Rechtbank te Utrecht Zitting: 1 oktober 2008 Rolnummer: 202784 HA ZA 05-2186
ANTWOORDAKTE BEWIJSLEVERING inzake: 1. de stichting STICHTING KOERSPLANDEWEGKWIJT, statutair gevestigd te Eindhoven; 2. de heer XXXXXXXXXXXX XXXXXXXX, wonende te XXXXXXX aan XXXXXXXXXX; 3. de heer XXXXXXXXX XXXXXXX, wonende te XXXXXX XXXXXXXXXXXXXXX; 4. mevrouw XXXXXXXX XXXXXXX - XXXXXXXX, wonende te XXXXXXX XXXXXXXXXXXXXXX eisers, advocaat: prof. dr. E. Lutjens tegen: de naamloze vennootschap SPAARBELEG KAS N.V., statutair gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende te (3436 ZZ) Nieuwegein aan de Nevelgaarde 60; gedaagde, advocaat: mr. J.M. van Noort
1. Inleiding 1.1. Eisers in deze procedure worden in deze akte in overeenstemming met het vonnis van de rechtbank van 6 augustus jl. gezamenlijk aangeduid als Koersplandewegkwijt c.s., tenzij expliciet één van de afzonderlijke eisers wordt bedoeld. Die wordt dan met de naam genoemd. 1.2. Koersplandewegkwijt c.s. reageren op de Akte Bewijslevering van gedaagde, nader te noemen Spaarbeleg. 1.3. Aan de orde is de bewijsopdracht van de rechtbank geformuleerd in rov. 3.11 van het vonnis van 6 augustus. Spaarbeleg is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat geen sprake is misleiding. Er was volgens Spaarbeleg geen misleiding, aldus rov. 3.11, omdat 'de getoonde rendementen in vrijwel alle gevallen binnen de spread van de tabel met de in de brochures getoonde voorbeeldkapitalen vallen'. Bij deze stellingname beriep Spaarbeleg zich op de producties G29 en G30, waarvan Koersplandewegkwijt c.s. de juistheid had betwist. 1.4. Blijkens de Akte Bewijslevering beweert Spaarbeleg in de bewijslevering te zijn geslaagd. Zij beroept zich op een rapport van Watson Wyatt en brengt de producties G37 en G38 ter vervanging van G29 en G30 in het geding. 1.5. Koersplandewegkwijt c.s. zal aantonen dat het bewijs van het ontbreken van misleiding geenszins is geleverd. 1.6. Vooraf hecht Koersplandewegkwijt c.s. er aan te benadrukken dat voor haar primair is de stelling dat er geen overeenkomst is over (de hoogte van) de overlijdensrisicopremie en dat deze teruggebracht moet worden naar een redelijk niveau (namelijk: premie voor een losstaande verzekering, maar dan zonder extra kostenopslagen). Subsidiair heeft Koersplandewegkwijt c.s. zich beroepen op misleiding door onjuiste voorstellingen van
zaken in de brochures. Koersplandewegkwijt c.s. heeft kennis genomen van de overweging van de rechtbank in rov. 3.5 van het vonnis van 6 augustus 2008 dat de primaire grondslag niet geïsoleerd kan worden beantwoord. Koersplandewegkwijt c.s. kan deze gedachte niet goed volgen nu er sprake is van twee afzonderlijke grondslagen die ook welbewust geïsoleerd zijn gepresenteerd. 1.7. Koersplandewegkwijt c.s. benadrukt dat zij in deze akte met name ingaat op de berekeningen van Spaarbeleg in haar Akte Bewijslevering. Daarbij presenteert Koersplandewegkwijt c.s. eigen berekeningen, maar die berekeningen zijn eerst nog niet gecorrigeerd voor ten onrechte in rekening gebrachte premies. Ook zonder die correctie kan reeds worden geconcludeerd dat de handelwijze van Spaarbeleg misleidend is geweest. 1.8. Daarbij brengt Koersplandewegkwijt c.s. onder de aandacht dat in ieder geval voor het jaar 1989 en 1990 is overwogen dat er geen contractuele grondslag was voor het inhouden van een premie (rov. 5.29 vonnis 6 juni 2007). 1.9. Een ander punt dat Koersplandewegkwijt c.s. voor wil opmerken is dat de vordering niet alleen betrekking heeft op nog lopende Koersplanovereenkomsten. In de punten 132137 dagvaarding is duidelijk gemaakt dat er sprake is van lopende, maar ook afgekochte, premievrij gemaakte en geëxpireerde overeenkomsten, waar de eisers 2, 3 en 4 respectievelijke representanten van zijn. Voor al deze varianten gelden de vorderingen. 1.10. Ook wil Koersplandewegkwijt c.s. nog eens benadrukken dat de procedure nu de kant op gaat van rekenkundig technische debatten waarbij actuarissen nodig zijn om de zaak uit te leggen. Is dat voor de consument die een Koersplanovereenkomst heeft gesloten relevant? Koersplandewegkwijt c.s. vindt van niet. Het standpunt van Koersplandewegkwijt c.s. is dat de consument mocht afgaan op mededelingen in de brochures als"Uw rendement is echt netto" en "Dat wil zeggen dat onze kosten al zijn verrekend" en "dat is goed om te weten als u onze rendementen vergelijkt". Dit soort beweringen zijn onjuist gebleken. Daarmee is in de ogen van de gemiddelde consument en daarom ook in juridische zin sprake van misleiding
2. Kernpunten/Samenvatting 2.1. De kernpunten in de argumentatie van Koersplandewegkwijt c.s zijn in deze paragraaf samengevat. I. De nieuwe producties G37 en G38 bevatten een cruciale en aantoonbare rekenfout waardoor de rendementen in vele brochures te hoog werden voorgesteld. Deze rekenfout wordt door Spaarbeleg stelselmatig aangeduid als een 'onvolkomenheid' (zie voetnoot 31 Akte Spaarbeleg van 10 oktober 2007). Deze rekenfout is door Spaarbeleg gedurende de procedure meerdere keren erkend. In de producties G29 en G30 en ook in de producties G37 en G38 heeft Spaarbeleg deze rekenfout niet gecorrigeerd maar volstrekt ten onrechte voortgezet door bij de werkelijk te behalen rendementen van een groot aantal jaren op oneigenlijke gronden 1,1% op te tellen. Koersplandewegkwijt c.s zal aantonen dat dit verstrekkende gevolgen heeft voor het geleverde bewijs. 11. Het rapport Watson Wyatt heeft geen enkele ondersteunende betekenis voor het bewijs, nu Watson Wyatt alleen maar een "verificatie" heeft uitgevoerd van de door Spaarbeleg opgestelde overzichten gebaseerd op de aannames in de producties G14 en G16 (zie verklaring van Watson Wyatt in productie G35). De juistheid van die aannames - die uiteraard bepalend zijn voor de uitkomsten, want er komt immers uit wat je er in stopt - heeft Watson Wyatt niet onderzocht. Het is door Spaarbeleg uitdrukkelijk niet toegestaan dat het onderzoek van Watson Wyatt meer zou zijn dan verificatie, ondanks uitdrukkelijke vragen daarvan over de heer Breukelaar, zoals blijkt uit productie G34. Daardoor heeft het rapport Watson Wyatt geen toegevoegde en heeft Breukelaar zich aan medewerking daaraan onttrokken.
111. Ten aanzien van de heren XXXXXXX en XXXXXXX zal Koersplandewegkwijt c.s aantonen dat zij nooit het rendement van Maatman konden halen en daardoor een aanmerkelijk tekort aan opgebouwd kapitaal hebben. Bovendien zal Koersplandewegkwijt c.s in deze akte aantonen dat de brochures op grond waarvan zij besloten deel te nemen aan Koersplan rendementen schetsen die zelfs Maatman niet zou kunnen behalen, laat staan deelnemers zoals XXXXXXX en XXXXXXX die aanmerkelijk hogere premies voor de overlijdensrisicoverzekering betaalden dan Maatman. Daarnaast was Spaarbeleg met XXXXXXX en XXXXXXX nooit een premie overlijdensrisicoverzekering overeen gekomen. IV. De vergelijking van de situaties van de heren XXXXXXX en Ter XXXXXXX levert een soortgelijk beeld op. Omdat de heer XXXXXXX een veel hogere premie overlijdensrisicoverzekering betaalde dan Maatman zou hij aanmerkelijk minder aan kapitaal gaan opbouwen dan Ter XXXXXXX. Toch werden aan XXXXXXX en Ter XXXXXXX dezelfde eindkapitalen in het vooruitzicht gesteld terwijl Spaarbeleg wist dat tussen de beide deelnemers een groot verschil in eindkapitaal zou ontstaan.
V. De door Spaarbeleg in de Koersplanbrochures gehanteerde spread in nettorendementen en daaraan gekoppelde te verwachten kapitalen dienden om de potentiële deelnemers een indruk te geven van de te verwachten kapitalen. Nu Koersplandewegkwijt c.s. aantoont dat de in de brochures opgenomen Maatmanrendementen foutief en te hoog zijn, hebben de spread en de daarin genoemde eindkapitalen geen enkele waarde meer. Een deelnemer zal de genoemde netto spreadpercentages immers afzetten tegen de foutief berekende netto Maatmanrendementen.
VI. Spaarbeleg overlegt 'De Aanbeveling Ombudsman Financiële Dienstverlening' in productie G 33. In 5.7 van haar Akte van 3 september 2008 stelt Spaarbeleg zonder enige onderbouwing dat de Ombudsman Financiële Dienstverlening van mening zou zijn dat zijn aanbeveling op een bepaalde wijze geïnterpreteerd zou moeten worden. Kort gezegd zou dit inhouden dat ook verborgen kosten in de vorm van een oneigenlijke opslag op de overlijdensrisicopremie meegerekend zou moeten worden in het totale kostenniveau. Koersplandewegkwijt c.s. betwist dat de Ombudsman de door Spaarbeleg geponeerde mening zou hebben en zal aantonen dat de Aanbeveling geen enkele ruimte biedt voor deze vermeende interpretatie. Bovendien staat deze vermeende stellingname van de Ombudsman ook haaks op de uitspraak van de Raad van Toezicht Verzekeringen onder Nr. 2006/064 (zie productie 1). Het in de Aanbeveling opgenomen standpunt heeft de Ombudsman onlangs bevestigd in de uitspraak van 10 september 2008 onder NR Obi 08/0125 met de volgende overweging: "De Aanbeveling noemt daarom retrospectief een maximale kostenafslag van 2,5% op het rendement. Premies voor aanvullende dekkingen zoals een uitkering bij overlijden of premievrijstelling bij invaliditeit zijn geen kosten en vallen dan ook niet onder de kostenafslag. Met premie wordt overigens bedoeld: zonder oneigenlijke kostenopslagen". Deze uitspraak van 10 september 2008 wordt hierbij overgelegd als productie 2).
VII Ten aanzien van het inzicht in de kosten van Koersplan zal Koersplandewegkwijt c.s. in deze Akte bewijzen dat de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie overlijdensrisicoverzekering in 1993 ruim zes maal de premie was die voor een losstaande overlijdensrisicoverzekering voor een 25 jaar oude man werd berekend en bovendien een aanzienlijke oneigenlijke kostenopslag kende.
VIII. Tot slot zal Koersplandewegkwijt c.s. aantonen dat de stelling van Spaarbeleg dat de totale kosten veelal minder dan 2,5% van het bruto rendement waren (5.9 van de akte van Spaarbeleg), onjuist blijkt te zijn. Deze totale kosten blijken binnen een Maatmanovereenkomst gesloten in de jaren 1989 tot 1996 bijna 30% hoger uit te komen dan Spaarbeleg beweert.
2.2. Deze punten komen terug in de navolgende toelichting, waarbij de volgende paragraafindeling is gehanteerd: par. 3. De rekenfout en het niet onderzoeken daarvan door Watson Wyatt; par. 4. XXXXXXX en XXXXXXX; par. 5. Ter XXXXXXX en XXXXXXX; par. 6. De Spread; par. 7. Totaal aan kosten; par. 8. De Ombudsman Financiële Dienstverlening; par. 9. Uitspraak Raad van Toezicht Verzekeringen en oneigenlijke kosten; par. 10. Overige punten.
3. De rekenfout en het niet onderzoeken daarvan door Watson Wyatt 3.1. De uitgangspunten voor de berekening van de in de brochures vermelde rendementen zijn door Spaarbeleg samengevat in producties G14 en G16. De eerste keer dat deze zijn besproken met Koersplandewegkwijt c.s. was op 2 maart 2005 waarbij de heer J. XXXXX, XXXXX AAG en XXXXXX aanwezig waren namens Spaarbeleg en de heer R.K.J. XXXXXXX namens Koersplandewegkwijt c.s .. Bij deze bespreking was tevens de heer K.P. Breukelaar FFP van Capital Consult aanwezig als adviseur van Koersplandewegkwijt c.s .. In een mondelinge toelichting heeft de heer XXXXXX AAG als actuaris van Aegon indertijd toegelicht dat de rendementen voor de jaren 1983 tot en met 1989 foutief waren berekend. Deze fout is door Spaarbeleg later steeds aangeduid met de term 'onvolkomenheid' (voetnoot 31 Akte van 10 oktober 2007, voetnoot 3 in Akte Bewijslevering van 3september 2008). 3.2. De fout in de methodiek die Spaarbeleg hanteerde voor het berekenen van de netto rendementen in de brochures hield in dat met een zes maanden te lange looptijd was gerekend voor het bepalen van het eindkapitaal. Zo werd voor de Maatmanberekening een eindkapitaal berekend na 15,5 jaar looptijd om vervolgens het rendementspercentage op jaarbasis te berekenen op basis van een looptijd van 15 jaar. Het gevolg van deze fout is dat de in de brochures opgenomen
rendementspercentages hoger waren dan hetgeen werkelijk aan rendement was of kon worden behaald. Uitgaande van een rendement van bijvoorbeeld 18,0% (afloopjaar 1983) is het rendementspercentage niet berekend op basis van een eindkapitaal van f 50.000 maar op basis van een eindkapitaal van f 54.500 ofwel een 9% hoger eindkapitaal. Deze 9% komt overeen met een half jaar lang 18% rendement. Afhankelijk van het gehanteerde bruto rendement leidt dit tot een aanmerkelijke fout in het eindkapitaal op basis waarvan het in de brochures vermelde rendementspercentage is berekend. 3.3. Deze fout is erkend door Spaarbeleg en dat heeft de rechtbank ook aan haar tussenvonnis van 6 juni 2007 ten grondslag gelegd, zoals blijkt uit rov. 5.60 luidende: "Spaarbeleg heeft erkend dat in de brochures 1989 tot en met 1994 voorbeeldkapitalen zijn gepresenteerd die onjuist zijn, omdat deze berekend zijn op basis van 15,5 jaar en niet over 15 jaar, zoals in de brochure vermeld". 3.4. De vraag is vervolgens wel wat de gevolgen zijn het presenteren van onjuiste eindkapitalen. Daarover overweegt de rechtbank in rov. 5.60 voornoemd: "Volgens Spaarbeleg is deze afwijking echter zo minimaal dat niet geoordeeld kan worden dat deze voorbeeldkapitalen een misleidend karakter hebben. " 3.5. Bij haar akte van 10 oktober 2007 produceert Spaarbeleg de producties G29 en G30. Ten aanzien van deze producties vermeldt zij in haar akte in voetnoot 31: (iii) de onvolkomenheid in de berekening van de netto rendementen over de afloopjaren 1983 tot en met 1989, die de rechtbank in r.o. 5.60 onvoldoende relevant acht, is gecorrigeerd door bij de berekende netto rendementen (bij de berekeningen bleek de onvolkomenheid niet adequaat te reproduceren) 1,1% op te tellen (het effect van de onvolkomenheid was dat in de brochures getoonde nettorendementen circa
1,1% tot 1,5% hoger liggen dan bij de toepassing van een rekenmethodiek waarin de onvolkomenheid niet voorkomt), ... " 3.6. Hoe dient bovenstaande begrepen te worden en wat zijn daarvan de gevolgen? Duidelijk is in ieder geval dat de rechtbank niet overwogen heeft wat Spaarbeleg haar (de rechtbank) in de mond legt. De rechtbank heeft niet overwogen dat zij de fout in de eindkapitalen "onvoldoende relevant acht" zoals Spaarbeleg beweert. De rechtbank heeft slechts aangegeven dat "volgens Spaarbeleg" de afwijking minimaal is. 3.7. Het vraagstuk spitst zich dus toe op een analyse van de gevolgen van de fout. Zijn die gevolgen wel of niet minimaal? Koersplandewegkwijt c.s. zal aantonen dat de gevolgen zeer relevant zijn en slechts tot de conclusie kunnen leiden dat de brochures in de jaren 1989 tot en met 1993 misleidend zijn. Overigens kan dit ook gesteld worden ten aanzien van de producties G29, G30, G37 en G38. 3.8. Koersplandewegkwijt c.s. stelt voorop dat een analyse van die gevolgen ontbreekt in het rapport van Watson Wyatt, zodat dit rapport niet relevant is. Op blz. 16 en 17 van het rapport van Watson Wyatt is vermeld dat Watston Wyatt slechts afgegaan is op de verklaring van Spaarbeleg omtrent de correctie van de onvolkomenheid en heeft Watson Wyatt simpelweg de afgeleide rendementen met de door Spaarbeleg aangegeven 1,1% verhoogd. Watson Wyatt schrijft immers in het rapport: Watson Wyatt heeft op basis van de productbeschrijving en gegeven aannames de nettorendementen herrekend door middel van een uitgebreide steekproef. Na ophoging van de door ons afgeleide rendementen met 1,1% voor de afloopjaren 1983 tot en met 1989 (zoals toegelicht in de vorige paragraaf) hebben wij de cijfers van G29 en G30 gecontroleerd. " 3.9. "Watson Wyatt neemt de - foutieve - verhoging van het rendement met 1,1% als gegeven zonder een analyse te maken van de vraag of dit een terechte correctie is van de onvolkomenheid, zonder een analyse te maken van de vraag of door deze correctie de uitkomsten niet te kampen hebben met doorwerking van de onvolkomenheid, zonder zich te verdiepen in de vraag of aldus tot juiste rendementspercentages werd gekomen. Watson Wyatt heeft niet meer gedaan dan enkel de berekening van Spaarbeleg inclusief de fout daarin - nog eens overdoen. Dat zulks tot de conclusie leidt dat de berekeningen correct zijn uitgevoerd, dat hoeft geen verbazing te wekken en dit geeft met name geen antwoord op de vraag of de door Spaarbeleg gepresenteerde cijfers juist zijn. Daarvoor dienen de aannames en grondslagen waarop de berekeningen zijn gebaseerd getoetst te worden. Indien dat niet gebeurt - en dat is niet gebeurd - stopt men verkeerde gegevens in de berekening en een verkeerde, foutieve, uitkomst is het gevolg. Watson Wyatt heeft om het anders te stellen gecontroleerd of 1 + 2 als uitkomst 3 heeft, zonder te controleren of de 1 en de 2 de juiste getallen zijn.
3.10. Hoe is er in de berekeningen van Spaarbeleg omgegaan met de fout. Spaarbeleg heeft voor de producties G29 en G30 eerst de juiste rendementen berekend en vervolgens bij deze rendementen 1,1% opgeteld om de fout te kunnen reproduceren. Dat impliceert evenwel dat noodzakelijk foutieve rendementen worden getoond. De optelling met 1,1% is immers geen te realiseren rendement. Dat is een ontoelaatbare manipulatie van cijfers. 3.11. Hierdoor geven de producties G29 en G30 immers een onjuist beeld van de werkelijke rendementen in de jaren 1983 tot en met 1988 die werden gebruikt in de brochures tot en met 1994. De werkelijke rendementen waren voor deze jaren 1,1% lager dan wat de cijfers in de producties G29, G30 en G37, G38 suggereren. Voor het jaar 1989 is overigens op grond van het rapport van Watson Wyatt de 1,1% bijtelling weer weggehaald in G37 en G38. 3.12. Koersplandewegkwijt c.s. wijst op een ander belangrijk element in voetnoot 31. Daarin is met zoveel woorden door Spaarbeleg gesteld "dat in de brochures getoonde nettorendementen circa 1,1% tot 1,5% hoger liggen dan bij de toepassing van een rekenmethodiek waarin de onvolkomenheid niet voorkomt ". Spaarbeleg erkent dus onomwonden dat als gevolg van de fout (onvolkomenheid) in de brochures waarin de rendementen tot en met 1988 werden gebruikt (dat zijn de brochures van de jaren 1989
tot en met 1993) een te hoog Maatmanrendement is opgenomen. In een aantal gevallen is de afwijking dus nog hoger dan de genoemde 1,1 %. Dit blijkt ook uit de berekeningen van Capital Consult, zoals overgelegd. Als dat geen misleiding is ... ?!?! 3.13. In plaats van de geconstateerde fout in G14 en G16 te corrigeren en een juiste berekening te overleggen in de producties G29 en G30, werden en worden nog steeds onjuiste en te hoge rendementen getoond. Deze onjuiste rendementen zijn namelijk ook in G37 en G38 opgenomen en ook door Watson Wyatt slaafs doorgevoerd, zoals hierboven aangegeven. 3.14. De vraag die kan worden gesteld, is waarom Spaarbeleg en Watson Wyatt eerst een juist rendement berekenen voor producties G29 en G30 en deze vervolgens foutief maken door voor een groot aantal jaren de rendementen oneigenlijk verhogen met 1,1% rendement. Het antwoord even simpel als onthutsend: zonder deze toegevoegde fout van 1,1% zouden de werkelijk te behalen rendementen van de deelnemers ook in het beste geval (lage premie overlijdensrisicoverzekering) nog lager zijn dan het in de brochure getoonde rendement. 3.15. Koersplandewegkwijt c.s. heeft Capital Consult een nadere analyse laten maken op basis van de producties G37 en G38. Deze worden hierbij overgelegd als productie 3 en productie 4. De inhoud maakt integraal deel uit van de tekst van deze Akte. 3.16. Koersplandewegkwijt c.s. zal ingaan op de uitkomst van deze analyse voor de producties G37 en G38 ook wel aangeduid met G29 Nieuw en G30 Nieuw. In onderstaande tabel staan de spreads voor de jaren 1983 tot en met 1993 zoals die blijken uit producties G37 (G29 Nieuw) en G38 (G30 Nieuw). Tevens is het rendement vermeld zoals dat is opgenomen in de brochures. Dit zijn dus de cijfers van Spaarbeleg.
3.17. Uit het voorgaande is echter gebleken dat Spaarbeleg ten onrechte in bovenstaande tabel 1,1% rendement heeft bijgeteld voor de jaren 1983 tot en met 1988 die werden gebruikt in de brochures 1989 tot en met 1994. Als de correctie van 1,1% rendement wordt doorgevoerd op de door Spaarbeleg overgelegde tabellen uit G37 en G38 ontstaat de onderstaande tabel:
3.18. Uit bovenstaande tabel blijkt dat de in de brochures opgenomen rendementen veel te hoog waren voor de afloopjaren 1983 tot en met 1988. Deze rendementen werden gebruikt in de brochures van de jaren 1989 tot en met 1994 (producties E-3 tot en met E-7). Zo blijkt dat zelfs de deelnemers met de meest voordelige overeenkomst in deze jaren nooit het voorgespiegelde Maatman rendement zouden kunnen behalen. Deze conclusie is ook van toepassing na de productverbetering per 2006 zoals weergegeven in productie G38. Ook die heeft er niet toe geleid dat de voorgespiegelde rendementen gehaald konden worden. 3.19. Wat tevens blijkt uit de tabel is dat het Maatmanrendement te hoog is berekend. Ook de deelnemer die exact voldeed aan het Maatman profiel zou nooit de in de brochures 1989 tot en met 1994 voorgespiegelde Maatmanrendementen hebben kunnen behalen. De fout betreft de eerdere besproken extra zes maanden (15,5 jaar in plaats van 15 jaar) looptijd die bij het berekenen van het eindkapitaal zijn gebruikt. 3.20. Een tweede fout in de producties G14, G16, G29, G30, G37 en G38 is dat er voor het jaar 1990 een rendement van 12,0% wordt opgegeven als zijnde het Maatmanrendement. Een controle van de brochures in producties E-5, E-6 en E7 levert op dat in ieder van deze jaren een rendement van 12,8% vermeld staat voor het afloopjaar 1991. Ook deze fout ziet Watson Wyatt over het hoofd. 3.21. De conclusie is dan ook dat Spaarbeleg foutieve rendementen heeft gepresenteerd in haar brochures in de jaren tachtig en negentig. Ook tijdens deze procedure zet zij willens en wetens deze fouten door, terwijl Spaarbeleg zelf aangeeft te weten waar de fout zit. Spaarbeleg telt bij de rendementen voor de jaren 1983 tot en met 1988 simpelweg 1,1% op, wetende dat dit onjuist is (de "onvolkomenheid"). Daarmee is het bewijs geleverd dat zelfs tijdens deze procedure de cijfers gemanipuleerd worden. Dat Spaarbeleg op de hoogte was van de fouten bleek al in 2005 toen tussen Koersplandewegkwijt c.s. en Spaarbeleg een eerste gesprek is geweest. Deze fouten zijn door de heer R. Bosch AAG ook toen al bevestigd in zijn functie van actuaris van Aegon. Koersplandewegkwijt c.s. wil de heer Bosch op dit punt dan ook als getuige horen.
Controleberekeningen Capital Consult 3.22. Koersplandewegkwijt c.s. heeft Capital Consult de opdracht gegeven een controle uit te voeren op producties G29 en G30 waarbij de 'onvolkomenheid' gecorrigeerd zou worden. Zie de al genoemde producties 3 en 4. Daaruit blijkt tevens dat er verschillen ontstaan ten opzichte van de productie G29 en G30 en eveneens met G37 en G38. Daarbij heeft CapitaI Consult zich gericht op Koersplanovereenkomsten met een looptijd van 15 jaar. Enerzijds omdat deze de basis vormen voor de Maatmanberekeningen, anderzijds omdat hiervan de meest complete gegevens beschikbaar waren voor de premie overlijdensrisicoverzekering. Deze premies zijn afgeleid van het bestand van deelnemers die zich hebben aangemeld bij
Koersplandewegkwijt c.s.. Uit dit bestand blijkt tevens dat 55% van de deelnemers een Koersplanovereenkomst heeft gesloten met een looptijd van 15 jaar. 3.23. In de berekeningen van CapitaI Consult is een overzicht opgenomen van het cijfermatige onderzoek zoals dat door Capital Consult is verricht. Hierin zijn tevens de geconstateerde verschillen opgenomen ten opzichte van de cijfers in G37 (G29 Nieuw) en die met het door Spaarbeleg gehanteerde Maatman rendement. Daarnaast heeft Capital Consult een berekening gemaakt van het te verwachten eindkapitaal, uitgaande van het bruto rendement zoals Spaarbeleg heeft gehanteerd in haar berekeningen (producties G14 en G16) en de werkelijk in rekening gebrachte premies overlijdensrisicoverzekering per leeftijdsgroep. In afwijking met G14 en G16 is de ten onrechte bijgetelde 1,1% niet meegenomen zodat een juist beeld ontstaat van de
werkelijke rendementen. 3.24. Onderstaande grafiek geeft weer wat de verschillen in te bereiken eindkapitalen zijn op basis van dit onderzoek afgezet tegen de resultaten van productie 829. Daarbij is steeds een vergelijking gemaakt op basis van een Koersplanovereenkomst met een looptijd van 15 jaar, waarbij de in de brochure vermelde rendementen zijn vertaald naar een te verwachten eindkapitaal voor Maatman ('Maatman') in vergelijking met deelnemers met de laagste premie overlijdensrisicoverzekering ('Beste') en deelnemers met de hoogste premie overlijdensrisicoverzekering ('Slechtste').
3.25. Wat uit de grafiek duidelijk blijkt is dat in veel jaren het op basis van het netto
rendement in de brochures te verwachten Maatmankapitaal aanmerkelijk hoger was dan het werkelijk te verwachten eindkapitaal voor een deelnemer. De verklaring voor dit verschil is de eerder besproken rekenfout die Spaarbeleg maakte in het berekenen van de in de brochure vermelde rendementen. Deze kwamen daardoor 1,1% tot 1,5% hoger uit dan wat werkelijk behaald zou zijn. Zelfs de deelnemers met de laagste premie overlijdensrisicoverzekering zouden nooit het voorgespiegelde kapitaal behalen in de jaren 1983 tot en met 1988 en ook in het jaar 1991. Spaarbeleg schetste een veel te rooskleurig beeld. Zelfs deelnemers die aan met Maatmanprofiel zouden voldoen, zouden nooit het Maatmankapitaal kunnen halen. Deelnemers die de hoogste premies overlijdensrisicoverzekering betaalden zouden zelfs aanzienlijke tekorten in eindkapitaal hebben in vergelijking met Maatman. 3.26. In onderstaande grafiek is in een percentage weergegeven wat de tekorten in
eindkapitaal zouden zijn voor de deelnemers met een Koersplan overeenkomst voor 15 jaar en de hoogste respectievelijk de laagste premie overlijdensrisicoverzekering. Wat uit het onderzoek blijkt is dat er tekorten van meer dan 50% in eindkapitaal konden ontstaan, met andere woorden: de deelnemer met een hoge premie overlijdensrisicoverzekering verwachtte een eindkapitaal van bijvoorbeeld f 60.000 terwijl in werkelijkheid niet meer dan f 40.000 zou kunnen worden bereikt. De verklaring voor dit enorme verschil is tweeledig. Ten eerste leidt een hogere premie overlijdensrisicoverzekering tot een lager eindkapitaal. Ten tweede rekende Spaarbeleg voor de jaren 1983 tot en met 1988 met een eindkapitaal na 15,5 jaar in plaats van 15
jaar. Voor deelnemers met een hoge premie overlijdensrisicoverzekering zijn de gevolgen groot. Per saldo zou het eindkapitaal 50% hoger moeten zijn dan wat werkelijk uitgekeerd zou worden. Voor de jaren 1983 tot en met 1988 blijkt dat geen van de deelnemers het Maatmankapitaal zou kunnen bereiken, zelfs niet met de laagste premie overlijdensrisicoverzekering. Voor de jaren 1989 en verder (met als negatieve uitzondering 1991) blijkt dat er weliswaar kleine groepen zijn die een hoger kapitaal konden bereiken dan het Maatmankapitaal, maar dat de negatieve uitslagen (tekorten) aanmerkelijk groter waren dan de positieve uitslagen (te verwachten eindkapitaal hoger dan Maatmankapitaal). Een negatief tekort dient te worden gezien als een overschot in kapitaal ten opzichte van het Maatmankapitaal.
3.27. Een soortgelijke analyse is door Capital Consult gemaakt van productie G38 (G30 Nieuw). Ook na de productaanpassing per 2006 blijkt dat er aanzienlijke verschillen zijn in te verwachten eindkapitaal, met name in de jaren 1983 tot en met 1988 en het jaar 1991.
3.28. Ook voor productie G30 is een vergelijking gemaakt op basis van tekorten in te verwachten eindkapitaal in vergelijking met het voorgespiegelde Maatmankapitaal. Deze verschillen zijn weergegeven in onderstaande grafiek. Deze grafiek laat zien dat de deelnemers met de hoogste premie overlijdensrisicoverzekering (Hoogste ORV premie) minder tekort komen in hun eindkapitaal, maar dat de tekorten nog steeds zeer aanzienlijk zijn. Voor deelnemers met de laagste premie overlijdensrisicoverzekering treedt geen enkele verbetering op.
3.29. Het aanvullend onderzoek van CapitaI Consult toont aan dat deelnemers op basis van de brochures die in de jaren 1989 tot en met 1994 werden gebruikt een veel te hoog Maatmankapitaal kregen voorgespiegeld. De werkelijk te behalen eindkapitalen zouden een aanzienlijk tekort opleveren ten opzichte van het Maatmankapitaal. Deze verschillen zijn slechts ten dele weggenomen door de productaanpassing per 2006. 3.30. Bij de analyse van de rendementen in de brochures van 1995 en latere jaren zijn geen substantiële verschillen geconstateerd.
Producties G14 en G16 3.31. Zoals blijkt uit productie G34 was Spaarbeleg niet bereid om vragen van de heer Breukelaar van Capital Consult betreffende producties G14 en G16 door Watson Wyatt nader te laten onderzoeken. De producties G14 en G16 bevatten echter alle relevante gegevens die uiteindelijk ten grondslag liggen aan de producties G29, G30, G37 en G38. De heer Breukelaar wilde, zo blijkt uit productie G34, graag meewerken aan het onderzoek van Watson Wyatt waarbij dan uiteraard ook G14 en G16 in het onderzoek betrokken zouden worden. Dit werd hem door Spaarbeleg geweigerd, ondanks een tot driemaal toe herhaald verzoek. Om deze reden heeft de heer Breukelaar niet kunnen meewerken aan het onderzoek van Watson Wyatt. 3.32. Spaarbeleg beweert dat de taakopdracht aan Watson Wyatt zich in het licht van het vonnis van 6 augustus 2008 kon beperken van verificatie van productie G29 en G30 uitgaande van de veronderstellingen in producties G14 en G16 (punt 2.16-2.18 haar Akte Bewijslevering). Een dergelijke beperking is zonder grond en volgt geenszins uit het vonnis van 6 juni 2007. De rechtbank heeft bewijs opgedragen van de juistheid van de cijfers in producties G29 en G30. Zoals Koersplandewegkwijt c.s. heeft aangevoerd (zie p.v. van comparitie van 8 april 2008) bouwen de producties G29 en G30 voort op de cijfers van G14 en G16 dus een controle van G29 en G30 moet ook een controle van de grondslagen daarvoor in G14 en G16 bevatten. Ook Van Baren heeft ter comparitie verklaard dat G29 en G30 voortbouwen op G14 en G16. Een controle van G29 en G30 zonder verificatie van de uitgangspunten (dus van G14 en G16) is een slag in het luchtledige. Het betrekken van G14 en G16 is ook geen "fishing expedition" zoals Spaarbeleg wat flauw stelt (punt 2.18 van haar Akte Bewijslevering), maar betreft met name ook de door Spaarbeleg zelf erkende fout (onvolkomenheid). 3.33. Hiernaast blijkt dat de gehanteerde onderliggende rendementen (opgenomen in producties G14 en G16) voor de berekeningen ten behoeve van de brochures zijn opvallend hoog en roepen derhalve de nodige vragen op. Voor de brochures in de jaren 1989 tot en met 1994 heeft Spaarbeleg de in de berekeningen gebruikte historische rendementen gebaseerd op in het verleden gestarte welvaartskassen. De oudste welvaartskas die men gebruikte was gestart in 1973. Het rendement dat die welvaartskassen hebben behaald bestaat uit het rendement op de beleggingen vermeerderd met een overlevingswinst.
3.34. Voor de beoordeling van de in G14 en G16 gebruikte rendementen is het dus van belang een splitsing te maken tussen enerzijds het beleggingsrendement en anderzijds de overlevingswinst. Een welvaartskas met relatief veel mannelijke deelnemers van hogere leeftijd zal immers een relatief hoge overlevingswinst kennen waardoor het rendement positief wordt geflatteerd. De feitelijke sterfte onder de deelnemers in samenhang met de verdelingen over leeftijden en die tussen mannen en vrouwen kan van significante invloed zijn op het indertijd behaalde rendement inclusief sterftewinst. 3.35. Hoe zijn de rendementen van de welvaartskassen dan te controleren, zonder over de hiervoor vermelde onderliggende gegevens te beschikken? In productie G36 (rapport Watson Wyatt) staat op pagina 16 en 17 een tabel met jaarlijkse rendementen voor de jaren 1970 tot en met 1997. Deze rendementen zijn door Spaarbeleg gebruikt voor het berekenen van het fondsrendement (bruto rendement) dat is gebruikt voor de Koersplan brochures in de jaren 1995 tot en met 1998. Deze rendementen waren dus representatief naar de mening van Spaarbeleg. Op verzoek van Koersplandewegkwijt c.s. heeft Capital Consult een berekening gemaakt van het beleggingsrendement op basis van deze cijferreeks (Fondsrendement WW) en deze rendementen afgezet tegen de rendementen van de welvaartskassen die Spaarbeleg heeft gebruikt in producties G14 en G16. Deze berekening van Capital Consult wordt hierbij overgelegd als productie 5. Het gewogen gemiddelde van de behaalde rendement van deze welvaartskassen vormde het bruto rendement in de berekeningen van het Maatmanrendement voor de jaren 1983 tot en met 1991. Dit onderzoek leverde de volgende tabel met gegevens op.
3.36. In bovenstaande tabel zijn de rendementen van de welvaartskassen opgenomen voor de jaren 1990 en 1991 zoals vermeld in producties G14 en G16 (kolommen 2 en 3). Deze zijn afgezet tegen het rendement dat door CapitaI Consult is berekend op basis van de fondsrendementen zoals Spaarbeleg die in G14 en G16 heeft opgenomen over dezelfde looptijd (kolommen 4 en 5). Uit bovenstaande tabel blijkt dat de rendementen van de welvaartskassen in de meeste gevallen aanmerkelijk hoger uitkomen dan het rendement dat Capital Consult berekende op basis van de gegevens in het rapport van Watson Wyatt. Het verschil is gemiddeld 2,70% voor 1990 en 2,35% voor 1991. Met andere woorden: de bruto rendementen die werden gebruikt voor de Maatmanberekeningen voor de afloopjaren 1983 tot en met 1991 zijn significant hoger dan de rendementen over dezelfde periode die Spaarbeleg gebruikte voor de jaren 1992 en verder. De genoemde verschillen lijken wellicht beperkt, maar het leidt na 15 jaar tot een verschil in Maatmankapitaal van 24% tot 28%. De verschillen zijn veel groter dan wat op basis van de overlevingswinst verwacht zou kunnen worden. Een verklaring voor deze verschillen ontbreekt en is ook niet door Watson Wyatt onderzocht. 3.37. Ten aanzien van de juistheid en representativiteit van de behaalde rendementen binnen de Welvaartskassen wijst Koersplandewegkwijt c.s. de rechtbank tevens op de grote verschillen in behaalde rendementen van Welvaartskassen die in hetzelfde jaar zijn gestart. Zo wordt voor het jaar 1991 gewerkt met de welvaartskassen 77.15 en 77.20. Hoewel deze op hetzelfde moment zijn gestart blijkt het rendement per 1990 uit te komen op respectievelijk 13,06% en 22,05% (productie G14).
3.38. Een jaar later (1991) blijken de rendementen van de betreffende welvaartskassen 77.15 en 77.20 uit te komen op respectievelijk 13,75% en 17,00%. De ene welvaartskas laat een stijging van het gemiddelde rendement over 14 jaar zien met 0,69% terwijl de andere welvaartskas een daling laat zien van 5,05%. 3.39. Dit kan niet juist zijn. Dat de cijfers niet kunnen kloppen blijkt uit een analyse van de rendementen uitgaande van een netto inleg na kosten van f 1.000 per jaar. In 1990 zou door de deelnemer in welvaartskas 77.15 een kapitaal zijn bereikt van f 34.039. Een jaar later zou dit f 41.958 zijn. Een deelnemer aan welvaartskas 77.20 zou op respectievelijk f 70.715 zijn uitgekomen in 1990 en een jaar later nog f 55.110 over hebben. Anders gezegd: de deelnemer in welvaartskas 77.15 ziet in het jaar 1991 het kapitaal groeien met 23% terwijl de deelnemer aan 77.20 er juist 22% aan kapitaal verlies. Omdat beide welvaartskassen beleggen in aandelen en er normaal gesproken een zelfde type beleggingsbeleid zou zijn gevoerd zijn de verschillen alleen te verklaren als zijnde een fout. 3.40. Uit productie G14 blijkt dat een aantal welvaartskassen gebruikt werd om het bruto rendement voor verschillende afloopjaren te berekenen. Hiervoor werd een naar vermogen gewogen gemiddeld rendement berekend. Dit maakt het mogelijk op deze gegevens een analyse uit te voeren op basis van de toename van het vermogen tussen de jaren 1990 en 1991. 3.41. In de onderstaande tabel staat van zeven verschillende welvaartskassen de toename in kapitaal weergegeven van het jaar dat verloopt tussen 1990 en 1991. Op basis van de kapitalen en uitgaande van een vaste jaarlijkse inleg van de deelnemers is vervolgens berekend welk rendement behaald zou zijn. Dat het rendement over het jaar 1990/1991 lager is dan de vermogenstoename is verklaarbaar omdat het kapitaal toeneemt door rendement op de beleggingen enerzijds en premiestortingen anderzijds. Wat opvalt is dat de welvaartskas 77.20 een grote vermogenstoename kent hetgeen betekent dat een zeer hoog rendement zou zijn behaald. Dit staat echter haaks op de voorgaande analyse waarin welvaartskas 77.20 juist een sterk negatieve kapitaalsontwikkeling (min 22%) zou hebben doorgemaakt.
3.42. Ook op basis van de opgegeven rendementen sinds de start van de welvaartskassen kan een analyse worden gemaakt van de rendementen in het jaar 1990/1991. Uitgaande van een jaarlijks gelijke inleg heeft Capital Consult per welvaartskas berekend wat het jaarrendement over de periode eind 1990 tot eind 1991 moet zijn geweest. Zo werd voor de welvaartskas 73.20 per eind 1990 een rendement sinds de start opgegeven van 14,38% en per eind 1991 was dit 14,73%. Dit houdt in dat 1991 een bovengemiddeld beleggingsjaar was, wat ook blijkt uit het berekende rendement van 18,96%. Alle welvaartskassen (met uitzondering van 77.20) kenden een hoog rendement.
3.43. Indien de rendementen van de voorgaande twee tabellen worden vergeleken, blijkt dat het jaarrendement berekend op basis van de lange termijn rendementen hoger is dan de totale toename van kapitaal in de welvaartskassen. Daarbij moet men dan ook nog rekening houden met inleg van premies die al een deel van de vermogenstoename van de welvaartskassen veroorzaakt. Dit kan niet juist zijn, zodat er een fout moet zijn gemaakt in de opgegeven rendementen in G14 en G16. 3.44. De belangrijkste vraag levert welvaartskas 77.20 op die ook al hiervoor aan de orde kwam. Deze welvaartskas kent volgens opgave van Spaarbeleg een toename van het vermogen van 29.96% terwijl het rendement in het jaar 1990/1991 uit zou moeten komen op - 20,45%. Voor de periode 1977 tot 1990 geeft Spaarbeleg immers een gemiddeld jaarrendement op van 22,05% en voor de periode 1977 tot en met 1991 is dit gedaald naar 17,00%. Uitgaande van de opgegeven forse toename van het kapitaal berekende Capital Consult, rekening houdend met premiebetalingen, in het jaar 1990/1991 dat het werkelijke rendement 28,09% zou moeten bedragen (zie voorgaande tabel). Ook deze gegevens in G14 en G16 bevatten dus een fout. 3.45. In het rapport van Watson Wyatt (productie G36) wordt op pagina 17 een fondsrendement van 13,6% opgegeven over het 1991. Dit rendement werd gebruikt voor de rendementsberekeningen in de Koersplan brochures 1995 tot en met 1998. Wat blijkt is dat de opgegeven rendementen van de welvaartskassen in 1991 allemaal aanzienlijk hoger waren. Voor het bepalen van het rendement van 13,6% werd door Spaarbeleg het rendement van het Aegon Equity Fund gebruikt. Dit fonds zou, indien de cijfers van de welvaartskassen juist zouden zijn, aanmerkelijk slechter beleggen dan de welvaartskassen. Een onwaarschijnlijke theorie omdat een grote institutionele belegger als Aegon normaal gesproken een eenduidig beleggingsbeleid zou hebben gehad voor de welvaartskassen en de fondsen. Een kleine afwijking is dan nog te verklaren, een grote afwijking niet meer. 3.46. In onderstaande tabellen zijn de verschillende rendementen naast elkaar gezet. Per kasnummer zijn naast elkaar gezet: a. Rendement vergelijking kapitaal: berekend op basis van de vergelijking van het belegd kapitaal zoals hiervoor toegelicht. b. Rendement vergelijking jaarrendement: berekend op basis van de vergelijking in jaarrendementen zoals hiervoor toegelicht. c. Rendement Aegon Equity Fund: productie G36 pagina 17. Wat blijkt is dat er grote verschillen zijn in de rendementen terwijl deze gelijk zouden moeten zijn of in ieder geval binnen een smalle bandbreedte zouden moeten blijven. Met name de verschillen tussen het rendement onder a en b is onverklaarbaar. Het rendement onder b is in vele gevallen ook hoger dan de toename van het kapitaal van de welvaartskas. De cijfers kunnen in deze combinatie niet juist zijn zodat een
accountantscontrole op deze cijfers noodzakelijk is. Van welvaartskas 77.20 staat vast dat de opgenomen cijfers foutief zijn. Helaas stond Spaarbeleg Koersplandewegkwijt c.s. niet toe aanvullende vragen inzake G14 en G16 voor te leggen bij Watson Wyatt.
3.47. Watson Wyatt heeft, zo blijkt uit haar rapport, geen onderzoek verricht naar de onderliggende rendementen van de welvaartskassen zoals opgenomen in G14 en G16. Er is dus niet gekeken naar de samenstelling van het rendement en een splitsing tussen beleggingsrendement en overlevingswinst. Daartoe heeft Watson Wyatt ook geen opdracht gekregen van Spaarbeleg. Ook de gepresenteerde rendementen van de oude welvaartskassen zijn niet op juistheid gecontroleerd. Dat dit wel noodzakelijk zou zijn geweest blijkt uit de voorgaande analyse. 3.48. De cijfers en rendementen die ten grondslag liggen aan G14 en G16 zijn niet voorzien van een goedkeurende verklaring van een accountant of een actuaris. Deze niet goedgekeurde cijfers vormen de grondslag voor de producties G29, G30, G37 en G38. Daarnaast heeft Watson Wyatt deze niet goedgekeurde cijfers gebruikt voor haar rapport. Uit dit rapport blijkt dat Watson Wyatt geen nader onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de cijfers in producties G14 en G16. Gezien de voorgaande constateringen ten aanzien van G14 en G16 is een goedkeurende verklaring noodzakelijk willen de producties G29, G30, G37 en G38 enige bewijskracht hebben. 3.49. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dat Spaarbeleg er niet in is geslaagd bewijs te leveren van de juistheid van de door haar gepresenteerde cijfers in producties G29 en G30. De cijfers die aan deze producties ten grondslag liggen in producties G14 en G16 zijn immers niet gecontroleerd en evenmin voorzien van een goedkeurende verklaring van een actuaris of accountant. Daarnaast is aangetoond dat de in G14 en G16 opgenomen cijfers niet voor juist kunnen worden aangenomen en dat het rendement van welvaartskas 77.20 aantoonbaar foutief is. De gebruikte rendementen voor de andere welvaartskassen kennen dusdanig grote en onverklaarbare verschillen dat de conclusie slechts kan zijn dat in de opgegeven cijfers fouten zijn gemaakt.
Nogmaals: het rapport van Watson Wyatt en betrokkenheid Breukelaar 3.50. Het rapport van Watson Wyatt (productie G36) heeft geen enkele bewijskracht nu is gebleken dat zij geen controle hebben uitgevoerd op de cijfers in de producties G14 en G16 en die cijfers wel ten grondslag liggen aan producties G29, G30, G37 en G38. Bovendien heeft Watson Wyatt verzuimd te vermelden dat de hiervoor besproken onvolkomenheid en de daaruit voortvloeiende bijtelling van 1,1% in de producties G29, G30, G37 en G38 tot een onjuist beeld leiden ten aanzien van haar bevindingen. 3.51. De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 augustus 2008 in 3.13 aangestuurd op betrokkenheid van de heer Breukelaar bij het onderzoek van Watson Wyatt. De heer Breukelaar heeft tijdens comparitiezitting ook aangegeven daartoe bereid te zijn. Tussen de heer Breukelaar en de raadsman van Spaarbeleg heeft op 11 juni 2008 een bespreking plaatsgevonden, in aanwezigheid van de heer XXXXXXX van Koersplandewegkwijt c.s.. Tijdens deze bespreking heeft de heer Breukelaar
aangegeven vragen betreffende producties G14 en G16 te willen betrekken in het onderzoek. Hoewel tijdige betrokkenheid van Breukelaar van belang was om de onderzoeksvragen voorafgaand aan het onderzoek te bepalen, nam de raadsman van Spaarbeleg pas op 14 augustus 2008 weer contact op met de heer Breukelaar. 3.52. Spaarbeleg wilde de vraagstelling van de heer Breukelaar beperken tot producties G29 en G30 en sloot vragen over de producties G14 en G16 uit. Zie hiervoor ook de correspondentie tussen de heer Breukelaar en de heer van Baren in productie G34. 3.53. De producties G29 en G30 zijn volledig gebaseerd op de methodiek en de cijfermatige onderbouwing die in G14 en G16 is beschreven. Over G29 en G30 kan dus alleen een oordeel worden gegeven indien eerst de producties G14 en G16 en de daaraan ten grondslag liggende administratie door de actuaris gecontroleerd en beoordeeld zijn. Op basis van deze controle kan een goedkeurende verklaring worden afgegeven. Pas nadat is gebleken dat de gegevens in G14 en G16 juist zijn, kunnen de producties G29 en G30 gecontroleerd worden. De rapportage van Watson Wyatt bevat geen enkele analyse van de producties G14 en G16, afgezien van de pagina's 16 en 17 waarin kleine correcties zijn opgenomen voor de rendementen zoals gebruikt in de brochures 1995-1998.
4. De heer XXXXX en de heer XXXXXXX De heer XXXXXXX 4.1. In de punten 4.4 tot en met 4.10 van de Akte van Bewijslevering van Spaarbeleg van 3 september 2008 geeft Spaarbeleg een toelichting op de Koersplanovereenkomst van de heer XXXXXXX. De conclusie lijkt te zijn dat de heer XXXXXXX een rendement zou kunnen behalen dat in sommige gevallen zelfs hoger is dan het rendement van Maatman. Dit is volstrekt onjuist. Onderstaand zal dit worden aangetoond. 4.2. In de tabel onder 4.8 toont Spaarbeleg de te behalen rendementen van XXXXXXX, voor en na de productverbetering van 2006. Deze worden afgezet tegen de rendementen zoals vermeld in de brochures. De tabel kan niet juist zijn: zo wordt voor 1989 na de productverbetering een lager rendement getoond dan voor de productverbetering. Dat is onmogelijk. Ook voor 1991 wordt een foutief percentage vermeld bij het Maatman rendement. Spaarbeleg zet in haar tabel bij het jaar 1991 een rendement van 12,0% terwijl in de brochures 12,8% is vermeld. Zie hiervoor de brochures 1992 tot en met 1994 in producties E7 en E8. 4.3. Spaarbeleg maakt in haar analyse nog een fout: een Maatman-overeenkomst met een looptijd van 15 jaar wordt vergeleken met een overeenkomst van XXXXXXX die een looptijd kent van 21 jaar. Voor een zuivere vergelijking moeten de rendementen gemeten worden op één en het zelfde moment. Koersplandewegkwijt c.s. heeft om praktische redenen gekozen dat na 15 jaar te doen zoals in de Maatmanberekening, waarbij aangetekend moet worden dat bij een langere looptijd de verschillen in kapitaal alleen nog maar groter worden. 4.4. Koersplandewegkwijt c.s. heeft Capital Consult gevraagd de tabel met rendementspercentages die Spaarbeleg presenteert in 4.8 van de Akte van Bewijslevering, na te rekenen uitgaande van rendementen die zowel Maatman als XXXXXXX gedurende 15 jaar zouden maken. Daarbij is dezelfde methodiek gebruikt als in de andere controleberekeningen en zonder de foutieve 1,1% bijtelling voor (in de situatie van XXXXXXX) het jaar 1988. Dit levert de volgende tabel met rendementen op waarbij 'XXXXXXX voor' het rendement betreft voor de productverbetering en 'XXXXXXX na' het rendement na de productverbetering aangeeft. Deze staan ook in logisch verband met elkaar, in tegenstelling tot de tabel van Spaarbeleg in 4.8 van haar akte:
JAREN
MAATMAN
XXXXX voor
XXXXXXna
4.5. De verschillen in rendementen lijken wellicht beperkt met maximaal 2,4% rendement op jaarbasis voor de productaanpassing en 2,2% na de productaanpassing. Bij hoge rendementen kan een klein verschil in rendement echter grote gevolgen hebben voor het te verwachten eindkapitaal. Capital Consult heeft de rendement van Maatman en XXXXXXX dan ook vertaald naar een eindkapitaal na 15 jaar, uitgaande van een standaard jaarinleg van f 1.000. Wat blijkt is dat er grote verschillen in eindkapitaal ontstaan. Het gemiddelde tekort in eindkapitaal van XXXXXXX blijkt 14,1% te zijn ten opzichte van de Maatmankapitalen. Na de productverbetering daalt het gemiddelde tekort naar 12,0%.
4.6. De onderstaande grafiek geeft de resultaten van de berekening weer in de vorm van eindkapitalen voor XXXXXXX vergeleken met de Maatmankapitalen na 15 jaar.
UIT PRIVACY-OVERWEGINGEN IS DEZE TABEL NIET COMPLEET ( note redactie koersplandewegkwijt)
4.7. De verklaring voor de aanmerkelijke verschillen in te verwachten kapitalen is dat XXXXXXX een hogere premie overlijdensrisicoverzekering betaalde dan Maatman: 18,36% bij XXXXXXX tegen 12,78% bij Maatman. Daarnaast geldt voor eindjaar 1988 dat Spaarbeleg bij het berekenen van het Maatmanrendement in de brochure de eerder toegelichte fout maakte door bij het rendement 1,1% op te tellen Tot slot wordt in de brochure 1994 een Maatmanrendement gegeven van 12,8%, terwijl Spaarbeleg dat in haar aktes steeds op 12,0% stelt.
De heer XXXXXXX 4.8. In 4.11 tot en met 4.17 van de Akte van Bewijslevering geeft Spaarbeleg een toelichting op de Koersplanovereenkomst van de heer XXXXXXX. Net als bij XXXXXXX lijkt de conclusie van Spaarbeleg te zijn dat de heer XXXXXXX een rendement zou kunnen behalen dat in sommige gevallen zelfs hoger is dan het rendement van Maatman. Ook deze analyse is onjuist. 4.9. Ook bij XXXXXXX maakt Spaarbeleg een analyse op basis van een looptijd voor de Maatmanberekening over 15 jaar (en niet 25 jaar zal in in punt 4.14 akte Spaarbeleg staat) en vergelijkt dit vervolgens met de overeenkomst van XXXXXXX met een looptijd van 25 (!) jaar. Voor een zuivere vergelijking moeten de rendementen worden gemeten op hetzelfde tijdspunt. Koersplandewegkwijt c.s. heeft om praktische redenen gekozen de meting na 15 jaar te doen zoals in de Maatmanberekening, waarbij aangetekend moet worden dat bij een langere looptijd de absolute verschillen in
kapitalen alleen nog maar groter worden. 4.10. Koersplandewegkwijt c.s. heeft Capital Consult gevraagd de tabel met rendementen die Spaarbeleg presenteert in 4.14 van de Akte van Bewijslevering na te rekenen, uitgaande van rendementen die zowel Maatman als XXXXXXX na 15 jaar zouden maken. Daarbij is dezelfde methodiek gebruikt als in de andere controleberekeningen en zonder de foutieve 1,1% bijtelling voor de afloopjaren 1984, 1985, 1986, 1987 en 1988. Dit levert de volgende tabel met rendementen op waarbij 'XXXXXXX voor' het rendement betreft voor de productverbetering en 'XXXXXXX na' het rendement na de productverbetering. JAREN
MAATMAN xxxxxxvoor
xxxxxxxna
4.11. Zelfs na de productverbetering zijn de verschillen aanzienlijk ten opzichte van de Maatmanrendementen. Het maximale verschil betreft de jaren 1985 en 1986 met 2,5% verschil in rendement na de productverbetering. Capital Consult heeft de rendement van Maatman en XXXXXXX dan ook vertaald naar een poliswaarde na 15 jaar, uitgaande van een standaard jaarinleg van f 1.000. Wat blijkt is dat er grote verschillen in kapitaal zijn na 15 jaar. Het gemiddelde tekort van XXXXXXX blijkt 29,1% te zijn ten opzichte van de Maatmankapitalen. Na de productverbetering daalt het gemiddelde tekort naar 18,7%. Met andere woorden: XXXXXXX zou ten opzichte van het werkelijk te realiseren eindkapitaal eigenlijk een 29,1 % respectievelijk 18,7% hoger eindkapitaal mogen verwachten. De onderstaande grafiek geeft de resultaten van deze berekening weer.
UIT PRIVACY-OVERWEGINGEN IS DEZE TABEL NIET COMPLEET ( note redactie koersplandewegkwijt)
4.12. De verklaring voor de aanmerkelijke verschillen in te verwachten kapitalen is dat XXXXXXX een bijna tweemaal zo hoge premie overlijdensrisicoverzekering betaalde in vergelijking met Maatman. XXXXXXX betaalde 22,84% tegen 11,58% voor Maatman. Daarnaast geldt voor de jaren 1984, 1985, 1986, 1987 en 1988 dat Spaarbeleg bij het berekenen van het Maatmanrendement in de brochure de eerder toegelichte fout maakte het kapitaal 6 maanden langer te laten renderen. Wat blijkt is dat deze fout ook in de tabel bij 4.14 van de Akte van Bewijslevering is verwerkt door 1,1% bij het werkelijk te realiseren rendement op te tellen. Tot slot wordt in de brochure 1992 een Maatmanrendement gegeven van 12,8% voor het eindjaar 1991 dat Spaarbeleg in haar
aktes steeds foutief op 12,0% stelt. 4.13. Hoewel Spaarbeleg in haar bewijsvoering steeds slechts rendementspercentages toont kiest Koersplandewegkwijt c.s. ervoor deze te vertalen naar eind kapitalen. Daar zijn de volgende redenen voor. 4.14. Ten eerste Uit de brochures (producties E3 tot en met E 12) blijkt dat Spaarbeleg in alle brochures de te verwachten eindkapitalen vermeldt bij bepaalde netto rendementen. Ook in de certificaten (zie producties E17 voor XXXXXXX en E28 voor XXXXXXX) werden te verwachten eindkapitalen door Spaarbeleg prominent genoemd. De deelnemer zal
(mede) op basis van deze te verwachten eindkapitalen besluiten / hebben besloten om deel te nemen aan Koersplan. 4.15. Ten tweede De tweede reden om de rendementspercentages te vertalen naar eindkapitalen is dat een op het oog klein rendementsverschil van bijvoorbeeld 2% op jaarbasis zal leiden tot grote verschillen in eindkapitaal over de hele looptijd. De schade die deelnemers hebben geleden wordt pas duidelijk als het eindkapitaal dat verwacht werd op basis van de foutieve rendementen, wordt vergeleken met het eindkapitaal dat werkelijk gerealiseerd zou kunnen worden.
Conclusie XXXXXXX en XXXXXXX
4.16. Ten aanzien van de Koersplanovereenkomsten van de heren XXXXXXX en XXXXXXX is de conclusie dan ook dat Spaarbeleg te hoge rendementen in het vooruitzicht stelde en daarmee ook te hoge eindkapitalen. Voor een deel is dit te wijten aan de hogere premies overlijdensrisicoverzekering. Ook de foutieve berekeningswijze (de 'onvolkomenheid') verklaart een belangrijk deel van het verschil. Wellicht nog belangrijker is de misleidende wijze waarop de Maatmankapitalen werden voorgesteld, wat nog duidelijker zal blijken uit de analyse van de overeenkomsten van de heren Ter XXXXXXX en XXXXXXX.
5. Ter XXXXXXX en XXXXXXX 5.1. De heren Ter XXXXXXX en XXXXXXX sluiten beide in 1992 een Koersplanovereenkomst met dezelfde kenmerken: een looptijd van 15 jaar en een maandelijkse inleg van f 100. De heer Ter XXXXXXX betaalt als 34-jarige een premie overlijdensrisicoverzekering van 12,47% van de inleg. Bij de heer XXXXXXX (dan 55 jaar) blijkt achteraf dat 29,97% op zijn inleg wordt ingehouden aan premie overlijdensrisicoverzekering. Voor de berekeningen in de brochure van 1992 wordt een 30-jarige Maatman aangehouden met een contractsduur van eveneens 15 jaar en een premie overlijdensrisicoverzekering van 11,58% van de inleg. Ter XXXXXXX
5.2. De heer Ter XXXXXXX heeft dus een overeenkomst die vrijwel dezelfde premie overlijdensrisicoverzekering kent als die van de Maatman. In 4.22 van de Akte van Bewijslevering toont Spaarbeleg een tabel waarin het rendement binnen de overeenkomst van Ter XXXXXXX wordt vergeleken met de Maatmanrendementen in de brochure, uitgaande van de brutorendementen uit producties G14 en G16. Er lijken nauwelijks verschillen te zijn in rendement: op basis van afloopjaar 1989 zou Ter XXXXXXX zelfs een iets hoger rendement hebben behaald, voor de jaren 1984 tot en met 1987 een iets lager rendement. De genoemde verschillen zijn op het eerste gezicht verwaarloosbaar. 5.3 De tabel die Spaarbeleg in haar Akte van Bewijslevering vermeldt in 4.22 is op verzoek van Koersplandewegkwijt c.s. door Capital Consult nagerekend. Daarbij zijn alle hiervoor geschetste fouten in de berekeningen van Spaarbeleg rechtgezet. Voor de jaren 1984 tot en met 1988 wordt de juiste looptijd van 15 jaar gebruikt en geen foutieve
bijtelling van 1,1% rendement. Voor 1991 wordt het juiste brochurerendement van 12,8% opgenomen in plaats van de wederom foutieve 12,0% die Spaarbeleg zelf hanteert. Dat leidt tot de volgende uitkomst: Jaren
Maatman
Ter XXXXXXX voor
Ter XXXXXXX na
5.4.Uit bovenstaande tabel blijkt dat Ter XXXXXXX, ondanks het feit dat hij vrijwel dezelfde premie overlijdensrisicoverzekering betaalde als Maatman, in alle jaren zou komen tot een significant lager rendement dan Maatman. De productverbetering per 2006 heeft voor hem nauwelijks positieve effecten omdat hij gedurende de gehele looptijd al minder dan 17% premie overlijdensrisicoverzekering betaalde. De korting van 10% op de premie overlijdensrisicoverzekering met ingang van 2006 had, gezien de korte resterende looptijd van zijn overeenkomst (expiratie in 2007) op dat moment, nauwelijks invloed op het eindkapitaal en dus ook niet op de te behalen rendementen. 5.5. Op verzoek van Koersplandewegkwijt c.s. is door Capital Consult tevens berekend wat de gevolgen van deze verschillen zijn voor het te bereiken eind kapitaal na 15 jaar voor de heer Ter XXXXXXX. Hieruit blijkt duidelijk dat een deelnemer die vrijwel voldoet aan het Maatmanprofiel toch significant te hoge rendementsverwachtingen en verwachtingen van het eindkapitaal kreeg voorgespiegeld. In de onderstaande grafiek zijn deze kapitalen weergegeven voor en na de productverbetering en afgezet tegen het Maatmankapitaal.
Vergelijking Maatman versus Ter XXXXXXX Kapitalen na 15 jaar
UIT PRIVACY-OVERWEGINGEN IS DEZE TABEL NIET COMPLEET ( note redactie koersplandewegkwijt)
XXXXXXX
5.6 Ook voor de heer XXXXXXX heeft Capital Consult de tabel met rendementen gecontroleerd die Spaarbeleg presenteert in 4.24 van haar Akte van Bewijslevering. Ook in deze controleberekening is voor de jaren 1984 tot en met 1988 gerekend met een juiste looptijd van 15 jaar en zonder de foutieve bijtelling van 1,1 %. Eveneens is het rendement voor 1991 op 12,8% gesteld zoals in de brochures vermeld staat en niet op de onjuiste 12,0% die Spaarbeleg steeds hanteert VOOf dit afloopjaar. Onderstaand de resultaten van deze berekening:
Jaren
Maatman
XXXXXXX voor XXXXXXX na
UIT PRIVACY-OVERWEGINGEN IS DEZE TABEL NIET COMPLEET ( note redactie koersplandewegkwijt)
5.7. Uit de bovenstaande tabel blijkt dat XXXXXXX voor de productverbetering een veel lager rendement zou behalen in de vergelijking met Maatman. Dit is eenvoudig te verklaren aan de hand van de verschillen in premie overlijdensrisicoverzekering: een premie van 29,94% van de inleg werd berekend bij XXXXXXX versus 11,58% bij Maatman. Na de productverbetering maakt het rendement van XXXXXXX een stap voorwaarts, maar blijft nog steeds flink achter bij het rendement van Maatman. Dit is te verklaren aan de hand van de wijzigingen van de premie overlijdensfisicoverzekering. Deze daalde weliswaar fors (van 29,94% naar 17,00%) maar was nog steeds aanmerkelijk hoger was dan de premie van 11,58% die Maatman betaalde. 5.8. Ook voor de heer XXXXXXX heeft Capital Consult een berekening gemaakt van het te verwachten kapitaal na 15 jaar. Daarbij is naast het te verwachten kapitaal van XXXXXXX voor en na de productverbetering ook het Maatmankapitaal opgenomen. Het Maatmankapitaal is berekend op basis van het Maatmanrendement. Grafisch ziet dit er als volgt uit: Vergelijking Maatman versus XXXXXXX Kapitalen na 15 jaar - XXXXXXX voor
UIT PRIVACY-OVERWEGINGEN IS DEZE TABEL NIET COMPLEET ( note redactie koersplandewegkwijt)
Vergelijking Ter XXXXXXX en XXXXXXX
5.9.De heren Ter XXXXXXX en XXXXXXX ontvingen in 1992 beide een certificaat van Spaarbeleg (productie E14) waarin zij exact dezelfde te verwachten eindkapitalen kregen voorgespiegeld, ondanks het grote verschil in te verwachten rendement. De op de certificaten vermelde nettorendementen (de spread van 10%, 12% en 14%) zullen zij beide hebben afgezet tegen de Maatmanrendementen opgenomen in de brochures, die tussen de 11,7% en 17,5% waren. Van de Maatmanrendementen in de brochures is echter aangetoond dat deze onjuist en te hoog waren. Daarmee zijn de prognoses op basis van 10%, 12% of 14% netto beleggingsrendement ook te hoog. Deze kunnen immers alleen refereren aan de foutieve Maatmanrendementen. Bij de heer XXXXXXX waren de verschillen in netto rendement na de productverbetering nog steeds gemiddeld 2% per jaar. Anders gezegd: hij kon bij een spread van 10%. 12% en 14% in
werkelijkheid slechts 8%, 10% en 12% verwachten waarbij al rekening is gehouden met het effect van de productverbetering. Daarmee zijn de in de tabel bij de spread genoemde kapitalen dan ook volstrekt onjuist: het genoemde kapitaal van f 47.600 bij 12% netto rendement zou voor XXXXXXX uitkomen op f 40.200. Daarmee zou hij dus 18% tekort komen in zijn eindkapitaal.
Conclusie Ter XXXXXXX en XXXXXXX 5.10 De conclusie ten aanzien van de heren Ter XXXXXXX en XXXXXXX is dat beide heren een te hoog nettorendement kregen voorgehouden in de brochures en op hun certificaten. Tegelijkertijd en als gevolg van de te hoge Maatmanrendementen kregen zij dus ook een te hoog eindkapitaal voorgehouden. Daarmee is aangetoond dat zowel Ter XXXXXXX als XXXXXXX zijn misleid.
6. De Spread 6.1 Spaarbeleg toont in de grafieken met rendementspercentages van XXXXXXX, XXXXXXX, XXXXXXX en Ter XXXXXXX een zogenaamde spread: de verschillende netto rendementspercentages die in de brochures zijn opgenomen, afgezet tegen het behaalde rendement op basis van de (foutieve) berekeningen van Spaarbeleg. 6.2In 4.24 van de Akte van Bewijslevering betoogt Spaarbeleg ook dat XXXXXXX binnen de Spread van rendementen blijft die in de brochure zijn opgenomen. Meerdere Koersplanbrochures tonen immers een tabel met verschillende rendementen en de daarbij behorende eindkapitalen uitgaande van verschillende looptijden. 6.3 De functie van de spread in de brochure kan niet anders worden uitgelegd dan dat deze was bedoeld om de potentiële deelnemer te tonen welke kapitalen bereikt konden worden bij verschillende netto beleggingsrendementen en looptijden. Voor XXXXXXX en Ter XXXXXXX lagen de Maatmanrendementen zoals vermeld in de brochure tussen de 11,7% en 17,5%. De potentiële deelnemer aan Koersplan zal het rendement van 10% in de tabel met eindkapitalen (het laagst opgenomen rendement) gelezen hebben als een voorzichtige schatting van het te behalen netto beleggingsrendement. 6.4. Spaarbeleg lijkt dit anders te willen vertalen: wie door hogere premies overlijdensrisicoverzekering toch binnen de spread van rendementen blijft heeft geen schade en is niet misleid. Zie ook LO. 3.7 van het tussenvonnis van 6 augustus 2008. Daarmee zou de spread samenhangen met de hoogte van de premie overlijdensrisicopremie in plaats van met het netto beleggingsrendement. Dit blijkt echter nergens in de brochures en zou ook een onlogische gedachtegang zijn. Vrij vertaald is de zienswijze van Spaarbeleg: wie, zoals XXXXXXX een hogere premie overlijdensrisicoverzekering betaalde dan Maatman, maar toch binnen de rendementsspread zou vallen, heeft geen schade. Ten aanzien van XXXXXXX heeft Koersplandewegkwijt c.s. aangetoond dat binnen zijn Koersplanovereenkomst een in de brochure genoemd netto rendement van 12,0% in werkelijkheid zou leiden tot een netto rendement van 9,8% (Jaar 1987).
6.5. De redenatie van Spaarbeleg ten aanzien van de spread in de brochures is tevens onjuist omdat de deelnemer geen (hoogte van de) premie overlijdensrisicoverzekering was overeengekomen met Spaarbeleg. Dit is ook duidelijk verwoord in het tussenvonnis van de rechtbank van 6 juni 2007 in de rov. 5.29, 5.32 en 5.37. Daardoor kan de variatie in de spread geen functie zijn van de hoogte van de premie overlijdensrisicopremie. 6.6. In rov. 3.11 c en 3.11 d van het tussenvonnis van 3 september 2008 krijgt Spaarbeleg de vraag voorgelegd hoe het kan dat XXXXXXX, XXXXXXX, Ter XXXXXXX en XXXXXXX binnen de in de brochures opgenomen spread van rendementen kunnen vallen in de getoonde tabellen. Het antwoord is eenvoudig: de spread in rendementen in de tabel is net zo onjuist als de Maatmanrendementen in de brochures.
6.7. Onderstaande tabel is al eerder door Koersplandewegkwijt c.s. naar voren gebracht om
aan te tonen dat de brochures tot en met 1994 foutief berekende rendementsinformatie bevatten.
6.8. Een tweede element dat opvalt aan de spread van rendementen en de daaraan
gekoppelde kapitalen in de brochures is dat de spread in de regel loopt van 10% tot 14%. Uit de brochures tot en met 1994 blijkt dat het laagst gepresenteerde Maatmanrendement 11,3% bedraagt en het hoogste komt uit op 17,5%. De tabel met de spread kent echter een lager startpunt (10%) dan het gepresenteerde laagste Maatmanrendement (11,3% in 1993). Spaarbeleg bouwt in haar redenatie waarbij zij de rendementen afzet tegen de tabel met de spread dus per definitie al minimaal 1,3% foutmarge in: zelfs indien er een hogere premie overlijdensrisicoverzekering in rekening wordt gebracht en de 11,3% daardoor zou zakken naar 10,0% valt de betreffende deelnemer nog binnen de spread en zou er geen schade zijn. Omdat alle andere Maatmanrendementen hoger zijn dan 11 ,3% valt de deelnemer vrijwel altijd geheel of gedeeltelijk binnen de spread. 6.9 Ter illustratie nemen we de heer XXXXXXX. In de brochure 1992 was het laagst vermelde Maatmanrendement 11,7%. Nemen we dat rendement als laagste waarde in de spread in plaats van 10%, dan blijkt dat hij in 50% van de getoonde jaren buiten de spread zou komen. Voor Ter XXXXXXX zou dit in 25% van de jaren gelden, voor XXXXXXX bij 50% van de jaren en voor XXXXXXX in 66,67% van de jaren. Op basis van dit effect moet de spread als referentiekader starten bij het laagste in de brochure genoemde Maatmanrendement Hiervoor is al aangetoond dat voor de afloopjaren 1983 tot en met 1988 foutieve berekeningen zijn aangeleverd door Spaarbeleg. Voor deze jaren is ten onrechte 1,1% opgeteld bij de werkelijk berekende rendementen. Ook dit zou gecorrigeerd moeten worden in de spread voor deze betreffende jaren. De rekenfout levert een minimaal startpunt op van de spread van 12,4% zijnde de 11,3% aan minimum rendement plus de rekenfout van 1,1 %. Voor de brochures van 1989 tot en met 1993 zou de spread moeten starten op 12,8% zijnde het laagste Maatmanrendement (11.3% of 11.7%) zoals opgenomen in de brochures plus de rekenfout van 1,1 %. Mocht de rechtbank toch besluiten de spread als uitgangspunt te hanteren dan dient de rechtbank met dit effect rekening te houden en de spreads navenant aan te passen. Voor de brochures waarin de rendementen van de afloopjaren 1983 tot en met 1988 voorkomen zou de vergelijking met de spread moeten starten bij 12,4% en niet bij 10%. 6.10 Tot slot kan het volgende nog worden vastgesteld: indien de netto rendementen in de brochures onjuist zijn, zoals hiervoor is aangetoond, dan is de tabel met de spread in rendementen en kapitalen ook geen juist referentiekader voor de deelnemer. Deze krijgt te hoge verwachtingen op basis van foutieve Maatmaninformatie, hij bekijkt aan de hand van die informatie de spread en stelt achteraf vast dat ook bij een verondersteld rendement van 10% het werkelijk te behalen rendement lager zal zijn. De spread in de brochure kan niet los worden gezien van de onjuiste Maatmanrendementen die in
dezelfde brochure zijn opgenomen. Voorgaande is reeds aangetoond aan de hand van de situatie van de heer XXXXXXX: als hij zich zou baseren op een spread van 10% 14% zoals in de brochure was opgenomen zou hij in werkelijkheid uitkomen op een rendement tussen 8% en 12%. Wordt ook nog rekening gehouden met het laagste Maatmanrendement zoals opgenomen in de brochure 1992 (11,7% voor afloopjaar 1990), dan dient nog een tweede correctie van 1,7% doorgevoerd te worden. Dit leidt ertoe dat de spread van 10% tot 14% voor hem zou uitkomen op 6,3% tot 10,3%. Een verschil in zijn nadeel van 3,7%. Uit dit voorbeeld blijkt dan ook dat de spread zoals door Spaarbeleg gehanteerd van tussen de 10% en 14% een foutief toetsingskader geeft en dus niet gebruikt kan worden. 6.11. De conclusie is dan ook dat de bandbreedte in de spread die is opgenomen in de brochures gezien moet worden als een bandbreedte van netto beleggingsrendementen. Het is onmogelijk dat een deelnemer de bandbreedte gezien zal hebben als een verschil in de kosten voor de premie overlijdensrisicoverzekering. Door de foutieve rendementsinformatie in de brochures tot en met 1994 levert ook de spread een foutieve indicatie op van de te verwachten eindkapitalen. In die situaties moet de vergelijking met de spread dus starten bij 11,3% of zelfs 12,4% en niet bij de door Spaarbeleg gehanteerde 10%. Het gevolg hiervan is dat blijkt dat de XXXXXXX, XXXXXXX, Ter XXXXXXX en XXXXXXX in vele jaren een lager rendement zouden behalen dan de verwachting die werd gewerkt in de (gecorrigeerde) spread.
7. Totaal aan kosten 7.1. In de Akte van Bewijslevering van Spaarbeleg van 3 september 2008 wordt in 5.4 allereerst het reeds bestaande vermoeden bevestigd dat een deel van de marge van Koersplan werd behaald op de in rekening gebrachte premie overlijdensrisicoverzekering. In bedrijfseconomische termen dient de marge om de kosten te dekken en wat na aftrek van kosten resteert is de winst. 7.2. Dit roept de vraag op hoe groot deze marge dan was. Hiervoor heeft Koersplandewegkwijt c.s. aan Capital Consult gevraagd een losstaande overlijdensrisicoverzekering te vinden die aan het begin van de jaren negentig werd afgesloten. Op het leven van de heer XXXXXXXX blijkt een overlijdensrisicoverzekering te zijn gesloten in 1993. 7.3. De overlijdensrisicoverzekering die als vergelijkingsmateriaal is gebruik, is in 1993 gesloten bij Ohra Verzekeringen. De verzekerde is een 25 jarige man wiens partner voor een periode van 15 jaar op zijn leven een overlijdensuitkering van f 120.000 verzekert. Daarvoor bedraagt de jaarlijkse gelijkblijvende premie f 228,66 (productie 6). 7.4. Om deze verzekering te kunnen vergelijken met de dekking binnen Koersplan is berekend wat het premiepercentage zou zijn geweest voor dezelfde man van 25 jaar oud binnen Koersplan, eveneens voor een periode van 15 jaar. Dit premiepercentage blijkt 11,19% te zijn. Om de premies van Ohra en Koersplan vergelijkbaar te maken is voor Koersplan uitgegaan van een jaarlijkse inleg van f 2.043,43. Daarmee komt de jaarlijkse premie overlijdensrisicoverzekering binnen Koersplan ook uit op f 228,66 (11,19% van f 2.043,43) en is dan gelijk aan die van Ohra Verzekeringen. 7.5. Bij Ohra was de man vanaf de eerste dag verzekerd van een dekking bij overlijden van f 120.000. Binnen Koersplan was in 1993 de dekking van de overlijdensrisicoverzekering gelijk aan het totaal aan ingelegde bedragen vermeerderd met 4% rente. 7.6. In onderstaande grafiek is duidelijk te zien dat Ohra een veel hogere dekking zou bieden gedurende de gehele looptijd van 15 jaar en daar dezelfde premie voor berekende als Spaarbeleg binnen Koersplan. Op de einddatum zou de dekking bij Ohra nog steeds bijna drie maal zo hoog zijn als bij Spaarbeleg, gemiddeld is de verzekerde dekking zelfs ruim zes maal zo hoog.
7.7. Om de vergelijking eenvoudiger te maken is bekeken wat deze deelnemer bij Ohra zou moeten betalen voor de dekking die Koersplan zou bieden. Daarvoor heeft Capital Consult de vaste dekking bij Ohra omgerekend naar de stijgende overlijdensrisicodekking (inleg plus 4% rente) die gelijk is aan die binnen Koersplan. Wat blijkt is dat Ohra kon volstaan met 1,66% aan premie terwijl binnen Koersplan 11,19% werd berekend. Daarbij dient men zich te realiseren dat Ohra (net als Spaarbeleg) een commercièle verzekeraar is. Ook Ohra kon haar kosten dekken met de marge die zij realiseerde op deze verzekering en zal ook winst hebben gemaakt na aftrek van de kosten. 7.8. In de akte na tussenvonnis van Spaarbeleg van 10 oktober 2007 is in 3.40 tot en met 3.49 gesteld dat bij het vaststellen van de premie door de rechtbank rekening gehouden moet worden met zaken als provisie, marketingkosten, beleggingskosten, solvabiliteitskosten, vergoeding kapitaalverschaffer en een winstmarge. Koersplandewegkwijt c.s. wil de rechtbank erop wijzen dat ook Ohra deze kosten en opslagen verwerkt zal hebben in haar premie. 7.9. Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (productie F bij akte d.d. 15 augustus 2007) maakt duidelijk wat de kostprijs is van de geboden dekking van Koersplan. De kostprijs blijkt uit te komen op 0,9% in de beide tabellen (man 25 jaar, looptijd 15 jaar). Onderstaande grafiek maakt duidelijk wat de verhoudingen waren tussen de beide premies en de actuariële kostprijs in dit voorbeeld. Het verschil in premie tussen Ohra en Spaarbeleg bewijst onomstotelijke welke enorme winst- en kostenopslagen door Spaarbeleg in de premie overlijdensrisicoverzekering verwerkt zijn.
7.10 Voorgaande analyse maakt ook duidelijk wat de Ombudsman Financiële Dienstverlening bedoelde in zijn aanbeveling onder punt 7 (productie G33).
"Voor de premie van de overlijdensrisicodekking geldt dat deze niet hoger hoort te zijn dan bij dezelfde verzekeraar voor een vergelijkbaar risico bij een zelfstandige risicoverzekering in rekening wordt gebracht op het moment van afsluiten van die verzekering, derhalve zulks zonder daar bovenop oneigenlijke toeslagen in rekening te brengen." 7.11. De conclusie op basis van de bovenstaande vergelijking is dat Spaarbeleg een premie
overlijdensrisicoverzekering in rekening bracht die meer dan zes keer hoger was dan de premies die voor een zelfstandige overlijdensrisicoverzekering zouden gelden. Het is overduidelijk dat Spaarbeleg oneigenlijke toeslagen (zoals bedoeld in de aanbeveling van de Ombudsman) in rekening bracht op de premies overlijdensrisicoverzekering. 7.12 In 5.9 van de Akte van Bewijslevering voert Spaarbeleg aan dat de totale kosten van het product Koersplan gemiddeld op 2,5% zou uitkomen, inclusief premie overlijdensrisicoverzekering. Dit is onjuist, en ook te bewijzen door de gegevens uit producties G14, G16 en G38 / G30 Nieuw (na correctie) naast elkaar te zetten. In de linkerkolom is het bruto rendementspercentage opgenomen dat Spaarbeleg hanteerde in haar berekeningen. Uit deze analyse blijkt dat uitgaande van de Maatmanberekeningen van de bruto rendementen in veel gevallen ruim 4% van het rendement zou worden ingehouden aan kosten. Dit is aanmerkelijk meer dan de 2,5% waarbinnen Koersplan zou blijven. Tabel: Bepaling in houdenspercentage kosten op basis van bruto en netto rendementen, uitgaande van G38 (G30 nieuw) na aftrek 1,1% t/m 1988
De conclusie van Spaarbeleg in 5.9 dat het totale kostenniveau - zelfs ruim zegt Spaarbeleg - binnen de marges van de Aanbeveling blijft, is dan ook volstrekt onjuist, niet onderbouwd en ook niet relevant. De premie overlijdensrisicoverzekering zou op basis van de aanbeveling van de Ombudsman helemaal niet tot de kosten gerekend mogen worden en bekeken moeten worden buiten de norm van 2,5%. 7.13 Om het totale kostenniveau binnen Koersplan bij lagere rendementspercentages te kunnen beoordelen heeft Capital Consult op basis van de gecorrigeerde berekeningswijze uit de producties G14 en G16 een Maatmanberekening uitgevoerd voor bruto fondsrendementen die oplopen van 0% tot 20%. Uit deze berekening volgt een netto productrendement voor Maatman. In deze berekening is dus ook de premie overlijdensrisicoverzekering gesteld op de Maatmanpremie van 11,58%. Daarnaast is een berekening gemaakt van het kostenpercentage na de productaanpassing. Vervolgens is het verschil berekend tussen het bruto en netto rendement. Ook deze tabel toont aan dat het gestelde in 5.9 van de Akte van Spaarbeleg van 3 september 2008 onjuist is: de kosten inclusief premie overlijdensrisicoverzekering blijven niet binnen de norm van 2,5% maar overschrijden deze ruimschoots. In onderstaande tabel
staat Kosten MM voor Kosten Maatman en Kosten Max voor de deelnemer die de maximale premie overlijdensrisicoverzekering betaalt van 17%. In onderstaande tabel is nog geen rekening gehouden met de beheerkosten van het Aegon Equity Fund waar de inleg na aftrek van kosten wordt belegd. Deze beheerkosten bedragen 0,36% op jaarbasis.
7.14. Ten aanzien van de overige kosten (administratiekosten, beheerkosten, aankoopkosten, verkoopkosten en kosten beleggingsfonds), merkt Koersplandewegkwijt c.s. op dat deze duidelijk in de voorwaarden van Koersplan waren opgenomen dan wel een redelijk niveau hebben. Hierover heeft Koersplandewegkwijt c.s. dan ook geen aanvullende opmerkingen. Ten aanzien van de premie overlijdensrisicoverzekering heeft de rechtbank reeds eerder geoordeeld dat deze in de jaren 1989 en 1990 niet was overeengekomen en dat voor de overige jaren de hoogte van de premie niet overeengekomen was (tussenvonnis van 6 juni 2007; rov. 5.29, 5.31 en 5.37). 7.15 De analyse van de kosten van de overlijdensrisicoverzekering dient tevens bekeken te worden tegen de achtergrond van de Aanbeveling van de Ombudsman Financiële Dienstverlening van maart 2008 (G33).
8 De Ombudsman Financiële Dienstverlening
8.1 In de Akte van Bewijslevering van Spaarbeleg wordt in 5.6 en 5.7 aandacht besteed aan Aanbeveling van de Ombudsman (productie G33). 8.2 In 5.7 gaat Spaarbeleg in op de uitleg van punt 7 van de Aanbeveling van de Ombudsman. Deze zou zo gelezen moeten worden dat voor het bepalen van het totale kostenpercentage binnen een beleggingsverzekering ook oneigenlijke kostenopslagen meegenomen zouden mogen worden in de berekening van de totale kosten. De Ombudsman Financiële Dienstverlening zou dit mondeling aan de raadsman van Spaarbeleg bevestigd hebben. 8.3 In punt 1 van de Aanbeveling is te lezen dat de inhouding van kosten binnen een beleggingspolis gemaximeerd zou moeten worden op 2.5%. te relateren aan het bruto rendement. Met andere woorden: een bruto rendement van 6% moet minimaal resulteren in een netto rendement van 3.5%. Binnen het product Koersplan gaat het om de volgende kosten: a. De administratiekosten b. De aankoopkosten van de beleggingen c. De beheerkosten d. De kosten van het beleggingsfonds e. De verkoopkosten van de beleggingen
Koersplandewegkwijt c.s. kan bevestigen dat het totaal van deze kosten bij Koersplan binnen de norm van 2,5% blijft, wat ook blijkt uit onderstaande uitsplitsing. Op basis van een Koersplanovereenkomst die is gestart in 1990 en expireerde in 2005 heeft Capital Consult berekend hoe de kosten uitgesplitst kunnen worden. Wat blijkt is dat van een rendement van 6,40% uiteindelijk 2,33% resteerde voor de deelnemer en in totaal 4,07% werd ingehouden aan kosten. Daarvan is 0.35% van het rendement opgegaan aan de netto kostprijs van de premie overlijdensrisicoverzekering. De overige kosten waren verantwoordelijk voor 3,72% verlaging van het rendement.
8.4. Capital Consult heeft berekend dat voor een Maatmanovereenkomst voor 1994 en conform de Maatmanberekening in totaal f 2.702 aan kosten in rekening wordt gebracht op een totale inleg van f 15.000 gedurende 15 jaar. Voor alle duidelijkheid: hier zijn de kosten voor de premie overlijdensrisicoverzekering niet in meegenomen. Per saldo bedragen deze overige kosten dus 18% van het ingelegde bedrag. Koersplandewegkwijt c.s. is dan ook van mening dat Spaarbeleg buiten de premie overlijdensrisicoverzekering al meer dan voldoende andere kosten in rekening kon brengen. 8.5. In punt 6 van de Aanbeveling stelt de Ombudsman dat de hiervoor genoemde kostenmaximering alle kosten betreft. Daarnaast stelt de Ombudsman:
"Premies voor overlijdensrisico, arbeidsongeschiktheid en verzorgingsdekking zijn geen kosten. " De Aanbeveling is op dit punt klip en klaar: de premie overlijdensrisicoverzekering behoort niet tot de kosten. Deze dienen dan ook niet meegeteld te worden bij de bepaling van het al dan niet overschrijden van de kostennorm van 2,5%. 8.6. Op de hoogte van de premie overlijdensrisicoverzekering gaat de Ombudsman in bij punt 7 van de aanbeveling. Daarin stelt de Ombudsman ten aanzien van de hoogte van de premie overlijdensrisicoverzekering:
"Voor de premie van de overlijdensrisicodekking geldt dat deze niet hoger hoort te zijn dan bij dezelfde verzekeraar voor een vergelijkbaar risico bij een zelfstandige risicoverzekering in rekening wordt gebracht op het moment van afsluiten van die verzekering, derhalve zulks zonder daar bovenop oneigenlijke toeslagen in rekening te brengen. " 8.7. De vermeende uitspraak van de Ombudsman tegenover de raadsman van Spaarbeleg staat dan ook haaks op de Aanbeveling die de Ombudsman in maart 2008 zelf naar buiten heeft gebracht. Bij gebreke van nader bewijs omtrent de beweerdelijk door de Ombudsman gedane mondelinge uitlating tegenover de raadsman van Spaarbeleg, moet het er voor gehouden worden dat die uitlating niet is gedaan en de Ombudsman staat achter zijn Aanbeveling. 8.8. De Aanbeveling van de Ombudsman is ook kraakhelder wat betreft de betekenis voor Koersplan: de kosten (buiten de premie overlijdensrisicoverzekering) blijven binnen de norm van 2,5%. Het probleem is dat de premie overlijdensrisicoverzekering vele malen hoger is dan de premie die voor een zelfstandige overlijdensrisicoverzekering betaald zou moeten worden. De premie die Spaarbeleg in rekening bracht kende daarmee een
zeer hoge oneigenlijke kostenopslag. Op grond van de Aanbeveling van de Ombudsman zou de premie teruggebracht moeten worden naar de het niveau van een losstaande overlijdensrisicoverzekering.
8.9. Op 4 juni 2008 schreef de Ombudsman een brief aan de Besturen en Directies van de Levensverzekeringsmaatschappijen (zie productie 7). In de op een na laatste alinea van deze brief bevestigt de Ombudsman dat de premie voor de overlijdensrisicoverzekering binnen een beleggingsverzekering gelijk zou moeten zijn aan de premie voor een separate overlijdensrisicoverzekering. 8.10. Op 10 september 2008 (na de Akte van Spaarbeleg) werd dit nogmaals schriftelijke bevestigd door de Ombudsman in zijn oordeel over het akkoord dat door diverse stichtingen was gesloten met Delta Lloyd (productie 2, zie punt 2.1 onder VI). Op pagina 4 en 5 stelt de Ombudsman nogmaals dat de premie overlijdensrisicoverzekering niet binnen de norm van 2,5% meegeteld dient te worden. Bovendien stelt de Ombudsman: "Met premie wordt overigens bedoeld: zonder oneigenlijke kostenopslagen". 8.11. De opvatting van de Ombudsman is consistent en tegengesteld aan hetgeen Spaarbeleg beweert. 8.12. Koersplandewegkwijt c.s. houdt overigens vast aan het standpunt dat is verwoord in haar akte van 15 augustus 2007 onder 20. Bij Koersplan dient als uitgangspunt de netto actuariële premie te worden gehanteerd aangezien de administratiekosten reeds in rekening is gebracht binnen het product Koersplan.
9. Uitspraak Raad van Toezicht Verzekeringen en oneigenlijke kosten 9.1 In het kader van deze procedure is het van groot belang aandacht te besteden aan de uitspraak van de Raad van Toezicht Verzekeringen (RVTV) nr. 2006/064 Le (zie productie 1). Vóór 2007 konden klachten die via bemiddeling door de Ombudsman niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid worden voorgelegd aan de RvTV. De uitspraak 2006/064 Le betreft een klager die een spaarkasproduct heeft afgesloten dat sterke gelijkenis vertoont met Koersplan. 9.2. De RVTV oordeelt dat de verzekeraar op grond van artikel 304 onder 60 het Wetboek van Koophandel de premie voor de overlijdensrisicoverzekering had moeten vermelden in de polis . 9.3. Daarnaast oordeelt de RVTV dat de verzekeraar ook op grond van brancheafspraken de premie overlijdensrisicoverzekering had moeten vermelden op de polis. 9.4. De RVTV oordeelt tevens dat de verzekeraar een deel van de in rekening gebrachte overlijdensrisicopremie heeft gebruikt voor diverse kosten zoals beleggingskosten, administratiekosten en de provisie voor de assurantietussenpersoon. In de onderhavige casus waren deze kosten echter duidelijk en separaat in de verzekeringsvoorwaarden genoemd. De kosten die werden gedekt uit de premie overlijdensrisicoverzekering waren dan ook oneigenlijke kosten waardoor de klager een hoger bedrag aan kosten betaalde dan was overeengekomen. 9.5. Hoewel de RVTV als tuchtrechtelijk orgaan in de onderhavige zaak geen financiële consequenties verbond aan de geconstateerde oneigenlijke kosten, was zij wel van mening dat de betreffende verzekeraar de goede naam van het verzekeringsbedrijf had geschaad. Dergelijke praktijken horen dus niet thuis in de verzekeringswereld. 9.6. In de Akte van Bewijslevering stelt Spaarbeleg in 5.4 zelf vast dat een deel van de marge voor Spaarbeleg zit in de premie overlijdensrisicoverzekering. Boekhoudkundig is het zo dat de marge op een product dient voor de dekking van kosten. Daarmee geeft Spaarbeleg dus impliciet aan dat zij vergelijkbaar handelde als de verzekeraar bij wie de klager in zaak 2006/042 Le een spaarkasovereenkomst sloot en tevens handelde in strijd met de eerdergenoemde Aanbeveling.
10. Overige punten 10.1. Koersplandewegkwijt c.s. concludeert dat Spaarbeleg geenszins is geslaagd in de bewijsopdracht. 10.2. Indien Spaarbeleg over gaat tot het doen horen van getuigen, zal Koersplandewegkwijt c.s. op haar beurt in contra enquête getuigen willen horen. Overigens tot persistit.
Advocaat