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar herkomstgroepering, gestandaardiseerd voor leeftijd, 2002
20
per 100 duizend
15
10
30
20
10
0 Ongehuwd
Gehuwd
Verweduwd
Gescheiden
burgerlijke staat
4. Trends in specifieke doodsoorzaken
4.1 Alcoholgerelateerde sterfte uitgesplitst naar type Om te bepalen of de toename in alcoholgerelateerde sterfte is toe te schrijven aan specifieke doodsoorzaken zijn gegevens voor de jaren 1996 en 2002 met elkaar vergeleken. De resultaten voor primaire en secundaire doodsoorzaken tezamen zijn weergegeven in grafiek 8. Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol (ICD-10 code F10; het betreft hier vooral alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid) komen in beide jaren het meest voor. Ruim de helft van de alcoholgerelateerde sterfgevallen in 2002 is hieraan toe te schrijven. Daarna volgen de alcoholische leverziekten (K70) met een aandeel van een derde van alle alcoholgerelateerde sterfgevallen. De overige alcoholgerelateerde doodsoorzaken komen relatief weinig voor. Tussen 1996 en 2002 is het relatieve aandeel van de psychische stoornissen iets gestegen, van 56 procent in 1996 naar 59 procent in 2002. Het aandeel van de alcoholische leverziekten is in dezelfde periode iets afgenomen, van 37 naar 34 procent.
5
0 Nederland
Overig westers
Turkije
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Marokko
Suriname
Antillen/ Aruba
Overig nietwesters herkomst
Grafiek 9 toont de verschillen tussen primaire en secundaire diagnoses voor 2002. Alcoholische leverziekten komen het meest voor als primaire doodsoorzaak, terwijl psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol juist het meest voorkomen als secundaire doodsoorzaak.
35
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland 8. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen (primair en secundair) onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar doodsoorzaak, 1996 en 2002
10. Procentuele verdeling van de primaire doodsoorzaken onder de bevolking van 15 jaar of ouder bij gevallen waarbij alcohol als secundaire doodsoorzaak is geregistreerd, 2002 Ziekten van hart en vaatstelsel
Vergiftiging door alcohol
Nieuwvormingen Alcoholische pancreasontsteking
Ziekten van de ademhalingsorganen Niet-natuurlijke doodsoorzaken
Alcoholische leverziekten Ziekten van de spijsverteringsorganen Endoctriene, voedings-, stofwisselingsziekten Infectieuze en parasitaire ziekten
Alcoholische gastritis Alcoholische cardiomyopathie
Ziekten urinewegen en geslachtsorganen Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
Degeneratie zenuwstelsel/ Alcoholische polyneuropathie
Psychische stoornissen Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden
Psychische en gedragsstoornissen 0
200 400
600 800 1 000 1 200
Overige doodsoorzaken 0
1996
2002
5 10 15 20 25 30 35 40 %
5. Discussie 9. Aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen onder de bevolking van 15 jaar of ouder naar doodsoorzaak, uitgesplitst naar primaire en secundaire oorzaken, 2002
Vergiftiging door alcohol Alcoholische pancreasontsteking Alcoholische leverziekten Alcoholische gastritis Alcoholische cardiomyopathie Degeneratie zenuwstelsel/ Alcoholische polyneuropathie Psychische en gedragsstoornissen 0 100 200 300 400 500 600 700 800 900 Primair
Secundair
4.2 Primaire doodsoorzaken bij gevallen waarbij alcohol als secundaire doodsoorzaak is geregistreerd In 2002 waren er ruim 900 personen die uitsluitend een secundaire, alcoholgerelateerde doodsoorzaak hadden. Dat wil zeggen dat zij overleden zijn aan een andere aandoening, maar dat alcohol bijdroeg aan het overlijden. Onderzocht is aan welke primaire doodsoorzaken deze personen zijn overleden. De grootste groep primaire doodsoorzaken, met een aandeel van ruim een derde, betreft ziekten van hart en vaatstelsel, op afstand gevolgd door nieuwvormingen (kanker), ziekten van de ademhalingsorganen, niet-natuurlijke doodsoorzaken en ziekten van de spijs- verteringsorganen (grafiek 10).
36
5.1 Beperkingen In dit artikel worden alleen de doodsoorzaken meegenomen waarbij alcohol in de omschrijving van de doodsoorzaak genoemd wordt. Dit zijn doodsoorzaken die compleet zijn toe te wijzen aan alcoholgebruik, ofwel waarvan de etiologische fractie 1 is. Men gebruikt zogenaamde etiologische fracties om een schatting te maken van het deel van de sterfte aan een aandoening dat veroorzaakt wordt door alcoholgebruik. Er zijn diverse andere aandoeningen waarbij alcohol een rol speelt, zoals diverse vormen van kanker (bijvoorbeeld kanker aan lip, mond en keel) en hart- en vaatziekten (bijvoorbeeld beroerten) (Single et al., 1999). De sterfte aan deze aandoeningen is echter niet volledig toe te wijzen aan alcoholgebruik (de etiologische fracties zijn kleiner dan 1). Hoewel de alcoholgerelateerde sterfte aan deze andere aandoeningen voor een deel terug zal komen in de secundaire doodsoorzaken, wordt de alcoholgerelateerde sterfte in dit artikel toch aanzienlijk onderschat. De arts is bijvoorbeeld niet verplicht om een secundaire doodsoorzaak in te vullen op het doodsoorzaakformulier. In het algemeen is bij ongeveer de helft van de overledenen één of meer secundaire doodsoorzaken ingevuld, bij de andere helft is dus alléén melding gemaakt van een primaire doodsoorzaak. Bovendien wordt alcoholmisbruik ook niet altijd herkend als factor die bijdraagt aan de sterfte. Uit de literatuur blijkt dat het doodsoorzaakformulier niet altijd zorgvuldig wordt ingevuld door de arts of lijkschouwer en dat onderrapportage in de doodsoorzakenstatistiek niet specifiek is voor alcoholgerelateerde sterfte (Bonte et al., 1985; Das en Van der Wal, 2003; Westendorp, 1998). Om een indicatie te geven van de mogelijke onderrapportage van alcoholgerelateerde sterfte in de doodsoorzakenstatistiek worden twee voorbeelden gegeven, namelijk van alcoholgerelateerde verkeersdoden en alcoholgerelateerde sterfte aan kanker. In 2002 vermeldt de doodsoorzakensta-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland
tistiek vier vervoersongevallen die gerelateerd zijn aan alcohol. De ‘werkelijke’ omvang van de verkeersonveiligheid kan worden achterhaald door vergelijking met slachtoffergegevens uit de VerkeersOngevallenRegistratie van AVV/BI. Deze registratie telde 97 alcoholgerelateerde doden in het verkeer in 2002. Doordat echter ook hier lang niet alle ongevallen worden geregistreerd en doordat niet bij alle ongevallen op alcohol wordt gecontroleerd, zijn ook deze aantallen waarschijnlijk veel te laag. Het werkelijke aantal doden als gevolg van alcoholongevallen wordt door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) ruim twee keer zo hoog geschat als het geregistreerde aantal. Het geschatte aantal doden als gevolg van rijden onder invloed komt hiermee voor 2002 op 250 (SWOV, 2004). Deze schatting is gebaseerd op het aandeel rijders met een bloedalcoholpromillage hoger dan een half promille (Matthijssen et al., 2002). Een ander voorbeeld van mogelijke onderschatting betreft de sterfte aan kanker. Op basis van epidemiologisch onderzoek wordt geschat dat 4 à 6 procent van de sterfte als gevolg van kanker samenhangt met chronisch excessief alcoholgebruik (Van Leeuwen, 1999). Dit zou betekenen dat er in 2002 tussen de 1500 en 2300 alcoholgerelateerde kankersterfgevallen zouden zijn geweest, in plaats van de 150 geregistreerde gevallen.
5.2 Conclusies Het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen is in de periode 1980–2002 toegenomen, zowel bij mannen als bij vrouwen. De stijging is naar verhouding het grootst in de hoogste leeftijdscategorieën, vanaf 70 jaar. Dit hangt voor een deel samen met de vergrijzing van de bevolking, aangezien het aandeel personen in deze leeftijdscategorie groter is geworden. Als gecorrigeerd wordt voor bevolkingsomvang en leeftijdsopbouw in de betreffende jaren blijkt dat de stijgende trend sinds 1980 minder duidelijk is. Bij mannen blijkt er vanaf 1985 tot 1990 sprake van een lichte daling en van 1997 tot 2001 van een lichte stijging tot het niveau van 1985. Bij vrouwen is tussen 1985 en 1995 sprake van stabilisatie en vindt sindsdien een continue lichte stijging plaats. De cijfers tonen eveneens aan dat de alcoholgerelateerde sterfte onder mannen aanzienlijk hoger is dan onder vrouwen. De laatste jaren is echter een toename geconstateerd in excessief alcoholgebruik onder jonge vrouwen (CBS, 2001), vooral onder vrouwen met een hoge opleiding (Verdurmen et al., 2003). Dit is een verschijnsel dat zich ook voordoet in andere Europese landen (Alcohol Concern, 2003). Het vormt een onderdeel van het aannemen van een meer ‘mannelijke levensstijl’ in het algemeen (Van Oers, 2002). Indien deze toename van excessief alcoholgebruik onder jongere vrouwen zich voortzet, valt te verwachten dat het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen onder vrouwen in de toekomst verder zal stijgen. De alcoholgerelateerde sterfte blijkt het hoogst onder 45–69-jarigen, terwijl de sterfte in de totale bevolking (alle aandoeningen) het hoogst is onder 70-plussers. Hieruit kan worden geconcludeerd dat veel alcoholgerelateerde sterfte vroegtijdige sterfte is. Het is waarschijnlijk dat de meeste van deze aan een alcoholgerelateerde doodsoorzaak overleden personen al over een lange periode exces-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
sief alcohol hebben gebruikt. Over het algemeen duurt het langere tijd voordat excessief alcoholgebruik leidt tot de dood, acute doodsoorzaken zoals toxische gevolgen van alcohol en ongevallen uitgezonderd. Het is dan ook van belang om al op jongere leeftijd alcoholisten in behandeling te krijgen, zodat de lichamelijke schade van het alcoholgebruik beperkt kan blijven. De alcoholgerelateerde sterfte is hoger in grotere gemeentes. Hoewel er in een recente studie geen eenduidig verband werd gevonden tussen urbanisatiegraad en bovenmatig drinken (Verdurmen et al., 2003), is het waarschijnlijk dat stedelijke gebieden meer problematische alcoholgebruikers aantrekken, zoals dakloze alcoholverslaafden, bij wie de kans op sterfte groter is. Onder de vijf grootste gemeenten in Nederland blijkt de alcoholgerelateerde sterfte in Utrecht relatief laag. Een duidelijke verklaring hiervoor kon niet worden gevonden. Mogelijk verschilt de bevolkingssamenstelling in Utrecht van die in de andere grote steden op een manier die samenhangt met de alcoholgerelateerde sterfte. Het is niet verrassend dat de alcoholgerelateerde sterfte zeer laag is onder Marokkanen en Turken. Bekend is dat in verband met hun islamitische achtergrond alcoholgebruik onder Marokkanen en Turken minder voorkomt dan onder de autochtone bevolking; vooral Marokkaanse en Turkse vrouwen drinken zelden alcohol (Dijkshoorn, 2002; Gemeente Den Haag, 2002). Dit is ook nog het geval, hoewel in mindere mate, onder schoolgaande jongeren in deze groepen (Monshouwer et al., 2004), zodat het niet in de verwachting ligt dat de lage alcoholgerelateerde sterfte in deze groep binnen afzienbare tijd verandert. Wel opmerkelijk is de hogere alcoholgerelateerde sterfte onder vooral Surinaamse (en Antilliaanse) mannen, aangezien de prevalentie van alcoholgebruik lager lijkt te liggen onder Surinamers en Antillianen dan onder Nederlanders (Kuilman en Van Dijk, 2000; Verdurmen et al., 2000). Een verklaring hiervoor ontbreekt. De alcoholgerelateerde sterfte is het hoogst onder personen die gescheiden of verweduwd zijn. Uit eerder onderzoek (De Jong, 2002) is al naar voren gekomen dat de levensverwachting van gehuwden hoger is dan van ongehuwde, gescheiden of verweduwde personen. Naast alcoholgebruik zijn er ook andere leefstijlfactoren die op een ongezonde leefstijl duiden en die relatief vaak voorkomen bij gescheidenen. Ernstig overgewicht blijkt vooral voor te komen bij gescheiden mannen, en zware rokers zijn oververtegenwoordigd onder zowel gescheiden mannen als vrouwen (Verweij en Kardaun, 1994). Ziekten van hart en vaatstelsel en kanker komen ten slotte het meest voor als primaire doodsoorzaak bij alcoholgerelateerde secundaire doodsoorzaken. Dit komt overeen met onderzoek waarin is aangetoond dat alcoholgebruik inderdaad gerelateerd is aan deze aandoeningen (Single et al., 1999). Als de in dit artikel gepresenteerde cijfers worden vergelijken met de eerdere cijfers uit het jaarbericht van de NDM, valt op dat de extra toegevoegde ICD-codes slechts leiden tot een kleine stijging in het aantal primaire alcoholgerelateerde doodsoorzaken. In het jaarbericht worden voor
37
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland
2001 892 alcoholgerelateerde sterfgevallen genoemd. Na toevoeging van de extra ICD-codes bedraagt het aantal alcoholgerelateerde sterfgevallen 906. Toevoeging van de secundaire alcoholgerelateerde codes leidt echter tot een verdubbeling van de geschatte alcoholgerelateerde sterfte, en is dus van groot belang om een beter beeld te krijgen van de totale, alcoholgerelateerde sterfte.
Literatuur Alcohol Concern, 2003, Women and Alcohol. Factsheet 2. Alcohol Concern, London. Bonte, J.T.P., L.M. Friden en J.W.H. van den Berg, 1985, De statistiek van doodsoorzaken. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 129, blz. 1421–1429. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2001, Jeugd 2001, cijfers en feiten. CBS, Voorburg/Heerlen. Das, C. en G. van der Wal, 2003, De beoordeling van niet-natuurlijke sterfgevallen. Een analyse van doodsoorzaakverklaringen. Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde 81, blz. 355–359. Dijkshoorn, H., 2002, Ongezonde leefgewoonten in Amsterdam: verschillen tussen Turken, Marokkanen en Nederlanders. GGGD-EDG, Amsterdam.
Leeuwen, F.E. van, 1999, Epidemiologie van kanker; inzichten en vooruitzichten. Vrije Universiteit, Amsterdam. Mathijssen, M.P.M., M.J. Koornstra en J.J.F. Commandeur, 2002, Het effect van alcohol-, drugs- en geneesmiddelengebruik op het letselrisico van automobilisten. SWOV, Leidschendam. Monshouwer, K., S. van Dorsselaer, A. Gorter, J. Verdurmen, J. en W. Vollebergh, 2004, Jeugd en Riskant Gedrag. Kerngegevens uit het peilstationsonderzoek 2003. Trimbos-instituut, Utrecht. Oers, J. van, 2002, Gezondheid op koers? Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2002. RIVM, Bilthoven. Polder, J.J., J. Takken, W.J. Meerding, G.J. Kommer en L.J. Stokx, 2002, Kosten van ziekten in Nederland. De zorgeuro ontrafeld. RIVM, Bilthoven. Single, E., L. Robson, J. Rehm en X. Xi, 1999, Morbidity and mortality attributable to alcohol, tobacco and illicit drug use in Canada. American Journal of Public Health 89, blz. 385–390. Strategy Unit, 2003, Alcohol misuse: how much does it cost? Cabinet Office, London. SWOV, 2004, Kennisbank, website www.swov.nl.
Gemeente Den Haag, Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn, 2002, Gezondheidsmonitor 2002. Gemeente Den Haag, Den Haag.
Verdurmen, J., K. Monshouwer, S. van Dorsselaer en R. de Graaf, 2003, Bovenmatig drinken in Nederland. Bureau NDM, Utrecht.
Heale, P., T. Chikritzhs, H. Jonas, T. Stockwell en P. Dietze, 2002, Estimated alcohol-caused deaths in Australia, 1990-97. Drug and Alcohol Review 21, blz. 121–129.
Verdurmen, J.E.E., J. Toet en I. P. Spruit, 2000, Alcoholen druggebruik in de gemeente Utrecht. Monitor Alcohol en Drugs in Nederlandse Gemeenten, nr 8. Trimbos-instituut, Utrecht.
Jong, A. de, 2002, Gehuwden leven het langst. Maandstatistiek van de Bevolking 50(6), blz. 4–8. CBS, Voorburg/Heerlen.
Verweij, G.C.G. en J.W.P.F. Kardaun, 1994, Gescheidenen roken het meest. Maandbericht Gezondheid, september 1994, blz. 4–5. CBS, Voorburg/Heerlen.
Kuilman, M. en A. van Dijk, 2000, Alcohol- en druggebruik in de gemeente Rotterdam. Monitor Alcohol en Drugs in Nederlandse Gemeenten, nr. 13. GGD Rotterdam e.o., Rotterdam.
Westendorp, R.G.J., 1998, Dwalingen in de methodologie. VI. Doodsoorzaken in perspectief. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 142, blz. 1950–1953.
Laar, M. van, G. Cruts en I. Keij, 2003, Drugsgerelateerde sterfte. Bevolkingstrends 51(3), blz. 30–32. CBS, Voorburg/Heerlen.
WHO, 1992, International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems, Tenth Revision, volume 1. World Health Organization, Genève.
Laar, M.W. van, A.A.N. Cruts, J.E.E. Verdurmen, R.F. Meijer, P. van Panhuis en M.M.J. van Ooyen, 2004, Jaarbericht 2004. Trimbos-instituut, Utrecht.
WHO, 2000, International guide for monitoring alcohol consumption and related harm. World Health Organization, Genève.
38
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland
Bijlage 1: Verklaring van ICD-9 en ICD-10 codes
Verklaring van ICD-9 codes ICD-9 code
Verklaring
291 303 305.0 357.5 425.5 535.3 571.0 571.1 571.2 571.3 980.0–1 E860.0–2 E950.9* E980.9*
Alcohol psychosen Alcoholverslavingsyndroom Misbruik van alcohol Alcoholische polyneuropathie Alcoholische cardiomyopathie Alcoholische gastritis Alcoholische vetlever Acute alcohol hepatitis Alcoholische levercirrose Niet gespecificeerde alcoholische leverbeschadiging Toxisch gevolg van alcohol (alleen als secundaire code) Niet opzettelijke vergiftiging door alcoholische dranken (ethanol/methanol) Suïcide door vergiftiging door vaste stoffen of vloeistoffen Vergiftiging door vaste stoffen of vloeistoffen, waarvan niet vastgesteld is of deze met opzet of niet met opzet heeft plaatsgevonden
* Alleen opgenomen indien als complicatie 980.0–1 is vermeld.
Verklaring van ICD-10 codes ICD-10 code
Verklaring
F10 G31.2 G62.1 I42.6 K29.2 K70.0 K70.1 K70.2 K70.3 K70.4 K70.9 K86.0 X45* X65* Y15* T51.0–1
Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door het gebruik van alcohol Degeneratie van zenuwstelsel door alcoholgebruik Alcoholische polyneuropathie Alcoholische cardiomyopathie Alcoholische gastritis Alcoholische vetlever Alcoholische hepatitis Alcoholische leverfibrose en leversclerose Alcoholische levercirrose Alcoholische leverinsufficiëntie Alcoholische leverziekten, ongespecificeerd Alcoholische pancreasontsteking Onopzettelijke vergiftiging door en blootstelling aan alcohol Opzettelijke auto-intoxicatie door alcohol Vergiftiging door en blootstelling aan alcohol, opzet niet bepaald Toxisch gevolg van alcohol, ethanol en methanol (alleen als secundaire code)
* Alleen opgenomen indien als complicatie T51.0–1 is vermeld.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
39
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
Fanny Janssen, Johan Mackenbach en Anton Kunst 1)
Anders dan in veel andere West-Europese landen, is er vanaf de jaren tachtig voor Nederland en Noorwegen een periode van stagnatie in de sterftedaling op hoge leeftijden opgetreden. Dit artikel gaat in op de sterftetrends onder 80-plussers in Denemarken, Engeland en Wales, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden in de tweede helft van de twintigste eeuw. Mogelijke periodes van stagnatie worden geïdentificeerd. Daarnaast wordt onderzocht voor welke doodsoorzaken de stagnatie vooral optrad. Ondanks het feit dat er vanaf 1950 in de zeven landen een algemene daling en convergentie van de sterfte onder 80-plussers heeft plaatsgevonden, blijkt er tussen de landen een grote heterogeniteit in de mate en fasering van daling op te treden, met veelvoorkomende periodes van stagnatie. Sterfte op hoge leeftijd blijkt dus ‘plastisch’ en beïnvloedbaar door een scala aan factoren die kunnen leiden tot zowel een versnelling als een stagnatie van de sterftedaling.
1. Inleiding Over het algemeen kunnen de sterftetrends op hoge leeftijd vanaf de jaren vijftig in Nederland en andere West-Europese landen als dalend worden beschreven (Kannisto et al., 1994; Kannisto, 1994; Thatcher, 1992; Vaupel, 1997). Mede als gevolg hiervan neemt in deze landen niet alleen het aantal ouderen, maar ook hun relatieve aandeel in de bevolking en hun gemiddelde leeftijd toe. Vanwege de grote implicaties die deze ontwikkelingen hebben voor het individu, de maatschappij en het beleid (zoals de verwachte toenemende vraag naar gezondheids-
1)
40
De auteurs zijn werkzaam bij het Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, en maken deel uit van de onderzoeksgroep ‘The Netherlands Epidemiology and Demography Compression of Morbidity’ (NEDCOM), waartoe ook J. Barendregt, L. Bonneux, C. de Laet, W.Nusselder, A. Peeters, A. Al Mamun en F. Willekens behoren. Dit artikel is een vertaling en bewerking van ‘Trends in old-age mortality in seven European countries, 1950–1999’ dat in februari 2004 verscheen in Journal of Clinical Epidemiology (JCE) 57(2), blz. 203–216. Dit artikel is onderdeel van een AIO-project naar ‘Determinants of old-age mortality decline in seven European countries’, dat gefinancierd wordt door ZON/MW. Vertaling en bewerking zijn van de auteurs, buiten verantwoordelijkheid van JCE. Toestemming is verleend door Elsevier. Meningen in dit artikel hoeven niet overeen te komen met het standpunt van het CBS. Voor correspondentie:
[email protected].
zorg), wordt veel aandacht geschonken aan de mogelijke toekomstige ontwikkelingen in de levensverwachting en aan het al dan niet bestaan van een limiet aan de levensverwachting (Fries, 1980; Olshansky et al., 1990; Manton et al., 1991; Vaupel en Lundstrom, 1994; Vaupel et al., 1998; Wilmoth, 1998; Olshansky et al., 2001; Oeppen en Vaupel, 2002). Enerzijds beweren aanhangers van de ‘limited-lifespan paradigm’ dat biologische en praktische belemmeringen een naderend maximum in de levensverwachting met zich meebrengen (Fries, 1980; Olshansky et al., 1990; Olshansky et al., 2001). Anderzijds wordt het ‘mortality-reduction paradigm’ aangehangen door onderzoekers die beargumenteren dat de levensverwachting in ieder geval voorlopig zal blijven toenemen, vanwege een sterke sterfteafname op alle leeftijden, inclusief de hoogste leeftijden (Manton et al., 1991; Vaupel et al., 1998; Oeppen en Vaupel, 2002). Zij ondersteunen hun argument door te verwijzen naar subpopulaties in extreem goede gezondheid, naar verwachte biomedische ontwikkelingen en naar historische waarnemingen van een continue sterfteafname op hoge leeftijd. Recent onderzoek toont echter dat er uitzonderingen zijn op deze tendens tot geleidelijke sterfteafname onder ouderen. Voor Nederland en Noorwegen werd vanaf de jaren tachtig een stagnatie van de sterftedaling en zelfs een sterftetoename waargenomen (Kannisto, 1994; Nusselder en Mackenbach, 2000; Janssen et al., 2003). Dit roept de vraag op of de sterfteafname onder ouderen in West-Europese landen inderdaad zo consistent is als voorheen vermeld, en hoe deze recente ontwikkelingen zich verhouden tot de veronderstelling dat de levensverwachting in de toekomst nog verder zal toenemen. Alvorens uitspraken te doen over toekomstige sterfteontwikkelingen onder ouderen is het van belang de determinanten van de sterftetrends te bestuderen. Eerdere studies naar de historische sterftetrends onder ouderen in verschillende landen hadden vooral een beschrijvend karakter (Kannisto, 1994; Caselli, 1996; Myers, 1996). Als gevolg hiervan is er nog weinig bekend over de oorzaken van de nationale verschillen in de mate van sterfteafname onder ouderen. Inzicht in de determinanten van sterftetrends op hoge leeftijd kan een bijdrage leveren aan het voorspellen van sterfteontwikkelingen in de nabije toekomst. Een belangrijke stap in het identificeren van de determinanten van trends in de totale sterfte onder ouderen is de bestudering van doodsoorzaakspecifieke sterftetrends. Veel van de determinanten van sterftetrends zijn immers gerelateerd aan specifieke doodsoorzaken. Deze analyse zal vooral ingaan op roken als mogelijke determinant. Het is alom bekend dat roken een sterk negatief effect heeft op overleving. De invloed van roken op sterftetrends kan aanzienlijk variëren tussen landen (Valkonen en
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
Poppel, 1997). De stagnatie van de sterftedaling zoals waargenomen in Nederland en Noorwegen zou mogelijk het resultaat kunnen zijn van de hoge levenslange rookprevalenties voor geboortecohorten die aan het eind van de twintigste eeuw een hoge leeftijd bereikten (Barendregt et al., 2002; Lopez et al., 1994). Doel van dit artikel is om de sterftetrends vanaf 1950 onder ouderen in Denemarken, Engeland en Wales, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden te beschrijven en bij te dragen aan een verklaring van deze trends. Hierbij wordt de nadruk gelegd op de trends vanaf 1980. Onderzocht wordt – in welke landen de sterftetrends onder ouderen tekenen van stagnatie in plaats van continue afname vertoonden; – in welke mate sterfte toenam voor rookgerelateerde doodsoorzaken, en – welke overige specifieke doodsoorzaken een toename vertoonden.
2. Data en methoden
2.1 Data Data met betrekking tot totale sterfte, doodsoorzaakspecifieke sterfte en de bevolkingsaantallen voor Denemarken, Engeland en Wales, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden zijn verkregen van nationale statistische bureaus en gerelateerde instituten (National Institute of Public Health (Denemarken), Office for National Statistics (Engeland en Wales), StatFin (Finland), INED en INSERM (Frankrijk), CBS en NIDI, Statistics Norway en National Board of Health and Welfare (Zweden)). Voor Denemarken, Finland en Noorwegen waren de data slechts beschikbaar vanaf 1951 en voor Zweden vanaf 1952. Data voor Frankrijk waren beschikbaar tot en met 1997 en voor Denemarken tot en met 1998. De gegevens over totale sterfte waren beschikbaar naar éénjaars-leeftijdsgroep in Frankrijk en Nederland, en naar vijfjaars-leeftijdsgroep in de overige landen. Ook de bevolkingsgegevens waren in Denemarken, Noorwegen en Engeland en Wales (voor de periode 1950–1960) alleen beschikbaar naar vijfjaars-leeftijdsgroep. Voor zowel de totale sterfte als de totale bevolking varieerde de maximum leeftijd van 85+ tot geen maximum leeftijd. Om de totale sterftedata en de bevolkingsdata om te zetten in data naar éénjaars-leeftijdsgroep met als maximumleeftijd 100+, is gebruik gemaakt van de Kannisto-Thatcher Database on Old Age Mortality (http://www.demogr.mpg.de/databases/ktdb; Kannisto, 1994). Deze database beschikt over totale sterf-
Deze analyse is een aanvulling op eerdere studies, vanwege het gebruik van gedetailleerde sterftedata over een lange tijdsperiode (1950–1999) met onderscheid naar specifieke doodsoorzaken en vijfjaars-leeftijdsgroepen tot en met de leeftijd 100+. Daarbij is in het bijzonder gestreefd naar een adequate overbrugging van de verschillende revisies van de ‘International Classification of Diseases’ (ICD) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
Staat 1 1) Sterfte van personen van 80 jaar of ouder naar geslacht en doodsoorzaak in de periode 1995–1999 Mannen Denemarken
Vrouwen Engeland Finland en Wales
Frankrijk Nederland
Noorwegen
Zweden Denemarken
Engeland Finland en Wales
Frankrijk Nederland
Noorwegen
Zweden
in % van het totaal Rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kankers 2) COPD
12,1
14,0
9,7
11,8
17,2
9,2
7,4
5,9
6,4
3,6
5,5
5,8
4,6
4,3
3,4
4,2
3,2
3,1
5,5
2,0
1,7
1,2
1,5
0,7
0,6
0,7
0,6
0,7
3,1 5,6
3,2 6,6
2,5 4,0
3,8 4,9
3,2 8,5
3,0 4,3
2,5 3,2
1,8 2,9
2,0 2,9
2,0 0,9
1,9 3,0
2,0 3,1
1,9 2,0
1,9 1,6
Hart-en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
45,6
42,8
48,3
37,9
39,0
48,6
53,9
48,6
45,6
52,8
42,7
42,3
52,1
56,8
22,6 10,1 12,9
23,0 10,9 9,0
29,7 11,2 7,4
10,2 9,4 18,3
14,2 9,4 15,4
22,1 12,6 14,0
26,9 11,3 15,8
21,3 12,8 14,4
19,8 15,1 10,6
28,6 14,6 9,6
9,3 11,6 21,8
12,1 12,9 17,2
19,1 15,8 17,1
23,5 14,8 18,6
42,3
43,2
42,1
50,3
43,8
42,2
38,7
45,5
48,0
43,6
51,8
51,9
43,4
38,9
12,9
12,0
11,8
15,2
13,8
14,3
13,4
11,4
9,4
8,9
11,5
11,6
10,2
9,9
0,5 1,3 5,3 2,1
0,4 1,0 14,8 2,0
0,8 0,7 9,8 7,8
1,6 1,1 5,2 2,6
0,8 1,7 7,1 3,6
1,0 1,2 8,3 1,8
1,0 1,5 6,6 3,3
0,6 1,4 5,3 2,9
0,4 1,0 16,4 3,3
0,7 1,0 8,2 12,8
1,5 1,5 4,7 4,1
1,0 2,9 7,4 7,5
1,1 1,5 9,3 3,6
1,0 1,7 6,0 5,8
7,8 8,1 4,2
2,2 9,5 1,3
0,2 7,4 3,7
5,9 13,7 5,1
4,4 10,3 2,1
3,9 8,2 3,5
2,0 8,2 2,7
10,9 8,4 4,5
5,4 10,6 1,4
0,3 8,7 3,0
8,4 14,8 5,2
5,8 13,2 2,5
5,2 8,7 3,7
3,7 8,4 2,4
Overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken
absoluut=100% Totaal doodsoorzaken 1) 2)
40 818
465 606 33 766
285 979 111 731 43 876
102 168 64 025
824 395 70 572
488 581 193 384 67 349
146 963
Frankrijk: 1995–1997; Denemarken: 1995–1998. Dit omvat slokdarmkanker, alvleesklierkanker, kanker van de bovenste luchtweg, blaaskanker en nierkanker.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
41
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
te en bevolkingsgegevens naar éénjaars-leeftijdsgroep zonder maximumleeftijd voor een groot aantal landen. Doodsoorzaakspecifieke data waren beschikbaar naar 3-cijferige ICD-codes, vijfjaars leeftijdsgroepen (met een maximumleeftijd variërend van 85+ tot 100+), geslacht en jaar van overlijden. De aantallen doodsoorzaakspecifieke sterftegevallen voor de oudere leeftijdsgroepen zijn herverdeeld over vijfjaars-leeftijdsgroepen met als maximumleeftijd 100+, op basis van de verdeling van totale sterfte binnen deze oudste leeftijdsgroepen. Staat 1 toont een overzicht van de geselecteerde doodsoorzaken en hun relatieve aandeel in de totale sterfte onder 80-plussers in de periode 1995–1999. De verschillende kankers werden beschouwd als rookgerelateerd als hun ‘population attributable risks’ (PAR) groter was dan 0,25. Hierbij zijn de PARs gebruikt uit de ‘American Cancer Study’ (Wald en Hackshaw, 1996).
2.2 Statistische analyse De bovengenoemde data zijn geanalyseerd aan de hand van (log-lineaire) Poisson regressiemodellen. De afhankelijke variabele is het aantal (doodsoorzaakspecifieke) doden, met de persoonsjaren als ‘offset’. De onafhankelijke variabelen zijn de leeftijd in vijfjaars-leeftijdsgroepen en het kalenderjaar gemeten aan de hand van lineaire ‘splines’. Splinefuncties verdelen de algehele trend in een aantal aaneengesloten segmenten (McNeil et al., 1997). In deze analyse zijn vijf segmenten van telkens tien jaar gebruikt (1950–1959 tot en met 1990–1999). Het gebruik van splines in de analyse levert een schatting op van de jaarlijkse procentuele sterfteverandering binnen elke tienjaars-periode. Vergelijking van deze vijf decenniumspecifieke veranderingscijfers maakt het mogelijk om veranderingen in de langetermijntrends in de sterfte, zoals een stagnatie van de sterftedaling, te identificeren en te kwantificeren.
2.3 Concordantie Om de sterfteontwikkelingen voor de doodsoorzaken te analyseren, dienden vijf verschillende ICD-revisies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) te worden overbrugd (ICD-6 tot en met ICD-10). Hiertoe is een concordantietabel samengesteld waarin voor een specifieke doodsoorzaak de verschillende 3-cijferige codes in de opeenvolgende ICD-revisies worden gecombineerd (bijlage; zie Janssen et al. (2003) voor meer informatie). Om de overgang van ICD-6/7 naar ICD-8 voor ischemische hartziekten adequaat te overbruggen, zijn voor ICD-6/7 additionele – soms geschatte – data met betrekking tot de 4-cijferige code 422.1 gebruikt. Voor Nederland is hierbij gebruik gemaakt van een publicatie van Mackenbach et al. (1988). Na toepassing van deze concordantietabel kunnen doodsoorzaakspecifieke sterftetrends echter nog steeds onregelmatigheden laten zien. Deze omvatten a) resterende ICD-gerelateerde onregelmatigheden door het gebruik van 3-cijferige codes in plaats van 4-cijferige codes; b) plotselinge veranderingen in coderingsregels binnen ICD-revisies, zoals veranderingen in het rapporteren van doodsoorzaken
42
door artsen of veranderingen van de coderingsregels van de nationale statistische bureaus; en c) plotselinge uitschieters, zoals een enkel jaar met fors afwijkende sterfteniveaus. Deze onregelmatigheden zijn opgespoord aan de hand van visuele inspectie van de sterftetrends, additionele landenspecifieke informatie en kwantificering van de onregelmatigheden. In verdere analyses is voor deze onregelmatigheden gecorrigeerd door in het regressiemodel variabelen toe te voegen die de verschillende ICD-overgangen en andere onregelmatigheden aanduiden (voor verdere details zie Janssen et al., 2003).
3. Resultaten
3.1 Totale sterfte In grafieken 1 en 2 worden de trends in totale sterfte getoond voor 80-plussers in de zeven onderzochte landen. Hiervoor zijn direct gestandaardiseerde (waargenomen en geschatte) sterftecijfers berekend, met als standaard de totale bevolking in Engeland en Wales in 1999. Sterfte onder ouderen liet in de periode tussen 1950 en 1999 een algehele afname en een convergentie in de sterfteniveaus tussen de landen zien. Er blijkt echter een grote verscheidenheid in de mate en fasering van de afname te bestaan, met veelvoorkomende periodes van stagnatie. In de jaren vijftig, en in mindere mate in de jaren zestig, was sprake van een toename in de sterfte of een relatief zwakke sterftedaling in Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden. Daarnaast trad er vanaf de jaren tachtig stagnatie op in Denemarken, Nederland en onder Noorse mannen. Voor Nederlandse mannen is zelfs een toename waarneembaar in de sterfte in de jaren tachtig, terwijl de sterfte nog aanzienlijk afnam in de jaren zeventig. Voor Frankrijk en voor Engeland en Wales (in het bijzonder voor vrouwen) is een continuering zichtbaar van de reeds sterke sterfteafname, wat voor Frankrijk leidde tot het laagste sterftecijfer in de jaren negentig. Opvallend is ook de sterke sterfteafname voor Finland in de jaren zeventig, gevolgd door een veel minder sterke sterfteafname in de jaren tachtig, vooral onder vrouwen. Het niveau van de sterftecijfers lag voor mannen hoger dan voor vrouwen. Opvallend is het feit dat het sterfteniveau van mannen in de jaren negentig ongeveer gelijk was aan het sterfteniveau van vrouwen in de jaren vijftig. Om periodes van stagnatie nauwkeuriger te identificeren, is in staat 2 de mate van afname in totale sterfte voor de vijf verschillende decennia gekwantificeerd aan de hand van jaarlijkse procentuele veranderingen. Als de betrouwbaarheidsintervallen voor de opeenvolgende decennia niet overlappen, zijn de veranderingen in de mate van sterfteafname statistisch significant. Staat 2 toont dat er onder mannen vaker sprake was van stagnatie dan onder vrouwen. In Denemarken vlakte de sterfteafname af voor mannen vanaf de jaren zeventig en voor vrouwen vanaf de jaren tachtig. Voor Nederlandse mannen werd de aanzienlijke sterfteafname in de jaren zeventig (–0,93 procent per jaar) gevolgd door een sterftetoename in de jaren tachtig (+0,38 procent) en een kleine afname in de jaren negentig (–0,19 procent). Voor Nederlandse vrouwen vlakte de sterfteafname af in de jaren tachtig (–0,47 procent) en nog
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 1. Trends in gestandaardiseerde sterftecijfers van mannen van 80 jaar 1. of ouder, 1950–1999
270
x 1 000 Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden
2. Trends in gestandaardiseerde sterftecijfers van vrouwen van 80 jaar 2. of ouder, 1950–1999
240
x 1 000 Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden
220
250
200 230
180 210
160 190
140 170
120
150
100
0 1950
1960
1970
x 1 000
1990 2000 jaar van overlijden
0 1950
Denemarken (trend) Noorwegen (trend) Finland (trend) Zweden (trend)
Denemarken Noorwegen Finland Zweden
270
1980
Engeland & Wales, Frankrijk en Nederland
1960
1970
Denemarken Noorwegen Finland Zweden
240
x 1 000
1980
1990 2000 jaar van overlijden
Denemarken (trend) Noorwegen (trend) Finland (trend) Zweden (trend)
Engeland & Wales, Frankrijk en Nederland
220
250
200 230
180 210
160 190
140 170
120
150
0 1950
100
1960
1970
Engeland & Wales Nederland Frankrijk
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
1980
1990 2000 jaar van overlijden
Engeland & Wales (trend) Nederland (trend) Frankrijk (trend)
0 1950
1960
1970
Engeland & Wales Nederland Frankrijk
1980
1990 2000 jaar van overlijden
Engeland & Wales (trend) Nederland (trend) Frankrijk (trend)
43
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Staat 2 Jaarlijkse procentuele verandering van de sterftetrends voor personen van 80 jaar of ouder naar geslacht 1950–1959
1960–1969
1970–1979
1980–1989
1990–1999
95%-betrouwbaarheidsmarges
95%-betrouwbaarheidsmarges
95%-betrouwbaarheidsmarges
95%-betrouwbaarheidsmarges
95%-betrouwbaarheidsmarges
l
r
l
r
l
r
l
r
l
r
0,58 –0,65 –0,54 –1,27 –0,60 0,76 –0,17
0,32 –0,71 –0,91 –1,34 –0,76 0,48 –0,39
0,84 –0,58 –0,17 –1,20 –0,44 1,04 0,04
–1,16 –0,79 0,27 –0,98 –0,35 0,14 –0,85
–1,33 –0,84 0,02 –1,03 –0,47 –0,04 –0,98
–0,99 –0,73 0,53 –0,92 –0,24 0,33 –0,73
–0,45 –0,44 –2,46 –0,73 –0,93 –0,82 –0,20
–0,60 –0,49 –2,67 –0,78 –1,03 –0,98 –0,31
–0,30 –0,39 –2,24 –0,67 –0,82 –0,65 –0,09
–0,19 –1,44 –0,55 –1,82 0,38 0,02 –0,92
–0,33 –1,48 –0,75 –1,87 0,29 –0,13 –1,02
–0,04 –1,39 –0,36 –1,77 0,48 0,18 –0,81
–0,20 –1,20 –1,11 –1,66 –0,19 –0,51 –0,98
–0,41 –1,26 –1,33 –1,74 –0,31 –0,71 –1,11
0,01 –1,14 –0,88 –1,58 –0,07 –0,32 –0,85
–0,09 –0,96 –0,18 –1,42 –1,11 0,43 –0,61
–0,32 –1,02 –0,44 –1,48 –1,26 0,19 –0,81
0,15 –0,91 0,09 –1,37 –0,97 0,68 –0,42
–2,25 –1,30 –0,70 –1,40 –0,85 –0,97 –1,86
–2,41 –1,34 –0,88 –1,45 –0,96 –1,13 –1,97
–2,1 –1,26 –0,52 –1,36 –0,74 –0,81 –1,74
–1,67 –0,88 –3,85 –1,07 –2,72 –1,80 –1,51
–1,81 –0,91 –4,00 –1,10 –2,81 –1,94 –1,61
–1,54 –0,84 –3,70 –1,03 –2,63 –1,66 –1,41
–0,47 –1,90 –0,34 –2,23 –0,47 –0,74 –1,14
–0,59 –1,94 –0,48 –2,27 –0,55 –0,87 –1,22
–0,35 –1,87 –0,21 –2,20 –0,39 –0,61 –1,05
–0,56 –0,65 –1,47 –1,72 0,01 –0,71 –1,05
–0,72 –0,69 –1,63 –1,78 –0,08 –0,86 –1,15
–0,39 –0,60 –1,32 –1,66 0,10 –0,55 –0,94
Mannen Denemarken Engeland en Wales Finland Frankrijk Nederland Noorwegen Zweden
Vrouwen Denemarken Engeland en Wales Finland Frankrijk Nederland Noorwegen Zweden
N.B. Vetgedrukt duidt op een significante toename. Cursief duidt op een jaarlijkse procentuele verandering van groter dan of gelijk aan –0,6.
sterker in de jaren negentig (+0,01 procent). Voor Noorse mannen trad er een kleine niet-significante toename in de jaren tachtig op, gevolgd door een kleine afname in de jaren negentig. In Finland werd de forse afname in de jaren zeventig (–3,85 procent) gevolgd door een stagnatie van de afname in de jaren tachtig (–0,34 procent).
3.2 Doodsoorzaakspecifieke sterfte Voor de beschrijving van de jaarlijkse trends in de doodsoorzaken zijn de doodsoorzaken opgesplitst in rookgerelateerde doodsoorzaken, hart- en vaatziekten en overige doodsoorzaken. In staat 3 worden de jaarlijkse procentuele veranderingen in sterfte aan rookgerelateerde ziekten getoond, te weten sterfte aan longkanker, overige rookgerelateerde kankers en COPD. Sterfte aan rookgerelateerde ziekten nam gedurende vrijwel de gehele periode 1950–1999 toe. Als gevolg daarvan steeg het relatieve belang van rookgerelateerde kankers in de totale sterfte, waardoor de trends in rookgerelateerde doodsoorzaken steeds meer effect kregen op de waargenomen trends voor de totale sterfte. Vanaf de jaren tachtig nam onder mannen de rookgerelateerde sterfte in Finland en Frankrijk af, terwijl de sterfte in Denemarken, Nederland en Noorwegen in de jaren tachtig nog fors toenam. Deze toename was vooral sterk in Nederland. In de jaren negentig is voor Nederlandse mannen echter een sterfteafname zichtbaar, terwijl ook voor Deense mannen geen sprake meer is van een duidelijke toename. Voor Noorse mannen zette de sterftetoename in de jaren negentig wel duidelijk door. Voor vrouwen waren de recente toenames duidelijker aanwezig, vooral in de jaren tachtig voor Nederland en in de jaren negentig voor Noorwegen en Denemarken. Over het algemeen liet longkanker de sterkste toenames zien, hoewel COPD in de recentere jaren een ongunstiger trend vertoonde. Voor Nederland is bijvoorbeeld een forse sterftetoename zichtbaar voor COPD in de jaren tachtig.
44
Sterfte aan hart- en vaatziekten daalde in veel landen vanaf de jaren zestig (staat 4). Gedurende de laatste twee decennia was de afname het geringst in Noorwegen, Nederland en Denemarken (jaren tachtig), in het bijzonder voor de mannen, en het sterkst in Frankrijk en in Engeland en Wales. De sterftetrends voor ischemische hartziekten – gekenmerkt door sterftetoenames in de jaren vijftig en zestig – waren het minst gunstig. Bovendien namen ischemische hartziekten in de jaren tachtig toe onder Noorse mannen en in Finland. Sterfte aan cerebrovasculaire ziekten nam in de jaren vijftig toe, gevolgd door een aanhoudende sterfteafname. Opvallend is de sterke afname in cerebrovasculaire sterfte vanaf de jaren tachtig in Frankrijk. In Frankrijk begon de sterfteafname voor zowel ischemische hartziekten als cerebrovasculaire ziekten echter pas later dan in de overige landen. Sterfte aan ‘overige hart- en vaatziekten’ nam af, vooral in Finland en in Engeland en Wales, terwijl in Denemarken en Noorwegen de sterfte aan deze doodsoorzaak vanaf de jaren tachtig toenam. Onder Nederlandse mannen was de sterfteafname voor ‘overige hart- en vaatziekten’ vanaf de jaren tachtig gering. Voor de ‘overige doodsoorzaken’ nam de sterfte vanaf de jaren tachtig in alle landen toe, behalve in Frankrijk (staat 5). Deze toenames waren het sterkst voor Denemarken en Nederland, in het bijzonder in de jaren negentig. Vooral sterfte aan ouderdomsgerelateerde ziekten (infectieuze en parasitaire ziekten, pneumonie en influenza, dementie en Alzheimer, en symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden) nam recentelijk fors toe. Wel verschilden de landen ten aanzien van de doodsoorzaken die de belangrijkste toenames lieten zien. In Frankrijk werd de toename in sterfte aan ouderdomsgerelateerde ziekten gecompenseerd door een voortdurende sterke afname voor ‘overige ziekten’.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Staat 3 Jaarlijkse procentuele verandering van de sterftetrends voor rookgerelateerde sterfte voor personen van 80 jaar of ouder naar geslacht Mannen
Vrouwen
1950–1959 1960–1969 1970–1979 1980–1989 1990–1999 1950–1959 1960–1969 1970–1979 1980–1989 1990–1999 Denemarken Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kankers COPD Engeland en Wales Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD Finland Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD Frankrijk Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD
7,51
1,74
4,34
1,64
0,20
5,45
0,35
1,07
1,00
3,04
12,15 2,92 12,87
4,63 –0,56 2,32
6,66 3,47 3,56
1,36 0,09 2,93
–0,06 –0,59 0,81
7,02 3,48 7,87
1,64 –0,50 0,88
2,96 2,17 –1,11
2,27 –1,33 3,23
3,49 –0,53 5,54
1,12
1,68
1,23
0,24
–3,48
–2,74
–1,49
–0,55
1,76
0,43
10,33 0,50 0,06
6,52 –0,33 1,05
5,22 0,72 –0,50
0,02 0,69 0,16
–3,47 –0,87 –4,54
3,70 1,99 –4,58
4,27 0,15 –3,14
4,91 0,56 –2,98
3,48 0,98 1,49
1,21 –0,32 0,68
8,30
3,65
0,87
–2,17
–1,15
5,51
2,22
–0,89
–1,07
0,79
9,21 0,07 16,84
4,68 1,76 4,59
3,92 1,30 –1,07
–1,10 –0,89 –3,81
–1,77 –1,72 –0,21
5,03 2,31 14,33
2,20 1,61 3,38
3,19 0,15 –4,24
0,55 –0,64 –3,19
3,62 –0,51 1,94
1,75
2,60
3,75
–0,07
–0,62
0,96
0,50
1,17
1,23
1,38
10,69 3,84 –1,12
6,91 2,57 1,17
6,63 1,34 4,62
1,88 0,12 –1,37
0,02 –1,29 –0,40
6,73 2,93 –0,76
3,71 1,78 –1,09
1,26 0,27 1,88
1,98 1,20 1,11
2,02 0,48 1,87
1,59
4,48
3,78
3,08
–1,13
–0,62
0,74
–0,15
2,62
0,61
6,96 1,46 0,03
8,19 2,26 4,11
7,55 1,31 2,40
1,85 1,25 4,86
–1,97 –0,81 –0,69
5,39 1,02 –2,43
–0,47 1,72 0,18
4,92 0,88 –2,21
0,87 1,00 4,61
2,63 –1,22 1,38
–1,09
2,15
4,62
2,38
2,06
–3,19
0,26
1,62
1,26
3,34
8,20 0,31 –3,93
5,76 2,89 –0,07
8,22 1,65 7,04
4,24 1,34 2,39
1,61 –0,22 4,13
3,23 –0,01 –5,73
3,27 2,64 –3,10
2,55 2,05 0,57
4,81 0,17 1,95
3,39 0,19 6,87
4,49
5,18
3,61
–1,18
0,59
3,20
3,62
0,06
–1,19
2,08
9,06 3,71 4,26
9,33 3,72 5,38
6,52 1,62 4,16
–1,81 –2,38 0,51
–1,05 0,42 1,64
4,99 4,46 0,69
5,42 3,37 3,40
2,75 0,06 –1,32
–1,23 –1,43 –0,54
2,93 –0,64 5,55
Nederland Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD Noorwegen Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD Zweden Alle rookgerelateerde ziekten waarvan Longkanker Overige rookgerelateerde kanker COPD N.B. Vetgedrukt duidt op een toename.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
45
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Staat 4 Jaarlijkse procentuele verandering van de sterftetrends voor hart- en vaatziekten voor personen van 80 jaar en ouder naar geslacht Mannen
Vrouwen
1950–1959 1960–1969 1970–1979 1980–1989 1990–1999 1950–1959 1960–1969 1970–1979 1980–1989 1990–1999 Denemarken Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten Engeland en Wales Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
0,86
–0,44
–1,66
–0,79
–2,60
–0,06
–1,58
–2,58
–0,75
–3,43
5,17 0,14 –2,19
3,60 –2,93 –6,60
–1,32 –3,02 –1,83
–1,71 –0,25 1,93
–5,03 –0,98 1,25
4,03 –0,37 –2,56
2,81 –3,53 –7,11
–2,29 –3,20 –3,14
–1,87 –0,13 1,72
–6,03 –1,65 –0,53
–1,05
–1,30
–1,70
–2,03
–2,36
–0,98
–1,52
–1,94
–2,67
–2,60
0,92 0,99 –3,80
0,15 –0,59 –3,70
–0,27 –3,11 –2,65
–0,78 –2,24 –5,87
–2,67 –2,10 0,09
0,83 0,99 –3,29
–0,26 –0,28 –3,84
–0,98 –2,51 –2,45
–0,94 –2,81 –6,48
–3,08 –1,78 –0,80
Finland Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
2,80
0,17
–3,05
–1,41
–1,79
3,65
–0,53
–4,05
–1,42
–2,36
5,57 2,19 1,36
2,20 –0,70 –1,04
–1,21 –4,18 –4,41
0,84 –1,68 –5,83
–0,77 –1,98 –5,20
6,08 1,71 3,99
0,98 –1,68 –0,61
–1,46 –4,57 –5,86
1,09 –1,07 –5,52
–0,89 –2,73 –5,68
Frankrijk Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
0,15
–0,29
–0,99
–2,93
–1,98
0,13
–0,45
–0,69
–3,07
–2,33
6,50 0,41 –0,87
3,13 0,50 –1,69
2,90 –1,77 –1,77
–0,24 –4,97 –2,89
–1,71 –4,25 –0,80
6,84 0,52 –0,79
3,45 0,31 –1,72
3,48 –0,87 –1,80
–0,50 –4,79 –2,90
–2,72 –4,35 –0,93
Nederland Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
0,51
–1,09
–1,46
–1,17
–1,40
0,15
–1,71
–2,81
–1,69
–1,85
3,85 0,81 –1,62
1,32 –1,86 –3,04
–0,32 –2,78 –0,94
–1,41 –0,99 –0,75
–2,41 –1,76 –0,27
3,19 0,53 –1,53
0,32 –2,35 –2,97
–0,95 –3,62 –2,77
–2,18 –0,90 –1,53
–3,02 –1,70 –1,19
2,46
0,21
–1,46
–0,43
–0,92
1,92
–1,00
–1,95
–1,39
–0,81
9,63 2,66 –4,07
2,01 –0,20 –3,09
–1,61 –3,08 1,63
0,16 –1,55 –0,23
–1,88 –1,68 1,55
10,09 2,64 –4,05
0,97 –1,13 –4,10
–2,59 –2,99 0,78
–0,74 –1,78 –1,82
–2,07 –2,21 2,35
1,01
–0,82
–0,23
–1,76
–1,74
0,73
–1,78
–1,32
–2,04
–2,03
3,18 0,58 –1,31
2,28 –3,72 –4,10
–0,63 –1,20 0,02
–3,97 –0,83 –0,84
–2,41 –0,31 –1,30
2,11 0,41 –0,79
1,51 –3,62 –4,27
–1,63 –1,44 –1,32
–4,95 –0,87 –0,94
–2,70 –1,13 –1,62
Noorwegen Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten Zweden Alle hart- en vaatziekten waarvan Ischemische hartziekten Cerebrovasculaire ziekten Overige hart- en vaatziekten
N.B. Vetgedrukt duidt op een toename.
46
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Staat 5 Jaarlijkse procentuele verandering van de sterftetrends voor ‘overige doodsoorzaken’ voor personen van 80 jaar en ouder naar geslacht Mannen 1980–1989 Denemarken Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken Engeland en Wales Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken Finland Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken Frankrijk Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken Nederland Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken
Vrouwen 1990–1999
1980–1989
1990–1999
0,24
2,94
0,05
3,01
0,02 0,80 1,56 –6,31 9,30 3,52 –0,17 3,48
0,87 6,26 1,99 10,06 10,07 12,65 3,22 –0,79
–0,96 1,84 –1,47 –6,46 7,41 4,04 –0,04 2,52
0,13 14,25 1,29 7,64 7,62 13,73 4,36 –2,13
–1,29
1,31
–1,18
1,56
2,64 1,31 2,83 –3,51 3,90 8,97 –0,72 –3,07
–1,05 3,04 0,39 –0,75 5,26 14,29 1,03 –0,79
1,06 3,35 0,98 –2,65 2,75 9,81 –0,55 –5,36
–1,89 2,91 0,64 –1,21 5,91 15,14 1,55 –0,07
1,31
–0,07
1,73
–0,32
0,04 –4,46 –3,89 –1,19 17,64 0,03 2,28 1,82
–0,30 0,12 0,07 –0,44 0,03 –12,09 0,67 –0,99
–0,71 –2,74 –3,96 –1,27 14,57 2,41 3,05 0,18
–1,60 –1,53 –3,26 –0,81 –0,16 –12,24 0,64 –0,82
–1,16
–1,17
–1,61
–1,12
0,73 –0,07 –1,13 0,84 8,06 –3,27 –3,63 –1,16
–0,96 0,03 0,07 1,38 –1,82 –3,06 –0,86 –2,26
–0,44 0,88 –1,94 –0,15 7,44 –3,08 –3,01 –3,16
–1,00 –0,26 –0,71 1,26 –1,14 –2,23 –0,14 –3,83
1,13
1,36
0,83
1,72
0,80 2,97 0,21 0,07 14,14 2,19 1,79 –1,17
0,00 6,32 –2,38 5,28 15,63 3,20 –1,92 –2,57
–0,32 4,81 –1,39 –0,89 15,69 0,80 2,02 –3,78
–0,76 5,31 –2,79 4,69 15,24 4,17 –1,67 –2,17
Noorwegen Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken
0,22
–0,55
0,12
–0,91
0,18 –0,48 1,90 –0,90 4,15 –3,14 0,94 0,91
0,78 7,19 –0,44 0,74 1,63 1,34 –0,22 –1,12
–1,02 0,34 1,70 –0,70 4,91 –1,28 1,46 –2,62
0,31 7,89 –3,24 –0,89 1,20 2,29 0,04 –1,70
Zweden Alle overige doodsoorzaken waarvan Overige kankers Infectieuze en parasitaire ziekten Diabetes mellitus Pneumonie en influenza Dementie en Alzheimer Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Overige ziekten Externe doodsoorzaken
0,61
0,01
0,79
0,36
–1,66 –2,39 3,64 2,19 12,08 12,62 0,64 0,62
1,44 6,08 –0,22 –4,70 6,01 –1,98 0,33 –0,84
–2,13 2,65 1,71 2,05 12,92 13,06 0,90 –0,77
0,50 4,14 –0,90 –5,04 5,26 1,87 2,24 –2,26
N.B. Vetgedrukt duidt op een toename
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
47
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
4. Conclusies en discussie Ondanks het feit dat er vanaf 1950 in de zeven landen een algemene daling en convergentie van de sterfte onder 80-plussers heeft plaatsgevonden, blijkt er tussen de landen een grote heterogeniteit in de mate en fasering van daling op te treden, met veelvoorkomende periodes van stagnatie. Stagnatie trad op in Denemarken, Nederland en Noorwegen vanaf de jaren tachtig, met een sterftetoename onder Nederlandse mannen in de jaren tachtig. In Engeland en Wales en in Frankrijk, daarentegen, duurde de sterke sterfteafname voort. De langdurige sterftetoename in rookgerelateerde kankers en COPD onder mannen veranderde in sterfteafname vanaf de jaren tachtig in veel landen, behalve in Denemarken, Nederland en Noorwegen. Alleen in Noorwegen hield deze sterftetoename in de jaren negentig nog duidelijk aan. Sterfte aan hart- en vaatziekten daalde over het algemeen vanaf de jaren zestig. De sterftedaling was vanaf de jaren tachtig minder groot in Noorwegen, Nederland en Denemarken (jaren tachtig) dan in de overige landen, in het bijzonder onder de mannen. Sterfte aan ouderdomsgerelateerde ziekten (infectieziekten, pneumonie, dementie en symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden) nam, met uitzondering van Frankrijk, recentelijk toe in alle landen, en vooral in Denemarken en Nederland. Eerdere studies naar sterftetrends onder ouderen namen ook enige verscheidenheid in de mate van sterfteafname tussen landen waar, maar berichtten slechts over zeldzame periodes van stagnatie (Kannisto, 1994; Caselli, 1996). De algemene conclusie was dat zich in de meeste landen een gestage sterfteafname had voltrokken (Kannisto, 1994; Vaupel, 1997; Caselli, 1996; Kesteloot, 2001; Kesteloot et al., 2002). De huidige studie duidt op meer frequente periodes van stagnatie. Deze conclusie werd bereikt door enerzijds de jaren negentig in de studieperiode te betrekken en door anderzijds in meer detail naar de sterftetrends binnen specifieke decennia te kijken. De resultaten tonen daardoor een meer gedifferentieerd beeld.
4.1 Verklaringen van de waargenomen sterftetrends De bevindingen van dit onderzoek duiden op zowel gunstige sterftetrends onder ouderen (bijvoorbeeld de voortdurende sterfteafname in Engeland en Wales en in Frankrijk, en de sterke afname in Finland in de jaren zeventig) als soms ongunstige trends (vooral de stagnatie vanaf de jaren tachtig in Denemarken, Nederland en Noorwegen). Mogelijke verklaringen worden hieronder één voor één besproken. Als eerste mogelijke verklaring komt roken naar voren. Hoewel veel rokers al overlijden voordat ze de 80-jarige leeftijd bereiken, laat deze studie toch zien dat roken ook onder de ouderen een mogelijke determinant van sterftetrends is. Rookgerelateerde kankers en COPD droegen bij aan de recente stagnatie. Dit was vooral het geval in Noorwegen, waar sterfte aan deze doodsoorzaken recentelijk toenam. De afwezigheid van duidelijke toenames in Denemarken en Nederland in de jaren negentig geeft aan dat de bijdrage van rookgerelateerde ziekten aan de recente stag-
48
natie die in deze landen is waargenomen waarschijnlijk van minder groot belang was. Wat Nederland betreft bleek uit een eerdere analyse dat er na het uitsluiten van rookgerelateerde kankers en COPD van de totale sterftetrends nog steeds stagnatie optrad, onder zowel mannen als vrouwen (Janssen et al., 2003). Door slechts te kijken naar trends in deze rookgerelateerde ziekten, worden echter ten onrechte andere ziekten genegeerd waarvoor roken eveneens een risicofactor is. De recente afname in hart- en vaatziekten laat evenwel zien dat roken waarschijnlijk niet veel heeft bijgedragen aan de recente stagnatie. Sterker nog, de aanzienlijke recente afname in rookprevalenties onder oudere mannen (Forey et al., 2002) suggereert een gunstig effect van roken op recente sterftetrends voor harten vaatziekten en andere doodsoorzaken waarvoor het huidige rookgedrag belangrijker is dan de rookprevalentie gedurende het gehele leven (Doll et al., 1994). Kortom, ook al heeft roken de totale sterftetrends onder ouderen duidelijk beïnvloed, de rol van roken lijkt minder van belang voor de verklaring van de stagnatie vanaf de jaren tachtig, vooral in het geval van Nederland en Denemarken. Een andere verklaring voor de recente stagnatie in Denemarken, Nederland en Noorwegen kan zijn dat er geen verdere verbeteringen van sterfte op hoge leeftijd in deze landen mogelijk zijn, vanwege reeds bereikte lage sterfteniveaus en het naderen van een eventuele limiet aan de levensverwachting. Engeland en Wales en Frankrijk – landen met een vergelijkbaar sterfteniveau rond de jaren tachtig - lieten echter wel nog verdere verbeteringen van de sterfteniveaus zien. Ook de resterende levensverwachting op 80-jarige leeftijd in de periode van 1980 tot 1990 was hoger in Frankrijk (7,52 jaar) dan in Denemarken (7,43 jaar) en Noorwegen (7,49 jaar), wat suggereert dat in de laatstgenoemde landen de limiet aan de levensverwachting nog niet is bereikt (Kannisto, 1996). Voor Nederland was de gemiddelde levensverwachting op 80-jarige leeftijd in de periode 1980–1990 wel hoger (7,60 jaar), maar dit niveau werd wel al overtroffen door andere landen als IJsland (8,18 jaar) en Japan (7,67 jaar) (Kannisto, 1997). Bovendien bleef de sterfte in deze landen met gelijke of hogere levensverwachting dalen (Vaupel et al., 1998). Kortom, de stagnatie in Denemarken, Nederland en Noorwegen kan niet worden verklaard door het feit dat reeds lage sterfteniveaus zijn bereikt of door het naderen van een eventuele limiet aan de levensverwachting. De verklaring kan ook verband houden met de ongunstige sterftetrends die zijn waargenomen voor infectieuze en parasitaire ziekten, pneumonie en influenza, dementie en Alzheimer, en ‘symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden’. De recente sterftetoename voor deze doodsoorzaken – die niet enkel Denemarken en Nederland betrof maar ook de andere landen, behalve Frankrijk – zou voor een deel een artefact kunnen zijn als gevolg van veranderingen in diagnose of de rapportage van doodsoorzaken door artsen. De recente toename van ‘symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden’ kan duiden op een minder gedetailleerde en minder accurate diagnose en aangifte. De toename in dementie komt echter waarschijnlijk door een groeiende geneigdheid onder artsen om deze ziekten als onderliggende doodsoorzaak te rapporteren. Een toename van de geneigdheid om slechts één doods-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
oorzaak op het doodsoorzakenformulier in te vullen, kan het effect hebben gehad dat ziekten die voorheen vooral werden gerapporteerd als secundaire doodsoorzaak, in toenemende mate worden ingevuld als primaire doodsoorzaak. Dit zou in het bijzonder de opwaartse sterftetrends voor diabetes en pneumonie kunnen hebben beïnvloed. Een deel van de recente toename van ouderdomsgerelateerde ziekten kan evenwel ook echt zijn en mogelijk samenhangen met toegenomen ‘frailty’, ofwel zwakke constitutie van de ouderen. Toegenomen ‘frailty’ kan zijn veroorzaakt door een afgenomen sterfteselectie ten gevolge van de afname van totale sterfte en sterfte aan hart- en vaatziekten in eerdere periodes en op jongere leeftijden. Van het toenemend aandeel ouderen dat een hoge leeftijd bereikt, kan verwacht worden dat dit vaker minder gezonde personen betreft dan het geval was in de meer op overleving geselecteerde eerdere cohorten (Grundy, 1997). Dientengevolge kan zowel de morbiditeit (van hart- en vaatziekten)(Bonneux et al., 1994) als de sterfte aan ouderdomsgerelateerde ziekten toenemen. De omvang van het effect is echter onzeker, ook gezien het feit dat recente studies naar het vóórkomen van lichamelijke beperkingen een afname onder ouderen suggereren (Schoeni et al., 2001; Cutler, 2001; Winblad et al., 2001). Een andere belangrijke bevinding van deze studie betreft de duidelijke verschillen tussen de landen in de mate van sterfteafname in hart- en vaatziekten, de belangrijkste doodsoorzaak onder ouderen. In de twee meest recente decennia was de sterfteafname in hart- en vaatziekten het sterkst in Engeland en Wales en in Frankrijk, en het zwakst in Noorwegen, Nederland en Denemarken (alleen in de jaren tachtig). Eerder onderzoek naar sterftetrends in harten vaatziekten (Sarti et al., 2000; Kuulasmaa et al., 2000; Cooper et al., 2000) toonde het belang van een aantal factoren als lichaamsbeweging, bloeddrukcontrole, eetpatroon, roken en toegankelijkheid van medische zorg. Het is mogelijk dat de ontwikkelingen in sommige van deze risicofactoren minder gunstig waren in Nederland, Denemarken en Noorwegen dan in Engeland en Wales en in Frankrijk. Kijken we meer specifiek naar de stagnatie in Nederland, dan kan worden gedacht aan een mogelijk effect van de relatief liberale instelling in Nederland ten opzichte van euthanasie en gerelateerde beslissingen rondom het levenseinde. De meest voorkomende beslissing rondom het levenseinde van Nederlandse ouderen is het onthouden van een levensverlengende behandeling (Van der Maas et al., 1991). Ondanks een toename van deze niet-behandelbeslissing onder 80-plussers in de periode 1990 tot 1995 van 33 naar 36 procent (Pijnenborg et al., 1995; Groenewoud et al., 2000), is het effect op de levensverwachting onder de Nederlandse ouderen naar schatting ongeveer 0,01 jaar. Dit komt doordat niet-behandelbeslissingen in ongeveer 90 procent van de gevallen patiënten betreffen die anders – naar verwachting – binnen een maand waren komen te overlijden (Groenewoud et al., 2000). De stagnatie van de sterfte onder ouderen in Nederland zou ook het gevolg kunnen zijn van de bezuinigingen in de gezondheidszorg (Van der Grinten et al., 1996) en de afne-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
mende beschikbaarheid van geïnstitutionaliseerde en intramurale niet-curatieve gezondheidszorg en de sociale zorg voor ouderen vanaf 1975 (Knipscheer, 1996). Het precieze effect van deze ontwikkelingen op sterftetrends onder Nederlandse ouderen is echter moeilijk vast te stellen. Opvallend gunstig waren de trends in sterfte onder ouderen in Frankrijk en in Finland in de jaren zeventig. Frankrijk liet een sterke afname voor hart- en vaatziekten zien en ervoer – in tegenstelling tot de overige landen – geen toename voor ‘overige doodsoorzaken’. Binnen de ‘overige doodsoorzaken’ is vooral de dalende trend voor ‘overige ziekten’ opvallend. Dit laatste lijkt het gevolg van de afname van acute ziekten van de ademhalingsorganen en van ziekten van de spijsverteringsorganen onder de Franse ouderen (Meslé en Vallin, 1998). Veranderingen in alcoholgebruik zou één van de betreffende factoren kunnen zijn. De grote afname in totale sterfte in de jaren zeventig in Finland kwam ook voor bij 60-plussers (Martelin, 1987) en lijkt het gevolg van sterke economische en sociale ontwikkelingen in deze periode (Martelin, 1987; Sverre, 1995; Kivela, 1985). Deze ontwikkelingen hebben – samen met de ontwikkeling van een nationaal gezondheidssysteem en een nationaal sociale-zorgsysteem – geleid tot verbeteringen in de algemene leefsituatie en in de gezondheidszorg, onder meer voor de ouderen (Kivela, 1985). Daarnaast kan er een gunstig effect worden verwacht van de forse afname in Finland in gedragsgerelateerde risicofactoren zoals eetpatroon, bloeddruk en serum cholesterol, deels tot stand gekomen door preventieve campagnes (Vartiainen et al., 1994). Dit Finse voorbeeld toont dat sterfte op hoge leeftijd sterk beïnvloed kan worden door verbeteringen in de leefsituatie van ouderen, mede onder invloed van zowel de preventieve als de curatieve gezondheidszorg.
4.2 Implicaties De hier gepresenteerde bevinding van wijdverspreide periodes van stagnatie, zowel in de jaren vijftig als in de jaren tachtig, zet vraagtekens bij de veronderstelling dat de sterfte onder ouderen in de nabije toekomst nog verder zal afnemen (Manton et al., 1991; Vaupel et al., 1998; Oeppen en Vaupel, 2002). Sterfte op hoge leeftijd blijkt ‘plastisch’ en beïnvloedbaar door een scala aan factoren die kunnen leiden tot zowel een versnelling als een stagnatie van de sterftedaling. Met deze factoren dient rekening te worden gehouden bij het maken van projecties van toekomstige ontwikkelingen in de levensverwachting, de bevolkingsopbouw en de vraag naar de gezondheidszorg van ouderen in Nederland en andere Europese landen.
Literatuur Barendregt, J.J., C.W.N. Looman en H. Brønnum-Hansen, 2002, Comparison of cohort smoking intensities in Denmark and the Netherlands. Bulletin of the World Health Organization 80(1), blz. 26–32. Bonneux, L., J.J. Barendregt, K. Meeter, G.J. Bonsel en P.J. van der Maas, 1994, Estimating clinical morbidity due
49
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
to ischemic heart disease and congestive heart failure: the future rise of heart failure. American Journal of Public Health 84(1), blz. 20–28. Caselli, G., 1996, Future longevity among the elderly. In: Caselli G. en A. Lopez (eds.), Health and mortality among elderly populations, blz. 235–265. Clarendon Press, Oxford. Cooper, R. et al., 2000, Trends and disparities in coronary heart disease, stroke, and other cardiovascular diseases in the United States: findings of the national conference on cardiovascular disease prevention. Circulation 102(25), blz. 31372–3147. Cutler, D.M., 2001, Declining disability among the elderly. Health Affiliation (Millwood) 20(6), blz. 11–27. Doll, R., R. Peto, K. Wheatley, R. Gray en I. Sutherland, 1994, Mortality in relation to smoking: 40 years’ observations on male British doctors. British Medical Journal 309(6959), blz. 901–911. Forey, B., J. Hamling, P. Lee en N. Wald (eds.), 2002, International smoking statistics. A collection of historical data from 30 economically developed countries. Wolfson Institute of Preventive Medicine / Oxford University Press, London / Oxford. Fries, J.F., 1980, Aging, natural death, and the compression of morbidity. New England Journal of Medicine 303(3), blz. 130–5. Groenewoud, J.H., A. van der Heide, J.G. Kester, C.L. de Graaff, G. van der Wal en P.J. van der Maas, 2000, A nationwide study of decisions to forego life-prolonging treatment in Dutch medical practice. Archives of Internal Medicine 160, blz. 357–363.
Kesteloot, H., S. Sans en D. Kromhout, 2002, Evolution of all-causes and cardiovascular mortality in the age-group 75–84 years in Europe during the period 1970–1996; a comparison with worldwide changes. European Heart Journal 23(5), blz. 384–98. Kivela, S.L., 1985, Changes in mortality among the elderly Finnish population 1951–1979. Social Science and Medicine 21(7), blz. 799–805. Knipscheer, C.P., 1996, Een stilzwijgende revolutie. Naar een evenwichtige afstemming van informele en formele zorg. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 27, blz. 138–140. Kuulasmaa, K. et al., 2000, Estimation of contribution of changes in classic risk factors to trends in coronary-event rates across the WHO MONICA Project populations. Lancet 355(9205), blz. 675–87. Lopez, A.D., N.E. Collishaw en T. Piha, 1994, A descriptive model of the cigarette epidemic in developed countries. Tobacco control 3(3), blz. 242–247. Mackenbach, J.P., A.E. Kunst, C.W.N. Looman, J.D.F. Habbema en P.J. Van der Maas, 1988, Gezondheidszorg en ‘vermijdbare’ sterfte. Voorbeelden van het gebruik van sterftegegevens voor nationaal en regionaal gezondheidszorgbeleid. Deel 2: bijlage 2 en 3. Erasmus Universiteit, Rotterdam. Manton, K.G., E. Stallard en H.D. Tolley, 1991, Limits to human life expectancy: evidence, prospects, and implications. Population Development Review 17, blz. 603–637. Martelin, T., 1987, Trends in elderly mortality in the Nordic countries. Comprehensive Gerontology (C)1, blz. 39–48.
Grundy, E., 1997, Demography and gerontology: mortality trends among the oldest old. Ageing and Society 17(6), blz. 713–25.
McNeil, D.R., T.J. Trussell en J.C. Turner, 1977, Spline interpolation of demographic data. Demography 14(2), blz. 245–252.
Janssen, F., W.J. Nusselder, C.W.N. Looman, J.P. Mackenbach en A.E. Kunst, 2003, Stagnation in mortality decline among elders in The Netherlands. The Gerontologist 43(5), blz. 722–34.
Meslé, F. en J. Vallin, 1998, Evolution de la mortalité aux âges élevés en France depuis 1950. Dossiers et Recherches 68. Institut National d’Etudes Démographiques, Paris.
Kannisto, V., J. Lauritsen, A.R. Thatcher en J.W. Vaupel, 1994, Reductions in mortality at advanced ages: several decades of evidence from 27 countries. Population and Development Review 20(4), blz. 793–810.
Myers, G.C., 1996, Comparative mortality trends among older persons in developed countries. Clarendon Press, Oxford.
Kannisto, V., 1994, Development of oldest-old mortality, 1950–1990: evidence from 28 developed countries. Odense University Press, Odense. Kannisto, V., 1996, The advancing frontier of survival: life tables for old age. Odense University Press, Odense. Kesteloot, H., 2001, Evolution of all-cause and cause-specific mortality in the age-class 75–84 years during the period 1970–1996. A worldwide overview. Verhandelingen van de Koninklijke academie voor Geneeskunde 63(5), blz. 405–30.
50
Nusselder, W.J. en J.P. Mackenbach, 2000, Lack of improvement of life expectancy at advanced ages in The Netherlands. International Journal of Epidemiology 29(1), blz. 140–148. Oeppen, J. en J.W. Vaupel, 2002, Demography. Broken limits to life expectancy. Science 296(5570), blz. 1029–1031. Olshansky, S.J., B.A. Carnes en C. Cassel, 1990, In search of Methuselah: estimating the upper limits of human longevity. Science 250, blz. 634–640.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999
Olshansky, S.J., B.A. Carnes en A. Desesquelles, 2001, Demography. Prospects for human longevity. Science 291(5508), blz. 1491–1492. Pijnenborg, L., P.J. van der Maas, J.W. Kardaun, J.J. Glerum, J.J. van Delden en C.W. Looman, 1995, Withdrawal or withholding of treatment at the end of life. Results of a nationwide study. Archives of Internal Medicine 155, blz. 286–292. Sarti, C., D. Rastenyte, Z. Cepaitis en J. Tuomilehto, 2000, International trends in mortality from stroke, 1968 to 1994. Stroke 31(7), blz. 1588–1601. Schoeni, R.F., V.A. Freedman en R.B. Wallace, 2001, Persistent, consistent, widespread, and robust? Another look at recent trends in old-age disability. Journals of gerontology – Series B: Psychological sciences and social sciences 56(4), blz. S206–218. Sverre, J.M., 1995, A comparative study of trends in mortality rates of the ageing population in Norway, Sweden, Denmark, and Finland, 1966–1986. Scandinavian Journal of Social Medicine 23(4), blz. 227–232. Thatcher, A.R., 1992, Trends in numbers and mortality at high ages in England and Wales. Population Studies 46, blz. 411–426. Van der Grinten, T.E.D. et al. (red.), 1996, Handboek Structuur & Financiering Gezondheidszorg. De Tijdstroom, Utrecht. Van der Maas, P.J., J.J. van Delden, L. Pijnenborg en C.W. Looman, 1991, Euthanasia and other medical decisions concerning the end of life. Lancet 338, blz. 669–674.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Valkonen, T. en F. van Poppel, 1997, The contribution of smoking to sex differences in life expectancy. Four Nordic countries and The Netherlands 1970–1989. European Journal of Public Health 7, blz. 302–310. Vartiainen, E., P. Puska, J. Pekkanen, J. Tuomilehto en P. Jousilahti, 1994, Changes in risk factors explain changes in mortality from ischaemic heart disease in Finland. British Medical Journal 309(6946), blz. 23–27. Vaupel, J.W. et al., 1998, Biodemographic trajectories of longevity. Science 280(5365), blz. 855–860. Vaupel, J.W. en H. Lundstrom, 1994, The future of mortality at older ages in developed countries. In: Lutz, W. (ed.), The future population of the world. What can we assume today?, blz. 295–315. International Institute for Applied Systems Analysis, Laxenburg. Vaupel, J.W., 1997, The average French baby may live 95 to 100 years. In: Robine, J-M., J. Vaupel, B. Jeune en M. Allard (eds.), Longevity: to the limits and beyond. Springer-Verlag, Berlin/Heidelberg. Wald, N.J. en A.K. Hackshaw, 1996, Cigarette smoking: an epidemiological overview. British Medical Bulletin 52(1), blz. 3–11. Wilmoth, J.R., 1998, The future of human longevity: a demographer’s perspective. Science 280(5362), blz. 395–397. Winblad, I., M. Jaaskelainen, S.L. Kivela, P. Hiltunen en P. Laippala, 2001, Prevalence of disability in three birth cohorts at old age over time spans of 10 and 20 years. Journal of Clinical Epidemiology 54(10), blz. 1019–1024.
51
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven Sterftekansen en doodsoorzaken van veroordeelden na 25 jaar
Paul Nieuwbeerta en Ingeborg Deerenberg 1)
Uit de criminologische en demografische literatuur blijkt dat personen die crimineel gedrag vertonen een grotere kans hebben vroegtijdig te overlijden. Zij lopen vooral een verhoogd risico om te overlijden als gevolg van niet-natuurlijke doodsoorzaken, zoals (verkeers)ongelukken, moord en doodslag en zelfdoding. In dit artikel wordt de relatie tussen crimineel gedrag en sterfte in Nederland – voor zover bekend voor de eerste keer – systematisch op prospectieve wijze onderzocht. Deze relatie wordt onderzocht aan de hand van gegevens van de ‘Criminele Carrières en Levensloop Studie’ (CCLS) van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR). In deze studie worden de levensloop en criminele carrière van 5 146 personen die in 1977 met Justitie in aanraking zijn geweest in kaart gebracht tot en met 2002. Van de in deze periode overleden personen zijn de doodsoorzaken nagetrokken in de doodsoorzakenstatistiek van het CBS. Crimineel gedrag blijkt ook in Nederland de kans op vroegtijdig overlijden substantieel te vergroten, als gevolg van zowel natuurlijke als niet-natuurlijke doodsoorzaken. In hoeverre deze relatie direct dan wel indirect is, vraagt om nader onderzoek.
1. Inleiding Er is in Nederland weinig bekend over sterftepatronen van personen die betrokken zijn bij criminaliteit. Terwijl de sterftekansen van de gehele bevolking uitgebreid in kaart zijn gebracht (Van Hoorn en Garssen, 1999; Van der Meulen, 2004), ontbreekt inzicht in effecten van criminele activiteiten op sterftekansen en doodsoorzaken. Alleen van specifieke groepen – in het bijzonder drugsgebruikers (Bureau NDM, 2002) – zijn de sterftepatronen beschreven. Grootschalige langlopende prospectieve studies naar de sterftepatronen van grote representatieve groepen delinquenten in Nederland ontbreken tot op heden. Kennis over sterftepatronen van personen die betrokken zijn bij criminaliteit is van belang voor zowel de demografie als de criminologie (South en Messner, 2000). Voor demografen geven sterftepatronen van personen die crimi-
1)
52
Paul Nieuwbeerta is werkzaam als senior onderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving. Ingeborg Deerenberg is werkzaam als onderzoeker bij de programmagroep Demografie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De auteurs danken Anouschka van der Meulen en Andries de Jong voor hun hulp bij het berekenen van de ‘gemiddelde sterftekansen’ en Joop de Beer, Arjan Blokland, Joop Garssen, Peter van der Laan en Karin Wittebrood voor hun commentaar op eerdere versies van het artikel.
neel actief zijn geweest, inzicht in de effecten van algemene risicofactoren voor vroege (niet-natuurlijke) sterfte. Voor criminologen zijn sterftepatronen van belang voor het verklaren van het verloop van criminele carrières: verlaten personen de criminaliteit omdat ze daadwerkelijk gestopt zijn met criminele activiteiten of omdat ze zijn overleden? In andere landen zijn meerdere studies verricht naar sterftepatronen van veroordeelden. In de meeste van deze studies worden sterftepatronen van personen die zijn vrijgelaten uit de gevangenis onderzocht (Graham, 2003; Joukamaa, 1998). Daarnaast zijn verschillende studies gedaan waarin cohorten van jongeren met een groot risico op delinquentie worden bestudeerd (Farrington, 1995; Farrington et al., 2003; Laub en Vaillant, 2000). Soms worden zelfs sterftepatronen van gehele geboortecohorten in kaart gebracht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen veroordeelden en niet-veroordeelden (Timonen et al., 2002). De conclusies van de meeste van deze studies komen in grote mate overeen. Allereerst blijkt dat personen die als dader betrokken zijn bij criminaliteit een grotere kans hebben op relatief jonge leeftijd te sterven. Daarnaast blijkt dat delinquenten vooral eerder overlijden als gevolg van niet-natuurlijke doodsoorzaken zoals zelfdoding, (verkeers)ongelukken, drugsgebruik en geweld (voor een uitgebreid overzicht van de resultaten van eerdere studies wordt verwezen naar Laub en Vaillant, 2000). Dit artikel beoogt de vraag te beantwoorden in hoeverre ook in Nederland veroordeelden een grotere kans hebben om vroeg te sterven en in hoeverre zij vaker aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak overlijden. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van gegevens van de ‘Criminele Carrières en Levensloop Studie’ (CCLS), die wordt uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving’ (NSCR). In deze studie worden voor 5 164 personen die in 1977 met Justitie in aanraking zijn geweest alle veroordelingen in hun leven in kaart gebracht tot en met 2002. Voorts is bekend wanneer ze eventueel zijn overleden. Voor dit artikel zijn de gegevens van de CCLS aangevuld met gegevens over de door artsen aangegeven doodsoorzaken uit de ‘Doodsoorzakenstatistiek’ van het CBS.
2. Crimineel gedrag en sterfte Personen die betrokken zijn bij het plegen van criminaliteit leven gemiddeld korter. Dit is een algemene bevinding in buitenlandse studies naar sterftepatronen van delinquenten. Bestudering van de resultaten van deze eerdere onderzoeken laten een aantal redenen zien waarom criminelen mogelijk een grotere kans hebben om vroeg te sterven (zie ook Laub en Vaillant, 2000). Een belangrijke reden waarom criminelen gemiddeld relatief vroeg overlijden, kan worden gezocht in hun sociale
Centraal Bureau voor de Statistiek
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
positie en leefomstandigheden. Het verband tussen criminaliteit en sterftekansen wordt dan gezien als het gevolg van achterliggende oorzaken; in het bijzonder sociale oorzaken. Personen die betrokken zijn bij criminaliteit komen voor het overgrote deel uit gezinnen die in sociaal-economische achterstandsbuurten wonen en waarin de ouders weinig inkomen en opleiding hebben. Wanneer ze ouder worden, leven ze zelf ook vaak in minder goede buurten. Bekend is dat laag opgeleiden, mensen met een lage beroepsstatus en inwoners van achterstandswijken vaker minder gezond eten en leven, en dientengevolge vaker chronisch ziek zijn en eerder overlijden (Laub en Vaillant, 2000). Personen die criminaliteit plegen hebben daarnaast waarschijnlijk een grotere kans vroeg te overlijden, omdat zij vaker een impulsieve persoonlijkheid met weinig zelf-controle hebben. Het verband tussen criminaliteit en sterftekansen wordt dan eveneens gezocht in een achterliggende oorzaak: in dit geval een persoonlijkheidskenmerk. Deze persoonlijkheidseigenschap brengt met zich mee dat naast een grotere kans om betrokken te zijn bij criminaliteit ook de kans op het nemen van meer risico groter is. Deze gedachte komt overeen met Gottfredson en Hirshi’s ‘General theory of crime’ (1990) over de effecten van lage zelfcontrole. Van personen met een lage zelfcontrole kan worden verwacht dat zij in hun dagelijkse levensstijl minder rekening houden met algemene gezondheidsrisico’s op de lange termijn. Impulsievere personen zijn bijvoorbeeld vaker betrokken bij allerlei ongevallen, waaronder verkeersongevallen (Junger, 1994). Delinquenten – die frequenter impulsief zijn – zullen dan ook relatief vaker en vroeger overlijden aan de gevolgen van niet-natuurlijke doodsoorzaken, in het bijzonder (verkeers)ongevallen. Delinquenten zullen gemiddeld ook eerder overlijden omdat zij in vergelijking met anderen vaker bovenmatig alcohol en drugs gebruiken, wat de kans op een voortijdige dood vergroot (Abel en Zeidenberg, 1985; Andreasson et al., 1988). De schadelijke gevolgen van overmatig alcoholgebruik zijn talrijk. Bij zwaar drinken stijgt de kans op leverkanker, beroerten of herseninfarcten, en aantasting van de kransslagaders. Daarnaast is het aantal verkeersongelukken en doden waarbij alcohol in het spel is substantieel. Volgens het RIVM draagt alcohol in Nederland naar schatting bij aan ongeveer 2,5 duizend sterfgevallen per jaar (Bureau NDM, 2002). Het gebruik van opiaten en andere drugs vergroot eveneens de kans op vroegtijdig overlijden. Een andere reden waarom personen die betrokken zijn bij criminele activiteiten eerder (niet-natuurlijk) overlijden, is dat ze zich begeven in het criminele milieu waar het risico om vermoord te worden relatief groot is. Bekend is dat personen die zelf criminaliteit plegen ook vaker slachtoffer van criminaliteit worden (Lattimore et al., 1997; Wittebrood en Nieuwbeerta, 1999; Wittebrood en Van Wilsum, 2000). In de criminele wereld is verder het gebruik van geweld gebruikelijker en zijn (vuur)wapens gemakkelijker voorhanden. Om deze ‘gelegenheidsredenen’ resulteren conflicten in het criminele milieu vaker in dodelijke slachtoffers (Loeber et al., 1999; Paanila et al., 1999). Daarnaast worden conflicten in het criminele milieu soms opgelost door het doelbewust liquideren van tegenstanders. Conflicten die samenhangen met criminele activiteiten kunnen immers meestal niet worden opgelost door naar de politie te stappen. Om belangen veilig te stellen en tegenstanders voor
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
de toekomst af te schrikken, worden personen soms doelbewust vermoord. In hoeverre de verschillende mogelijk achterliggende oorzaken van de relatie tussen crimineel gedrag en vroegtijdige sterfte een rol spelen, kan in dit onderzoek niet adequaat worden onderzocht. Er is geen goede informatie over de sociale positie en leefomstandigheden, persoonlijkheid, drugs- en alcoholgebruik, en wapenbezit van de onderzoekspersonen. Dit onderzoek wordt daarom beperkt tot de vraag in hoeverre ook in Nederland veroordeelden een grotere kans hebben om vroeger te sterven dan anderen en in hoeverre zij vaker aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak overlijden. Door ook te kijken naar de frequentie van specifieke doodsoorzaken (verkeersongevallen, moord, etcetera) kan indirect echter toch een beeld worden verkregen van de achtergronden van de sterftepatronen bij delinquenten.
3. Data
3.1 Steekproef Om de relatie tussen crimineel gedrag en sterfte te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van gegevens van een grootschalig onderzoeksproject, de ‘Criminele Carrières en Levensloop Studie’ (CCLS), die wordt uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) (Nieuwbeerta en Blokland, 2003). In dit project zijn justitiële gegevens en informatie over de levensloop verzameld over 5 164 willekeurig gekozen personen die in 1977 voor een misdrijf zijn berecht. De onderzoekspersonen zijn geselecteerd door middel van een representatieve steekproef van 4 procent uit alle misdrijfzaken die in 1977 in Nederland onherroepelijk werden afgedaan; dit zijn alle zaken waarin een rechter uitspraak heeft gedaan plus die zaken die het Openbaar Ministerie (OM) heeft afgedaan als ‘beleidssepot’ of als ‘sepot vanwege onvoldoende bewijs’. Het aantal gevallen van rijden onder invloed was dermate groot dat voor dit misdrijf is volstaan met een steekproef van 2 procent. Verder werd voor een aantal relatief weinig voorkomende, vooral zware misdrijven (geweld, zeden, drugs) een hoger percentage in de steekproef opgenomen, om betrouwbare uitspraken over deze delicten te kunnen doen (diefstal met geweld, bedreiging met geweld, gekwalificeerde mishandeling 25 procent; doodslag/moord, schennis der eerbaarheid, aanranding, verkrachting, en ontucht met kinderen of bewustelozen 100 procent; onvoorwaardelijke tuchtschoolstraffen 50 procent; overtreding Opiumwet 17 procent). De totale algemene steekproef kwam hiermee op 5 164 personen. Het voordeel van een dergelijke algemene landelijke steekproef is dat uitspraken kunnen worden gegeneraliseerd naar de totale daderpopulatie. Hiertoe zijn alle in dit artikel beschreven analyses de verdelingen steeds teruggewogen naar de verdeling in de 4 procent-steekproef. Tevens kunnen binnen de gekozen onderzoeksopzet verschillende daderpopulaties met elkaar worden vergeleken (zie voor een uitgebreide beschrijving van de CCLS Blokland en Nieuwbeerta (2004) en Nieuwbeerta en Blokland (2003).
53
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven Staat 1 Verdeling van kenmerken van de onderzoeksgroep in 1977 Kenmerken
%
vrouw
10
12–14 jaar 15–19 jaar 20–24 jaar 25–34 jaar 35–44 jaar 45 jaar of ouder
2 24 21 28 14 10
beroep met hoog prestige beroep met laag prestige geen beroep
26 30 43
alcoholverslavingsindicatie
32
drugsverslavingsindicatie
2
geen eerdere veroordeling één eerdere veroordeling(en) meer dan één eerdere veroordeling
64 15 21
veroordeeld voor geweld veroordeeld voor vermogen veroordeeld voor vernielingen veroordeeld voor overig strafrechtdelict veroordeeld voor verkeersdelict veroordeeld voor overig delict
9 23 10 20 13 26
Van de in de steekproef opgenomen personen zijn verschillende persoonskenmerken bekend. Een tiende van de steekproef bestaat uit vrouwen. Bijna een kwart van de personen in de steekproef was in 1977 jonger dan 20 jaar; de helft was tussen 20 en 35 jaar. De gemiddelde leeftijd was destijds 27 jaar. Ruim vier op de tien waren werkloos. Dertig procent werd in het politiedossier geïndiceerd als alcoholverslaafd en 2 procent als drugsverslaafd. Een overzicht van de kenmerken van de onderzoekspersonen is weergegeven in staat 1.
3.2 Gegevens over criminele carrières Van de personen in de steekproef is begin 2003 met behulp van uittreksels uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst (JDS) van het ministerie van Justitie de complete criminele loopbaan van veroordelingen in kaart gebracht. Dit register bevat informatie over alle strafzaken die bij een parket in Nederland zijn ingeschreven (delicten die in het buitenland werden vervolgd, zowel voor als na 1977, blijven buiten beschouwing). De reguliere uittreksels zijn aangevuld met informatie over strafzaken die als gevolg van verjaringstermijnen niet op de uittreksels worden vermeld. In dit artikel worden alleen die registraties van misdrijven in beschouwing genomen waarvoor verdachten daadwerkelijk uiteindelijk zijn veroordeeld of die door het OM om beleidsredenen zijn geseponeerd. Deze worden voor de leesbaarheid verder kortweg ‘veroordelingen’ genoemd. Op deze wijze kan van de personen in de steekproef het criminele verleden van vóór 1977 in kaart worden gebracht en ook de aard van het in 1977 gepleegde misdrijf. De veroordeling in 1977 betrof voor 23 procent van de steekproef een vermogensmisdrijf. In bijna een tiende van de gevallen was sprake van een geweldsmisdrijf. Bijna twee derde (64 procent) van de personen in de steekproef was vóór 1977 nog niet eerder voor een misdrijf veroordeeld. Van de overigen, die wel een eerdere veroor-
54
deling op hun naam hadden, bleek bijna 60 procent meer dan één keer veroordeeld te zijn. Een derde van de daders was bij de eerste veroordeling jonger dan 20 jaar. Elf procent kreeg een eerste veroordeling op de leeftijd van 35 jaar of ouder. Verder zijn alle nieuwe veroordelingen tussen 1977 en 2002 van de personen in de steekproef geregistreerd. Aangezien de gemiddelde leeftijd in 1977 ongeveer 27 jaar bedroeg, betekent deze periode van 25 jaar dat voor de meeste personen in de steekproef gegevens bekend zijn tot hun vijftigste levensjaar en voor een deel zelfs langer. Een kwart eeuw na het justitiecontact in 1977 was 65 procent van de personen uit de steekproef opnieuw voor een misdrijf veroordeeld. Hierbij is gecorrigeerd voor de tijd die men in de gevangenis doorbracht en voor uitval als gevolg van overlijden. Personen die recidiveren deden dit relatief snel: 35 procent binnen twee jaar en 50 procent binnen vijf jaar. Voor ruim een derde van de steekproef is de registratie in 1977 het laatst bekende justitiecontact. Van degenen die nog wel voor nieuwe feiten werden veroordeeld, liep 14 procent één nieuwe veroordeling op. Een relatief kleine groep (2 procent van de totale steekproef) was verantwoordelijk voor meer dan vijftig feiten. Het herhaalde criminele gedrag bestond voor het grootste deel uit vermogensdelicten. Van de recidivisten stopte uiteindelijk 62 procent met crimineel gedrag. Van de totale onderzoeksgroep had uiteindelijk 81 procent zijn criminele carrière beëindigd (Blokland en Nieuwbeerta, 2004).
3.3 Gegevens over overlijden Van alle 5 164 in 1977 geselecteerde onderzoekspersonen is begin 2003 via de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en/of het Centraal Bureau voor Genealogie nagegaan of, en zo ja op welke datum, zij waren overleden. Door de laatst bekende woongemeente of de gemeente waar de laatste veroordeling plaatsvond na te trekken uit het GBA kon voor de meeste personen worden achterhaald of zij in de periode 1994–2002 waren overleden. Een aantal onderzoekspersonen was echter niet meer terug te vinden in de GBA. Mogelijk waren zij voor de invoering van de GBA in 1994 al overleden. Vanaf 1994 zijn alle officieel in Nederland wonende personen ingeschreven in de GBA. Van de personen die niet in het GBA waren terug te vinden, zijn gegevens opgevraagd uit het ‘Centraal Archief van Overledenen’ van het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG). In het Centraal Archief van Overledenen berusten de zogenaamde persoonskaarten, respectievelijk persoonslijsten, van alle inwoners van Nederland die na 1938 zijn overleden. In 1938 begon de overheid in het kader van de bevolkingsregistratie persoonsgegevens te noteren op deze persoonskaarten, die werden bijgehouden door de gemeenten. Bij verhuizing naar een andere gemeente werd de persoonskaart overgedragen aan de nieuwe woongemeente. Na overlijden kwam de kaart terecht bij het CBG. Sinds 1994 is – met de invoering van de GBA – de ‘papieren’ persoonskaart vervangen door een geautomatiseerde persoonslijst. Het systeem bleef echter ongewijzigd: bij overlijden ontvangt het CBG van de laatste woongemeente een uittreksel uit de persoonslijst van iedere
Centraal Bureau voor de Statistiek
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
overleden persoon. Er bleken in totaal 794 van de 5 164 onderzoekspersonen vóór 1 januari 2003 te zijn overleden.
onderzocht. Allereerst worden de sterftekansen en doodsoorzaken van de personen die in 1977 zijn veroordeeld (de ‘totale groep veroordeelden’) vergeleken met die van ‘gemiddelde’ personen uit de gehele Nederlandse bevolking (de ‘bevolking’). Daarnaast worden binnen de groep veroordeelden de personen die slechts één of twee keer e vóór hun 37 jaar zijn veroordeeld (de ‘sporadisch veroordeelden’) vergeleken met personen die tijdens hun leven vaker zijn veroordeeld (de ‘frequent veroordeelden’). Bij het vergelijken van de sterftekansen van de vier verschillende groepen (de bevolking, de sporadisch veroordeelden, de frequent veroordeelden en alle veroordeelden) wordt gecorrigeerd voor verschillen in de leeftijdsverdeling van de verschillende groepen. Dit is van belang omdat de ‘frequent veroordeelden’ in 1977 gemiddeld jonger waren dan de ‘sporadisch veroordeelden’. Zij waren op hun beurt gemiddeld weer jonger dan de ‘bevolking’ in 1977. Aangezien jongeren lagere overlijdenskansen hebben dan ouderen, zouden zonder correctie de sterftekansen voor veroordeelden worden onderschat. Om te corrigeren voor leeftijdverschillen tussen de verschillende groepen is gebruik gemaakt van de techniek van directe standaardisatie, waarbij de leeftijdsverdeling van de totale groep veroordeelden als standaardbevolking is gebruikt. De gestandaardiseerde sterftekansen voor mannen en vrouwen zijn weergegeven in staat 3 en staat 4. Om uitspraken op basis van kleine aantallen gevallen te vermijden, zijn in de staten alleen de doodsoorzaken opgenomen waaraan meer dan vijf veroordeelden zijn overleden (hierdoor zijn voor vrouwen slechts drie doodsoorzaken onderscheiden in staat 4).
3.4 Gegevens over doodsoorzaken Om de geformuleerde hypothesen te kunnen toetsen is niet alleen van belang of en op welke datum de onderzoekspersonen zijn overleden, maar is ook informatie nodig over de doodsoorzaak. Deze informatie is verzameld aan de hand van de Doodsoorzakenstatistiek van het CBS. Het CBS krijgt van elke overledene een doodsoorzaakverklaring opgestuurd die is ingevuld door de (schouw)arts die het overlijden vaststelt. De doodsoorzaken worden ingevuld en gecodeerd aan de hand van de ‘International Classification of Diseases’ (ICD). De ICD is in de loop der jaren diverse keren aangepast. De belangrijkste doodsoorzaken zijn over de tijd echter wel consistent te onderscheiden. In dit artikel wordt gekeken naar de volgens de ICD geregistreerde primaire doodsoorzaak: de ziekte of gebeurtenis waarmee het proces van gebeurtenissen die tot de dood leidden in gang is gezet. De gevolgen of complicaties hiervan – de secundaire doodsoorzaak – evenals ziekten die tijdens het overlijden aanwezig waren en soms tot de dood hebben bijgedragen, worden buiten beschouwing gelaten.
4. Methode De relatie tussen crimineel gedrag en sterftepatronen in de Nederlandse situatie wordt in dit artikel op twee manieren
Staat 2 Aantal overleden personen naar doodsoorzaak Doodsoorzaak
Mannen (N=4692)
Vrouwen (N=472)
Aantal
Kans
abs.
%
Natuurlijke dood w.v. Kanker Hart- en vaatziekten Spijsverteringsziekten Infectieziekten Ziekten van ademhalingsorganen Endocriene ziekten Psychische ziekten Ziekten van het zenuwstelsel Ziekte van de urinewegen en geslachtsorganen Spierziekten Huidziekten Aangeboren afwijkingen Onvolledig ziektebeeld
532
10,9
175 173 44 28 25 11 12 8 3 1 1 1 50
3,6 3,6 0,9 0,5 0,5 0,2 0,3 0,1 0,1 – – – 1,0
Niet natuurlijke dood w.v. Suicide Verkeersongevallen Moord en doodslag Drugs(ongeval) Overige ongevallen Overig (opzet onbekend)
152 48 36 23 18 18 9
Totaal overleden
684
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Verdeling
Totaal (N=5164)
Aantal
Kans
abs.
%
78
57
11,0
26 25 6 4 4 2 2 1 0 – – – 7
22 17 4 1 3 3 1 0 0 2 0 0 4
4,2 3,4 0,8 0,2 0,6 0,6 0,2 – – 0,4 – – 0,8
3,1
22
8
1,0 0,7 0,5 0,4 0,2 0,4
7 5 3 3 3 1
5 1 0 1 0 1
14,0
100
65
Verdeling
Aantal
Kans
Verdeling
abs.
%
88
589
11,4
79
34 26 6 2 5 5 2 – – 3 – – 6
197 190 48 29 28 14 13 8 3 3 1 1 54
3,8 3,7 0,9 0,6 0,5 0,3 0,3 0,2 0,1 0,1 0,0 0,0 1,0
26 25 6 4 4 2 2 1 0 0 0 0 7
1,5
12
160
3,1
21
0,8 0,2 – 0,2 – 0,2
8 2 – 2 – 2
53 37 23 19 18 10
1,0 0,7 0,4 0,4 0,3 0,2
7 5 3 3 2 1
12,5
100
749
14,0
100
55
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven Staat 3 1) 2) Kansen om te overlijden naar doodsoorzaak (in procenten), mannen Doodsoorzaak
Sterftekansen
Ratio’s
Bevolking
Steekproef
Totaal
Sporadisch Frequent verooordeeld veroordeeld (N=2400) (N=2292)
Totaal
(2)
(3)
(4)
(2) vs (1)
(1)
Bevolking vs Steekproef
Sporadisch vs Frequent ver.
(N=4692) (3) vs (1)
(4) vs (1)
(3) vs (2)
% Natuurlijke dood w.v. Kanker Hart- en vaatziekten Spijsverteringsziekten Infectieziekten Ziekten van ademhalingsorganen Endocriene ziekten Psychische ziekten Ziekten van het zenuwstelsel Ziekte van de urinewegen en geslachtsorganen Onvolledig ziektebeeld
8,7
9,3
13,1
10,9
1,1
1,5
1,3
1,4
3,2 3,1 0,4 0,2 0,6 0,2 0,1 0,2 0,1 0,6
3,3 3,0 0,8 0,4 0,3 0,2 0,2 0,3 0,1 0,8
4,2 4,5 1,1 0,6 0,7 0,2 0,4 0,1 0,0 1,2
3,6 3,6 0,9 0,5 0,5 0,2 0,3 0,1 0,1 1,0
1,0 1,0 2,2 1,7 0,5 0,9 1,6 1,6 1,2 1,4
1,3 1,5 3,0 2,6 1,1 0,9 3,1 0,5 0,0 2,2
1,1 1,2 2,5 2,1 0,8 0,9 2,3 0,5 1,2 1,8
1,3 1,5 1,4 1,5 2,3 1,0 2,0 0,3 0,0 1,5
Niet-natuurlijke dood w.v. Suicide Verkeersongevallen Moord en doodslag Overige ongevallen Overig (opzet onbekend)
1,0
1,9
4,3
3,1
1,9
4,3
3,1
2,3
0,4 0,5 0,1 0,0 0,0
0,7 0,8 0,1 0,1 0,2
1,3 0,7 0,8 0,2 0,7
1,0 0,7 0,5 0,2 0,4
1,6 1,6 1,6 ~ 9,4
3,0 1,4 12,5 ~ 32,8
2,3 1,4 7,8 ~ 18,8
1,9 0,9 8,0 2,0 3,5
Totaal
9,7
11,2
17,3
14,0
1,2
1,8
1,4
1,5
1) 2)
Gestandaardiseerd op de leeftijdsverdeling van de totale groep mannen in de steekproef (N=4692). Alleen doodsoorzaken waaraan meer dan 5 onderzoekspersonen zijn overleden, zijn opgenomen in de staat. ~ = aantal te gering voor kansberekening.
Staat 4 1), 2) Kansen om te overlijden naar doodsoorzaak (in procenten), vrouwen Doodsoorzaak
Sterftekansen
Ratio’s
Bevolking
Steekproef
Totaal
Sporadisch verooordeeld (N=388)
Frequent veroordeeld (N=84)
Totaal
(1)
(2)
(3)
(4)
(2) vs (1)
(3) vs (1)
(4) vs (1)
(3) vs (2)
Bevolking vs Steekproef
Sporadisch vs Frequent ver.
(N=472)
% Natuurlijke dood w.o. Kanker Hart- en vaatziekten
8,5
9,7
23,0
11,0
1,1
2,7
1,3
2,4
3,8 2,5
4,2 3,2
6,7 5,4
4,2 3,4
1,1 1,3
1,8 2,1
1,1 1,3
1,6 1,7
Niet-natuurlijke dood w.o. Suicide
0,4 0,2
1,6 0,7
0,6 0,6
1,5 0,8
3,8 3,3
1,4 2,8
3,5 3,8
0,4 0,9
Totaal
8,9
11,3
23,6
12,5
1,3
2,7
1,4
2,1
1) 2)
Gestandaardiseerd op de leeftijdsverdeling van de totale groep vrouwen in de steekproef (N=472). Alleen doodsoorzaken waaraan meer dan 5 onderzoekspersonen zijn overleden, zijn opgenomen in de staat.
5. Resultaten
5.1 Sterftekansen en doodsoorzaken van veroordeelden Staat 2 geeft de aantallen overledenen en de voornaamste doodsoorzaken weer waaraan de onderzoekspersonen gedurende de afgelopen 25 jaar zijn gestorven. In totaal zijn 794, ofwel 14 procent, van de 5 164 in 1977 geselecteerde onderzoekspersonen overleden: 684 mannen en 65 vrouwen (respectievelijk 14,0 en 12,5 procent). Vier vijfde van de overledenen stierf als gevolg van een natuurlijke doodsoorzaak; bijna een vijfde stierf een niet-
56
natuurlijke dood. Van de natuurlijk overledenen is een derde gestorven aan de gevolgen van kanker. Eveneens een derde van de natuurlijk overledenen stierf aan een hart- of vaatziekte. Van het resterende derde deel zijn de meesten overleden aan de gevolgen van een onvolledig ziektebeeld, ziekten van de spijsverteringsorganen, infectieziekten en ziekten van de ademhalingsorganen. Van het kwart dat is overleden aan de gevolgen van een niet-natuurlijke oorzaak heeft ongeveer 30 procent zichzelf om het leven gebracht; 25 procent kwam om bij een verkeersongeluk, 15 procent was het slachtoffer van moord of doodslag en 11 procent stierf aan de gevolgen
Centraal Bureau voor de Statistiek
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
van het gebruik van (een overdosis) drugs. De overigen (tezamen ongeveer 20 procent) stierven aan de gevolgen van overige (niet-natuurlijke) ongevallen. De verdeling naar doodsoorzaken voor mannen en vrouwen komt vrijwel overeen.
2. Percentage nog levende vrouwen 100
%
95
5.2 Vergelijking veroordeelden met de Nederlandse bevolking Vervolgens is onderzocht in hoeverre de sterftekansen en doodsoorzaken van de onderzoeksgroep verschillen van die van ‘gemiddelde’ personen uit de gehele Nederlandse bevolking in 1977 (gecorrigeerd voor leeftijds- en geslachtsverschillen). In totaal stierven van alle veroordeelde mannen 684 personen, ofwel 14,0 procent, terwijl dit op basis van de kansen van de bevolking voor slechts 9,7 procent te verwachten viel (zie de onderste regel in staat 3). Voor veroordeelde mannen is de kans dus 1,4 keer groter dan gemiddeld in de bevolking (zie de een na laatste kolom: (4) vs (1)). Van de veroordeelde vrouwen stierven er 65, ofwel 12,5 procent, terwijl dit op grond van de algemene bevolkingscijfers voor 8,9 procent te verwachten viel (zie staat 4). Voor veroordeelde vrouwen is de kans dus eveneens 1,4 keer groter dan gemiddeld in de bevolking. Veroordeelden hadden de afgelopen 25 jaar dus een beduidend grotere kans om te sterven. De grafieken 1 en 2 geven de waargenomen overlevingskansen van in 1977 veroordeelde mannen en vrouwen weer over de afgelopen 25 jaar. Ook deze grafieken laten zien dat van mannen en vrouwen na 25 jaar rond 14 procent is overleden en dat dus nog ongeveer 86 procent in leven is. De beide grafieken laten verder zien dat het verloop van de sterftekansen geleidelijk is. In alle jaren hebben veroordeelden een ongeveer even grote kans om te overlijden. Ter vergelijk zijn in grafiek 1 en 2 ook de overlevingskansen weergegeven voor de ‘gemiddelde bevolking’ (gestandaardiseerd op een leeftijdsverdeling van de totale groep veroordeelden). Na 25 jaar hebben leden van de bevolking een kans van 9,7 procent om al overleden te zijn. 1. Percentage nog levende mannen 100
%
95
90
85 1977
1982 Bevolking
1987
1992
1997
Totale steekproef veroordeelden (N=4692)
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
2002
90
85 1977
1982 Bevolking
1987
1992
1997
2002
Totale steekproef veroordeelden (N=472)
Veroordeelden hebben dus een 1,5 keer grotere kans om te sterven dan een gemiddeld lid van de bevolking. Opvallend is dat deze verhouding over de 25-jarige periode constant is. De staten 3 en 4 laten verder zien dat veroordeelde mannen en vrouwen een grotere kans hebben om te overlijden aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Vooral mannen hebben een grotere kans om te sterven door (verkeers)ongelukken, moord en doodslag. Gemiddeld is voor mannen de kans op overlijden 1,4 keer zo groot als verwacht. De kans om een niet-natuurlijke dood te sterven is zelfs 3,1 keer groter (kolom (4) vs (1)). Van de veroordeelden stierf 3,1 procent een niet-natuurlijke dood, terwijl op basis van leeftijds- en geslachtsverdeling en de gemiddelde sterftecijfers van de bevolking slechts 1,0 procent was te verwachten. Staat 3 laat verder zien dat de kans op verkeersongevallen in de groep mannelijke veroordeelden relatief groot is. Van de veroordeelden is 0,7 procent omgekomen bij een verkeersongeval, terwijl dit in de gehele bevolking 0,5 procent is. Veroordeelden hebben dus een 1,4 keer grotere kans om slachtoffer te worden van een verkeersongeluk. Dit sluit aan bij de gedachte dat veroordeelden een impulsievere persoonlijkheid met weinig zelf-controle hebben en vaker risicogedrag vertonen. Ook opvallend is het relatief grote aantal onderzoekspersonen dat slachtoffer wordt van moord of doodslag. Terwijl op basis van de bevolkingscijfers kan worden verwacht dat mannen een kans hebben van ongeveer 0,1 procent, blijken 23 van de 4692 mannen, ofwel 0,5 procent, te zijn omgebracht. Dit is 7,8 keer zo vaak. Deze bevinding bevestigt de hypothese dat personen die betrokken zijn bij criminaliteit eerder (niet-natuurlijk) overlijden omdat ze zich begeven in een crimineel milieu waar het risico vermoord te worden relatief groot is.
57
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
5.3 Vergelijking tussen zwaar en licht criminele veroordeelden Een tweede manier waarop inzicht kan worden verkregen in de samenhang tussen crimineel gedrag en sterftepatronen is door binnen de onderzoeksgroep van veroordeelden de sterftekansen van personen die één of twee keer in hun leven zijn veroordeeld (de sporadisch veroordeelden) te vergelijken met die van personen die vaker zijn veroordeeld (de frequent veroordeelden). Ook voor deze beide groepen zijn de sterftekansen (gecorrigeerd voor verschillen in de leeftijdsverdelingen) weergegeven in staat 3 en 4. Van de frequent veroordeelden (2 292 mannen en 84 vrouwen) hebben de mannen een kans van 17,3 procent om te overlijden in de periode 1977–2002 en vrouwen een kans van 23,6 procent. Sporadisch veroordeelde mannen en vrouwen hebben respectievelijk een kans van 11,2 en 11,3 procent om te sterven. De ratio’s van de kansen van frequent versus sporadisch veroordeelden zijn 1,5 voor mannen en 2,1 voor vrouwen (zie de laatste kolom in staat 3 en 4: (3) vs (2)). Frequent veroordeelden hebben dus een grotere kans om vroeg te sterven dan sporadisch veroordeelden. Crimineel gedrag blijkt – zoals verwacht – dus ook binnen de groep van veroordeelden samen te hangen met vroegtijdige sterfte. Een vergelijking tussen frequent en sporadisch veroordeelden bevestigt ook andere veronderstellingen over de relatie tussen crimineel gedrag en vroegtijdige sterfte: de frequent veroordeelden hebben in vergelijking met de sporadisch veroordeelden een grotere kans om te sterven aan een niet-natuurlijke dood, en opnieuw is dit voornamelijk het gevolg van de grotere kansen voor moord en doodslag, ongevallen en zelfdoding. Opvallend is wel dat dit voor vrouwen niet geldt. Frequent veroordeelde vrouwen onderscheiden zich vooral in de kansen op natuurlijke dood van de sporadisch veroordeelde vrouwen.
6. Conclusie Kennis over sterfte van personen die betrokken zijn bij criminaliteit is van belang voor de theorievorming in zowel de demografie als de criminologie. Verrassend genoeg was er tot nu toe in Nederland nauwelijks iets bekend over sterfte van personen die betrokken zijn bij criminaliteit. Er is – bij ons weten – nooit eerder specifiek onderzoek gedaan naar sterfte en doodsoorzaken van veroordeelden in Nederland. In dit artikel worden resultaten gepresenteerd van een prospectief onderzoek naar sterfte van personen die in 1977 met Justitie in aanraking zijn geweest. Door hun leven en eventuele dood te volgen tot het jaar 2002 kunnen sterftepatronen over 25 jaar prospectief worden geanalyseerd. Door de sterftepatronen van deze groep te vergelijken met de gehele populatie kan inzicht worden verkregen in de samenhang tussen crimineel gedrag en sterfte. Daarnaast zijn binnen de onderzoeksgroep personen die frequent zijn veroordeeld vergeleken met personen die één of twee keer zijn veroordeeld. Personen die veroordeeld zijn blijken in de 25 jaar erna een 1,4 keer zo grote kans op overlijden te hebben als de gemiddelde burger. De kans om te sterven aan een na-
58
tuurlijke doodsoorzaak is 1,3 keer zo groot en aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak ruim 3 keer zo groot. Voor veroordeelde mannen is de kans om te sterven aan een verkeersongeluk 1,4 keer zo hoog als gemiddeld; voor zelfdoding is dit 2,3 keer en voor moord of doodslag 7,8 keer. Mannen die in hun leven vaak veroordeeld worden hebben een 1,4 keer zo grote kans om te sterven aan een natuurlijke en een 1,5 keer zo grote kans om te sterven aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak als mannen die één of twee keer worden veroordeeld. Crimineel gedrag vergroot dus duidelijk de kans op vroegtijdig overlijden als gevolg van zowel natuurlijke als niet-natuurlijke doodsoorzaken. In hoeverre deze relatie direct is of via andere mechanismen verloopt, vraagt om nader onderzoek. Voor toekomstig onderzoek zou het interessant zijn om het verband tussen criminele activiteiten en doodsoorzaken nauwkeuriger in kaart te brengen en om vragen te beantwoorden als: ‘Hebben verkeersongevallen plaatsgevonden terwijl de bestuurders onder invloed van alcohol of drugs waren, en/of van of naar een criminele activiteit reden?’, ‘Zijn slachtoffers van moord omgebracht door anderen in het criminele milieu, waren ze er al uitgestapt of waren ze onschuldige omstanders?’. Dit zijn vragen die diepgaande dossieranalyses vereisen. Een andere belangrijke uitkomst van dit onderzoek is de relatief grote kans op zelfdoding onder veroordeelden. In toekomstig onderzoek zal moeten worden onderzocht of er een direct verband is tussen zelfdoding en criminele activiteiten, en in hoeverre ook hier achterliggende factoren (drank, werkloosheid, depressies) een rol spelen. In toekomstig onderzoek is het verder van belang meer aandacht te besteden aan de effecten van de sociaal-economische positie en leefstijlen van delinquenten. In hoeverre deze relatie direct is of via andere mechanismen verloopt, vraagt nog om nader onderzoek. In dit artikel kon bijvoorbeeld niet adequaat worden onderzocht in hoeverre veroordeelden uit gezinnen komen waarin ouders weinig inkomen en opleiding hebben, in sociaal-economische achterstandsbuurten wonen, vaker minder gezond eten en leven, en dientengevolge vaker chronisch ziek zijn en eerder overlijden. Ook kon niet worden onderzocht in hoeverre de criminele leefstijl van veroordeelden (lid van een criminele bende, drugsgebruik) en de aard van de gepleegde delicten (bijvoorbeeld vermogensdelicten dan wel geweldsmisdrijven) een rol spelen in de sterftepatronen.
Literatuur Abel, E.L. en P. Zeidenberg, 1985, Age, alcohol and violent death: a postmortem study. Journal for the Study of Alcoholism 46, blz. 228–231. Andreasson, S. P., P. Allebeck en A. Romelsjo, 1988, Alcohol and mortality among young men: longitudinal study of Swedish conscripts. British Medical Journal 296, blz. 1021–1025. Blokland, A. en P. Nieuwbeerta, 2004, Recidive en het beeindigen van de criminele carrière over een periode van 25 jaar. Tijdschrift voor Criminologie 46, blz. 18–36.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
Bureau Nationale Drugs Monitor (NDM), 2002, Nationale Drugs Monitor Jaarbericht 2000. Bureau Nationale Drugsmonitor, Utrecht. Joukamaa, M., 1998, The mortality of released Finnish prisoners; a 7 year follow-up study of the WATTU project. Forensic Science International 96, blz. 11–19. Farrington, D.P., 1995, Crime and physical health: illnesses, injuries, accidents, and offending in the Cambridge study. Criminal Behaviour and Mental Health 5, blz. 261–278. Farrington, D.P., R. Loeber, D.L. Homish en R. Stallings, 2003, Early risk factors for homicide offenders and victims (unpublished paper). Gottfredson, M. en T. Hirschi, 1990, A general theory of crime. Stanford University Press, Stanford. Graham, A., 2003, Post-prison mortality: Unnatural death among people released from Victorian prisons between January 1990 and December 1999. Australian and New Zealand Journal of Criminology 36(1), blz. 94–108. Hoorn, W. van, en J. Garssen, 1999, The cautious retreat of death. In: Garssen, J., J. de Beer, L. Hoeksma, K. Prins en R. Verhoef (eds.), Vital events. Past, present and future of the Dutch population. Statistics Netherlands, The Hague. Junger, M., 1994, Accidents. In: Hirschi, T. en M.R. Gottfredson, The generality of deviance. Transaction Publications, New Brunswick. Lattimore, P.K., R.L. Linster en J.M. MacDonald, 1997, Risk of death among serious offenders. Journal of Research in Crime and Delinquency 34(2), blz. 187–209.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Laub, J.H. en G.E. Vaillant, 2000, Delinquency and mortality: a 50-year follow-up study of 1,000 delinquent and nondelinquent boys. American Journal of Psychiatry 157(1), blz 96–102. Loeber, R., M. DeLamatre, G. Tita, J. Cohen, M. Stouthamer-Loeber en D.P. Farrington, 1999, Gun injury and mortality: the delinquent backgrounds of juvenile victims. Violence and Victims 14, blz. 339–352. Meulen, A. van der, 2004, Trends in doodsoorzaken, 1970–2002. Bevolkingstrends 52(2), blz. 34–39. CBS, Voorburg/Heerlen. Nieuwbeerta, P. en A. Blokland, 2003, Criminal careers and lifecourse study (codebook). NSCR, Leiden. Paanila, J., P. Hakola, en J. Tiihonen, 1999, Mortality among habitually violent offenders. Forensic Science International 100, blz. 187–191. South, S.J. en S.F. Messner, 2000, Crime and demography: multiple linkages, reciprocal relations. Annual Review of Sociology 26, blz. 83–106. Timonen, M. et al., 2003, Somatic morbidity and criminality: the northern Finland 1966 birth cohort study. Forensic Science International 132, blz. 68–75. Wittebrood, K. en P. Nieuwbeerta, 1999, Wages of sin. The link between offending, lifestyle and violent victimization. European Journal of Criminal Policy and Research 7, blz. 63–80. Wittebrood, K. en J. van Wilsem, 2000, Jongeren en geweld: de relatie tussen slachtofferschap, daderschap en leefstijl. Sociale Wetenschappen 43(3), blz. 59–71.
59
Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie
Arie de Graaf en Suzanne Loozen
Veel mensen met een relatie kiezen na verloop van tijd voor al dan niet gehuwd samenwonen. Slechts weinigen prefereren een lat-relatie. In het algemeen kiezen meer vrouwen dan mannen voor een lat-relatie. Degenen die een lat-relatie aangaan, doen dit vaak omdat ze hun vrijheid willen behouden. Ouderen kiezen vaker voor een lat-relatie dan jongeren. Voorts zijn personen met een lat-relatie relatief vaak gescheiden.
te relatie aan te gaan of om niet met hun partner te gaan samenwonen. Uit eerder onderzoek (Liefbroer, 2002) is gebleken dat ongeveer 5 procent zich niet (meer) wenst te binden aan een partner door met hem of haar te gaan samenwonen, maar hoogstens nog overweegt om een lat-relatie (‘living apart together’) aan te gaan. Dit ’ongebondenheidsideaal’ treft men vooral aan bij gescheidenen. Echter ook verweduwden en ouderen (vooral 65-plussers) lijken relatief weinig belang (meer) te hechten aan een partnerrelatie.
In 2003 telde ons land ruim 16 miljoen inwoners. Hiervan woonde iets meer dan de helft samen met een partner (staat 1). Ondanks de toename van het ongehuwd samenwonen is het merendeel van de samenwonenden gehuwd. Bijna een op de tien personen woont ongehuwd samen. Bijna één op de zeven Nederlanders woont alleen, hetgeen neerkomt op 2,4 miljoen alleenstaanden. Voorts telt ons land 425 duizend alleenstaande ouders, overwegend vrouwen. Dit betekent dat in Nederland iets minder dan 3 miljoen mensen niet samenwonen met een partner. Het feit dat men niet samenwoont met een partner hoeft uiteraard niet te betekenen dat men geen vaste relatie heeft. Zo kunnen jongeren die al een tijd verkering hebben er de voorkeur aan geven om pas te gaan samenwonen als ze hun opleiding hebben afgerond en een baan hebben gevonden. Ook wie de huidige partner pas kort kent, wacht vaak nog een tijdje alvorens te gaan samenwonen. Verreweg de meeste mensen geven uiteindelijk de voorkeur aan een leven in gezinsverband met partner en (eventueel) kinderen. Daarnaast zijn er mensen die er bewust voor kiezen om, ook op de langere termijn, geen vas-
Ruim acht op de tien 30-plussers heeft vaste relatie Met behulp van het door het CBS in 2003 uitgevoerde Onderzoek Gezinsvorming is informatie verzameld over het verloop van de relatie- en gezinsvorming in Nederland en de achtergronden daarvan (kader). Van de 18–24-jarige jongens heeft ruim 40 procent een vaste relatie, tegen 60 procent van de meisjes (grafiek 1). Meisjes van deze leeftijd wonen ruim twee keer zo vaak samen als jongens, met respectievelijk 21 en 8 procent. Het merendeel van de jongens en meisjes van deze leeftijd woont dus niet samen. Onder de 25–29-jarigen heeft 65 procent van de mannen en bijna 80 procent van de vrouwen een vaste relatie. De meeste 25–29-jarigen met een vaste relatie wonen samen. Ook onder de 25–29-jarigen wonen vrouwen vaker samen dan mannen. Het verschil tussen mannen en vrouwen van 18-29 jaar in het aandeel met een vaste relatie, en in mindere mate in
Staat 1 Bevolking naar huishoudenspositie, geslacht en leeftijd, 2003 Alleenstaand
Samenwonende personen Totaal
Thuiswonend kind
Eénouder
Overig
Totaal
waarvan gehuwd
niet gehuwd
%
x 1 000
Mannen 0–17 18–24 25–29 30–39 40–49 50–62 63+
0 18 28 20 15 13 17
0 11 47 71 78 82 76
0 2 18 51 68 76 73
0 9 29 21 10 6 3
99 67 21 6 2 1 0
0 0 0 1 2 2 1
1 4 4 2 2 2 5
1 839 685 519 1 332 1 236 1 335 1 070
Totaal
14
52
43
9
31
1
3
8 015
0–17 18–24 25–29 30–39 40–49 50–62 63+
0 19 20 11 9 16 42
0 25 65 78 79 77 45
0 7 33 61 71 73 43
0 18 32 18 8 5 2
99 49 8 2 1 0 0
0 2 4 8 10 5 3
1 4 3 1 1 2 10
1 755 664 512 1 288 1 208 1 303 1 447
Totaal
16
51
42
9
26
4
3
8 177
Vrouwen
Bron: CBS, Huishoudensstatistiek.
60
Centraal Bureau voor de Statistiek
Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie
het aandeel dat samenwoont, wordt veroorzaakt door het feit dat vrouwen over het algemeen een relatie aangaan met een partner die een of meerdere jaren ouder is. Op hogere leeftijd zijn er juist meer mannen dan vrouwen met een vaste relatie. Dit laatste hangt samen met scheiding en verweduwing onder vrouwen van deze leeftijd. Bij scheiding blijven de kinderen meestal bij de moeder wonen, die daardoor minder vaak aan een nieuwe relatie begint. Voorts verliezen vrouwen eerder hun partner door overlijden dan mannen. Onder de bevolking van 30–62 jaar heeft ruim 80 procent een vaste relatie. Vrijwel iedereen die tot deze leeftijdsgroep behoort en een vaste partner heeft, woont samen. Het aandeel dat niet samenwoont bedraagt 4 à 5 procent. 1. Personen met een vaste relatie in % van het totaal aantal personen, 1. 2003 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20
18–24
25–29
30–39
40–49
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
0
Mannen
10
50–62 leeftijd
Vier op de tien 30-plussers met een relatie willen niet gaan samenwonen Van degenen die momenteel een vaste relatie hebben maar niet samenwonen, wil de meerderheid dit in de toekomst wel gaan doen. Zij hebben waarschijnlijk nog niet zo lang een relatie, want gemiddeld gaat men na een verkering van zo’n drie jaar met een partner samenwonen (De Graaf, 2004). Onder 30-plussers wil een deel ook in de toekomst niet gaan samenwonen. In deze gevallen is sprake van een lat-relatie. Aangezien jongeren tot 30 jaar nauwelijks kiezen voor een lat-relatie, hebben de gegevens in het vervolg van dit artikel uitsluitend betrekking op personen van 30 tot en met 62 jaar. Van de 30–62-jarigen die op dit moment een vaste relatie hebben zonder dat ze samenwonen met hun partner, willen iets minder dan vier op de tien ook in de toekomst niet met hun partner gaan samenwonen: zij kiezen voor een lat-relatie (grafiek 3). Vrouwen kiezen overigens beduidend vaker voor een lat-relatie dan mannen, met respectievelijk ruim 45 en ruim 25 procent. In totaal gaat het bij deze groep om circa 130 duizend personen. Ook onder personen die op dit moment geen vaste partner hebben, is er een groep die aangeeft in de toekomst een lat-relatie te willen aangaan: een op de vijf kiest ervoor om niet met hun eventuele partner te gaan samenwonen (grafiek 3). Vrouwen zonder partner geven overigens twee keer zo vaak als mannen de voorkeur aan een lat-relatie op termijn, respectievelijk bijna 30 en 15 procent. Bij deze groep gaat het om ongeveer 260 duizend personen.
Woont samen
Woont niet samen
Het merendeel van de 18–62-jarigen heeft dus een vaste partner waarmee wordt samengewoond (bijna zeven op de tien). Daarnaast is er echter een groep die niet samenwoont. Het aandeel personen met een vaste relatie onder degenen die niet samenwonen, neemt af met de leeftijd (grafiek 2). Onder 30–62-jarigen bedraagt dit aandeel ruim 2. Personen met een vaste relatie die niet samenwonen in % van het 2. aantal personen dat niet samenwoont, 2003 60
20 procent: één op de vijf personen van deze leeftijd die niet samenwonen, heeft dus wel een vaste partner.
3. Personen van 30–62 jaar die kiezen voor een lat-relatie in % van 3. het aantal personen dat niet samenwoont, 2003 50
%
40 30 20 10 0
Mannen
% 50
50
vaste relatie
%
Vrouwen
Totaal
geen relatie
40 30
40
20 10
30
0
Mannen
Vrouwen
Totaal
20
Vrouwelijke 40-plussers kiezen voor lat-relatie 10
0
18–24 Mannen
25–29
30–39 Vrouwen
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
40–49
50–62 leeftijd
Uit het voorafgaande is gebleken dat in totaal bijna 400 duizend personen van 30–62 jaar de voorkeur geven aan een lat-relatie. Deze personen wonen niet samen en zijn ook in de toekomst niet van plan om dat te gaan doen. Voor alle leeftijdsgroepen geldt dat vrouwen die niet sa-
61
Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie 4. Personen die (in de toekomst) kiezen voor een lat-relatie in % van 4. het aantal personen dat niet samenwoont, 2003 40
%
35 30 35 20 15 10 5 0
30–39
40–49
50–62
30–39
Mannen
40–49
50–62
Vrouwen
menwonen vaker kiezen voor een lat-relatie dan mannen (grafiek 4). Het aandeel dat de voorkeur geeft aan een lat-relatie is het hoogst onder vrouwen van 40–49 jaar. Bijna een op de drie niet-samenwonende vrouwen van 40 jaar of ouder heeft een lat-relatie of verwacht in de toekomst een lat-relatie aan te gaan.
Vrijheid belangrijk De reden waarom men ervoor kiest om niet met een partner te gaan samenwonen, is in ruim 60 procent van de gevallen het behoud van vrijheid (staat 2). Bij ruim een op de tien speelt een slechte ervaring met samenwonen een rol. Eveneens een op de tien geeft aan dat het hebben van kinderen uit een vorige relatie de reden is. Vrouwen geven deze reden ruim drie keer zo vaak op als mannen. Uit eerder onderzoek (De Jong Gierveld, 2002) is gebleken dat men voor een lat-relatie kiest om een eigen leven te kunnen blijven leiden. Ook is het in een lat-relatie gemakkelijker om contacten met familie en vrienden in stand te houden dan wanneer men daadwerkelijk met de nieuwe partner gaat samenwonen.
Helft van de vrouwen is gescheiden Naast degenen die ervoor kiezen om in de toekomst een lat-relatie aan te gaan, zijn er ook personen die aangeven, Staat 2 Personen van 30–62 jaar die kiezen of hebben gekozen voor een lat-relatie naar redenen, 2003 Mannen
Vrouwen
Totaal
% Slechte samenwoonervaring Wil vrijheid behouden Vanwege kinderen Vanwege werksituatie Overige redenen Totaal
62
14 70 4 0 11
12 60 14 1 13
12 63 11 1 13
100
100
100
al dan niet gehuwd, te willen gaan samenwonen (in het vervolg aangeduid als ‘samenwoners’) en personen die ervoor kiezen om in de toekomst geen vaste relatie aan te gaan (‘alleenstaanden’). In al deze gevallen gaat het om personen die momenteel niet samenwonen en al dan niet een vaste relatie hebben. Degenen die kiezen voor een lat-relatie worden vergeleken met samenwoners en alleenstaanden wat betreft de volgende kenmerken: het aandeel gescheiden personen, het aandeel met (eigen) kinderen en het aandeel hoogopgeleiden. Mannen die kiezen voor een lat-relatie zijn vaker gescheiden dan mannelijke samenwoners en alleenstaanden (staat 3). Van de mannen die de voorkeur geven aan een lat-relatie is een op de drie gescheiden; onder samenwoners en alleenstaanden is dit een op de vijf. Mannen die de voorkeur geven aan een lat-relatie hebben vaker kinderen. Het verschil is het grootst tussen degenen die kiezen voor een lat-relatie en alleenstaanden, met ongeveer 35 en 20 procent. Verder blijkt dat mannen die de voorkeur geven aan een lat-relatie twee keer zo vaak hoogopgeleid zijn als mannelijke alleenstaanden. Ook zijn ze wat vaker hoogopgeleid dan mannelijke samenwoners. Vrouwen die kiezen voor een lat-relatie zijn vaker gescheiden dan vrouwelijke samenwoners en alleenstaanden. Het verschil is het grootst tussen vrouwen die voor een lat-relatie kiezen en samenwoners, met circa 50 en 30 procent. Uit De Jong Gierveld (2000) blijkt dat burgerlijke staat onder de thans niet-gehuwden een belangrijke determinant van lat-relaties is. Ouderen die gehuwd zijn geweest, hebben een hogere kans om ooit een lat-relatie te vormen dan oudere mannen en vrouwen die nooit gehuwd zijn geweest. Het blijkt ook elders in Europa een ‘trend’ te zijn om na een scheiding of verweduwing niet opnieuw met een partner in het huwelijk te reden, maar om niet-gehuwd te gaan samenwonen of een lat-relatie aan te gaan (De Jong Gierveld, 2004). Voorts blijkt dat vrouwen die de voorkeur geven aan een lat-relatie aanzienlijk vaker kinderen hebben dan samenwoners, met respectievelijk ruim 60 en 40 procent. Vrouwelijke alleenstaanden hebben ook relatief vaak kinderen (70 procent). Hieruit blijkt duidelijk dat het hebben van kinderen een grote drempel vormt om opnieuw met een partner te gaan samenwonen. Het aandeel hoogopgeleiden is onder vrouwen die kiezen voor een lat-relatie twee keer zo groot als onder vrouwelijke alleenstaanden. Tussen vrouwen die kiezen voor een lat-relatie en vrouwelijke samenwoners is er geen verschil in het aandeel hoogopgeleiden. Uit het voorafgaande blijkt dat mannen die kiezen voor een lat-relatie relatief vaak gescheiden zijn, vaak kinderen hebben en over het algemeen hoogopgeleid zijn. Ook vrouwen die de voorkeur geven aan een lat-relatie zijn relatief vaak gescheiden. Het aandeel hoogopgeleiden onder vrouwen die kiezen voor een lat-relatie is twee keer zo hoog als dat onder alleenstaande vrouwen, maar verschilt niet van dat van vrouwen die van plan zijn om te gaan samenwonen of trouwen. Voorts hebben vrouwen die kiezen voor een lat-relatie beduidend vaker kinderen dan vrouwelijke samenwoners, maar wat minder vaak dan alleenstaanden. Als vrouwen kinderen hebben, gaan ze vaak hooguit een lat-relatie aan. Ze zullen niet zo gauw met een nieuwe partner gaan samenwonen of trouwen.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie Staat 3 Personen van 30–62 jaar die niet samenwonen naar wel of geen relatie in de toekomst, 2003 Kenmerken van de respondent
Wil in de toekomst wel een relatie maar niet samenwonen (lat-relaties)
samenwonen en/of trouwen
definitef geen vaste relatie
abs. = 100% Mannen Totaal
104
292
86
22 27 27
19 20 16
201
140
31 39 33
45 71 14
% waaronder aandeel gescheidenen met kinderen hoogopgeleiden
33 34 31
abs. = 100% Vrouwen Totaal
215
% waaronder aandeel gescheidenen met kinderen hoogopgeleiden
51 64 32
Onderzoek Gezinsvorming De cijfers in dit artikel zijn gebaseerd op het nieuwe Onderzoek Gezinsvorming van het CBS. Dit onderzoek dat om de vijf jaar wordt gehouden, heeft plaatsgevonden in de periode februari tot en met juni 2003. Aan dit onderzoek hebben 3,9 duizend mannen en 4,2 duizend vrouwen van 18–62 jaar meegedaan. Doel van het Onderzoek Gezinsvorming is informatie te verzamelen over het verloop van de relatie- en gezinsvorming in Nederland en de achtergronden daarvan. De informatie wordt onder meer gebruikt als bouwsteen van de nationale Bevolkings- en Huishoudensprognoses van het CBS. In dit artikel wordt met een lat-relatie de leefsituatie bedoeld waarin partners hun zelfstandigheid niet opgeven en onder meer ieder in hun eigen huis blijven wonen. De partners hebben ook niet de intentie om te gaan samenwonen.
Literatuur Graaf, A. de, 2004, Uitstel van samenwonen. Bevolkingstrends 52(1), blz. 28–29. CBS, Voorburg/Heerlen. Jong Gierveld, J. de, 2000, Tussen solitude en solidariteit; nieuwe levensstrategieën van senioren. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Nieuwe Reeks, Deel 62 no. 8. KNAW, Amsterdam. Jong Gierveld, J. de, 2002, The dilemma of repartnering: considerations of older men and women entering new intimate relationships in later life. Ageing International 27(4), blz. 61–78. Jong Gierveld, J. de, 2004, Remarriage, unmarried cohabitation, living apart together: partnerrelationships following bereavement or divorce. Journal of Marriage and Family 66, February 2004, blz. 236–243. Liefbroer, A.C., 2002, Het gezinsideaal: van traditioneel naar modern. Demos 18(3), blz. 25–28. NIDI, Den Haag.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
63
Bijna 5 duizend flitsscheidingen in 2003
Maarten Alders en Carel Harmsen
In 2003 vonden 4,8 duizend flitsscheidingen plaats. In 2002 waren dit er nog 4,1 duizend. De flitsscheiding vormt hiermee een serieus alternatief voor echtscheiding. Voor bijna een op de acht echtparen is de flitsscheiding een dergelijk alternatief. Flitsscheiders zijn gemiddeld wat jonger dan echtscheiders. Bij een flitsscheiding zijn minder vaak kinderen betrokken dan bij een echtscheiding. Toch had ongeveer de helft van de vrouwen die in 2003 een flitsscheiding meemaakten een of meer thuiswonende kinderen.
Flitsscheidingen In 2003 zijn 4,8 duizend huwelijken beëindigd door middel van een flitsscheiding, tegen 4,1 duizend in 2002 (grafiek 1). Sinds de mogelijkheid van flitsscheiding bestaat (vanaf 1 april 2001), is hiervan ongeveer 9,6 duizend keer gebruikgemaakt. De mogelijkheid van een flitsscheiding blijkt voor veel paren een serieus alternatief voor een formele echtscheiding. Het aantal echtscheidingen is gedaald van 37 duizend in 2001 tot 33 duizend in 2002 en 32 duizend in 2003 (grafiek 2). Deze daling wordt vrijwel volledig gecompenseerd door de toename van het aantal flitsscheidingen. Hierdoor is het totaal aantal huwelijken dat door een echtscheiding of flits1. Aantal flitsscheidingen, 2001–2003
Partnerschap en flitsscheiding 5
Sinds 1 januari 1998 is het in Nederland mogelijk een partnerschap te registreren. Het geregistreerd partnerschap is een wettelijke samenlevingsvorm die openstaat voor paren van gelijk en verschillend geslacht. In veel opzichten lijkt het geregistreerd partnerschap op het huwelijk. Zo wordt het voltrokken door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente. Daarnaast is er wederzijdse onderhoudsplicht tussen de partners en kan er tussen de partners een gemeenschap van goederen ontstaan. Er zijn echter ook belangrijke verschillen. Een kind dat wordt geboren in een huwelijk heeft van rechtswege beide echtgenoten als ouder. Bij een geregistreerd partnerschap is dit niet het geval. Een ander verschil is dat men voor de ontbinding van een huwelijk altijd naar de rechter moet. Ontbinding van een geregistreerd partnerschap kan ook buiten de rechter om als beide partners het met elkaar eens zijn. Dit wederzijds goedvinden moet wel aantoonbaar en goed geregeld zijn. De partners moeten daarom een overeenkomst opstellen bij een advocaat of notaris, waarin ze bevestigen dat ze het partnerschap willen beëindigen en waarin goede afspraken worden gemaakt over zaken als de verdeling van bezittingen en alimentatie. De overeenkomst moet worden ingeschreven in het register bij de burgerlijke stand. Pas dan is het geregistreerd partnerschap beëindigd. Sinds 1 april 2001 bestaat de mogelijkheid een geregistreerd partnerschap om te zetten in een huwelijk. Eveneens kan een huwelijk worden omgezet in een geregistreerd partnerschap. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet hiervoor een akte van omzetting maken. Een omzetting heeft in principe geen gevolgen voor de bestaande situatie. Zo verandert er niets aan het gezag over een kind. De mogelijkheid van het omzetten vormt onderdeel van de flitsscheiding. De echtgenoten laten hun huwelijk omzetten in een geregistreerd partnerschap. Vervolgens wordt het geregistreerde partnerschap ontbonden.
64
x 1 000
4
3
2
1
0 2001
2002
2003*
2. Flitsscheidingen en echtscheidingen, 1995–2003 40
x 1 000
37
34
31
0 1995
1996
1997
Echtscheidingen
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
Echtscheidingen + flitsscheidingen
Centraal Bureau voor de Statistiek
Bijna 5 duizend flitsscheidingen in 2003
scheiding wordt beëindigd de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleven. Door de komst van de flitsscheiding lijkt de behoefte aan echtscheiding te zijn verminderd.
4. Aantal partnerschapsregistraties naar samenstelling paar,1998–2003
12
x 1 000
10
Snelle procedure De term ‘flitsscheiding’ is gerechtvaardigd, gezien de duur die verstrijkt tussen het moment van omzetting van het huwelijk in het partnerschap en het moment van ontbinding van dat partnerschap. Van alle huwelijken die sinds 1 april 2001 tot medio 2003 zijn omgezet in een geregistreerd partnerschap, is bijna 60 procent binnen de daaropvolgende maand ontbonden (grafiek 3). Ruim een kwart is zelfs al in dezelfde kalendermaand ontbonden. Een half jaar na de omzetting is bijna 90 procent ontbonden.
8
6
4
2
0
1998
3. Aandeel omzettingen van huwelijk in partnerschap dat is gevolgd 3. door ontbinding, naar duur sinds omzetting 100
1999
2000
2002
2003
Tussen twee mannen of twee vrouwen
Tussen man en vrouw
%
2001
90 80
5. Flitsscheiders en echtscheiders naar geslacht en leeftijd, als 5. percentage van het totaal, 2003
70 60
25
%
Mannen
50 40
20
30 20
15
10 0
0
1
2
3
4
5 6 duur in maanden
Ontwikkelingen in aantal partnerschapsregistraties De invoering van het geregistreerd partnerschap in 1998 stelde paren van gelijk geslacht voor het eerst in staat om hun relatie wettelijk te vast te leggen. Vooral in de eerste maanden na de invoering maakten veel van deze paren van deze mogelijkheid gebruik. Bijna twee derde van deze paren betrof twee mannen of twee vrouwen. Na de eerste aanloopperiode nam het aantal geregistreerde partnerschappen af. De mogelijkheid om een huwelijk om te zetten in een partnerschap leidde vanaf de tweede helft van 2001 tot een forse stijging van het aantal partnerschappen. In 2001 werden ruim 3 duizend partnerschappen geregistreerd, in 2003 al bijna 10 duizend. Deze toename betreft vrijwel volledig partnerschapsregistraties van paren van verschillend geslacht. Daarnaast blijkt dat iets meer dan de helft van de partnerschappen die in 2003 zijn geregistreerd omzettingen betreffen van een huwelijk in een partnerschap. Zoals gezegd wordt het merendeel van deze omzettingen korte tijd later gevolgd door een ontbinding. De toename van het aantal partnerschapsregistraties kan dus voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de flitsscheiding. Opgemerkt wordt dat in het aantal flitsscheidingen in 2003 ook flitsscheidingen zijn meegeteld die het gevolg zijn van een omzetting die reeds in 2002 plaatsvond.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
10
5
0
25
20–24
25–29 30–34
%
35–39
40–44 45–49
50–54 55–59 Leeftijd in jaren
Vrouwen
20
15
10
5
0 20–24
25–29 30–34
35–39
40–44 45–49
50–54 55–59 Leeftijd in jaren
Flitsscheiding Echtscheiding
65
Bijna 5 duizend flitsscheidingen in 2003
Flitsscheiders iets jonger dan echtscheiders Nu flitsscheiding voor bijna een op de acht echtparen een alternatief is voor echtscheiding, is het interessant om na te gaan welke mensen gebruikmaken van dit alternatief. Flitsscheiders blijken gemiddeld wat jonger te zijn dan echtscheiders. De gemiddelde leeftijd van mannen die in 2003 via een flitsscheiding hun huwelijk ontbonden, was 41,6 jaar. Vrouwen waren gemiddeld 38,7 jaar oud. Mannen en vrouwen die via een reguliere echtscheiding hun huwelijk ontbonden, waren respectievelijk gemiddeld 42,9 jaar en 39,9 jaar. Het zijn vooral de dertigers die gebruikmaken van de flitsscheiding. Zo was van de mannen die in 2003 een flitsscheiding meemaakten 19 procent 30 tot 35 jaar oud, tegen 14 procent van de mannen die een echtscheiding meemaakten (grafiek 5). Op hogere leeftijd zijn de verschillen minder groot. Zo is bijna 8 procent van de flitsscheidende vrouwen 50 tot 55 jaar oud, vergelijkbaar met het aandeel vrouwen.
Helft van flitsscheiders heeft thuiswonende kinderen Partners kunnen een flitsscheiding in gang zetten als ze het onderling eens zijn over zaken als de verdeling van de bezittingen. Ook als ze het eens zijn over de omgangsregeling met de eventuele kinderen kunnen ze een flitsscheiding overwegen. Het samen hebben van kinderen hoeft dus geen belemmering te zijn voor een flitsscheiding. Dit blijkt ook uit de cijfers. Ongeveer de helft van de vrouwen die in 2003 via een flitsscheiding hun huwelijk hebben ontbonden, had thuiswonende kinderen (grafiek 6). Van de vrouwen die in 2003 een echtscheiding zijn aangegaan
66
had ruim zeven op de tien een of meer thuiswonend kinderen. Ongeveer een derde van de echtscheiders had op het moment van echtscheiding twee thuiswonende kinderen, tegen iets minder dan een kwart voor de flitsscheiders. Flitsscheiders zijn dus weliswaar vaker kinderloos dan echtscheiders, maar toch zijn ook bij flitsscheidingen regelmatig kinderen betrokken. In 2003 maakten ruim 4 duizend nog thuiswonende kinderen een flitsscheiding mee. Het heeft er alle schijn van dat de flitsscheiding voor mensen die het eens zijn over wederzijdse zorg en de zorg voor eventuele kinderen, een snel, goedkoop en emotioneel minder belastend alternatief is voor de reguliere echtscheiding.
6. Scheidende vrouwen naar type scheiding en aantal thuiswonende 6. kinderen, 2003
60
%
50 40
30
20 10 0
geen
1
Flitsscheiding
2
3 4 of meer Aantal thuiswonende kinderen Echtscheiding
Centraal Bureau voor de Statistiek
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
Anne Marthe Bouman
Relatieverbreking heeft voor beide betrokkenen vaak nadelige financiële gevolgen. Scheiden (relatieverbreking na ongehuwd samenwonen) is voor zowel mannen als vrouwen nadelig voor de koopkracht, al gaan vrouwen er in het algemeen meer op achteruit dan mannen. Vergeleken met de financiële gevolgen van een echtscheiding (relatieverbreking na een huwelijk) is vooral bij mannen sprake van een verschil. Anders dan na een echtscheiding gaan zij er, gemiddeld genomen, na een scheiding financieel op achteruit. Het verschil in koopkrachtverandering tussen mannen en vrouwen als gevolg van scheiding is dus aanzienlijk kleiner dan dat als gevolg van een echtscheiding. Dit verschil tussen samenwonenden en gehuwden kan echter niet worden toegeschreven aan het samenwonen of gehuwd zijn op zich, maar is voornamelijk het effect van de verschillende kenmerken van deze groepen. Samenwonenden hebben namelijk minder vaak kinderen en hebben vaker een vergelijkbaar inkomen dan gehuwden. Dit onderzoek is uitgevoerd binnen het ‘Strategisch Programma Sociale Dynamiek en Arbeidsmarkt’. Dit programma heeft als hoofddoelstelling het ontwikkelen van nieuwe, samenhangende statistische informatie over arbeidsmarkt-, huishoudens-, inkomens- en vermogensdynamiek. Het programma is gericht op kwaliteitsverbetering en vernieuwing van het reguliere CBS-werkprogramma, in samenwerking met universiteiten en onderzoeksinstellingen. Zie voor meer informatie: http://www.cbs.nl/nl/service/onderzoek/strat-ondz/SDA/index-SDA.htm.
1. Inleiding In Nederland vinden jaarlijks ruim 95 duizend relatieverbrekingen plaats van paren die al dan niet gehuwd samenwoonden (Steenhof en Harmsen, 2002). Bij ongeveer twee derde van de relatieverbrekingen gaat het om een scheiding na samenwonen. In dit artikel wordt gesproken over een scheiding als sprake was van ongehuwd samenwonen en van echtscheiding als sprake was van een huwelijk. Naast emotionele en praktische gevolgen heeft een relatieverbreking ook vaak grote financiële gevolgen. Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar de inkomens- en koopkrachtveranderingen door echtscheiding bleek voor paren met kind(eren) dat de ouder met inwonende kinderen er in koopkracht fors op achteruitgaat, terwijl de andere ouder slechts een licht verlies in koopkracht ervaart. Een kleine groep bleek echter ook een financiële vooruitgang te ondervinden. Het SCP-onderzoek maakte geen onderscheid tussen mannen en vrouwen en betrof uitsluitend echtscheiding (Pommer et al., 2003). Uit eerder onderzoek van het CBS is gebleken dat vrouwen er gemiddeld genomen na een echtscheiding financieel veel sterker op achteruitgaan dan mannen (Bouman, 2004). Wat de financiële gevolgen van een scheiding voor ongehuwd samenwonenden zijn, is tot nu toe niet onderzocht.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Dit artikel richt zich op de financiële gevolgen die ex-samenwonenden ondervinden in het jaar na een scheiding. Hierbij wordt gekeken naar de verschillen in koopkrachtmutatie tussen mannen en vrouwen als gevolg van de scheiding. Onderscheid wordt gemaakt naar de aanwezigheid van kinderen in het huishouden en de verhouding van het inkomen tussen man en vrouw. Ten slotte worden de financiële gevolgen van een scheiding en een echtscheiding met elkaar vergeleken. Koopkracht Inkomens van huishoudens die verschillen in omvang en samenstelling, kunnen aan de hand van het begrip koopkracht met elkaar worden vergeleken. Onder koopkracht wordt het besteedbare huishoudensinkomen verstaan, waarin door middel van standaardisatie rekening wordt gehouden met de kosten die de verschillende huishoudens maken. De koopkracht wordt berekend door het besteedbare huishoudensinkomen te delen door een equivalentiefactor, met het eenpersoonshuishouden als standaard. Een huishouden dat bestaat uit twee meerderjarigen, bijvoorbeeld, heeft 38 procent meer inkomen nodig voor dezelfde koopkracht dan een alleenstaande (Schiepers en Kickken, 1998).
2. Koopkrachtverandering na scheiding Door een scheiding verandert de huishoudenssituatie van beide partners. Als er geen kinderen zijn, verandert een tweepersoonshuishouden in twee éénpersoonshuishoudens. Dit brengt extra kosten met zich mee. Doordat niet meer wordt samengewoond, kunnen de vaste lasten zoals huur en gemeentelijke belastingen niet langer worden gedeeld. Om de financiële gevolgen van het uit elkaar gaan van samenwonenden te meten, wordt de koopkracht (zie kader ‘Koopkracht’) in het jaar vóór de scheiding vergeleken met die in het jaar na de scheiding. Dit wordt gedaan voor alle mannen en vrouwen die in één van de onderzoeksjaren (periode 1990–1999) zijn gescheiden. In het begrip koopkracht is zowel een kostendeel als een inkomensdeel begrepen. Aangezien de te maken kosten door een scheiding veranderen en de kosten en het inkomen niet langer door de partners kunnen worden gedeeld, zal de koopkracht veranderen. De koopkrachtmutaties zijn vergeleken tussen de seksen en afgezet tegen de mutatie van een referentiegroep, de paren van wie de samenwoonrelatie in het betreffende onderzoeksjaar in stand bleef. In grafiek 1 is te zien dat vrouwen er na een scheiding 14 procent op achteruit gaan, terwijl mannen ‘slechts’ een achteruitgang ondervinden van 4 procent. Hierbij is geen rekening gehouden met eventuele betaling van kinderalimentatie. Hierop wordt later teruggekomen.
67
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw 1. Koopkrachtmutaties* van gescheiden samenwonenden, 1990–1999
–15
–10
–5
0
5 percentage
Gescheiden mannen Gescheiden vrouwen Samenwonende paren * Exclusief kinderalimentatie
Het verschil in koopkrachtmutatie tussen man en vrouw wordt, naast veranderingen in het inkomen op zich, bepaald door twee belangrijke aspecten. Het eerste aspect is de aanwezigheid van kinderen in het huishouden. Hoe meer leden een huishouden telt, hoe lager de koopkracht is bij een gelijkblijvend huishoudensinkomen. Huishoudens met kinderen hebben alleen al door de huishoudensgrootte een gemiddeld lagere koopkracht. Het is daarom van belang om onderscheid te maken naar het wel of niet hebben van kinderen vóór de scheiding en tevens na te gaan bij wie de kinderen na de scheiding wonen. Het tweede belangrijke aspect dat bijdraagt aan de verklaring van de verschillen in koopkrachtmutatie, is de verhouding in inkomen tussen man en vrouw in het jaar vóór de scheiding. Hoe groter dit verschil, hoe groter het verschil in financiële gevolgen voor man en vrouw zal zijn.
2.1 Effect van kinderen op verandering in koopkracht Het aantal niet-gehuwd samenwonende paren met kinderen is in de afgelopen jaren sterk gestegen. Sinds 1995 is dit aantal meer dan verdubbeld, van 100 duizend naar ongeveer 214 duizend in 2003. Een onderscheid in paren met en zonder kinderen is dus voor de groep samenwonende paren die scheiden zeker niet onbelangrijk. Van de samenwonende personen die uit elkaar gaan had een
kwart kinderen. Of de moeder dan wel de vader na de scheiding verantwoordelijk is voor de dagelijkse verzorging van de kinderen, zal een groot effect hebben op het verschil in koopkracht. Scheidende paren kunnen met betrekking tot het wel of niet hebben van kinderen worden ingedeeld in drie groepen: geen kind in het jaar voor en na scheiding; één of meer minderjarige kinderen in het jaar voor scheiding die in het jaar na de scheiding bij de vrouw wonen; en één of meer minderjarige kinderen in het jaar voor scheiding die na de scheiding bij de man wonen. Met ‘kind’ wordt een thuiswonend kind bedoeld dat op 31 december van het jaar van scheiding minderjarig is. Personen met uitsluitend meerderjarige kinderen zijn niet in de analyse opgenomen. In staat 1 zijn voor de drie groepen de mediane koopkrachtmutaties voor mannen en vrouwen weergegeven. In deze staat is, om een goed beeld te krijgen van de verschillen, ook de gemiddelde koopkracht in het jaar vóór en het jaar na de scheiding opgenomen. Van alle gescheiden samenwonenden is driekwart kinderloos. Zowel kinderloze mannen als kinderloze vrouwen gaan er in koopkracht op achteruit. Na een scheiding moeten beiden het – relatief hoge – inkomen van de partner missen en zijn de lasten naar verhouding hoger omdat ze niet meer gedeeld worden. Mannen ondervinden een daling in koopkracht van 9 procent en vrouwen van 16 procent. In deze groep verdienen mannen iets meer dan vrouwen, en valt er dus voor vrouwen een groter deel van het gezamenlijke inkomen weg, waardoor ze er sterker op achteruit gaan dan mannen. Bij de resultaten van mannen en vrouwen met kinderen moet worden opgemerkt dat de verschillen in koopkrachtmutatie tussen de seksen in werkelijkheid vaak kleiner zijn dan hier is berekend. De reden hiervan is dat betaling en ontvangst van kinderalimentatie niet in de berekeningen kon worden betrokken, omdat deze geldstroom niet wordt waargenomen in het Inkomenspanelonderzoek (IPO; zie kader ‘Onderzoeksmethode’). Kinderalimentatie is namelijk belastingvrij, zodat informatie hierover niet bekend is aan de belastingdienst, een van de gegevensbronnen van het IPO. Het inkomen van ontvangers wordt hierdoor onderschat en dat van betalers overschat. Stel dat een man kinderalimentatie betaalt aan zijn ex-partner omdat zij de kinderen opvoedt, dan wordt het inkomen van de man overschat en dat van de vrouw onderschat. Het SCP becijfert de overschatting van de negatieve inkomensmutatie
Staat 1 Koopkracht en koopkrachtmutaties naar aanwezigheid minderjarige kinderen, 1990–1999 Mannen koopkracht in jaar voor scheiding
Vrouwen koopkracht in jaar na scheiding
absoluut (x 1 000)
koopkrachtmutatie* koopkracht jaar voor scheiding in jaar voor / jaar na scheiding scheiding
%
absoluut (x 1 000)
koopkracht in jaar na scheiding
koopkrachtmutatie* jaar voor scheiding / jaar na scheiding
%
Geen kind Kind(eren) bij vrouw in jaar na echtscheiding Kind(eren) bij man in jaar na echtscheiding
18,0 12,2 14,1
16,2 14,7 14,3
–9 23 0
18,5 13,7 13,8
15,8 11,6 12,2
–16 –14 –10
Totaal
17,0
16,2
–4
17,3
14,9
–14
* Exclusief kinderalimentatie. De koopkrachtmutatie valt niet af te leiden uit de koopkracht per jaar voor het jaar voor en na echtscheiding omdat de eerste de mediaan is van alle individuele mutaties en de tweede de gemiddelde koopkracht van de totale groep gescheiden personen.
68
Centraal Bureau voor de Statistiek
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
van ontvangers van kinderalimentatie op 5 à 6 procentpunten (Van Praag, Pommer en Vrooman, 1997). Een eigen, op macroniveau uitgevoerde raming komt neer op een overschatting van de negatieve koopkrachtmutatie voor vrouwen van 7 procentpunten en een overschatting van de positieve koopkrachtmutatie voor mannen van 9 procentpunten (zie bijlage ‘Kinderalimentatie’). Hoewel het gepresenteerde verschil in koopkracht na scheiding tussen mannen en vrouwen in werkelijkheid dus zeer waarschijnlijk kleiner zal zijn, zal het door de kinderalimentatie niet worden opgeheven. Veel huishoudens met samenwonende paren bestaan bovendien uit samengestelde gezinnen met kinderen uit een vorige relatie. Hierdoor speelt kinderalimentatie niet bij alle scheidende paren met kinderen een rol.
andere groepen die een vooruitgang of geen verandering in koopkracht ondervinden. Dit komt doordat voor deze mannen een relatief hoog inkomen, dat van de vrouw, na de scheiding wegvalt. Mannen die na de scheiding de opvoeding op zich nemen gaan er minder op vooruit dan mannen van wie de kinderen bij de vrouw gaan wonen. De man hoeft nu weliswaar zijn inkomen niet meer te delen met de vrouw, maar nog wel met zijn kinderen. Ondanks de grote achteruitgang in koopkracht na de scheiding voor paren zonder kinderen is deze groep na de scheiding dus nog steeds het beste af. Mannen en vrouwen zijn financieel het beste af als hun kinderen na de scheiding bij hun ex-partner gaan wonen. Naast het feit dat ze hun inkomen niet meer hoeven te delen met de kinderen en de ex-partner, is het ook mogelijk dat deze groep na de scheiding meer gaat werken.
Zijn er kinderen aanwezig, dan wonen zij in het jaar na de scheiding in 80 procent van de gevallen bij de moeder. Blijven de kinderen na de scheiding bij de vrouw wonen, dan gaan mannen er op vooruit in koopkracht, terwijl de vrouw een koopkrachtdaling ondervindt. De man gaat er sterk op vooruit (23 procent) omdat hij zijn inkomen na het uit elkaar gaan niet meer hoeft te delen met zijn ex-partner en kind(eren). De groep vrouwen van wie de kinderen na de scheiding bij hen blijven wonen, gaat er 14 procent in koopkracht op achteruit. Dit is het geval omdat deze vrouwen de lasten nu niet meer kunnen delen en omdat het inkomen van de man wegvalt. In de groep waar de kinderen bij de man gaan wonen, blijft de man op eenzelfde koopkrachtniveau. Hij hoeft zijn inkomen nu met minder personen te delen, maar moet wel alle lasten alleen dragen. De vrouwen in deze groep ondervinden een kleinere achteruitgang dan vrouwen in de andere groepen, namelijk 10 procent. Deze vrouwen verdienen verhoudingsgewijs, ten opzichte van hun man, ook iets meer. Hierdoor valt een relatief kleiner inkomen na de scheiding weg. Vrouwen zonder kind hebben een beduidend hogere koopkracht dan vrouwen met kinderen. Deze vrouwen ondervinden weliswaar de grootste achteruitgang, maar hebben na de scheiding desondanks nog een hogere koopkracht dan vrouwen met kinderen. De koopkracht in het jaar voor scheiding van de andere twee groepen vrouwen met kinderen is lager dan die van de groep vrouwen zonder kinderen. Evenals het geval is bij vrouwen, is de koopkracht van mannen zonder kinderen in het jaar voor de scheiding hoger dan de koopkracht van mannen in de andere groepen. Deze mannen zonder kinderen ondervinden een achteruitgang in koopkracht, in tegenstelling tot de mannen in de
2.2 Verhouding inkomen man/vrouw Omdat de koopkracht naast de te maken kosten wordt bepaald door de inkomsten, zal ook de verhouding in inkomen tussen de partners verschillen in koopkrachtveranderingen tussen mannen en vrouwen veroorzaken. Om een beter beeld te krijgen van de koopkrachtveranderingen als gevolg van een scheiding, is daarom tevens gekeken naar de inkomensverhouding tussen mannen en vrouwen in het jaar vóór de scheiding. Met inkomen wordt hier het persoonlijk besteedbare inkomen bedoeld. Voor dit onderzoek zijn drie categorieën onderscheiden: beide partners droegen tussen de 40 en 60 procent bij aan het gezamenlijke inkomen (inkomen van de partners bij elkaar opgeteld); de man droeg meer dan 60 procent bij; en de vrouw droeg meer dan 60 procent bij. Bij samenwonenden is de groep met een overeenkomstig inkomen het grootst (42 procent). In 40 procent van de gevallen verdient de man meer dan de vrouw en bij een kleiner deel van de samenwonenden (18 procent) verdient de vrouw meer dan de man. In staat 2 zijn de gemiddelde koopkracht en de koopkrachtmutaties voor de gehele onderzoeksperiode weergegeven voor elke groep. Mannen die in het jaar vóór de scheiding een vrijwel even groot inkomen hadden als hun partner, ondervonden een afname in koopkracht (–15 procent). Voor vrouwen die een vrijwel even groot inkomen hadden als hun partner bedroeg de achteruitgang 20 procent. De achteruitgang bij mannen en vrouwen met een ongeveer gelijk inkomen is te wijten aan het feit dat na de scheiding een hoog inkomen,
Staat 2 Koopkracht en koopkrachtmutaties naar inkomensverhouding, 1990–1999 Mannen koopkracht in jaar voor scheiding
Vrouwen koopkracht in jaar na scheiding
absoluut (x 1 000)
koopkrachtmutatie* jaar voor scheiding / jaar na scheiding
koopkracht in jaar voor scheiding
%
absoluut (x 1 000)
koopkracht in jaar na scheiding
koopkrachtmutatie* jaar voor scheiding / jaar na scheiding
%
Gelijk Man verdient meer dan vrouw Man verdient minder dan vrouw
19,1 16,9 13,5
16,2 17,9 11,0
–15 6 –14
19,3 16,8 14,2
16,0 12,9 15,5
–20 –20 6
Totaal
17,0
16,2
–4
17,3
14,9
–14
* Zie noot staat 1.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
69
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
dat van de partner, wegvalt en dat ze de lasten niet meer kunnen delen. Vrouwen gaan er in koopkracht meer op achteruit omdat zij, als er kinderen zijn, na de scheiding over het algemeen met de zorg voor de kinderen worden belast. Man en vrouw ondervinden beiden een toename in koopkracht van 6 procent als zij degene zijn die meer verdient dan de partner. Ze hoeven na scheiding hun inkomen immers niet meer te delen met hun partner. Brengt de partner echter het grootste deel van het inkomen binnen, dan gaan zowel mannen als vrouwen er in koopkracht op achteruit. Deze achteruitgang bedraagt respectievelijk 14 en 20 procent. Mannen die minder verdienen dan hun vrouw gaan er minder op achteruit dan de vrouwen die minder verdienen dan hun man. Dit komt doordat deze mannen na de scheiding op bijstandsniveau uitkomen en dus geen nog grotere daling in koopkracht kunnen ondervinden.
3.
Vergelijking financiële gevolgen van scheiding en echtscheiding
Het valt te verwachten dat de financiële gevolgen van een relatieverbreking voor ongehuwde samenwoners kleiner zijn dan voor gehuwden. Dit geldt in het bijzonder voor vrouwen. Samenwonende vrouwen zijn financieel minder afhankelijk van hun partner dan gehuwde vrouwen (Manting en Loeve, 2004). De samenwonenden delen de kosten zolang ze bij elkaar zijn, maar hebben bij het uit elkaar gaan, in tegenstelling tot de gehuwden, minder vaak een financiële verplichting ten opzichte van elkaar. Nieuwe wetgeving maakt het mogelijk dat ook samenwonenden op relatief eenvoudige wijze hun financiële situatie regelen. In een samenlevingscontract kan worden vastgelegd wat er moet gebeuren bij een scheiding, bijvoorbeeld of er partneralimentatie moet worden betaald. In 2003 had ruim de helft van de samenwonenden een samenlevingscontract (De Graaf, 2004). De financiële gevolgen van een scheiding zullen door deze nieuwe wetgeving een minder groot verschil tussen samenwonenden en gehuwden laten zien dan in het verleden het geval zal zijn geweest.
Zowel de aanwezigheid van kinderen als het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen verschilt tussen gehuwden en samenwonenden. Grafiek 2 laat zien dat personen die gescheiden zijn na te hebben samengewoond minder vaak kinderen hebben dan personen die gescheiden zijn na een huwelijk. Samenwonenden hebben in bijna een kwart van de gevallen kinderen en gehuwden in bijna 60 procent van de gevallen. Zijn er wel kinderen, dan gaan deze bij beide groepen in ongeveer 80 procent van de gevallen na de scheiding bij de moeder wonen. In grafiek 3 is voor samenwonenden en gehuwden de verdeling van de inkomensverhoudingen tussen man en vrouw weergegeven. Samenwonenden hebben vaker een overeenkomstig inkomen dan gehuwden. In ruim 40 procent van de gevallen is het inkomen van samenwonende mannen en vrouwen min of meer gelijk. Bij gehuwden is dit het geval bij iets minder dan een kwart van de echtparen. Gehuwde mannen verdienen in de meeste gevallen meer dan hun vrouw; dit geldt voor zeven op de tien echtparen. In de groep samenwonenden is dit aandeel lager. In vier op de tien samenwonende paren verdient de man meer dan zijn vriendin. Bij de groep samenwonenden dragen de partners over het algemeen dus in gelijkere mate bij aan het huishoudensinkomen. 3. Verdeling verhouding inkomen man/vrouw in jaar voor (echt)scheiding 100
%
80
60
40
20
0 Samenwonend
Gehuwd
2. Aanwezigheid kinderen na (echt)scheiding Man verdient minder dan vrouw 100
%
Man verdient meer dan vrouw Gelijk
80
60
40
20
0 Samenwonend
Kind bij man Kind bij vrouw Geen kind
70
Gehuwd
Scheiding (na samenwonen) heeft voor zowel mannen als vrouwen een negatief effect op de koopkracht. Eerder onderzoek naar het effect van echtscheiding op de koopkracht liet zien dat echtscheiding voor mannen een positief effect heeft op de koopkracht en voor vrouwen een negatief effect (Bouman, 2004). De verschillen tussen mannen en vrouwen in koopkrachtmutaties na relatieverbreking zijn voor samenwonenden aanzienlijk kleiner dan voor gehuwden. In staat 3 zijn deze resultaten nogmaals samengevat. In deze staat zijn de gemiddelde koopkracht, voor het jaar en na het jaar van (echt)scheiding, en de koopkrachtmutaties weergegeven voor mannen en vrouwen, voor zowel de groep samenwonenden als de groep gehuwden. Staat 3 laat zien dat het verschil in koopkrachtmutatie tussen mannen en vrouwen als gevolg van een scheiding be-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw Staat 3 Koopkracht en koopkrachtmutatie voor de groep samenwonenden en de groep getrouwden, 1990–1999 Mannen koopkracht in jaar voor scheiding
Vrouwen koopkracht in jaar na scheiding
absoluut (x 1 000) Samenwonenden Gehuwden
17,0 16,3
16,2 17,7
koopkrachtmutatie* jaar voor scheiding / jaar na scheiding
koopkracht in jaar voor scheiding
%
absoluut (x 1 000)
–4 7
17,3 16,6
koopkracht in jaar na scheiding
koopkrachtmutatie* jaar voor scheiding / jaar na scheiding
% 14,9 12,4
–14 –23
* Zie noot staat 1.
duidend kleiner is dan het verschil als gevolg van een echtscheiding. Mannen ondervinden na de scheiding een achteruitgang in koopkracht van 4 procent. Mannen die gehuwd waren gaan er na echtscheiding daarentegen 7 procent in koopkracht op vooruit. Vrouwen die samenwoonden gaan er minder op achteruit dan vrouwen die gehuwd waren. Samenwonende vrouwen verliezen door de scheiding 14 procent aan koopkracht; voor vrouwen die gehuwd waren is dit 23 procent. Het effect van scheiding op koopkracht is voor de totale groep gehuwde mannen positiever dan voor de totale groep samenwonende mannen. Dit komt doordat gehuwde mannen vaker kinderen hebben dan samenwonende mannen (grafiek 2). Na de scheiding hoeven de mannen die gehuwd waren hun inkomen niet meer volledig met vrouw en kind(eren) te delen, terwijl mannen die samenwoonden hun inkomen alleen niet meer met hun ex-partner hoeven te delen. Bovendien heeft de vrouw in de groep samenwonenden gemiddeld een hoger inkomen. Hierdoor valt door de scheiding voor samenwonende mannen een groter deel van het totale huishoudensinkomen weg dan voor mannen die gehuwd waren. Voor vrouwen is het effect van scheiding op de koopkracht echter minder negatief dan het effect van een echtscheiding. Dit hangt samen met het feit dat samenwonende vrouwen wat betreft hun inkomen minder afhankelijk zijn van hun ex-partner. Het is de vraag of de verschillen in koopkrachtverandering na relatieverbreking tussen gehuwden en samenwonenden veroorzaakt worden door de verschillende samenstelling van de twee groepen of door de relatieverbreking op zich. Om deze vraag te beantwoorden zijn gehuwden en samenwonenden met eenzelfde inkomensverhouding en met of zonder kinderen met elkaar vergeleken. Geconcludeerd kan worden dat het verschil tussen mannen en vrouwen in koopkrachtmutatie veel kleiner is voor de samenwonenden dan voor de gehuwden, omdat het verschil tussen mannen en vrouwen wat inkomen betreft ook kleiner is bij de samenwonenden. Samenwonende mannen en vrouwen hebben vaker een overeenkomstig inkomen dan gehuwde mannen en vrouwen. Daarnaast zijn er minder vaak kinderen en dus ook minder vaak kinderen die na scheiding bij de moeder gaan wonen. Hierdoor bevinden mannen en vrouwen die samenwoonden zich na de scheiding vaker in huishoudens van dezelfde omvang. De verschillen in koopkrachtverandering tussen de samenwonenden en gehuwden vallen over het algemeen weg als gecorrigeerd wordt voor de samenstelling van de groepen. Alleen bij de groep vrouwen die minder verdienen dan hun man en bij de groep die kinderloos is of na de scheiding zelf de opvoeding van de kinderen op zich
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
neemt, is nog een verschil zichtbaar tussen de vrouwen die samenwoonden en de vrouwen die gehuwd waren. In deze twee groepen gingen vrouwen die samenwoonden er minder in koopkracht op achteruit dan vrouwen die gehuwd waren. Dit wordt verklaard door het feit dat de vrouwen die samenwoonden vaker binnen een jaar een nieuwe partner hebben dan vrouwen die gehuwd waren. De daling in koopkracht als gevolg van de scheiding wordt deels teniet gedaan door een toename in koopkracht die kan worden toegeschreven aan de nieuwe partner.
4.
Conclusie
Scheiden na te hebben samengewoond is nadelig voor de koopkracht, voor zowel mannen als vrouwen. Is de koopkracht in het jaar voor de scheiding hoog, wat het geval is bij mannen en vrouwen zonder kinderen, dan daalt de koopkracht na de scheiding. Dit komt doordat de lasten niet meer gedeeld kunnen worden en het hoge inkomen van de partner wegvalt. Ondanks de grote achteruitgang in koopkracht na scheiding voor paren zonder kinderen is deze groep na scheiding nog steeds het beste af. Mannen en vrouwen zijn het beste af als hun kinderen na het uit elkaar gaan bij de ex-partner gaan wonen. Naast het feit dat ze hun inkomen niet meer hoeven te delen met de kinderen en de ex-partner, is het ook mogelijk dat ze na de scheiding meer gaan werken. Verder blijkt dat personen met een inkomen dat min of meer gelijk was aan dat van de partner en personen met een partner die het merendeel van het inkomen verdiende, een achteruitgang in koopkracht ondervinden. Verdient iemand vóór de scheiding meer dan zijn of haar ex-partner, dan ondervindt hij of zij na de scheiding een toename in de koopkracht. De resultaten van het onderzoek naar de financiële gevolgen van de relatieverbreking na samenwonen laten eenzelfde beeld zien als de resultaten van het vorige onderzoek naar de financiële gevolgen van echtscheiding. De koopkrachtveranderingen na scheiding verschillen voor zowel mannen als vrouwen echter minder sterk dan die na een echtscheiding. Het verschil in koopkrachtverandering tussen samenwonenden en gehuwden is niet het effect van het samenwonen of gehuwd zijn en scheiden op zich, maar van de verschillende kenmerken van deze groepen. Samenwonenden hebben minder vaak kinderen en hebben vaker een overeenkomstig inkomen dan gehuwden. Hierdoor verschilt het effect van scheiding op koopkracht tussen samenwonende mannen en vrouwen minder dan dat tussen gehuwde mannen en vrouwen.
71
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
Onderzoeksmethode Demografische transities in de individuele levensloop worden waargenomen aan de hand van bepaalde kenmerken in opeenvolgende jaren. Deze transities worden gemeten met behulp van gegevens die de situatie laten zien op 31 december van een bepaald jaar ten opzichte van het voorgaande jaar. De ene persoon kan op dit meetmoment echter al elf maanden gescheiden zijn, terwijl dit voor een ander nog maar één maand het geval is. Het gevolg van een scheiding hoeft dus nog niet altijd zijn weerslag te hebben op de waarnemingen. Aangezien de meeteenheid van de variabele die de koopkracht weergeeft in de onderzoeksbestanden de periode van één kalenderjaar betreft, zijn telkens de gegevens voor drie opeenvolgende jaren beschouwd: het jaar voorafgaand aan de gebeurtenis (t-1), het jaar van de gebeurtenis (t) en het jaar volgend op de gebeurtenis (t+1). Om de verandering in koopkracht na te gaan die het gevolg is van de transitie ‘scheiding’, wordt de situatie van t-1 vergeleken met de situatie in jaar t+1. Door deze ruimere tijdsspanne kan het echter wel zo zijn dat een bepaalde gebeurtenis die binnen een jaar gevolgd wordt door een andere gebeurtenis buiten beschouwing blijft. Omdat er gegevens beschikbaar zijn voor 1989 tot 2000, kunnen de kenmerken van een transitie in het jaar ervoor én het jaar erna worden bestudeerd voor de periode 1990–1999. De gebeurtenis ‘scheiden’ wordt gemeten als de overgang van ‘niet-gehuwd paar’ in jaar vóór het uit elkaar gaan naar ‘geen paar’ in het jaar waarin de relatieverbreking plaatsvindt. Iemand behoort tot een paar als hij of zij op één adres woont met een ander; voor deze beide personen geldt dat ze ouder zijn dan 17 jaar, er een leeftijdsverschil is van niet meer dan tien jaar en er sprake is van inkomensafhankelijkheid. In de analyse zijn alle personen meegenomen die ten minste één keer deze transitie hebben meegemaakt. In totaal hebben in dit gegevensbestand 7783 personen in de periode 1990–1999 een scheiding meegemaakt. In dit onderzoek worden gescheiden mannen vergeleken met gescheiden vrouwen, waarbij de paren van gelijk geslacht niet afzonderlijk worden weergegeven. De gebeurtenis ‘echtscheiden’ wordt gemeten als de overgang van burgerlijke staat ‘gehuwd’ en ‘paar’ in het jaar vóór echtscheiding naar ‘geen paar’ in het jaar van echtscheiding. In totaal zijn, in dit gegevensbestand, 4 817 personen in de periode 1990–1999 na een huwelijk gescheiden. Deze personen vormen geen paar meer en leven niet langer samen. Het kan echter voorkomen dat ze op papier nog gehuwd zijn omdat de echtscheidingsprocedure nog niet is voltooid. Het tijdstip van echtscheiding ligt vaak later dan het tijdstip van uit elkaar gaan. Voor de analyse zijn deze personen wel meegenomen als gescheiden, omdat ze niet meer samenleven met hun ex-partner. Wordt gekeken naar de aanwezigheid van kinderen, dan wordt verondersteld dat kinderen die na de scheiding niet bij de vader wonen bij de moeder wonen, vice versa. Een kleine groep minderjarige kinderen, de 16en 17-jarigen, kan echter ook uit huis zijn gegaan.
72
Voor dit onderzoek naar koopkrachtmutaties als gevolg van echtscheiding wordt gebruik gemaakt van het Inkomenspanelonderzoek (IPO). Dit onderzoek geeft informatie over het inkomen van 75 duizend huishoudens in de periode 1989–2000. Voor alle jaren zijn gegevens over dezelfde personen beschikbaar. Voor elke steekproefpersoon zijn de gegevens over alle personen die woonachtig zijn op hetzelfde adres toegevoegd. Hierdoor omvat het bestand in totaal ongeveer 210 duizend personen. De onderzoeksgegevens zijn afkomstig van administraties van de belastingdienst en van de registraties van de studiefinanciering en de individuele huursubsidie. De kenmerken van personen worden gemeten op 31 december van het jaar. Voor een uitgebreide beschrijving zie CBS, 1997. Het inkomen is gecorrigeerd voor inflatie volgens cijfers van het CBS. Deze correctie is uitgevoerd met behulp van de consumentenprijzenindex zoals gepubliceerd in CBS-Statline. Het laatste jaar is hierbij op 100 gesteld. Zoals gebruikelijk in CBS-berekeningen, wordt bij de meting van koopkrachtmutaties de benedengrens van het inkomen vastgesteld als de helft van het minimuminkomen. De koopkrachtmutaties worden door het CBS weergegeven in de vorm van de mediane koopkrachtverandering, de mediaan van alle individuele koopkrachtmutaties. Deze mediaan is nauwelijks gevoelig voor extreem hoge en lage waarden. Bijlage Kinderalimentatie In het Inkomenspanelonderzoek (IPO) ontbreken gegevens over kinderalimentatie. Deze bijlage geeft een korte beschrijving van de wijze waarop kinderalimentatie wordt berekend en raamt op macroniveau de vertekening in koopkrachtmutatie als gevolg van het ontbreken van kinderalimentatie. Deze raming betreft de totale groep mannen en vrouwen, zonder verdere uitsplitsing naar, bijvoorbeeld, leeftijd van de kinderen. Is er in een huishouden sprake van kinderen, dan gaat het vaak om twee kinderen (43 procent van de gevallen). De meeste gezinnen bestaan uit twee kinderen, van wie er één jonger is dan 5 jaar en één tussen 5 en 12 jaar, dan wel om twee kinderen tussen 5 en 12 jaar. Bij het berekenen van kinderalimentatie wordt gekeken naar het bedrag dat een alimentatieplichtige kan betalen en het bedrag dat een alimentatiegerechtigde nodig heeft. Voor de berekening van de kosten van kinderen is het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen van belang. Uit het IPO bleek het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen in het jaar vóór de echtscheiding bij twee kinderen bijna 27 duizend euro per jaar (ruim 2 duizend euro per maand) te zijn. Een rechter bepaalt aan de hand van zogenaamde Tremanormen de hoogte van kinderalimentatie. Deze normen worden ieder jaar aangepast en gepubliceerd in het tijdschrift voor de rechterlijke macht, Trema. De Tremanormen houden rekening met de leeftijd van de kinderen.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
Bij een gemiddeld huishouden met twee kinderen gelden voor de kinderen 9 of 6 tremapunten (afhankelijk van de leeftijden van de kinderen). Bij een gemiddeld huishoudinkomen per maand van 2230 euro kosten de kinderen samen ongeveer 500 euro per maand. Na de echtscheiding moet de ouder samen met de ex-partner dus gemiddeld 500 euro betalen voor de kinderen. Dit bedrag wordt naar rato van inkomen verdeeld over man en vrouw. In het geval er twee kinderen zijn, verdient de man, gemiddeld genomen, driekwart van het huishoudinkomen. De man moet in dat geval dus 375 euro betalen en de vrouw 125 euro. Kinderen gaan in 80 procent van de gevallen na een echtscheiding bij de moeder wonen. Vaak heeft de vader een omgangsregeling en maakt hij, als de kinderen bij hem zijn, ook kosten. Deze kosten kan hij aftrekken van het berekende alimentatiebedrag. Bovenstaande berekening geeft aan wie wat moet bijdragen in de kosten van de kinderen, maar geeft niet aan wie welke uitgaven doet voor de kinderen.
Uit een onderzoek van Wang en Steenbrink (2000) bleek dat bij een vijfde tot een derde van de in 1993 tot en met 1999 afgedane scheidingsprocedures kinderalimentatie is toegewezen. Bij twee kinderen lag de kinderalimentatie het vaakst tussen 200 en 300 euro (Wang en Steenbrink, 2002).
Koopkrachteffect van kinderalimentatie In een gemiddeld huishouden met kinderen en een gescheiden ouder bevinden zich twee kinderen en verdient de man circa driekwart van het huishoudinkomen. Voor dit rekenvoorbeeld zal dit gemiddelde huishouden als uitgangspunt worden genomen. In ruim de helft van de echtscheidingszaken (59 procent) spelen kinderen een rol. In lang niet alle gevallen wordt echter kinderalimentatie toegewezen. Kinderalimentatie blijkt slechts bij een vijfde tot een derde van de scheidingszaken te worden toegewezen. Over de onderzoeksjaren heen wordt in ongeveer een kwart van de gevallen kinderalimentatie toegewezen. Dit komt neer op toewijzing van kinderalimentatie bij ongeveer 42 procent (25*100/59) van de gevallen met kinderen. Voor deze 42 procent van de gevallen waarbij kinderalimentatie toegewezen wordt, wordt het vaakst een bedrag tussen de 200 en 300 euro toegewezen. In dit voorbeeld wordt uitgegaan van 250 euro in 42 procent van de echtscheidingszaken met kinderen. Dit is gemiddeld 105 euro per echtscheidingszaak waarbij kinderen een rol spelen, ofwel 1260 euro per jaar.
Bovendien is het zo dat een man na aftrek van alle lasten ten minste 40 procent van zijn inkomen over moet houden voor eigen besteding. Zou hij al zijn inkomen kwijt zijn aan alimentatie, dan zou de man in de bijstand terecht kunnen komen. Om werken aantrekkelijk te houden en om te voorkomen dat beide ouders in de bijstand terechtkomen, wordt meestal niet het volledige inkomen van de meerverdienende ouder meegenomen in de berekening, maar slechts 60 procent ervan. Staat 4 Inkomen en koopkracht inclusief en exclusief kinderalimentatie, bij 2 kinderen Mannen besteedbaar inkomen exclusief
Vrouwen besteedbaar inkomen inclusief
koopkracht exclusief
koopkracht inclusief
besteedbaar inkomen exclusief
besteedbaar inkomen inclusief
koopkracht exclusief
koopkracht inclusief
13,6 18,2
13,6 17,0
6,7 13,0
6,7 14,3
13,6 8,6
13,6 9,4
absoluut (x 1 000) Jaar voor echtscheiding Jaar na echtscheiding
18,9 18,2
18,9 17,0
Staat 5 Koopkrachtmutaties inclusief en exclusief kinderalimentatie, bij 2 kinderen Koopkrachtmutatie exclusief
Koopkrachtmutatie inclusief
% Mannen Vrouwen
34 –37
25 –30
Staat 6 Koopkrachtmutaties inclusief en exclusief kinderalimentatie, bij 1 en 3 kind(eren) 1 kind exclusief
3 kinderen inclusief
exclusief
inclusief
17 –39
56 –44
39 –35
% Mannen Vrouwen
21 –43
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
73
Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
In staat 4 zijn voor de onderzoeksjaren 1989–2000 het gemiddeld besteedbaar inkomen en de koopkracht, exclusief en inclusief kinderalimentatie, weergegeven voor mannen en vrouwen in het jaar voor en het jaar na echtscheiding. In staat 5 zijn de koopkrachtmutaties, exclusief en inclusief kinderalimentatie, weergegeven voor de gemiddelde groep met twee kinderen. In staat 6 zijn vervolgens kort de resultaten weergegeven voor de groep met één kind en de groep met drie of meer kinderen. Het ontbreken van kinderalimentatie betekent voor de gemiddelde groep met twee kinderen een overschatting van de negatieve koopkrachtmutatie voor vrouwen met 7 procentpunten en een overschatting van de positieve koopkrachtmutatie voor mannen met 9 procentpunten. Voor de overige groepen met één en met drie of meer kind(eren) bedraagt de overschatting van de achteruitgang van vrouwen respectievelijk 4 en 9 procentpunten en de overschatting van de vooruitgang van mannen respectievelijk 4 en 17 procentpunten. Hierbij blijven de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft koopkrachtmutatie als gevolg van een echtscheiding bestaan. Bij een groot deel van de (echt)scheidingen wordt geen kinderalimentatie toegewezen en is er dus ook geen sprake van vertekening als gevolg van het ontbreken van kinderalimentatie. Bij het andere, kleinere deel waar wel kinderalimentatie wordt toegewezen, zal de raming van de vertekening dus groter zijn dan hier berekend. Bij samenwonenden is minder vaak – in ongeveer een kwart van de gevallen – sprake van kinderen en is het inkomensverschil tussen de ouders minder groot. Het ontbreken van kinderalimentatie zal voor samenwonenden dus een kleiner effect op de koopkrachtmutaties hebben dan voor gehuwden.
Literatuur Bouman, A.M., 2004, Financiële gevolgen van echtscheiding voor man en vrouw. Bevolkingstrends 52(2), blz. 19–23. CBS, Voorburg/Heerlen. CBS, 1997, Sociale zekerheid. In: Sociaal-Economische Maandstatistiek 14(2), blz. 48–53. CBS, Voorburg/Heerlen. Graaf, A. de, 2004, Helft samenwoners heeft samenlevingscontract. CBS-webmagazine, 22 maart 2004. www.cbs.nl. Manting D. en J.A. Loeve, 2004, Economic circumstances and union dissolution of couples in the 1990s in the Netherlands. CBS, Voorburg/Heerlen. Pommer, E.J., J. van Leeuwen en M. Ras, 2003, Inkomen verdeeld. Trends in ongelijkheid, herverdeling en dynamiek. SCP, Den Haag. Praag, C.S. van, E.J. Pommer J.C. Vrooman, 1997, Inkomen. In: Praag, C.S. van, en M. Niphuis-Nell (red.), Het Gezinsrapport; een verkennende studie naar het gezin in een veranderende samenleving. SCP, Rijswijk. Schiepers, J.M.P. en J.M.H. Kickken, 1998, Equivalentiefactoren 1990-1995. CBS, Voorburg/Heerlen. Steenhof, L. en C. Harmsen, 2002, Ex-samenwoners. Maandstatistiek van de Bevolking 50(3), blz. 17–20. CBS, Voorburg/Heerlen. Wang, C. en N. Steenbrink, 2000, Echtscheidingsprocedures 1999. CBS, Voorburg/Heerlen. Wang, C. en N. Steenbrink, 2002, Meer scheidingsprocedures. CBS-webmagazine, 7 oktober 2002. www.cbs.nl.
74
Centraal Bureau voor de Statistiek
Zorg voor hulpbehoevende ouders
Maarten Alders en Ingrid Esveldt 1)
Door de toenemende vergrijzing zal het aantal zorgbehoevende ouderen toenemen. Een deel van de zorg wordt verleend door de kinderen. Dit artikel onderzoekt in welke mate volwassenen hulpbehoevende (schoon)ouders hebben en hoeveel zorg ze geven aan deze (schoon)ouders. Van de totale groep personen van 25 jaar en ouder heeft een kwart geen ouders of schoonouders meer. Van de personen die nog in leven zijnde (schoon)ouders hebben, heeft een derde een of meer (schoon)ouders die op enige wijze hulpbehoevend zijn. Een kwart van de 25-plussers biedt daadwerkelijk hulp, ongeacht de hulpbehoevendheid van de (schoon)ouders. Kinderen blijken minder hulp te verlenen naarmate de reisafstand tussen hen en de ouders toeneemt.
Zorg voor de ouders in een vergrijzende samenleving In een vergrijzende samenleving neemt de zorgbehoefte toe. Het proces van vergrijzing zal naar verwachting leiden tot een groeiend aantal hulpbehoevende ouderen, en dus tot een groeiende vraag naar zorg. Vooral het snel stijgende aantal hoogbejaarden zal daartoe bijdragen (Alders, 2003). Omdat verwacht mag worden dat steeds meer mensen langer gezond zullen blijven (RMO en RVZ, 1999) en de zorg in toenemende mate wordt geprofessionaliseerd (Van Doorne-Huiskes et al., 2002) zal de vraag naar informele zorg wel enigszins worden afgeremd. Om te kunnen voorzien in deze toenemende behoefte zal het zorgaanbod moeten groeien, bijvoorbeeld door meer mantelzorg of thuiszorg. Een groot deel van de huidige mantelzorg voor ouderen wordt door de eigen kinderen verleend. De vraag is of dit in de toekomst ook nog zo zal zijn. De toekomstige ouderen zullen immers gemiddeld minder kinderen hebben, waardoor de zorglast per kind zwaarder wordt. Bovendien stichten deze potentiële verzorgers zelf op steeds hogere leeftijd hun eigen gezin. Het gevolg kan zijn dat zij in toenemende mate hulpbehoevende ouders hebben, terwijl hun kinderen zich nog in de jonge, afhankelijke levensfase bevinden. Ouders met jonge kinderen hebben hierdoor meer kans op een dubbele zorgtaak. Over de verzorging van ouderen door hun eigen kinderen en hoe zij die verzorging ervaren is verder weinig bekend. Dit artikel gaat in op de vraag in hoeverre volwassenen nog in leven zijnde ouders en schoonouders hebben, in welke mate deze ouders hulpbehoevend zijn en hoe de kinderen de zorglast voor hun ouders ervaren. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan volwassenen met jonge kinderen, de groep die in toenemende mate het risico loopt te worden belast met een dubbele zorgtaak. 1)
Ingrid Esveldt is werkzaam bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
In de literatuur wordt uitgebreid aandacht besteed aan de zorgvraag van ouderen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar het type zorg dat ze ontvangen (professionele zorg of mantelzorg) en de gezondheidsproblemen en functionele beperkingen die ze ervaren. Daarnaast is ook aandacht besteed aan het zorgaanbod, onder meer door onderzoekers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Zij hebben gekeken naar de kenmerken van mantelzorgers (o.a. Schellingerhout, 2003; Timmermans et al., 2001). In de SCP-studie naar mantelzorg zijn echter alleen mantelzorgers onderzocht en niet personen die geen hulpbehoevende personen kennen, of zo iemand wel kennen maar geen hulp bieden (o.a. Schellingerhout, 2003). Om te onderzoeken of gezinnen risico lopen om met een dubbele zorgtaak belast te zijn, is deze laatste groep personen wel degelijk van belang. Omdat hierover weinig gegevens beschikbaar zijn, is in het onderzoek Meningen en Opvattingen van de bevolking over Aspecten van het Bevolkingsvraagstuk (MOAB) een aantal vragen over zorg voor (schoon)ouders gesteld. Het MOAB is een periodiek steekproefonderzoek dat sinds 1983 door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) wordt uitgevoerd. De vragen geven onder meer inzicht in de mate waarin ouderen volgens hun kinderen hulp behoeven en in de mate waarin de kinderen deze hulp bieden. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt naar de huishoudenssituatie. Zo kunnen paren zonder kinderen en paren met kinderen worden onderscheiden. Gezien de kleine aantallen is het niet mogelijk goede analyses voor alleenstaande ouders met kinderen uit te voeren.
Leven de (schoon)ouders nog? Om inzicht te krijgen in de mate waarin ouders met jonge kinderen kans lopen zorg te moeten bieden aan hun eigen, hulpbehoevende ouders, moet uiteraard eerst worden onderzocht van hoeveel volwassenen de ouders nog in leven zijn. Hoewel de bevolkingsstatistieken van het CBS veel informatie bieden, is het niet mogelijk een precieze opgave te doen van het aantal volwassenen van wie de ouders nog in leven zijn. Dit is alleen mogelijk als deze ouders op hetzelfde adres wonen als de kinderen (Alders, 2003). De resultaten van het MOAB geven een beter antwoord op de vraag of volwassenen nog levende ouders hebben, ook als deze ouders elders wonen. Vanuit het oogpunt van de zorgtaak van gezinnen is het van belang ook rekening te houden met de eventuele schoonouders. Grafiek 1 laat voor huishoudens zien hoeveel van het viertal ouders en eventuele schoonouders nog in leven zijn. Van de totale groep huishoudens heeft een kwart geen ouders of schoonouders meer. Van bijna een vijfde zijn alle ouders en schoonouders nog in leven. Van ruim de helft van de huishoudens waarin de referentiepersoon jonger is dan 30 jaar, zijn zowel de ouders als de schoonouders nog in leven (voor de betekenis van ‘referentiepersoon’, zie de verklaring van termen achterin deze publicatie). Dit aantal
75
Zorg voor hulpbehoevende ouders 2. Verdeling paren met minderjarige kinderen naar aantal in leven 2. zijnde (schoon)ouders, 2003
1. Verdeling van huishoudens naar leeftijd en aantal in leven zijnde 4. (schoon)ouders van referentiepersoon (>24 jaar), 2003
100
% 40
%
90
35
80 70
30
60
25 50
20
40 30
15
20
10
10 0
<30 jaar
30-39
40-49
50-59
5
60+ Totaal leeftijd referentiepersoon
0
Aantal in leven zijnde (schoon)ouders: 4
3
2
1
Geen
1
2 3 4 aantal in leven zijnde (schoon)ouders
geen
Bron: NIDI-MOAB 2003.
Bron: NIDI-MOAB 2003.
neemt sterk af naarmate de referentiepersoon ouder is. Als de referentiepersoon tussen de 40 en 50 jaar is, zijn in nog maar een op de zeven gevallen zowel de ouders en als de schoonouders nog in leven. Van een kwart is dan nog maar één ouder of schoonouder in leven.
in leven (grafiek 2). Hun minderjarige kinderen hebben dus nog twee opa’s en twee oma’s. Bij eveneens een derde is één van de vier grootouders inmiddels overleden. In slechts 3 procent van de gevallen zijn er helemaal geen grootouders meer. Ter vergelijking: bij paren zonder minderjarige kinderen is dit aandeel ruim een derde. Van deze paren zullen beide partners gemiddeld ouder zijn dan ouders met minderjarige kinderen, en dus al vaker hun eigen ouders hebben verloren.
Ook met betrekking tot paren met minderjarige (thuiswonende) kinderen kan worden onderzocht hoeveel ouders en schoonouders nog in leven zijn. Bij een derde van deze ouderparen zijn beide ouders en beide schoonouders nog
Staat 1 1) Huishoudens met referentiepersonen ouder dan 24 jaar naar huishoudenstype en hulpbehoevendheid van (schoon)ouders, 2003 Geen hulpbehoevende (schoon)ouders
Ten minste één (schoon)ouder die
Totaal
beetje hulp nodig heeft
veel hulp nodig heeft
(bijna) volledig afhankelijk is
% Paar met minderjarige thuiswonende kinderen Paar zonder minderjarige thuiswonende kinderen Alleenstaande Overig
59 52 78 65
27 24 14 24
10 11 5 5
5 14 4 5
100 100 100 100
Totaal
62
22
8
8
100
1)
Categorisering op basis van de meest hulpbehoevende (schoon)ouder. Exclusief personen van wie beide ouders en beide schoonouders zijn overleden.
Bron: NIDI-MOAB 2003.
Staat 2 Percentage (schoon)ouders dat hulp nodig heeft naar leeftijd en leefvorm, per (schoon)ouder, 2003 Jonger dan 75 jaar woont samen
75 jaar of ouder
Totaal
woont niet samen
woont samen
woont niet samen
woont samen
woont niet samen
30 17 8 14
44 40 43 39
67 66 81 74
12 10 13 12
43 43 42 43
% Vader Moeder Schoonvader Schoonmoeder
5 6 8 8
Bron: NIDI-MOAB 2003.
76
Centraal Bureau voor de Statistiek
Zorg voor hulpbehoevende ouders Staat 3 Mate van hulpbehoevendheid van (schoon)ouders die zelfstandig dan wel niet zelfstandig wonen, 2003 Geen hulp nodig
Heeft beetje hulp nodig
Heeft veel hulp nodig
(Bijna) volledig afhankelijk
Totaal
% Vader
zelfstandig niet zelfstandig
87 25
10 28
2 16
1 31
100 100
Moeder
zelfstandig niet zelfstandig
84 17
14 28
3 18
1 38
100 100
Schoonvader
zelfstandig niet zelfstandig
87 12
10 24
3 20
1 44
100 100
Schoonmoeder
zelfstandig niet zelfstandig
84 16
12 29
4 24
1 31
100 100
Bron: NIDI-MOAB 2003.
Hulpbehoevendheid van de (schoon)ouders Naast het in leven zijn van de (schoon)ouders is in MOAB gevraagd naar de hulpbehoevendheid van deze ouders. In dit onderzoek zijn ouders hulpbehoevend genoemd als zij hulp nodig hebben bij de lichamelijke verzorging en/of bij het huishouden. Bijna twee derde van de personen van 25 jaar of ouder heeft geen hulpbehoevende (schoon)ouders (staat 1). Personen die geen (schoon)ouders meer hebben, zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Een forse minderheid heeft dus (schoon)ouders die op enige wijze hulp behoeven. Bijna een kwart heeft ten minste één (schoon)ouder die een beetje hulp nodig heeft. Dit betekent dat geen van deze (schoon)ouders veel hulp nodig heeft of volledig afhankelijk is. Nog geen 10 procent heeft een of meer (schoon)ouders die volledig afhankelijk zijn van hulp van derden. Van paren met minderjarige thuiswonende kinderen heeft bijna 5 procent een volledig afhankelijke (schoon)ouder. Bijna 60 procent van deze paren heeft helemaal geen hulpbehoevende (schoon)ouders. Vier op de tien ouders met minderjarige kinderen hebben naast de zorg voor kinderen dus (schoon)ouders die enige vorm van hulp behoeven. Ouders of schoonouders die niet (meer) samenwonen met hun partner hebben meer hulp nodig dan (schoon)ouders die nog met hun partner samenleven (staat 2). Het verband lijkt zowel voor de 75-plussers te gelden als voor de (schoon)ouders die jonger zijn. Van de alleenwonende ouders en schoonouders van 75 jaar of ouder heeft twee derde tot ruim driekwart hulp nodig. Van de samenwonende 75-plussers is dit aandeel vier op de tien. Ouders en schoonouders die jonger zijn dan 75 jaar, zijn minder vaak hulpbehoevend, maar het verschil voor samenwoners en niet-samenwoners is ook bij deze jongere generatie zichtbaar. Omdat het aantal (schoon)ouders dat niet samenwoont (vooral onder de ‘jongeren’ onder hen) klein is, vormen deze cijfers voor de beide leeftijdsgroepen slechts een indicatie. Zoals te verwachten, is er een groot verschil in hulpbehoevendheid tussen zelfstandig wonende ouderen en zij die een meer beschermde woonvorm hebben. De ouders of schoonouders die nog zelfstandig wonen, zijn veel minder vaak hulpbehoevend dan degenen die niet zelfstandig wonen maar in een aanleunwoning of een verzorgings- of verpleeghuis, of die bij de kinderen inwonen. Van degenen die
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
nog zelfstandig wonen, heeft slechts 13 à 16 procent enige hulp nodig (staat 3). Voor het grootste deel gaat het dan om ‘een beetje’ hulp. Van de (schoon)ouders die niet zelfstandig wonen, heeft 12 à 25 procent geen hulp nodig, maar zijn drie tot vier op de tien gevallen geheel afhankelijk van hulp van anderen.
Zorg verlenen aan de (schoon)ouders Dat (schoon)ouders hulpbehoevend zijn, wil nog niet zeggen dat de volwassen kinderen altijd zelf (een deel van) de zorg op zich nemen. De hulp kan immers ook door andere familieleden worden verleend of door professionele hulpverleners. Een kwart van de 25-plussers geeft daadwerkelijk hulp aan de (schoon)ouder(s), ongeacht of zij hebben aangegeven deze hulp nodig te hebben of niet. Bij de 55-plussers met nog in levend zijnde (schoon)ouders ligt dit percentage hoger: bijna de helft geeft hulp en ze besteden ook meer tijd hieraan. De 55-plussers geven gemiddeld ongeveer drie uur per week hulp aan de (schoon)ouders, ruim twee keer zo lang als de 25-plussers. Een van de mogelijke oorzaken van dit verschil is dat 55-plussers voor een belangrijk deel geen betaald werk meer hebben en ook vaker geen thuiswonende kinderen (meer) hebben. Wordt ook de reistijd naar en van de (schoon)ouders meegerekend, dan zijn de hulpverleners van 55 jaar en ouder meer dan 4,5 uur per week kwijt (Van Praag en De Klerk, 2003). Volwassenen die nog thuiswonende kinderen hebben, geven iets minder vaak hulp dan degenen zonder thuiswonende kinderen. Ongeveer een vijfde van hen biedt op enige wijze hulp aan de eigen (schoon)ouders, ongeacht of hij/zij heeft aangegeven of ze deze hulp behoeven of niet. Bij paren zonder minderjarige kinderen gebeurt dit iets vaker: ongeveer een kwart van de referentiepersonen verleent hulp. De conclusie is dat slechts een minderheid van de paren hulp biedt, terwijl het percentage dat aangeeft ten minste één hulpbehoevende (schoon)ouder te hebben hoger ligt (staat 1). Als de referentiepersonen zelf geen hulp geven aan de (schoon)ouders, is er echter meestal wel iemand anders die aan minstens één van hen hulp verleent. Dit kan zowel informele als professionele hulp zijn. Een overweging die van invloed kan zijn op het al dan niet hulp bieden aan de (schoon)ouders, is de reistijd die er-
77
Zorg voor hulpbehoevende ouders
mee gemoeid is. Uit eerder onderzoek is gebleken dat inwoning van de ouders bij hun eigen kinderen weinig voorkomt (Alders, 2003). De kinderen zullen dus op pad moeten om zorg te kunnen verlenen aan hun ouders. De reistijd van huis tot de (schoon)ouders blijkt inderdaad samen te hangen met het wel of niet geven van hulp aan de ouders. De gemiddelde reistijd van personen die hulp geven aan de (schoon)ouders is korter dan de reistijd van alle personen, ongeacht of zij wel of geen hulp bieden. Voor iets meer dan een derde van de hulpgevende huishoudens is de enkele reistijd naar de (schoon)ouders minder dan 15 minuten (grafiek 3). Als zowel een of beide ouders als een of beide schoonouders nog in leven zijn, zijn de enkele reistijden opgeteld. Minder dan 10 procent kent een reistijd van meer dan twee uur. Vergelijkbare percentages gelden voor paren met minderjarige kinderen. Wordt gekeken naar de reistijd ongeacht of men hulp geeft, dan blijkt de reistijd gemiddeld groter te zijn. Ruim 20 procent van de huishoudens is meer dan twee uur onderweg om de ouders en eventuele schoonouders te bezoeken. Een vergelijkbaar aandeel woont op minder dan 15 minuten afstand. Personen die hulp bieden wonen dus naar verhouding dichter bij hun ouders dan de groep die behalve de hulpverlenende huishoudens ook de huishoudens omvat die geen hulp geven. Een van de verklaringen kan zijn dat personen hulp bieden omdat ze dicht bij hun (schoon)ouders wonen, en dat personen die ver van hun (schoon)ouders wonen vanwege de reistijd afzien van het geven van hulp. Anderzijds kan het mogelijk zijn dat huishoudens dichter bij de hulpbehoevende (schoon)ouders zijn gaan wonen, vice versa, om het verlenen van hulp te vergemakkelijken.
3. Som van de enkele reistijd naar ouders en eventuele schoonouders 2. van personen ouder dan 24 jaar, 2003
% 40 35 30 25 20 15
Een op de zes paren met minderjarige kinderen vindt het geven van hulp een beetje zwaar, tegen bijna een kwart van de paren zonder minderjarige kinderen. Ongeveer een op de tien van deze laatste paren vindt de taak (erg) zwaar of te zwaar. Voor de paren met minderjarige kinderen geldt dit voor minder dan 4 procent. Alleenstaanden valt het geven van hulp over het algemeen niet zwaar (84 procent). Hoe zwaar de zorgtaak wordt ervaren, hangt per type huishouden natuurlijk mede af van de hoeveelheid hulp die wordt geboden. Hoewel de resultaten van het onderzoek vanwege de beperkte aantallen kwantitatieve uitspraken niet toelaten, kan hiervan wel een – niet zo verrassende – indicatie worden gegeven. Paren met minderjarige kinderen besteden gemiddeld minder tijd aan hulp aan hun (schoon)ouders dan paren zonder thuiswonende kinderen, en alleenstaanden besteden hieraan de meeste tijd. Voor de referentiepersonen van paren met minderjarige kinderen komt dit neer op gemiddeld iets minder dan een uur per week hulp. Deze hoeveelheid tijd is vergelijkbaar met de hoeveelheid tijd die volgens het Tijdsbestedingonderzoek van het SCP aan (niet-)familieleden wordt gegeven (o.a. Portegijs et al., 2002). Het hier genoemde cijfer met betrekking tot paren met minderjarige kinderen is een gemiddelde van paren (met minderjarige kinderen) die hulp bieden en paren die geen hulp bieden. Paren die hulp bieden, besteden hieraan gemiddeld bijna 5 uur per week. Voor paren zonder thuiswonende kinderen is dit iets meer dan 5 uur, en alleenstaanden die hulp geven zeggen hier gemiddeld bijna 6 uur per week aan te besteden. Paren die per week meer tijd besteden aan de hulp aan hun ouders, ervaren die taak, gemiddeld genomen, als iets zwaarder. Ongeveer een tiende van de paren met minderjarige kinderen die ten minste 3 uur per week hulp bieden aan de (schoon)ouders vindt deze zorgtaak (erg of te) zwaar. Als minder dan 3 uur per week hulp wordt geboden, is dit aandeel nog maar een kleine 2 procent. Voor paren zonder minderjarige kinderen zijn de percentages respectievelijk 15 en 8, en voor alleenstaanden 6 en 0. Dit duidt erop dat de ervaren zwaarte van de zorgtaak mede afhankelijk is van de hoeveelheid tijd die wordt besteed aan de ondersteuning van de (schoon)ouders. Slechts een klein deel van de paren geeft dus aan de zorgtaak voor de (schoon)ouders (erg of te) zwaar te vinden. Dit geldt eveneens voor paren die naast de zorg voor de (schoon)ouders de zorg voor hun eigen minderjarige kinderen hebben.
10 5
Literatuur 0
Minder dan 15 minuten
15 tot 30 minuten
Geeft wel hulp
30 tot 60 minuten
1 tot 2 uur
2 uur of meer
Ongeacht of men hulp geeft
Bron: NIDI-MOAB 2003.
Zwaarte van de zorgtaak De meerderheid van de personen die hulp bieden vinden deze zorgtaak niet (te) zwaar. Dit geldt voor driekwart van de paren met minderjarige thuiswonende kinderen en voor twee derde van de paren zonder minderjarige kinderen.
78
Alders, M., 2003, Demografie van gezinnen. Bevolkingstrends 51(4), blz. 31–34. CBS, Voorburg/Heerlen. Alders, M., J. Latten, M. Pool en I. Esveldt, 2003, Het spitsuurgezin. In: Nimwegen. N. van, en I. Esveldt (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2003. Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken, blz. 127–132. NIDI-rapport no. 65. NIDI, Den Haag. Doorne-Huiskes, J. van, P.A. Dykstra, E. Nievers, J. Oppelaar en J.J. Schippers, 2002, Mantelzorg: tussen vraag en aanbod. NIDI-rapport no. 63. NIDI, Den Haag.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Zorg voor hulpbehoevende ouders
Portegijs, W., A. Boelens en S. Keuzenkamp (red.), 2002, Emancipatiemonitor 2002. SCP/CBS, Den Haag/Voorburg.
grafische ontwikkeling van vraag zorg(arbeid). SDU, Den Haag.
Praag, C. van, en M. de Klerk, 2003, Ouderen en zorg. In: Nimwegen, N. van, en I. Esveldt (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2003. Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken, blz. 167–168. NIDI-rapport no. 65. NIDI, Den Haag.
Schellingerhout, R., 2003, De mantelzorger. In: Timmermans, J.M. (red.), Mantelzorg. Over de hulp van en aan mantelzorgers, blz. 33–57. SCP-publicatie 2003/1. SCP, Den Haag.
RMO en RVZ (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en Raad voor de Volksgezondheid en Zorg), 1999, Zorgarbeid in de toekomst. Advies over de gevolgen van demo-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
en
aanbod
van
Timmermans J., A.H. de Boer en C. van Kampen, 2001, Vrij om te helpen. Erkenning betaald langdurig zorgverlof. SCP-publicatie 2001/6. SCP, Den Haag.
79
Minder asielzoekers in de Europese Unie
Han Nicolaas en Arno Sprangers
Het aantal asielverzoeken in de Europese Unie lag rond de eeuwwisseling op een niveau van bijna 400 duizend per jaar. Sindsdien is dit aantal sterk afgenomen. In 2003 was het aantal asielverzoeken al gedaald tot onder de 300 duizend, ruim 20 procent minder dan in 2002. In Nederland was de daling, met bijna 30 procent, sterker dan gemiddeld. In de tien nieuwe lidstaten van de Europese Unie bedroeg het aantal asielaanvragen 37 duizend in 2003, 11 procent van het totaal aantal asielzoekers in de Europese Unie.
Daling na periode van stabiliteit na de eeuwwisseling In de periode 1999–2002 was het aantal asielverzoeken in de EU vrij stabiel. Het aantal verzoeken lag tussen de 370 en 400 duizend. Binnen de Unie vonden in deze periode echter grote verschuivingen plaats. Italië, Nederland, Duitsland en België zagen het aantal verzoeken afnemen. Deze daling werd gecompenseerd door een stijging van het aantal asielzoekers in Zweden, Frankrijk, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk (grafiek 2a).
Sterke toename gevolgd door daling in jaren negentig Na een sterke stijging in het begin van de jaren negentig tot bijna 700 duizend in 1992, liep het aantal asielzoekers in de vijftien lidstaten van de Europese Unie (EU) terug tot minder dan een kwart miljoen in 1996 (grafiek 1). Nadien is het aantal asielverzoeken in Europa weer toegenomen. Rond 2000 dienden jaarlijks gemiddeld bijna 400 duizend personen in een van de landen van de EU een asielverzoek in. In 2003 is dit aantal, volgens cijfers van de UNHCR, gedaald tot ongeveer 300 duizend. De sterke stijging van het aantal asielzoekers in het begin van de jaren negentig hing samen met de val van de Berlijnse Muur in 1989 en met de oorlog in het voormalige Joegoslavië. In 1992 was twee derde van de asielzoekers in de EU afkomstig uit (Oost-)Europa. Op dit moment komen veel asielzoekers uit Aziatische landen, zoals Afghanistan en Irak. Ook vanuit Turkije, de voormalige Sovjet-Unie en het voormalige Joegoslavië komen nog relatief veel asielzoekers naar Europa.
2a. Ontwikkeling van het aantal asielverzoeken in de EU in 2002 ten 2a. opzichte van 1999 Zweden Frankrijk Oostenrijk Verenigd Koninkrijk 10 nieuwe lidstaten Griekenland Ierland Finland Portugal Luxemburg Spanje Denemarken België Duitsland Nederland Italië –30 –25 –20 –15 –10 –5
0
5
10
15 20 25
x 1 000 Bron: CBS, UNHCR.
1. Asielverzoeken in de Europese Unie, 1985–2003 700
2b. Ontwikkeling van het aantal asielverzoeken in de EU in 2003 ten opzichte van 2002
x 1 000 10 nieuwe lidstaten Griekenland Luxemburg
600
Frankrijk Portugal
500
Finland
400
Spanje Denemarken
300
Italië Zweden België
EU-15
Ierland
200
Nederland Oostenrijk Duitsland
100 10 nieuwe lidstaten 0 1985 Bron: CBS, UNHCR.
80
Verenigd Koninkrijk –45 –40 –35 –30 –25 –20 –15 –10 –5
1990
1995
2000
2003
0
5
10
x 1 000 Bron: CBS, UNHCR.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Minder asielzoekers in de Europese Unie 3a. Aantal asielverzoeken in de EU-15, 2003
municerende vaten’. Een strenger asielbeleid in het ene land kan leiden tot een toename van het aantal asielzoekers in een ander land. Zo ging in het verleden een daling van het aantal asielverzoeken in de ons omringende landen soms gepaard met een stijging van dit aantal in Nederland. De strengere asielnormen in Duitsland na 1992 hebben halverwege de jaren negentig bijgedragen aan de stijging van het aantal asielzoekers in Nederland.
Verenigd Koninkrijk Frankrijk Duitsland Oostenrijk Zweden België Nederland Griekenland Ierland Spanje Italië Denemarken Finland Luxemburg Portugal 0
10
20
30
40
50
60
70
x 1 000 Bron: CBS, UNHCR.
3b. Aantal asielverzoeken in de nieuwe lidstaten van de EU, 2003 Tsjechië Slowakije Polen
De tien lidstaten waarmee de EU per 1 mei 2004 is uitgebreid, kennen een bescheiden aantal asielverzoeken. In 2003 bedroeg het aantal asielverzoeken in deze landen 37 duizend, slechts 5 duizend meer dan in 2002. Binnen de EU-25 bedraagt het aandeel asielverzoeken in de nieuwe lidstaten ongeveer 11 procent. In de eerste helft van de jaren negentig bedroeg het aantal asielzoekers in deze landen slechts enkele duizenden per jaar. Ongeveer 60 procent van de asielverzoeken in de nieuwe lidstaten komt terecht in Slowakije of Tsjechië. Ruim de helft van de asielzoekers die naar één van de nieuwe EU-lidstaten gaan, komt uit één van de republieken van de voormalige Sovjet-Unie. Ook in 2003 is Irak het belangrijkste herkomstland van asielzoekers in de EU, ondanks de daling van het aantal asielzoekers van 40 duizend in 2002 naar 20 duizend in 2003. Vooral in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland daalde het aantal Irakese asielzoekers, terwijl hun aantal in Nederland toenam.
Cyprus Hongarije
Aantallen asielzoekers in verhouding tot inwonertallen
Slovenië
Nederland ontving in 2003 per duizend inwoners 0,8 asielzoekers (grafiek 4a). Dit is gelijk aan het gemiddelde voor de EU-15. In de nieuwe lidstaten bedraagt het aantal asielzoekers 0,5 per duizend inwoners. Het aantal asielzoekers was in 2003 relatief het hoogst in Oostenrijk (4,0 per duizend inwoners). Ook in Zweden en Luxemburg werden naar verhouding veel asielverzoeken ingediend (3,5 per duizend inwoners). In Portugal, Italië en Spanje bedroeg het aantal asielzoekers minder dan 0,2 per duizend inwo-
Malta Litouwen Letland Estland 0
10
20
30
40
50
60
70
x 1 000 Bron: CBS, UNHCR.
In 2003 is het aantal asielverzoeken in vrijwel alle EU-landen gedaald (grafiek 2b). In dat jaar bedroeg het aantal asielverzoeken 294 duizend, ruim 20 procent minder dan een jaar eerder. In Nederland was de daling zelfs nog iets sterker, met bijna 30 procent. Ondanks een forse daling kende het Verenigd Koninkrijk ook in 2003 het hoogste aantal asielverzoeken (61 duizend), gevolgd door Frankrijk (51 duizend) en Duitsland (50 duizend) (grafiek 3a en 3b). Aanscherping van het toelatingsbeleid ten aanzien van asielzoekers in diverse landen heeft geleid tot een daling van het aantal asielverzoeken in 2003, zoals in Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. In andere landen, zoals België, Denemarken, Duitsland en Nederland, heeft dit geleid tot een voortzetting van een al eerder ingezette daling. Bij analyses van ontwikkelingen in het aantal asielverzoeken in Europa wordt vaak gesproken in termen van ’com-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
4a. Aantal asielverzoeken in de EU-15 per 1 000 van de bevolking, 2003 Oostenrijk Zweden Luxemburg Ierland België Verenigd Koninkrijk Frankrijk Denemarken Nederland EU-15 Griekenland Duitsland Finland Spanje Italië Portugal 0
1
2
3
4
5
6
7
Bron: CBS, UNHCR.
81
Minder asielzoekers in de Europese Unie 4b. Aantal asielverzoeken in de nieuwe lidstaten per 1 000 van de bevolking, 2003
Herkomst en bestemming Tussen de lidstaten van de EU bestaan grote verschillen wat betreft het land van herkomst van asielzoekers. Er zijn verscheidene factoren die de omvang en de bestemming van de asielstromen bepalen. De geografische ligging, vervoersmogelijkheden, de aanwezigheid van etnische groepen (‘netwerken’), activiteiten van mensensmokkelaars, de economische situatie in het land van herkomst en die in het land van bestemming, en het beleid in landen ten aanzien van asiel (zowel in het land zelf als in naburige landen) oefenen hun invloed uit. Ook is er een duidelijk verband tussen het land van herkomst en het land van bestemming. Asielzoekers uit de voormalige Sovjet-Unie gaan voor het merendeel naar Oost- en Midden-Europese landen als Oostenrijk, Tsjechië, Polen en Duitsland. Hier speelt de geografische ligging een rol. Asielzoekers uit het voormalige Joegoslavië zoeken vaak hun toevlucht in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, maar ook in Zweden. Asielstromen weerspiegelen in sommige gevallen ook voormalige koloniale banden. Er gaan bijvoorbeeld relatief veel Algerijnen naar Frankrijk en Kongolezen naar België (en naar Frankrijk). Het Verenigd Koninkrijk ontvangt naar verhouding veel asielzoekers uit zijn voormalige koloniën, zoals Zimbabwe, Pakistan en Somalië.
Cyprus Slowakije Malta Tsjechië Slovenië 10 nieuwe lidstaten Hongarije Polen Litouwen Estland Letland 0
1
2
3
4
5
6
7
Bron: CBS, UNHCR.
ners. In de meeste nieuwe lidstaten is het aantal asielzoekers lager. Cyprus vormt hierop een uitzondering, met 6,0 asielaanvragen per duizend inwoners (grafiek 4b).
Staat Asielverzoeken van personen naar land van herkomst voor een aantal landen, 2003 Land van herkomst
Land van bestemming België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Oostenrijk
Tsjechië
Verenigd Koninkrijk 1)
Zweden
x 1 000 Russische Federatie Servië en Montenegro Irak Turkije China
1,7 1,3 0,3 0,6 0,3
3,4 4,9 3,9 6,2 2,4
2,0 1,6 0,5 6,1 4,6
0,2 0,4 3,5 0,4 0,3
6,7 2,5 1,4 2,8 0,7
4,9 0,0 0,1 0,0 0,9
0,3 0,8 4,0 2,4 3,4
1,4 5,3 2,7 0,7 0,1
Afghanistan India Somalië Nigeria Iran
0,3 0,2 0,1 0,2 1,2
1,5 1,7 0,3 0,9 2,1
0,3 0,7 0,1 1,1 0,1
0,5 0,2 0,5 0,4 0,6
2,4 2,8 0,2 1,8 1,0
0,1 0,2 0,0 0,0 0,0
2,3 2,3 5,1 1,0 2,9
0,8 0,1 3,1 0,5 0,8
Pakistan Dem. Rep. Congo Georgië Algerije Armenië
0,3 1,8 0,3 0,4 0,3
1,1 0,6 1,1 1,1 0,8
0,7 4,0 1,2 2,1 0,7
0,1 0,2 0,1 0,1 0,2
0,5 0,1 1,5 0,2 1,1
0,0 0,0 0,3 0,1 0,1
1,9 1,5 0,2 0,5 0,0
0,1 0,1 0,5 0,3 0,3
Oekraïne Kameroen Sri Lanka Bangladesh Moldavië
0,1 0,6 0,0 0,1 0,1
0,3 0,9 0,3 0,1 0,2
0,6 0,7 1,7 0,8 1,6
0,1 0,1 0,1 0,0 0,0
0,5 0,1 0,1 0,9 1,2
2,0 0,0 0,0 0,0 0,2
0,3 0,5 0,7 0,7 0,4
0,4 0,1 0,0 0,1 0,2
Bosnië and Herzegovina Haïti Vietnam Liberia Zimbabwe
0,1 0,0 0,0 0,2 0,0
0,6 0,0 2,1 0,6 0,1
0,7 1,3 0,1 0,2 0,0
0,1 0,0 0,0 0,4 0,0
0,2 0,0 0,1 0,2 0,0
0,0 0,0 0,6 0,0 0,0
0,0 0,0 1,1 0,7 3,3
1,4 0,0 0,1 0,1 0,0
Ivoorkust Angola Albanië
0,3 0,4 0,3
0,3 0,4 0,3
1,3 1,0 0,4
0,3 0,4 0,1
0,0 0,1 0,1
0,0 0,0 0,0
0,4 0,9 0,6
0,1 0,1 0,3
5,4
12,3
15,1
4,2
3,1
2,0
11,0
11,7
16,9
50,4
51,4
13,4
32,3
11,4
49,4
31,4
Overige landen Totaal 1)
Aantallen asielaanvragen in plaats van personen.
Bron: UNHCR.
82
Centraal Bureau voor de Statistiek
Minder asielzoekers in de Europese Unie
Vergelijkbaarheid van de cijfers Cijfers over asielzoekers in de Europese landen zijn niet altijd goed vergelijkbaar. Dit komt onder meer doordat niet altijd het aantal personen wordt geteld. In sommige landen hebben de statistieken betrekking op het aantal asielaanvragen (die dan betrekking kunnen hebben op meerdere personen). In Frankrijk worden kinderen jonger dan 16 jaar niet meegeteld. In Nederland wordt iedere persoon afzonderlijk geteld. Daarnaast kunnen statistieken ook ‘vervuild’ zijn doordat personen meer dan eens worden geteld. In internationaal verband kunnen dubbeltellingen optreden als iemand in meerdere landen tegelijkertijd een asielverzoek indient. Zo blijkt uit cijfers van Eurodac dat in 2003 zo’n 7 procent van de asielaanvragen betrekking had op personen die in meer dan één land een asielverzoek hadden ingediend. Eurodac is een electronische database met vingerafdrukken van asielzoekers van 14 jaar of ouder die in een EU-land (exclusief Denemarken), Noorwegen of IJsland een asielverzoek indienen. In dit artikel is geen informatie opgenomen over beslissingen op asielverzoeken. De reden hiervoor is dat deze cijfers voor de verschillende landen slecht vergelijkbaar zijn. Beslissingen op asielverzoeken moeten longitudinaal worden gekoppeld aan de asielverzoeken. Dit wil zeggen dat de asielzoekers in een bepaald kalenderjaar moeten worden gevolgd tot het moment dat hun asielprocedure is afgerond, een proces dat een aantal jaren in beslag kan nemen. In de praktijk volgen de landen echter geen longitudinale benadering. Soms worden beslissingen op asielverzoeken die in een bepaald kalenderjaar worden genomen, gerelateerd aan het aantal asielverzoeken in datzelfde kalenderjaar. Omdat beslissingen vaak betrekking hebben op asielverzoeken in een eerder kalenderjaar (en dus op andere personen), zijn deze cijfers moeilijk te interpreteren. Een alternatieve aanpak is het aantal positieve (of negatieve) beslissingen te delen door het totale aantal beslissingen. Ook deze benadering geeft geen zuiver beeld, omdat zowel beslissingen in eerste aanleg als beslissingen naar aanleiding van bezwaarprocedures worden meegeteld. In veel gevallen worden personen dan dubbelgeteld (Van der Erf, 2001).
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk vangen relatief veel Afghaanse asielzoekers op, terwijl naar Duitsland en Frankrijk veel Turkse asielzoekers komen. Asielzoekers uit Irak gaan relatief vaak naar het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland en Zweden. Asielzoekers uit China vragen vaak asiel aan in Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De grootste aantallen asielzoekers in Nederland waren in de jaren negentig afkomstig uit Afghanistan, Irak, Iran, het voormalige Joegoslavië en Somalië. De laatste jaren zijn asielzoekers uit Irak, Afghanistan, Angola en Sierra Leone in Nederland het meest talrijk.
Literatuur Erf, R. van der, 2001, Valkuilen in de asielstatistiek. Paper ten behoeve van het symposium ‘De wegen van een vluchteling’ van het Centrum voor Migratierecht van de Katholieke Universiteit Nijmegen, 15 november 2001. NIDI, Den Haag. UNHCR, 2004, Asylum levels and trends: Europe and non-European industrialized countries 2003. A comparative overview of asylum applications submitted in 44 European and 6 non-European countries in 2003 and before. UNHCR, Geneva. Website: www.unhcr.ch/statistics.
83
Minder asielzoekers in de Europese Unie Tabel Asielverzoeken in de Europese Unie, 1985–2003 1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
6,0 4,5 8,2 13,0 15,2 17,7 26,9 14,4 11,4 12,4 11,8 2,3 4,7 4,6 5,3 4,6 13,9 14,4 6,7 5,1 5,9 5,1 57,4 103,1 121,3 193,1 256,1 438,2 322,6 127,2 127,9 116,4 104,4 0,0 0,1 0,2 2,7 2,1 3,6 2,0 0,8 0,9 0,7 1,0 27,7 34,4 61,4 54,8 47,4 28,9 27,6 26,0 20,4 17,4 21,4 6,3 9,3 6,5 6,2 2,7 1,9 0,8 1,3 1,3 1,6 4,4 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,4 0,4 1,2 3,9 11,0 1,3 2,2 4,8 23,3 6,0 1,7 1,8 1,7 0,7 1,9 0,1 0,0 0,1 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 0,3 0,4 13,5 7,5 13,9 21,2 21,6 20,4 35,4 52,6 29,3 22,2 34,4 11,4 15,8 21,9 22,8 27,3 16,2 4,8 5,1 5,9 7,0 6,7 0,2 0,3 0,1 0,1 0,3 0,7 2,1 0,8 0,5 0,3 0,3 2,5 4,5 4,1 8,7 8,1 11,7 12,6 12,0 5,7 4,7 5,0 5,4 5,1 14,9 38,2 73,4 32,3 28,0 42,2 55,0 37,0 41,5 18,1 19,6 30,3 29,4 27,4 84,0 37,6 18,6 9,1 5,8 9,7
22,0 9,4 98,6 1,3 22,4 3,0 4,6 11,1 1,7 45,2 13,8 0,4 6,7 58,5 12,8
35,8 12,3 95,1 3,1 30,9 1,5 7,7 33,4 2,9 42,7 20,1 0,3 8,4 91,2 11,2
42,7 12,2 78,6 3,2 38,8 3,1 11,1 15,6 0,6 43,9 18,3 0,2 7,9 98,9 16,3
2001
2002
2003
24,6 18,8 12,5 6,1 88,3 71,1 1,7 3,4 47,3 51,1 5,5 5,7 10,3 11,6 9,6 7,3 0,7 1,0 32,6 18,7 30,1 39,4 0,2 0,3 9,5 6,3 91,6 103,1 23,5 33,0
16,9 4,6 50,5 3,1 51,4 8,2 7,9 5,7 1,6 13,4 32,3 0,1 5,8 61,1 31,4
x 1 000 België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden EU-15
5,4 8,7 73,8 0,0 28,9 1,4 0,0 5,4 0,0 5,6 6,7 0,1 2,3 5,6 14,5
7,6 9,3 99,7 0,0 26,3 4,3 0,0 6,5 0,1 5,9 8,6 0,1 2,3 5,5 14,6
158,5 190,8 161,9 210,1 289,7 400,3 509,5 675,5 516,4 309,7 275,0 233,5 251,7 311,4 396,8 391,3 388,0 376,8 293,8
Cyprus Estland Hongarije Letland Litouwen Malta Polen Slowakije Slovenië Tsjechië
0,0 0,0 1,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2
0,0 0,0 1,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4
0,0 0,0 1,7 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3
0,0 0,0 2,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,6
0,0 0,0 3,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8
0,0 0,0 4,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,8
0,0 0,0 1,3 0,0 0,0 0,1 2,4 0,0 0,0 2,0
0,0 0,0 0,9 0,0 0,0 0,4 0,6 0,1 0,0 0,8
0,0 0,0 0,7 0,0 0,0 0,0 0,8 0,1 0,0 2,2
0,0 0,0 0,4 0,0 0,0 0,0 0,6 0,1 0,0 1,2
0,1 0,0 0,6 0,0 0,0 0,2 0,8 0,4 0,0 1,4
0,1 0,0 0,7 0,0 0,0 0,1 3,2 0,4 0,0 2,2
0,1 0,0 1,1 0,0 0,3 0,1 3,5 0,7 0,1 2,1
0,2 0,0 7,4 0,1 0,2 0,2 3,4 0,5 0,5 4,1
0,8 0,0 11,5 0,0 0,1 0,1 3,0 1,3 0,9 7,3
0,7 0,0 7,8 0,0 0,2 0,1 4,6 1,6 9,2 8,8
1,8 0,0 9,6 0,0 0,3 0,1 4,5 8,2 1,5 18,1
1,0 0,0 6,4 0,0 0,3 0,4 5,2 9,7 0,7 8,5
4,4 0,0 2,4 0,0 0,2 0,6 6,9 10,3 1,1 11,4
Tien nieuwe EU-lidstaten
1,2
2,2
2,0
2,7
3,8
5,8
5,8
2,8
3,8
2,4
3,5
6,7
7,9
16,5
25,0
32,9
44,0
32,1
37,3
Italië: de cijfers voor 2003 zijn geschat op basis van de verandering in de overige 14 EU–landen van 2002 op 2003. Bron: UNHCR.
84
Centraal Bureau voor de Statistiek
Kaapverdianen in Nederland
Chan Choenni 1)
Op 1 januari 2004 woonden er bijna 20 duizend Kaapverdianen in Nederland. Ze wonen en werken overwegend in Rotterdam. Kaapverdianen vormen een hechte gemeenschap. In sociaal opzicht nemen ze een middenpositie in tussen autochtonen en andere allochtone groepen: ze zijn minder vaak werkloos dan Turken, Marokkanen en Surinamers, maar vaker dan autochtonen. Kaapverdianen zijn gemiddeld laagopgeleid. Het gemiddeld inkomen is laag, mede omdat veel Kaapverdianen werk hebben op een laag beroepsniveau. Vrouwen hebben een sleutelpositie in de Kaapverdiaanse gemeenschap. Zij zorgen voor het gezin, doen het huishouden en spelen ook buiten het gezin een belangrijke rol. De Kaapverdiaanse gemeenschap telt relatief veel eenoudergezinnen. Vooral tienermoeders en vrouwen die hun kind alleen opvoeden, hebben een kwetsbare positie.
1. Korte schets van land en volk Kaapverdië bestaat als onafhankelijk land sinds 1975. Tot die tijd was Kaapverdië een kolonie van Portugal. Kaapverdië omvat negen bewoonde eilanden, één onbewoond eiland en een aantal zeer kleine eilanden. Deze eilanden liggen op ongeveer 500 kilometer van de Afrikaanse westkust, ter hoogte van Senegal. In de landstaal, het Portugees, heet Kaapverdië ‘Cabo Verde’. De eilanden beslaan bij elkaar een oppervlakte van slechts iets meer dan 4 duizend vierkante kilometer. De bevolkingsdichtheid is 237 per vierkante kilometer. Kaapverdië telde in 2003 ruim 455 duizend inwoners. De meerderheid van de Kaapverdiaanse bevolking bestaat uit (lichtgekleurde) Creolen. Zij zijn nakomelingen van Portugese mannen en Afrikaanse slavinnen. Bijna een kwart van de Kaapverdiaanse bevolking bestaat uit donkergekleurde Afrikanen. Het overige deel van de Kaapverdiaanse bevolking bestaat uit Europeanen. De meeste inwoners van Kaapverdië zijn katholiek. Het land heeft een zwakke economische basis. De dienstensector is de belangrijkste sector en het land leunt zwaar op internationale hulp. De levensstandaard in Kaapverdië is desondanks een van de hoogste van Afrika. Het nationaal inkomen per hoofd bedroeg 1 400 dollar in 2002. Toch blijft de indruk bestaan dat Kaapverdië een arm land is. Kaapverdianen vergelijken hun situatie bij voorkeur met die van Europeanen (Portugezen) en Amerikanen. Vrouwen vormen de meerderheid van de bevolking. In 2002 waren er 93 mannen op de 100 vrouwen. Het over-
1)
Dr. C.E.S. Choenni is werkzaam als coördinerend beleidsmedewerker bij de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden van het ministerie van Justitie. Meningen in dit artikel hoeven niet overeen te komen met het standpunt van het CBS.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
schot aan vrouwen heeft vooral te maken met de emigratie van mannen. Vrouwen spelen een belangrijke rol in de Kaapverdiaanse samenleving. Het familiesysteem op de eilanden kan omschreven worden als matrifocaal. Dit betekent dat mannen een marginale positie hebben; de vrouw is dominant.
1.1 Migratiemotieven en migratiebestemmingen De Kaapverdiaanse regeringen stimuleerden de emigratie. Er wonen meer dan een half miljoen personen van Kaapverdiaanse afkomst buiten Kaapverdië. Deze ’buitenlandse’ gemeenschap is groter dan het aantal Kaapverdianen in Kaapverdië zelf. Een gemeenschap van bijna 20 duizend Kaapverdianen woont in Nederland. In de Verenigde Staten en Portugal zijn de Kaapverdiaanse gemeenschappen groter. Vanwege de relatief grote Kaapverdiaanse gemeenschap in Nederland bestaat er ook een bestuurlijke band tussen Nederland en Kaapverdië. Gedreven door droogte en hongersnood emigreerden aan e het begin van de 19 eeuw grote aantallen Kaapverdianen naar onder meer de Verenigde Staten. Omstreeks 1960 begon de migratie van Kaapverdianen naar West-Europa, waaronder Nederland. De laatste jaren vindt er, als gevolg van het stringente beleid in andere Europese landen, vooral immigratie plaats naar Portugal, het voormalige moederland. De overzeese Kaapverdianen zijn sterk betrokken bij het wel en wee in Kaapverdië; dit geldt ook voor de tweede en volgende generaties. De verbondenheid is sterk, en overzeese Kaapverdianen gaan regelmatig naar Kaapverdië op vakantie. Ook worden regelmatig geld en goederen overgemaakt naar familie.
2. Kaapverdiaanse bevolking in Nederland Op 1 januari 2004 telde de Kaapverdiaanse gemeenschap in ons land 19 666 personen (CBS, 2004). Daarnaast verblijven er een aantal Kaapverdianen illegaal in Nederland. Van de bijna 20 duizend Kaapverdianen is ongeveer 40 procent in Nederland geboren. Het aandeel van deze tweede generatie zal toenemen. Opvallend is dat de eerste generatie uit iets meer vrouwen dan mannen is samengesteld, vooral in de leeftijdscategorie van 25–44 jaar. Dit heeft te maken met gezinshereniging en huwelijken van Kaapverdiaanse vrouwen met autochtone mannen. Onder 45-plussers zijn mannen oververtegenwoordigd. Gezien de relatief korte vestigingsduur van de Kaapverdiaanse gemeenschap telt de tweede generatie nog weinig ouderen. Ruim de helft van de tweede generatie is jonger dan 15 jaar. De verhouding tussen mannen en vrouwen is bij de tweede generatie evenwichtiger dan bij de eerste generatie.
85
Kaapverdianen in Nederland
2.1 Migratie naar Nederland
Staat 1 Kaapverdianen in enkele gemeenten, 1 januari 2004
De eerste Kaapverdianen vestigden zich in de jaren zestig en zeventig in ons land, nog voordat Kaapverdië in 1975 onafhankelijk werd van Portugal. Rotterdam kende in die tijd als centrale aanmonsterplaats voor schepen van noordwest-Europa meer dan twintig Kaapverdiaanse pensions. Er was genoeg werk in de Rotterdamse haven. Velen verlieten Kaapverdië als zeeman en vestigden zich in Rotterdam. In 1997 nam de migratie van Kaapverdianen naar Nederland toe, om in de periode 1998-2000 af te nemen (grafiek 1). In 2001 en 2003 was een lichte toename waar te nemen.
Gemeenten
Aantal
Rotterdam Schiedam Amsterdam Zaanstad Capelle a/d Ijssel Den Haag Delfzijl Vlaardingen Barendrecht Ridderkerk
14 983 795 552 509 341 271 230 148 70 65
1. Immigratie van Kaapverdianen naar Nederland, 1996–2003
Staat 2 Kaapverdianen in Rotterdam naar leeftijd, geslacht en generatie, 1 januari 2004 Leeftijd
Eerste generatie
Tweede generatie
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
0–14 jaar 15–34 jaar 35–44 jaar 45–64 jaar 65 jaar of ouder
90 652 1 446 1 758 337
100 754 1 983 1 504 257
1 736 1 224 116 0 0
1 657 1 264 105 0 0
3 583 3 894 3 650 3 262 594
Totaal
4 283
4 598
3 076
3 026
14 983
350
300
250
Totaal
200
150
100
50
0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2.2 Spreiding en leeftijdsopbouw Het overgrote deel van de 20 duizend Kaapverdianen woont in Rotterdam (staat1). Dit heeft te maken met hun bijzondere migratiegeschiedenis als zee- en havenwerklieden en met de daaropvolgende kettingmigratie. Behalve in Rotterdam zelf, wonen er ook veel Kaapverdianen in de omgeving van deze stad en in en om andere grote steden. Er zijn concentraties van Kaapverdianen in Schiedam, Capelle aan den IJssel en Vlaardingen. Grote aantallen wonen in Amsterdam, Zaanstad en Delfzijl. Ook dit hangt samen met de vele zeelieden die zich in deze steden hebben gevestigd. Driekwart van de Kaapverdianen woont in Rotterdam. Van de Kaapverdianen die in Rotterdam wonen, woont ruim 40 procent in de deelgemeente Delfshaven. Daarmee is bijna een op de tien inwoners van Delfshaven Kaapverdiaan. Verder zijn er kleine concentraties in de deelgemeenten en Feijenoord, Kralingen-Crooswijk en de deelgemeente Noord (ISEO/COS, 2003). Het aandeel 65-plussers binnen de Rotterdamse Kaapverdiaanse gemeenschap is met 4 procent laag in vergelijking met de autochtone gemeenschap (staat 2). Het aandeel Kaapverdiaanse jongeren onder de 15 jaar is laag in vergelijking met Turken en Marokkanen. De leeftijdsopbouw van Kaapverdianen toont meer overeenkomsten met die van Surinamers.
86
De Kaapverdianen in Rotterdam zijn een van de minst snel groeiende allochtone bevolkingsgroepen in Rotterdam. In 1998 was er een toename van ruim 2 procent en in 1999 van iets minder dan 2 procent. In 2002 bedroeg de groei slechts ruim 1 procent (ISEO/COS, 2003). De huisvestingssituatie van Kaapverdianen is slechter dan die van autochtonen, maar beter dan die van Turken en Marokkanen. In 2002 woonden er gemiddeld 0,95 Kaapverdianen op een kamer. Autochtonen wonen ruimer (0,73 personen per kamer), Turken wonen krapper (1,11 personen per kamer). Ook wat eigen woningbezit betreft nemen Kaapverdianen een tussenpositie in. Er komen veel eenoudergezinnen voor onder Kaapverdianen. In dit opzicht toont de Kaapverdiaanse gemeenschap overeenkomst met de Antilliaanse en Surinaams-Creoolse gemeenschap (ISEO/COS, 2003).
2.3 Beelden en identiteit Kaapverdianen staan bekend als zogeheten stille migranten. Deze reputatie hebben zij verworven omdat zij schijnbaar tevreden zijn met hun positie, weinig problemen veroorzaken, relatief weinig van zich laten horen en nauwelijks deelnemen aan activiteiten buiten de eigen gemeenschap. De laatste jaren worden wel eens problemen gesignaleerd met Kaapverdiaanse jongeren en proberen Kaapverdiaanse organisaties aandacht te krijgen voor de eigen groep. Toch blijft de gemeenschap, vanwege de relatieve kleine omvang en de concentratie in enkele deelgemeenten van Rotterdam, relatief onzichtbaar.
2.4 Familiebanden Kaapverdiaanse vrouwen spelen een sterke rol binnen de Kaapverdiaanse gemeenschap. Dit is ook in Nederland het
Centraal Bureau voor de Statistiek
Kaapverdianen in Nederland
geval. Veel mannen hebben een marginale rol in het huishouden. Kaapverdianen vormen een vrij gesloten gemeenschap, die zich nauwelijks met andere etnische groepen mengt. Ze hebben een sterke familiaire betrokkenheid. Een Kaapverdiaan heeft opvallend veel ooms, tantes, neven en nichten waarmee hij contact onderhoudt. Ook zijn er banden met mensen van hetzelfde eiland of dezelfde streek. Op dit netwerk van familieleden en vrienden doen zij regelmatig een beroep. Doordat de Kaapverdiaanse gemeenschap in omvang niet zo groot is, kan men elkaar ‘plaatsen’.
naamse groep 23 en voor de autochtone groep 37. Kaapverdianen volgen dus minder vaak hoger onderwijs. Over het algemeen zijn er weinig hooggeschoolde Kaapverdianen. Het opleidingsniveau van werkzoekenden in Rotterdam geeft echter een goede indicatie van het opleidingsniveau (grafiek 2). 2. Procentuele verdeling van werkzoekende allochtonen van de eerste 2. generatie en autochtonen in Rotterdam naar opleidingsniveau, 2002 100
%
90 80
3. Integratie
70 60
3.1 Onderwijs en opleiding
50 40
De onderwijsprestaties van Kaapverdiaanse leerlingen zijn gemiddeld lager dan die van autochtone leerlingen. In 2002 bedroeg de gemiddelde CITO-eindtoetsscore in Rotterdam onder autochtonen 53, terwijl Kaapverdiaanse leerlingen een CITO-eindtoetsscore van gemiddeld 48 hadden. Dit is vergelijkbaar met de eindscore van Surinaamse leerlingen en is iets hoger dan de scores van Turkse en Marokkaanse leerlingen. In het voorgezet onderwijs (vo) blijken Kaapverdiaanse leerlingen echter gemiddeld vaker vertraging op te lopen. In 2001 liep 34 procent van de Kaapverdiaanse vo-leerlingen vertraging op. Van de Turkse leerlingen deed 27 procent een groep over, van de Surinaamse leerlingen 20 procent en van de autochtone leerlingen 15 procent (ISEO/COS, 2003). Wat de verdeling naar schooltype betreft, is er bij Kaapverdianen sprake van een oververtegenwoordiging in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Kaapverdiaanse jongens presteren slechter dan meisjes. De oververtegenwoordiging in het speciaal onderwijs heeft ook te maken met de geringe steun van de ouders. Hoewel Kaapverdiaanse leerlingen in Nederland zijn geboren, hebben velen problemen met de Nederlandse taal, omdat thuis een mix wordt gesproken van Nederlands en de eigen taal, ‘Crioulo’. Daar komt bij dat de gezinssituatie veel levendiger maar ook ongestructureerder is, wat ten koste kan gaan van de aandacht voor de kinderen (Dienst Stedelijk Onderwijs, 2002). Kaapverdiaanse leerlingen verlaten minder vaak voortijdig de school dan Turkse en Marokkaanse leerlingen. In 2002 bedroeg het aandeel Kaapverdiaanse jongeren van 17–22 jaar dat niet schoolgaand was en geen startkwalificatie had in Rotterdam 30 procent. Voor Turkse jongeren was dit bijna 40 procent, voor Surinaamse jongeren ruim 30 procent en voor autochtone jongeren iets minder dan 30 procent. Kaapverdiaanse schoolverlaters stromen minder vaak door naar het vervolgonderwijs. In 2001 stroomde ruim een op de vijf Kaapverdiaanse schoolverlaters niet door. Bij Turkse groep was dat eveneens een op de vijf, bij de Surinaamse groep 14 procent en bij de autochtone groep 12 procent. Twee op de drie Kaapverdiaanse leerlingen uit het voortgezet onderwijs stromen door naar het middelbaar beroepsonderwijs. Slechts 8 procent stroomde in 2001 door naar het hoger beroepsonderwijs of de universiteit. Voor de Turkse groep was dit percentage 15, voor de Suri-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
30 20 10 0
Kaapverdianen
Turken Marokkanen Surina- Overige Autochmers allochtonen tonen
Laag
Middelbaar
Hoog
Bron: ISEO/COS, 2003.
Kaapverdianen van de eerste generatie hebben gemiddeld een lager opleidingsniveau dan andere etnische groepen. Het percentage hoger opgeleiden is laag. Dit heeft onder andere te maken met de specifieke migratiegeschiedenis. De meerderheid van de migranten bestond uit zeelieden en laaggeschoolde vrouwen. Het opleidingsniveau van de Kaapverdiaanse werkzoekenden van de tweede generatie is echter vergelijkbaar met dat van andere etnische groepen. Evenals bij andere etnische groepen is er sprake van vooruitgang bij de tweede generatie.
3.2 Arbeidsmarktpositie en inkomen De positie van Kaapverdianen op de arbeidsmarkt is beter dan die van Turken, Marokkanen en vluchtelingengroepen. Hun arbeidsmarktpositie wijkt niet veel af van die van de Surinamers, maar is slechter dan die van autochtonen. Als indicator voor de arbeidsmarktpositie wordt de ontwikkeling van het aandeel werkzoekenden gehanteerd. Omdat, op Rotterdam na, de Kaapverdiaanse gemeenschap gering van omvang is, zijn er alleen betrouwbare cijfers over de arbeidsmarktpositie beschikbaar voor de gemeente Rotterdam. In 2002 was 12 procent van de Kaapverdianen in Rotterdam werkloos (staat 3). Dit is, vergeleken met de werkloosheid van andere minderheidsgroepen, een laag aandeel. De werkloosheid is in de periode 1997–2001 in snel tempo gedaald, sneller nog dan het geval is voor autochtonen (staat 4). De Kaapverdianen hebben dan ook goed geprofiteerd van de economische groei. Vooral in de schoonmaaksector zijn vele Kaapverdiaanse vrouwen werkzaam. Mannen werken in de schoonmaak en lager geschoolde beroepen in de industrie en de haven. Kaap-
87
Kaapverdianen in Nederland Staat 3 Aandeel geregistreerde werkzoekenden in Rotterdam naar herkomstgroepering en generatie, 2001 en 2002 Herkomstgroepering 2001
2002
Eerste Tweede generatie generatie Totaal
Eerste Tweede generatie generatie Totaal
% Kaapverdianen Turken Marokkanen Surinamers Overige allochtonen Autochtonen
12 22 21 15 17
6 10 7 8 5
11 20 19 14 15 6
14 26 26 16 19
7 11 11 8 5
12 22 22 14 17 7
Bron: ISEO/COS, 2003. Staat 4 Geregistreerde werkzoekenden in Rotterdam naar herkomstgroepering, 1997, 2001 en 2002 Herkomstgroepering
1997
2001
2002
Kaapverdianen Turken Marokkanen Surinamers Overig allochtonen Autochtonen
2 265 7 285 4 666 9 455 5 504 26 739
1 072 5 197 3 575 4 790 4 372 12 833
1 198 5 991 4 241 5 137 5 368 13 637
Bron: ISEO/COS, 2003.
verdianen staan bekend als ijverige werknemers. In 2002 is het werkloosheidspercentage bij alle groepen gestegen. De werkloosheid is onder de tweede generatie Kaapverdianen lager dan onder de eerste generatie. De werkloosheid onder Kaapverdianen van 15–24 jaar bedroeg 7 procent in 2001 en was iets lager dan onder Surinamers (8 procent) en aanmerkelijk lager dan onder Turken (10 procent) (ISEO/COS, 2003). Niet alleen zijn Kaapverdianen minder vaak werkloos, zij hebben ook een grotere kans op werk. Kaapverdianen behoren vaker tot de zogeheten fase 1 werkzoekenden (dat zijn werkzoekenden die direct bemiddelbaar zijn voor de arbeidsmarkt). Tot de fase 4 werkzoekenden (werkzoekenden die nauwelijks bemiddelbaar zijn) behoort 34 procent van de Kaapverdianen, 45 procent van de Turken en 45 procent van de autochtonen die werk zoeken (ISEO/COS, 2003). Het etnisch ondernemerschap is niet sterk ontwikkeld in de Kaapverdiaanse gemeenschap. Terwijl Kaapverdianen 5 procent van de allochtone bevolking in Rotterdam uitmaken, is hun aandeel in het aantal allochtone bedrijven slechts 3 procent. Er is echter wel een groei te constateren. Het gemiddelde inkomen van Kaapverdianen is laag, onder meer omdat zij in de lagere functies werkzaam zijn en gemiddeld ook vaker werkloos zijn dan autochtonen. Kaapverdianen hebben echter een betere inkomenspositie dan nieuwe etnische groepen, zoals Irakezen en Somaliërs. De uitkeringsafhankelijkheid van Kaapverdianen is mede als gevolg van de snelle daling van de werkloosheid tot 2002 kleiner dan die van Turken en Surinamers.
3.3 Jongeren Ofschoon Kaapverdiaanse jongens elkaar veelvuldig opzoeken, zijn er minder vaak grote samenscholingen op
88
straat van uitsluitend Kaapverdiaanse jongens zoals dat bij Marokkaanse en Antilliaanse jongens het geval is. In plaats van hanggedrag op straat is meer sportgedrag waar te nemen. Sporten, in het bijzonder voetbal, is zeer populair onder de Kaapverdiaanse jongens. Mode en kleding zijn vooral voor de meisjes belangrijk. Hoewel er geen sprake is van zorgwekkende criminaliteit, zoals bij Antilliaanse jongens, is het wel zo dat Kaapverdiaanse jongens in een kwetsbare positie verkeren. De meeste Kaapverdiaanse jongeren gaan naar zwarte scholen en wonen in achterstandswijken. De kans is groot dat zij nauwelijks in contact komen met autochtonen en dat zij integreren in de cultuur van jongeren in hun buurt. Dat kan de cultuur zijn van jongeren die gangs vormen. Uit onderzoek blijkt dat er een verband is tussen delinquentie en risicogedrag enerzijds en het ervaren van discriminatie anderzijds. Kaapverdiaanse jongens ervaren vaak discriminatie. Bovendien zeggen Kaapverdiaanse leerlingen vaak meer dan twee ingrijpende gebeurtenissen te hebben meegemaakt. Het gaat vooral om echtscheiding, onderlinge ruzies van ouders en mishandeling door ouders. Delinquentie en risicogedrag blijken bij deze jongeren samen te hangen met deze gebeurtenissen (Junger-Tas, 2003). Het probleemgedrag van Kaapverdiaanse jongens neemt vanaf een bepaalde leeftijd wel af. In dat opzicht zijn zij te vergelijken met Surinaams-Hindostaanse jongens. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de druk van thuis. Ze gaan zich op een gegeven moment meer richten op een stabiel, normaal leven met een vaste baan, huis en gezin (Butte, 2003). Volgens jongerenwerkers vallen Kaapverdiaanse jongens niet erg op als het gaat om crimineel gedrag. Zij zijn meer meelopers binnen een groep, terwijl Antillianen en Marokkanen meer als voor(op)lopers worden beschouwd. Kaapverdianen zullen niet zo snel meedoen aan vormen van gewelddadige straatroof of een mobieltje ontfutselen. Ook dragen zij minder vaak wapens dan Antilliaanse jongens, die het macho vinden om een wapen te dragen (Butte, 2003). Harddrugsgebruik komt niet veel voor in de Kaapverdiaanse gemeenschap (Strooy, 1996; Cabo, 1997). Het drugsgebruik blijft beperkt tot blowen. Hoewel jonge, Kaapverdiaanse vrouwen over het algemeen niet in verband worden gebracht met criminaliteit, wordt de laatste jaren wel gesignaleerd dat sommige jonge Kaapverdiaanse vrouwen als drugskoerier fungeren.
3.4 Specifieke aandachtspunten Kaapverdianen scoren beter op dimensies van algemene gezondheid dan Marokkanen en Turken, maar slechter dan andere etnische groepen, zoals Surinamers. Dit geldt ook voor klachten over pijn en fysiek en sociaal functioneren. Voorts lijken Kaapverdianen een verhoogd risico te hebben op nieraandoeningen. Toch maken Kaapverdianen gemiddeld minder gebruik van huisartsenzorg dan autochtonen en andere etnische groepen. Ook maken Kaapverdianen minder gebruik van de voorzieningen van de geestelijke gezondheidszorg. Uit registraties blijkt dat Kaapverdianen tot 70 procent minder gebruik maken van de geestelijke gezondheidszorg dan autochtone Nederlanders en andere etnische groepen. Dit is opmerkelijk, omdat psychische problemen en stress fre-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Kaapverdianen in Nederland
quent voorkomen binnen de Kaapverdiaanse gemeenschap (Hulskamp, 2001). Het aantal psychosociale problemen bij de Kaapverdiaanse groep is 20 procent hoger dan onder autochtonen. Daarentegen is het zorggebruik, vooral onder mannen, laag. Stress staat binnen de Kaapverdiaanse gemeenschap bekend als een buitenlandersziekte. Er zijn indicaties dat Kaapverdianen de voorzieningen niet zo toegankelijk vinden. Autochtone hulpverleners zijn vaak te direct in hun benadering en veel Kaapverdiaanse patiënten kunnen hun klacht of hulpvraag niet duidelijk formuleren. De gedachte is ook dat (psychische) ziekte een kwade geest is die iemand heeft gestuurd. In Nederland zijn enkele goede Afrikaanse, Kaapverdiaanse genezers (curandeoro). Ook is er geregeld verkeer naar genezers in Frankrijk, Portugal en Kaapverdië. Een veelvoorkomende psychische ziekte is het horen van stemmen. Medicijnen die deze stemmen dempen, worden vaak niet als afdoende genezend beschouwd. De relaties tussen mannen en vrouwen en het polygame gedrag van veel Kaapverdiaanse mannen worden steeds meer als een probleem ervaren. Alleenstaande moeders en tienermoeders hebben het zwaar vanwege de dubbele taak van werken en opvoeding. Kaapverdiaanse vrouwen raken overbelast door het combineren van werk buitenhuis, het eigen huishouden en het opvoeden van kinderen. Spanningen ontstaan als puberende kinderen niet gehoorzamen. Veel Kaapverdiaanse vrouwen zijn vanwege hun lage opleiding gedwongen om werk op incourante tijden, zoals schoonmaakwerk, te accepteren. Dat zijn juist de tijdstippen waarop aandacht kan worden gegeven aan schoolgaande kinderen. De polygamie van veel Kaapverdiaanse mannen, het machogedrag en het gebrek aan verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen worden steeds minder door Kaapverdiaanse vrouwen geaccepteerd. Van het seksisme van hun eigen mannen hebben zij meer last dan van racisme (Beijers, 2003). Dergelijke problemen worden steeds vaker in de Kaapverdiaanse media besproken.
4. Conclusies voor het integratieproces Vergeleken met andere allochtone groepen nemen Kaapverdianen op het terrein van de arbeidsmarkt en het onderwijs een tussenpositie in. De werkloosheid onder Kaapverdianen is lager dan onder Turken en Marokkanen en ook iets lager dan onder Surinamers, maar hoger dan onder autochtonen. Kaapverdianen zijn werkzaam op lagere beroepsniveaus, in het bijzonder in de schoonmaaksector. Er is nog nauwelijks een opwaartse mobiliteit waar te nemen op de arbeidsmarkt. Kaapverdianen zijn gemiddeld laag opgeleid. In het onderwijs presteren Kaapverdiaanse leerlingen iets beter dan Turkse en Marokkaanse leerlingen. Op de middelbare school lopen Kaapverdiaanse leerlingen echter meer vertraging op dan andere leerlingen, zij het dat er minder uitval is. In het hoger onderwijs zijn Kaapverdianen nog nauwelijks doorgedrongen. Er zijn ook weinig Kaapverdiaanse ondernemers. Gesignaleerd wordt dat Kaapverdia-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
nen minder ambitieus zijn dan leden van andere etnische groepen. Verder blijkt dat de meeste Kaapverdianen het liefst bij elkaar in de buurt wonen. Kaapverdianen zijn sterk op de eigen groep gericht. De onderlinge banden zijn sterk en zij vormen dan ook een hechte etnische groep binnen de Nederlandse samenleving. De organisatiegraad onder Kaapverdianen is hoog. Er is weinig interactie met andere etnische groepen en autochtonen. Het imago van Kaapverdianen – voorzover de bredere samenleving een beeld heeft van deze bijzondere groep – is positief. Zij staan bekend als vriendelijke, gastvrije mensen die weinig overlast bezorgen. In de Kaapverdiaanse gemeenschap zorgen de vrouwen voor het huishouden, maar ook daarbuiten spelen zij een belangrijke rol. Veel vrouwen werken en staan er in het gezin alleen voor. Veel Kaapverdiaanse vrouwen voeden hun kind zeer streng op, terwijl de vaders zich nauwelijks met de opvoeding bemoeien. Er wordt weinig met de kinderen gecommuniceerd. Er zijn veel eenoudergezinnen in de Kaapverdiaanse gemeenschap. Vooral tienermoeders en vrouwen die hun kind alleen opvoeden, raken overbelast. Een deel van de Kaapverdiaanse jongens bevindt zich in een kwetsbare positie. Mede onder invloed van andere allochtone jongeren is een groep Kaapverdiaanse jongens actief in de kleine criminaliteit. Kaapverdiaanse jongens in Rotterdam hebben echter een beter imago dan Marokkaanse en Antilliaanse jongens. Het perspectief voor de Kaapverdiaanse gemeenschap is niet ongunstig, gelet op hun positie en imago. Uiteraard zal de economische ontwikkeling in Nederland in grote mate de verdere integratie van Kaapverdianen bepalen.
Literatuur Beijers, H., 2003, Discriminatie in de geestelijke gezondheidszorg; ervaringen van Kaapverdische patiënten. Zebra magazine 3, blz. 10–13. Butte, D., 2003, Kaapverdische jongeren en criminaliteit. GGD Rotterdam en omstreken, Rotterdam. Cabo, 1997, De stilte voorbij. Onderzoek naar de leefwereld en de maatschappelijke positie van Kaapverdiaanse jongeren in Rotterdam en Zaanstad. Rotterdam. CBS, 2003 en 2004, Statline, www.cbs.nl. Dienst Stedelijk Onderwijs, 2002, Rapportage over onderwijs. Rotterdam. ISEO/COS, 2003, Minderhedenmonitor 2002. ISEO en COS, Rotterdam. Junger-Tas, J. et al., 2003, Etnische minderheden en het belang van binding. Een onderzoek naar antisociaal gedrag onder jongeren. Koninklijke Vermande, Lelystad. Strooy, H., 1996, Eilanden aan de Maas. Universiteit Utrecht, Utrecht.
89
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten
Arno Sprangers, Aslan Zorlu, Joop Hartog en Han Nicolaas
De arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse immigranten die in de jaren negentig naar Nederland zijn gekomen, is vergelijkbaar met die van immigranten uit Europese landen. Driekwart van de Turkse en Marokkaanse mannen die in 1995 naar Nederland zijn gekomen, heeft na vijf jaar werk. Bij vrouwen afkomstig uit Turkije is dit ongeveer de helft en bij Marokkaanse vrouwen één op de drie. De arbeidsmarktpositie van de vrouwen is duidelijk verbeterd. De arbeidsparticipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen die in de tweede helft van de jaren negentig naar Nederland zijn gekomen, is beter dan die van vrouwen die eerder naar Nederland kwamen. De afhankelijkheid van Turken en Marokkanen van een uitkering is naar verhouding hoog. Het percentage gezinsherenigende mannen met een werkloosheids- of een bijstandsuitkering is kort na aankomst in Nederland twee keer zo hoog als bij de gezinsvormers. Na verloop van tijd verandert dit beeld. Na vijf jaar is het aandeel met een uitkering onder de gezinsherenigende mannen lager dan bij de gezinsvormers. Kennelijk is het effect van de betere startpositie van gezinsvormers op langere termijn beperkt. Het aandeel met een werkloosheids- of bijstandsuitkering is onder Turkse vrouwen lager dan onder Marokkaanse vrouwen.
1. Immigrantenpanel Over de integratie van Turken, Marokkanen en andere niet-westerse allochtonen is veel discussie. De immigratie van Turken en Marokkanen bestaat in de eerste plaats uit gezinsvormers en gezinsherenigers. Tot voor kort was er niet zoveel bekend over de dynamiek in de sociaal-economische situatie van Turken, Marokkanen en andere groepen immigranten in Nederland. Om in deze leemte te voorzien, is in het kader van het samenwerkingsproject ‘Sociaal-economische dynamiek immigranten’ van het CBS en de Universiteit van Amsterdam door koppeling van bestanden met gegevens over niet-Nederlandse immigranten, een longitudinaal databestand gemaakt, het zoge-
1)
90
Deze samenwerking maakt deel uit van het ‘Strategisch Programma Sociale Dynamiek en Arbeidsmarkt’. Dit programma heeft als hoofddoelstelling het ontwikkelen van nieuwe, samenhangende statistische informatie over arbeidsmarkt-, huishoudens-, inkomens- en vermogensdynamiek. Het programma is gericht op kwaliteitsverbetering en vernieuwing van het reguliere CBS-werkprogramma, in samenwerking met universiteiten en onderzoeksinstellingen. Zie voor meer informatie: http://www.cbs.nl/nl/service/onderzoek/strat-ondz/SDA/ index-SDA.htm.
1)
naamde immigrantenpanel . In het vorige nummer van Bevolkingstrends zijn de eerste resultaten van de analyses op dit bestand gepubliceerd. Deze uitkomsten hadden betrekking op vluchtelingen, gezinsmigranten en arbeidsmigranten (Sprangers et al., 2004). Voor de opbouw van het immigrantenpanel zijn bestanden gebruikt met: – demografische informatie uit de GBA, de gemeentelijke bevolkingsregisters; – informatie over migratiemotieven uit het Centraal Register Vreemdelingen (CRV) van het ministerie van Justitie en – gegevens over inkomens en de sociaal-economische categorie uit het Regionaal Inkomens onderzoek (RIO), gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. Met het immigrantenpanel kunnen, voor cohorten niet-Nederlandse immigranten naar vestigingsjaar, geboorteland en migratiemotief, onderzoeksvragen worden beantwoord in de sfeer van werk, uitkering en inkomens. Niet iedereen is in alle onderzoeksjaren vertegenwoordigd. Er is uitstroom uit het panel door retourmigratie en sterfte, en er is instroom door immigratie. Ook kunnen personen administratief worden afgevoerd. De bevolkingsstatistieken zijn gebaseerd op de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en betreffen dus de geregistreerde bevolking van Nederland. De regels voor inschrijving in en uitschrijving uit de GBA zijn zo geformuleerd dat de veranderingen in de omvang van de bevolking van Nederland in theorie kunnen worden toegeschreven aan geboorte, sterfte, immigratie en emigratie. De praktijk is echter weerbarstiger. Zo verzuimen sommige emigranten de gemeente in te lichten over hun vertrek. Als de gemeente na een onderzoek vaststelt dat een persoon niet meer in de gemeente aanwezig is, kan de gemeente weinig anders doen dan de betreffende persoon uit te schrijven onder de noemer ‘vertrek onbekend waarheen’. Het CBS boekt een dergelijk vertrek als administratieve afvoering. Het saldo administratieve correcties betreft personen die administratief zijn afgevoerd zonder dat daar een opneming tegenover staat. In de migratiestatistieken wordt dit saldo geïnterpreteerd als niet-gemelde emigratie. Om het totale vertrek uit Nederland in beeld te krijgen, worden daarom naast cijfers over de ‘echte’, geregistreerde emigratie ook cijfers over de emigratie inclusief het saldo administratieve correcties gepresenteerd. Overigens is het niet zeker of het volledige saldo administratieve correcties als niet-gemelde emigratie kan worden beschouwd. Het is ook mogelijk dat het voor een deel gaat om personen die, zonder te zijn ingeschreven, in Nederland blijven (Alders en Nicolaas, 2003). In dit artikel bespreken we de positie op de arbeidsmarkt van Turkse en Marokkaanse gezinsherenigende en gezinsvormende immigranten. Het gaat steeds om immigranten van 16 tot en met 64 jaar die in de periode 1990–2000 als nieuwkomer zijn ingeschreven in de bevolkingsregisters. Informatie over de arbeidsmarktpositie is beschikbaar
Centraal Bureau voor de Statistiek
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten
voor de jaren 1995 tot en met 2000. We onderscheiden de volgende sociaal-economische categorieën: 1) werkenden (in loondienst of zelfstandig); 2) personen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering; 3) overigen (waaronder personen zonder inkomen). De indeling naar sociaal-economische categorie is gebaseerd op de belangrijkste inkomstenbron in het desbetreffende jaar. Iemand die gedurende een gedeelte van het jaar een uitkering heeft gehad, maar het grootste deel van het inkomen met werken heeft verdiend, wordt dus als werkende geteld en niet als uitkeringsgerechtigde. Het omgekeerde is uiteraard ook mogelijk. Personen met een WAO-uitkering zijn bij de groep overigen geteld. Omdat immigranten doorgaans relatief jong zijn, gaat het bij dit onderzoek om verwaarloosbaar kleine aantallen. Hetzelfde geldt voor het aantal AOW-ers. Om deze
reden hebben de gegevens over uitkeringen in dit artikel alleen betrekking op werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. Verder worden, bij de werkenden, immigranten met zogeheten kleine banen onderscheiden. Iemand heeft een kleine baan als hij/zij niet meer verdient dan een derde van het minimumloon. Het gaat bijvoorbeeld om personen die in een jaar maar een paar weken hebben gewerkt, of om werk voor maar enkele uren per week, zoals het bezorgen van kranten.
2. Arbeidsdeelname en uitkeringsafhankelijkheid van Turken en Marokkanen In de grafieken 1 en 2 is de sociaal-economische positie van Turkse, respectievelijk Marokkaanse immigranten van 16–64 jaar weergegeven, voor twee cohorten naar jaar van immigratie (1991 en 1995).
1. Turkse immigranten (16–64 jaar) naar jaar van vestiging en sociaal-economische categorie MANNEN
%
VROUWEN
%
Jaar van vestiging 1991
Jaar van vestiging 1991
100
100
90 80
80
70 60
60
50 40
40
30 20
20
10 0
0 1995
1996
%
1997
1998
1999
2000
1995
%
Jaar van vestiging 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1999
2000
Jaar van vestiging 1995
100
100
90 80
80
70 60
60
50 40
40
30 20
20
10 0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1995
1996
1997
1998
Werknemers/zelfstandigen incl. kleine baantjes Werknemers/zelfstandigen excl. kleine baantjes Overigen Werkloosheids-/bijstandsuitkering
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
91
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten
Van de cohorten mannelijke Turkse immigranten van de eerste helft van de jaren negentig heeft driekwart aan het eind van dit decennium werk. Van de totale eerste generatie Turkse mannen (inclusief degenen die in bijvoorbeeld in de jaren zeventig en tachtig zijn aangekomen, en die dus dit cohortonderzoek over de jaren negentig niet vertegenwoordigd zijn) bedroeg de netto arbeidsparticipatie in 2000 ongeveer 67 procent. Dat dit percentage wat lager is dan de hier gepresenteerde cohortcijfers is te verklaren uit het gegeven dat onder de totale eerste generatie ook ouderen voorkomen, terwijl de immigranten-cohorten doorgaans jonger zijn. Verreweg de meeste Turkse mannen hebben een baan van meer dan een derde van het minimumloon. Bij de vrouwen is het percentage met een ’kleine baan’ groter (ongeveer 5 procent van het totaal) dan bij de mannen.
Het aandeel in het Turkse immigrantencohort van 1995 met een werkloosheids- of bijstandsuitkering neemt in eerste instantie toe, om daarna weer te dalen. De aanvankelijke stijging hangt samen met de beperkte aanspraken op een uitkering direct na aankomst. De latere daling zal verband houden met de hoogconjunctuur aan het eind van de jaren negentig. Bij de vrouwen is het aandeel van personen met een uitkering in het jaar 2000 voor recente cohorten iets lager dan voor eerdere cohorten. De verbeterde sociaal-economische positie van recente cohorten zal samenhangen met de relatief gunstige economische conjunctuur rond de eeuwwisseling. Het beeld van Marokkaanse immigranten vertoont veel gelijkenis met dat van de Turken, al ligt de arbeidsparticipa-
2. Marokkaanse immigranten (16–64 jaar) naar jaar van vestiging en sociaal-economische categorie MANNEN
%
VROUWEN
%
Jaar van vestiging 1991
Jaar van vestiging 1991
100
100
90 80
80
70 60
60
50 40
40
30 20
20
10 0
0 1995
1996
%
1997
1998
1999
2000
1995
%
Jaar van vestiging 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1999
2000
Jaar van vestiging 1995
100
100
90 80
80
70 60
60
50 40
40
30 20
20
10 0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1995
1996
1997
1998
Werknemers/zelfstandigen incl. kleine baantjes Werknemers/zelfstandigen excl. kleine baantjes Overigen Werkloosheids-/bijstandsuitkering
92
Centraal Bureau voor de Statistiek
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten 3. Turkse immigranten met werk naar vestigingsjaar, exclusief kleine banen
%
4. Marokkaanse immigranten met werk naar vestigingsjaar, exclusief kleine banen
%
Mannen
100
100
90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
Mannen
0 na 0 jaar
na 2 jaar
na 4 jaar
%
na 6 jaar
na 8 jaar
na 10 jaar
na 0 jaar
na 2 jaar
%
Vrouwen
100
100
90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
na 4 jaar
na 6 jaar
na 8 jaar
na 10 jaar
na 8 jaar
na 10 jaar
Vrouwen
0 na 0 jaar
na 2 jaar
na 4 jaar
na 6 jaar
na 8 jaar
na 10 jaar
na 0 jaar
na 2 jaar
Cohort 1991
Cohort 1991
Cohort 1993
Cohort 1993
Cohort 1995
Cohort 1995
Cohort 1997
Cohort 1997
tie, voor zowel mannen als vrouwen, op een iets lager niveau. Zowel van de Marokkaanse mannen die in 1991 als van degenen die in 1995 naar Nederland zijn gekomen, had in 2000 bijna driekwart werk. De netto arbeidsparticipatie voor alle Marokkaanse mannen van de eerste generatie (dus inclusief de eerdere cohorten) bedroeg in datzelfde jaar 60 procent. In de grafieken 3 en 4 wordt een beeld gegeven van het percentage Turken en Marokkanen van 16–64 jaar met werk, voor enkele immigranten-cohorten naar verblijfsduur. De baantjes van minder dan een derde van het minimumloon zijn ook hier buiten beschouwing gelaten. Voor de meer recente cohorten mannelijke Turkse en Marokkaanse immigranten neemt de arbeidsparticipatie snel-
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
na 4 jaar
na 6 jaar
ler toe dan voor eerdere cohorten. Uiteindelijk heeft dus ongeveer driekwart van de mannelijke immigranten een baan. Dit aandeel verschilt niet veel voor eerdere en latere cohorten. Het patroon van de cohorten vrouwelijke immigranten wijkt af van dat van de mannen. De arbeidsparticipatie van opeenvolgende cohorten neemt sneller toe dan bij de mannen. Het lijkt erop dat – afgezien van conjunctuureffecten – hier ook sprake is van een daadwerkelijk verbeterende sociaal-economische positie van opeenvolgende cohorten. In de eerste plaats kan een gunstiger economisch klimaat een betere ‘startpositie’ van immigranten inhouden. Ten tweede is het immigratiebeleid door de jaren heen aangescherpt, wat mogelijk geleid heeft tot een zekere ‘selectie aan de poort’. Een andere mogelijke verklaring is dat de
93
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten
hogere arbeidsdeelname een weerspiegeling is van de toegenomen emancipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen. De arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse mannen stabiliseert na verloop van tijd. De arbeidsdeelname van vrouwen, daarentegen, vertoont een nog aanhoudende stijging. Het lijkt er dan ook op dat voor de vrouwen de deelname aan beroepsarbeid nog verder kan stijgen (uiteraard mede afhankelijk van de economische conjunctuur). De percentages Turkse en Marokkaanse immigranten met werk zijn voor recente cohorten vergelijkbaar met die van niet-Nederlanders uit landen van de Europese Unie. De arbeidsparticipatie van Turkse en Marokkaanse mannen ligt iets boven die van Europese immigranten. Bij de vrouwen is het beeld omgekeerd.
5. Percentage immigranten met een werkloosheids- of bijstandsuitkering in 2000
%
12 10
8 6
4
2
0
%
Marokko
EU/EFTA
3. Gezinsherenigers en gezinsvormers uit Turkije en Marokko
Het aandeel van de Turkse mannen met werk neemt bij de gezinsvormers sneller toe dan bij de gezinsherenigers. Op langere termijn ontlopen de arbeidsdeelname van Turkse gezinsherenigende en gezinsvormende immigranten elkaar niet veel. Het percentage mannen met een werkloosheids- of een bijstandsuitkering is kort na aankomst in Nederland bij de gezinsherenigers twee keer zo hoog als bij de gezinsvormers. Na verloop van tijd verandert dit beeld. Na vijf jaar is het aandeel met een uitkering onder de gezinsherenigende mannen lager dan bij de gezinsvormers. Kennelijk is de betekenis van de betere startpositie van gezinsvormers maar beperkt.
Vrouwen
30
Het feit dat gezinsherenigers, in vergelijking met gezinsvormers, aanvankelijk minder werken, kan samenhangen met de verschillende leeftijdsverdeling van de desbetreffende migrantengroepen. Gezinsherenigers zijn vaak kinderen en de in eerste instantie mindere arbeidsdeelname van gezinsherenigers kan verband houden met het volgen van een opleiding. De grafieken hebben overigens, zoals aangegeven, betrekking op immigranten tussen 16 en 64 jaar.
25
20
15
10
5
0 Turkije
Marokko
EU/EFTA
geboorteland Vestigingsjaar 1991 1993 1995 1997
94
Het percentage Turkse en Marokkaanse vrouwen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering is voor recente cohorten beduidend lager dan voor eerdere cohorten.
Gezinshereniging en gezinsvorming zijn voor Turken en Marokkanen de belangrijkste migratiemotieven. In de grafieken 6 en 7 zijn Turkse en Marokkaanse gezinsmigranten weergegeven naar sociaal-economische categorie, voor de immigranten die in 1995 naar Nederland zijn gekomen.
Mannen
14
Turkije
De verschillen in uitkeringsafhankelijkheid tussen de Turken en Marokkanen enerzijds en Europeanen anderzijds zijn groter dan de verschillen in arbeidsparticipatie. In grafiek 5 zijn de percentages van de immigranten met een werkloosheids- of bijstandsuitkering als belangrijkste inkomstenbron weergegeven, voor Turken, Marokkanen en EU-immigranten. De uitkeringsafhankelijkheid van Turkse en Marokkaanse immigrantencohorten is vier à vijfmaal zo hoog als die van immigranten uit Europese landen. Voor de Europese landen is de ‘restgroep’ weer omvangrijker. Deze restgroep bestaat onder meer uit studenten, huisvrouwen, renteniers en pensioengerechtigden.
Bij de Turkse vrouwen verschillen de patronen van werk en uitkeringen niet zoveel tussen gezinsherenigers en gezinsvormers. Na vijf jaar heeft ongeveer de helft werk en is 11, respectievelijk 15 procent aangewezen op een werkloosheids- of een bijstandsuitkering. Het beeld voor de Marokkaanse mannelijke gezinsherenigers is bijna identiek aan dat van de Turkse gezinsherenigers. Ook bij de Marokkaanse mannen blijken de gezinsvormers naar verhouding eerder werk vinden dan de gezinsherenigers. De arbeidsdeelname bij Marokkaanse vrouwen is, bij zowel gezinsherenigers als gezinsvormers, wat lager dan bij de Turken, terwijl de uitkeringsafhankelijkheid iets groter is.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten 6. Turkse gezinsherenigers en gezinsvormers (16–64 jaar) die zich in 1995 hebben gevestigd naar sociaal-economische categorie MANNEN
%
VROUWEN
%
Gezinsherenigers
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
Gezinsherenigers
0
0 1995
1996
%
1997
1998
1999
2000
1995
1996
%
Gezinsvormers
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
1997
1998
1999
2000
1999
2000
Gezinsvormers
0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1995
1996
1997
1998
Werknemers/zelfstandigen incl. kleine banen Werknemers/zelfstandigen excl. kleine banen Overigen Werkloosheids-/bijstandsuitkering
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
95
Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten 7. Marokkaanse gezinsherenigers en gezinsvormers (16–64 jaar) die zich in 1995 hebben gevestigd naar sociaal-economische categorie MANNEN
%
VROUWEN
%
Gezinsherenigers
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
Gezinsherenigers
0
0 1995
1996
%
1997
1998
1999
2000
1995
1996
%
Gezinsvormers
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
1997
1998
1999
2000
1999
2000
Gezinsvormers
0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
1995
1996
1997
1998
Werknemers/zelfstandigen incl. kleine banen Werknemers/zelfstandigen excl. kleine banen Overigen Werkloosheids-/bijstandsuitkering
Literatuur Alders, M. en H. Nicolaas, 2003, Administratieve correcties in de bevolkingsstatistieken. Bevolkingstrends 51 (4), blz. 46–51. CBS, Voorburg/Heerlen. Sprangers, A, A. Zorlu, J. Hartog en H. Nicolaas, 2004, Immigranten op de arbeidsmarkt. Bevolkingstrends 52 (2), blz. 45–53. CBS, Voorburg/Heerlen.
96
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Gerard Verweij, Agnes de Bruin, Jos de Ree en Jan Kardaun
Uit nieuwe cijfers, gebaseerd op gegevens over ziekenhuisopnamen volgens de Landelijke Medische Registratie (Prismant) en bevolkingsgegevens uit de GBA, blijkt dat Turken relatief het meest in het ziekenhuis worden opgenomen, gevolgd door Marokkanen, Antillianen/Arubanen, Surinamers, overig niet-westerse allochtonen, autochtonen en westerse allochtonen. Onder Turken vinden zowel meer dagopnamen als klinische opnamen plaats. Uitgesplitst naar diagnose is er sprake van duidelijke verschillen tussen de onderscheiden herkomstgroeperingen. Zo is voor autochtonen het aantal opnamen vanwege ziekten van het botspierstelsel en het bindweefsel het hoogst. Marokkaanse vrouwen scoren onder meer het hoogst bij opnamen vanwege zwangerschap, bevalling en kraambed, en Marokkaanse mannen bij diabetes. Turken laten de meeste opnamen zien voor ziekten van het ademhalingsstelsel en, samen met Surinamers, ook voor ziekten van hart en vaatstelsel. Voorts is bij Turken het aantal opnamen voor symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden het hoogst en worden Surinamers het meest opgenomen voor aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode. Antilliaanse/Arubaanse vrouwen scoren, evenals Surinaamse vrouwen, hoog wat betreft urogenitale aandoeningen. Bij Antilliaanse/Arubaanse mannen is dit onder meer het geval bij sikkelcelanemie en ongevalsletsels. Voor overig niet-westerse allochtonen worden de meeste opnamen waargenomen voor infectieuze en parasitaire ziekten, en de meeste dagopnamen voor thalassemieën. Deze cijfers hebben betrekking op personen tot 50 jaar.
1. Bronnen en methoden Zorggebruik naar herkomstgroepering is een actueel thema. Een van de speerpunten van het onderzoeksprogramma van ZonMw (Van Veen et al., 2003) heeft hierop betrekking. Door het CBS worden sinds de invoering in 1995 van de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) regelmatig onderzoeksresultaten gepubliceerd naar herkomstgroepering (CBS, 2003; Garssen et al., 2003). Ten aanzien van medische consumptie en gezondheidstoestand is er door het CBS ook in de periode vóór 1995 al onderzoek gedaan onder Turken (CBS, 1991). Over sterfte bij Turken en Marokkanen is gerapporteerd door Hoogenboezem en Israëls (1990). Met de koppeling van ziekenhuisopnamen volgens de Landelijke Medische Registratie (LMR) van Prismant aan de GBA zijn er nieuwe mogelijkheden ontstaan om op nationaal niveau ziekenhuisopnamen te relateren aan herkomstgroeperingen. Dit artikel betreft een uitgebreide versie van een eerder gepubliceerd artikel (Verweij, 2004), waarbij tevens naar diagnosegegevens is gekeken.
Koppelingsmethode en populatie Gegevens uit de LMR zijn op basis van geboortedatum, geslacht en postcode op het moment van opname gekoppeld aan de GBA voor de jaren 1995-2001. De wijze van koppeling, de resultaten en het bijbehoren kwaliteitsonderzoek zijn beschreven in een onlangs verschenen rapport (Projectgroep ontwikkeling GSB, 2003). Uiteindelijk is in 87 procent van de gevallen een succesvolle (unieke) koppeling tot stand gebracht. Het aantal van deze records is opgehoogd naar het totaal van de opnamen, exclusief de opnamen van niet-ingezetenen en onterecht in de LMR geregistreerde behandelingen (samen circa 0,6 procent van het totaal). De ziekenhuisopnamen hebben betrekking op algemene, academische en categorale ziekenhuizen, met uitzondering van revalidatie-, epilepsie- en astmacentra. Verschillende wegingen zijn uitgevoerd om de opgehoogde aantallen uniek gekoppelde LMR-records op een aantal combinaties van variabelen in overeenstemming te brengen met het totaal aantal LMR-records. Hierbij zijn de variabelen geslacht, leeftijd, verantwoordelijk specialisme, verpleegduur, hoofddiagnose en regio gebruikt. In dit artikel worden de volgende herkomstgroeperingen onderscheiden: autochtonen, Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen/Arubanen, overig niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen. Omdat het aantal ziekenhuisopnamen leeftijds- en geslachtsafhankelijk is (grafiek 1) en de leeftijdsverdelingen aanzienlijke verschillen vertonen naar herkomstgroepering, zijn de gegevens direct gestandaardiseerd naar leeftijd en geslacht, met als standaard de gemiddelde totale bevolking in 2000. Hierdoor is het mogelijk om de verschillende herkomstgroeperingen onderling te vergelijken.
1. Gemiddeld jaarlijks aantal ziekenhuisopnamen naar leeftijd in de 1. periode 1995–2001 90 000
per 100 000 personen
80 000 70 000 60 000 50 000 40 000 30 000 20 000 10 000 0 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100 leeftijd in jaren
Mannen Vrouwen
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
97
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Vijftigplussers zijn in de analyse buiten beschouwing gelaten, omdat er bij de allochtone herkomstgroeperingen (met name Marokkanen, Turken en Antillianen/Arubanen) te weinig personen zijn in de oudere leeftijdsklassen om een niet zo frequent voorkomend verschijnsel als ziekenhuisopnamen adequaat te kunnen beschrijven. In de totale populatie tot 50 jaar vindt ongeveer de helft van alle ziekenhuisopnamen plaats.
Diagnose en type ziekenhuisopname Van elke ziekenhuisopname is de hoofddiagnose vastgesteld aan de hand van de Classificatie van Ziekten 1980 (Centrum voor informatieverwerking voor de Nederlandse ziekenhuizen, 1980). Deze classificatie is gebaseerd op de International Classification of Diseases, 9th revision, Clinical Modification (ICD-9-CM). Onder hoofddiagnose wordt verstaan de diagnose die achteraf (dus bij ontslag) wordt beschouwd als de oorzaak van de ziekenhuisopname. Op basis van de hoofddiagnose kunnen verschillende indelingen worden gemaakt. De standaardindeling bestaat uit 18 hoofdgroepen.
Dit artikel sluit aan bij recente internationale ontwikkelingen met betrekking tot het uniform publiceren van ziekenhuisopnamen naar (ICD-9 en ICD-10) diagnosen. Dit houdt in dat de hoofdgroepindeling wordt aangehouden zoals aanbevolen door de deelnemers aan het Hospital Data Project (HDP; Magee et al., 2003). Deze indeling is weergegeven in staat 1. Het belangrijkste verschil met de standaardindeling is dat een deel van de groep ziekten van het zenuwstelsel en zintuigen nader is onderverdeeld in ziekten van oog en adnexen en ziekten van oor en processus mastoideus. De aldus verkregen 20 hoofdgroepen zijn nader onderverdeeld in 130 subgroepen volgens de HDP-indeling. Incidenteel zijn deze subgroepen nader onderzocht op meer gedetailleerd niveau (3 tot 5 digits van de oorspronkelijke diagnosecodering). Bij de ziekenhuisopnamen wordt onderscheid gemaakt tussen dagopnamen (of dagverpleging) en klinische opnamen. Bij dagopnamen gaat het om een vorm van verpleging in een ziekenhuis gedurende een aantal uren, in het algemeen voorzienbaar en noodzakelijk in verband met het op dezelfde dag plaatsvinden van een onderzoek of behandeling. Klinische opnamen betreffen de overige ziekenhuisopnamen en duren meestal langer dan één dag.
Staat 1 Hospital Data Project-hoofdgroepen met bijbehorende ICD-9 diagnosecodes
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Omschrijving
ICD-9 diagnosecodes
Infectieuze en parasitaire ziekten Nieuwvormingen Ziekten van bloed en bloedbereidende organen Endocriene-, voedings,- en stofwisselingsziekten Psychische stoornissen Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Ziekten van oog en adnexen Ziekten van oor en processus mastoideus Ziekten van hart- en vaatstelsel Ziekten van ademhalingsstelsel Ziekten van spijsverteringsstelsel Ziekten van huid en subcutis Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel Ziekten van urogenitaalstelsel Zwangerschap, bevalling en kraambed Aandoeningen van de perinatale periode Congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen Symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen, niet elders geclassificeerd Ongevalsletsel, vergiftigingen Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met de gezondheidsdiensten
001–033, 034.1-099.2, 099.5-134.9, 136.0, 136.2-139.8, 279.5-279.6 140–239 135, 279.0–279.3, 279.8-279.9, 280-289 240–278 290–319 320–359, 435 360–379 380–389 390–434, 436-445, 447-459 034.0, 460–519 520–579 680–709 099.3, 136.1, 279.4, 446, 710–739 099.4, 580–598, 599.0-599.6, 599.8-599.9, 600-629, 788.0 630–676 760–779 740–759 599.7, 780–787, 788.1-788.9, 789-799 800–999 V01–V82
Staat 2 Ziekenhuisopnamen (ongestandaardiseerd) van personen tot 50 jaar naar type zorgverlening, herkomstgroepering en geslacht, in de periode 1995–2001 Autochtonen
Marokkanen
Turken
Surinamers
Antilianen Arubanen
Overig niet-westerse allochtonen
Westerse allochtonen
Totaal
x 1 000 Dagopnamen Mannen Vrouwen Totaal
1 178 1 375 2 553
41 28 69
52 42 94
31 41 72
11 13 24
51 46 97
97 129 227
1 462 1 674 3 136
Klinische opnamen Mannen Vrouwen Totaal
1 684 2 409 4 094
52 76 128
69 92 161
49 83 132
19 28 47
81 111 192
150 239 389
2 105 3 038 5 143
Totaal Mannen Vrouwen Totaal
2 863 3 784 6 647
93 104 197
121 133 255
81 124 204
29 41 71
133 157 289
248 368 616
3 567 4 712 8 279
98
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
2.
2.2 Ontwikkeling in de tijd
Resultaten
Een deel van de resultaten is eerder gepubliceerd in een CBS-webmagazine artikel (Verweij, 2004.). De resultaten hebben betrekking op 8,3 miljoen opnamen bij personen tot 50 jaar in de periode 1995–2001.
2.1 Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering De verdeling van de ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en type zorgverlening is weergegeven in staat 2. Uit deze staat kan worden afgeleid dat van alle ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar 38 procent dagopnamen betreft en 62 procent klinische opnamen. Van alle ziekenhuisopnamen heeft 20 procent betrekking op personen van allochtone herkomst. In afnemende omvang betreft het de herkomstgroeperingen westers, overig niet-westers, Turken, Surinamers, Marokkanen en Antillianen/Arubanen.
Van zowel dagopnamen als klinische opnamen is de ontwikkeling in de tijd nader onderzocht. Hierbij is tevens onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Grafiek 3 geeft voor de onderscheiden herkomstgroeperingen de ontwikkelingen weer voor dagopnamen in de periode 1995–2001 naar geslacht. Hieruit blijkt dat er zowel bij mannen als vrouwen sprake is van een licht stijgende trend. Bij vrouwen is het aantal dagopnamen per 100 duizend personen gemiddeld iets hoger dan bij mannen. Verder valt op dat in alle jaren naar verhouding de meeste dagopnamen plaatsvinden bij mannen en vrouwen van Turkse herkomst. In de grafiek 4 is de ontwikkeling weergegeven van klinische opnamen voor mannen en vrouwen. Bij beide seksen is sprake van een licht dalende trend. Verder vinden voor vrouwen gemiddeld opvallend meer klinische opnamen
3. Dagopnamen van personen tot 50 jaar, 1995–2001 2. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar herkomstgroepering in de periode 1995–2001
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering 6 000
16 000
Mannen
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
14 000 5 000 12 000 10 000 4 000
8 000 6 000 4 000
3 000
2 000 0 Autoch- Maroktonen kanen
Turken
Surinamers
Antilia- Overig Westerniet- se allochnen/ Aru- westerse tonen banen allochtonen
2 000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering Mannen
Vrouwen
Grafiek 2 geeft het gestandaardiseerde aantal ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep weer over de periode 1995–2001. Het gemiddeld aantal ziekenhuisopnamen is onder mannen het hoogst bij Turken, gevolgd door Marokkanen, Surinamers, Antillianen/Arubanen, autochtonen, overig niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen. Onder vrouwen vinden eveneens bij Turken de meeste opnamen plaats, gevolgd door Marokkanen, Antillianen/Arubanen, Surinamers, overig niet-westerse allochtonen, autochtonen en westerse allochtonen. De gevonden verschillen zijn door de jaren heen vrij constant. Afgezien van de opnamen bij Surinamers en Antillianen/Arubanen, waarbij op basis van de berekende marges voor zowel mannen als vrouwen sprake is van een geringe overlap, zijn de gevonden verschillen tussen de herkomstgroeperingen significant.
6 000
Vrouwen
5 000
4 000
3 000
2 000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Autochtonen Marokkanen Turken Surinamers Antillianen/Arubanen Overig niet-Westerse allochtonen Westerse allochtonen
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
99
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 4. Klinische opnamen van personen tot 50 jaar, 1995–2001 Mannen per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering 12 000
10 000
8 000
6 000
1995–2001 voor alle diagnosen. Bij dagopnamen en bij klinische opnamen van mannen vinden de meeste opnamen per 100 duizend van de overeenkomstige bevolkingsgroep plaats onder Turken. Bij de klinische opnamen van vrouwen worden voor Marokkanen naar verhouding de grootste aantallen waargenomen, gevolgd door de Turken. Onder personen van westerse herkomst vinden naar verhouding de minste opnamen plaats. Hieronder worden, per diagnosehoofdgroep, de eventuele verschillen naar herkomst nader beschreven. Gedetailleerde informatie over de 130 onderscheiden HDP-diagnose(sub)groepen voor dagopnamen en klinische opnamen naar geslacht zijn opgenomen in tabel 1 tot en met 4. Deze tabellen bevatten als spreidingsmaat voor de weergegeven aantallen per 100 duizend van de bevolking tevens de bijbehorende marges (1,96 x standaardafwijking).
4 000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Vrouwen per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
5. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor alle diagnosen in 2. de periode 1995–2001
12 000
12 000
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
10 000 10 000
8 000 6 000
8 000
4 000 6 000
2 000 0
4 000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Turken Surinamers Antillianen/Arubanen
Surinamers
Overig niet-Westerse allochtonen Westerse allochtonen
plaats dan voor mannen. Dit geldt voor alle herkomstgroeperingen. Voor mannen is het aantal klinische opnamen het hoogst onder Turken. Voor vrouwen vinden onder Marokkanen en Turken relatief de meeste klinische opnamen plaats.
2.3 Ziekenhuisopnamen naar diagnosehoofdgroep Voor de twintig onderscheiden hoofdgroepen van diagnosen volgens de HDP-indeling, zoals weergegeven in staat 1, is nagegaan of er sprake is van verschillen naar herkomstgroepering. Hierbij is steeds onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen, en tussen dagopnamen en klinische opnamen.
Infectieuze en parasitaire ziekten Deze hoofdgroep bestaat vooral uit klinische opnamen en omvat één procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 6). Klinisch is er zowel bij mannen als vrouwen sprake van relatief veel opnamen bij overig niet-westerse allochtonen. Het betreft hier met name ziekenhuisopnamen vanwege tuberculose en in mindere mate vanwege malaria, uit de groep overige infectieuze en parasitaire ziekten, en ziekten door het humaan immunodeficiëntievirus (HIV). Autochtonen en westerse allochtonen laten naar verhouding minder klinische opnamen zien voor deze diagnosen. De meeste dagopnamen voor deze groep aandoeningen doen zich voor bij Antilliaanse/Arubaanse mannen. Het betreft overwegend ziekten door HIV. In mindere mate geldt dit ook voor Marokkaanse vrouwen.
Grafiek 5 toont de verdeling voor de zeven herkomstgroeperingen naar type opname en geslacht over de periode
100
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 6. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor infectieuze en 2. parasitaire ziekten in de periode 1995–2001 300
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
8. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 8. bloed en bloedbereidende organen in de periode 1995–2001 180
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
160
250 140 120
200
100
150 80 60
100
40
50 0
20 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Surinamers
Nieuwvormingen
Ziekten van bloed en bloedbereidende organen
Deze hoofdgroep omvat 5 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 7). Binnen deze hoofdgroep valt op dat vrouwen het meest worden opgenomen en dat er zowel bij mannen als vrouwen sprake is van meer klinische opnamen dan dagopnamen. De meest opvallende verschillen naar herkomst doen zich eveneens voor bij klinische opnamen. Onder Antilliaanse/Arubaanse en Surinaamse vrouwen vinden meer klinische opnamen plaats dan onder vrouwen van andere herkomstgroeperingen. Het betreft vooral opnamen vanwege leiomyoom van de uterus (gladvezelig spierweefselgezwel van de baarmoeder). Marokkaanse vrouwen laten de minste klinische opnamen zien vanwege nieuwvormingen.
Deze hoofdgroep omvat één procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 8). Bij dagopnamen van zowel mannen als vrouwen valt de piek op bij overig niet-westerse allochtonen. Deze hangt samen met de diagnose anemie (bloedarmoede). Nadere beschouwing leert dat het hier vooral om thalassemieën gaat. Bij klinische opnamen springt bij mannen de groep Antillianen en Arubanen eruit. Het blijkt hier te gaan om sikkelcelanemie. Een hoog aantal klinische opnamen voor sikkelcelanemie geldt ook voor Surinaamse vrouwen. Het aantal opnamen voor deze hoofdgroep bij autochtonen en westerse allochtonen is gering.
7. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor nieuwvormingen 2. in de periode 1995–2001
9. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor endocriene-, 2. voedings- en stofwisselingsziekten in de periode 1995–2001
700
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering 250
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
600 200
500 150
400 300
100
200 50
100 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Surinamers
101
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Endocriene, voedings- en stofwisselingsziekten Deze hoofdgroep omvat één procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 9). Bij de dagopnamen is voor deze groep van diagnosen geen sprake van opmerkelijke verschillen naar herkomst, behalve het hogere aantal diabetes-opnamen bij Marokkaanse vrouwen. De meeste klinische opnamen vinden bij mannen plaats onder Marokkanen. Dit wordt voor een belangrijk deel bepaald door diabetes. Bij vrouwen vinden onder Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen/Arubanen meer klinische opnamen plaats. Het gaat hier vooral om diabetes, een aandoening waarvoor autochtonen en westerse allochtonen de minste klinisch opnamen hebben. Verder worden Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse vrouwen meer klinisch opgenomen vanwege obesitas uit de groep overige endocriene, voedings- en stofwisselingsziekten.
ziekten van zenuwstelsel en zintuigen. Bij westerse allochtonen springt deze diagnose er eveneens uit. Wat betreft de klinische opnamen zijn er bij mannen weinig onderlinge verschillen. Bij vrouwen worden autochtonen het meest opgenomen voor multiple sclerose en aandoeningen van het autonome zenuwstelsel. 11. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. zenuwstelsel en zintuigen in de periode 1995–2001 250
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
200
150
100
50
Psychische stoornissen Deze hoofdgroep omvat één procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 10).Voor deze diagnose vinden voornamelijk klinische opnamen plaats. Psychiatrische deeltijdbehandelingen vallen overigens buiten het bestek van de Landelijke Medische Registratie en ontbreken daarom in deze opsomming. Bij autochtonen, Turken en westerse alltochtonen valt het relatief geringe aantal klinische opnamen vanwege schizofrenie op. Bij Turkse vrouwen is sprake van een piek die grotendeels samenhangt met stemmingsstoornissen en overige psychische stoornissen.
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Ziekten van oog en adnexen 10. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor psychische 2. stoornissen in de periode 1995–2001 180
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
160 140 120
Ziekten van oog en adnexen (aanhangsels) omvatten één procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 12). Bij deze hoofdgroep zijn er meer dagopnamen dan klinische opnamen. Naar herkomstgroepering springen de dagopnamen van Antilianen/Arubanen bij mannen eruit. Het verschil met andere herkomstgroeperingen blijkt bij nadere
100 12. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. oog en adnexen in de periode 1995–2001
80 60
160
40
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
140
20 0
120 Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
100 80
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
60
Turken
Westerse allochtonen
40
Surinamers
20 0
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Deze hoofdgroep omvat 2 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 11). Autochtonen kennen naar verhouding de meeste opnamen voor deze groep aandoeningen. Bij de dagopnamen wordt het verschil met andere herkomstgroeperingen bepaald door multiple sclerose uit de groep overige
102
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
beschouwing vooral te worden bepaald door aandoeningen van de conjunctiva (oogbindvlies). Bij klinische opnamen zijn de onderlinge verschillen bij zowel mannen als vrouwen gering.
14. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. hart en vaatstelsel in de periode 1995–2001 600
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
500
Ziekten van oor en processus mastoideus
400
De hoofdgroep ziekten van oor en processus mastoideus (tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen) omvat 4 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 13). Ook bij deze hoofdgroep zijn er meer dagopnamen dan klinische opnamen. Bij de dagopnamen zijn de autochtonen, bij zowel mannen als vrouwen, veruit de belangrijkste herkomstgroepering voor deze aandoening, gevolgd door westerse allochtonen. De dagopnamen hebben voor het merendeel betrekking op verschillende vormen van otitis media (middenoorontsteking). Turken laten bij zowel mannen als vrouwen de meeste klinische opnamen zien. Het betreft vooral perforatie van het trommelvlies en middenoorontsteking.
300 200 100 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
13. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. oor en processus mastoideus in de periode 1995–2001 500
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
400
300
200
Het gaat bij dagopnamen, bij zowel mannen als vrouwen, voornamelijk om chronische ziekten van de tonsillen (keelamandelen) en adenoïd (neusamandelen), en in mindere mate om andere aandoeningen van de neus en de neusbijholten. Bij klinische opnamen gaat het eveneens vooral om deze twee groepen aandoeningen, zij het dat hier bij mannen het aandeel van de groep andere aandoeningen van de neus en de neusbijholten duidelijk het grootst is. Behalve bij Turken is het aantal klinische opnamen ook relatief hoog bij Marokkanen.
100 15. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van het 2. ademhalingsstelsel in de periode 1995–2001 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
1 200
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
1 000 800 600 400
Ziekten van hart en vaatstelsel 200
Deze hoofdgroep omvat 4 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 14). Wat opvalt is het relatief grote aantal klinische opnamen voor deze hoofdgroep bij Turken en Surinamers. Dit geldt voor mannen en in mindere mate ook voor vrouwen. Bij mannen van deze herkomstgroeperingen gaat het vooral om overige ischemische hartziekten, gevolgd door acuut myocard infarct en angina pectoris.
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Ziekten van het ademhalingsstelsel Ziekten van het spijsverteringsstelsel Deze hoofdgroep omvat 10 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 15). Over de hele linie worden Turken opvallend meer opgenomen voor ziekten van het ademhalingsstelsel dan de andere herkomstgroeperingen.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Deze hoofdgroep omvat 7 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 16), waarbij klinische opnamen ruim twee keer zo vaak voorkomen als dagopnamen.
103
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Bij de mannen laten Turken de meeste klinische opnamen zien. Zij worden vooral opgenomen vanwege hernia inguinalis (liesbreuk). Een tweede belangrijke opnamereden, voor zowel Turkse als Marokkaanse mannen, betreft ziekten van de appendix (blinde darm). Bij vrouwen worden de meeste klinische opnamen waargenomen onder Marokkanen, gevolgd door Turken. De veruit belangrijkste opnamereden voor beide herkomstgroeperingen is cholelithiasis (galsteenziekte).
nen als vrouwen, vooral veroorzaakt door dermatitis, eczeem en papulosquameuze dermatosen. Bij de mannen vinden ook onder Antillianen/Arubanen relatief veel opnamen voor deze diagnose plaats. Klinische opnamen bij mannen laten een duidelijke piek zien bij Turken. Deze wordt vooral bepaald door infecties van de huid en subcutis.
Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel 16. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van het 2. spijsverteringsstelsel in de periode 1995–2001 900
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
800 700 600 500 400 300 200
18. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. botspierstelsel en bindweefsel in de periode 1995–2001
100 0
Deze hoofdgroep omvat 10 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 18). De meeste dagopnamen en klinische opnamen vanwege ziekten van botspierstelsel en bindweefsel doen zich voor bij autochtonen. Onder Marokkanen en overig niet-westerse allochtonen vinden relatief weinig opnamen voor deze groep aandoeningen plaats. Bij de dagopnamen scoren de autochtonen vooral hoog op de diagnosen dérangement interne van de knie en andere artropathieën. Bij klinische opnamen gaat het daarnaast vooral om aandoeningen van de tussenwervelschijven.
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
800 700 600 500 400
Surinamers
300 200
Ziekten van huid en subcutis 100
Deze hoofdgroep omvat 2 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 17). Bij de dagopnamen is er sprake van een piek bij Surinamers. Deze wordt, bij zowel man17. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van 2. huid en subcutis in de periode 1995–2001 250
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering Surinamers
200
Ziekten van het urogenitaalstelsel 150
100
50
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
104
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Deze hoofdgroep omvat 7 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 19). Bij de dagopnamen worden onder mannen Marokkanen en Turken het meest voor deze diagnose opgenomen. Het betreft vooral de subgroep overige ziekten van de mannelijke geslachtsorganen. Nadere beschouwing wijst uit dat dit merendeels gaat om overtollig preputium en phimosis (overtollige en nauwe voorhuid). Uit de bijbehorende verrichting blijkt dat het hier om circumcisie (besnijdenis) gaat. Besnijdenissen komen ook nog in de laatste hoofdgroep aan de orde. De meeste dagopnamen bij vrouwen betreffen Antillianen/Arubanen en Surinamers, gevolgd door Turken en overig niet-westerse allochtonen. Bijna de helft van de opnamen betreffen overige aandoeningen van het urogenitaal stelsel. Nadere uitsplitsing naar diagnose wijst uit dat het hier vooral gaat om
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
infertiliteit (onvruchtbaarheid), waarvoor naar verhouding veel Surinaamse, Antilliaanse/Arubaanse en overig nietwesterse vrouwen worden opgenomen. Een tweede belangrijke groep diagnosen waarvoor vooral veel Surinamers, Antillianen/Arubanen en Turken worden opgenomen, betreft menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen. Het verhoogde aantal klinische opnamen bij Turkse mannen hangt vooral samen met urolithiasis (nierstenen). Bij vrouwen vinden onder Surinamers en Antilianen/Arubanen meer klinische opnamen vanwege aandoeningen van de borst, overige aandoeningen van het urogenitaal stelsel en menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan de vrouwelijke geslachtsorganen plaats. Turkse vrouwen worden ook meer voor deze laatste groep aandoeningen opgenomen, en daarnaast vinden onder Turkse vrouwen relatief veel opnamen voor aandoeningen van de nier en urinewegen plaats.
20. Ziekenhuisopnamen van vrouwen tot 50 jaar voor zwangerschap, 2. bevalling en kraambed in de periode 1995–2001
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering 5 000 4 500 4 000 3 500 3 000 2 500 2 000 1 500 1 000 500 0
19. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ziekten van het 2. urogenitaalstelsel in de periode 1995–2001
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
Vrouwen Dagopnamen
Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
800 700
sche abortus. Dagopnamen voor complicaties van zwangerschap in de antenatale periode komen bij alle onderscheiden niet-westerse herkomstgroeperingen beduidend meer voor dan bij autochtonen en westerse allochtonen.
600 500 400 300 200
Aandoeningen van de perinatale periode
100
Deze hoofdgroep, formeel omschreven als bepaalde aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode, omvat 5 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 21). Voor deze hoofdgroep vinden vrijwel geen dagopnamen plaats. Bij de klinische opnamen is sprake van meer opnamen bij mannen dan bij vrouwen. Voor Surinamers geldt in het geheel genomen een enigs-
0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
21. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor aandoeningen 2. van de perinatale periode in de periode 1995–2001
Zwangerschap, bevalling en kraambed
700
Deze hoofdgroep omvat 13 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 20). Hierbij dient opgemerkt te worden dat poliklinische bevallingen hier niet onder vallen. Wat het meest opvalt, is het hoge aantal klinische opnamen bij Marokkaanse vrouwen. Onder Marokkaanse vrouwen, en in mindere mate onder overig niet-westerse vrouwen, vinden de meeste klinische opnamen vanwege complicaties van zwangerschap in de antenatale periode en complicaties van de bevalling plaats. Marokkaanse vrouwen worden verder meer opgenomen vanwege overige obstetrische aandoeningen en overige zwangerschap eindigend in misgeboorte. Ten slotte is er zowel bij Marokkaanse als Turkse vrouwen sprake van meer opnamen vanwege spontane enkelvoudige bevalling. Bij de dagopnamen laten Marokkaanse vrouwen de meeste opnamen zien vanwege overige zwangerschap eindigend in misgeboorte. Vrouwen van overig niet-westerse herkomst worden het meest opgenomen vanwege medi-
600
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
500 400 300 200 100 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
105
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
zins hoger aantal opnamen in deze hoofdgroep dan voor andere herkomstgroeperingen. Onder Surinamers, evenals onder Antillianen/Arubanen, vinden meer opnamen vanwege stoornissen gerelateerd aan een korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht plaats. Verder worden Surinamers en personen van overig niet-westerse herkomst meer opgenomen vanwege overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode. Uit nadere beschouwing van deze groep blijkt dat zowel onder Surinaamse mannen als vrouwen meer opnamen plaatsvinden vanwege langzame groei van de vrucht en foetale ondervoeding. Onder autochtonen vinden de meeste opnamen plaats vanwege vrucht of pasgeborene beïnvloed door andere complicaties van de bevalling.
22. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor aangeboren 2. afwijkingen in de periode 1995–2001 160
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Deze hoofdgroep, formeel omschreven als symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen niet elders geclassificeerd, omvat 5 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 23). Opvallend is dat zowel bij dagopnamen als bij klinische opnamen Turken het meest vanwege deze diagnose worden opgenomen. Het betreft vooral opnamen voor de diagnosegroep overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen niet elders geclassificeerd. Deze groep bestaat bij de dagopnamen voor ruim de helft uit de diagnose overige slecht omschreven en onbekende oorzaken van ziekte en sterfte. Bij de klinische opnamen betreft de groep overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen niet elders geclassificeerd voor ruim 30 procent algemene symptomen. Autochtonen en westerse allochtonen laten opvallend minder klinische opnamen voor deze diagnosegroep zien dan de overige herkomstgroeperingen.
140 120 23. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor symptomen en 2. onvolledig omschreven ziektebeelden in de periode 1995–2001
100 80
700
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
60 600
40
500
20 0
400
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Aangeboren afwijkingen Deze hoofdgroep, formeel omschreven als congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen, omvat 2 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 22), waarbij opvalt dat mannen hier vaker voor worden opgenomen dan vrouwen. Autochtone mannen laten de meeste dagopnamen zien vanwege aangeboren afwijkingen, met name voor aangeboren afwijkingen van de geslachtsorganen. Klinisch worden voor Turkse mannen de meeste opnamen geregistreerd in verband met aangeboren afwijkingen van geslachtsorganen en aangeboren afwijkingen van nier en urinewegen. Onder autochtone mannen komen klinische opnamen voor overige aangeboren afwijkingen van het bovenste deel van het spijsverteringskanaal het meest voor. Bij vrouwen gaat het bij de Turken vooral om aangeboren afwijkingen van de bulbus cordis en de sluiting van het hartseptum. Bij autochtone vrouwen betreft het vooral aangeboren afwijkingen van het bewegingsstelsel.
106
300 200 100 0
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Ongevalsletsels en vergiftigingen Deze hoofdgroep omvat 6 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 24). Het gaat hierbij voornamelijk om klinische opnamen. Bij de klinische opnamen valt de piek bij Antilliaanse/Arubaanse mannen op. Onder Antilliaanse/Arubaanse mannen vinden vooral meer opnamen plaats voor andere verwondingen en in mindere mate ook voor de diagnosen intercraniaal letsel, fractuur van onderbeen, inclusief enkel en complicaties van chirurgische en medische behandeling. Turkse vrouwen laten de meeste klinische opnamen zien voor vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen alsmede toxische gevolgen van stoffen van niet medicinale herkomst.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 24. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor ongevalsletsels 2. en vergiftigingen in de periode 1995–2001 1 000
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
25. Ziekenhuisopnamen van personen tot 50 jaar voor factoren die 2. gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheids25. diensten in de periode 1995–2001
900
1 400
800
1 200
per 100 000 personen van de betreffende herkomstgroepering
700 1 000
600
800
500 400
600
300 400
200 100 0
200
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Mannen Vrouwen Dagopnamen
Mannen Vrouwen Klinische opnamen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Autochtonen
Antilianen / Arubanen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Marokkanen
Overig niet-Westerse Allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Turken
Westerse allochtonen
Surinamers
Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten Deze hoofdgroep omvat 13 procent van het aantal ziekenhuisopnamen (grafiek 25). Het betreft een tamelijk omvangrijke en heterogene groep opnamen. Het kan zowel gaan om opnamen van personen die niet ziek zijn, bijvoorbeeld in geval van orgaandonatie, vaccinatie, besnijdenis of anticonceptie, als om opnamen van personen vanwege hun gezondheidstoestand. Onder Marokkanen en Turken worden bij de mannen opvallend meer dagopnamen geregistreerd vanwege deze diagnosehoofdgroep. In mindere mate geldt dit ook voor overig niet-westerse allochtonen. Het betreft vooral overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten. Uit nadere beschouwing van deze groep blijkt dat bijna 30 procent van de opnamen in deze groep betrekking hebben op routine of rituele circumcisie (besnijdenis). Bij vrouwen worden voor Turken en Surinamers opvallend meer dagopnamen geregistreerd vanwege hulpverlening in verband met anticonceptie. In mindere mate geldt dit ook voor Antillianen/Arubanen. Onder Turken en Marokkanen vinden ook meer dagopnamen plaats vanwege overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten. Het blijkt hier in ruim 30 procent van de gevallen te gaan om speciale onderzoekingen. Bij de klinische opnamen zijn de verschillen naar herkomstgroepering minder uitgesproken. Onder Autochtonen en westerse allochtonen vinden de minste opnamen plaats.
3.
0
Samenvatting en conclusies
Aan de hand van de in de vorige paragraaf beschreven aantallen ziekenhuisopnamen naar diagnose worden hieronder de belangrijkste uitkomsten per herkomstgroepering gepresenteerd.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Surinamers
Autochtonen laten naar verhouding het grootste aantal ziekenhuisopnamen zien voor ziekten van botspierstelsel en bindweefsel; bij dagopnamen geldt dit voor dérangement interne van de knie en bij klinische opnamen voor aandoeningen van de tussenwervelschijven. Ook voor ziekten van zenuwstelsel en zintuigen geldt voor autochtonen het grootste aantal opnamen, met name vanwege multiple sclerose. Verder laten zij de meeste dagopnamen zien voor ziekten van oor en processus mastoideus (betreft middenoorontsteking) en bij mannen ook voor aangeboren afwijkingen van de geslachtsorganen. Onder Marokkaanse vrouwen vinden de meeste opnamen plaats in verband met zwangerschap, bevalling en kraambed. Het gaat hier vooral om complicaties van zwangerschap in de antenatale periode en complicaties van bevalling. Verder laten Marokkaanse vrouwen de meeste klinische opnamen zien voor ziekten van het spijsverteringsstelsel (vooral galsteenziekte). Voor Marokkaanse mannen worden, evenals voor Turken, de meeste dagopnamen geregistreerd voor besnijdenissen. Verder worden Marokkaanse mannen het meest klinisch opgenomen voor endocriene, voedings- en stofwisselingsziekten, met name vanwege diabetes. Turken laten de meeste opnamen zien voor ziekten van het ademhalingsstelsel. Dit heeft vooral betrekking op neus en keelamandelen en andere aandoeningen van de neusen neusbijholten. Verder scoren Turken hoog op ziekten van het spijsverteringstelsel (met name liesbreuk en blinde darm bij mannen en galsteenziekte bij vrouwen). Daarnaast vinden onder Turken, evenals onder Surinamers, ook de meeste opnamen voor ziekten van hart en vaatstelsel plaats. Bij de mannen gaat het hierbij vooral om overige ischemische hartziekten, acuut myocard infarct en angina pectoris. Binnen het urogenitaalstelsel laten Turkse mannen, evenals Marokkaanse mannen, veel dagopnamen zien voor besnijdenissen en daarnaast ook relatief
107
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
veel klinische opnamen voor nierstenen. Bij Turkse vrouwen vinden, evenals bij Surinaamse vrouwen, veel dagopnamen plaats vanwege hulpverlening in verband met anticonceptie. Verder vinden onder Turken, vergeleken met andere herkomstgroeperingen, opvallend veel opnamen plaats vanwege symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden. Ten slotte worden Turkse mannen en vrouwen relatief meer klinisch opgenomen voor ziekten van oor en processus mastoideus (met name trommelvliesperforatie en middenoorontsteking) en aangeboren afwijkingen, en Turkse mannen ook nog voor infecties van huid en subcutis. Surinamers laten de meeste opnamen zien voor aandoeningen in de perinatale periode, onder meer samenhangend met stoornissen gerelateerd aan een korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht (ook bij Antillianen/Arubanen) en langzame groei van vrucht en foetale ondervoeding. Daarnaast scoren zij, zoals genoemd, samen met de Turken hoog bij ziekten van hart en vaatstelsel. Verder springen Surinamers eruit bij de dagopnamen voor ziekten van huid en subcutis, vooral veroorzaakt door dermatitis, eczeem en papulosquameuze dermatosen. Bij Surinaamse vrouwen worden, samen met Antilliaanse/Arubaanse vrouwen, de meeste ziekenhuisopnamen waargenomen voor ziekten van het urogenitaalstelsel (onder meer aandoeningen van de borst, infertiliteit en menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen) en de meeste klinische opnamen voor nieuwvormingen (vooral voor gladvezelig spierweefselgezwel van de baarmoeder) en obesitas. Verder vinden onder Surinaamse vrouwen meer klinische opnamen plaats vanwege sikkelcelanemie. Antilliaanse/Arubaanse vrouwen laten, samen met Surinaamse vrouwen, de meeste opnamen zien voor de reeds genoemde urogenitale aandoeningen, nieuwvormingen en obesitas. Antilliaanse/Arubaanse mannen worden in verhouding het meest klinisch opgenomen vanwege sikkelcelanemie en vanwege ongevalsletsels. Daarnaast worden voor hen meer dagopnamen geregistreerd voor ziekten van oog en adnexen (met name oogbindvlies) en voor infectieuze en parasitaire ziekten (met name HIV). Bij de overig niet-westerse allochtonen valt vooral het hoge aantal klinische opnamen op voor infectieuze en parasitaire ziekten (vooral vanwege tuberculose en malaria en bij vrouwen tevens voor HIV) en het hoge aantal dagopnamen voor thalassemieën. Daarnaast komen onder hen relatief veel opnamen voor in verband met zwangerschap, bevalling en kraambed, vooral vanwege complicaties van de zwangerschap in de antenatale periode en complicaties van de bevalling. Van alle herkomstgroeperingen worden westerse allochtonen het minst in het ziekenhuis opgenomen en lijken zij wat dit betreft een relatief gezonde groep. Ook uitgesplitst naar diagnose treden bij hen geen echte uitschieters op. Voor het merendeel volgen westerse allochtonen het opnamepatroon van autochtonen, maar anders dan bij de autochtonen is geen piek waarneembaar voor ziekten van botspierstelsel en bindweefsel.
108
4.
Discussie
Door gegevens over ziekenhuisopnamen te koppelen aan bevolkingsgegevens, kan worden beschikt over landelijke cijfers van zorggebruik naar herkomstgroepering. Het betreft nieuw cijfermateriaal, gebaseerd op registratiegegevens. De uitkomsten kunnen worden vergeleken met die uit ander onderzoek, zoals de recent gepubliceerde Tweede Nationale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk (NS2; Lindert et al., 2004). Hoewel deze vergelijking haar beperkingen heeft omdat de NS2 een onderzoek is gericht op de eerste lijn en de gegevens over allochtonen gebaseerd zijn op zelfrapportage, een kleine steekproef en deels andere leeftijdsgroepen (geen kinderen, wel ouderen), komen de resultaten wel voor een deel overeen met die uit dit onderzoek. Zo komt uit de NS2 naar voren dat Turken in het algemeen zeggen het minst gezond te zijn; in dit onderzoek wordt voor Turken het hoogste aantal ziekenhuisopnamen geconstateerd. Verder wordt in de NS2, evenals in dit onderzoek, vastgesteld dat diabetes vaker onder allochtonen voorkomt dan onder autochtonen. Tevens blijkt uit de NS2 dat Surinamers vaker hart- en vaatziekten rapporteren, iets wat in dit onderzoek voor ziekenhuisopnamen, behalve bij Surinamers, ook bij Turken het geval is. Het vaker voorkomen van hart- en vaatziekten bij Turken is overigens ook in eerder onderzoek gevonden, evenals een hogere prevalentie van diabetes bij Turken en Marokkanen (Dijkshoorn et al., 2003). Een belangrijk praktisch voordeel van dit onderzoek, in vergelijking met veel andere studies naar gezondheid onder allochtonen, is dat het gebruik maakt van gegevens uit reeds bestaande registraties. Hierdoor hoeven geen speciale onderzoeken te worden uitgevoerd en hebben de cijfers betrekking op grote aantallen (vrijwel alle ziekenhuisopnamen van de gehele, in de GBA geregistreerde, bevolking). Daarnaast is gebruik gemaakt van objectieve gezondheidskenmerken op basis van ziekenhuisregistraties (LMR) en wordt de herkomst systematisch afgeleid uit de gegevens die in de GBA zijn vastgelegd. Voor dit soort onderzoeken gelden ook enkele algemene beperkingen. Door de noodzakelijke beperking van de onderzoekspopulatie tot personen jonger dan 50 jaar, worden vooral ziekenhuisopnamen van kinderen tot 5 jaar en vrouwen in de vruchtbare leeftijd goed in kaart gebracht (zie grafiek 1). De Ziekte van Alzheimer (HDP-diagnosegroep 601), een typische ouderdomsziekte, komt in de onderzochte leeftijdsgroep niet voor. Studies naar ziekten die zich vooral op hogere leeftijd voordoen, lenen zich echter nog niet voor een uitsplitsing naar herkomst vanwege de kleine aantallen ziekenhuisopnamen en de relatief kleine populatie. Verder heeft de herkomstgroepering, bepaald op basis van geboortelandgegevens, als onderscheidend criterium voor etniciteit ook beperkingen. Zo is de groep van Surinamers nogal heterogeen van samenstelling (Creolen, Bosnegers, Javanen, Hindoestanen, Chinezen, Europeanen), waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat een oververtegenwoordiging van een ziekte bij een bepaalde etnische deelpopulatie niet altijd zichtbaar is in de gehele herkomstgroepering. Elders is al eens aangegeven dat het daarom nodig kan zijn om etnische groepen specifieker vast te leg-
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
gen (Stronks et al., 2004); dit kan echter wel weer leiden tot (te) kleine aantallen. Overigens komen uit dit onderzoek wel verwachte verbanden naar voren, zoals het verhoogde aantal ziekenhuisopnamen voor sikkelcelanemie bij Surinamers en Antillianen/Arubanen en voor thalassemieën bij overig niet-westerse allochtonen. Het gaat hier om erfelijke ziekten die vooral voorkomen bij respectievelijk het negroïde ras (sikkelcelanemie) en Zuid-Oost Aziaten (thalassemieën). In verband met de doelstelling van het onderzoek zijn hier alleen gestandaardiseerde cijfers gepresenteerd. Door de standaardisering naar leeftijd per geslacht kan het echter in sommige gevallen voorkomen dat bepaalde leeftijdsspecifieke aandoeningen meer of minder sterk tot uitdrukking komen dan wanneer standaardisatie achterwege zou zijn gebleven. Daarom moet worden benadrukt dat de gepresenteerde cijfers gebruikt dienen te worden om herkomstgroeperingen onderling te vergelijken en niet om het absolute niveau per herkomstgroepering weer te geven. Hoewel de ziekenhuisopnamen in het kader van de onderlinge vergelijkbaarheid steeds worden weergegeven per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep, is bij relatief kleine herkomstgroeperingen, zoals de Antillianen/Arubanen, altijd sprake van grote marges, waardoor er minder snel sprake is van significante verschillen met andere herkomstgroeperingen. Dit speelt vooral een rol als diagnosen op meer gedetailleerd niveau (3 of meer digits van de ICD-code) worden beschouwd.
Literatuur CBS, 1982–1991, Diagnose-statistiek ziekenhuizen. CBS, Voorburg/Heerlen. CBS, 1991, De gezondheidsenquête Turkse ingezetenen in Nederland 1989/1990. CBS, Voorburg/Heerlen. CBS, 2003, Allochtonen in Nederland 2003. CBS, Voorburg/Heerlen. Centrum voor informatieverwerking voor de Nederlandse ziekenhuizen, 1980, Classificatie van ziekten 1980. Deel 1: systematisch. Stichting Medische Registratie, Utrecht. Dijkshoorn, H., D.G. Uitenbroek en B.J.C. Middelkoop, 2003, Prevalentie van diabetes mellitus en hart- en vaatziekten onder Turkse, Marokkaanse en autochtone Nederlanders. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 147(28), blz. 1362–1366. Garssen, J. et al., 2003, Sterftekansen en doodsoorzaken van niet-westerse allochtonen. Bevolkingtrends 51(3), blz. 12–27. CBS, Voorburg/Heerlen. Hoogenboezem, J. en A.Z. Israëls, 1990, Sterfte naar doodsoorzaak onder Turkse en Marokkaanse ingezetenen in Nederland, 1979–1988. Maandbericht Gezondheidsstatistiek 9(8), blz. 5–20. CBS, Voorburg/Heerlen.
Bij studies die herkomstgroepering als invalshoek hebben, kan een deel van de gevonden verschillen samenhangen met verschillen in de sociaal-economische status van de onderzochte groepen. Ook bij ziekenhuisopnamen speelt dit mogelijk een rol. Als ook indicatoren van sociaal-economische status op basis van registratiegegevens aan bevolkingsgegevens worden gekoppeld, kan dit aspect nader worden onderzocht. Aan dit onderzoek wordt gewerkt binnen het samenwerkingsverband dat het CBS is aangegaan met de Erasmus Universiteit Rotterdam, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en Prismant, ten behoeve van de ontwikkeling van het GezondheidsStatistisch Bestand (GSB).
Lindert, H. van, M. Droomers en G.P. Westert, 2004, Tweede Nationale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Een kwestie van verschil: Verschillen in zelfgerapporteerde leefstijl, gezondheid en zorggebruik. Nivel, Utrecht / RIVM, Bilthoven.
Samenvattend kan worden opgemerkt dat uitsplitsing van diagnosegegevens naar herkomstgroepering, zowel naar geslacht als naar type ziekenhuisopname, een aantal duidelijke verschillen te zien geeft. Voor een deel zullen deze samenhangen met het gemiddeld aantal kinderen per vrouw, een demografisch kenmerk. Daarnaast spelen in het geval van besnijdenissen ook religieuze achtergronden een rol. Deze factoren kunnen echter maar een deel van de gevonden verschillen verklaren. Ook als besnijdenissen en bevallingen buiten beschouwing worden gelaten, vinden onder Turken in verhouding nog steeds de meeste ziekenhuisopnamen plaats (Verweij, 2004). Andere factoren, zoals leefstijl, overgewicht (Lindert et al., 2004) en in sommige gevallen herkomstspecifieke biologische kenmerken, zullen naar verwachting eveneens een bijdrage leveren aan de geconstateerde verschillen tussen herkomstgroeperingen. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen waardevolle bouwstenen leveren voor nadere analyse.
Projectgroep ontwikkeling GezondheidsStatistisch Bestand, 2003, Koppeling van LMR- en GBA-gegevens. Methode, resultaten en kwaliteitsonderzoek. CBS, Voorburg/Heerlen.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Magee, H. et al., 2003, Hospital Data Project, Final Report. http://europa.eu.int/comm/health/ph_projects/2000. Prismant, 2004, Landelijke LMR-informatie. Landelijk aantal opnamen, kliniek en dagverpleging, verpleegdagen en gemiddelde verpleegduur per diagnose onderverdeeld naar leeftijd en geslacht. www.prismant.nl.
Stronks, K., I. Kulu Glasgow en N. Klazinga, 2004, The classification of ethnic groups in health research, additional to the country of birth criteria. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Veen, E. van der, C. Schrijvers en E. Redout, 2003, Bewijs voor verschil? ZonMw, Den Haag. Verweij, G., 2004, Verschil ziekenhuisopnamen naar herkomstgroep. CBS-webmagazine, 26 januari 2004, www.cbs.nl.
109
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 1 Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijhorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
100 101 102 103 104 105 106 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211
Infectieuze en parasitaire ziekten Infectieziekten van het maagdarmkanaal uitgezonderd diarrree Diarree en gastro-enteritis van verondersteld infectieuze oorsprong Tuberculose Sepsis Ziekten door Humaan Immunodeficiëntievirus [HIV] Overige infectieuze en parasitaire ziekten
212 213
Nieuwvormingen Kwaadaardige nieuwvormingen van dikke darm Kwaadaardige nieuwvormingen van bronchus en long Kwaadaardige nieuwvormingen van huid Kwaadaardige nieuwvormingen van borst Kwaadaardige nieuwvormingen van uterus Kwaadaardige nieuwvormingen van eierstok Kwaadaardige nieuwvormingen van prostaat Kwaadaardige nieuwvormingen van urineblaas Overige kwaadaardige nieuwvormingen Carcinoom in situ Niet-kwaadaardige nieuwvormingen van darm, rectum, anus en anaal kanaal Leiomyoom van uterus Overige niet-kwaadaardige nieuwvormingen
300 301 302
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
19 (1)
19 (6)
19 (4)
19 (3)
0 (0)
0 (0)
0 (0)
0 (0)
61 (12)
33
(4)
25
(2)
20 (1)
(0)
1
(1)
0
(0)
0 (0)
0
0 0 0 2 17
(0) (0) (0) (0) (1)
0 2 0 2 14
(0) (2) (0) (3) (5)
0 0 0 1 18
(0) (0) (0) (1) (4)
0 1 0 3 15
(0) (1) (0) (1) (3)
0 (0) 0 (0) 0 (0) 48 (11) 13 (5)
0 3 0 5 24
(0) (1) (0) (2) (3)
0 1 0 4 20
(0) (0) (0) (1) (2)
0 0 0 2 17
(0) (0) (0) (0) (1)
139 3 4 4 0 0 0 0 2 72 0
(2) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
108 2 3 2 0 0 0 0 0 47 0
(15) (3) (4) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (9) (0)
150 0 3 2 0 0 0 0 2 64 0
(11) (0) (2) (1) (0) (0) (0) (0) (2) (6) (1)
97 7 3 1 0 0 0 0 0 39 0
(8) (2) (2) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (5) (0)
129 (17) 0 (0) 2 (2) 1 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (1) 71 (13) 0 (0)
98 1 1 2 0 0 0 0 1 51 0
(7) (1) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (5) (0)
127 2 3 3 0 0 0 0 2 68 0
(5) (1) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (4) (0)
135 3 4 3 0 0 0 0 2 69 0
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
6 (0) 0 (0) 48 (1)
4 (4) 0 (0) 51 (10)
9 (3) 0 (0) 71 (8)
7 (2) 0 (0) 40 (5)
5 (4) 0 (0) 51 (10)
4 0 39
(1) (0) (4)
5 0 44
(1) (0) (3)
6 (0) 0 (0) 47 (1)
Ziekten van bloed en bloedbereidende organen Anemie Overige ziekten van bloed en bloedbereidende organen
40 (1) 10 (0) 30 (1)
46 (5) 16 (3) 31 (4)
70 (6) 50 (5) 20 (3)
80 (7) 47 (5) 34 (5)
71 (11) 33 (8) 38 (7)
101 88 13
(6) (6) (2)
54 9 45
(3) (1) (3)
46 (1) 16 (0) 31 (1)
400 401 402
Endocriene-, voedings,- en stofwisselingsziekten Diabetes Overige endocriene-, voedings,- stofwisselingsziekten
21 (1) 3 (0) 18 (1)
17 (5) 6 (4) 11 (3)
17 (3) 2 (1) 16 (3)
25 (4) 4 (2) 21 (4)
13 2 11
(5) (1) (4)
13 2 11
(2) (1) (2)
22 2 20
(2) (1) (2)
21 (1) 3 (0) 18 (1)
500 501 502
7 (0) 0 (0)
8 (2) 0 (0)
11 (2) 0 (0)
11 (2) 0 (0)
8 0
(3) (0)
8 0
(2) (0)
7 0
(1) (0)
7 (0) 0 (0)
1 (0)
0 (0)
1 (1)
2 (1)
1
(1)
0
(0)
1
(0)
1 (0)
504 505 506
Psychische stoornissen Dementie Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van andere psycho-actieve middelen Schizofrenie Stemmingsstoornissen (inclusief affectieve stoornissen) Overige psychische stoornissen
1 0 0 7
(1) (0) (0) (3)
1 0 0 6
(1) (0) (0) (1)
1 0 0 5
(0) (0) (0) (1)
0 0 0 6
(0) (0) (0) (0)
600 601 602 603 604 605
(1) (0) (0) (0) (0) (1)
503
0 0 0 6
(0) (0) (0) (0)
2 0 0 6
(1) (0) (0) (2)
1 1 0 8
(1) (1) (0) (2)
1 0 0 8
(1) (1) (0) (2)
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Ziekte van Alzheimer Epilepsie TIA, passagère cerebrale ischemie en verwante syndromen Cerebrale paralyse Overige ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
85 0 3 0 1 81
(1) (0) (0) (0) (0) (1)
45 0 3 1 1 39
(10) (0) (1) (2) (1) (9)
56 0 3 1 2 51
(7) (0) (1) (1) (1) (7)
41 0 1 1 1 38
(5) (0) (1) (1) (1) (5)
46 (0) 0 (0) 2 (2) 0 (0) 0 (1) 44 (10)
38 0 2 0 1 35
(4) (0) (1) (0) (1) (4)
63 0 3 0 1 59
(3) (0) (1) (0) (0) (3)
80 0 3 0 1 75
700 701 702
Ziekten van oog en adnexen Cataract Overige ziekten van oog en adnexen
87 (1) 14 (1) 73 (1)
107 (13) 13 (6) 94 (11)
127 (10) 24 (5) 103 (8)
121 (9) 20 (4) 100 (8)
153 (18) 23 (7) 130 (16)
104 21 84
(7) (3) (6)
75 15 60
(4) (1) (3)
89 (1) 15 (0) 74 (1)
800
Ziekten van oor en processus mastoideus
489 (3)
197 (10)
293 (11)
293 (12)
252 (17)
236
(8)
352
(8)
446 (2)
900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911
Ziekten van hart en vaatstelsel Hypertensieve ziekten Angina pectoris Acuut myocard infarct Overige ischemische hartziekten Pulmonale hartziekten en ziekten van longvaten Geleidings- en hartritmestoornissen Hartfalen Cerebrovasculaire ziekten Atherosclerose Varices van onderste extremiteiten Overige ziekten van hart- en vaatstelsel
88 2 5 1 7 0 14 1 1 2 29 27
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (1)
66 2 7 0 5 0 7 1 1 0 16 29
(12) (2) (5) (0) (4) (0) (3) (1) (1) (0) (6) (8)
124 2 11 3 22 0 12 0 1 2 26 45
(11) (1) (4) (2) (5) (0) (4) (0) (1) (1) (4) (6)
102 6 14 3 16 1 5 1 1 5 23 29
(8) (2) (3) (1) (3) (1) (2) (1) (1) (2) (4) (4)
92 (14) 6 (4) 5 (3) 1 (1) 6 (4) 1 (1) 12 (5) 1 (1) 1 (2) 3 (3) 14 (5) 42 (9)
82 3 7 1 8 0 8 1 1 3 23 28
(6) (1) (2) (1) (2) (1) (2) (1) (1) (2) (3) (4)
85 2 5 1 8 0 13 0 0 2 28 25
(3) (1) (1) (0) (1) (0) (1) (0) (0) (1) (2) (2)
88 2 6 1 7 0 13 1 1 2 28 27
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (1)
Ziekten van ademhalingsstelsel Acute infecties van bovenste luchtwegen en influenza Pneumonie Overige acute infecties van onderste luchtwegen Chronische aandoeningen van tonsillen en adenoïd Andere aandoeningen van neus en neusbijholten Chronische obstructieve longaandoeningen en bronchiëctasie 1007 Astma 1008 Overige ziekten van ademhalingsstelsel
621 6 1 0 526 81
(3) (0) (0) (0) (3) (1)
572 5 1 0 486 72
(16) (1) (1) (0) (13) (9)
801 7 1 1 624 153
(18) (2) (1) (1) (14) (10)
538 9 1 1 442 72
(16) (2) (1) (1) (14) (6)
482 (24) 4 (2) 0 (1) 0 (0) 408 (22) 63 (10)
517 (10) 6 (1) 1 (0) 0 (0) 439 (9) 66 (3)
612 6 1 0 516 81
(3) (0) (0) (0) (2) (1)
1100 1101 1102 1103 1104 1105
249 60 7 7 0 4
1000 1001 1002 1003 1004 1005 1006
110
Ziekten van spijsverteringsstelsel Aandoeningen van gebit en steunweefsels Overige ziekten van mondholte, speekselklieren en kaken Aandoeningen van slokdarm Peptische ulcus Dyspepsie en overige ziekten van maag en duodenum
3 (0) 2 (0) 3 (0)
(2) (1) (0) (0) (0) (0)
1 (1) 3 (1) 4 (2) 285 53 8 6 1 17
(19) (6) (3) (2) (1) (6)
3 (2) 3 (1) 11 (4) 308 53 6 9 3 20
(14) (5) (2) (3) (2) (4)
2 (1) 3 (1) 9 (2) 250 46 8 11 1 7
(12) (5) (2) (3) (1) (2)
2 1 5
(1) (1) (3)
272 (21) 62 (9) 5 (3) 4 (3) 1 (1) 6 (4)
554 (13) 5 (1) 2 (1) 0 (0) 459 (11) 79 (6)
(1) (1) (2)
1 2 3
(0) (1) (1)
232 (10) 42 (4) 7 (2) 5 (1) 2 (1) 12 (2)
224 57 5 5 0 3
(6) (3) (1) (1) (0) (1)
2 2 5
2 (0) 2 (0) 3 (0) 248 59 7 7 1 4
(2) (1) (0) (0) (0) (0)
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 1 (vervolg) Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijhorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
1106 1107 1108 1109
Ziekten van de appendix Hernia inguinalis Overige buikbreuken Ziekte van Crohn en colitis ulcerosa
0 87 20 7
(0) (1) (1) (0)
0 54 13 8
(0) (7) (4) (4)
0 96 18 5
(0) (8) (4) (2)
0 65 18 10
(1) (6) (3) (3)
0 (0) 80 (11) 36 (8) 4 (3)
0 61 16 3
(0) (5) (3) (1)
0 76 15 7
(0) (4) (2) (1)
0 83 19 6
(0) (1) (1) (0)
1110 1111 1112 1113 1114 1115 1116 1117 1118 1119 1120
Overige niet-infectieuze gastro-enteritis en colitis Paralytische ileus en darmobstructie zonder hernia Divertikelziekte Ziekten van anus en rectum Overige darmziekten Alcoholische leverziekte Overige leverziekten Cholelithiasis Overige ziekten van galblaas en galwegen Ziekten van pancreas Overige ziekten van spijsverteringsstelsel
5 1 1 21 21 0 4 1 1 1 3
(0) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
12 1 0 60 45 0 5 0 0 0 2
(6) (1) (0) (11) (5) (0) (3) (1) (0) (0) (1)
8 1 0 43 30 0 9 1 0 1 4
(3) (1) (0) (6) (4) (1) (3) (1) (0) (1) (2)
8 2 1 32 18 0 11 1 1 1 7
(2) (1) (1) (5) (3) (0) (3) (1) (1) (1) (2)
7 3 0 33 18 0 6 2 0 0 3
(4) (3) (1) (9) (5) (0) (4) (2) (0) (1) (2)
8 1 0 44 15 0 11 2 0 1 4
(2) (1) (0) (4) (2) (0) (2) (1) (0) (1) (1)
5 1 1 20 17 0 7 1 1 1 3
(1) (0) (0) (2) (2) (0) (1) (0) (0) (0) (1)
6 1 1 23 21 0 5 1 1 1 3
(0) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
1200 1201 1202 1203
Ziekten van huid en subcutis Infecties van huid en subcutis Dermatitis, eczeem en papulosquameuze dermatosen Overige ziekten van huid en subcutis
91 19 39 34
(1) (1) (1) (1)
82 16 37 30
(11) (5) (8) (6)
134 33 59 42
(11) (4) (9) (5)
224 8 164 52
(12) (2) (10) (6)
165 (19) 11 (4) 118 (16) 36 (8)
109 16 55 37
(6) (2) (5) (4)
90 16 44 30
(4) (2) (2) (2)
95 18 43 34
(1) (1) (1) (1)
1300 1301 1302 1303 1304 1305 1306 1307 1308 1309 1310
Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel Coxartrose Gonartrose Dérangement interne van knie Andere artropathieën Systeemziekten van bindweefsel Deformerende dorsopathieën en spondylopathieën Aandoeningen van tussenwervelschijven Dorsalgie Aandoeningen van weke delen Overige ziekten van botspierstelsel en bindweefsel
718 0 8 335 124 2 4 15 14 26 190
(3) (0) (0) (2) (1) (0) (0) (1) (0) (1) (2)
429 0 3 168 66 0 3 8 14 10 156
(28) (0) (3) (17) (10) (0) (3) (4) (6) (4) (17)
530 0 3 163 65 0 8 17 21 16 238
(21) (0) (2) (11) (7) (0) (3) (4) (4) (3) (15)
481 0 5 209 77 1 2 11 12 15 149
(17) (0) (2) (11) (7) (1) (1) (3) (3) (3) (10)
524 1 9 247 96 0 2 2 10 15 143
(32) (1) (5) (22) (13) (0) (2) (2) (5) (5) (17)
342 (12) 0 (0) 3 (1) 126 (7) 51 (5) 3 (1) 2 (1) 8 (2) 10 (2) 15 (3) 124 (8)
544 0 5 239 102 1 3 13 8 20 153
(9) (0) (1) (6) (4) (0) (1) (1) (1) (2) (5)
676 0 7 311 116 1 4 15 13 25 184
(3) (0) (0) (2) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (2)
305 (13)
286 (20)
346 (10)
257 (7)
(2) (3) (4) (3) (0) (11) (3) (0)
3 (2) 7 (3) 24 (7) 13 (4) 0 (0) 220 (17) 20 (6) 0 (0)
5 7 28 12 0 287 6 0
(1) (2) (4) (2) (0) (9) (2) (0)
1400 Ziekten van urogenitaalstelsel 1401 Glomerulaire aandoeningen en tubulo-interstitiële nierziekten 1402 Nierinsufficiëntie 1403 Urolithiasis 1404 Overige aandoeningen van nier en urinewegen 1405 Prostaathyperplasie 1406 Overige ziekten van de mannelijke geslachtsorganen 1407 Aandoeningen van de borst 1408 Ontstekingsprocessen vann vrouwelijke organen in bekken 1409 Menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen 1410 Overige aandoeningen van urogenitaal stelsel 1500 1501 1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508
Zwangerschap, bevalling en kraambed Medische abortus Overige zwangerschap eindigend in misgeboorte Complicaties zwangerschap voornamelijk in de antenatale periode Complicaties van bevalling Spontane enkelvoudige bevalling Overige bevalling Complicaties hoofdzakelijk verband houdend met het kraambed Overige obstetrische aandoeningen
1600 Bepaalde aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode 1601 Stoornissen gerelateerd aan korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht 1602 Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode 1700 Congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen 1800 Symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1801 Pijn in keel en borst 1802 Pijn in buik en bekken 1803 Onbekende en niet gespecificeerde oorzaken van ziekte 1804 Overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908
Ongevalsletsel, vergiftigingen Intracraniaal letsel Andere verwondingen aan het hoofd Fractuur van elleboog en onderarm Femurfractuur Fractuur van onderbeen, inclusief enkel Andere verwondingen Brandwonden en etsingen Vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen alsmede toxische gevolgen van stoffen van niet medicinale herkomst 1909 Complicaties van chirurgische en medische behandeling, niet elders geclassificeerd
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
237 (2) 5 2 22 14 0 183 12 0
(0) (0) (1) (1) (0) (2) (0) (0)
484 (16) 7 3 25 13 0 429 6 0
(2) (3) (6) (3) (1) 13) (2) (0)
474 (15) 5 4 87 17 1 353 7 0
(1) (2) (9) (3) (1) (11) (2) (0)
9 11 18 13 0 236 17 0
5 3 18 12 0 207 11 0
(1) (1) (2) (1) (0) (6) (1) (0)
262 (2) 5 2 23 14 0 206 11 0
(0) (0) (1) (0) (0) (2) (0) (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 1 (1)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 (0) 1 (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
4 (0)
4 (1)
4 (1)
4 (1)
5
(3)
5
(1)
4 (1)
4 (0)
0 (0) 4 (0)
0 (0) 4 (1)
0 (0) 4 (1)
0 (0) 3 (1)
0 5
(1) (3)
0 5
(0) (1)
0 (0) 4 (1)
0 (0) 4 (0)
116 (1)
92 (6)
93 (6)
81 (6)
73 (10)
78
(5)
88 (4)
110 (1)
(11) (4) (3) (2)
159 (17) 17 (6) 12 (5) 3 (2)
173 21 19 4
(8) (3) (3) (1)
158 12 12 3
156 (10)
126 (15)
130
(7)
131 (5)
(8) (1) (2) (2) (0) (1) (6) (2)
99 (13) 2 (2) 9 (4) 6 (3) 0 (0) 1 (1) 51 (9) 9 (3)
83 3 11 6 0 2 44 5
(6) (1) (2) (1) (0) (1) (4) (1)
160 11 12 4
(2) (0) (0) (0)
133 (1) 91 2 12 8 0 2 48 3
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
164 9 21 5
(15) (4) (6) (3)
129 (12) 103 4 13 7 0 2 49 8
(11) (2) (3) (2) (0) (1) (8) (2)
293 25 22 9
(14) (5) (4) (2)
237 (13) 114 5 15 10 0 2 55 6
(8) (2) (3) (2) (0) (1) (6) (2)
207 29 18 5
100 3 11 5 0 3 51 9
88 2 11 8 0 2 48 4
(5) (1) (1) (1)
(4) (1) (1) (1) (0) (1) (3) (1)
164 12 12 4
(1) (0) (0) (0)
136 (1) 92 2 12 8 0 2 48 4
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
3 (0)
3 (1)
5 (2)
5 (2)
4
(3)
4
(1)
3 (1)
3 (0)
10 (0)
12 (6)
11 (3)
8 (2)
13
(5)
7
(2)
7 (1)
10 (0)
111
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 1 (slot) Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijhorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
1910 Late gevolgen van letsels, van vergiftigingen en van andere gevolgen van uitwendige oorzaken 1911 Overige en ongespecificeerde gevolgen van externe oorzaken 2000 Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met de gezondheidsdiensten 2001 Medische observatie en evaluatie in verband met verdenking op ziekten en aandoeningen 2002 Hulpverlening in verband met anticonceptie 2003 Levendgeboren zuigelingen naar plaats van geboorte 2004 Overige medische zorg (inclusief radio- en chemotherapie) 2005 Overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten Totaal Alle diagnosen van dagopnamen bij mannen
112
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
3 (0)
5 (3)
5 (2)
3 (1)
4 (3)
3 (1)
3 (1)
3 (0)
1 (0)
0 (0)
1 (1)
2 (1)
1 (1)
1 (1)
0 (0)
1 (0)
472 (3)
1 255 (30)
1 188 (24)
615 (19)
517 (30)
779 16)
476 (9)
544 (3)
16 43 3 118
(1) (1) (0) (1)
17 4 12 117
(4) (4) (2) (16)
21 14 11 141
(4) (3) (2) (10)
20 27 11 92
(3) (4) (2) (8)
19 22 22 112
(6) (7) (5) (14)
19 10 11 79
(3) (2) (2) (6)
15 31 4 110
(2) (2) (1) (4)
16 40 4 117
(0) (1) (0) (1)
292 (2)
1 106 (24)
1 000 (21)
465 (16)
342 (24)
660 (14)
316 (7)
367 (2)
3 733 (7)
4 081 (60)
4 805 (51)
3 592 (44)
3 405 (74)
3 413 (34)
3 254 (22)
3 738 (6)
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 2 Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijhorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
100 101 102 103 104 105 106 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211
Infectieuze en parasitaire ziekten Infectieziekten van het maagdarmkanaal uitgezonderd diarrree Diarree en gastro-enteritis van verondersteld infectieuze oorsprong Tuberculose Sepsis Ziekten door Humaan Immunodeficiëntievirus [HIV] Overige infectieuze en parasitaire ziekten
Marokkanen
21 (1) 0 (0)
Totaal (m)
Turken
29
(4)
20
(3)
18
(5)
25
(3)
25 (2)
21 (1)
(0)
2
(2)
0
(0)
0
(0)
0
(0)
1 (0)
0 (0)
0 1 0 0 26
(0) (1) (0) (0) (4)
0 1 0 1 18
(0) (1) (0) (1) (3)
0 0 0 0 18
(0) (0) (0) (1) (5)
0 5 0 4 16
(0) (1) (0) (1) (3)
0 0 0 1 23
(0) (0) (0) (0) (2)
0 1 0 1 20
(0) (0) (0) (0) (1)
227 (12) 6 (2) 3 (1) 2 (1) 18 (4) 3 (1) 1 (1) 0 (0) 0 (0) 56 (6) 9 (2)
252 3 6 2 27 4 1 0 1 78 15
(6) (1) (1) (1) (2) (1) (0) (0) (0) (4) (1)
253 3 5 5 23 3 3 0 1 75 14
(2) (0) (0) (0) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
0
(0) (0) (0) (0) (1)
0 (0) 1 (1) 0 (0) 25 (12) 10 (3)
255 3 5 5 24 3 3 0 0 76 14
(2) (0) (0) (0) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (1)
177 (19) 0 (1) 6 (5) 1 (1) 10 (5) 1 (2) 0 (1) 0 (0) 0 (0) 59 (9) 8 (6) 3 (3) 27 (9) 61 (10) (0) 53 (8) 20 (6) 34 (4)
7 29 83
212 213 300 301 302
Ziekten van bloed en bloedbereidende organen Anemie Overige ziekten van bloed en bloedbereidende organen
6 (0) 19 (1) 98 (1) (0) 33 (1) 16 (1) 17 (1)
400 401 402
Endocriene-, voedings,- en stofwisselingsziekten Diabetes Overige endocriene-, voedings,- stofwisselingsziekten
32 (1) 4 (0) 28 (1)
500 501 502
504 505 506
Psychische stoornissen Dementie Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van andere psycho-actieve middelen Schizofrenie Stemmingsstoornissen (inclusief affectieve stoornissen) Overige psychische stoornissen
600 601 602 603 604 605
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
37 (12)
0 0 0 0 20
Nieuwvormingen Kwaadaardige nieuwvormingen van dikke darm Kwaadaardige nieuwvormingen van bronchus en long Kwaadaardige nieuwvormingen van huid Kwaadaardige nieuwvormingen van borst Kwaadaardige nieuwvormingen van uterus Kwaadaardige nieuwvormingen van eierstok Kwaadaardige nieuwvormingen van prostaat Kwaadaardige nieuwvormingen van urineblaas Overige kwaadaardige nieuwvormingen Carcinoom in situ Niet-kwaadaardige nieuwvormingen van darm, rectum, anus en anaal kanaal Leiomyoom van uterus Overige niet-kwaadaardige nieuwvormingen
Surinamers
214 (14) 9 (3) 2 (1) 1 (1) 8 (3) 5 (3) 3 (2) 0 (0) 0 (0) 59 (7) 9 (3)
274 (13) 1 (1) 3 (2) 1 (1) 12 (3) 3 (1) 0 (0) 0 (0) 1 (1) 68 (7) 16 (3)
235 (22) 2 (2) 3 (3) 2 (2) 13 (5) 4 (3) 3 (3) 0 (0) 0 (0) 31 (8) 13 (5) 5 (3) 60 (11) 99 (14) (0) 43 (9) 36 (8) 7 (3)
5 35 89
7 54 109
81 50 32
(3) (6) (8) (0) (7) (6) (4)
64 52 12
(2) (6) (8) (0) (6) (5) (3)
39 (12) 19 (11) 20 (5)
30 2 27
(5) (1) (5)
45 5 40
(5) (2) (5)
36 4 32
96 73 23
(2) (5) (7) (0) (7) (6) (3)
5 (1) 21 (2) 91 (4) (0) 26 (2) 16 (2) 10 (1)
6 (0) 21 (1) 96 (1) (0) 37 (1) 20 (1) 17 (1)
(8) (3) (7)
29 2 26
(4) (1) (3)
31 (2) 3 (1) 28 (2)
32 (1) 4 (0) 29 (1)
6 (0) 0 (0)
7 0
(2) (0)
6 0
(2) (0)
5 0
(2) (0)
4 0
(2) (0)
5 0
(2) (0)
4 (1) 0 (0)
6 (0) 0 (0)
0 (0)
0
(0)
0
(0)
0
(1)
0
(1)
0
(0)
0 (0)
0 (0)
0 0 1 4
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 7
(0) (0) (0) (2)
0 0 0 5
(0) (0) (0) (2)
1 0 0 4
(1) (0) (0) (2)
0 0 0 3
(0) (1) (0) (2)
0 0 0 5
(0) (0) (0) (2)
0 0 1 3
(0) (0) (0) (1)
0 0 1 4
(0) (0) (0) (0)
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Ziekte van Alzheimer Epilepsie TIA, passagère cerebrale ischemie en verwante syndromen Cerebrale paralyse Overige ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
201 0 3 0 1 196
(2) (0) (0) (0) (0) (2)
98 (14) 0 (0) 3 (1) 0 (0) 0 (0) 95 (14)
159 (12) 0 (0) 3 (1) 1 (1) 1 (1) 155 (12)
97 0 1 0 1 93
(8) (0) (1) (1) (1) (8)
174 (18) 0 0) 4 (2) 1 (1) 2 (2) 168 (18)
70 0 1 0 1 68
(6) (0) (1) (0) (1) (6)
151 0 2 1 1 148
(4) (0) (1) (0) (0) (4)
188 0 3 0 1 184
(2) (0) (0) (0) (0) (2)
700 701 702
Ziekten van oog en adnexen Cataract Overige ziekten van oog en adnexen
119 (1) 14 (0) 106 (1)
110 (13) 8 (4) 102 (12)
127 (10) 17 (4) 110 (9)
120 20 101
(8) (4) (8)
119 (15) 18 (7) 101 (13)
99 15 84
(7) (3) (6)
96 (4) 11 (1) 86 (4)
117 (1) 14 (0) 103 (1)
800
Ziekten van oor en processus mastoideus
391 (2)
154 (10)
227 (10)
221 (10)
174 (15)
170
(7)
272 (7)
354 (2)
900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911
Ziekten van hart en vaatstelsel Hypertensieve ziekten Angina pectoris Acuut myocard infarct Overige ischemische hartziekten Pulmonale hartziekten en ziekten van longvaten Geleidings- en hartritmestoornissen Hartfalen Cerebrovasculaire ziekten Atherosclerose Varices van onderste extremiteiten Overige ziekten van hart- en vaatstelsel
130 3 2 0 2 0 5 0 1 1 91 24
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (1)
101 (17) 13 (9) 3 (3) 1 (1) 1 (1) 0 (0) 6 (3) 1 (2) 0 (0) 0 (1) 45 ( 1) 31 (8)
126 (11) 4 (2) 5 (2) 1 (1) 2 (2) 1 (1) 10 (3) 0 (0) 2 (1) 1 (1) 71 (8) 30 (5)
116 7 10 1 6 1 12 1 1 2 49 28
(15) (5) (2) (1) (2) (2) (4) (3) (1) (2) (7) (11)
81 4 2 0 1 0 6 0 1 3 38 23
(7) (2) (1) (1) (1) (1) (2) (1) (1) (1) (5) (4)
109 2 2 0 2 0 7 0 1 1 73 21
(4) (1) (1) (0) (0) (0) (1) (0) (0) (0) (3) (2)
126 3 3 0 2 0 6 0 1 1 86 24
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (1)
Ziekten van ademhalingsstelsel Acute infecties van bovenste luchtwegen en influenza Pneumonie Overige acute infecties van onderste luchtwegen Chronische aandoeningen van tonsillen en adenoïd Andere aandoeningen van neus en neusbijholten Chronische obstructieve longaandoeningen en bronchiëctasie 1007 Astma 1008 Overige ziekten van ademhalingsstelsel
542 5 1 0 444 83
(3) (0) (0) (0) (3) (1)
483 (17) 5 (1) 0 (0) 0 (0) 404 (13) 64 (10)
650 (17) 7 (2) 2 (1) 0 (0) 514 (13) 113 (9)
446 (15) 6 (2) 1 (1) 0 (0) 358 (13) 71 (6)
452 (12) 5 (1) 1 (1) 0 (0) 373 (10) 67 (6)
447 4 0 1 370 65
(9) (1) (0) (0) (8) (3)
530 5 1 0 434 81
(3) (0) (0) (0) (2) (1)
(1) (3) (3)
6 (3) 4 (2) 4 (2)
1100 1101 1102 1103 1104 1105
202 60 7 6 1 6
503
1000 1001 1002 1003 1004 1005 1006
Ziekten van spijsverteringsstelsel Aandoeningen van gebit en steunweefsels Overige ziekten van mondholte, speekselklieren en kaken Aandoeningen van slokdarm Peptische ulcus Dyspepsie en overige ziekten van maag en duodenum
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
4 (0) 3 (0) 2 (0)
(2) (1) (0) (0) (0) (0)
1 4 4
223 (18) 41 (4) 4 (2) 8 (4) 2 (2) 20 (6)
274 58 6 7 3 36
(14) (5) (2) (2) (1) (6)
1 4 5
(8) (2) (3) (1) (2) (1) (3) (1) (1) (2) (5) (4)
(1) (2) (2)
237 (11) 46 (5) 8 (2) 15 (3) 1 (1) 12 (3)
110 11 3 1 2 1 8 3 0 1 25 57
418 (23) 8 (3) 1 (1) 0 (0) 334 (20) 64 (10)
(3) (2) (3)
1 2 3
(1) (1) (1)
247 (20) 68 (10) 6 (3) 5 (3) 0 (1) 12 (5)
191 46 6 5 1 10
(9) (4) (2) (2) (1) (2)
4 3 5
3 (1) 3 (1) 2 (1) 189 61 6 4 1 7
(5) (3) (1) (1) (0) (1)
4 (0) 3 (0) 2 (0) 203 59 7 6 1 7
(2) (1) (0) (0) (0) (0)
113
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 2 (vervolg) Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
1106 1107 1108 1109 1110 1111 1112 1113 1114 1115 1116 1117 1118 1119 1120
Ziekten van de appendix Hernia inguinalis Overige buikbreuken Ziekte van Crohn en colitis ulcerosa Overige niet-infectieuze gastro-enteritis en colitis Paralytische ileus en darmobstructie zonder hernia Divertikelziekte Ziekten van anus en rectum Overige darmziekten Alcoholische leverziekte Overige leverziekten Cholelithiasis Overige ziekten van galblaas en galwegen Ziekten van pancreas Overige ziekten van spijsverteringsstelsel
1 28 15 11 8 2 1 19 28 0 3 3 1 0 6
(0) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
0 16 33 5 7 1 2 39 25 0 7 6 1 1 4
(0) (4) (8) (3) (3) (2) (3) (8) (5) (0) (5) (3) (2) (1) (2)
0 21 18 4 7 2 0 46 45 0 4 4 2 1 12
(0) (3) (4) (2) (2) (1) (0) (6) (6) (0) (2) (2) (1) (1) (3)
1 23 24 15 11 3 2 27 28 0 9 7 0 1 6
(1) (3) (4) (3) (3) (1) (1) (4) (4) (0) (2) (2) (1) (1) (2)
1 34 27 13 7 6 1 22 25 0 6 7 1 1 6
(1) (7) (6) (5) (4) (3) (1) (6) (6) (0) (4) (3) (1) (1) (3)
0 19 18 5 6 2 0 32 25 0 7 4 1 0 5
(0) (2) (3) (2) (2) (1) (1) (4) (3) (0) (2) (1) (1) (0) (2)
0 27 13 10 7 2 1 16 23 0 3 3 1 1 5
(0) (2) (1) (1) (1) (1) (0) (1) (2) (0) (1) (1) (0) (0) (1)
1 27 15 10 8 2 1 20 27 0 3 3 1 0 6
(0) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
1200 1201 1202 1203
Ziekten van huid en subcutis Infecties van huid en subcutis Dermatitis, eczeem en papulosquameuze dermatosen Overige ziekten van huid en subcutis
96 10 29 57
(1) (0) (1) (1)
59 10 18 31
(7) (3) (3) (6)
90 11 34 44
(8) (2) (5) (5)
140 7 77 55
(9) (2) (6) (5)
77 (11) 10 (4) 16 (4) 51 (10)
78 7 27 44
(6) (2) (4) (5)
95 9 34 52
(4) (1) (2) (3)
96 10 31 55
(1) (0) (1) (1)
1300 1301 1302 1303 1304 1305 1306 1307 1308 1309 1310
Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel Coxartrose Gonartrose Dérangement interne van knie Andere artropathieën Systeemziekten van bindweefsel Deformerende dorsopathieën en spondylopathieën Aandoeningen van tussenwervelschijven Dorsalgie Aandoeningen van weke delen Overige ziekten van botspierstelsel en bindweefsel
602 0 5 155 109 3 5 18 21 20 265
(3) (0) (0) (2) (1) (0) (0) (1) (1) (1) (2)
244 (24) 0 (0) 3 (3) 42 (12) 28 (9) 2 (2) 1 (2) 9 (5) 8 (4) 8 (3) 144 (17)
437 (21) 0 (0) 3 (2) 49 (7) 35 (6) 12 (3) 6 (3) 22 (5) 32 (6) 15 (4) 262 (16)
370 (15) 0 (0) 4 (1) 75 (7) 56 (6) 20 (3) 5 (2) 12 (3) 14 (3) 10 (3) 174 (10)
481 0 5 125 92 30 2 7 17 11 192
(31) (0) (3) (16) (14) (9) (2) (4) (6) (4) (19)
248 (12) 0 (0) 3 (2) 53 (6) 31 (4) 8 (3) 1 (1) 3 (1) 9 (2) 7 (2) 132 (9)
450 0 4 112 83 2 5 13 12 15 205
(8) (0) (1) (4) (3) (1) (1) (1) (1) (1) (5)
562 0 4 142 100 4 5 17 20 19 251
(3) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (1) (1) (2)
471 (3)
470 (33)
564 (22)
604 (18)
637 (35)
557 (17)
466 (8)
(0) (0) (0) (1) (0) (0) (1) (1)
10 (2) 1 (1) 17 (7) 16 (5) 0 (0) 0 (0) 21 (6) 31 (11)
(2) (2) (3) (3) (0) (0) (4) (5)
4 (3) 7 (4) 14 (6) 15 (5) 0 (0) 0 (0) 41 (9) 52 (10)
153 (2) 212 (2)
159 (23) 213 (19)
218 (15) 211 (13)
229 (12) 255 (12)
219 (21) 285 (23)
156 (10) 291 (12)
135 (4) 223 (5)
154 (1) 217 (2)
293 (2) 25 (1) 169 (2)
613 (31) 68 (11) 246 (21)
512 (18) 82 (8) 177 (11)
553 (17) 96 (7) 154 (9)
536 (29) 108 (14) 156 (16)
620 (16) 133 (8) 202 (10)
310 (6) 48 (3) 148 (4)
323 (2) 35 (1) 168 (1)
(1) (1) (0) (0)
213 (16) 44 (7) 0 (0) 0 (1)
194 (10) 31 (4) 0 (0) 0 (0)
217 (10) 30 (4) 0 (0) 0 (0)
198 (17) 38 (8) 0 (0) 0 (1)
207 32 0 0
(9) (4) (0) (0)
1 (0) 5 (0)
3 (2) 38 (10)
1 27
(1) (5)
1 56
(1) (5)
0 36
(0) (8)
2 43
(1) (5)
1 (0) 8 (1)
1 (0) 8 (0)
1400 Ziekten van urogenitaalstelsel 1401 Glomerulaire aandoeningen en tubulo-interstitiële nierziekten 1402 Nierinsufficiëntie 1403 Urolithiasis 1404 Overige aandoeningen van nier en urinewegen 1405 Prostaathyperplasie 1406 Overige ziekten van de mannelijke geslachtsorganen 1407 Aandoeningen van de borst 1408 Ontstekingsprocessen vann vrouwelijke organen in bekken 1409 Menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen 1410 Overige aandoeningen van urogenitaal stelsel 1500 1501 1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508
Zwangerschap, bevalling en kraambed Medische abortus Overige zwangerschap eindigend in misgeboorte Complicaties zwangerschap voornamelijk in de antenatale periode Complicaties van bevalling Spontane enkelvoudige bevalling Overige bevalling Complicaties hoofdzakelijk verband houdend met het kraambed Overige obstetrische aandoeningen
1600 Bepaalde aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode 1601 Stoornissen gerelateerd aan korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht 1602 Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode 1700 Congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen 1800 Symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1801 Pijn in keel en borst 1802 Pijn in buik en bekken 1803 Onbekende en niet gespecificeerde oorzaken van ziekte 1804 Overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908
Ongevalsletsel, vergiftigingen Intracraniaal letsel Andere verwondingen aan het hoofd Fractuur van elleboog en onderarm Femurfractuur Fractuur van onderbeen, inclusief enkel Andere verwondingen Brandwonden en etsingen Vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen alsmede toxische gevolgen van stoffen van niet medicinale herkomst 1909 Complicaties van chirurgische en medische behandeling, niet elders geclassificeerd
114
7 1 14 20 0 0 40 25
78 15 0 0
11 7 37 31 0 0 19 32
(2) (2) (6) (4) (0) (0) (4) (5)
7 10 13 18 0 0 33 38
5 4 16 20 0 0 23 43
(1) (1) (3) (3) (0) (0) (3) (5)
9 1 13 17 0 0 37 31
89 16 0 0
(1) (0) (1) (2) (0) (0) (2) (2)
(3) (1) (0) (0)
479 (2) 7 2 14 19 0 0 39 27
94 18 0 0
(0) (0) (0) (1) (0) (0) (1) (1)
(1) (1) (0) (0)
2 (0)
2
(1)
2
(1)
2
(1)
2
(2)
2
(1)
2 (1)
2 (0)
0 (0) 2 (0)
0 2
(0) (1)
0 2
(0) (1)
0 2
(0) (1)
0 2
(0) (2)
0 2
(0) (1)
0 (0) 2 (1)
0 (0) 2 (0)
63 (1)
43
(5)
58
(5)
56
(6)
49
(9)
48
(4)
56 (3)
61 (1)
(2) (0) (1) (0)
222 (20) 9 (4) 64 (11) 6 (3)
293 (15) 18 (5) 88 (9) 3 (2)
262 (12) 33 (4) 75 (6) 4 (2)
274 (23) 17 (6) 77 (12) 5 (3)
199 (10) 13 (3) 60 (5) 4 (1)
135 (1)
143 (15)
184 (11)
150
(9)
174 (19)
122
(7)
57 1 6 4 0 1 18 4
(6) (1) (2) (1) (1) (1) (3) (1)
62 2 3 3 0 2 22 7
(6) (1) (1) (1) (0) (1) (3) (2)
59 (10) 1 (1) 3 (2) 3 (2) 0 (0) 2 (2) 22 (6) 5 (3)
57 2 4 4 0 1 17 9
(5) (1) (1) (1) (0) (1) (3) (2)
202 7 55 5
191 8 57 4
(5) (1) (3) (1)
122 (4)
(2) (0) (1) (0)
136 (1)
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
50 5 5 2 0 2 15 5
(9) (6) (2) (1) (0) (2) (3) (1)
3 (0)
5
(2)
9
(2)
6
(2)
4
(3)
5
(2)
3 (1)
4 (0)
14 (1)
7
(3)
12
(3)
14
(3)
17
(6)
13
(3)
12 (1)
14 (0)
58 1 5 5 0 1 24 1
53 1 5 5 0 1 21 2
(3) (0) (1) (1) (0) (0) (2) (1)
205 8 56 5
58 1 5 5 0 1 23 2
(1) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 2 (slot) Gestandaardiseerd aantal dagopnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
1910 Late gevolgen van letsels, van vergiftigingen en van andere gevolgen van uitwendige oorzaken 1911 Overige en ongespecificeerde gevolgen van externe oorzaken 2000 Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met de gezondheidsdiensten 2001 Medische observatie en evaluatie in verband met verdenking op ziekten en aandoeningen 2002 Hulpverlening in verband met anticonceptie 2003 Levendgeboren zuigelingen naar plaats van geboorte 2004 Overige medische zorg (inclusief radio- en chemotherapie) 2005 Overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten Totaal Alle diagnosen van dagopnamen bij vrouwen
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
2 (0)
1
(1)
1
(1)
2
(1)
1
(1)
2
(1)
2
(1)
2 (0)
1 (0)
2
(2)
1
(1)
1
(1)
1
(1)
1
(1)
1
(0)
1 (0) 780 (3)
778 (3) 19 212 4 232
(1) (2) (0) (2)
312 (2) 4 495 (8)
821 (40) 1 011 (29)
855 (22)
817 (39)
666 (18)
728 (10)
28 (9) 179 (23) 11 (2) 209 (20)
25 (4) 419 (20) 12 (2) 147 (12)
23 (4) 391 (14) 12 (3) 108 (8)
26 (7) 331 (25) 26 (6) 83 (13)
23 (3) 189 (10) 11 (2) 118 (9)
19 186 4 225
(2) (5) (1) (5)
19 216 5 225
394 (24)
408 (18)
321 (13)
351 (25)
325 (12)
294
(7)
315 (2)
(1) (2) (0) (2)
4 006 (81) 4 944 (59) 4 549 (48) 4 510 (87) 3 919 (42) 3 953 (23) 4 432 (7)
115
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 3 Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
Marokkanen
Infectieuze en parasitaire ziekten Infectieziekten van het maagdarmkanaal uitgezonderd diarrree Diarree en gastro-enteritis van verondersteld infectieuze oorsprong Tuberculose Sepsis Ziekten door Humaan Immunodeficiëntievirus [HIV] Overige infectieuze en parasitaire ziekten
111 (1)
212 213
Nieuwvormingen Kwaadaardige nieuwvormingen van dikke darm Kwaadaardige nieuwvormingen van bronchus en long Kwaadaardige nieuwvormingen van huid Kwaadaardige nieuwvormingen van borst Kwaadaardige nieuwvormingen van uterus Kwaadaardige nieuwvormingen van eierstok Kwaadaardige nieuwvormingen van prostaat Kwaadaardige nieuwvormingen van urineblaas Overige kwaadaardige nieuwvormingen Carcinoom in situ Niet-kwaadaardige nieuwvormingen van darm, rectum, anus en anaal kanaal Leiomyoom van uterus Overige niet-kwaadaardige nieuwvormingen
300 301 302
100 101 102 103 104 105 106 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211
Totaal (m)
Turken
162 (13)
Surinamers
164 (10)
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
163 (10)
172 (18)
30 (1)
47
(5)
51
(5)
39
(5)
33
(7)
2 1 7 6 65
(0) (0) (0) (0) (1)
5 19 5 8 78
(2) (6) (2) (4) (9)
3 13 7 3 87
(1) (4) (2) (2) (7)
5 16 11 12 79
(2) (3) (3) (3) (7)
3 (2) 4 (2) 9 (4) 27 (8) 96 (13)
204 4 13 3 0 0 0 1 6 136 2
(2) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (2) (0)
162 (11) 4 (2) 15 (3) 1 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (1) 2 (1) 103 (9) 1 (1)
196 (22) 7 (4) 19 (9) 1 (2) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 1 (2) 1 (2) 120 (16) 1 (2)
144 (19) 6 (5) 11 (7) 1 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 2 (2) 97 (15) 1 (1)
203 (14) 4 (2) 25 (6) 2 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (1) 7 (3) 120 (11) 1 (1)
265 (10)
120 (0)
121 (1)
51
(4)
27 (0)
32 (1)
3 58 5 32 115
(1) (5) (1) (4) (7)
2 5 7 14 65
(0) (0) (0) (0) (0)
2 4 7 8 68
(0) (0) (0) (0) (1)
179 (10) 2 (1) 8 (2) 1 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (1) 4 (2) 128 (8) 1 (1)
187 4 16 2 0 0 0 1 6 122 2
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
200 4 14 3 0 0 0 1 6 133 1
(2) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (1) (0)
2 (0) 0 (0) 37 (1)
1 0 26
(1) (0) (7)
1 0 44
(1) (0) (7)
2 0 34
(1) (0) (5)
4 (3) 0 (0) 40 (10)
2 0 35
(1) (0) (4)
1 (0) 0 (0) 34 (0)
2 (0) 0 (0) 36 (1)
Ziekten van bloed en bloedbereidende organen Anemie Overige ziekten van bloed en bloedbereidende organen
30 (1) 11 (0) 19 (1)
44 25 19
(7) (6) (3)
77 47 30
(7) (5) (4)
81 60 21
(7) (6) (4)
171 (18) 143 (16) 28 (9)
56 35 21
(5) (3) (3)
31 (0) 12 (0) 20 (0)
35 (1) 15 (0) 20 (1)
400 401 402
Endocriene-, voedings,- en stofwisselingsziekten Diabetes Overige endocriene-, voedings,- stofwisselingsziekten
70 (1) 31 (1) 39 (1)
150 (15) 87 (12) 63 (8)
113 43 70
(9) (7) (6)
113 69 44
(9) (7) (5)
104 (14) 62 (11) 42 (8)
99 51 48
(7) (5) (4)
65 (0) 28 (0) 37 (0)
74 (1) 34 (1) 41 (1)
500 501 502
97 (1) 0 (0)
102 (12) 1 (2)
121 0
(9) (1)
124 0
(9) (1)
112 (15) 0 (0)
107 0
(7) (1)
112 (0) 0 (0)
101 (1) 0 (0) 18 (1)
504 505 506
Psychische stoornissen Dementie Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van andere psycho-actieve middelen Schizofrenie Stemmingsstoornissen (inclusief affectieve stoornissen) Overige psychische stoornissen
600 601 602 603 604 605
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Ziekte van Alzheimer Epilepsie TIA, passagère cerebrale ischemie en verwante syndromen Cerebrale paralyse Overige ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
700 701 702
19 (1)
8
(4)
12
(3)
25
(4)
14
(5)
13
(3)
19 (0)
4 16 19 39
(0) (1) (1) (1)
9 38 11 35
(4) (6) (4) (7)
7 22 32 50
(2) (4) (5) (6)
9 51 11 29
(3) (6) (3) (4)
10 43 17 29
(4) (9) (7) (7)
5 36 14 39
(2) (4) (3) (4)
7 27 19 42
(0) (0) (0) (0)
5 20 19 39
(0) (1) (1) (1)
107 0 44 3 4 55
(1) (0) (1) (0) (0) (1)
100 (12) 0 (0) 44 (6) 3 (3) 7 (4) 46 (9)
95 0 41 3 4 47
(8) (0) (5) (2) (1) (6)
87 0 43 4 3 37
(7) (0) (5) (2) (1) (5)
91 (12) 0 0) 43 (8) 3 (3) 4 (3) 41 (8)
76 0 35 3 3 35
(6) (0) (4) (1) (1) (4)
91 0 43 3 4 42
(0) (0) (0) (0) (0) (0)
104 0 44 3 4 53
(1) (0) (1) (0) (0) (1)
Ziekten van oog en adnexen Cataract Overige ziekten van oog en adnexen
46 (1) 7 (0) 39 (1)
55 (10) 7 (4) 48 (9)
50 13 37
(6) (4) (5)
70 15 55
(7) (3) (6)
66 (12) 12 (6) 54 (11)
57 10 47
(5) (3) (5)
46 (0) 8 (0) 38 (0)
47 (1) 7 (0) 39 (1)
800
Ziekten van oor en processus mastoideus
87 (1)
86 (11)
137 (10)
63
(6)
44
(8)
97
(6)
67 (0)
85 (1)
900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911
Ziekten van hart en vaatstelsel Hypertensieve ziekten Angina pectoris Acuut myocard infarct Overige ischemische hartziekten Pulmonale hartziekten en ziekten van longvaten Geleidings- en hartritmestoornissen Hartfalen Cerebrovasculaire ziekten Atherosclerose Varices van onderste extremiteiten Overige ziekten van hart- en vaatstelsel
340 7 28 49 70 9 44 7 21 5 21 79
(2) (0) (1) (1) (1) (0) (1) (0) (1) (0) (1) (1)
268 6 15 36 40 6 36 19 11 2 11 88
(27) (4) (7) (11) (12) (4) (10) (8) (5) (2) (6) (14)
(25) (4) (9) (10) (14) (3) (7) (6) (5) (3) (4) (10)
501 (19) 22 (4) 47 (6) 99 (9) 135 (10) 12 (3) 24 (4) 22 (4) 41 (6) 5 (2) 14 (3) 80 (7)
310 (27) 24 (8) 20 (7) 35 (9) 46 (11) 13 (5) 36 (9) 14 (6) 26 (8) 2 (2) 6 (4) 89 (14)
296 16 22 46 61 8 19 9 23 3 15 75
(3) (3) (4) (5) (6) (2) (3) (2) (4) (1) (3) (6)
324 9 28 52 74 8 33 7 19 4 19 72
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
342 8 29 50 72 9 42 7 21 5 21 79
(2) (0) (1) (1) (1) (0) (1) (0) (1) (0) (1) (1)
Ziekten van ademhalingsstelsel Acute infecties van bovenste luchtwegen en influenza Pneumonie Overige acute infecties van onderste luchtwegen Chronische aandoeningen van tonsillen en adenoïd Andere aandoeningen van neus en neusbijholten Chronische obstructieve longaandoeningen en bronchiëctasie 1007 Astma 1008 Overige ziekten van ademhalingsstelsel
519 44 63 30 99 173
(3) (1) (1) (1) (1) (2)
807 79 118 50 152 215
(30) 1 032 (25) (8) 71 (5) (12) 94 (7) (5) 45 (4) (12) 218 (11) (19) 433 (17)
592 (18) 50 (5) 111 (8) 28 (4) 100 (7) 136 (9)
656 54 138 35 118 129
676 (16) 57 (4) 85 (6) 29 (3) 138 (7) 244 (10)
495 40 61 24 101 158
(0) (0) (0) (0) (0) (0)
545 46 68 31 105 180
(3) (1) (1) (1) (1) (2)
21 (1) 41 (1) 48 (1)
41 87 66
1100 1101 1102 1103 1104 1105
544 19 9 22 8 8
503
1000 1001 1002 1003 1004 1005 1006
116
Ziekten van spijsverteringsstelsel Aandoeningen van gebit en steunweefsels Overige ziekten van mondholte, speekselklieren en kaken Aandoeningen van slokdarm Peptische ulcus Dyspepsie en overige ziekten van maag en duodenum
(3) (1) (0) (1) (0) (0)
(9) (8) (9)
639 (33) 10 (2) 19 (6) 18 (4) 24 (7) 20 (6)
558 17 62 90 164 8 43 26 21 6 21 101
42 57 73
(6) (5) (7)
779 (24) 14 (3) 17 (3) 14 (2) 27 (5) 20 (4)
(33) (9) (16) (7) (13) (16)
(5) (6) (6)
39 (9) 79 (10) 65 (10)
577 (19) 16 (3) 10 (2) 19 (3) 25 (4) 16 (3)
580 (33) 19 (6) 12 (5) 16 (5) 23 (7) 10 (4)
39 70 58
26 51 45
(3) (4) (4)
581 (16) 12 (2) 11 (2) 18 (3) 27 (4) 17 (3)
21 (0) 46 (0) 44 (0) 489 18 11 15 10 9
(0) (0) (0) (0) (0) (0)
22 (1) 44 (1) 49 (1) 548 19 10 21 10 9
(3) (1) (0) (1) (0) (0)
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 3 (vervolg) Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
1106 1107 1108 1109 1110 1111 1112 1113 1114 1115 1116 1117 1118 1119 1120
Ziekten van de appendix Hernia inguinalis Overige buikbreuken Ziekte van Crohn en colitis ulcerosa Overige niet-infectieuze gastro-enteritis en colitis Paralytische ileus en darmobstructie zonder hernia Divertikelziekte Ziekten van anus en rectum Overige darmziekten Alcoholische leverziekte Overige leverziekten Cholelithiasis Overige ziekten van galblaas en galwegen Ziekten van pancreas Overige ziekten van spijsverteringsstelsel
1200 1201 1202 1203
Ziekten van huid en subcutis Infecties van huid en subcutis Dermatitis, eczeem en papulosquameuze dermatosen Overige ziekten van huid en subcutis
1300 1301 1302 1303 1304 1305 1306 1307 1308 1309 1310
Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel Coxartrose Gonartrose Dérangement interne van knie Andere artropathieën Systeemziekten van bindweefsel Deformerende dorsopathieën en spondylopathieën Aandoeningen van tussenwervelschijven Dorsalgie Aandoeningen van weke delen Overige ziekten van botspierstelsel en bindweefsel
1400 Ziekten van urogenitaalstelsel 1401 Glomerulaire aandoeningen en tubulo-interstitiële nierziekten 1402 Nierinsufficiëntie 1403 Urolithiasis 1404 Overige aandoeningen van nier en urinewegen 1405 Prostaathyperplasie 1406 Overige ziekten van de mannelijke geslachtsorganen 1407 Aandoeningen van de borst 1408 Ontstekingsprocessen vann vrouwelijke organen in bekken 1409 Menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen 1410 Overige aandoeningen van urogenitaal stelsel 1500 1501 1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508
Zwangerschap, bevalling en kraambed Medische abortus Overige zwangerschap eindigend in misgeboorte Complicaties zwangerschap voornamelijk in de antenatale periode Complicaties van bevalling Spontane enkelvoudige bevalling Overige bevalling Complicaties hoofdzakelijk verband houdend met het kraambed Overige obstetrische aandoeningen
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
119 116 19 17 39 15 9 49 18 5 8 27 8 17 13
(1) (1) (1) (1) (1) (1) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (1) (0)
131 76 15 20 61 18 0 110 19 2 9 40 10 17 21
(12) (12) (6) (6) (8) (5) (1) (15) (4) (3) (4) (11) (5) (7) (7)
134 (9) 185 (12) 29 (6) 12 (3) 67 (5) 22 (4) 2 (1) 88 (9) 27 (4) 1 (1) 18 (4) 46 (7) 16 (4) 23 (5) 20 (4)
71 78 13 27 51 22 6 85 17 6 21 23 8 43 21
(6) (7) (3) (4) (5) (4) (2) (8) (3) (2) (4) (4) (2) (5) (4)
90 (12) 96 (14) 22 (7) 16 (6) 46 (8) 20 (6) 5 (3) 69 (12) 26 (6) 7 (4) 10 (5) 30 (8) 10 (5) 35 (9) 19 (6)
98 97 18 9 51 13 5 88 15 6 25 27 10 18 17
(6) (7) (3) (2) (4) (2) (2) (6) (2) (2) (4) (4) (2) (3) (3)
105 92 15 17 37 14 7 48 14 5 10 25 8 17 15
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
116 113 19 17 41 15 9 53 18 5 9 27 8 18 14
(1) (1) (1) (1) (1) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (1) (0)
86 59 10 18
(1) (1) (0) (1)
108 (11) 74 (9) 14 (3) 21 (6)
179 (11) 118 (8) 16 (4) 45 (7)
116 54 34 29
(8) (6) (5) (4)
108 (14) 50 (9) 21 (6) 38 (9)
105 65 13 26
(7) (5) (2) (3)
86 55 14 18
(0) (0) (0) (0)
91 61 11 19
(1) (1) (0) (1)
504 6 8 71 85 4 10 148 6 16 151
(3) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (1) (2)
337 2 3 30 60 4 8 83 4 12 131
(25) (2) (3) (7) (10) (3) (4) (14) (3) (5) (15)
447 (19) 4 (2) 2 (1) 29 (5) 55 (6) 8 (3) 15 (4) 144 (12) 10 (3) 16 (4) 165 (11)
355 (15) 3 (2) 5 (2) 50 (6) 67 (6) 8 (2) 12 (3) 77 (7) 5 (2) 15 (3) 112 (8)
410 6 8 50 69 7 8 81 3 14 164
294 (11) 4 (1) 3 (1) 29 (4) 47 (4) 9 (2) 7 (2) 64 (6) 4 (1) 11 (2) 117 (7)
393 5 5 52 67 3 9 105 4 13 130
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
481 6 7 66 80 4 10 139 6 15 148
(2) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (0) (1)
149 (2)
197 (20)
268 (15)
196 (11)
199 (19)
177
(9)
(1) (0) (1) (1) (0) (1) (0) (0)
28 (7) 21 (8) 61 (11) 38 (9) 1 (2) 40 (8) 5 (2) 0 (0)
29 23 101 39 6 64 6 0
(5) (5) (9) (5) (3) (7) (2) (0)
28 31 28 41 2 54 11 0
(4) (5) (4) (5) (1) (6) (3) (0)
23 (6) 32 (8) 30 (8) 39 (9) 1 (2) 61 (10) 13 (5) 0 (0)
23 24 42 33 2 47 6 0
(3) (3) (4) (4) (1) (4) (2) (0)
19 10 31 32 2 48 7 0
(28) (4) (4) (10) (11) (3) (4) (13) (3) (5) (18)
139 (0) 19 12 31 27 1 43 6 0
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
154 (1) 20 11 33 32 2 48 7 0
(1) (0) (1) (1) (0) (1) (0) (0)
0 (0) 1 (0)
0 3
(0) (4)
0 1
(0) (1)
0 1
(0) (1)
0 0
(0) (0)
0 1
(0) (0)
0 (0) 1 (0)
0 (0) 1 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 0 0
(0) (0) (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0) 0 (0)
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
0 (0) 0 (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 0
(0) (0)
0 (0) 0 (0)
0 (0) 0 (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
0 0 0 0
(0) (0) (0) (0)
1600 Bepaalde aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode 1601 Stoornissen gerelateerd aan korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht 1602 Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode
633 (3)
589 (13)
575 (12)
692 (16)
624 (24)
645 (10)
589 (0)
628 (2)
118 (1) 515 (2)
99 (6) 490 (12)
110 (6) 465 (11)
161 (9) 531 (15)
150 (14) 475 (22)
101 (5) 544 (10)
98 (0) 491 (0)
116 (1) 512 (2)
1700 Congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen
146 (2)
130
(8)
108 (12)
126
(6)
122 (0)
143 (1)
1800 Symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1801 Pijn in keel en borst 1802 Pijn in buik en bekken 1803 Onbekende en niet gespecificeerde oorzaken van ziekte 1804 Overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908
Ongevalsletsel, vergiftigingen Intracraniaal letsel Andere verwondingen aan het hoofd Fractuur van elleboog en onderarm Femurfractuur Fractuur van onderbeen, inclusief enkel Andere verwondingen Brandwonden en etsingen Vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen alsmede toxische gevolgen van stoffen van niet medicinale herkomst 1909 Complicaties van chirurgische en medische behandeling, niet elders geclassificeerd
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
(8)
156
(8)
122
(2) (1) (1) (0)
394 (24) 54 (12) 64 (9) 10 (4)
581 (21) 105 (11) 83 (8) 8 (3)
448 (17) 110 (9) 57 (6) 7 (2)
425 (28) 74 (13) 65 (11) 8 (4)
388 (13) 60 (6) 59 (5) 10 (2)
326 59 46 6
223 (2)
267 (19)
386 (16)
274 (13)
278 (22)
259 (10)
216 (0)
(3) (1) (1) (1) (1) (1) (2) (0)
755 (30) 105 (11) 67 (7) 45 (6) 24 (5) 67 (8) 274 (19) 22 (4)
746 (22) 94 (7) 59 (6) 40 (4) 22 (4) 59 (6) 254 (13) 25 (4)
706 (21) 87 (7) 56 (6) 31 (4) 17 (3) 69 (6) 245 (12) 17 (3)
890 116 69 37 30 93 314 21
(39) (13) (11) (8) (7) (12) (24) (6)
614 (16) 86 (6) 50 (4) 36 (4) 15 (2) 58 (5) 203 (9) 18 (3)
621 81 50 39 22 68 220 13
338 62 47 6
653 85 50 43 26 79 229 11
(0) (0) (0) (0)
(0) (0) (0) (0) (0) (0) (0) (0)
349 63 48 6
(2) (1) (1) (0)
231 (2) 658 85 51 42 25 77 231 13
(3) (1) (1) (1) (1) (1) (2) (0)
53 (1)
59
(8)
92
(7)
92
(8)
89 (13)
69
(5)
60 (0)
56 (1)
64 (1)
71 (12)
83
(8)
75
(7)
98 (14)
60
(5)
56 (0)
64 (1)
117
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 3 (slot) Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij mannen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
1910 Late gevolgen van letsels, van vergiftigingen en van andere gevolgen van uitwendige oorzaken 1911 Overige en ongespecificeerde gevolgen van externe oorzaken 2000 Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met de gezondheidsdiensten 2001 Medische observatie en evaluatie in verband met verdenking op ziekten en aandoeningen 2002 Hulpverlening in verband met anticonceptie 2003 Levendgeboren zuigelingen naar plaats van geboorte 2004 Overige medische zorg (inclusief radio- en chemotherapie) 2005 Overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten Totaal Alle diagnosen van klinische opnamen bij mannen
118
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Overig niet- Westerse Arubanen westerse allochtonen allochtonen
5 (0)
9
(4)
6
(2)
5
(2)
9
(4)
8
(2)
4 (0)
5 (0)
8 (0)
14
(3)
12
(3)
14
(3)
14
(5)
11
(2)
8 (0)
9 (0)
674 (0)
707 (3)
696 (3)
740 (21)
850 (19)
770 (19)
764 (31)
753 (14)
(1) (0) (2) (1)
45 (7) 0 (0) 458 (12) 32 (8)
56 (6) 0 (1) 481 (11) 48 (7)
46 (5) 1 (1) 481 (14) 36 (5)
50 (9) 1 (2) 459 (22) 33 (8)
47 1 474 23
(4) (0) (9) (3)
39 1 424 35
205 (15)
265 (13)
207 (11)
221 (20)
208
(9)
176 (0)
189 (2)
5 806 (81) 7 133 (64) 5 937 (52) 6 030 (92) 5 590 (42) 4 978 (0)
5 411 (7)
38 2 435 37
184 (2) 5 358 (8)
(0) (0) (0) (0)
40 1 440 37
(1) (0) (2) (1)
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 4 Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
Surinamers
Antillianen/ Arubanen
87
(1)
135 (12)
139 (9)
120
(8)
27
(1)
45 (6)
49 (5)
31
(4)
32
2 1 5 1 51
(0) (0) (0) (0) (1)
3 15 5 5 63
(1) (5) (2) (5) (8)
3 8 7 1 73
(1) (3) (2) (1) (7)
3 9 9 3 64
Nieuwvormingen Kwaadaardige nieuwvormingen van dikke darm Kwaadaardige nieuwvormingen van bronchus en long Kwaadaardige nieuwvormingen van huid Kwaadaardige nieuwvormingen van borst Kwaadaardige nieuwvormingen van uterus Kwaadaardige nieuwvormingen van eierstok Kwaadaardige nieuwvormingen van prostaat Kwaadaardige nieuwvormingen van urineblaas Overige kwaadaardige nieuwvormingen Carcinoom in situ Niet-kwaadaardige nieuwvormingen van darm, rectum, anus en anaal kanaal 212 Leiomyoom van uterus 213 Overige niet-kwaadaardige nieuwvormingen
432 4 15 4 66 15 15 0 2 112 17
(3) (0) (1) (0) (1) (1) (1) (0) (0) (1) (1)
316 1 12 1 44 8 4 0 0 100 4
(29) (1) (7) (1) (12) (5) (2) (0) (0) (14) (2)
387 3 4 1 37 19 12 0 0 105 9
2 100 80
(0) (1) (1)
300 Ziekten van bloed en bloedbereidende organen 301 Anemie 302 Overige ziekten van bloed en bloedbereidende organen
32 14 17
400 Endocriene-, voedings,- en stofwisselingsziekten 401 Diabetes 402 Overige endocriene-, voedings,- stofwisselingsziekten
Overig niet- Westerse westerse allochtonen allochtonen
123 (14)
197
(9)
90
(4)
95
(1)
(7)
37
(4)
27
(2)
29
(1)
(1) (2) (2) (1) (6)
2 (2) 3 (2) 12 (5) 7 (4) 67 (10)
3 51 6 24 76
(1) (5) (2) (3) (6)
2 3 5 3 50
(1) (1) (1) (1) (3)
2 3 5 2 53
(0) (0) (0) (0) (1)
(21) (2) (3) (1) (7) (5) (4) (0) (0) (10) (3)
558 (19) 3 (2) 5 (2) 1 (1) 38 (5) 25 (4) 7 (2) 0 (0) 0 (0) 119 (9) 19 (3)
632 (38) 2 (2) 2 (2) 2 (2) 50 (11) 14 (5) 20 (7) 0 (0) 2 (3) 80 (13) 21 (7)
458 (17) 2 (1) 6 (2) 0 (0) 46 (6) 19 (4) 12 (3) 0 (0) 0 (0) 107 (8) 16 (3)
424 4 15 2 62 21 15 0 2 104 20
(8) (1) (1) (1) (3) (2) (1) (0) (1) (4) (2)
435 4 14 3 64 16 15 0 2 111 17
(2) (0) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (0) (1) (1)
1 (1) 72 (16) 67 (13)
1 (1) 109 (12) 87 (9)
1 (1) 257 (13) 84 (7)
1 (1) 349 (28) 91 (14)
2 (1) 169 (11) 79 (7)
1 102 77
(1) (4) (3)
2 107 80
(0) (1) (1)
(1) (1) (1)
74 (14) 41 (10) 34 (10)
96 (9) 69 (8) 27 (4)
(9) (8) (5)
96 (13) 76 (11) 19 (6)
91 64 27
(7) (6) (4)
33 16 17
(2) (2) (2)
39 21 19
(1) (1) (1)
120 29 91
(1) (1) (1)
188 (20) 81 (14) 107 (14)
200 (14) 68 (9) 131 (10)
212 (11) 76 (7) 137 (9)
213 (20) 71 (11) 142 (17)
125 36 90
(8) (5) (7)
114 27 87
(4) (2) (4)
125 31 94
(1) (1) (1)
500 Psychische stoornissen 501 Dementie 502 Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van alcohol 503 Psychische stoornissen en gedragsstoornissen door gebruik van andere psycho-actieve middelen 504 Schizofrenie 505 Stemmingsstoornissen (inclusief affectieve stoornissen) 506 Overige psychische stoornissen
147 0
(2) (0)
136 (17) 0 (0)
164 (12) 0 (0)
107 0
(8) (0)
118 (15) 0 (0)
103 0
(7) (0)
149 0
(5) (0)
146 0
(1) (0)
8
(0)
3 (2)
0 (1)
5
(2)
(3)
5
(2)
10
(1)
8
(0)
3 16 45 76
(0) (1) (1) (1)
3 30 32 67
(1) (4) (7) (9)
3 30 26 43
(1) (4) (4) (5)
3 (2) 36 (8) 23 (7) 50 (10)
2 27 21 49
(1) (4) (4) (5)
5 21 41 73
(1) (2) (2) (3)
3 17 44 74
(0) (1) (1) (1)
600 601 602 603
130 0 36
(1) (0) (1)
85 (10) 0 (0) 35 (5)
109 (9) 0 (0) 37 (5)
93 0 29
(7) (0) (4)
115 (14) 0 0) 38 (7)
82 0 29
(6) (0) (4)
102 0 31
(4) (0) (2)
124 0 35
(1) (0) (1)
4 5 85
(0) (0) (1)
1 (2) 4 (2) 45 (9)
4 (2) 3 (1) 65 (7)
5 4 55
(2) (2) (6)
4 (3) 8 (4) 66 (11)
3 4 46
(1) (1) (5)
4 5 63
(1) (1) (3)
4 5 80
(0) (0) (1)
41 7 34
(1) (0) (1)
54 (10) 3 (3) 51 (9)
70 (8) 14 (4) 56 (7)
69 19 50
(7) (4) (5)
54 (11) 10 (5) 44 (9)
46 10 36
(5) (3) (5)
36 5 30
(2) (1) (2)
42 7 35
(1) (0) (1)
86 (11)
137 (10)
59
84
100 Infectieuze en parasitaire ziekten 101 Infectieziekten van het maagdarmkanaal uitgezonderd diarrree 102 Diarree en gastro-enteritis van verondersteld infectieuze oorsprong 103 Tuberculose 104 Sepsis 105 Ziekten door Humaan Immunodeficiëntievirus [HIV] 106 Overige infectieuze en parasitaire ziekten 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen Ziekte van Alzheimer Epilepsie TIA, passagère cerebrale ischemie en verwante syndromen 604 Cerebrale paralyse 605 Overige ziekten van zenuwstelsel en zintuigen 700 Ziekten van oog en adnexen 701 Cataract 702 Overige ziekten van oog en adnexen
(2) (9) (9) (11)
4 18 53 90
155 117 37
7
76
(1)
(6)
30
(7)
(6)
57
(3)
75
(1)
Ziekten van hart en vaatstelsel Hypertensieve ziekten Angina pectoris Acuut myocard infarct Overige ischemische hartziekten Pulmonale hartziekten en ziekten van longvaten Geleidings- en hartritmestoornissen Hartfalen Cerebrovasculaire ziekten Atherosclerose Varices van onderste extremiteiten Overige ziekten van hart- en vaatstelsel
257 9 11 12 18 18 25 4 26 5 58 71
(2) (0) (0) (0) (1) (1) (1) (0) (1) (0) (1) (1)
217 8 12 7 8 11 30 8 8 0 43 82
(26) (7) (8) (6) (6) (6) (10) (5) (4) (0) (11) (14)
319 24 18 11 26 16 35 17 23 2 60 86
(18) (5) (5) (4) (6) (4) (6) (4) (5) (1) (8) (9)
334 (14) 28 (4) 21 (4) 19 (4) 46 (6) 28 (4) 24 (4) 17 (3) 40 (5) 2 (1) 34 (5) 76 (7)
254 42 11 5 18 26 17 11 39 5 14 67
(23) (10) (5) (3) (7) (7) (6) (5) (10) (4) (5) (12)
200 (11) 17 (3) 10 (3) 6 (2) 12 (3) 15 (3) 21 (4) 9 (3) 19 (3) 1 (1) 24 (4) 66 (6)
225 9 11 10 18 15 24 5 25 3 46 60
(5) (1) (1) (1) (2) (1) (2) (1) (2) (1) (2) (3)
255 10 11 12 19 18 25 5 26 4 55 71
(2) (0) (0) (0) (1) (1) (1) (0) (1) (0) (1) (1)
Ziekten van ademhalingsstelsel Acute infecties van bovenste luchtwegen en influenza Pneumonie Overige acute infecties van onderste luchtwegen Chronische aandoeningen van tonsillen en adenoïd Andere aandoeningen van neus en neusbijholten Chronische obstructieve longaandoeningen en bronchiëctasie 1007 Astma 1008 Overige ziekten van ademhalingsstelsel
504 31 54 23 182 126
(3) (1) (1) (1) (2) (1)
704 52 86 29 265 143
(29) (6) (10) (4) (16) (17)
847 58 81 30 277 265
(24) (6) (7) (4) (13) (14)
513 (17) 36 (4) 75 (6) 22 (3) 153 (9) 96 (7)
567 47 73 30 179 91
(30) (8) (11) (6) (16) (13)
505 (15) 37 (4) 63 (5) 20 (2) 175 (9) 117 (8)
477 28 56 18 170 108
(9) (2) (3) (2) (5) (4)
514 33 57 23 183 126
(3) (1) (1) (1) (2) (1)
24 38 27
(1) (1) (1)
23 (6) 72 (10) 36 (7)
45 (7) 59 (7) 34 (5)
(3) (4) (4)
22 50 25
(2) (3) (2)
24 41 28
(1) (1) (1)
1100 Ziekten van spijsverteringsstelsel 1101 Aandoeningen van gebit en steunweefsels 1102 Overige ziekten van mondholte, speekselklieren en kaken 1103 Aandoeningen van slokdarm 1104 Peptische ulcus 1105 Dyspepsie en overige ziekten van maag en duodenum
517 33
(3) (1)
800 (43) 15 (3)
724 (25) 20 (4)
488 (16) 18 (3)
464 28
(8) (2)
519 32
(3) (1)
9 14 4 8
(0) (1) (0) (0)
(2) (2) (2) (2)
9 10 5 7
(1) (1) (1) (1)
10 14 4 9
(0) (0) (0) (0)
800 Ziekten van oor en processus mastoideus 900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911 1000 1001 1002 1003 1004 1005 1006
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
13 17 3 17
(4) (4) (3) (5)
13 13 8 21
(3) (3) (3) (5)
(4) (6) (5)
36 (8) 85 (12) 27 (7)
539 (17) 25 (4)
576 (32) 24 (7)
24 70 39
12 17 6 13
(3) (3) (2) (3)
17 13 3 14
(5) (5) (3) (5)
17 48 29
12 12 6 12
119
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 4 (vervolg) Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
100 19 78 19 56 15 3 41 26 0 10 219 30 13 19
(8) (4) (10) (4) (5) (4) (2) (6) (4) (0) (3) (15) (6) (4) (4)
70 10 23 38 48 23 5 41 21 1 17 117 16 14 22
(6) (2) (4) (5) (5) (4) (2) (5) (3) (1) (3) (8) (3) (3) (4)
83 (12) 18 (6) 35 (9) 29 (7) 44 (8) 19 (6) 7 (4) 30 (7) 19 (5) 2 (2) 12 (5) 152 (17) 23 (7) 8 (4) 27 (7)
77 11 23 17 44 16 4 32 18 1 16 125 18 12 15
(6) (2) (4) (3) (4) (3) (2) (4) (3) (1) (3) (8) (3) (3) (3)
101 10 16 26 35 17 5 25 19 4 6 101 13 12 14
(4) (1) (2) (2) (3) (2) (1) (2) (2) (1) (1) (4) (1) (1) (1)
114 11 19 28 41 17 7 28 23 3 7 113 15 11 15
(1) (0) (1) (1) (1) (1) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (0) (0)
77 30 11 37
(1) (1) (0) (1)
87 34 11 42
(15) (6) (3) (13)
103 48 15 40
(9) (5) (4) (6)
118 40 27 52
(8) (5) (4) (5)
115 (14) 41 (8) 20 (5) 55 (10)
79 32 11 36
(6) (4) (2) (4)
81 31 15 36
(3) (2) (2) (2)
80 31 12 38
(1) (1) (0) (1)
485 8 7 37 86 8 10 122 8 16 183
(3) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (1) (2)
267 3 2 10 44 16 13 48 6 11 115
(28) (3) (3) (10) (9) (4) (9) (14) (4) (5) (16)
398 6 4 12 51 18 12 93 9 14 180
(19) (2) (2) (4) (7) (4) (4) (10) (3) (4) (13)
374 (15) 4 (2) 6 (2) 14 (3) 62 (6) 58 (6) 10 (3) 61 (6) 7 (2) 19 (3) 132 (9)
365 6 10 19 62 49 11 53 5 16 135
(26) (4) (5) (6) (11) (9) (5) (11) (3) (5) (16)
239 (12) 4 (2) 4 (2) 13 (3) 43 (5) 22 (3) 5 (2) 37 (5) 5 (2) 8 (2) 99 (8)
384 6 5 27 64 12 10 85 6 13 156
(7) (1) (1) (2) (3) (1) (1) (3) (1) (1) (5)
461 7 7 33 80 11 10 113 7 16 176
(2) (0) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (0) (0) (2)
503
(3)
424 (31)
628 (24)
688 (20)
727 (37)
506 (16)
29 8 21 46 0 0 123
(1) (0) (1) (1) (0) (0) (1)
44 13 33 42 0 0 61
39
(1)
86 151
Zwangerschap, bevalling en kraambed 2 266 Medische abortus 5 Overige zwangerschap eindigend in misgeboorte 108 Complicaties zwangerschap voornamelijk in de antenatale periode 1 555 Complicaties van bevalling 449 Spontane enkelvoudige bevalling 46 Overige bevalling 7 Complicaties hoofdzakelijk verband houdend met het kraambed 19 Overige obstetrische aandoeningen 77
1300 1301 1302 1303 1304 1305 1306 1307 1308 1309 1310
Ziekten van botspierstelsel en bindweefsel Coxartrose Gonartrose Dérangement interne van knie Andere artropathieën Systeemziekten van bindweefsel Deformerende dorsopathieën en spondylopathieën Aandoeningen van tussenwervelschijven Dorsalgie Aandoeningen van weke delen Overige ziekten van botspierstelsel en bindweefsel
1400 Ziekten van urogenitaalstelsel 1401 Glomerulaire aandoeningen en tubulo-interstitiële nierziekten 1402 Nierinsufficiëntie 1403 Urolithiasis 1404 Overige aandoeningen van nier en urinewegen 1405 Prostaathyperplasie 1406 Overige ziekten van de mannelijke geslachtsorganen 1407 Aandoeningen van de borst 1408 Ontstekingsprocessen vann vrouwelijke organen in bekken 1409 Menstruele, menopauzale en overige aandoeningen aan vrouwelijke geslachtsorganen 1410 Overige aandoeningen van urogenitaal stelsel
1700 Congenitale afwijkingen, misvormingen en chromosoomafwijkingen 1800 Symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboratoriumuitslagen, niet elders geclassificeerd 1801 Pijn in keel en borst 1802 Pijn in buik en bekken 1803 Onbekende en niet gespecificeerde oorzaken van ziekte 1804 Overige symptomen, afwijkende klinische bevindingen en laboriumuitslagen, niet elders geclassificeerd Ongevalsletsel, vergiftigingen Intracraniaal letsel Andere verwondingen aan het hoofd Fractuur van elleboog en onderarm Femurfractuur Fractuur van onderbeen, inclusief enkel Andere verwondingen Brandwonden en etsingen Vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen alsmede toxische gevolgen van stoffen van niet medicinale herkomst
464
(8)
506
(3)
(6) (5) (7) (9) (0) (0) (8)
43 27 21 48 0 0 141
(5) (4) (4) (5) (0) (0) (9)
34 (8) 30 (8) 35 (9) 34 (8) 0 (0) 0 (0) 178 (18)
37 16 19 47 0 0 72
(4) (3) (3) (5) (0) (0) (6)
29 9 17 40 0 0 97
(2) (1) (2) (2) (0) (0) (4)
30 9 21 47 0 0 118
(1) (0) (1) (1) (0) (0) (1)
50 (9)
60 (7)
105
(7)
97 (13)
75
(6)
55
(3)
45
(1)
(1) (2)
50 (13) 132 (17)
104 (11) 161 (13)
107 (8) 198 (11)
101 (14) 218 (20)
63 (6) 178 (10)
73 143
(3) (4)
85 153
(1) (1)
(6) (0) (1)
4 465 (74) 13 (5) 311 (23)
3 184 (42) 16 (3) 208 (12)
2 774 (36) 16 (3) 182 (10)
2 975 (67) 17 (5) 207 (19)
3 606 (38) 20 (3) 235 (10)
2 101 (16) 8 (1) 116 (4)
2 372 7 120
(5) (0) (1)
(5) (3) (1) (0)
2 869 624 222 8
(34) (15) (12) (2)
1 810 (29) 383 (14) 154 (9) 6 (2)
2 007 (56) 402 (25) 119 (14) 5 (3)
2 356 (31) 600 (16) 149 (8) 10 (2)
1 395 (13) 423 (7) 58 (3) 6 (1)
1 612 452 61 7
(4) (2) (1) (0)
(8) (9) (8) (10) (0) (0) (11)
(59) (27) (16) (3)
54 21 57 87 0 0 85
2 058 419 235 7
(1) (1)
58 (9) 362 (24)
33 (5) 208 (12)
25 (4) 197 (10)
34 (7) 184 (18)
32 (4) 205 (10)
19 77
(2) (3)
20 92
(1) (1)
(3)
510 (12)
487 (12)
616 (15)
577 (24)
568 (10)
523
(9)
551
(2)
(1)
81 (6)
96 (6)
(9)
142 (14)
(5)
90
(5)
100
(1)
(2)
429 (11)
390 (11)
472 (14)
435 (22)
476 (10)
434
(9)
451
(2)
113
(1)
101 (8)
121 (8)
(7)
87 (11)
(6)
98
(4)
111
(1)
362 41 105
(2) (1) (1)
479 (27) 36 (10) 157 (16)
609 (22) 79 (10) 180 (12)
482 (17) 79 (7) 139 (9)
479 (29) 64 (12) 166 (17)
401 (14) 32 (4) 127 (8)
347 40 103
(7) (2) (4)
372 42 109
(2) (1) (1)
1600 Bepaalde aandoeningen die hun oorsprong hebben in de perinatale periode 555 1601 Stoornissen gerelateerd aan korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht 101 1602 Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode 454
120
Overig niet- Westerse westerse allochtonen allochtonen
(11) (5) (15) (6) (8) (9) (2) (9) (8) (0) (11) (28) (10) (8) (4)
Ziekten van huid en subcutis Infecties van huid en subcutis Dermatitis,eczeem en papulosquameuze dermatosen Overige ziekten van huid en subcutis
1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908
Antillianen/ Arubanen
101 12 65 21 50 21 2 41 28 0 24 299 35 21 14
1200 1201 1202 1203
1508
Surinamers
(1) (0) (1) (1) (1) (1) (0) (1) (1) (0) (0) (1) (1) (0) (1)
Ziekten van de appendix Hernia inguinalis Overige buikbreuken Ziekte van Crohn en colitis ulcerosa Overige niet-infectieuze gastro-enteritis en colitis Paralytische ileus en darmobstructie zonder hernia Divertikelziekte Ziekten van anus en rectum Overige darmziekten Alcoholische leverziekte Overige leverziekten Cholelithiasis Overige ziekten van galblaas en galwegen Ziekten van pancreas Overige ziekten van spijsverteringsstelsel
1504 1505 1506 1507
Turken
119 11 17 29 40 17 7 27 24 3 7 109 15 10 15
1106 1107 1108 1109 1110 1111 1112 1113 1114 1115 1116 1117 1118 1119 1120
1500 1501 1502 1503
Marokkanen
Totaal (m)
143
99
6
(0)
7 (3)
9 (3)
(2)
5
(1)
6
(0)
(2)
278 (20)
341 (16)
254 (12)
242 (21)
232 (10)
199
(6)
215
(2)
433 48 19 26 10 45 104 5
(3) (1) (1) (1) (0) (1) (1) (0)
393 44 20 20 6 25 92 14
(19) (5) (4) (3) (2) (4) (8) (3)
476 (16) 45 (5) 19 (3) 15 (3) 6 (2) 34 (4) 90 (7) 12 (3)
495 (29) 45 (8) 25 (6) 13 (4) 12 (4) 46 (9) 105 (13) 13 (4)
419 (14) 47 (5) 19 (3) 17 (3) 7 (2) 33 (4) 96 (7) 15 (3)
437 47 19 24 9 41 98 5
(8) (3) (2) (2) (1) (2) (4) (1)
438 48 19 25 10 43 103 6
(2) (1) (1) (1) (0) (1) (1) (0)
87
(1)
(9)
117 (14)
104
(7)
108
(4)
95
(1)
(25) (6) (5) (7) (3) (7) (13) (3)
98 (11)
525 49 26 18 7 24 90 18
191 (11)
146
8
(4)
104
209
10
(2)
93
11
Centraal Bureau voor de Statistiek
Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001 Tabel 4 (slot) Gestandaardiseerd aantal klinische opnamen bij vrouwen tot 50 jaar naar herkomstgroepering per 100 duizend personen van de overeenkomstige bevolkingsgroep (met bijbehorende marge) HDP- Omschrijving diagnosegroep code
Herkomstgroepering (marge) Autochtonen
1909 Complicaties van chirurgische en medische behandeling, niet elders geclassificeerd 1910 Late gevolgen van letsels, van vergiftigingen en van andere gevolgen van uitwendige oorzaken 1911 Overige en ongespecificeerde gevolgen van externe oorzaken 2000 Factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met de gezondheidsdiensten 2001 Medische observatie en evaluatie in verband met verdenking op ziekten en aandoeningen 2002 Hulpverlening in verband met anticonceptie 2003 Levendgeboren zuigelingen naar plaats van geboorte 2004 Overige medische zorg (inclusief radio- en chemo -therapie) 2005 Overige factoren die de gezondheidstoestand beïnvloeden en contacten met gezondheidsdiensten Totaal Alle diagnosen van klinische opnamen bij vrouwen
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
Marokkanen
Totaal (m)
Turken
79
(1)
61 (13)
87 (9)
3
(0)
1
(1)
7
(0)
12
(4)
762
(3)
919 (28)
36 15 438
(1) (1) (2)
42 (7) 26 (9) 465 (12)
43
(1)
43 (13)
40 (6)
230
(2)
343 (20)
Surinamers
Antillianen/ Arubanen
96
(8)
104
(14)
6 (2)
3
11 (3)
12
(1)
2
(3)
13
945 (21)
933 (21)
912
(35)
56 (6) 43 (6) 476 (12)
45 (5) 39 (5) 484 (14)
55 37 459
(9) (9) (22)
(5)
43
(9)
330 (15)
320 (13)
317
(23)
7 898 (10) 10 438 (118) 10 189 (78)
9 319 (64)
44
Overig niet- Westerse westerse allochtonen allochtonen
66
(6)
75
(3)
79
(1)
(2)
4
(2)
2
(1)
3
(0)
(5)
11
(2)
8
(1)
8
(0)
857 (16)
733 (11)
777
(3)
40 (4) 22 (3) 473 (10)
37 15 427
(3) (1) (8)
37 17 442
(1) (1) (2)
(4)
39
(2)
43
(1)
284 (11)
215
(6)
239
(2)
7 339 (30)
8 036
(9)
38
9 508 (116) 9 159 (59)
121
Tabellen Maand-, kwartaal- en jaarcijfers Bevolking, stand en dynamiek Levendgeborenen
Overledenen Buitenlandse migratie Emigratie
Totale bevolkings2) groei
Aantal inwoners aan einde van de periode
Verhuisde personen
Immigratie
Tussen gemeenten
Binnen gemeenten
1)
Huwelijkssluitingen
Echtscheidingen
Jaar 1999 2000 2001 2002 2003
200 445 206 619 202 603 202 083 200 297
140 487 140 527 140 377 142 355 141 936
119 151 132 850 133 404 121 250 104 514
78 779 78 977 82 566 93 691 97 415
103 725 123 125 118 210 87 287 65 460
15 863 950 15 987 075 16 105 285 16 192 572 16 258 032
637 394 614 097 610 163 628 947 626 667
1 058 308 972 256 942 457 966 979 969 100
89 428 88 074 82 091 85 808 82 621
33 571 34 650 37 104 33 179 32 173
52 815 50 010
33 004 35 548
39 908 30 438
22 882 20 103
36 837 29 943
16 075 342 16 105 285
173 484 152 807
227 561 246 695
28 598 14 625
9 201 9 024
49 259 48 911 53 556 50 357
38 485 34 675 33 081 36 114
29 824 26 995 37 869 26 562
21 758 22 847 28 616 20 470
18 840 18 384 29 728 20 335
16 124 125 16 144 252 16 172 237 16 192 572
151 520 143 209 181 100 153 118
242 271 237 677 245 793 241 238
12 580 28 680 29 117 15 431
8 996 8 153 8 305 7 725
49 487 49 482 52 823 48 505
37 524 34 600 33 795 36 017
25 591 22 118 33 113 23 692
24 030 22 630 31 667 19 088
13 524 14 370 20 474 17 092
16 206 096 16 220 466 16 240 940 16 258 032
156 427 138 431 175 996 155 813
246 951 225 748 244 360 252 041
13 230 26 719 28 326 14 346
8 624 7 958 7 887 7 704
47 490 47 910
36 990 32 904
21 712 17 684
27 274 25 435
4 938 7 255
16 262 970 16 270 225
147 683 137 670
241 361 235 900
10 991 25 805
8 084 7 673
juli augustus september
18 011 17 959 17 586
11 509 11 134 10 438
11 365 13 462 13 042
9 981 9 500 9 135
7 886 10 787 11 055
16 150 395 16 161 182 16 172 237
60 710 63 110 57 280
88 448 80 006 77 339
7 897 10 742 10 478
2 945 2 716 2 644
oktober november december
17 831 16 011 16 515
11 530 11 491 13 093
11 594 8 188 6 780
9 107 7 270 4 093
8 788 5 438 6 109
16 181 025 16 186 463 16 192 572
54 735 50 467 47 916
83 610 79 928 77 700
6 643 4 371 4 417
2 956 2 598 2 171
januari februari maart
17 153 15 579 16 755
13 106 11 305 13 113
9 483 8 169 7 939
8 390 7 694 7 946
5 140 4 749 3 635
16 197 712 16 202 461 16 206 096
56 126 45 898 54 403
87 017 72 423 87 511
3 890 4 002 5 338
2 846 2 705 3 073
april mei juni
16 585 16 572 16 325
12 203 11 309 11 088
7 363 7 160 7 595
7 440 6 618 8 572
4 305 5 805 4 260
16 210 401 16 216 206 16 220 466
40 991 45 705 51 735
65 894 77 229 82 625
5 541 10 082 11 096
2 407 2 708 2 843
juli augustus september
17 913 17 572 17 338
11 234 11 619 10 942
9 396 11 276 12 441
12 206 9 904 9 557
3 869 7 325 9 280
16 224 335 16 231 660 16 240 940
53 280 65 258 57 458
84 164 83 065 77 131
7 716 10 141 10 469
2 717 2 667 2 503
oktober november december
17 087 15 864 15 554
11 445 11 291 13 281
10 097 7 197 6 398
9 517 8 498 1 073
6 222 3 272 7 598
16 247 162 16 250 434 16 258 032
55 487 50 097 50 229
86 292 79 849 85 900
6 323 4 107 3 916
2 595 2 895 2 214
januari februari maart
16 162 15 121 16 207
13 669 11 295 12 026
7 794 6 744 7 174
8 862 8 592 9 820
1 425 1 978 1 535
16 259 457 16 261 435 16 262 970
50 620 45 767 51 296
79 853 74 999 86 509
3 091 3 509 4 391
2 617 2 513 2 954
april mei juni
15 765 15 706 16 439
11 080 11 103 10 721
5 101 5 432 7 151
9 092 7 414 8 929
694 2 621 3 940
16 263 664 16 266 285 16 270 225
44 573 42 424 50 673
78 015 73 042 84 843
6 452 9 316 10 037
2 523 2 257 2 893
Kwartaal 2001 3e kwartaal 4e kwartaal 2002 1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal 2003 1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal 2004 1e kwartaal 2e kwartaal Maand 2002
2003
2004
1) 2)
Inclusief saldo administratieve correcties. Inclusief het verschil tussen het officieel vastgestelde en het berekende inwonertal (overige correcties).
N.B. De cijfers over verhuisde personen, huwelijkssluitingen en echtscheidingen 2003 en alle cijfers 2004 zijn voorlopig.
122
Centraal Bureau voor de Statistiek
Technische toelichting en verklaring van termen Toelichting De cijfers in de tabellen hebben betrekking op personen die in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA; vóór 1 oktober 1994: het persoonsregister) van de Nederlandse gemeenten als ingezetene zijn opgenomen (de ‘de jure’ bevolking). In principe wordt iedereen die voor onbepaalde tijd in Nederland woonachtig is, opgenomen in de basisadministratie van de gemeente waar hoofdzakelijk nachtrust wordt genoten (de gemeente van inschrijving of woongemeente). Een beperkt aantal personen zonder vaste gemeente van inschrijving maar wel behorende tot de ‘de jure’ bevolking van Nederland staan ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente ‘s-Gravenhage. De gegevens over de (bevolking in) huishoudens zijn afkomstig uit de Huishoudensstatistiek en hebben betrekking op particuliere en institutionele huishoudens. De cijfers zijn gebaseerd op integrale gegevens afkomstig uit de GBA aangevuld met informatie afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB), welke gegevens bevat over personen en huishoudens op adressen. De opgenomen prognoses zijn afkomstig uit de meest recente lange-termijnprognoses: Bevolkingsprognose 2002–2050 en Allochtonenprognose 2002–2050. De leeftijd die in de tabellen is vermeld (tenzij anders vermeld), is het verschil tussen het kalenderjaar van de desbetreffende demografische gebeurtenis en het kalenderjaar van geboorte.
Verklaring van termen
administratieve correcties Deze correcties worden gevormd door opnemingen in respectievelijk afvoeringen uit de Gemeentelijke Basisadministratie anders dan door geboorte, sterfte, vestiging, vertrek of gemeentegrenswijziging. Het grootste deel van de administratieve correcties betreffen personen waarvan de gemeentelijke overheid na onderzoek heeft vastgesteld dat ze niet meer in de gemeente op een adres woonachtig zijn en veelal naar het buitenland zijn vertrokken. Opnemingen betreffen veelal personen die toch weer opduiken (in dezelfde of een andere gemeente) en in de gemeentelijke bevolkingsadministratie worden opgenomen. Het saldo van de administratieve correcties betreft dus personen die worden uitgeschreven bij een Nederlandse gemeente zonder dat daar een inschrijving in een andere Nederlandse gemeente tegenover staat. Om deze reden wordt het saldo opgeteld bij de buitenlandse emigratie (en het migratiesaldo). adoptie (verkrijging van het Nederlanderschap door) Niet-Nederlandse kinderen van wie de adoptie door een Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse rechter wordt uitgesproken verkrijgen het Nederlanderschap wanneer minstens één van de adoptief-ouders Nederlander is. allochtonen Alle personen van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren. Allochtonen die zelf in het buitenland zijn geboren vormen de eerste generatie en allochtonen die in Nederland zijn geboren de tweede
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
generatie. Allochtonen van de eerste generatie worden onderverdeeld in de herkomstgroeperingen westers en niet-westers op grond van hun geboorteland. Ze worden tot de niet-westerse allochtonen gerekend als ze zijn geboren in Turkije, Afrika, Latijns-Amerika of Azië met uitzondering van Japan en Indonesië. Op grond van hun sociaal-economische positie worden allochtonen uit Japan en Indonesië tot de westerse allochtonen gerekend. Wat Indonesië betreft gaat het vooral om mensen die in voormalig Nederlands Indië zijn geboren. De tweede generatie wordt onderverdeeld in de herkomstgroeperingen westers en niet-westers op grond van het geboorteland van hun moeder. Als dat Nederland is, dan is het geboorteland van de vader bepalend. Voor de tweede generatie is het onderscheid tussen westers en niet-westers gebaseerd op dezelfde landenindeling als voor de eerste generatie. asielzoekers Betreffen personen die om uiteenlopende redenen hun land hebben verlaten om in een ander land, in dit geval in Nederland, bescherming of asiel te zoeken. De cijfers zijn afkomstig van het Ministerie van Justitie. De asielzoekers in een bepaald jaar worden niet allen ook als immigrant in dat jaar geteld. Voor dat laatste is inschrijving in een gemeentelijke basisadministratie vereist. Asielzoekers worden niet direct na aankomst als immigrant ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Voor degenen die in de centrale opvang zitten, gebeurt dit pas als zij ‘statushouder’ zijn geworden, of langer dan een halfjaar in een opvangcentrum verblijven. Degenen die buiten de centrale opvang onderdak hebben, worden ingeschreven mits zij rechtmatig in Nederland verblijven. Nadat het CBS bericht van inschrijving in de GBA heeft ontvangen, wordt de (voormalige) asielzoeker als immigrant geteld. A-status Een A-status werd verleend aan asielzoekers die gegronde redenen hadden om te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève en de Vreemdelingenwet. Zij werden toegelaten als politiek vluchteling en kregen de vluchtelingenstatus. Dit is een definitieve verblijfsvergunning. Vanaf 1 april 2001 wordt zij niet meer verstrekt. autochtonen Personen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. buitenlandse migratie De statistiek van de buitenlandse migratie heeft betrekking op alle personen die aangifte doen van het feit dat zij zich voor een bepaalde tijd in Nederland vestigen of voor een bepaalde tijd Nederland verlaten. Voor de immigratie wordt aan het inschrijvingscriterium voldaan indien de verwachte verblijfsduur in Nederland in het halfjaar volgend op de vestiging ten minste vier maanden bedraagt. Voor de emigratie geldt dat de verwachte verblijfsduur in het buitenland in het jaar volgend op het vertrek ten minste acht maanden bedraagt. controle adres na aanzegging Vertrek op eigen gelegenheid, waarbij – na controle door de politie van het laatstbekende huisadres – zal worden geregistreerd of iemand daadwerkelijk is vertrokken. doodgeborenen De gegevens over doodgeborenen hebben sinds 1991 betrekking op de kinderen die na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken ter wereld zijn gekomen en die na de geboorte geen enkel teken van
123
Technische toelichting en verklaring van termen
levensverrichting hebben vertoond (ademhaling, hartactie, spieractie). Daarnaast worden overeenkomstig de aanbeveling van de Wereld Gezondheidsorganisatie de doodgeboren kinderen met een zwangerschapsduur van 28 weken of meer apart onderscheiden. doodsoorzaken Betreffen steeds primaire doodsoorzaken. Slechts één ziekte of gebeurtenis kan worden aangemerkt als primaire doodsoorzaak, namelijk de ziekte of de gebeurtenis waarmee de keten van gebeurtenissen die tot de dood leidde, een aanvang nam. echtelijk Een geboorte wordt als wettig of echtelijk aangeduid als de moeder op het moment van de geboorte wettig gehuwd is dan wel als zij wettig gehuwd is geweest én het kind is geboren binnen een periode van 307 dagen na de huwelijksontbinding. Alle andere geboorten worden nietechtelijk genoemd. Het gaat bij niet-echtelijke geboorten dus om geboorten bij vrouwen die ongehuwd, verweduwd of gescheiden zijn. echtscheidingen Over de periode tot en met september 1994 hebben de aantallen uitsluitend betrekking op de door een Nederlandse rechter uitgesproken vonnissen die zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het maakte daarbij niet uit of de van echt scheidenden al dan niet tot de geregistreerde bevolking van Nederland behoorden. Vanaf oktober 1994 zijn alleen de echtscheidingen geteld waarvan ten minste één van de betrokken partners als ingezetene in de basisadministratie van een Nederlandse gemeente is opgenomen. Het maakt daarbij niet uit of de echtscheiding al dan niet door een Nederlandse rechter is uitgesproken. eerste generatie allochtonen Zie onder allochtonen. emigratie Zie onder buitenlandse migratie. erkenning (verkrijging van het Nederlanderschap door) Niet-Nederlandse kinderen die voor het bereiken van de meerderjarigheid door een Nederlandse vader worden erkend of door diens huwelijk worden gewettigd. geboorten Betreft bevallingen, ongeacht de levensvatbaarheid van de kinderen. Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens De GBA (Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegeven) is een geautomatiseerd persoonsregistratiesysteem van de gemeenten, in werking sinds 1 oktober 1994. gestandaardiseerde sterfte Bij het (indirect) gestandaardiseerd sterftecijfer zijn de effecten van de verschillen in de samenstelling van de bevolking naar leeftijd en geslacht tussen de diverse jaren uitgeschakeld. De gemiddelde bevolking naar leeftijd en geslacht van Nederland over 1990 heeft als standaardbevolking gediend. herkomstgroepering Zie onder allochtonen. huishoudens Onderscheiden worden particuliere en institutionele huishoudens. Een particulier huishouden bestaat uit één of meer personen die alleen of samen in een woonruimte gehuisvest zijn en zelf in hun dagelijkse levensbehoeften voorzien. Institutionele huishoudens bestaan uit twee of meer personen voor wie in huisvesting en in dagelijkse levensbehoeften door derden bedrijfsmatig wordt voorzien. Het betreft de bewoners van instellingen zoals verpleeg-, bejaarden- en kindertehuizen, revalidatiecentra en gevangenissen die daar in principe langer dan een jaar (zullen) verblijven. Personen worden in zes verschillende huishoudensposities onderverdeeld. Allereerst worden de personen onderscheiden die niet deel uitmaken van een particulier huishouden, de zogenaamde institutionele be-
124
volking. Het gaat hierbij om personen die (in principe ten minste een jaar) zullen verblijven in verpleeg-, bejaardenen kindertehuizen, opvoedingsinternaten, revalidatiecentra en gevangenissen. Vervolgens worden de personen onderscheiden die een eenpersoonshuishouden vormen. Deze personen worden als alleenstaand aangeduid. Alle overige personen behoren tot meerpersoonshuishoudens. Binnen deze huishoudens worden allereerst thuiswonende kinderen onderscheiden: alle in het huishouden van hun ouder(s) aanwezige ongehuwde eigen, pleeg-, adoptie- of stiefkinderen die zelf geen kinderen hebben. De personen die – al dan niet gehuwd – een gemeenschappelijke huishouding voeren met een vaste partner, worden als samenwonend aangeduid. Eenouders wonen niet samen met een vaste partner. De hiermee nog niet ingedeelde personen vallen in de categorie overig: ‘samenwonende’ personen zonder vaste partner en de bij een huishouden inwonende personen. huwelijkssluiting Over de periode tot en met september 1994 hebben de huwelijkssluitingen betrekking op álle in Nederland gesloten huwelijken, ongeacht of de huwenden al dan niet tot de geregistreerde bevolking van Nederland behoorden. Vanaf oktober 1994 worden alle huwelijken geteld waarvan ten minste één van de huwelijkspartners als ingezetene in de basisadministratie van een Nederlandse gemeente is opgenomen, ongeacht het land waar het huwelijk is gesloten. Sinds 1 april 2001 is het in Nederland ook voor paren van gelijk geslacht mogelijk in het huwelijk te treden. huwende personen Alle personen die op het moment van huwelijkssluiting in de basisadministratie van een Nederlandse gemeente als ingezetene staan ingeschreven. immigratie Zie buitenlandse migratie. ingewilligde asielverzoeken Een ingewilligd asielverzoek kan betrekking hebben op een asielaanvraag uit hetzelfde of een vorig jaar. Personen van wie het asielverzoek wordt ingewilligd, krijgen een verblijfsrechtelijke status. Het gaat om personen aan wie een A-status wordt verleend, een VTV (Vergunning tot Verblijf) of een VVTV (Voorwaardelijke Vergunning tot Verblijf). institutionele huishoudens Zie onder huishoudens. legitimiteit Binnen (echtelijk) of buiten (niet-echtelijk) het huwelijk geboren. levendgeborenen Betreffen alle, in Nederland geregistreerde, geborenen die enig teken van leven hebben vertoond, ongeacht de zwangerschapsduur. levensverwachting Zie onder overlevingstafels. naturalisatie (verkrijging van het Nederlanderschap door) Verlening van het Nederlanderschap vindt plaats door middel van zelfstandige- of medenaturalisatie. Het Nederlanderschap kan, onder bepaalde voorwaarden, worden verleend aan niet-Nederlanders die daarom verzoeken en meerderjarig zijn (zelfstandige naturalisatie). Medenaturalisatie betreft minderjarige kinderen die delen in de naturalisatie van de ouder(s). niet-echtelijk Zie onder echtelijk. niet-westers Zie onder allochtonen. optie (verkrijging van het Nederlanderschap door) Onder bepaalde voorwaarden kan voor de Nederlandse nationaliteit geopteerd worden. overledenen Betreft het aantal overledenen onder de geregistreerde bevolking van Nederland.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Technische toelichting en verklaring van termen
overlevingstafels Deze geven aan, hoeveel van 100 000 pasgeboren jongens, resp. meisjes de leeftijd van ½, 1½, 2½ jaar, enz. zullen bereiken op basis van de sterfteverhoudingen, die bij de bevolking gedurende een bepaalde periode zijn waargenomen. Tevens kan worden afgelezen hoe oud deze kinderen gemiddeld zullen worden. Bij iedere leeftijd staat in de overlevingstafel de levensverwachting vermeld. Dit geeft het aantal jaren aan dat de desbetreffende groep gemiddeld nog zal leven. partnerschapsregistratie De registratie (ingevoerd per 1 januari 1998) is mogelijk voor paren van gelijk en van verschillend geslacht. In de meeste opzichten is het geregistreerd partnerschap vergelijkbaar met het huwelijk. Een duidelijk onderscheid tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk betreft evenwel de relatie tussen de partners en de eventuele kinderen. Als een vrouw die geregistreerd partner is, een kind krijgt, is zij weliswaar automatisch de moeder van haar kind, maar haar mannelijke geregistreerd partner is alleen dàn de juridische vader als hij, met toestemming van de moeder, het kind erkent. perinatale sterfte Dit cijfer omvat de doodgeborenen na een zwangerschap van ten minste 28 weken (overeenkomstig de aanbeveling van de Wereld Gezondheidsorganisatie) en de overledenen binnen 1 week na de geboorte. positie in het huishouden Zie onder huishoudens. referentiepersoon De referentiepersoon is een statistische entiteit bedoeld om kenmerken van huishoudens aan te ontlenen. Als sprake is van een paar dan wordt de man als referentiepersoon aangeduid. In geval van een paar van gelijk geslacht wordt de oudste van het paar als referentiepersoon aangeduid. totaal echtscheidingspercentage Geeft het percentage huwelijken aan dat tot echtscheiding zal komen als in de toekomst dezelfde kansen op sterfte en echtscheiding blijven gelden als in het waargenomen kalenderjaar. totaal vruchtbaarheidscijfer Dit cijfer kan worden opgevat als het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw krijgt of nog zal krijgen als de in het verslagjaar waargenomen leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers gedurende haar hele vruchtbare levensfase zouden gelden. tweede generatie allochtonen Zie onder allochtonen. uitzettingen Er vindt een fysieke verwijdering uit Nederland plaats (‘verwijdering met de sterke arm’). van echt scheidende personen De betrokken personen die ten tijde van de inschrijving van het bedoelde vonnis in de basisadministratie van een Nederlandse gemeente als ingezetene zijn ingeschreven.
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
vergunning voor asiel bepaalde tijd De VVA (Vergunning Voor Asiel) bepaalde tijd is ingevoerd per 1 april 2001. De vergunning wordt voor maximaal drie jaar afgegeven. Deze personen mogen werken op voorwaarde dat hun werkgever beschikt over een daartoe vereiste tewerkstellingsvergunning. vergunning voor asiel onbepaalde tijd De VVA (Vergunning Voor Asiel) onbepaalde tijd is ingevoerd per 1 april 2001. Deze personen zijn vrij op de arbeidsmarkt (tewerkstellingsvergunning is niet vereist). vergunning tot verblijf Asielzoekers aan wie een VTV (Vergunning tot Verblijf) werd verleend, werden niet erkend als politiek vluchteling maar werden toegelaten op grond van humanitaire overwegingen. Deze tijdelijke verblijfsvergunning gold voor een periode van maximaal vijf jaar. Vanaf 1 april 2001 wordt zij niet meer verstrekt. verhuisde personen Hieronder worden verstaan alle verhuisde personen binnen Nederland die leiden tot verandering van gemeente van inschrijving (ook wel binnenlandse migratie genoemd) en verhuisde personen binnen een zelfde gemeente. De veranderingen van gemeente van inschrijving die in verband met grenswijzigingen tussen resp. samenvoeging van gemeenten in de basisadministratie worden geregistreerd, worden niet als verhuizing beschouwd. vertrek onder toezicht Vertrek van afgewezen asielzoeker op eigen gelegenheid, waarbij – ter controle op het vertrek van de desbetreffende persoon – de reispapieren worden gezonden aan de doorlaatpost waarlangs de persoon Nederland zal verlaten. verweduwende personen Personen die ten tijde van het overlijden van hun partner in de basisadministratie van een Nederlandse gemeente als ingezetene staan ingeschreven. verwijderde asielzoekers Verwijderingen vinden plaats als blijkt dat een asielzoeker niet (of niet langer) in Nederland mag verblijven, aangezien het verzoek om toelating definitief is afgewezen. voorwaardelijke vergunning tot verblijf De VVTV (Voorwaardelijke Vergunning tot Verblijf) werd toegekend aan asielzoekers die vooralsnog niet naar hun land konden terugkeren omdat de situatie daar te gevaarlijk werd geacht. Deze verblijfsvergunning gold voor een periode van maximaal drie jaar. Vanaf 1 april 2001 wordt zij niet meer verstrekt. westers Zie onder allochtonen. wonend in instelling Zie onder huishoudens. zuigelingensterfte Dit is de sterfte van kinderen jonger dan 1 jaar (dus voor dat zij hun eerste verjaardag hebben bereikt).
125
Demografie op het web StatLine
1. Zoeken in StatLine
De cijfers van het CBS zijn beschikbaar via internet. Via internet kunt u toegang verkrijgen tot StatLine, de elektronische databank van het CBS. In StatLine vindt u statistische informatie over vele maatschappelijke en economische onderwerpen in de vorm van tabellen en grafieken. Deze resultaten kunt u bekijken, printen of opslaan. Naast de mogelijkheid om te zoeken met trefwoorden, kan met behulp van een Webselector een keuze worden gemaakt uit alle publicaties die zijn opgenomen in StatLine.
Hoe vindt u bevolkingscijfers in StatLine? In StatLine zijn veel cijfers over bevolking te vinden. De snelste manier om deze cijfers te vinden, is als volgt. Ga naar de openingspagina van de CBS homepage (www.cbs.nl) en druk op de knop ‘StatLine’ aan de rechterzijde. U krijgt dan een scherm waarin u een zoekopdracht kunt geven (figuur 1). Als u op ‘Selecteren’ klikt, krijgt u een scherm met de themastructuur binnen StatLine te zien, de ‘StatLine Webselector’ (figuur 2). Binnen de Webselector kunt u via de themastructuur snel gegevens over bevolking opvragen. Door op het plusje voor ‘Mens en maatschappij’ te klikken, komt u bij ‘Bevolking’ terecht. Als u vervolgens op het plusje voor ‘Bevolking’ klikt, krijgt u een lijst met publicaties en submappen (figuur 3). In de submappen vindt u informatie over bijvoorbeeld huishoudens, geboorte en immigratie en emigratie. Ter illustratie is in figuur 3 de publicatie ‘Bevolkings; kerncijfers’ geselecteerd. In het rechterdeel van de Webselector ziet u vervolgens een overzicht van de onderwerpen in deze publicatie. Hier kunt u door binnen de tabbladen ‘Onderwerpen’ en ‘Perioden’ te selecteren uw eigen tabel samenstellen. Als u uw tabel heeft samengesteld, drukt u op ‘Gegevens tonen’ onderaan het scherm. U krijgt nu de tabel op het scherm te zien. Uiteraard kunt u deze tabel afdrukken of opslaan op schijf. Als u op het pictogram met de diskette (‘tabel bewaren’) links van de tabel klikt, krijgt u de keuze om de tabel op te slaan in excel-formaat of enig ander formaat. Via het pictogram met de drie mapjes (‘tabel selecteren’) links van de tabel kunt u terugkeren naar de webselector.
126
2. StatLine Webselector
3. Bevolking in StatLine
Centraal Bureau voor de Statistiek
Inhoudsopgave vanaf 1e kwartaal 2003 Kwartaal
Jaar
Pag.
I I I II IV V II III III
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004
4 11–20 67–70 4 12–30 46–51 4 4 6
I I II I II III III
2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004
8 56–57 7 12 59–68 7 12
I I III III III IV IV I I II II II II II III
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004
34–41 58–66 45–49 50–53 54–61 7 9 7 49–52 5 5 12 54–58 69–72 85–89
II III IV I I II
2003 2003 2003 2004 2004 2004
10 7 44–45 13–22 23–27 5
II II II III III III III III III III IV I I I
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004
9 24–28 29–32 9 10 12–27 28–29 30–32 33–35 36–37 10 10 34–39 40–48
Bevolkingsstructuur en -ontwikkeling – – – – – – – – –
Groei Nederlandse bevolking neemt af Demografie van de jeugd, 2002 Relatief sterke toename honderdplussers Tempo bevolkingsgroei blijft afnemen Demografie van Nederland, 2003 Administratieve correcties in de bevolkingsstatistieken Laagste bevolkingsgroei in twintig jaar Grootste vertrekoverschot sinds jaren vijftig Bijna 1300 honderdplussers
Bevolking naar regio – – – – – – –
Aandeel niet-westerse allochtonen in Amsterdam Ontwikkeling van het aantal gemeenten sinds 1900 Top-25 van gemeenten met grote gezinnen Aandeel niet-westerse allochtonen per buurt, Rotterdam Bevolkingsdynamiek in de 4 grote steden Top-10 van gemeenten naar de vier grote niet-westerse herkomstgroeperingen Kinderrijke buurten in Amsterdam en Rotterdam
Bevolking naar nationaliteit en geboorteland – – – – – – – – – – – – – – –
Allochtonenprognose 2002–2050: bijna twee miljoen niet-westerse allochtonen in 2010 Demografie van de Indische Nederlanders, 1930–2001 Niet-westerse derde generatie in 2003 Schatting aantal niet-westerse allochtonen in de afgelopen dertig jaar Demografie van vijf niet-westerse herkomstgroepen vanaf 1972 Herkomst van niet-westerse allochtonen In Nederland relatief veel personen die in het buitenland zijn geboren 900 duizend personen met meer dan één nationaliteit Afghanen in Nederland Gemiddelde leeftijd niet-westerse allochtonen neemt toe Een op 18 inwoners heeft dubbele nationaliteit Aandeel niet-westerse allochtonen per buurt, Rotterdam Iraniërs in Nederland Naturalisaties in 2002 Kaapverdianen in Nederland
Vruchtbaarheid en geboorteregeling – – – – – –
Geboorten steeds vaker in nazomer Vruchtbaarheid in Urk het hoogst, in Vaals het laagst Effect van seksevoorkeur op gezinsvorming Tienermoeders: recente trends en mogelijke verklaringen Geboorteregeling in 2003 Forse groei aantal niet-echtelijke geboorten
Sterfte en doodsoorzaken – – – – – – – – – – – – – –
In Nederland relatief weinig verkeersdoden Sterfte aan dementie Medische beslissingen rond het levenseinde in 2001 In Nederland relatief weinig zelfmoorden Zelfdoding in de afgelopen eeuw Sterftekansen en doodsoorzaken van niet-westerse allochtonen Doodsoorzaken op hoge leeftijd Drugsgerelateerde sterfte Moord en doodslag 1997–2001 Geschiedenis van de Nederlandse doodsoorzakenstatistiek Sterfte aan kanker in 1952 en 2002 Verschillen in zuigelingensterfte Trends in doodsoorzaken, 1970–2002 Recente ontwikkelingen rond zelfdoding in Nederland
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
127
Inhoudsopgave vanaf 1e kwartaal 2003
– – – – – – – – –
Meer crematies dan begrafenissen Aantal verkeersdoden stijgt licht in 2003 Sterfte door hart- en vaatziekten Moord en doodslag in Nederland, 1992–2001 Depressie, hartziekte en sterfte bij ouderen Ontwikkelingen rond de perinatale sterfte in Nederland Ontwikkelingen in alcoholgerelateerde sterfte in Nederland Sterftetrends onder ouderen in zeven Europese landen van 1950–1999 Crimineel leven: vroeg en niet-natuurlijk sterven
II II II II II III III III III
2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004
5 6 10 24–32 33–35 15–31 32–39 40–51 52–59
I I II II III IV IV I II II II II II
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004 2004 2004 2004
9 45–48 13–19 20–23 4 7 38–43 53–55 5 9 36–42 43–44 45–53
I I II II IV I I II II III III
2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004 2004 2004 2004
49–53 54–57 11–12 33–36 35–37 28–29 30–33 5 19–23 60–63 64–66
III
2004
67–74
II II II II III IV II II
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004
37–44 54–58 59–65 66–74 38–44 31–34 7 14–18
I I I II II II I I I I
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004 2004
21–26 27–33 34–41 54–58 59–65 66–74 58–65 66–76 77–82 83–88
I II III IV
2003 2003 2003 2003
Migratie en verhuizingen – – – – – – – – – – – – –
Asielverzoeken: veel minder in Nederland, stabiel in EU Een derde van de immigranten binnen zes jaar weer vertrokken Ontwikkelingen in de volgmigratie van asielmigranten Arbeidsmigranten en hun gezinnen Minder immigranten dan emigranten Herkomst van niet-westerse allochtonen Regionale vestigingspatronen van immigranten, 1988–2002 Oudkomers en tweede generatie allochtonen Minder immigranten Afname asielaanvragen Migranten: wie komen, wie gaan terug en wie laten hun gezin overkomen? Immigratie uit Europese Unie hangt samen met conjunctuur Immigranten op de arbeidsmarkt
Huwelijkssluiting, relatievorming en -ontbinding – – – – – – – – – – – –
Echtscheidingskansen van allochtonen: berekeningsmethode Echtscheidingskansen van allochtonen: specifieke groepen Flitsscheidingen in 2002 Allochtone huwelijken Echtscheidingskansen van allochtonen: huwelijkscohorten 1991–2000 Uitstel van samenwonen Echtscheidingenkansen van allochtonen met of zonder kinderen Steeds later in het huwelijk Financiële gevolgen van echtscheiding voor man en vrouw Bijna 400 duizend personen kiezen voor een lat-relatie Bijna 5 duizend flitsscheidingen in 2003 Financiële gevolgen van de beëindiging van ongehuwd samenwonen voor man en vrouw
Huishoudens en gezinnen – – – – – – – –
Huishoudensontwikkelingen bij allochtonen Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar type en grootte Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar huishoudenspositie Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar burgerlijke staat Demografische levensloop van jongeren na het uit huis gaan Demografie van gezinnen Top-25 van gemeenten met grote gezinnen Empty nest-moeders
Prognoses en scenario’s – – – – – – – – – –
Bevolkingsprognose 2002–2050: anderhalf miljoen inwoners erbij Bevolkingsprognose 2002–2050: veronderstellingen Allochtonenprognose 2002–2050: bijna twee miljoen niet-westerse allochtonen in 2010 Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar type en grootte Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar huishoudenspositie Huishoudensprognose 2002–2050: ontwikkelingen naar burgerlijke staat Bevolkingsprognose 2003–2009: tragere bevolkingsgroei Bevolkingsscenario’s voor Nederland Lange-termijn allochtonenscenario’s voor Nederland Enkele demografische en economische scenario’s doorgelicht
Internationaal – – – –
Asielverzoeken: veel minder in Nederland, stabiel in EU In Nederland relatief weinig verkeersdoden In Nederland relatief weinig zelfmoorden In Nederland relatief veel personen die in het buitenland zijn geboren
128
9 9 9 9
Centraal Bureau voor de Statistiek
Inhoudsopgave vanaf 1e kwartaal 2003
– Verschillen in zuigelingensterfte, 1960–2001 – Eenoudergezinnen in EU 9 procent van alle huishoudens met kinderen – Minder asielzoekers in de Europese Unie
I III III
2004 2004 2004
10 9 80– 84
I II II III III IV IV III III III
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2004 2004 2004
42– 44 45– 49 50– 53 6 62– 68 6 52– 57 75– 79 90– 96 97–121
Overig – – – – – – – – – –
Veel uitkeringen onder niet-westerse allochtonen Doorstroom niet-westerse allochtone scholieren naar vervolgonderwijs Niet-westerse allochtonen in het voltijd hoger onderwijs Steeds vaker twee werkende ouders in gezinnen met jonge kinderen Afbakenen van moeilijk waarneembare bevolkingsgroepen Provincie Utrecht telt relatief meeste hoogopgeleiden Het effect van non-respons onder allochtonen Zorg voor hulpbehoevende ouders Werk en uitkering van Turkse en Marokkaanse immigranten Ziekenhuisopnamen naar herkomstgroepering en diagnose, 1995–2001
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
129
Andere CBS-publicaties Statistisch Jaarboek Dit boek bevat cijfers over alle aspecten van de Nederlandse samenleving: bevolking, inkomen, economie, prijzen, financiële markten, milieu en vele andere onderwerpen. Het verschijnt jaarlijks in januari. Jaarlijks, 529 blz., € 25,75, incl. cd-rom. ISSN 0924-2686. Kengetal A-26.
Nationale Rekeningen Deze publicatie geeft een compleet overzicht van de stand en de ontwikkeling van onze economie. Bevat gedetailleerde gegevens over de bedrijfstakken, over groepen producten en over ondernemingen, huishoudens en de overheid. Jaarlijks ca. 300 blz., € 42,55. ISBN 903572708 8. Kengetal P-2.
Statistisch bulletin Het Statistisch bulletin verschijnt wekelijks met de meest recente uitkomsten van alle statistische onderzoeken van het CBS. www.cbs.nl ISSN 0166-9680.
De Nederlandse conjunctuur Met de in 2000 opgestarte publicatie De Nederlandse conjunctuur wordt de basis van de vele CBS-conjunctuurgegevens een gedetailleerd, samenhangend overzicht gegeven van de recente ontwikkelingen in de Nederlandse economie. De samenhang wordt onder andere bereikt door het gebruik van de uitkomsten van de Kwartaalrekeningen, die een systematische beschrijving van de economie geven. Kwartaal, € 46,50 per jaar. ISSN 1566-3191. Kengetal P-104.
De Nederlandse Economie Met deze publicatie beoogt het CBS op prettig leesbare wijze een breed en samenhangend overzicht te geven van de economie in Nederland. Behalve financieel-economische ontwikkelingen komen ook de arbeidsmarkt, bevolking, welzijn, milieu en regionale onderwerpen aan de orde. Door Nederland te spiegelen aan het buitenland, wordt bovendien de internationale positie van ons land belicht. Jaarlijks ca. 350 blz., € 14,25. ISBN 903573215 4. Kengetal P-19. Kennis en economie 2003 Kennis wordt tegenwoordig als de vierde productiefactor gezien naast de traditionele factoren: land, arbeid en kapitaal. In de publicatie Kennis en economie 2001 staan de uitkomsten van de R&D-enquête over 1999 centraal. Naast de vergelijking met Nederlandse gegevens van voorgaande jaren, worden de uitkomsten ook in een internationaal perspectief geplaatst: de cijfers van andere landen binnen de EU en de OESO worden hier ook gepresenteerd. Jaarlijks, 240 blz., € 30,00. ISSN 9035729758 4. Kengetal K-300.
Teletekst Conjunctuurinformatie en de meest recente CBS-persberichten staan op pagina 506 en 507 van NOS-Teletekst. Internet De CBS-website is te bereiken via http://www.cbs.nl. De site bevat statistische kerncijfers over de Nederlandse samenleving. Actuele statistische uitkomsten staan in persberichten die kunnen worden gedownload. StatLine StatLine is de gratis elektronische centrale databank van het CBS. In StatLine vindt u statistische informatie in de vorm van tabellen, teksten en grafieken. Alle resultaten kunt u bekijken, printen of exporteren. StatLine bevat tevens tijdreeksen over vele maatschappelijke en economische onderwerpen, over de regio en de conjunctuur. U kunt StatLine vinden op onze website: http://www.cbs.nl/ of direct via: http://statline.cbs.nl/.
De digitale economie 2003 Deze nieuwe CBS-publicatie beschrijft de omvang en groei van de binnenlandse ICT-sector. Voorts wordt aandacht besteed aan het gebruik van internet door huishoudens en aan de activiteiten door het Nederlandse bedrijfsleven op internet en andere elektronische netwerken. Daarnaast worden genoemde ontwikkelingen in Nederland vergeleken met die in de ons omringende landen. Jaarlijks, 219 blz., € 16,15. ISBN 903573020 9. Kengetal P-34.
De publicaties van het CBS kunnen besteld worden bij de bestelservice van het CBS te Heerlen, fax (045) 570 62 68 of e-mail
[email protected] of via de boekhandel. Alle publicaties zijn ter inzage of kunnen in bruikleen worden verkregen bij de bibliotheek van ons Bureau in beide vestigingen. Tevens is in beide vestigingen een boekwinkel waar alle publicaties tegen contante betaling kunnen worden gekocht.
130
Centraal Bureau voor de Statistiek
Richtlijnen voor auteurs Voor publicatie in Bevolkingstrends komen artikelen en korte bijdragen in aanmerking die betrekking hebben op de demografie van Nederland. Ook onderzoek naar variabelen die de demografische ontwikkelingen en ruimtelijke verschillen in bevolkingskenmerken beïnvloeden, zoals onderwijs en gezondheid, kunnen in Bevolkingstrends worden opgenomen. Gezien de onafhankelijke en objectieve opstelling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, dienen de bijdragen vrij te zijn van subjectieve interpretaties en beleidsaanbevelingen. Voor nadere informatie over de mogelijkheid tot plaatsing van externe bijdragen en voor richtlijnen met betrekking tot de kopij kunt u contact opnemen met de hoofdredacteur: Joop Garssen, e-mail:
[email protected].
Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2004
131