4 Eenige opmerkingen over de geschiedenis van de veenderij in het algemeen komen ons, tot inleiding van dit overzigt, niet ongepast voor; doch wij meenen ons daarbij te moeten bepalen tot bijzonderheden betrekkelijk de provincie Utrecht, die meer of minder invloed gehad hebben op de verveening van het onderwerpelijke terrein.
BEKNOPT OVERZICHT DER
GESCHIEDENIS VAN DE
VERVEENING EN DROOGMAKING
Algemeen beloop der
DER
Bedijkingen onder Mijdrecht
Ingevolge het, bij hunne vergadering van den 26 Julij 1864, door de ingelanden van de Derde bedijking, te kennen gegeven verlangen, hebben wij de eer, hierbij in te leveren een beknopt overzicht der geschiedenis van de verveening en droogmaking der bedijkingen onder Mijdrecht, waarbij die van de Derde en laatst drooggemaakte bedijking iets meer uitvoerig is behandeld. Wij hebben getracht om, binnen de grenzen van beknoptheid, die wij meenden daarbij te moeten eerbiedigen, aan dat overzigt toch eene zekere volledigheid te geven door de bekende bijzonderheden der verveening daarin op te nemen en met die van de droogmaking, zooveel nodig, in verband te brengen, en het zal ons zeer aangenaam zijn, indien wij daarmede aan het bovenvermelde verlangen hebben voldaan.
veenderij.
In welk tijdperk men in deze provincie het eerst aangevangen heeft om den uit plantaardige overblijfselen bestaanden bodem, dien men veen noemt, tot brandstof te verwerken en aan te wenden, is niet met juistheid te bepalen; maar het vermoeden, dat men daarmede reeds voor 7 à 8 eeuwen bezig was, bezit eene hooge waarschijnlijkheid. Dat de hoogste veenen van de oudste veenformatie aan de tegenwoordige oppervlakte afkomstig zijn, vordert geen betoog; maar het lijkt ons ook, dat men in deze provincie die hoogste en oudste veenen het eerst heeft geëxploiteerd, waarschijnlijk reeds toen de lagere veenen nog meerendeels ontoegankelijke moerassen waren. Zoo worden op oude kaarten, in de thans zoo hooge Gooistreek, veenlanden aangewezen, waar thans slechts barre heidevelden te vinden zijn. Aanvankelijk heeft men zich bepaald tot het uitgraven van het veen, aan bonken of kluiten, voor eigen gebruik en eerst met het langzamerhand verdwijnen der bosschen, die vroeger de heistreken bedekten; maar voor brand en timmerhout werden geconsumeerd, heeft de turfgraving, als tak van industrie, meer uitbreiding verkregen. Evenzoo is het turfdelven in de lagere veenstreken niet alleen later aangevangen; maar heeft ook aanvankelijk slechts in locale behoeften moeten voorzien, bij het ontstaan van
5 gebrek aan brandstoffen door het verdwijnen de bosschen van kreupel- en griendthout enz., die dien bodem hadden ingenomen; doch werden uitgerooid, toen dat terrein met slooten en weteringen (waterleidingen) doorgraven en tot weilanden werdt aangelegd, wat meerendeels in de 13e, 14e en 15e eeuw onzer jaartelling plaats had. De geregelde verveening van de lage veenen, het slagturven of turftrekken, waarvan de ontgronding, dat is: de geheele vernietiging van het terrein, het gevolg was, is eerst aangevangen, toen de hooge veenen zoodanig waren uitgeput, dat daaruit niet meer in de behoeften der inmiddels sterk toegenomen bevolking, vooral van de steden, kon worden voorzien. Reeds in het midden der vijftiende eeuw waren de lagere veenen in de heistreken in exploitatie gebragt. Van 1474 tot 1481 werd, op last van Bisschop DAVID VAN BOURGONDIË, met hulp der veengenooten, eene grift of vaart gegraven, oostwaarts van Reenen, bij de Grebbe, uit den Rhijn tot in de toen in exploitagie zijnde veenen onder Reenen enz. en bij octrooi van Keizer KAREL V, van 7 Maart 1545, werd aan de veengenooten toegestaan, die grift op te maken en te verlengen tot aan Veenendaal, Ginkel en Ederveen. Die Grebbe grift werd bij octrooi van FILIPS II, van 31 Augustus 1563, voor bestuur en onderhoud gereglementeerd. Inmiddels had KAREL V, in dato 31 Maart 1549, aan GILLEBERT VAN SCHOONEBEECKE te Amersfoort, octrooi verleend tot het graven eener vaart uit de Amerongensche en Ginkelsche veenen naar Amsersfoort in de Eem en zoo voort naar de Zuiderzee, welke vaart, in de nabijheid der Ginkelsche veenen, nog den naam draagt van Schoonebeeker grift.
6 Langs die beide griften heeft men later de Grebbelinie gevormd. Uit die stukken blijkt het, dat men destijds nog de exploitagie der veenen in die streken als hoofdzaak op den voorgrond stelde, hoewel men de verbetering der waterloozingen van het betrokken terrein ook, als bijzaak, in aanmerking nam. Ten jare 1554 werden bij een Placcaat van den Stadhouder en den Hove van Utrecht, gedateerd 7 Junij, strafbepalingen gesteld tegen heibranden bij bosschen en turfgraverijen, in de omstreken van Utrecht, Amerongen, Reenen, Elst enz., en bevolen dat de huizen en schuren op de veenen staande, die met wanden en daken van stroo en plaggen waren opgetrokken, vervangen moesten worden door huizen met wanden of gebindten van steen of hout of horden met aarde geleemd. Invoering van accijns op de turf.
Tot dusverre blijkt niet, dat de veenderij nog anders belast was dan met de betaling van zekere recognitie en tollen vor het onderhoud der griften; maar in een Placcaat van 12 Januarij 1577 inhoudende verscheide middelen en impositien door de Staten van den Lande van Utrecht opgesteld, ingevolge Zijner Majesteits (FILIPS II) octrooi van 1576, worden onder anderen, ook imposten bepaald op den turf die afgevoerd werd van de Grebbe, van de Ginckel, met Amersfoortsche schuiten, uit de Soester en Baarnsche veenen enz. en wordt dus, blijkbaar voor het eerst, de turf ten bate van den lande belast. Bij eene nadere ordonnantie op den impost van den turf, gegeven den 16 Junij 1580, komt in de considerans de opmerking voor, dat de impost van den turf, krachtens Zijner Majesteits octrooi van 1576, hiervoor ver-
8
7 meld, ingesteld, tot dusverre slechts geheven is van de turf, die in de Stad, Steden en Landen van Utrecht is geconsumeerd geweest, niettegenstaande geheel redelijk is, dat men den voorschreven impost, gelijk ook behoort, te heffen op den turf die uijt en Lande van Utrecht gevoerd wordt, aanschouw nemende, dat voor het uijtvoeren van de voorsz. turven die Landen zeer beschadigt worden, niet alleen doordien dat alle die veenen, in de voorsz. Landen, daardoor bijna uitgedolven zijn, alsoo dat sijlieden binnen korten jaren sels haren brand sullen moeten soeken, als ook dat sij mitsdien gedefraudeert sullen worden van alle de contributie, die die veenen doen, soo die veenen eens uijtgegraven sijnde, niet weder aangroeijen ofte wassen enz., waarna bepaald wordt dat van al den turf die in den Lande van Utrecht gedolven of gegraven wordt, voortaan impost zal moeten worden betaald door degenen, die de veenen gebruiken, hetzij zij eigenaars zijn of pachters, zoodat het beginsel om de accijns door den producent te doen betalen hier op den turf wordt toegepast. Uit de bepalingen van dat stuk blijkt wel, dat men toen nog, althans hoofdzakelijk, maar te doen had met steekturf uit de oostelijke veenen, omdat de accijns bepaald wordt per hondt of dagwerk, ieder dagwerk op drie hondt gerekend en aan den Deurwaarder of Pander van den Hove wordt bevolen om van die bepalingen publicatie te doen in Reenen, Amerongen, Ginckel, Westbroek, Oostveen en elders daar het van nooden is; maar daartoe blijken ook te behooren Maarsseveen en Breukelen Proostdij, zoodat toen toch ook reeds lage veenen in exploitagie waren gebragt, doch alleen tegen de heistreek aangrenzende, wat zich uit de bovenvermelde motiven van de considerans wel laat verklaren.
Die ordonnantie is later toegelicht en bevestigd den 28 October 1580 en daarbij op alle destijds in de provincie bestaande Veenderijen toegepast. Ingevolge deze ordonnantie komen verschillende Instructiën en Placcaten voor uit de jaren 1582, 1583, 1584 en 1586, die allen echter, althans hoofdzakelijk, slechts betrekking hebben op de oostelijke veenderijen. Bij de ordonnantie der Staten 's Lands van Utrecht van 1588, hernieuwd in 1605, bevattende bepalingen voor de verpachting van den impost op den turf, worden bij de vorigen ook die van Ankeveen en Kortenhoef genoemd en daarin komt voor het eerst eene eigenaardige bepaling voor ten opzigte van de slagturven, die vroeger treckturf genoemd , naar advenent en bij vergelijking met den steekturf waren belast en dus nu reeds meer dan vroeger in aanmerking komen. Uit dat alles blijkt dus, dat de verveening in de Provincie Utrecht van de hooge naar de lage veenen is afgedaald en zich van de oostelijke naar de westelijke streken heeft uitgebreid. Bijgevolg behooren de veenderijen in het onderwerpelijke terrein betrekkelijk tot de jongste verveeningen in deze provincie. Instelling van waarborgen tegen de schedlijke gevolgen der verveening.
Toen de industrie zich meer van de lage veenen meester begon te maken en daarmede meer vruchtbare gronden verloren gingen, wat omstreeks het bovenvermelde tijdstip reeds het geval was, waren de Geestelijke en Wereldlijke tiendheffers er spoedig op bedacht om zich voor dat gemis schadeloos te stellen door de invoering van eene belasting, op de ontgronding, later visitatieregt genoemd, die vooral in deze streken reeds vroegtijdig
9 is ingesteld; maar weldra begrepen ook de toenmalige Landsvaderen, dat men er op bedacht behoorde te zijn om de door ontgronding te veroorzaken schade zooveel mogelijk te beperken en de betaling van 's Lands ongelden te verzekeren, daar het willekeurig voortzetten en uitbreiden der ontgronding in de lage veenen anders zeer schadelijke gevolgen zou hebben; waarbij de geringe vergoeding van den impost, die toch maar tijdelijk genoten werd, niet in aanmerking kwam. Dientengevolge werd door de Staten 's Lands van Utrecht den 18 Augustus 1592 eene ordonnantie vastgesteld nopens de ontgronding der veenlanden omme te voorkomen die groote ongelegentheid, zijnde op de slachturven, waardoor groot verlies zedert eenige jaren herwaards in den Lande van Utrecht is gekomen en dat anders, bij langheid van tijden, dezelve ongelegentheid geschapen soude wezen te sullen redunderen tot groot verleis en vermindering van de subventien en supportementen der alsten op de voorsz. landen gesteld en noch te stellen, derhalve wordt bepaald in forma van Eeuwig Edict en Statuijt: 1o. Dat ieder die putten wil graven of slagturven gehouden zal zijn aan Schout, Schepenen en den Secretaris zijn naam op te geven met aanwijzing van het land, dat hij wil vergraven of verveenen en hoeveel hij van meening is dat jaar te trekken of te doen trekken. Die aangifte moet ieder jaar geschieden voor Maart of ten minste 14 dagen voor dat men zal beginnen te trekken en moet op gelijke wijze worden aangevuld voor hetgeen boven de eerste aangifte getrufd wordt, De Secretairs zal daarvan naauwkeurige aanteekening moeten houden en daarvoor ontvangen 2 stuivers en
10 8 penningen wegens elke honderd vierkante roeden te veld te brengen veenslik. De boete op het verzuim der aangifte bedroeg 10 carili guldens. 2o. Dat de slooten, putten of swetten niet wijder mogen gemaakt worden dan 1½ roe of 21 voeten en de akkers niet smalder dan 1 roe of 14 voeten, dat die akkers met els bepoot of op eenige andere wijze tot vruchtbaar land gemaakt moeten worden, dat de scheislooten slechts 1 roe of 14 voet breed mogen worden gemaakt en dat langs wegen, paden, meeren, dijken en zuwen, mitsgaders de limieten der landen, ter breedte van 12 roeden, voorlanden moeten blijven liggen, alles met bepaling van boeten bij contraventie. 3o. Dat tot verzekering der lasten van het te verveenen land verbonden moet worden minstens een morgen goed land of wegens elk morgen veenland worden betaald eene som van 50 caroli guldens, die, door die van den Geregte, onverwijld op renten belegd en bevestigd moeten worden. En voorts zeer veel andere bepalingen die men, even als de voorgaande, in alle volgende ordonnantiën en reglementen, met de vereischte wijzigingen steeds terug vindt, zoodat deze ordonnantie bereids al de grondslagen voor de volgende bevat. Het verdient opmerking, dat de voornaamste beperking der ontgronding hier reeds bestaat in de verpligting tot het behouden van leg-akkers op eene bepaalde breedte en tusschenruimte, daar die bepaling blijkbaar ontleend is aan de toen geëxploiteerde lage veenen langs de westkant van de heistreken, waar geen beduidende diepten van water werd gemaakt.
11 Ook wordt in dit stuk, met betrekking tot de veenderij voor het eerst melding gemaakt van de Proostdije St. Jans tot Utrecht, omvattende Mijdrecht, Wilnis, Thamen, Uithoorn, Cudelstaart, Zevenhoven en Achttienhoven, waaruit blijkt, dat de verveening toen in deze streken reeds eenige beteekenis verkregen had. Deze Proostdije, ingesteld ten jare 1085, heeft 7 eeuwen lang eene, in vele opzigten zelfstandige en onafhankelijke, staat uitgemaakt en als zoodanig zich dikwijls in verzet gesteld tegen de Regering 's Lands van Utrecht, waarvan onder andere ook blijkt uit eene Sententie van het Hof te Megchelen van 11 Maart 1538, waarbij, in strijd met de bewering van den Procureur-Generaal te Utrecht en anderen, aan de Proosten werd toegekend het regt van Hooge, Midelbare en Lage Jurisdictie, met al de gevolgen van dien in alle dorpen en Heerlijkheden van de Proostdije, daar genoemd, Everkensdorp nu Achttienhoven, Meijert, Wilnis, Blokland met haar toebehoren enz. en het is dus niet te verwonderen, dat de ingezetenen van zulk eene, zich zijne onafhankelijkheid bewuste staat, in twijfel durfden trekken of de bepalingen der bovengenemde ordonnnantie wel op hen toepasselijk waren. Het is zeer waarschijnlijk dat zij bij de gunstige ligging der Ronde veenen voor den uitvoer naar Holland, vooral naar Amsterdam, ook wel tegen het Placcaat van 1577 in oppositie zijn geweest; maar dat zij de ordonnantie van 1592 niet bereidwillig hebben aangenomen, blijkt nog uit eene ampliatie op die ordonnantie gedagteekend 12 Maart 1658, waarin uitdrukkelijk werd bepaald, dat de overtreders dier ordonnantie en daaronder ook de inwoonders der Proostdije St. Jans t'Utrecht, ter eerster instantie voor den Hove van Utrecht zouden worden vervolgd enz.
12 Betrekkelijk den impost schijnen zij zich reeds vroeger onderworpen te hebben, want bij een appoinctement van 27 September 1627 werd hen, op hun verzoek, vergund, om den impost op den turf naar het beloop der roetalen te mogen betalen. Hoewel spoedig en veelvuldig, ten behoeve van verschillende veen districten geamplieerd en gealtereerd, zoodat het toen reeds bleek, hoe moeijelijk het is om voor verschillende veenderijen een algemeen verbindend Reglement te ontwerpen, dat behoorlijk gehandhaafd kan worden, bleef de ordonnantie van 1592 toch in werking tot in 1694, toen in dato 11 Julij, door de Staten 's Lands van Utrecht eene nieuwe ordonnantie op de ontgronding der veenlanden werd vastgesteld, omdat, zoo als in de considerans wordt gezegd, niettegenstaande iterative renovatien van den Placcate den 18 Augusti 1592 op de ontgronding der veenlanden geemaneerd, hetselve Placcaat in diverse plaatsen dezer provintie, alwaar geslagturfd wordt, niet werdt nagecomen en geobserveert: maar door conniventien, dissumilatien en compostien in allen deele gecontravenieerd wordt, tot merkelijke vermindering van de gemene lasten op deselve landen gesteld en groote praejuditie van de verdere landen, gemeene dijken, wegen, zuwens, cadens, limietscheijdingen, gemeene watergangen, buur en andere slooten daar bij en omtrent gelegen enz. Wij moeten hierbij opmerken, dat hoofdzakelijk tusschen 1592 en 1694 de meeste binnenbedijkingen tot afsluiting van door molens te bemalen polders, zijn tot stand gebragt en dat de Rondeveensche polders tusschen 1620 en 1640 afzonderlijk ingesloten en in bemaling gebracht, na de inundatie tot verdediging tegen de Fran-
13 schen in 1672, krachtens octrooi en overeenkomst van 24 Januarij en 26 Februarij 1674, tot eenen gemeenschappelijken polder waren vereeningd, zoodat, wegens den veranderden toestand van het terrein, vele bepalingen van het placcaat van 1522 op plaatsen moesten worden toegepast, waar dat vroeger niet noodig was, waaruit velerlei ongeregeldheid en ongelegenheid ontstaan kan zijn. In deze ordonnantie (1694), die in beteren vorm dan de vorige is opgesteld, worden de bepalingen uit die van 1592 terug gevonden; doch uitgebreider omschreven en met ruimer afmetingen. De wijdte der putten of swetten is bepaald op 2½ roe of 35 voeten, de breedte der ribben of akkers op 16 voeten en de wijdte van de scheislooten op 2 roeden of 28 voten. Bij de vergelijking dezer bepalingen met die van 1592 is de invloed van de diepere uitveeningen zeer merkbaar. Voorts wordt hier, bij den tijd van aangifte, ook een afteekendag bepaald en het veensaisoen beperkt tot den tijd tusschen half Maart en half Augusutus en wordt, tot waarborg voor de lasten, verpligtend gesteld het verband op een morgen goed land voor elke morgen veenland, dat men insteken wil of eene waarborgsom van f 100 per morgen, ook te betalen met een stuiver per vierkante roe veenslik en te beleggen tot een waarborgfonds. De kohieren van de veenderij moeten jaarlijks ingebragt worden bij den Kamer van Financiën en het toezigt over de veenderij wordt opgedragen aan Schouten, Scheepenen en Polder of Molenmeesters. Wij vinden dus hier de zamenstelling van veenderij besturen zoo als die nog, krachtens het Algemeen Reglement op de veenderijen, bestaan en deze instelling kenschetst de boven door ons
14 opgemerkte locale veranderingen tusschen 1592 en 1694 voorgekomen. In het eerstgenoemde jaar bestonden nog geene, of althans zeer weinige, afzonderlijke waterschaps-besturen en werden de waterschaps belangen meestal door het Geregt (de gemeente-besturen) waargenomen, waaraan dan ook destijds het veenderij-bestuur was opgedragen. In 1694 hadden de belangen van waterkeering en bemaling der polders veel meer omvang verkregen en waren daarmede bijzondere Polder- of Molenmeesters belast, aan welke waterschaps-besturen nu ook met en nevens de gemeentebesturen de belangen der veenderij in hunne polders werden toevertrouwd. Bij eene ampliatie van 14 Julij 1696 werden de waarborgspenningen gesteld op f 200 per morgen, mits vooraf in eens betalende; doch bij betaling met een stuiver per roe veenslik, op f 250 per morgen. Een appoinetement tot ampliatie der ordonnantie van 1694, gedateerd 6 Angustus 1697, regelde de aanzuivering van waarborgsgelden ter zake van reeds gedeeltelijk verveende landen. Eene ampliatie van 12 December 1711 stelde algemeene bepalingen vast voor de splitsing der borgtogt van land of consignatie van geld voor de veenlanden bij verdeeling of scheiding van eigendommen enz. en eene resolutie van 12 Maart 1719 bepaalde dat niemand in den districte van Mijdrecht, ende Wilnis sal vermogen te veenen, ten sij hij alvorens ordentelijke aanbreng sal hebben gedaan enz. op eene boete van f 100, alsmede dat de verborging niet meer met land, megen tegen mergen, sal mogen geschieden; maar dat voor ijder mergen lands te veenen twee honderd en vijfitg gulden eens sullen moeten worden verborgt,
16
15 minder en meerder lands na proportie of dat van ijdere roede lands of veen tien stuivers sal moeten worden betaald. Daarbij klom het bedrag dus reeds tot f 300 per morgen. Bij publicatie van 15 Maart 1736 wordt de waarborgsom algemeen verhoogd tot f 300 per morgen, insgelijks met aanzuivering voor de reeds verveende landen. Doch inmiddels waren nog meer dan te voren eene menigte afzonderlijke resolutiën, ampliatiën en appoinctementen voor bijzondere polders en veenderijen, meest allen te oosten van de vecht, noodzakelijk gebleken, veelal ten gevolge van vroeger verleende bijzondere concessiën en werden zelfs geheel bijzonder regelementen vastgesteld, zoo als in dato 23 Februarij en 9 Julij 1697 voor de veenlieden te Ankeveen en 3 Februarij 1718 voor die van Nederhorst den Berg. Het verwondert ons derhalve niet, dat men jare 1767 niet dan met veel moeite kon nagaan, welke artikelen der ordonnantie van 1694 in deze en gene districten wel of niet van toepassing waren, bovendien liet de betaling der inleggelden en het beleggen daarvan nog steeds veel te wenschen over en dit gaf aanleiding tot het uitvaardigen van de meer bekende ordonnantie van 29 Julij 1767. Daarin bleven de waarborggelden gesteld op f 300 per morgen, te betalen met 2, 3 of meer stuivers per roe gespreid slik, met bepaling, dat voor landen, waarvan vroeger, volgens de toen bestaande bepalingen, minder dan f 300 was ingelegd, de waarborg tot dat bedrag geheel moest worden aangevuld, als mede, dat onder de verwaarborging ook begrepen waren de 12 roeden voorlanden enz. Verder bevat deze ordonnantie meestel weder de vorige bepalingen, dch met meer juistheid en duidelijkheid omschreven.
Bij eene resolutie van 23 Februarij 1770 werdt berigt, dat in het vervolg geen verzoek om buiten de 12 roeden in de voorlanden te mogen veenen meer zou worden toegestaan. Invoering van octrooijen tot bedijking en droogmaking.
Nog altijd had men zich dus bepaald tot het beperken der schade door de ontgronding aan het algemeen belang toegebragt; doch nu naderde weldra het tijdperk, waarin men er op bedacht werd die schade door het weder droogmaken van den uitgeveenden bodem te vergoeden en geene concessie tot nieuwe verveening meer te verleenen zonder daaraan de verplichting tot bedijking en droogmaking te verbinden, welk besluit der Staten bij publicatie van 3 Maart 1790 werd afgekondigd. Het verdient echter opmerking, dat de Ingelanden van de veenpolders onder Mijdrecht, aangemoedigd door den goeden uitslag van drooggemaakte meeren, er reeds veel vroeger op bedacht waren om de bereids grootendeels of geheel uitgeveende plassen in die polders te bedijken en droog te maken, zoo als straks blijken zal. Alvorens de bijzonderheden daarvan te vermelden willen wij nog een blik werpen op het daarin betrokken terrein, in den staat van verveening waarin het zich destijds bevond. Het lijdt geen twijfel, dat de noordelijke streken der Ronde veenen, destijds tot Holland behoordende, het eerst in verveening zijn gebragt en door of ten gevolge van den gereeden aftrek van den geveenden turf ook reeds vroegtijdig waren uitgeveend. Hare gunstige ligging aan den Amstel en de Waver, zoo geschikt voor de vaart naar- en zoo nabij het volk- en neringrijke Amsterdam, dat zooveel brandstof verbruikte en daartoe meest turf
17 bezigde, gaf daartoe ook gereede aanleiding en de omstandigheid, dat zij, als in Holland gelegen, niet onderworpen waren aan het regt van uitvoer dat in Utrecht geheven werdt, zal er ook wel toe hebben bijgedragen. De veenderij heeft zich van daar zuidwaarts naar den binnenkring der Ronde veenen en westwaarts langs de veldzijden van Mijdrecht uitgebreid en op het onderwerpelijke tijdstip waren, blijkens de considerans van het octrooi, dat wij nader zullen vermelden, door de slagturverije de landen onder de polders van Bosenhoven en ’t Hofland besuiden en benoorden de Zuwe, onder Mijdrecht, meestal vernield en tot water gemaakt, zoodanig dat daarvan zeer weinig meerder overig was en dat binnen weinige jaren welhaast alles in een waterpoel zoude veranderen. Blijkens de verdeeling en tijdsorde van het bij dat octrooi goedgekeurde reglement, was dit echter hoofdzakeleijk het geval in den Hoflandschen polder, het naast grenzende Waverveen, waarvan het grootste gedeelte door de Eerste bedijking is ingenomen en slechts eene betrekkelijk kleine oppervlakte tot de Tweede bedijking werd bestemd, terwijl de bepalingen voor de Derde bedijking, in den Bosenhovenschen polder, op eene meer verwijderde toekomst wijzen, omdat de verveening daar toen nog veel minder vorderingen had gemaakt. Octrooi voor de bedijkingen onder Mijdrecht
Het voornemen om de hier voor aangewezen veenplassen te bedijken en droog te maken moet bij de Geërfden en Ingelanden reeds vóór of omstreeks 1780 zijn ontstaan en was weinig jaren later reeds zoodanig tot rijpheid gekomen, dat door hen eene Commissie werd benoemd, die op het bereids door de meerderheid goed-
18 gekeurde reglement octrooi en speciale concessie van de Staten 's Lands van Utrecht verzocht. Van de zijde der Staten werd dat reglement gesteld in handen eener bijzondere commissie, die daarop het advies inwon van het Capittel van St. Jan, dat wegens de minderjarigheid van de Proost (de Prins van Nassouw Weilburg) de regten en regaliën der Proostdije waarnam, hetwelk, na onderhandeling met- en inlichtingen van de supplianten, een nader reglement ontwierp, dat door verre het meederdeel der Geërfden werd geapprobeerd; doch waartegen toch nog eenige Ingelanden zich, wegens enkele artikelen, bleven verzetten. Daarna bleef de zaak aanstaan, tot dat de Schout en het geregt van Mijdrecht zich nader aan de Staten adresseerden, waarop de Commissie der Staten, bij nader onderzoek, het ontworpen reglement op nieuw heeft doen wijzigen, welk gewijzigd reglement, na behoorlijk ter inzage van belanghebbenden voorgelegen te hebben, op eene algemeene vergadering, gehouden op Vrijdag 31 Julij 1789, door al de Geërfden is geodgekeurd en nader door of van wegen den Proost, zooveel noodig, is geapprobeerd. Op dir reglement is verleend het octrooi voor die van Mijdrecht om de groote Mijdrechtsche poel of Dwarssloot enz. te mogen droogmaken, gegeven bij de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht den 26 Augustus 1789, en daarmede waren de groote gevolgen voorbereid, die wij het geluk hebben thans verwezenlijkt te zien. Wij achten ons verpligt hier een woord van hulde toe te brengen aan de nagedachtenis dier Geërfden en Ingelanden der betrokken veenderijen, die zich hiermede voor het nageslacht werkelijk verdienstelijk hebben ge-
19
20
maakt, te meer daar zij, als veenlieden, veeleer opoffering en schade dan persoonlijk voordeel van de onderneming te wachten hadden. Het spijt ons, dat wij niet in staat zijn met de vereischte zekerheid de namen op te geven dergenen die daartoe het meest hebben medegewerkt; maar wij brengen ook hulde toe aan allen, die in Hoogere of Mindere betrekking het doel, dat men zich voorstelde, hebben bevorderd en niet het minst aan den toenmaligen Schout van Mijdrecht den Heer Mr. JOHANNES HUISINGA en den Secretaris HENDRIK HENSUMA, die daartoe zeer veel hebben bijgedragen.
Daarmede waren de grenzen uitgezet tot aan het oude Bijleveld, waar men, over de Bijleveldsche en Nesser kaden en de daar langs overgebleven stukken voorlanden, veel beter grondslag tot bedijking vond, en veel voordeeliger bedijken kon, dan langs de voormelde limiet, waar het land geheel verveend was. De drie bedijkingen omvatten dus de geheele veenderij aan de veldzijden onder Mijdrecht met een niet onbelangrijk gedeelte der verveening onder Waverveen en het plan mag daarom voor dien tijd te regt grootsch en veelomvattend genoemd worden.
Tot de beschouwing van het octrooi en reglement overgaande, merken wij in de eerste plaats op, dat de geheele omvang en de onderlinge afscheidingen van de drie bedijkingen daarin werden bepaald zoo als ze later werkelijk tot stand gekomen zijn en op het hier bijgevoegde kaartje zijn aangewezen. Daarmede werden, volgens het reglement, ingesloten: In de Eerste bedijking 1096 Morgen 214 Roeden. " " Tweede " 211 " En in de Derde " 855 " 300 " Dus te zamen . . . . . 2162 Morgen 514 Roeden. Om de buitengewoon groote onkosten te vermijden, die verbonden zouden zijn aan eene afsluiting van den Hoflandschen polder tegen of langs de grenzen van Waverveen was het noodig om bij de Eerste bedijking in te sluiten 242 Morgen 456 Roeden liggende onder Waverveen (in Holland), waarover tusschen die van Mijdrecht en Waverveen eene conventie was gesloten 26 Februarij en 22 Maart 1783, door de Staten van Holland en West-Vriesland geapprobeerd den 1 April 1784.
De tijdsbepalingen waren zoodanig geregeld, dat de Eerste bedijking onverwijld bedijkt en drooggemaakt zou worden, dat de ring van de Tweede bedijking met het 33ste jaar na de dagteekening van het octrooi gesloten moest zijn en het water daaruit door de Eerste bedijking zou worden afgetapt en uitgemalen en dat in het 60ste jaar na het octrooi door de Directeuren van de Derde bedijking aan de Staten 's Lands van Utrecht zou worden opgegeven hoever de verveening binnen die bedijking gevorderd was, wanneer door Hun Ed. Mog. zou worden bepaald den tijd, waarop de bovenmolens van deze bedijking aanbesteed en den geheelen ring gesloten zou moeten zijn. Aangaande de bemalingswerktuigen was, behoudens de bevoegdheid der Staten om daarin verandering te maken; bepaald, dat de Eerste bedijking bemalen zou worden met drie gangen, elke gang van twee, vijzelmolens, waartoe zou behooren de schepradmolen van den polder benoorden de Zuwe, daartoe tot vijzelmolen ingerigt, zoodat de eerste gang op die hoogte kwam te staan, de
21 tweede gang op de hoogte van de Landscheiding en de derde gang tusschen den houtzaagmolen en het Huis Terschelling, en indien, voor de aftapping der Tweede bedijking of anders, nog eene gang vijzelmolens noodig was, zou die gang geplaatst worden tusschen de Landscheiding en het Huis Terschelling. Ten ware de belanghebbenden zulks later anders mogten goedvinden, zou de Derde bedijking bemalen worden met twee gangen vijzelmolens, te weten eene gang nabij de Kerkvaart en eene gang nabij den Driehuizer molen en voorts een bekwame duiker onder de Kerkvaart door worden gelegd, tot gemeenschap van het water in de twee droogmakerijen. In de veronderstelling, dat alsdan de watermolen aan de Zuwe of de Pondskoekermolen voor de gemeene bemaling zou kunnen worden gemist, werd bepaald, dat die molen gratis aan de droogmakerijkas van de Derde bedijking zou overgaan, mits dat die bedijking den boezem tegen de Rondeveensche kade ten haren koste behoorlijk deed aansluiten en zorg droeg voor de bemaling der bovenlanden. Verder waren de voornaamste bepalingen, van dit zeer uitvoerig reglement, dat de eigenaren der drooggemaakte landen, boven hunne eigene lasten, moeten helpen dragen mergen mergens gelijk de polderlasten van de bovenlanden der polders, waarin de betrokken bedijking gelegen is, dat in het jaar, waarin de eerste molens van iedere bedijking het water zullen beginnen uit te malen, alle Leen-, Thins- en Erfpacht-regten en Particulier eigendom, ook dat van de waarborg- en consignatiegelden, zullen ophouden en de bijzondere verveening zal moeten worden gestaakt en dat, tot verzekering der bedijking en droog-
22 making, boven de waarborgspenningen, geconsigneerd moet worden een bedrag van f 150 per morgen, voor het reeds verveende bij termijnen aan te zuiveren. Voor den aanvoer der beschikbare bovenspecie aan de ringdijken was reeds, betrekkelijk de Eerste bedijking, bij een voorloopig besluit der Staten van 18 Februarij 1789, gezorgd, en worden in het reglement de vereischte bepalingen gevonden. Tegenover zooveel lasten waren door de Staten bij het octrooi, tot aanmoediging en bevordering van den goeden uitslag, echter ook eenige voordeelen aan de ondernemers toegestaan, te weten: 1o. Eene vermindering van den impost op den uitvoer van den turf tot op 2 stuivers per zak. 2o. Om de waarborgspenningen op het onderwerpelijke terrein bereids ingelegd of nog in te leggen, mitsgaders de f 150 per morgen, volgens het reglement op nieuw te consigneren tot de droogmaking te mogen aanwenden. 3o. Vrijdom van de ongelden der landerijen, voor de Eerste bedijking gedurende 25 jaren, voor de Tweede bedijking gedurende 20 jaren en voor de Derde bedijking gedurende 10 jaren. 4o. Vrijdom van huis- en haardsteegelden voor zoodanige huizen als in de bedijkingen gebouwd en voor den landbouw ingerigt zouden worden, voor 25 jaren, met ontheffing van den impost op de grove waren (bouwstoffen) tot het bouwen dier huizen voor de eerste keer benoodigd. 5o. Vrijdom van de belasting van 2 ten honderd op de te verkoopen producten, en van den 40sten penning en 1½ percent met de 10de verhooging der aan te koopen gronden, met renunciatie van den Proost betrekkelijk deszelfs regt van nakoop.
23 en 6o. Dat van den eersten verkoop der drooggemaakte gronden geen rantsoen verschuldigd zal zijn. Voorts worden buiten effect gesteld de Art. 21, 27, 28, 29, 32 en 33 der ordonnantie van 29 Julij 1767, en eindelijk wordt bepaald, dat de twee laatste bedijkingen niet verder dan tot een vierde verbonden zullen zijn voor het te kort komende op de Eerste bedijking en aan de ondernemers verleend de bevoegdheid tot het maken van dijken, kaden, molens, sluizen enz., zooveel noodig met ;ateratie der bestaande Keuren, Reglementen en Ordonnantiën; doch conform het ingediend reglement. Daar een breeder overzigt der ondergeschikte bepalingen van dit reglement ons de gestelde perken zou doen overschrijden, vermeenen wij hiermede te kunnen overgaan tot de eigentlijke geschiedenis de bedijkingen. Eerste bedijking.
Ontoerijkende middelen bij de Ingelanden en overvloed van geld in de kas van het Provinciaal bestuur, dat destijds nog het Staatsbestuur over de provincie uitoefende, zullen wel er toe geleid hebben, dat de bedijking en droogmaking van de Eerste bedijking niet, zoo als in het octrooi was bepaald, voor rekening der eerstgenoemden; maar voor die van de provincie ondernomen is, reeds betrekkelijk spoedig nadat het voormelde octrooi was verleend. Bij opheffing van het provinciaal Staatsbestuur ging de ondernemeing aan het Rijk over. Bij de uitvoering zijn in de rigtingen der bedijking geene noemenswaardige veranderingen gemaakt; maar tot bemalingswerktuigen werde twee gangen, ieder van twee, vijzelmolens geplaats aan de zijde van de Nes en eene
24 gang bestaande uit vier scheprad-, tevens vijzelmolens aan de Kerkvaart. Daar deze laatsten, in strijd met het octrooi, op de Ronde veenen moesten uitmalen, werd deswegens den 20sten November 1805 eene overeenkomst gesloten met de algemeene besturen der Rondeveensche polders, bepalende de peilen, waaraan die uitmaling onderworpen zou zijn met de surveillance daarover en voorts eene schadeloosstelling aan de polders in de Ronde Veenen enz. Met die werktuigen het doel niet bereikende werd daaraan later toegevoegd een stoomgemaal, zoo niet het aller eerste dan toch zeker een der eersten hier te lande, waarin twee kolossale perpendiculaire zuigpompen, door middel van balansen, in werking werden gebragt en het water opvoerden door den stoomdruk op eene zuiger of kolm, welke stoom bij het onder einde der slag afgekoeld (gecondenseerd) werd, zoodat de luchtdruk tegen den onderkant des zuigers, geholpen door tegenwigten op de balansen, de pompzuigers weder deed dalen. Deze werking was dus juist tegenovergesteld aan die welke ongeveer eene halve eeuw later is toegepast in de stoomgemalen van den Haarlemmermeer polder. Dit stoomgemaal, op zeer kostbaren voet ingerigt, toen de stoomwerktuigkundeeigentlijk haren invloedrijken loopbaan eerst aanving, moet schatten hebben gekost en was bovendien bijzonder kostbaar in het gebruik, overigens moet het, voor dien tijd, redelijk wel aan de verwachting beantwoord hebben en aan de vereenigde krachten der toen beschikbare werktuigen gelukt het, den bodem boven te malen en de gelegenheid daar te stellen om dien bodem te verkavelen en althans gedeeltelijk in cultuur te brengen.
25 Toen echter het beruchte vastelandstelsel van Napoleon I de toevoer van Engelsche steenkool afsneed, ontbrak weldra het middel om het stoomwerktuig gaande te houden, proeven om daarin door het gebruik van turf te voorzien kostten veel geld; maar slaagden niet, later verbood de toestand der schatkist groote uitgaven en daar de molens zeer ondoelmatig waren ingerigt en de bodem nog al beduidend aan kwel en wellen onderhevig bleek te zijn, zag men bij den stilstand van het stoomgemaal langzamerhand den drooggemaakten bodem in rietland verkeeren, waar tusschen kolken en poelen, volgebonkte gaten en moerassen de geheele bedijking tot een veilig verblijf van alle soorten waterwild; maar overigens zeer ongeschikt maakten om verder eenig beduidend voordeel op te leveren. Wel werden, van tijd tot tijd, de dijken verbeterd; maar de molens bleven jaren lang in dezelfden onvoldoenden staat. Ten jare 1822 werdt aan den molen no. 5 op de Kerkvaart eene proef genomen met een nieuw uitgevonden waterwerktuig Conisch Hellend Hefrad genaamd, welke proef veel geld kostte doch volkomen mislukte. In 1831 werd het stoomgemaal voor afbraak verkocht en gesloopt. In dien treurige toestand is de bedijking blijven liggen tot in 1838, toen eindelijk de Hooge Regering, gehoor gevende aan de dikwijls herhaalde en sterk aangedrongen verzoeken van de Plaatselijke en Gewestelijke besturen er toe overging om de molens te doen verbeteren, waarbij van de drie toen nog aanwezige schepradvijzelmolens op de Kerkvaart, met herbouw van den vierden, twee gangen vijzelmolens werden gemaakt, de Nessermolens werden gereconstrueerd enz.
26 Van dien tijd dagteekent den verbeterden toestand van de Eerste bedijking en van de toen aangebragte doelmatige verbeteringen komt eere toe aan de door Z. M. den Koning, bij besluit van 27 Junij 1836, no. 60, benoemde commissie bestaande uit den Heer Gouverneur der provincie Utecht, de Heeren J. VERDAM, burgemeester van Mijdrecht, H. VAN WIERINGEN, grondeigenaar en A. VERDAM AZ. notaris aldaar, benevens den HoofdIngenieur van den waterstaat in de provincie en de bijzondere Opzigter van de bedijking de Heer L. van HEUSDEN te Uithoorn, welke laatste met den Opzigter J. H. ELSMEIJER, te Noorden woonachtig, de uitvoering der werken heeft bestuurd. Deze commissie is, onder dankbetuiging, ontbonden bij Kon. Besluit van 24 October 1850, no. 38. De verbeterde toestand der Eerste bedijking, maakte het mogelijk en deed het spoedig wenschelijk achten, dat deze bedijking, nog steeds Rijks eigendom, in handen van bijzondere eigenaren, tot beter behandeling der landen, overging en dien ten gevolge werdt door de Hooge Regering, naar aanleiding der Wet van 29 Augustus 1848, staatsblad no. 39, tot vervreemding van dat Rijks eigendom besloten. Voor dat deze eigendoms-overgang kon plaats hebben was het echter noodig de betrekkingen welke nog, krachtens het octrooi, tusschen de drie bedijkingen bestonden, op te heffen. Daartoe strekte eene overeenkomst tusschen de Besturen van de Eerste en Derde bedijkingen, tot vernietiging dier verpligtingen en verbindtenissen, gesloten den 4/11 Januarij 1851 en eene overeenkomst tusschen de stemgeregtigde ingelanden van de Tweede bedijking en het Rijk,
27 tot vernietiging van alle wederzijdsche verpligtingen, welke tusschen de Eerste en Tweede bedijkingen, krachtens het octrooi en andere akten bestonden, gesloten den 19 Maart 1852, staatsblad no. 117. Insgelijk werd, naar aanleiding van art. 10 der bovenvermelde overeenkomst nopens de uitmaling op de Ronde veenen, van 20 Novemger 1805, in dato 23 December 1850, eene nadere overeenkomst deswegen tot stand gebragt, tusschen gecomitteerden van het Rijk, het Oppercollegie der Ronde veensche polders en de Schout en poldermeesters onder Waverveen, goedgekeurd door den Minister van Binnenlandsche Zaken den 22 Julij 1851. De verkooping had plaats ten Raadhuize der Stad Amsterdam op Maandag den 6 September 1852, eerst bij perceelen en toen deze gezamentlijk niet het bedrag der taxatie hadden opgebragt, overeenkomstig de voorwaarden der verkooping, in eene massa, waarbij voor een bedrag van f 203,000 het eigendom overging aan de Heeren MIJNLIEFF en VAN HAAFTEN, die het nu nog bezitten. Na dien tijd is de toestand dier bedijking nog meer verbeterd en zigtbaar toegenomen. Tweede bedijking.
Reeds vroeger was men er op bedacht geweest on ook de uitgeveende Tweede bedijking droog te maken; doch wegens de ontoereikendheid der beschikbare fondsen, zou daaraan, althans voor rekening der Ingelanden, vooreerst nog geen gevolg gegeven hebben kunnen worden, indien zij niet daartoe in staat waren gesteld door de schadeloosstelling hen bij de bovenvermelde overeenkomst door het Rijk toegestaan wegens de vroeger, ingevolge de bepalingen van het octrooi, in de kas der Eerste bedij-
28 king gestorte consignatiepenningen en de daarop verloopen renten, alsmede wegens de opheffing der verpligting van de Eerste bedijking om de Tweede bedijking te bemalen, bestaande in den afstand van eenige perceelen wei-, ruigt-, rietland en water, liggende in en nabij de Tweede bedijking en eene uitkeering van f 20,000, waartegen zij zich verbonden om die bedijking, binnen vier jaren na de goedkeuring der overeenkomst, droog te maken. Dientengevolge werd reeds den 27sten October 1852 door de Ingelanden van de Tweede bedijking een ontwerp tot de droogmaking aangenomen en vastgesteld, dat, bij besluit van 23 December 1852, no. 29, door de gedeputeerde Staten van Utrecht is goedgekeurd. Het in orde brengen der ringdijken, welker toestand veel te wenschen overliet, werd den 10 November 1852 publiek aanbesteed en den 2 Junij 1853 opgeleverd, met uitzondering der laatste doorvaarten. Voor de bemaling was in het Ontwerp opgegeven een wind-vijzelmolen, uitmalende op de ringsloot langs de Hoflandsche bovenlanden en dus op de Ronde veenen. De onderhandeling over die uitmaling met de betrokken Waterschapsbesturen bleef lang slepende en inmiddels werd door den Heer J.P. MAHLSTEDE te Uithoorn voorgesteld om dien molen te vervangen door een Stoomgemaal met eene persbuis volgens het stelsel van den Heer FIJNJE VAN SALVERDA, destijds Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat van Gelderland. Na behoorlijk beraad en behandeling van dat voorstel werd daartoe door de Ingelanden besloten en deswegen met de Heeren NERING BÖGEL & COMP. te Isselbrug in Pruissen, eene overeenkomst getroffen, die het geheele
30
29 stoomgemaal met gebouwen en werktuigen voor hunne rekening aannamen. Eerst in November 1853 kon met de uitvoering van dat werk op het terrein aangevangen worden en bij de daarstelling der funderingswerken, die wegens de inrigting van het waterwerktuig buitengewoon diep moesten worden ingebragt, werd zooveel tegenspoed ondervonden, dat niet voor den 8 September 1855 de proefmalingen konden aanvangen. Inmiddels waren de ringdijken gesloten, eenige bijzaken, zoo als eene woning voor den Machinist, een kolenhok enz. gebouwd en had men de rigtingen der togten de akkers en ruggen doen doorgraven en daarna werd den 24 September 1855 de uitmaling voor goed aangevangen, bij eene binnenwaterstand van 1,55 el onder het Amsterdamsche peil (A.P.). Heowel zich, vooral in den eersten tijd der uitmaling, aan het stoomgemaal dikwijls niet onbelangrijke gebreken opdeden, ging de droogmaking echter voorspoedig genoeg voort om reeds in Augustus 1856 tot stand gebragt gerekend te kunnen worden, alzoo toen reeds het water tot 4 ellen onder A.P. werd weggemalen, welke stand tot in 1859 voldoende bleef en eerst an dien tijd langzamerhand tot 5 ellen idem is verlaagd. De verkavelingswerken ondervonden aanvankelijk door veel nat weder, dat het uitzakken en opstijven der gronden tegen werkte, wel eenigen tegenspoed, doch zijn vervolgens onder meer gunstige omstandigheden uitgevoerd en waren in het laatst van 1856 bereids zoover volbragt en de waterloozing en waterberging behoorlijk geregld waren, zoodat de geheele droogmaking, ondanks
den bij het stoomgemaal ondervonden tegenspoed, werkelijk tot stand was gebragt binnen weinig meer dan de bij de vroeger vermelde overeenkomst van 1852 bepaalden tijd van vier jaren. Daar het eigendom onder de bestaande eigenaren bij onderlinge schikking was verdeeld en die verdeeling reeds voor de droogmaking plaats had, kon elke eigenaar zoo vroegtijdig mogelijk de maatrgelen nemen noodig om den cultuur der gronden voor te bereiden, waardoor dat werk sterk werd bevorder en speodig tot stand kwam. Deze onderneming is uitgevoerd onder Directie der Heeren J.G. DE VOOGT als Voorzitten en J.P. MAHLSTEDE, C. VAN ZIJL WZ. en J. VAN VEEN als Directeuren, met adsistentie van den Heer K. VERDAM als Secretaris en B. DE VRIES als Hoofdopzigter. Veel heeft deze onderneming te danken gehad aan de medewerking van het Collegie van gedeputeerde Staten dezer provincie en vaaral aan den toenmaligen Commissaris des Konings, den Heer Mr. S. Baron VAN HEEMSTRA, wiens naam tot blijvend aandenken, aan het stoomgemaal gegeven is, maar ook aan den toenmaligen HoofdIngenieur van den waterstaat in het 8e district, Jhr. J. ORTT VAN SCHONAUWIN. Derde bedjiking.
Thans zijn wij genaderd tot de Derde en laatste der bedijkingen bij het octrooi van 1789 vastgesteld. Bij het geoctrojeerd Reglement werd onder den titel van Schouwbrief nog een nader huishoudelijk reglement opgemaakt voor het maken en onderhouden van den Ringdijk, de Ring en Nekslooten dezer bedijking, vastgesteld door de Ingelanden den 1 April 1809 en goedgekeurd door den Landdrost van Utrecht 10 Junij van dat jaar.
31 Uit dat stuk blijkt onder anderen dat de verhoefslaging der ringdijken toen nog moest plaats hebben; doch dat reeds voor algemeene rekening was opgemaakt eene lengte dijks van . . . . . . . . . . . . . . . . . . 913 Roeden. Dat tot aan het sluiten van den ring open zouden blijven, om dan voor algemeene rekening gesloten te worden, eenige doorvaarten te zamen . . . . . . . . . . . . . . 58 ¾ „ Dat eenige openingen voor bijzondere rekening nader op aanzegging der Directie te digten, bedroegen . . . . . . . . . . . . 65 „ En nog verhoefslaagd en gemaakt moesten worden geheel . . . . . . . . . . . . . . . 1559¼ „ Uitmakende den omtrek der bedijking . . . . 2596 Roeden Dat het te verhoefslagen gedeelte nog, wegens open putten, zwetten en gaten, rekenkunstig vermeerderd moest worden met 145¾ R. zoodat geheel te verhoefslagen was eene lengte van 1705 roeden, te verdeelen over de vaste landen opgemeten in 1798 en 1799 tot 439 Morgen 580 Roeden en dat dus elk Morgen belast moest worden met 3 R. 10 Vt. 6 Dm. lengte dijk, te maken en te onderhouden. Die verhoefslaging heeft vervolgens plaats gehad en de verhoefslaagde dijken zijn daarna door de Ingelanden geregld bewerkt geworden. Zoo als boven het octrooi is aangehaald moest 60 jaren na deszelfs dagteekening, dus in 1849, door de Directie worden opgegeven in welke staat van verveening de bedijking zich bevond en zou dan worden bepaald wanneer de droogmaking moest aanvangen. Die opgave is werkelijk destijds aan de gedeputeerde Staten van Utrecht ingezonden; maar men schijnt toen
32 voorbij gezien te hebben, dat de Staten 's Lands van Utrecht in het Staatsbestuur door de Hooge Regering waren vervangen, althans later bleek, dat de bewuste tijdsbepaling niet aan Z.M. den Koning was aangevraagd, zooals had behooren te geschieden en dat verzuim had ten gevolge een Kon. Besluit van 9 April 1852 no. 43, onder andere bepalende, dat de geheele dijkagie afgemaakt en behoorlijk gesloten zou moeten zijn met 1 Januarij 1855, dat voor 1 Januarij 1854 een door het Bestuur van de Derde bedijking gemaakt Ontwerp van droogmaking, met bijbehoorende kaart, moest worden ingezonden, dat na de goedkeuring van dat Ontwerp binnen een half jaar de vereischte contracten over uitmaling en andere aangelegenheden met de omliggende polders gesloten en door het Bestuur ter goedkeuring opgezonden moesten zijn en eindelijk, dat de bemalings werktuigen in het najaar van 1854 moesten worden aanbesteed en met 1 Januarij 1856 in goeden maalbaren staat opgeleverd, op welk tijdstip de uitmaling aangevangen en daarna onafgebroken voortgezet moest worden. Bij de niet onbeduidende oppervlakte onverveend land destijds nog in de bedijking aanwezig, was het niet bevreemdend, dat vele Ingelanden zich over de gevolgen van dat Besluit zeer bezwaard gevoelden en dat het niet ontbrak aan verzoekschriften en andere bemoeijingen om gunstiger tijdsbepalingen te verkrijgen, waarvan het gevolg was een nader Kon. Besluit van 24 Junij 1854 no. 69, waarbij, mat afwijking van het vorige, werd bepaald, dat de droogmaking van de Derde bedijking zou aanvangen met 1 Januarij 1863, onder voorwaarden dat de bedijking, met uizondering van vier doorvaarten, geheel voltooid moest zijn op 1 Januarij 1857, dat het Ontwerp
33 van droogmaking, het plan van verkaveling en de nadere bijzonderheden van het stoomgemaal in 1861 nader moesten worden voorgedragen, om na goedkeuring dit laatste aan te besteden, dat in 1862 de dijken en het stoomgemaal geheel voltooid moesten worden, welke eerst genoemden van 1857 tot 1862 onder hetzelfde profil moesten worden onderhouden, dat, binnen een half jaar na de goedkeuring van het droogmakingsplan, de vereischte contracten over de uitmaling en andere aangelegenheden, door het Bestuur, aan het Departement van Binnenlandsche zaken, ter goedkeuring, moesten worden ingediend en eindelijk dat de toen nog onverveende landen van 1854 tot en met 1861, telken jare voor 1/8 verveend en voor alle landen, ook voor die welke niet binnen den bepaalden tijd werden verveend, de verschuldigde waarborg en consignatie penningen, tot het volle bij het octrooi bepaalde bedrag, moesten worden gestort. Het is dit laatste Besluit dat, onveranderd gehandhaafd en naauwkeurig nageleefd, de droogmaking dezer bedijking ten gevolge heeft gehad; doch nu moeten wij, op den weg der geschiedenis, een paar schreden rugwaarts gaan, om eenige bijzonderheden niet onvermeld te laten die in den gang der beschrijving vroeger geen plaats konden vinden. In art. 48 van het geoctrooijeerde reglement was bepaald dat aan de eigenaren binnen de twee laatste bedijkingen, die verklaard hadden tevreden te zijn, indien zij, onder de bij het reglement bepaalde lasten en de aangevraagde voordeelen, hunne landen mogten verveenen, zonder tot het werkelijk droogmaken dier landen gehouden te zijn, de keus werd gelaten om in de droogmakeij respectief deel te nemen of hunne verder uit te veenen
34 percelen, onbelast en met f 450 per morgen aan waarborg- en consignatie penningen voorzien, aan de droogmakingskas der bedijking over te geven, mits zoolang zij eigenaren bleven hunne hoefslagen op de ringdijken in behoorlijken staat onderhoudende en bij de overgifte zoodanig opleverende, welke overgifte ten alle tijde kon geschieden; doch niet later dan bij het sluiten van den ring der betrokken bedijking. Over die keuze hadden de eigenaren zich echter te verklaren op eenen zitdag te houden twee maanden na den dagteekening van het octrooi en de gedane keus zou later in alle koop- en transportbrieven vermeld moeten worden. De percelen uitgeveend water kon men echter vrij en onbelast en met f 300 per morgen verwaarborgd, bij het einde van dat jaar aan de droogmakingskas der bedijking afstaan enz. Het blijkt niet in hoeverre daaraan in der tijd gevolg gegeven is; maar zeker is het, dat thans bij mogelijkheid niet meer uit te maken was voor welke percelen, dien ten gevolge, wel of niet in de droogmaking was deelgenomen. Die zaak werd behandeld op eene vergadering van Ingelanden, gehouden den 8 Maart 1851, en daarbij werd besloten dat allen pro rato hunner eigendommen in de droogmaking zouden deelen, zoo als ook werkelijk heeft plaats gehad. Een ander bezwaar deed zich ter zake der verhoefslaging, waarin oorspronkelijk door dijkgronden en doorvaarten particulieren in gebruik te laten zonder legaal verband op de perceelen tot zekerheid voor de bewerking der hoefslagen en later bij splitsing en door verdeeling
35 en onderling verschil der gehoefslaagden, menige onzekerheid en verwarring ontstaan was, en, daar den toestand der ringdijken over het algemeen nog al veel te wenschen overliet, gaf bovenvermelde Kon. Besluit van 1852 aanleiding tot het wegruimen der bestaande bezwaren, ten einde elken gehoefslaagden naauwkeurig zijne verpligtingen te kunnen aanwijzen e wat niet ten laste van bijzondere eigenaren kon komen voor rekening der bedijking in orde te brengen. Daartoe werd in 1853, na naauwkeurige hermeting en opneming der ringdijken, een nieuw hoefslagregister opgemaakt, hetwelk, behoorlijk ter inzage gelegen hebbende, in de vergadering van Ingelanden van 12 Februarij 1853 is vastgesteld en bij Besluit van 18 Maart 1853, no. 24, door de gedeputeerde Staten van Utrecht is goedgekeurd. Van dien tijd af zijn achtereenvolgens de overtollige doorvaarten gesloten, de hoefslagen, zoowel particulieren als van de bedijking jaarlijks verhoogd en de voorwallen en bermen aangevuld en opgemaakt, zoodat de ringdijken ter bestemden tijd in orde werden opgeleverd. De laatste belangrijke werken daaraan waren het aanbermen langs de binnenzijden der dijken aan de Kerkvaart en achter Mijdrecht, aanbesteed 1 October 1862, en het sluiten der laatste doorvaarten. aanbesteed 29 November van dat jaar. Bij overeenkomst met de bedijking aan de Veldzijde onder Wilnis, was vroeger ten laste dier bedijking gebragt het aanleggen, opmaken en onderhouden van omstreeks de helft van den gemeenschappelijken ringdijk langs de Driehuizer vaart, welke bedijking grootendeels aan die verpligting had voldaan.
36 Langs dien dijk was aan de zijde van Wilnis de bodem meestal zeer diep uitgeveend, daarom had men vroeger reeds, langs het gedeelte dat aan de Derde bedijking behoorde, den voorwal laten aanbermen en wenschte men dat ook gedaan te zien langs het overige gedeelte; doch daartoe was het noodig dat de Derde bedijking over dat terrein kon beschikken, bovendien kon het later bezwaar opleveren, dat de bedijking onder Wilnis een onafscheidelijk gedeelte van de ringdijken der Derde bedijking in eigendom bleef bezitten en daarom werd 3 November 1861 met de Directie van de bedijking onder Wilnis eene overeenkomst aangegaan, die later door de Ingelanden der respectieve bedijkingen en de gedeputeerde Staten der provincie is goedgekeurd, waarbij de gehele ringdijk met de onmiddelijk daartegen grenzende perceelen onder Wilnis het eigendom werd van de Derde bedijking en waarna de vereischte aanbermen zijn aanbesteed geworden 14 en 22 November 1861. Tot dusverre was de Derde bedijking nog verstoken van een uitweg naar Mijdrecht, geschikt voor gebruik met rijtuigen; een daartoe zeer gunstig gelgen stuk grond werd aangekocht van den Heer P. DE GRAAF te Mijdrecht en het opmaken daarvan aanbesteed 1 October 1862; doch wij zouden thans de geschiedenis vooruitloopen en moeten eerst mededeelen, dat, naar aanleiding van het Kon. Besluit van 1854, door de Directie de keus van het bemalingswertuig in 1860 werd voorbereid door het benoemen eener commissie, bestaande uit den Voorzitter der Directie, den Directeur C. VAN ZIJL WZ en den Hoofd-Opzigter B. DE VRIES, die, na locaal onderzoek en onderlinge vergelijking van bestaande stoomgemalen en andere bemalingswerktuigen, daarover een rapport inle-
37 verde, waarvan de conclusie door de Directie werd overgenomen en aan de Ingelanden voorgesteld in de vergadering van 17 November 1860 met een Ontwerp voor de droogmaking, een plan voor de verkaveling en eene concept-overenkomst over de uitmaling op de Ronde veenen. Bij dat rapport was voorgesteld de bemaling te doen plaats hebben door een stoom-vijzel-gemaal, uitlozende op de ringsloot langs de bovenlanden; doch in de voormelde vergadering werd, op voorstel van eenige Ingelanden, besloten daartoe, bij een stoomgemaal van minder vermogen dan het voorgestelde, ook windvijzelmolens te bezigen, waarna het bovengenoemde ontwerp, in dier voege gewijzigd, werd vastgesteld in de vergadering van Ingelanden van 15 December 1860, tevens met de bovenvermelde overeenkomst over de uitmaling, een contract over de later te bewerkstelligen bemaling van de Tweede bedijking en eene overeenkomst met die bedijking over het maken van een vaste brug over de Kerkvaart AAN, en van eene rijbaan over den ringdijk van de Tweede bedijking LANGS de bovenlanden. De beide laatste overeenkomsten zijn door de Ingelanden van de Tweede bedijking insgelijks goedgekeurd en door de gedeputeerde Staten van Utrecht bekrachtigd. Bij het Ontwerp werd de uitvoering der droogmaking met alle daartoe behoorende werken opgedragen aan de in de vergadering van 17 November 1860 door Ingelanden benoemde Directeuren, de Heeren K. VAN WIERINGEN CZ., C. VAN ZIJL WZ., P. DE GRAAF en L. JONGENEEL, allen te Mijdrecht woonachtig, onder voorzitterschap van den Heer J. G. DE VOOGT, burgemeester van Mijdrecht en met adsistentie van den Heer K. VERDAM te Mijdrecht als Secretaris en aan die Directie toegevoegd, om met
38 de voorbereiding en leiding der werken, als Hoofd-Opzigter, belast te zijn de Heer B. DE VRIES te Wilnis. Nadat die stukken bij de Rijks- en Provinciale Besturen waren onderzocht, de van die zijde geopperde bezwaren over de beschikbaarheid der fondsen waren weggeruimd, en het contract over de uitmaling op de Ronde veenen door de polders onder Mijdrecht en Wilnis wel, doch door die van Vinke-Waverveen en Abcoude Proostdij niet was aangenomen, werd bij Besluit van den Minister van Binnenlandschen Zaken van 25 September 1861, Lett. H, 3e afdeeling, het Ontwerp voor de droogmaking goedgekeurd, met bepaling der peilen waarnaar de uitmaling op de Ronde veenen geregeld moet worden. Dit besluit, waartegen, door oppositie Ingelanden der niet tot de overeenkomst over de uitmaling toegetreden polders, bezwaren werden geopperd, is bij een nader Ministerieel besluit bevestigd geworden. Op den 27 November 1861 werd publiek aanbesteed het bouwen van eenen gang van twee vijzelmolens en bijhooren, uitmalende op den Amstel, welk werk aangenomen werd door de Heeren H. & S. DE KORT, aannemers te Ouderkerk aan den Amstel, voor f 61,300. Bevorens was het terrein voor den uitmalingsboezem aangekocht van den Heer K. VAN WIERINGEN HZ. te Mijdrecht. Van deze aanbesteding was de bovenmolen maalvaardig in September 1862 en werd de ondermolen in het gemaal gebragt in October 1863. Voor het stoomgemaal werd de levering en het opstellen der werktuigen den 23 December 1861 toegewezen aan de Heeren Gebroeders SCHUTTE, fabriekanten te Amsterdam, uit vier daartoe, op door de Directie aan-
39 gegeven voorwaarden, door solide fabriekanten ingezonden plannen. De aannemingsom van dat werk bedroeg f 14,400. Op den 9 April 1862 werden de gebouwen en inrigtingen voor het stoomgemaal, bij publieke besteding, aangenomen door de Heeren J. G. UPHOFF te Nieuwveen en H. GRIFFIOEN te Breukelen, voor f 30,900. De eerste proefmaling met dat werktuig had plaats op den 26 Januarij 1863 en, nadat de inrigting, zamenstelling en werking, op uitnoodiging der Directie, nog nader waren onderzocht door den Heer H. VERLOOP CZ., Ingenieur Werktuigkundige bij de Rhijnspoorweg Maatschappij, werd het stoomgemaal voor goed in werking gebragt op 12 Februarij 1863. Reeds eenigen tijd te voren waren de boezemwerken tusschen de molens voor de uitmaling van den bovenmolen in orde gebragt en had deze uit de bedijking gemalen, zoodat de waterstand bij den aanvang der werking van het stoomgemaal, in de bedijking was 1,31 el onder A. P. Tengevolge der reeds voormelde bezwaren tegen de uitmaling op de Ronde Veenen, ondervond de werking van het stoomgemaal een oponthoud van 14 dagen, in Februarij en Maart 1863, door de Directie toegestaan tot bevordering eener schikking betrekkelijk die zaak; welke echter niet tot stand kwam. Overigens is de uitmaling onafgebroken voortgezet, zooveel de behandeling en het onderhoud van de werktuigen dat veroorloofden. Nadat de uitwegen te Mijdrecht en aan het Driehuis aanvankelijk waren opgemaakt, werd op 20 Mei 1863 aanbesteed het maken der bruggen aan den uitweg bij Mijdrecht over de Kerkvaart.
40 Van het eerstgenoemde werk werden aannemers M. SCHELLER en J. VAN GEIJN te Mijdrecht voor f 2195 en van het tweede D. en J. VAN DER HELM aldaar voor f 2734. Tot bevordering der uitmaling was reeds den 18 October 1862 aanbesteed het doorsnijden der vaste gronden in de rigtingen van de machine en molentogten, den 29 december daaraanvolgende dat van de ooster- en westertogten en den 13 Februarij 1863 dat van den middeltogt en den noordertogt. Reeds in April 1863 deed zich de behoefte gevoelen aan doorsnijdingen in de rigtingen der kavelslooten, waarvan de eerste aanbesteding plaats had op den 22sten dier maand, welke werken, met steeds voortgaande verdieping der togten en slooten, bij 15 opvolgende aanbestedingen tot heden toe zijn voortgezet, terwijl de uitmaling voorspoedig genoeg vorderde om reeds in de eerste maanden van dit jaar het terrein geschikt te achten om aan de bijzondere bewerking van eigenaren te worden overgegeven, nadat het aanvullen en afmaken der binnenvallingen en bermen der ringdijken, aanbesteed 28 December 1863 en 10 Februarij 1864, had plaats gehad. Veel vroeger was het reeds noodig geweest om de wegen in de bedijking begaanbaar te maken, derhalve was het afscheiden en aanvullen der hoofdwegen aanbesteed op 21 Augustus 1863 en dat van de landwegen, met uitzondering van het zuidwestelijk gedeelte van den wester landweg, op den 9 October van dat jaar, het laatstgenoemde gedeelte is aanbesteed den 9 Maart 1864. Aanvankelijk bestond er slechts behoefte aan loopbruggen en kon ook het maken van rijbruggen nog niet naar behooren plaats hebben. Zoodanige loopbruggen in de
41 Hoofdwegen werden aanbesteed 14 December 1863 en die van de Landwegen bij voorkomende behoefte aan de aannemers der eerstgenoemden, tegen denzelfden prijs, uit de hand toegewezen. Later zijn die loopbruggen gedeeltelijk door provisioneele rijbruggen vervangen en werden eenige hekken over de ringijken en de drie duikers aangenomen door W. VAN DER TOOREN te Mijdrecht, den 25 Augustus 1864. De publieke verkooping der bedijking had plaats op den 20 April 1864, in het Gemeentehuis te Mijdrecht, ten overstaan van den aldaar residerenden Notaris den Heer J. C. VAN DER HEIJDEN, en alzoo slechts twee en een half jaar nadat het ontwerp voor de droogmaking was goedgekeurd. Daarbij werden de voor bijzonder eigendom beschikbare percelen, te Zamen groot 734 bunders 44 roeden en 11 ellen aan de tegenwoordige Eigenaren verkocht voor een gezamentijk bedrag van . . . f 276,875 waarvan de hoogste prijs per bunder bedroeg „ 833 en de gemiddelde prijs beliep . . . . . . . „ 376 terwijl de minste prijs per bunder was . . . „ 40 Na die verkooping zijn de bijzondere eigendommen bereids meerendeels in cultuur gebragt en met binnen slooten en greppen voorzien geworden, en, hoewel er nog veel te doen overblijft voor dat de Derde bedijking geworden is wat zij, met hare over het algemeen zeer goeden en digten bodem, met hare uitmuntende ringdijken en met de haar ten dienste staande krachtige bemalingswerktuigen, worden kan, mogen wij toch nu reeds het doel, dat men zich bij de instelling van het Octrooi, ten jare 1789 heeft voorgeteld, de droogmaking van al de veenplassen aan de veldzijden onder Mijdrecht, bereids voldoende bereikt achten.
42 Wij mogen niet nalaten hierbij op te merken, dat zich bij de uitvoering van zoo veel belangrijke werken als tot de droogmaking van de Derde bedijking werden vereischt, geen buitengewone rampen of tegenspoed hebben voorgedaan, wel heeft de fundering van den ondermolen nog al beduidende bezwaren opgeleverd; doch ook die zijn, door de volharding van den aannemer, met de medewerking der Directie, gelukkig overwonnen. Over het algemeen mogt de Directie tevreden zijn over de oplevering en den uitslag der werken, niet alleen de molens, het stoomgemaal en de bruggen; maar ook aan de ringdijken en in de togten en verdere verkavelingswerken en slechts in zeer enkele gevallen zag zij zich genoodzaakt aannemers met onvolkomen oplevering van hun werk te ontslaan of middelen van bedwang toe te passen. Wij meenen deze gelegenheid niet te mogen verzuimen om een woord van dankbetuiging te brengen aan allen, die ons in de uitoefening der ons opgedragen taak, tot dus ver, zooveel bescherming, hulp en bijstand hebben verleend en daarbij in de eerste plaats aan het Collegie van gedeputeerde Staten dezer provincie vooral aan den voorzitter van dat Collegie den H.E.G. Heer E. C. U. VAN DOORN, Commissaris des Konings in dit Gewest en de Leden van de bijzondere Commissie voor zaken van waterschaps belang de Heeren Mr. A. J. VAN BEECK CALKOEN en C. H. CORDES en voorts aan den HoofdIngenieur in het 8e district, den Heer W. C. P. Baron VAN REEDE VAN OUDSHOORN, wijders aan de besturen der betrokken omliggende waterschappen en vooralook aan de voormalige Eigenaren van de bedijking.
43 Wij meenen met lof melding te moeten maken van de diensten ons bewezen door den Hoofd-Opzigter B. DE VRIES, die de Directie dezer bedijking gedurende meer dan 10 jaren, tot het ontwerpen en uitvoeren van alle plannen en werken ten dienste heeft gestaan en tot de zamenstelling van dit overzigt veel heeft bijgedragen. Wij brengen hulde toe aan de pligtbetrachting van de Opzigters D. R. CELOSSE, J. J. VAN LANGELAAR en J. DE VRIES, de beide eersten bij de daarstelling der molens en van het Stoomgemaal, de laatste bovendien en hoofdzakelijk bij de uitvoering der verkavelingswerken, en eindelijk aan allen, die als aannemers of uitvoerders, in dezen wel of niet genoemd, tot den goeden uitslag dezer onderneming hebben medegewerkt. En hiermede vermeenen wij voldaan te hebben aan uw verlangen naar een beknopt geschiedkundig overzigt van de verveeningen en bedijkingen onder Mijdrecht en verheugen er ons over dat het ons gegund is geweest het voor meer dan drie vierde eener eeuw door onze voorzaten beraamde plan zoover tot stand te mogen brengen, ons voor de verder nog noodige verbeteringen in uwe medewerking en vertrouwen aanbevelende. Mijdrecht, 31 December 1864.
Namens de Directie van de Derde bedijking Mijdrechtse droogmakerij: J. G. DE VOOGT, Voorzitter. K. VERDAM, Secretaris.