ATTRIBUEREN OF TOESCHRIJVEN
De meeste mensen, en dus ook leerlingen, praten niet alleen met anderen, maar voeren ook gesprekken met en in zichzelf. De manier waarop leerlingen over, tegen en in zichzelf praten kan van invloed zijn op hun gevoel van eigenwaarde en op hun competentiegevoel. Het maakt bijvoorbeeld een groot verschil of je, als leerling, bij het terugkrijgen van een 8 voor een proefwerk tegen jezelf zegt: “Ik ben dus redelijk goed in aardrijkskunde”, of dat je in zo’n situatie van binnen zegt: “Goh, toevallig geluk gehad”. Zo kan het ook behoorlijk uitmaken of een leerling, wanneer een klasgenoot een onaardige opmerking maakt, tegen zichzelf zegt: “Hij heeft duidelijk een hekel aan me”, of dat ze in die situatie zegt: “Jeetje, wat is die chagrijnig vandaag”. In bovenstaande voorbeelden worden de gedachten die de leerlingen naar boven kregen ‘attributies’ genoemd. Attributies zijn opmerkingen die iemand in zichzelf maakt n.a.v. een gebeurtenis en die de gebeurtenis verklaren door deze in verband te brengen met een oorzaak. Met andere woorden: Iemand schrijft in zijn hoofd (attribueert) bepaalde gebeurtenissen toe aan bepaalde oorzaken (de 8 voor het proefwerk werd toegeschreven aan geluk). We zijn ons niet altijd bewust van dit attributieproces, maar als je erop let, kun je erachter komen wat voor attributies je gebruikt. Voor sommige leerlingen kan dat handig zijn, want attributies hebben invloed op gevoelens. Ze kunnen maken dat iemand zich onprettig voelt in een situatie waarin hij zich eigenlijk prettig had kunnen voelen (“toevallig geluk gehad” bij het halen van een goed cijfer), of ze kunnen een akeliger gevoel geven dan nodig is in een toch al vervelende situatie (“hij heeft duidelijk een hekel aan me” bij een onaardige opmerking van een klasgenoot). In beide voorbeelden kan het veroorzaakte gevoel vervolgens weer invloed hebben op het competentiegevoel, en zelfs op het zelfbeeld van de leerling. (“Toevallig geluk gehad, want eigenlijk kan ik er niks van/ ben ik dom, en volgende keer zal ik wel weer een onvoldoende halen” of “hij heeft duidelijk een hekel aan me, logisch, ik ben ook een stom, saai kind”). Sommige leerlingen volgen een patroon bij hun attributies. Zij denken gewoonlijk negatief over zichzelf. In zo’n geval spreekt men van een (negatieve) attributiestijl. In principe kunnen we kiezen welk soort attributie we gebruiken bij een bepaalde gebeurtenis, en als we ons bewust zijn van een attributie die we gebruikt hebben kunnen we deze ook veranderen. Met wat begeleidende hulp zijn de meeste leerlingen daar ook toe in staat. Hiervoor zijn twee stappen nodig: 1. De docent helpt de leerling om zich bewust te worden van zijn attributies en eventueel van zijn attributiestijl. Bijvoorbeeld door de leerling regelmatig een reactie te laten geven op behaalde resultaten. 2. Een leerling met een attributiestijl die een negatieve invloed heeft op zijn competentiegevoel wordt vervolgens geholpen om bewust andere attributies te gebruiken.
Welke groepen attributies kunnen we onderscheiden?
De oorzaak van een gebeurtenis kan toegeschreven worden aan iets dat extern (buiten de leerling) of iets dat intern (binnen de leerling) ligt. De oorzaak van de gebeurtenis kan als globaal (algemeen geldend) gezien worden of als specifiek (bij één bepaalde situatie horend). De oorzaak kan als stuurbaar of als niet-stuurbaar beschouwd worden.
Bij het voorbeeld van het proefwerk is de attributie “toevallig geluk gehad” : extern, specifiek en nietstuurbaar. De attributie “ik ben goed in aardrijkskunde” is intern, specifiek en niet-stuurbaar. Een attributie in dit voorbeeld wordt globaal als de leerling de oorzaak van het cijfer in een algemener gebied zoekt, bijvoorbeeld: “ik kan goed leren” (intern, globaal, niet-stuurbaar). Tenslotte een voorbeeld van een attributie die de oorzaak als stuurbaar ziet: “Ik heb dit proefwerk ook goed voorbereid” (intern, specifiek en stuurbaar). Leerlingen die hun gevoel van competentie (en daardoor hun motivatie) makkelijk verliezen, wijten onvoldoende resultaten meestal aan interne, niet-stuurbare factoren, die zowel globaal als specifiek kunnen zijn. Juist daardoor kan bij hen het verlammende gevoel ontstaan waardoor ze zich niet competent meer voelen. Ze zoeken de schuld wel binnen zichzelf, maar bij iets dat niet te veranderen is door henzelf. Voldoende resultaten schrijven ze vaak automatisch toe aan externe, niet-stuurbare factoren, die ook weer globaal of specifiek kunnen zijn. En ook bij een voldoende is er dus geen reden om meer in zichzelf te gaan geloven. Om leerlingen te helpen om hun gevoel van competentie vast te houden, en dus gemotiveerd te blijven, zouden we hen moeten leren om de oorzaak van onvoldoende resultaten te zoeken in interne en stuurbare (globale of specifieke) factoren. Op die manier kunnen zij zich gaan afvragen wat zij anders zouden kunnen doen om de kans op een voldoende resultaat te vergroten. Daarnaast zouden de leerlingen voldoende resultaten ook toe moeten schrijven aan interne, stuurbare factoren. Met andere woorden: Geniet volop van je voldoendes, redeneer ze niet weg, en bekijk bij negatieve resultaten nuchter hoe je de situatie kunt verbeteren (door bijvoorbeeld hulp te vragen om op een andere manier te leren of regelmatiger je huiswerk te maken).
OEFENING IN ATTRIBUEREN. Opdracht 0. Bedenk een situatie uit je eigen leven waarin er iets echt mis ging of waarin je jezelf voelde falen. Schrijf even kort op wat er aan de hand was, zodat wij allemaal een helder beeld krijgen van wat er zich voordeed. Geef daarna aan waardoor dit veroorzaakt werd volgens jou:
VOORVAL:………………………………………………………
OORZAAK/ OORZAKEN:…………………………………….. OEFENING IN HET HERKENNEN EN OMZETTEN VAN ATTRIBUTIES VAN LEERLINGEN. Voorbeelden van attributies: 1. Ik heb dit proefwerk verknoeid omdat ik nu eenmaal niet goed ben in Engels. 2. Ik heb een onvoldoende gehaald omdat die man de pik op me heeft. 3. Ik heb een voldoende voor dit werk want het waren toevallig erg makkelijke vragen. 4. Ik heb een onvoldoende omdat ik zo langzaam ben dat ik nooit een proefwerk afkrijg. 5. Ik heb een voldoende voor dit proefwerk omdat iedereen een goed cijfer had. 6. Ik ben blijven zitten omdat ik gewoon lui ben. Opdracht 1. Vermeld achter elke attributie in welke categorie deze valt. Is de attributie globaal of specifiek, intern of extern en stuurbaar of niet-stuurbaar? Opdracht 2. Selecteer die attributies die het competentiegevoel van de leerling zouden kunnen verminderen. Opdracht 3. Zet de in opdracht 2 geselecteerde attributies om in attributies die intern, specifiek en stuurbaar zijn. Opdracht 4. Je wilt leerlingen leren om zelf hun attributies om te zetten. Hoe voer je dat gesprek? Neem als voorbeeld één van bovenstaande attributies en oefen het gesprek. Eén van jullie is de leerling, de ander speelt zichzelf. Aandachtspunt: Je wilt dat de leerling het zélf gaat doen. Stel dus meer vragen dan dat je raad geeft.
ATTRIBUTIES N.A.V. EEN ONVOLDOENDE GEMAAKT PROEFWERK FRANS. INTERN
INTERN
EXTERN
EXTERN
GLOBAAL
SPECIFIEK
GLOBAAL
SPECIFIEK
STUURBAAR
ik heb nog te weinig woordkennis voor het lezen van een Franse tekst
ik heb me te weinig ingezet om het proefwerk voor te bereiden
de docent denkt al vanaf het begin dat ik geen aanleg heb voor Frans
mijn moeder zou me helpen bij de voorbereiding, maar ze had niet veel tijd
NIETSTUURBAAR
ik heb geen aanleg om talen te leren
de futur van de Franse onregelmatige werkwoorden is voor mij niet te begrijpen
Frans is een moeilijk vak, en het proefwerk was extra moeilijk
ik kon waar ik zat de luistertoets bijna niet horen
Hoe kun je in de les werken aan het toeschrijven van succes en falen aan de juiste oorzaken? Meest voor de hand liggend aanknopingspunt: naar aanleiding van een (diagnostische) TOETS. Er zijn dan twee varianten mogelijk: VOOR het maken van de toets: *Laat leerlingen van tevoren op hun blaadje noteren wat ze denken te zullen scoren –op grond van hun voorbereiding en de mate waarin ze de stof begrepen hebben *Laat leerlingen na het maken van de toets op het blaadje noteren wat ze denken gescoord te hebben- op grond van bovenstaande én de confrontatie met de echte toets NA het maken van de toets: *Laat leerlingen, voordat je de toets teruggeeft en bespreekt, eerst voor zichzelf noteren welk cijfer ze ervoor denken te krijgen en de reden waarom ze dat denken. Geef de toets terug en laat ze beide cijfers vergelijken. Als er een groot verschil is tussen verwacht en echt behaald cijfer, vraag je ze te noteren hoe dat volgens hen komt (uitgebreid). *Geef de toets terug en laat leerlingen noteren waar ze volgens hen dit cijfer aan te danken/wijten hebben (eenvoudig). Probeer op grond van de verschillende attributies die je van leerlingen hoort een onderwijsleergesprek op te zetten rond de vaardigheid attribueren en leerlingen zelf tot omzetten van hun beweringen aan te sporen. Een persoonlijk gesprek met een leerling die erg slecht inschat wat zijn resultaat zal zijn is daarnaast natuurlijk hét aangewezen middel.
REFLECTIEFORMULIER bij toets……………Naam: ATTRIBUTIES MAKEN betekent dat je de juiste oorzaken weet te geven waarom iets goed of slecht ging. Op dit formulier probeer je te bedenken hoe je de laatste toets gemaakt hebt en - nadat je het resultaat hebt teruggekregen - hoe je tot dit resultaat gekomen bent. Doel: Leren van de dingen die goed en niet goed gegaan zijn, om je aanpak bij de bestudering van leerstof voor de volgende keer te kunnen aanpassen, veranderen en verbeteren. Leren om de oorzaken van je succes en falen zo dicht mogelijk bij jezelf te zoeken. Bijkomend doel van dit formulier: Vastleggen van de punten die je voor de volgende keer opnieuw wilt bestuderen Informatie geven aan je docent over de oorzaken die jij gevonden hebt.
Beantwoord voordat je het gemaakte werk terugkrijgt: Welk cijfer denk je gehaald te hebben? …………………………… Hoe kom je hierbij?…………………………………………………………… Beantwoord nadat je de toets teruggekregen hebt: Welk cijfer heb je gehaald?………………………………………… Hoe verklaar je het (eventuele) verschil tussen wat je dacht gehaald te hebben en het werkelijke cijfer?………………………………………………………………………….. Lees nu de toets goed door, om te kijken wat goed gegaan en waar je fouten te verbeteren hebt: Op welke punten zie jij dat je jezelf kunt verbeteren? Noteer een paar voorbeelden:………………………………………………………………… Wat zeggen deze voorbeelden over de aanpak die je gekozen hebt bij de voorbereiding?………………………………………………………………… Wat ga je doen om je aanpak te veranderen/ bij te stellen / te verbeteren?…………………………………………………………………….. Wat heb je daar precies bij nodig?………………………………………… Noteer op de achterkant van dit blad zinnen, uitdrukkingen e.d. uit de toets, die je wilt vastleggen om te bestuderen voor de volgende toets. Lever dit formulier in bij je docent als je klaar bent met de achterkant. BEDANKT VOOR DE MOEITE!