BELGISCH INSTITUUT VOOR POSTDIENSTEN EN TELECOMMUNICATIE
MEDEDELING VAN DE RAAD VAN HET BIPT VAN 13 SEPTEMBER 2006 MET BETREKKING TOT DE REACTIES OP DE CONSULTATIE OVER HET NIEUWE KOSTENMODEL VOOR BRUO, BROBA EN COLOCATIE
Tel. 02 226 88 88
BIPT - Astrotoren - Sterrenkundelaan 14 bus 21 - 1210 Brussel Fax 02 226 88 77 http://www.bipt.be
INHOUDSOPGAVE I. II. III.
INTRODUCTIE ........................................................................................................................................3 ALGEMENE OPMERKINGEN ................................................................................................................3 ANTWOORDEN OP SPECIFIEKE VRAGEN .........................................................................................4
2
I.
INTRODUCTIE
Voorliggend document vormt de samenvatting van de antwoorden van de geïnteresseerde partijen op het consultatiedocument van het BIPT omtrent de ontwikkeling van een nieuw kostenmodel ter vaststelling van de tarieven voor ontbundeling, bitstreamtoegang en co-locatie van Belgacom N.V. Deze consultatie liep van 5 juli 2006 t.e.m. 18 augustus 2006. Het BIPT mocht antwoorden ontvangen van de volgende respondenten: • Belgacom • Platform Telecom Operators & Service Providers • Scarlet • Telenet Het overzicht dat volgt, heeft tot doel de meningen en opmerkingen weer te geven die tijdens de nationale raadpleging zijn overgezonden; zij loopt helemaal niet vooruit op de mening die het Instituut later zal formuleren over de inhoud van die commentaar. Om de leesbaarheid te verhogen, werd in dit document de structuur van de eigenlijke consultatie gevolgd. Echter wordt telkens enkel de betreffende vraag weergegeven, alvorens de antwoorden te bespreken. De motivatie en verdere uitleg bij de verschillende voorstellen, kan worden teruggevonden in het consultatiedocument zelf. Bepaalde respondenten hebben weergegeven dat zij wensen anoniem te blijven m.b.t. (sommige van) hun antwoorden. In dat geval wordt in het vervolg van deze tekst met de term ‘respondent’ verwezen naar één van bovenstaande partijen.
II.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Naast antwoorden op specifieke vragen uit de consultatie, heeft het BIPT ook een aantal algemene opmerkingen ontvangen m.b.t. de ontwikkeling van een nieuw kostenmodel ter vaststelling van de tarieven voor ontbundeling, bitstream access en co-locatie. Deze zullen worden besproken alvorens over te gaan tot het overlopen van de verschillende vragen. •
Één respondent merkt op dat er naar zijn oordeel verschillende redenen zijn waarom het BROBA-aanbod in het verleden succesvoller zou zijn geweest dan het BRUO-aanbod (m.a.w. buy succesvoller dan make): stand van kapitaalmarkt, geringe complexiteit om BROBA af te nemen, lagere prijs ten opzichte van BRUO, transparantie van prijsstructuur BROBA en kleinere drempels om verschillende bouwstenen aan te schaffen.
•
Volgens een respondent is het belangrijk dat bij de nieuwe kostenmodellen rekening wordt gehouden met de investeringen die in het verleden reeds gemaakt zijn door alternatieve operatoren. Ook moet ervoor gezorgd worden dat operatoren die ervoor kiezen om zelf bescheiden investeringen te doen en beroep te doen op het BROBA-aanbod, een lagere marge zullen realiseren in verhouding met operatoren die zelf een verfijnd netwerk uitbouwen en gebruik maken van de BRUO-offerte. Spelers die zowel een backbone als local access netwerk uitbouwen, moeten een nog grotere marge kunnen overhouden. De prijzen in een referentie-offerte moeten zich dermate positioneren dat een eigen investering in alternatieve infrastructuur niet uitgesloten wordt voor de alternatieve operatoren. In elk geval moet een price squeeze vermeden worden en hiervoor moet eventueel ingegrepen worden op de kleinhandelsprijzen.
•
Een respondent merkt op dat België op de residentiële markt niet achter staat op andere Europese landen wat betreft concurrentieniveau. Een aantal voorbeelden van gecombineerde internettoegang en onbeperkt bellen worden gegeven om dit te staven.
•
Een respondent is van mening dat prijs op dit ogenblik van ondergeschikt belang is in het al dan niet succesvol zijn van de BRUO en BROBA offerte. Essentieel is het feit dat Belgacom de basiselementen niet voldoende onder controle heeft of tegenwerkt.
3
•
Een respondent benadrukt dat het kostenmodel ook rekening moet houden met toekomstige evoluties op de Belgische markt zoals de migratie van BROBA naar BRUO, technologische vernieuwingen en breekpunten zoals VoIP, voice over broadband, triple play, breedband (ADSL2+, VDSL), fiber access tot aan de KVD voor aanbiedingen van het type VDSL. Deze veranderingen zullen een impact hebben op het kostenmodel, dat bijgevolg evolutief moet zijn, terwijl het stabiel in de tijd blijft.
•
Volgens een respondent moet de toekomstige daling in BRUO-tarieven een gelimiteerde impact hebben op de BROBA-tarieven, aangezien een operator steeds gebruik moet maken van BROBA voor bepaalde delen van zijn netwerk. Een te sterke stijging van de kosten voor BROBA zou de ontwikkeling van concurrentie belemmeren.
•
Een respondent is van mening dat de WACC-parameter in rekening moet worden genomen in het model, en keurt de pre-tax WACC van 12,07%, zoals weergegeven in de mededeling van de Raad van 11 januari 2006, af.
•
Een respondent merkt op dat recente Europese benchmarks tonen dat België zowel op het niveau van volume ontbundelingen als op het niveau van tarieven, erg achterophinkt. Het is waarschijnlijk dat er een price squeeuze bestaat tussen het BRUO en BROBA aanbod. Als voorbeeld voor het gebrek aan concurrentie op de Belgische markt worden de triple play aanbiedingen aangehaald, waarbij duidelijk wordt dat Belgische consumenten niet van dezelfde tariefvoorwaarden kunnen genieten als andere Europese burgers.
•
Een respondent is van mening dat het lokale aansluitnetwerk dupliceerbaar is, aangezien er een duplicaat bestaat: het netwerk van de kabeloperatoren. Om die reden moeten ofwel beide infrastructuren gereguleerd worden, ofwel moet het BIPT regulering afbouwen en de marktkrachten laten werken. De respondent verkiest de tweede optie. Ook wordt de geldigheid van de door het BIPT vooropgestelde objectieven betwist.
•
Een respondent grijpt deze gelegenheid aan om te benadrukken dat het bottom-up model niet de bedoeling heeft de architectuur van het Belgacom-netwerk te reconstrueren. Om die reden mag geen rekening gehouden worden met slechte investeringsbeslissingen van Belgacom wat betreft architectuur en technologie, en mag slechts een spare capacity in rekening worden genomen is die nodig is voor het goed functioneren van het netwerk. Ook moet erover gewaakt worden dat de architectuur van het gemodelleerde netwerk evolutief moet zijn, en moet anticiperen op technologische evoluties. Het voorbeeld van IP transport in plaats van ATM transport wordt hierbij gegeven, en hoe het model zich hieraan moet kunnen aanpassen.
III.
ANTWOORDEN OP SPECIFIEKE VRAGEN
Vraag 1. Hoe staat de respondent tegenover de keuze van het BIPT om een bottom-up benadering te volgen bij de opbouw van het kostenmodel voor het lokale aansluitnet? •
Een respondent ondersteunt de voorgestelde benadering.
•
Een respondent is van mening dat aangezien noch Belgacom noch het BIPT weten hoeveel het kopernetwerk kost, een bottom-up modellering nodig is voor BRUO. Dit zou toelaten om het gebrek aan informatie waaraan de sector en het BIPT lijden, te ondervangen.
•
Een andere respondent is van mening dat het kostenmodel in kwestie rekening moet houden met de bestaande situatie van het netwerk van de dominante operator en dus niet een theoretisch model (bottom-up of top-down maakt niet uit) opbouwen voor een eveneens theoretisch en volledig nieuw optimaal en efficiënt netwerk. Men zit nu eenmaal met de historiek van het netwerk en die moet ook worden in rekening gebracht bij het bepalen van het prijsniveau van een referentieofferte. Bij een bottom-up model ligt het ook voor de hand dat men niet alle kosten in overweging heeft genomen en bijgevolg een onderschatting verkrijgt van de kosten.
•
Een respondent is van mening dat het BIPT niet motiveert waarom een bottom-up methode de beste methode zou zijn (o.a. economische implicaties), en is niet akkoord met de stelling dat er onvoldoende informatie is over de inventaris van Belgacom om een top-down methode te overwegen. Ook wordt door het BIPT niet weergegeven waarom de huidige methode niet
4
meer voldoet. Daarenboven argumenteert de respondent dat de keuze tussen top-down en bottom-up niet de kern van het debat uitmaakt. Wat wel vaststaat is dat gewerkt moet worden met het reële netwerk, en dit omdat een theoretische modellering in dit geval nooit rekening kan houden met alle parameters die de bouw van een access netwerk beïnvloeden (bv. voorkeuren van huishoudens, urbanisatieregels, technologische ontwikkelingen,...) Vraag 2. Indien de respondent niet akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd om een alternatieve benadering te motiveren. •
Een respondent stelt voor om te werken met economische kosten, gebaseerd op het werkelijke netwerk van Belgacom.
Vraag 3. Indien de respondent akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd of er opmerkingen zijn omtrent de concrete implementatie hiervan (scorched node approach met optimalisatie op het niveau van de connecties met de Street Cabinets). •
Volgens een respondent is een price squeeze toets noodzakelijk, voor het vergelijken van raw copper versus de goedkoopste retailformule om een lijn ter beschikking te krijgen (i.e. Discovery Line).
•
Een respondent is van mening dat een modellering volgens een scorched node aanpak het dichtst bij de realiteit aanleunt, en om die reden het meest geschikt is. Deze respondent stelt voor om voor alle segmenten in het netwerk een optimalisatie door te voeren en de meest efficiënte hardware te gebruiken in de berekening.
•
Een respondent argumenteert dat een scorched node approach niet kan worden weerhouden omdat ze geen rekening houdt met de volgende elementen: alomtegenwoordige karakter van het lokale aansluitnetwerk, operationele beperkingen bij de uitbouw (bv. structuur van de vraag, structuur van het aanbod, urbanistische regels,...), temporele dimensie, specifieke concurrentiesituatie in België. Bovendien zou deze aanpak niet coherent zijn met de verplichtingen m.b.t. universele dienstverlening, de methodes om de eenmalige fees te bepalen en de kwaliteit van de diensten die is opgenomen in het referentieaanbod. De toepassing van de voorgestelde methodologie voor zowel recurring als niet-recurring tarieven zou tot een hogere last voor de sector kunnen leiden dan zich te baseren op het Belgacom-netwerk. Ook vraagt de respondent zich af waarom men een theoretisch netwerk moet beschouwen dat de juiste incentives tot duplicatie geeft aan nieuwe spelers, als het local access netwerk niet dupliceerbaar is.
Vraag 4. Hoe staat de respondent tegenover de keuze van het Instituut om een bottom-up benadering te volgen bij de opbouw van een kostenmodel voor de toegang tot het binaire debiet? •
Een respondent geeft aan dat hij akkoord is met de keuze van een bottom-up benadering en geeft bovendien aan dat hierbij de synergieën in kaart gebracht moeten worden die bekomen worden door het gebruik van nieuwe componenten of infrastructuren (bijv. glasvezel). Daar is hij van mening dat tevens een bottom-up oefening uitgevoerd zou moeten worden voor de verbindingen DSLAM-ATM en ATM-ATM.
•
Een respondent geeft aan dat het BROBA aanbod niet aan tariefcontroles onderworpen zou moeten worden.
•
Een operator geeft aan akkoord te zijn met de voorgestelde keuzes.
Vraag 5. Indien de respondent niet akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd om een alternatieve benadering te motiveren. •
Een respondent geeft aan dat de voorkeur uitgaat naar een snelle en soepele tariefcontrole waarbij een bodem- en plafondprijs wordt aangegeven (resp. gelijk aan de incrementele kosten en de totale kosten incl. gedeelde en gemeenschappelijke kosten). De incumbent kan dan zelf binnen deze grenzen zijn tarief bepalen.
5
Vraag 6. Indien de respondent akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd of er opmerkingen zijn betreffende de concrete implementatie hiervan. •
Een respondent benadrukt de nood aan transparantie opdat het model voldoende zou kunnen worden gecheckt door de betrokken partijen;
•
Een respondent benadrukt dat het bottom-up model alle bouwstenen van het BRUO en BROBA aanbod moet omvatten en dat er voldoende coherentie bestaat met de modellen voor de tarifering van huurlijnen;
•
Een respondent benadrukt het belang van het in rekening nemen van de reële architectuur van Belgacom.
•
Een respondent is van mening dat een price squeeze toets noodzakelijk is (BROBA vs. xDSL wholesale dienst).
Vraag 7. Hoe evalueert de respondent de door het Instituut voorgestelde benadering die rekening houdt met bepaalde historische keuzes van de SMP? •
Een respondent antwoordt dat het BU model de meest recente technologieën in rekening moet nemen opdat de alternatieve operatoren de kosten van verkeerde technologische keuzes en de spare capacity die hieraan verbonden is, niet zouden moeten dragen.
BRUO: •
Een respondent meent dat, indien gekozen wordt voor een model op basis van een theoretisch netwerk, moderne equivalenten in termen van activa moeten in rekening genomen worden in plaats van historische activa, bijvoorbeeld types van kabels die actueel bestaan etc. Modern Equivalent Asset betekent hier volgens de respondent het moderne equivalent voor toegang op basis van koperparen.
BROBA: •
Een respondent antwoordt dat het inderdaad nuttig lijkt om de effectief gemaakte investeringen te modelleren, rekening houdende met de materiële beperkingen die eigen zijn aan de uitbouw van een dergerlijk netwerk. De respondent vraagt tevens aan het BIPT om voldoende de impact van bepaalde keuzes te analyseren.
•
Een respondent wijst op het belang van de huidige migraties en hun impact op de kostenstructuur van Belgacom en de mate van onderbenutting van de investeringen. Deze kosten moeten onder alle marktspelers verdeeld worden.
•
Een andere respondent ondersteunt de voorgestelde benadering.
•
Een andere respondent geeft aan akkoord te gaan met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
Vraag 8. Hoe staat de respondent tegenover de keuze van het BIPT om een waardering van het kopernetwerk op basis van current costs door te voeren, rekening houdende met de historische opbouw van investeringen in het lokale aansluitnet en met de toekomstige price changes? •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
•
Een respondent is van mening dat de behandeling van toekomstige investeringen een probleem vormt zowel bij CCA als HCA, zodat dit niet als argument kan gebruikt worden om CCA te verkiezen. Het beschouwen van prijsevoluties is volgens deze respondent wenselijk in de mate dat deze evolutie met voldoende zekerheid kan beschouwd worden. Verder haalt deze respondent aan dat het BIPT beschouwt dat de investeringen die in het verleden door Belgacom gemaakt zijn, niet efficiënt zijn. Ook is het volgens deze respondent niet coherent dat het BIPT wil rekening houden met de historische opbouw van investeringen in het lokale
6
aansluitnet, als zij een optimaal netwerk naar voren brengt. Een theoretische levensduur moet toegepast worden. •
Een respondent argumenteert dat er bijna geen technologische vernieuwing bestaat voor de activa van het lokale aansluitnetwerk, zodat het voornaamste verschil tussen CCA en HCA het in rekening nemen van de evolutie van de prijsindex zou zijn. Ook zou rekening moeten gehouden worden met een efficiëntiefactor, de mechanisatie van bepaalde taken en de verbetering van de productiviteit. Deze respondent is echter niet akkoord met een schatting op basis van current costing. Indien een netwerk op vandaag zou gebouwd worden, is het waarschijnlijk dat meer fiber zou gebruikt worden. Bovendien moet ook het gebruik van radiogolven voor het lokale aansluitnetwerk overwogen worden. Dit zou de afstanden in koper aanzienlijk verkleinen, en bijgevolg een financiële impact hebben.
Vraag 9. Indien de respondent niet akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd om een alternatieve benadering te motiveren. •
Een respondent is van mening dat een methode aan de hand van vervangingswaarden de beste methode is, en dat rekening gehouden moet worden met de economische levensduur. Dit is zeker het geval omwille van de alternatieve infrastructuur die in België bestaat (i.e. coax kabel), want er moet gewaakt worden dat investeringen in deze alternatieve infrastructuur niet worden ontmoedigd.
Vraag 10. Indien de respondent akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd of er opmerkingen zijn omtrent de concrete implementatie ervan. •
Een respondent die niet akkoord gaat met het gebruik van current costing, heeft toch bepaalde opmerkingen voor het geval hiervoor toch gekozen zou worden. Bepaalde elementen moeten immers in rekening genomen worden om de impact van de prijsverhoging van primaire grondstoffen op de mondiale markt te beperken: uitsluiting van kosten gelinkt aan overtollige overcapaciteit van Belgacom, rekening houden met lage vervangingsratio van het kopernetwerk (15% op vandaag), uitsluiting van kosten van activa die reeds zijn afgeschreven en rekening houden met toekomstige evoluties van het netwerk (bv. fiber tussen NTP en KVD).
Vraag 11. Hoe evalueert de respondent de door het Instituut voorgestelde benadering met betrekking tot de waardering van de activa? •
Een respondent geeft aan dat hij akkoord is met de voorgestelde benadering en dat deze tevens aangewezen is voor de ontbundeling van de lokale lus.
•
Een andere respondent geeft aan akkoord te gaan met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
Vraag 12. Hoe staat de respondent tegenover de keuze van het BIPT om de investeringen af te schrijven over de ‘expected technical lifetime’ op basis van een economische afschrijvingsmethode ? •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
•
Een andere respondent geeft eveneens de voorkeur aan het in rekening nemen van het “expected technical life” en het gebruiken van een economische afschrijvingsmethode, waarbij wordt verwezen naar de Tilted Annuity Method, zoals beschreven door het BIPT in de beschrijving van het BRIO Top-Down model 2005. Verder stelt deze respondent een afschrijvingsduur voor van 30 jaar voor koperkabels, de aannemingswerken (génie civil), trenches en duct, en dit deels op basis van de waarden die in Frankrijk zijn weerhouden door ARCEP voor het valoriseren van het kopernetwerk van France Telecom.
•
Volgens een respondent mag de expected technical lifetime enkel gebruikt worden voor upto-date activa op moment van implementatie en mag deze niet kunstmatig verkort worden door selectie van activa die reeds in zekere mate verouderd zijn bij implementatie.
7
•
Een operator gaat akkoord met het gebruik van een expected technical lifetime, maar stelt dat de definitie hiervan in het consultatiedocument eerder die is van een economische levensduur. Verder benadrukt hij dat de vaststelling van deze levensduur zeer voorzichtig moet gebeuren, waarbij enkel rekening wordt gehouden met reële elementen.
Vraag 13. Indien de respondent niet akkoord gaat met deze keuze, wordt gevraagd om een alternatieve benadering te motiveren. Vraag 14. Hoe evalueert de sector de door het Instituut voorgestelde benadering m.b.t. de behandeling van de afschrijving van de activa? •
Een respondent verwijst naar zijn antwoorden op vraag 7 en duidt op het belang van deze discussie. Minimale contractuur, het factureren van penalties en hogere migratiekosten behoren tot de te onderzoeken mogelijkheden. De eerste optie lost echter geen problemen uit het verleden op.
•
Een respondent geeft aan dat hij wenst dat het huidige kostenniveau niet wordt verhoogd door de ontwikkeling van nieuwe diensten; zeker niet indien Belgacom deze diensten reserveert voor de eigen retailproducten. Bovendien vindt deze respondent het niet wenselijk om met versnelde afschrijvingen te werken.
•
Een andere respondent geeft aan akkoord te gaan met de door het BIPT voorgestelde aanpak. Een minimale contractduur lijkt een goede oplossing te zijn die tevens consistent is met het verleden. Deze respondent stelt ook voor om de nog af te schrijven waarde van de te vervangen technologie in de prijs van de nieuwe technologie te vervangen.
Vraag 15. Hoe evalueert de sector de noodzaak voor de implementatie van afwijkende en specifieke maatregelen om de impact van uitzonderlijke marktevoluties op te vangen en wat ziet zij als de gepaste toepassingsvorm voor dergelijke maatregelen? •
Een respondent vraagt hierover een bilaterale discussie met het BIPT;
•
Een respondent betreurt dat het motiveren van het verder beklimmen van de ‘ladder of investment’ het voorwerp niet heeft uitgemaakt van een opportuniteitsanalyse en een analyse van de praktische implicaties.
•
Een andere respondent geeft aan dat er bij de benadering waarbij bepaalde componenten door de OLO dient aangeschaft te worden, moet over gewaakt worden dat hierdoor geen inefficiënties ingevoerd worden bijvoorbeeld door snijverliezen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Splitters in het actuele aanbod.
•
Deze respondent ondersteunt ook de introductie van nieuwe technologieën binnen BROBA, maar gaat ook akkoord om de bijkomende investeringen apart te behandelen. De investeringen in ontbundelde toegang zullen nooit een volledige landelijke dekking kunnen voorzien. Nieuwe technologieën zoals ADSL2+ moeten dus ook mogelijk zijn op BROBA.
Vraag 16. Hoe staat de respondent tegenover de keuze van het BIPT om de activa die volledig zijn afgeschreven over hun ‘expected technical lifetime’ niet langer in de tarieven voor de ontbundelde toegang tot het lokale aansluitnet op te nemen? •
Een respondent ondersteunt de keuze van het BIPT.
•
Een respondent gaat niet akkoord met deze voorgestelde aanpak. Deze activa moeten nog steeds voor een restwaarde in rekening worden gebracht en tevens de onderhoudskosten die hiermee gepaard gaan. Deze onderhoudskosten kunnen volgens de respondent op een bepaald moment hoger worden dan de vervangingskosten van de apparatuur in kwestie.
•
Een respondent is van mening dat een bottom-up model een statische optiek in de tijd vertegenwoordigt, zodat er geen nettowaarde van het netwerk moet bepaald worden. Daarenboven heeft elke component die nog in gebruik is, een waarde. Hiermee moet rekening gehouden worden door gebruik te maken van een verlenging van de levensduur van activa. Er mag geen gebruik gemaakt worden van de werkelijke historische investeringscyclus van Belgacom.
8
•
Een respondent geeft aan dat de outside plant (‘genie civil’) momenteel à rato van 1% per jaar wordt vernieuwd in Frankrijk (France Telecom) waaruit wordt afgeleid dat 50 jaar als een redelijke levensduur kan beschouwd worden. Voor de kabels (van de lokale lus ?) daarentegen werden in het verleden door France Telecom afschrijvingstermijnen van 20 jaar opgegeven en dat voor de overblijvende koperkabels de levensduur gelijk werd geacht als de nog te verwachten levensduur van kabel over ADSL. Deze argumentatie werd niet door ARCEP geaccepteerd.
•
Een respondent stelt 30 jaar voor als de afschrijvingstermijn van het kopernetwerk en 20 jaar voor de MDF, cross connects (Street Cabinets) en splices.
•
Een andere respondent argumenteert dat het BIPT aangeeft dat de economische afschrijvingen rekening houden met alle activa die operationeel zijn in het netwerk van Belgacom, zodat ook volledig afgeschreven activa opnieuw een waarde toegekend krijgen. Volgens deze respondent is dit niet correct, omdat de reële levensduur van deze activa groter is dan de economische levensduur, en niet alle afgeschreven activa worden geherconstrueerd. Er moet immers geen rekening gehouden worden met slijtage of technologische veroudering. Deze respondent is voorstander van een gelijkaardige aanpak als OFCOM heeft toegepast: daar werd een CCA methodologie uitgebouwd voor een nieuwkomer op de markt, waarbij het investeringsprofiel op dat van BT werd gebaseerd, en waarbij een reductiefactor (“abattement”) werd toegepast om volledig afgeschreven activa in rekening te nemen. De respondent stelt voor Belgacom een reductiefactor voor van 85%, wat erop neerkomt dat men ervan uitgaat dat Belgacom 15% van zijn afgeschreven activa vervangt.
Vraag 17. Indien de respondent niet akkoord gaat met dit voorstel, wordt gevraagd om een alternatieve benadering te motiveren. •
Een respondent denkt niet dat een reductiefactor coherent kan zijn met een bottom-up benadering, en zou kunnen leiden tot een onderschatting van de kosten. De berekening moet op een statische manier gemaakt worden door het beschouwen van een economische levensduur.
Vraag 18. Hoe staat de respondent tegenover het vastleggen van de tarieven voor ontbundeling over een periode langer dan 1 jaar ? •
Een respondent is van mening dat een stabiele en te voorziene omgeving noodzakelijk is voor de ontwikkeling van competitie op de Belgische markt, zodat de vaststelling van tarieven over langere termijn gewenst is. De investeringsbeslissingen door alternatieve operatoren in BRUO en BROBA worden gebaseerd op business plans met een horizon van 3 à 5 jaar minimum.
•
Een andere respondent opteert voor een jaarlijkse herziening omdat dan rekening kan worden gehouden met onvoorziene omstandigheden. Telecom is een te snel evoluerende markt om voor langere tijd prijzen vast te leggen ondanks de extra stabiliteit en zekerheid die dat met zich mee zou brengen.
•
Voor een respondent is het van belang dat een operator zijn businessbeslissingen, die een impact hebben over een periode van meer dan één jaar, op een stabiel aanbod kan nemen. De kostenstructuur van het aanbod hoort stabiel te zijn. De kosten op zich moeten de evolutie van de efficiëntie en de schaalgrootte volgen. Er kan dus een evolutief aanbod uitgewerkt worden. Hierbij moet onmiddellijk met correct bottom-up kostengebaseerd tarief gewerkt worden en niet met een glide-path startend vanuit de huidige hoge tarieven naar een bottom-up kostengebaseerd tarief. Bij een nieuw kostenmodel kan het echter nodig zijn op korte termijn correcties uit te voeren daar waar dit kostenmodel leidt tot een nefaste marktontwikkeling.
•
Een respondent is van mening dat alles wat stabiliteit kan brengen, positief is. Daarenboven is dit in lijn met wat verschillende andere Europese regulatoren hebben beslist. Ook zou dit de financiële kost voor het up to date brengen van aanbiedingen verminderen, zowel voor de historische als de alternatieve operatoren. De bepaling van een dergelijk aanbod moet echter
9
zeer nauwkeurig gebeuren, en gezien de korte tijdsspanne waarin een aanbod moet uitgewerkt worden, is het zeer de vraag of een kwaliteitsvolle beslissing kan genomen worden. Vraag 19. Indien de respondent voorstander is van het vastleggen van tarieven over een langere periode: welke is volgens hem de aangewezen methode om de evolutie van het tarief te bepalen ? •
Een respondent is van mening dat, aangezien de beslissingen genomen worden op basis van business plannen van 3 à 5 jaar, een periode van 3 jaar nodig is om stabiliteit te verzekeren. Hierbij moeten in het eerste jaar tarieven berekend worden aan de hand van het kostenmodel en actuele gegevens. Voor de daaropvolgende jaren moet a priori ook een prijs bepaald worden, ook op basis van het kostenmodel. Dit kostenmodel moet dus een beeld geven van de lasten over verschillende jaren, iets wat elke kostenmodel in het algemeen moet doen. Op die manier kan door de operatoren geanticipeerd worden op tariefdalingen.
•
Volgens een respondent zou een bottom-up model makkelijk aangepast kunnen worden door het updaten van slechts een aantal parameters (namelijk toekomstige potentiële vraag en de kost hiervan). Het model van het BIPT dat gebruik zou maken van reductiefactor maakt deze taak echter veel moeilijker, omdat toekomstige investeringen zouden moeten geschat worden. Om die reden zou moeten gebruik gemaakt worden van een methode met vervangingswaarde en een economische afschrijving. Qua tijdshorizon stelt de respondent 3 jaar voor, maar hij merkt op dat er mogelijkheid moet zijn om aanpassingen te vragen, indien deze voldoende gemotiveerd zijn.
•
Volgens een respondent kan het nieuwe kostenmodel wanneer dit stabiel blijkt te zijn, tarieven voor een periode van 3 jaar vastleggen. Er moet bovendien een duidelijk mechanisme vastgelegd worden om tussentijdse correcties mogelijk te maken.
Vraag 20. Hoe staat de correspondent tegenover de voorgestelde afbakening van het kopernetwerk ? •
Een respondent kan de voorgestelde afbakening volgen.
•
Een andere respondent gaat ook akkoord met de voorgestelde afbakening, maar benadrukt dat de tarieven voor ontbundeling steeds moeten geëvalueerd worden rekening houdend met de tarieven voor tie cable en co-locatie. Verder moeten bepaalde kosten die binnen de hierboven voorgestelde afbakening vallen, gemutualiseerd worden tussen BRUO shared pair en de vaste telefoniediensten van Belgacom (bv. NTP, koperpaar, introduction cable, KVD).
Vraag 21. Aan de respondent wordt gevraagd of deze opmerkingen heeft bij het uitgangspunt bij de dimensionering van het lokale aansluitnet. •
Een respondent verwijst naar zijn eigen voorstel voor de modellering van het lokale aansluitnet, dat reeds eerder aan het BIPT werd gecommuniceerd.
•
Volgens een respondent moet in de opsomming ook “BROBA op niet-actieve lijn” (BROBA without voice) opgenomen worden terwijl “Shared Access lijnen zonder BROBA” er niet in thuis horen. Wat betreft de bepaling van de totale lengte aan koperkabels, meent een respondent dat de benadering van huisnummers leidt tot een overschatting van de kabellengte (cf. beschrijving in bijlage 3 (o.a. voetnoot 20)). In stedelijke gebieden zijn er typisch per huisnummer (bv. appartementsgebouw) meer aansluitingen dan in landelijke gebieden. Hierdoor worden de lange landelijke aansluitingen oververtegenwoordigd. Een correctiefactor is hier noodzakelijk. De correctiefactor ingevoerd in §4.1 van Bijlage 3 zou dit kunnen weergeven indien per Street Cabinet het aantal ‘occupied pairs’ in beschouwing wordt genomen. Door het aantal ‘occupied pairs’ te vermenigvuldigen met de gemiddelde afstand krijgen we de totale afstand van het kopernetwerk, waarbij voldoende rekening gehouden is met de verschillen tussen landelijke en stedelijke gebieden.
10
•
Een respondent betwist de stelling van het BIPT dat Belgacom geen data kan verstrekken m.b.t. de link tussen SC en eindklanten. Eveneens is hij niet akkoord met het gebruik van de effectieve actuele vraag als vertrekpunt. (1) Het gebruik van het aantal huisnummers (≈ potentiële vraag) is volgens deze respondent een slechte proxy om het aantal gebouwen dat moet aangesloten worden, te schatten. (2) Door nadien 1 huis= 1 koperpaar te stellen wordt er nog een fout gemaakt. (3) Ook het aanpassen van het aantal huisnummers aan de effectieve vraag wordt betwist. De potentiële vraag moet gebruikt worden omdat de effectieve vraag geen rekening houdt met voorkeuren van huishoudens, technologische ontwikkelingen, concurrentie, urbanisatieregels, combinatie van constructiebeperkingen, etc. Tenslotte wordt het gebruik van een reductiefactor om de dalende effectieve vraag op te vangen, bekritiseerd.
•
Een respondent vindt dat de lijst met diensten moet worden uitgebreid met BROBA ADSL zonder Belgacom PSTN en de SDSL-diensten en ook de uitsluiting van bepaalde diensten zoals huurlijnen wordt betwist.
Vraag 22. Aan de respondent wordt een reactie gevraagd op de bovenstaande uitgangspunten. Indien beschikbaar, wordt tevens alle input die kan bijdragen bij het beoordelen van het efficiënte niveau van de spare capacity verwelkomd. •
Een respondent is van mening dat de ‘spare capacity’ moet worden meegerekend en proportioneel verdeeld op basis van de ‘actually used capacity’. Waar zich 100% occupatie voordoet, wordt gewoon de verdeling van de beschikbare capaciteit genomen.
•
Volgens een respondent moet rekening gehouden worden met het feit dat bij de bouw van een local access netwerk het soms optimaal is om reserveparen te voorzien voor verdere uitbreidingen. Ook is soms een overdimensionering nodig o.w.v. de structuur van vraag en aanbod en moet rekening gehouden worden met technische bepalingen.
•
Volgens een respondent is er slechts een heel beperkte spare capacity nodig (enkel voor repair en migratie), aangezien het aantal aangesloten koperparen vermindert.
•
Een respondent meent dat de volgende niveaus van spare capacity nodig zijn voor een goed beheer van het netwerk: o 50% spare capacity voor introduction cable; o 30% spare capacity voor distribution netwerk; o 20% spare capactity voor feeder netwerk. Deze respondent merkt verder op dat er slechts 3,75 miljoen lijnen actief zijn op een totaal van 12,77 miljoen koperparen in het netwerk van Belgacom, wat neerkomt op een ratio van slechts 30% van het totaal, en verwijst verder naar de opmerking die het BIPT hierover gemaakt heeft in het kader van de USO-consultatie.
Vraag 23. Aan de respondent wordt gevraagd of deze akkoord gaat met dit uitgangspunt van het BIPT of zo niet, welke argumenten kunnen aangehaald worden – naast redenen van praktische implementatie - om af te wijken van de types van kabels die effectief in het netwerk van Belgacom werden geïmplementeerd. •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
•
Een respondent verkiest op deze vraag geen commentaar te geven gezien het ontbreken van enige inzage in de samenstelling van het Belgacom netwerk.
•
Een respondent merkt in de eerste plaats op dat bij een bottom-up methodologie abstractie kan gemaakt worden van bepaalde oude of minder voorkomende technologieën. Kabels van een vroegere generatie hebben waarschijnlijk hun expected technical lifetime overschreden en moeten niet meer in rekening genomen worden in het model. Zo kan besloten worden dat enkel rekening gehouden moet worden met nieuwe types van kabels, ook al omwille van redenen van transparantie en simplificatie.
•
Een respondent is van mening dat indien een netwerk wordt geoptimiseerd dat zich baseert op de effective actuele vraag, ook gebruik moet gemaakt worden van de types van kabels die
11
momenteel beschikbaar zijn op de markt. Ook moet rekening gehouden worden met het feit dat om optimalisatieredenen soms met meerdere opeenvolgende installaties gewerkt wordt en er dus meer dan 1 trench aanwezig is. Vraag 24. Gaat de respondent akkoord met de visie van het BIPT omtrent de manier waarop de topologie van het lokale access netwerk in rekening wordt genomen bij de bepaling van de dikte van de kabelbundels die moeten verrekend worden in de tarieven. •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
•
Een respondent gaat niet akkoord met de voorgestelde sterstructuur voor de verbinding tussen SC en NTP. De te modelleren structuur is een vertakte boom (of lus). Deze is veel efficiënter wat betreft gebruik van kabels (een kabel van 100 paar is veel goedkoper dan 100 kabels van één paar).
•
Een respondent vindt dat een “een op een” link kan leiden tot een inefficiënte modellering van het feeder netwerk, en dat reserveparen nodig zijn voor het distributienetwerk. Verder houdt het gemodelleerde netwerk geen rekening met het feit dat een opeenvolging van kabels van verschillende capaciteit het distributienetwerk uitmaken, en niet unieke linken tot aan elke eindklant.
Vraag 25. Aan de respondent wordt gevraagd of hij akkoord kan gaan met de bovenstaande uitgangspunten en of er andere relevante elementen zijn waarvan hij meent dat deze tevens in rekening moeten genomen worden. •
Een respondent gaat akkoord, mits er rekening gehouden wordt met het feit dat niet langs alle straatsegmenten en zeker niet aan beide zijden van een straatsegment greppels nodig zijn.
•
Een respondent is van mening dat een optimalisatie van alle componenten apart (vb. kabel, trenches, splices) geen steek houdt. Ook wijst hij erop dat door de lange constructiecyclus van het netwerk, bepaalde delen van het netwerk meer dan een keer zijn opengemaakt, en er kabels van verschillende generaties in een trench liggen. Ook de specifieke urbanisatie in België (weinig voorspelbaarheid) en verplichte wijzigingen aan de infrastructuur vragen vaak nieuwe trenches. Het BIPT zal met zijn methode dus tot een onderschatting komen van de kosten van de trenches.
•
Een respondent gaat akkoord met deze aanpak, en meer bepaald met de differentiatie die gemaakt wordt tussen rurale en stedelijke gebieden.
•
Een andere respondent gaat eveneens akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
Vraag 26. Aan de respondent wordt gevraagd of hij nog andere mogelijkheden ziet voor het delen van de kosten van de trenches en over welke informatie (kwalitatief of kwantitatief) hij beschikt om de respectievelijke sharing parameters te kwantificeren. •
Een respondent stelt voor om een mutualisatiefactor van 2 te gebruiken in rurale gebieden, en 2,5 in stedelijke gebieden. Dit betekent dat in rurale gebieden 50% van de kosten van trenches worden toegewezen aan het local access netwerk, en in stedelijke gebieden 40%.
•
Een respondent antwoordt dat: o Mutualisatie tussen diensten (vb. met huurlijnen) inderdaad mogelijk zou zijn aangezien ze dezelfde trenches gebruiken, maar dat het tijdstip van toevoeging van de fibre-lijnen niet is samengevallen met de bouw van het local access netwerk. o Mutualisatie tussen delen van het netwerk weinig waarschijnlijk is gezien de backbone voornamelijk uit fibre bestaat en het tijdstip van constructie dus niet hetzelfde was. o Mutualisatie over netwerken van andere operatoren van nutsvoorzieningen niet leidt tot lagere kosten. Dit is bovendien een recent fenomeen en komt slechts in bepaalde streken voor.
12
Vraag 27. Aan de respondent wordt gevraagd of er specifieke elementen zijn die hij nuttig acht om in rekening te nemen bij het bepalen van het volume aan duct voor het kopernetwerk. •
Een respondent meldt dat hij hier geen andere elementen aan toe te voegen heeft.
•
Een respondent is van mening dat duct zich voornamelijk bevindt aan de uiteinden van de LEXen, bij het oversteken van de straten en in bepaalde steden, en dat het grote deel van de kabels rechtstreeks begraven wordt.
Vraag 28. Aan de respondent wordt gevraagd of hij bovenstaande aanpak kan valideren en indicaties kan geven over wat volgens hem een geschikte grootte kan zijn voor de uitbreidingen bij de street cabinets. •
Een respondent deelt mee dat SC in het algemeen een maximale grootte van 1200 paren hebben, en dat het increment van dimensionering 200 paren is.
Vraag 29. Aan de respondent wordt gevraagd of hij bemerkingen wenst te maken bij de voorgestelde aanpak. Indien hij dit nuttig acht, kunnen alternatieve benaderingen of concrete voorstellen voor engineering rules gecommuniceerd worden. •
Twee respondenten benadrukken dat zij geen kennis van het Belgacom-netwerk hebben op het niveau van de splices, en dus geen uitspraak kunnen doen over de voorgestelde aanpak.
•
Een respondent stelt dat er geen exhaustieve inventaris van het aantal splices bestaat. De kosten van splices moeten dus beschouwd worden bij de beschouwing van de kosten van kabels. Deze kosten hebben echter wel een vaste en een variabele kost.
Vraag 30. Aan de respondent wordt gevraagd wat zijn opinie is inzake de behandeling van de toekomstige investeringen ten gevolge van de technologische evolutie van breedbanddiensten. •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak. Belgacom moet in staat zijn om de investeringen gedaan in nieuwe technologie te recupereren.
•
Een respondent meent dat de kosten gekoppeld aan technologische ontwikkelingen van Belgacom door de overeenkomstige nieuwe diensten (retail en wholesale) van Belgacom dienen gedragen te worden.
•
Een respondent begrijpt de bedoeling van het BIPT niet, en vermoedt dat het gaat over de modelisatie van de kost van de subloop (zodat VDSL-diensten kunnen aangeboden worden). Volgens deze respondent zou het beogen van een recuperatie van investeringen waarvan het BIPT spreekt, neerkomen op een berekening van de kost van ontbundeling van fiber.
•
Een andere respondent stelt dat een breedband wholesale aanbod noodzakelijk is, maar dat dit economisch en technisch gezien onmogelijk is door te ontbundelen aan de KVD. Het enige alternatief zal dus gebaseerd zijn op BROBA II. Wat betreft tarificatie en kostenrecuperatie zijn er twee mogelijkheden. Indien de investeringen niet al te groot zijn en kunnen gemutualiseerd worden met de bestaande architectuur, moeten de nieuwe investeringen in hetzelfde kostenmodel worden opgenomen. Indien daarentegen deze nieuwe investeringen niet kunnen gemutualiseerd worden, moet er in twee stappen gewerkt worden. Zolang er geen migratie is van de standaartechnologie naar de breedbanddienst, moet er met een specifiek model gewerkt worden voor de nieuwe investeringen. Dit model moet een vullingsfactor over 3 à 5 jaar in rekening nemen, om een te hoog tarief in jaar 1 als gevolg van de lage volumes te vermijden. Wanneer in een tweede fase wordt gemigreerd naar ADSL2+ of VDSL2, kan ervan uit gegaan worden dat de tarieven voor de nieuwe technologie versus de oude, in omgekeerde richting zullen bewegen, volgens het principe van de communicerende vaten. De kostenallocatie moet dan gebeuren volgens een
13
verdelingsfactor die rekening houdt met het gewicht van het cliëntenpark van elk van de operatoren in het overblijvende volumes. •
Verder wijst deze respondent op de mogelijkheid om Buy Back akkoorden met de leveranciers af te sluiten, waarbij deze de verouderde equipements tegen een vooraf afgesproken prijs terugnemen, zodat een overcapaciteit vermeden wordt. In het algemeen moet een bottom-up model ertoe leiden dat men werkt met de best beschikbare technologie, en moeten alternatieve operatoren niet betalen voor verkeerde technologische keuzes of een verouderde technologie die er gekomen is o.w.v. de noodzaak eraan voor Belgacom, en niet voor de alternatieve operatoren.
Vraag 31. Aan de respondent wordt gevraagd of hij bemerkingen heeft bij de voorgestelde aanpak. •
Een respondent gaat akkoord met de door het BIPT voorgestelde aanpak.
•
Een andere respondent heeft geen bemerkingen bij deze aanpak, indien het BIPT tenminste de overheadwaarden bij Belgacom vergelijkt met die in andere landen, zodat kan nagegaan worden of de overhead van Belgacom overeen komt met die van een efficiënte operator.
•
Een respondent is van mening dat de informatie uit de interne systemen van Belgacom de beste is, maar dat deze niet kan gebruikt worden als vertrokken wordt van een ander netwerk dan het eigenlijk Belgacom-netwerk. Er wordt verwezen naar het bottom-up BRIO model en de grote verschillen die een dergelijke aanpak daar veroorzaakte.
Vraag 32. Gaat de respondent akkoord met deze beschrijving van de te dimensioneren netwerkomgeving en de verschillen tussen de local access en non-local access scenario’s? Indien niet, gelieve dit te motiveren. •
Twee respondenten geven aan akkoord te gaan met de beschrijving van het BIPT, behalve voor de situatie waarbij de LEX en de ATM-switch in dezelfde locatie staan (wat het geval is wanneer een LEX in een AAP staat, dit is zo voor 51 van de 594 LEX-en). In dat geval moet er immers geen ADM gemodelleerd worden.
•
Een andere respondent geeft aan akkoord te gaan met de door het BIPT voorgestelde aanpak. Bovendien moet Belgacom andere operatoren toelaten in de ATM knooppunten zodat zich concurrentie kan ontwikkelen op het vlak van backhaul capaciteit.
•
Een respondent geeft eerst en vooral aan dat er geen reden is voor het maken van een onderscheid tussen local en non-local accesss. Het is immers zeer uitzonderlijk dat trafiek op hetzelfde ATM-knooppunt in dezelfde locatie wordt afgewikkeld. Het enige verschil is een interne cablering bij lokaal in tegenstelling tot het gebruik van een externe SDH-link bij het niet-lokale scenario. Er is geen verschil op het niveau van de trafiekbeperkingen.
•
Een respondent maakt verder een opmerking omtrent de aanwezigheid van ADMs in de figuur. De grens van het huidige model dient zich echter te situeren bij de Distribution Frame aangezien de kost van de ADM inbegrepen dient te zitten in de kost van de transmissieverbinding tussen de DSLAM en het ATM-knooppunt (Backhaul).
Vraag 33. Heeft de respondent bepaalde bemerkingen m.b.t. de voorgestelde aanpak of een alternatieve visie voor de uitwerking van een bottom-up model? •
Een respondent merkt op dat het gezien de vele fluctuaties in de vraag op dit moment, het meer aangewezen is om op actuele demand data correctiepercentages toe te passen. Een andere, verkieslijke benadering bestaat eruit om aan de verschillende operatoren gedetailleerde forecasts te vragen (op knooppuntniveau).
•
Een respondent merkt op dat het gebruik van uniforme percentages te sterk afwijkt van de realiteit en wijst op de heterogene evolutie van de technologische evoluties in de verschillende knooppunten.
14
•
Een respondent geeft aan dat de veronderstelling dat de overgang naar nieuwe technologieën zich beperkt tot verschillende types van kaarten niet klopt.
•
Twee respondenten geven aan dat door de introductie van digitale TV, enkel beschikbaar via Belgacom, de bandbreedte op de netwerk interfaces sterk is toegenomen. Aangezien OLO’s hier geen gebruik van (kunnen) maken, kan deze extra kost niet meegenomen worden. Tevens leiden nieuwe hoge-bandbreedte diensten zoals IP TV tot een hogere nood aan backhaul capaciteit en netwerk poorten. De IQ bus van de Alcatel DSLAM zal veel sneller zijn limiet bereiken (155Mbit/s), waardoor het aantal DSLAM’s dat in cluster kan gekoppeld worden zal dalen. Dit heeft tot gevolg dat een OLO weer een extra VP naar die bepaalde LEX zal moeten bestellen aangezien er een nieuwe / afzonderlijke DSLAM in dienst dient genomen te worden. Dit niet optimaal gebruik van de DSLAM VP, heeft eveneens zijn invloed op de capaciteit van de netwerk linken tussen Belgacom en de OLO.
Vraag 34. Kan de respondent akkoord gaan met deze assumpties wat betreft de operationele praktijk en met de beschreven benadering? Indien niet, gelieve te motiveren of een alternatieve benadering voor te stellen. •
Twee respondenten geven aan dat een rack niet onmiddellijk moet met kaarten gevuld moet worden. Aangezien Belgacom er van uit gaat dat elke DSLAM om economische redenen volledig wordt opgevuld, kunnen de tie cables voor alle lijnkaarten vooraf worden aangebracht, waardoor een nood aan extra capaciteit enkel het toevoegen van de lijnkaart zelf inhoud. (alle type lijnkaarten ADSL/SHDSL hebben in een UD shelf hetzelfde aantal poorten). Men kan een kaart bijplaatsen wanneer er met een vorige “leeg” kaart type wordt begonnen met configureren.
•
Een respondent geeft aan geen voorstander te zijn van theoretische modellen, maar geeft er de voorkeur aan om tariefberekeningen op de gedetailleerde kosteninformatie van de incumbent te baseren.
•
Een respondent geeft aan dat de voorgestelde benadering te lineair is en niet overeenkomt met de realiteit. Andere elementen die in rekening moeten genomen worden zijn bijv. de technologische veranderingen en specifieke provisioneringsregels van OLOs (bijv. reservering per 36 posities). Afhankelijk van de situatie is ook een uitbreiding ‘kaart-per-kaart’ niet onmogelijk. Wel is het zo dat de bekabeling steeds per subrack gebeurt.
•
De respondent geeft verder ook aan de assumptie als zouden de kaarten in de laatste subrack slecht voor de helft gevuld zijn, niet overeenkomt met de reserveringsregels in BROBA (cf. regel van de 36 posities). Ook wordt erop gewezen dat het niet steeds mogelijk is om de laatste DSLAM van een release volledig te vullen aangezien het kan dat er bijv. geen kaarten meer te verkrijgen zijn. Ook de groei per type van lijn is niet uniform. Gezien voorgaande opmerkingen lijkt een sensitiviteitsanalyse en een analyse van de pertinentie aangewezen.
Vraag 35. Kan de respondent het Instituut een inzicht geven in de benaderingen en referentiewaarden die door de sector worden gebruikt om te beslissen over te gaan tot een uitbreiding van een nagenoeg volledig opgevulde DSLAM-configuratie? •
Twee respondenten geven aan dat de benadering in principe correct is, mits evenwel rekening gehouden wordt met de oplevertermijn van een aansluiting. Deze laatste moet namelijk in mindering genomen worden van de “delay” zoals gedefinieerd. Een aansluiting moet namelijk niet op moment van bestelling maar op moment van oplevering beschikbaar zijn. De respondent geeft verder aan dat hij er zich ten volle van bewust is dat Belgacom enkel bestellingen van aansluitingen accepteert wanneer een DSLAM positie op moment van bestelling beschikbaar is, doch voor een efficiënte operator moet het mogelijk zijn rekening te houden met de voorziene capaciteit op moment van levering. De respondent is van mening dat de kosten ten gevolge van deze inefficiënte werkmethode van Belgacom niet ten laste van de operatoren mag komen. Verder moet ook rekening gehouden worden met beschikbare posities op andere DSLAM’s in dezelfde LEX/LDC (zie vraag 36). De
15
referentiewaarde “Value” moet namelijk verminderd worden met dit aantal beschikbare posities. •
Een respondent geeft aan dat de vullingsgraad over alle releases moet worden genomen en niet enkel over de release 3. Bovendien is een onderbezetting een zeer normale zaak indien men niet geconfronteerd wil worden met lange ‘leadtimes’. Vandaag is ‘provisioning’ binnen de SLA timers een zeer moeilijke zaak en de respondent opteert dan ook om liever iets hogere kosten te hebben in ruil voor overcapaciteit die misschien een een vlottere ‘provisioning’ in de hand kan werken.
•
Een respondent merkt op dat het momenteel relevanter is om rekening te houden met de inefficiënties ten gevolge van migraties dan het modeliseren van een verwachte groei. Er wordt ook opgemerkt dat het werken met nationale gemiddelden gevaarlijk is.
Vraag 36. Wat is de visie van de respondent m.b.t. hoger beschreven benadering? •
Een respondent geeft aan dat vrijgekomen posities als “beschikbaar” te beschouwen zijn en eerst moeten opgevuld worden voordat een nieuwe uitbreiding in gebruik wordt genomen. Ze vertragen dus het moment van bestellen van een uitbreiding.
•
Een respondent merkt op dat de filling ratios nooit gehaald zijn en bij de oudere technologieën steeds verder afnemen ten gevolge van de migraties.
Vraag 37. Wat is de visie van de sector m.b.t. hoger beschreven scenario? Welke benaderingen ziet de sector als wenselijk om te komen tot een oplossing die alle partijen gelijkwaardig behandelt? •
Een respondent wijst erop dat ‘Buy Back akkoorden’ kunnen worden afgesloten die toelaten een prijs af te spreken voor oude, maar nog niet afgeschreven activa (zie ook bij vraag 30).
•
Een respondent wijst erop dat de alternatieve operatoren niet moeten betalen voor foute technologische keuzes (investeringen in equipment die niet évolutief zijn) van de incumbent.
•
Een andere respondent wijst erop dat de versnelde afschrijvingen opgenomen kunnen worden in de kosten van de nieuwe technologieën.
•
Inzake de behandeling van de kosten m.b.t. een nieuwe technologie, specifieert een respondent : o
Indien de incrementele kosten beperkt zijn, wordt aangeraden om deze op een gelijke manier te behandelen in eenzelfde kostenmodel;
o
Indien de bijkomende investering een belangrijke additionele kost heeft, wordt aangeraden om deze in een afzonderlijk model te behandelen.
In elk geval moeten de kosten m.b.t. de oude technologie zoveel mogelijk beperkt blijven. De respondent ziet twee methodes om deze kosten te beperken: 1)
uitsluiting van afgeschreven activa (cf. vraag 16)
2)
de onderhandeling van ‘Buy Back’ overeenkomsten met de leveranciers (er wordt aangeduid dat deze een courante praktijk zijn bij grote leveranciers zoals Alcatel, Nortel of Cisco). Deze afspraken maken deel uit van de aankoopcontracten en leggen vooraf een prijs vast.
Deze manier van werken biedt het voordeel dat de kosten m.b.t. niet afgeschreven activa vermeden kunnen worden en dat de oude architectuur kan worden aangepast aan het aantal resterende ADSL klanten terwijl tegelijk een overcapaciteit in het ADSL netwerk wordt vermeden (en dus een artificiële verhoging van de kosten omwille van de vermindering van de volumes). •
Een respondent geeft aan zo goed mogelijk de realiteit in kaart gebracht moet worden. Een prospectieve dimensie van het model vergt verder ook “bindende forecasts” vanuit de operatoren (in termen van volumes activeringen, desactiveringen en migraties).
16
Vraag 38. Heeft de sector bepaalde opmerkingen m.b.t. de voorgestelde benadering? •
Een respondent merkt op dat backhaul tarieven voor bandbreedtes groter dan STM-1 niet beschikbaar zijn, terwijl grote locaties typisch voordeel halen uit een geaggregeerde link (STM-4, STM-16, en hoger zelfs indien meerdere diensten voorzien). Bij deze hoge bandbreedtes zal de afstand afhankelijke kost constant blijven, terwijl ADM CAPEX hoger is dan bij STM-1.
•
Een andere respondent geeft aan dat de bandbreedte tussen DSLAM en ATM-Switch wordt gedimensioneerd volgens de verwachte gebruikte bandbreedte per gebruikerstype, en dit voor alle aanwezige poorten. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met een zekere reserve zodat statistische afwijkingen tov van het gemiddelde profiel en mogelijke evolutie van gebruikersprofielen niet voor problemen zorgen. Verder moet ook de impact van upgrades in beschouwing genomen worden om te bepalen hoe de bandbreedte zo efficient mogelijk gealloceerd wordt. Indien upgrades eenvoudig en zonder klantenimpact uitgevoerd kunnen worden, is een te grote overdimensionering (en dus te hoge kost) ook niet gerechtvaardigd.
•
Tevens wordt specificieerd door deze respondent dat de VP capaciteit voor ADSL diensten bepaald door de OLO en niet door Belgacom (het aantal kbits/user bij OLO kan/is verschillend aan dat van Belgacom). Ook is het belangrijk de opsplitsing per ATM QoS te maken. In het huidige model laat Belgacom een overboeking toe van ¼ voor alle QoS tezamen.
•
Een respondent merkt op dat de dimensionering van de link DSLAM-ATM enkel bepaald wordt door de kaart op de DSLAM en de ATM. Dit kan een E1, E3 of STM-1 zijn. Het aantal kaarten en de dimensionering van de VC beïnvloedt de dimensionering van de verbinding niet.
Vraag 39. Gaat de respondent akkoord met deze benadering of is hij van mening dat ook andere capaciteitsregels in rekening dienen gebracht. Zo ja, welke? •
Een respondent geeft aan dat niet enkel het aantal ATM-switches van belang is, maar eventueel ook de beschikbare modellen van ATM-switches. Het gebruik van meerdere ATMswitches in één parent node kan de complexiteit/kost verhogen in vergelijking met één enkele grotere ATM switch. Dit is functie van de beschikbare modellen van ATM-switches. Dit dient dus mee in overweging genomen te worden bij de dimensionering.
•
Een respondent merkt op dat - gezien opdeling lokaal vs. niet-lokaal niet mogelijk is – alle opmerkingen m.b.t. dimensionering voor niet-lokaal ook voor lokaal gelden.
Vraag 40. Heeft de sector bepaalde opmerkingen m.b.t. deze basisdimensionering voor local access? Zijn er andere componenten waarvoor het wenselijk is dat zij in de basisdimensionering worden opgenomen? •
Een respondent merkt op dat - gezien opdeling lokaal vs. niet-lokaal niet mogelijk is – alle opmerkingen m.b.t. dimensionering voor niet-lokaal ook voor lokaal gelden.
•
Een respondent merkt op dat er een component ontbreekt, nl. de netwerkkost tussen verschillende ATM-switches (of knooppunten) in eenzelfde lokatie.
•
Een respondent merkt op dat de term ‘grooming’ verkeerd is toegelicht in het consultatiedocument. Meer bepaald is er geen grooming mogelijk op het ‘logische transport niveau’: zo kan een PVC nooit onderbroken worden tussen zijn vertrek en eindpunt of kunnen 4 PVC’s van 10 Mbps nooit één PVC van maximum 40 Mbps worden. Wat wel mogelijk is is een aggregatie op fysisch niveau : nl. de interfaces tussen ATM nodes (ongeacht of deze zich op dezelfde lokatie bevinden of niet) kunnen geaggregeerd worden op eenzelfde fysieke verbinding.
•
Een respondent merkt op dat de OLO zelf moet kunnen instaan voor het dimensioneren van de netwerk poorten en dat dit ook expliciet in de BROBA vermeld moet worden.
17
Vraag 41. Heeft de respondent praktische voorstellen wat betreft verdere dimensioneringsregels die op een realistische wijze rekening houden met de praktische aspecten van het ATM-netwerk van de SMP? •
•
Een respondent geeft aan dat dit ATM switch afhankelijk is. Hoofdzaken die de capaciteit van een ATM switch bepalen zijn : o
Backplane capaciteit (switching)
o
# connecties per switch
o
# poorten per switch
o
configuratie regels van Belgacom
Een respondent merkt op dat bij de berekening van een theoretische overcapaciteit ook met de volgende elementen rekening gehouden moet worden: o
Ondersteuning van bestaande technologie of niet (indien deze wegvalt is een vervanging van het equipment noodzakelijk);
o
Type trafiek: de oude ATM-nodes waren voldoende indien abstractie van het ADSL verkeer kan gemaakt worden;
o
Prijzen van de posities per kaart
o
Aantal klanten per node (OLO en andere)
o
Wijziging van ATM parameters: bijv. de CDVT waarde
o
De herroutering van het ATM-debiet
Ook wordt opgemerkt dat de term ‘overcapaciteit’ weinig toepasselijk is voor ATM-nodes waarbij de vaste kosten zeer belangrijk zijn en de variabele kosten zich beperken tot de lijnkaarten en de ondersteuningskaarten (voor de verbinding van de lijnkaarten aan de netwerkkaarten). •
Een respondent merkt op dat het verkeerd is om te beweren dat de OLOs zich enkel op AGE niveau interconnecteren. Het datanetwerk van de OLOs volgt immers niet dat van Belgacom. Ook wordt opgemerkt dat – indien het BIPT de structuur van het netwerk van de incumbent wil volgen – het niet logisch is met een gemiddelde afstand tussen de knooppunten rekening te houden, correcter zou zijn om de reële afstand in rekening te nemen.
•
Een andere respondent merkt op dat voor een correcte dimensionering van de ATMswitch dient ook rekening gehouden te worden met huidige trafiektrends, marktevolutie, produktevolutie, modulariteit en diversiteit in de modellen van ATM-switches... Indien men ervoor kan zorgen dat alternatieve operatoren concurrentie kunnen bieden aan Belgacom’s ATM pricing, zal deze zich automatisch gaan situeren rond een kostengebaseerd niveau.
Vraag 42. Hoe evalueert de respondent de impact van de in het referentieaanbod opgenomen kwaliteitsniveaus en de hogere PCR/SCR-waarden op de dimensionering van het netwerk? •
Een respondent geeft aan dat, aangezien de OLOs geen idee hebben waar de BGC switch toe in staat is, hij hier geen uitspraak kan over doen.
•
Een respondent merkt op dat de impact van verschillen in de kwaliteit van de dienst moeilijk te becijferen valt aangezien deze geen wijziging van de intrinsieke configuratie van het ATMnetwerk vergen. Parameters die van de standaard parameters afwijken, kunnen een impact op congestie en doorlooptijden voor transmissie hebben, als ook op de dimensionering van de linken tussen de knooppunten.
•
Een andere respondent is van mening dat de verschillene PCR/SCR waarden in de praktijk weinig verschil maken in de kostenstructuur (op voorwaarde dat de basisdimensionering correct is gebeurd), maar dat het behoud van de verschillende PCR/SCR waarden nuttig bij het opzetten van PVPs voor specifieke klantengroepen met een specifieke kwaliteitsvereiste.
18
Vraag 43. Heeft de sector bepaalde opmerkingen m.b.t. deze basisdimensionering voor non-local access? Zijn er andere componenten waarvoor het wenselijk is dat zij in de basisdimensionering worden opgenomen? •
Een respondent merkt op dat indien er meerdere AGE’s binnen een access area beschikbaar zijn, beter de optimale oplossing gekozen kan worden: namelijk aansluiten op de dichtsbijgelegen AGE. Het BROBA aanbod laat toch niet toe om op basis van de beschikbaarheid in reële tijd om te schakelen tussen de ene of de andere AGE (dit in tegenstelling tot het opzetten van telefoongesprekken in het BRIO kader).
•
Een andere respondent geeft aan akkoord te gaan met de voorstellen van het BIPT.
Vraag 44. Is de respondent van mening dat er voor de einddimensionering van het non-local access scenario nog andere overwegingen in rekening dienen genomen dan degene die reeds voor het local access scenario werden opgegeven? Indien ja, gelieve deze te beschrijven en te argumenteren.
•
Een respondent geeft aan dat in dit geval wel rekening dient te worden gehouden met een mogelijke herroutering van de OLO VP’s (met behoud van QoS), ingeval van netwerk issues bij Belgacom. Belgacom moet er op toezien dat de QoS van de VP’s niet leiden onder enige vorm van congestie tengevolge van de herroutering, daar dit een rechtstreekse impact heeft op de kwaliteit van dienstverlening van de OLO.
Vraag 45. Aan de respondent wordt gevraagd zijn visie te geven m.b.t. de kwantitatieve aspecten van het huidige BRUO, BROBA- en co-locatieaanbod en de eventuele pijnpunten kenbaar te maken en te motiveren. Gelieve daarbij zeer specifiek te zijn en te verwijzen naar concrete kostenelementen van het huidige aanbod. •
Een respondent wijst vooral op het probleem van de hoge co-locatiekosten:
Colocation (physical) Operator equipment room works Rack space rental per month DC Power per Kw Cooling per Kw
Belgique
France
Italie
Portugal
UK
Spain
NL
60 000
35 782
34 000
37 814
35 547
17 124
34 000
232 3 066 4 292
83 1 475 2 155
83 2 323 3 131
354 1 506
866 1 299
397 1 926 2 888
193 1 139 1 708
France 1,7
Italie 1,4
Portugal 2,6
UK 0,9
Spain 1,2
NL 1,8
1,7
1,4
2,6
0,9
1,7
1,8
Kosten omgerekend per lijn : Belgique Colocation cost Full ULL 3,0 Colocation cost shared pair ULL 3,3
Op basis van deze data besluit de respondent dat de colocatiekosten bij Belgacom ruim worden overschat. De respondent benadrukt dat een bottom-up model voor ontbundeling zeker ook de kosten m.b.t. de colocatie moet bevatten. •
Een andere respondent geeft volgende pijnpunten aan: o
Kostprijs SNA
o
Kostprijs Tie cables
19
o
Configuratiekosten: VC changes, ATM configuratie
o
Installatiekost Raw Copper en Shared Pair.
Vraag 46. Aan de sector wordt gevraagd relevante prijsinformatie te verstrekken die het Instituut kunnen helpen bij de bepaling van de efficiënte kosten die gepaard gaan met hoger vermelde kostencomponenten. Er moet daarbij duidelijk de voorkeur worden gegeven aan objectieve en voldoende onderbouwde informatie zoals b.v. prijslijsten, offertes, facturen, gepubliceerde tarieven, e.d. Vraag 47. Is de correspondent van mening dat een specifiek tarief kan worden gejustifieerd voor de gevallen waarbij via co-locatie in de LEX klanten op de LDC worden ontbundeld ? •
Volgens een respondent zou er geen onderscheid moeten zijn daar dit extra moeilijkheden zal creëren voor provisioning en implementatie, twee basiszaken die vandaag nog niet onder controle zijn. Eerst moet gefocusd worden op ‘process excellence’ van de basis elementen.
•
Een respondent merkt op dat hij geen extra kosten wenst te dragen voor co-locatie in de LDC.
•
Een respondent meent dat de investeringen van alternatieve operatoren zich op het niveau van de LEX situeren, en dat het model niet gecomplexifieerd moet worden met een hypothese die niet realistisch is. Daarenboven zou een differentiatie een artificiële verhoging van de prijs van ontbundeling vanaf de LEX kunnen veroorzaken, wat vermeden moet worden.
•
Een respondent is van mening dat dit mogelijk is, maar verwacht een grote financiële en operationele impact die moeilijk te schatten is. Ook zouden alle mogelijkheden van differentiatie moeten worden onderzocht.
Vraag 48. Heeft de correspondent andere vormen van differentiatie in gedachten die mogelijk 1 2 beter geschikt zijn dan de opdeling LEX en LDC (bijv. LEX-BU versus LEX-RU en LDC-RU). •
Een respondent verzet zich tegen een differentiatie in het algemeen, dus niet enkel tussen LEX en LDC, omdat dit het model complexer zou maken, en de hypotheses die zouden moeten genomen worden het risico op vergissingen en incoherentie vergroten. Ook argumenteert hij dat investeringsbeslissingen niet worden genomen op basis van de aard van de knooppunten van Belgacom (LEX of LDC), maar op basis van de voorziene volumes in de zone die door het knooppunt bediend wordt. Gedifferentieerde tarieven zouden enkel de investeringsbeslissingen moeilijker en minder transparant maken. Ook zou de rentabiliteit van het project riskanter worden, in functie van het niveau van ontbundeling.
•
Een respondent haalt de volgende mogelijke parameters aan: gewest, provincie, gemeente, urbanisatietype, etc. Hij spreekt zich echter niet uit over de haalbaarheid hiervan en wijst er bovendien op dat een differentiatie consistent voor BRUO en BROBA zou moeten worden toegepast.
Vraag 49. Wat is de visie van de respondent m.b.t. de hierboven beschreven voorstel van tariefstructuur? Hoe ziet de respondent de praktische opdeling van de ATM-kosten in gemeenschappelijke en bandbreedte-afhankelijke componenten? •
Een respondent geeft aan dat hij de visie van het BIPT deelt m.b.t. de ATM-kosten. Het toevoegen van de gemeenschappelijke kosten die onafhankelijk zijn van de bandbreedte in de transportkost voor ATM leidt tot een lineaire verhoging en artificiële transportkosten. Deze
1
BU = Basic Unit, dit verwijst naar een switching knooppunt met daarin een lokale switch. RU = Remote Unit, dit verwijst naar een switching knooppunt zonder ‘actieve switching apparatuur’. Concreet is in deze knooppunten geen switching matrix en processor terug te vinden, maar enkel concentrators. 2
20
methode leidt ertoe dat Triple Play offers, die een grote bandbreedte vereisen, artificieel zeer duur gemaakt worden. •
De respondent is tevens van mening dat de tarieven voor andere PCS/SCR waarden berekend moeten worden door het laten variëren van de PCR-waarden (in tegenstelling tot de huidige tariefstructuur die prijzen geeft die variëren in functie van de SCR-waarden).
•
Een respondent geeft aan dat indien voor een differentatie wordt geopteerd bij de ontbundelingstarieven, dit eveneens moet worden doorgetrokken naar de ATM-tarieven.
•
Een respondent wijst erop dat het nieuwe voorstel in de lijn van het oude ligt en dat daarbij de SCR waarden centraal staan.
•
Een respondent geeft aan dat de directe link tussen het fysische aansluitingspunt en de tarifering geen correcte facturatie toelaat van het laatste ATM-knooppunt dat door de OLO wordt gebruikt. Bijv. indien de som van de PVCs door een OLO besteld in een bepaald knooppunt gelijk is aan 200 Mbps (SCR) dan is deze 200 de referentie, zelfs indien er een ‘overbooking’ plaatsvindt op de access line. Bij de nieuwe tarifering zal, indien de OLO zich connecteert via een STM-1 access line, deze laatste als referentie gelden.
•
Tot slot merkt een respondent op dat de voorstellen van het BIPT mogelijk tot moeilijkheden inzake IT-implementatie kunnen leiden.
Vraag 50. Aan de respondent wordt gevraagd aan te geven of er eventuele aanpassingen wenselijk zijn aan de bestaande tariefstructuren (andere tariefindeling, bijkomende of overbodige tarieven...). Indien dit het geval is, gelieve dit te motiveren. •
Voor een respondent is het in ieder geval belangrijk de tarieven voor elektriciteit naar beneden te herzien.
•
Een andere respondent is geen voorstander van een verandering aan de tariefstructuur op dit ogenblik.
21