ANTIREVOLUTIONAIRE STAATKUNDE DRIEMAANDELIJKSCH ORGAAN VAN DE
Dr. ABRAHAM KUYPERSTICHTING TER BEVORDERING VAN DE STUDIE DER ANTIREVOLUTIONAIRE BEGINSELEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Mr. A. ANEMA - Mr. Dr. E. J. BEUMER - Dr. H. COLIJN Mr. H. A. DAMBRINK - Prof. Dr. H. DOOYEWEERD Dr. J. W. NOTEBOOM - Prof. Mr. V. H. RUTGERS J. SCHOUTEN - Prof. Dr. J. SEVERIJN
VIJFDE JAARGANG
UITGAVE VAN
J.
H. KOK
N.V.
TE KAMPEN 1931
INHOUD Bladz.
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN, De Reformatie en de Revolutie
1
DR. L. W. G. SCHOLTEN, Iets over de frequentie van extraparlementaire kabinetten .
27
DR. J. C. VAN DER DOES, De antirevolutionaire pers in de eerste jaren van het bestaan der partij (historisch overzicht)
59
Ds. MR. G. M. DEN HARTOOH, Politieke beginselen in verband met godsdienstige stroomingen omstreeks 1860 .
89
DR. J. A. NEDERBRAOT, Jean de Saussure .
160
PROF. DR. D. H. TH. VOLLENHOVEN, De beteekenis van het Calvinisme voor de reformatie van de Wijsbegeerte, I
180
DR. J. C. VAN DER DOES, Een strooibiljet, uit de eerste periode der Antirevolutionaire Partij
199
DR. J. C. RULLMANN, De coalitie en het kabinet-Kuyper .
205
L. J. DU PLESSIS, Die etiek van Kalvyn .
245
PROF. DR. D. H. TH. VOLLÈNHOVEN, De beteekenis van het Calvinisme voor de reformatie van de Wijsbegeerte, 11 .
266
MR. G. GROEN VAN PRINSTERER, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. Toelichting van de spreuk der revolutie .
337
J. RIDDER, De grondslagen eener economi.sche politiek naar Calvinistische beginselen .
409
DR. A. GOSLlNOA, De scheiding van 1830
430
.
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE DOOR PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN.
H. Een poging tot verklaring. Dit tweede, dit slotartikel over de vraag in hoeverre er verwantschap tusschen de, vooral Calvinistische Reformatie en de Fransche Revolutie heeft bestaan, waarin ik zal trachten mijn eigen voorstelling betreffende deze kwestie te geven, volgt het eerste 1), waarin ik aantoonde hoe ze tegenwoordig staat, op zulk een verren tijdsafstand, dat ik er geen begin mee mag maken alvorens van dat eerste nog eens een korte resumptie geboden te hebben. De ontkenning der bedoelde verwantschap, waartoe Groen van Prinsterer indertijd is gekomen, tengevolge eener vergelijking van de algemeene grondbeginselen, die hij in elk der beide bewegingen aantrof, was overtuigend en heeft het verschil van meening, dat in zijn dagen de geesten ten deze verdeeld hield, dan ook voor langen tijd tot stilzwijgen gebracht. Maar een latere generatie begon toch weer meer nàar de gedachte over te hellen, dat zoo'n verwantschap wel bestond. Men wees op Rousseau's citaten uit het werk van den Calvinistischen rechtsgeleerde uit de 17e eeuw Johannes Althusius. En nog veel meer: men volgde de vernuftige theorie van Jellinek, en stelde - gezien de groote overeenkomst tusschen de Fransche Déclaration des droits de I'homme et du citoyen en de Bill of Rights van Virginia (1776) de hypothese op, dat Roger Williams en de andere Puriteinen van Nieuw Engeland kampioenen voor godsdienstvrijheid zijn geweest, dat die Bill of Rights van Virginia slechts een uitgroei was van dien eisch om godsdienstvrijheid, en dat zoo de Fransche Déc\aration een geesteskind is geweest van het Anglo-Calvinisme. A. St. 3-m. V
2
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
Sindsdien trad echter opnieuw kentering in ! Aan een brug tusschen de Reformatie en de Revolutie via Rousseau en AIthusius gelooft tegenwoordig eigenlijk zoo goed als niemand meer. En evenzeer is het standpunt van Jellinek op 't oogenblik, dank zij nieuwere onderzoe~ingen, al weer aan 't wankelen. Dat de Puriteinen kampioenen voor geloofsvrijheid zouden zijn geweest bleek onmogelijk vol te houden. Noch de Leidsche afscheidstoespraak tot de Pilgrimfathers, die Robinson in 1620 hield, brengt bewijs voor die stelling bij, noch het door die Pilgrimfathers kort daarna, in de kajuit van de Mayflower gesloten Agreement. En Roger Williams, die zulke godsdienstvrijheid wel wilde, was geen Puritein. Trouwens, al hadden pe zaken ten deze heel anders gestaan: men begon ook te tornen aan Jellineks tweede hoofdthesis, dat wij in de algemeene vrijheidsverklaringen der Bills of Rights uitbreidingen te zien zouden hebben van tolerantie-proclamaties. Dit kwam in de korte samenvatting van een artikel van Justus Hashagen aan het licht, die het slot van mijn artikel heeft gevormd. Men streed voor zekere rechten van den mensch - zoo verdedigde Hashagen daar immers in - uitsluitend uit tactische en economische overwegingen en omdat men zijn verlangen om een nieuwen staat op te richten tegenover Engeland wilde legitimeeren. In plaats van religieu se tendenties speelden dus naar zijn meening van a tot z slechts profane een rol. Het waren algemeen-natuurrechtelijke theorieën, het was materiaal der Europeesche Verlichting, dat er z. i. in bruikbaar werd gemaakt voor den revolutionairen strijd. Hiermee kan dan de uitvoering beginnen van het program, dat ik mij voor dit tweede artikel heb gesteld. Ziehier de weg, dien ik daarbij bewandelen ga! Eerst ga ik wat in op de kwestie, waarvan Jellinek bij het opbouwen zijner theorie zijn uitgangspunt heeft genomen: de kwestie der afhankelijkheid der Déclaration des droits de l'homme van de Virginian Bill of Rights. En dan zal ik een poging doen om, door middel der beschrijving van de voorgeschiedenis der Amerikaansche Revolutie in de Amerikaansche geesteshistorie der jaren zestig en zeventig van de achttiende eeuw, te laten zien in welke richting speciaal het Puritanisme werkzaam is geweest.
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
3
I.
De afhankelijkheid der Déclaration des droits de I'homme der Fransche Revolutionairen van de Bill of Rights der opstandige Virginians! Staat haar bestaan werkelijk vast? Ten opzichte van de woorden, waarin de Déclaration zich uitdrukt, zeker! Reeds een oppervlakkige beschouwing van de twee kolommen, waarin jellinek haar ter vergelijking naast de Bill of Rights heeft afgedrukt2), legt elke tegenspraak tegen zijn stelling ten deze het zwijgen op. Een andere kwestie is echter of die overeenkomstige uitingen in de beide stukken geheel denzelfden inhoud hebben. Dit mag in allen gevalle maar niet zonder meer worden aangenomen ! Want hoe dikwijls wijzigt zich de zin van een woord of van een zeker complex van woorden in den loop der jaren niet; maar ook: hoe vaak komt het niet voor, dat in een zelfde periode een zelfde uitdrukking als omhulsel van totaal onderscheiden gedachten dienst moet doen, al naar zij door dezen of door genen wordt gehanteerd; dat bij overname van zekere formuleeringen daar bewust of onbewust nieuwe elementen onder w;orden geschoven: onbewust onder aanleuning aan den tijdgeest, of bewust uit wat Adolf Deismann, in zijn Licht vom Osten indertijd "Kontraststimmung" noemde. Deze Deissmann heeft van zulke inhoudsverschuivingen zelf indertijd merkwaardige voorbeelden gegeven ten aanzien van den vroeg-Christelijken tijd. Zoo o. a. toen hij er op wees hoe de apostel Paulus, ter karakteriseering van den persoon en het werk van Christus, tal van woorden ging gebruiken, die zijn Romeinsche tijdgenooten voor hun Keizercultus plachten te bezigen 3). Welnu, zoo zou het dan ook heel goed kunnen zijn in dit geval, dat de Fransche Revolutionairen, naar een formuleering voor hun politieke idealen zoekend, dankbaar aangrepen wat men in Virginia onder dergelijke omstandigheden onder woorden had gebracht, maar intusschen in die overeenkomstige emballage een heel andere waar verpakt hadden dan de Amerikanen deden. Ik opper deze mogelijkheid niet slechts uit behoefte aan theoretische speculaties! Er is goede grond om aan te nemen, dat het aldus beschreven proces zich ook inderdaad heeft afgespeeld.
4
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
Ook geheel afgezien van de kwesties, die samenhingen met de wetgevingen der Amerikaansche Staten en van het revolutionaire Frankrijk: te spreken over de rechten van den mensch was omstreeks 1750 aan de orde van den dag. In verschillende landen vinden wij daar duidelijke symptomen van. Mogen wij Ernst Cassirer gelooven, dan is Leibniz de eerste geweest, die er gewag van gemaakt heeft. En ook Christian Wolff, zijn leerling, die het door den meester opgedolven metaal in pasmunt omsloeg, vinden wij er over spreken: naast verworven rechten kent hij ook 'n ius connaturn, een aangeboren recht des menschen dus; maar niet alleen dat hij zich zoo algemeen uitdrukt, hij somt, concreet, er ook al eenige op: gelijkheId en "jus securitatis", het recht om alle maatregelen te nemen, noodig voor iemands veilig voortleven 4). Niet anders dan in Duitschland heeft 't ook in Frankrijk gestaan: getuige de Remonstrances van het Parijsche Parlement van tusschen 1752 en 1766. Jellinek geeft het Wahl toe, dat deze voortdurend "von den allgemeinen Menschenrechten der Freiheit, des Eigentumes, der Sicherheit" spreken 5). En laat ik ook Nederland niet vergeten! Nederland. waar de Groningsche hoogleeraar van der Marck al een hälve eeuw vóór de Déc1aration des droits de l'homme et du citoyen een boek uitgaf, waarvan de titel zoo'n" opvallende overeenkomst met dien van dat stuk vertoont: De regten en pligten van den mensch en burger ten opzichte van den godsdienst (1752) 6). Waar tenslotte dan ook Engeland nog bij behoort te worden genoemd, het land van Locke's Letters on toleration en Blackstone's Commentaries on the laws of England j die respectievelijk hadden verklaard: Blackstone in 1765, dat "the principle aim of society ... to proteet individuals in the enjoyment of those absolute rights, which were rested in them bij the immutable laws of nature" was 7), en Locke - reeds in 1690 - dat "liberty of conscienee is every man's natural right" 8). Metterdaad dus, de gedachte aan een reeks rechten van den mensch weerklonk destijds in allerlei landen van Europa. En dat dan - zooals uit de door mij genoemde namen genoegzaam blijkt - eveneens in verschillende maatschappelijke kringen. Onder de philosophen van professie, onder de mannen van de theorie, deed zij opgeld. Maar ook onder hen, wier positie meebracht, dat zij hun overtuigingen in de wetgeving van hun land trachtten in toepassing te brengen, dat zij ze omsmeedden tot regelingen voor de staatshuishouding. Onder de practische politici.
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
5
Begrijpelijkerwijze had deze laatste categorie van menschen nu echter - juist om deze eigenaardige instelling, die we bij hen vinden - aan die natuurrechtsphiIosophie, zooals ze tot op hun tijd bestond, toch eigenlijk nog maar half genoeg. De practische politicus is meestal geen denker in den bijzonderen zin van dat woord. En daárom is het principe in zijn abstractie iets dat hem niet kan bevredigen. Iets hanteerbaars moet hij hebben, dat vat heeft op het volk, dat zich leent voor een debat met een tegenstander; maar bovenal: dat zonder veel moeite voor opname in een wetboek kan worden gebruikt. En daarom zoekt hij graag naar een model, bij het volgen waarvan hij zich kan conformeeren aan wat anderen doordachten en wat zijn bruikbaarheid reeds heeft bewezen. Niet anders in het achttiende-eeuwsche Frankrijk dan nu! Zoo'n wijsgeerige bespiegeling over de natuurlijke rechten des menschen was mooi, maar te vaag! Men moest er een lijst van hebben, liefst met een uitwerking daarvan in een aantal wetsbepalingen. Ja, daar, bij zoo'n concreten catalogus ervan annex wet begon hun belangstelling voor de onderhavige materie toch eigenlijk eerst. Zooals Desmeuniers het in 1779 zeide: "L'état des hom mes en état de nature a été trop bien écIairci, trop bien approfondi par un auteur immortel, pour que nous ayons besoin de nous Iivrer ici à de nouvelles discussions; c'est à nous de profiter de son ouvrage" 9). Moeten onder die omstandigheden de Amerikaansche Bills of Rights niet noodzakelijkerwijze den indruk hebben gemaakt van redders in den nood te wezen? Zulk een catalogus en wetscodex der menschenrechten als men wenschte, waarmee men "werken" kon: daar waren zij te vinden! En waar men in Frankrijk nu toch al zoo'n groote bewondering voor de zich van Engeland vrij vechtende kolonisten in Amerika koesterde 10): met graagte legde men uit dien hoofde op wat men ten deze leerde kennen ook voor zijn eigen land beslag. Niemand minder dan Mirabeau, dunkt mij, laat het ons zien, dat voor de Fransche Revolutie dat er de bijzondere attractie van is geweest. Mirabeau, die tegenover de Menschenrechten niet altoos hetzelfde standpunt heeft ingenomen, maar die in 1788 van de codificatie ervan nog een beslist voorstander was. Die toen, op verzoek van den Hollandsehen Patriottenaanvoerder van Kussel, met hulp van Paul Henri Marron, zijn brief Aux Bataves sur Ie Stathouderat schreef, die in de, helaas, nog nooit behandelde geschiedenis der Rechten van den Mensch
6
PROf. DR. A. A. VAN SCHELVEN
in Nederland een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. En die bij die gelegenheid de "droits inaliénables" ... "qui vous appartiennent en qualité d'hommes", ... "base commune, base éternelle de toute association politique" niet· alleen prees als: stap voor stap geopenbaard door Uw (Bataafsche) geschiedenis en bezegeld met het bloed uwer voorouders en wat dies meer zij, doch ze ook: verstrooid in de Nederlandsche wetten, doch "meer verzameld in die van Amerika" noemde. Zooals hij - zijn vrienden hier in vijf en twintig artikelen een ontwerp van formuleering dier rechten biedend - zich daarbij dan voorts ook nagenoeg woordelijk bij de BilIs of Rights, vooral van Virginia en Massachusetts, aansloot 11 ). Massachusetts en vo,oral Virginia, het zijn - naar Jellinek. heeft aangetoond - ook de koloniën geweest, wier Bills op de eerste plaats in de Déclaration des droits de I'homme et du citoyen naklinken. Is deze keus bij Mirabeau en in de wetgevende vergadering te Parijs toevallig geweest? Of onthult zij ons iets van de diepere motieven, die de Fransche Revolutionairen bij hun overnemen ervan bezielden, al werden die motieven dan niet uitgesproken? Ook al is de beantwoording ervan - zooals blijken zal - niet zoo gemakkelijk, de vraag dient stellig opgeworpen te worden. Want - zoekend naar zoo'n welomschreven menschenrechtenlijst had men zelfs nog aan vrij wat anders evengoed zijn voornaamste sympathie kunnen schenken. Hier is de verklaring, die Virginia opstelde: "That al men are by nature equally free and independent and have certain inherent rights, of which, when they enter into a state of society, they cannot by any compact deprive or divest their posteritYi namely, the enjoyment of life and liberty, with the means of acquiring and possessing property and pursuing and obtaining happiness andsafety". Maar terwijl dat eene gewest zoo op 12 Juni 1776 verklaarde, had een combinatie van vijftien koloniën, waaronder Massachusetts Bay, Rhode Island, Connecticut en ook Virginia zelf bijna twee jaar van te voren, immers op 14 October 1774, deze uitspraak gedaan: "that the inhabitants of the English colonies in North-America, by the immutable lawsof nature, the principles of the English constitution, and the several charters or compacts, have the following rights: ... 1. that they are entitled to Jife, Iiberty and propertYi and they have never ceded to any foreign power whatever,aright to dispose of either without their consent.
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
7
2. That our ancestors, who first settIed these colonies, were at the time of their emigration from the mother country, entitled to all the rights, liberti,=s and immunities of free and natural-born subjects, within the realm of England" . In de Declaration of Independence van 4 Juli 1776, waarbij men zich als afzonderlijk Amerikaansch Gemeenebest organiseerde, heette het: "We hold these truths to beself-evident, th at all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness". En in de Constitutions, respectievelijk van Pennsylvania (d.d. 28 Sept. 1776) en Massachusetts (2 Maart 1780) . stond het niet veel anders te lezen; n.l.: "That all men are bom equaUy free and independent and have certain natural, inherent and unalienable rights, amongst which are the enjoying and defending life and liberty, acquiring, possessing and protecting property and pursuing and obtaining happiness and safety"; en: "All men are bom free and equal and have certain natural, essen ti al and unalienable rights; among which may be reckoned the right of enjoying and defending their lives and liberties; that of acquiring, possessing and protecting property; in fine, th at of seeking and obtaining their safety and happiness". Waar men nu, behoefte gevoelend aan zoo'n catalogus van menschenrechten, ieder van deze stukken had kunnen gebruiken, waarom is het de Virginian Bill geweest, waarop de keus is gevallen? Zooals ik reeds zeide is de vraag niet gemakkelijk te beantwoorden. Omdat, voor zoover ik weet, nergens een rechtstreeksche uitspraak van een der bij die keus betrokken colleges of personen aangaande dit punt een duidelijke aanwijzing geeft. Een veronderstelling is het eenige, waartoe wij hier komen kunnen. Met dat al: veronderstellen kunnen wij: geen fantaseeren is het, waartoe wij de toevlucht moeten nemen. Ziehier een voorstelling, die zich m. i. genoeg bij wel bekende feiten aansluit, om nog geschiedwetenschappelijk te mogen heeten en om niet, als uitsluitend dichterlijk, in dit verband niet op zijn plaats te wezen! Om met de Declaration van 14 Oct. 1774 te beginnen: dat deze te Parijs geen aantrekkingskracht heeft uitgeoefend, zal wel daarin gelegen hebben, dat deze als rechtsgrond van het verzet tegen Engeland wel de menschenrechten noemde, maar niet uitsluitend daarop wees. Zooals het citaat er uit, dat ik hiervóór liet afdrukken, toonde: zij maakte ook gewag van de regelingen van het oude Engelsche recht. Welnu, dat maakte haar voor de Fransche Revolutionairen
8
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
immers van meet af aan onsympathiek. Want die wiJden met het "ancien régime" niets meer te maken hebben. Kwam dit stuk dus niet in aanmerking op grond van een werkelijk andere houding, die men in Amerika eenerzijds en in Frankrijk aan den anderen kant innam, hetzelfde heeft - naar het mij voorkomt ook gegolden inzake de Constitution of Massachusetts. In deze kolonie toch had het volk zijn uitspraak over de menschenrechten gelegd in een bedding van Christelijke verklaringen en regelingen van zóó beslisten aard, dat men haar te Parijs van meet af aan moet hebben ter zijde geschoven, ook al is Massachusetts de eigenlijke haard der Amerikaansche Revolutie geweest. Heet het niet in de preamble: "we I •• acknowledging, with grateful hearts, the goodness of the great Legislator of the universe, in affording us in the course of His providence an opportunity ... of entering into an ... èompact with each other and of forming a new constitution of civil government for ourselves and posterity; and devoutly imploring His direction in so interesting a design, do agree upon"... En dan in art. 2 van het eerste deel: "lt is the right as weil as the duty of all men in society, pubIicIy and at stated seasons to worship the Supreme Being, the great Creator and Preserver of the universe" . Nog onaannemelijker voor de Franschen klonken, dunkt mij, verklaringen als deze: "As the happiness of a people and the good order and preservation of civil government essentially depend upon piety, religion and morality and as these cannot be gene rally diffused through a community but by the institution of the public worship of God and of publk instructions in piety, religion and morality ... " (Part I, art. 3) en in Part. 11 Chapter V, art. 1 - "Whereas our wise and pious ancestors ... laid the foundation of Harvard College, ... and whereas the encouragement of arts and sciences and all good literature tends to the honor of God, the advantage of the Christian reIigion and the great benefit of this and the other United States of America ... " En nu sprak ik nog niet eens van Chapter VI, art. 1: "Any person chosen governor, lieutenant-governor, counciIIor, senator or representative and accepting the trust shall ... make and subscribe the following decIaration, viz.: I, A. B., do decIare, th at I believe the Christian religion and have a firm persuasion of its truth ...". Neen, het is niet verwonderlijk, dat de opstellers der DécIaration van 1789 niet op dit stuk zijn gevaIIen.
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
9
Bevreemdender is het, dat ook de Declaration of Independenee van 4 juli 1776 niet de grootste aantrekkingskracht blijkt te hebben gehad. Dat was toch het groote, het eigenlijke stuk van de vrijmaking. En bovendien was het opgesteld door Thomas jefferson, sedert zijn verblijf te Parijs in 1784, zoo'n enthousiast bewonderaar, zoo'n warm vriend van de Fransche Revolutie 14)! Het is waar; doch andererzijds moet jellinek toch ook toegegeven worden, dat hetgeen er buiten den eigenlijken catalogus der menschenrechten om van het onderwerp in wordt gezegd "so allgemein gehalten" is, "dass aus ihm ein ganzes System von Rechten schwerlich herausgelesen und abgeleitet werden kann" 15). En om dit laatste was het immers juist te doen, zooals wij gezien hebben' Ten opzichte van het laatste stuk, dat ik - behalve de Virginian Bill of Rights dan - genoemd heb, ten opzichte van de Constitution of Pennsylvania van 28 Sept. 1776, gold dit zelfde bezwaar niet. Integendeel, die voldeed in dit opzicht aan alle eischen. En zelfs had ze eigenschappen, die haar nog bijzonder aantrekkelijk hebben moeten maken. Droeg zij den vereerden naam van Benjamin FrankIin niet als onderteekening ? En dan: het was de Constitutie van Pennsylvania; en had de bewondering, die men in Frankrijk voor Amerika koesterde, nog niet een bijzonder accent wanneer het de Quaker-kolonie gold? Bernard Faij geeft ons daar frappante staaltjes van: "L'usage d'employer les quakers comme les représentants de la sagesse et du bon sens était ... généralement ad mis", zegt hij. Om er dan o. a. op te wijzen wat Voltaire in dit opzicht presteerde, en hoe een man als de abt Raynal in 1770 aan die bewondering uiting gaf in woorden als deze: "Ia Pennsylvanie dément I'imposture et la fIatterie qui disent impunément dans les cours et dans les temples que I'homme a besoin de dieux et de rois ... L'homme juste, I'homme libre ne demande que ses égaux pour être heureux", en dat zelfs reeds zoo vroeg als in 1768 een boekje van een zekeren Fabry d'Autrey daar ook al van getuigde 16). Waarom men, niettegenstaande dit alles, dan toch ook aan Pennsylvanië voorbij zal zijn gegaan? Men kende die Constitution ervan toch 17); had het dan niet in de reden gelegen daarbij aansluiting te zoeken? Turgot, overigens bewonderaar, hij, noch van van die van Pennsylvania noch van een der overige, verraadt iets daarvan in een brief aan Price, wanneer hij dezen schrijft: "je ne suis point content, je vous I'avoue des constitutions sui ont été rédigées jusqu'à présent dans les differents Etats americains. Vous" - Price dus, en zeker
10
i .i
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
velen met hem, "reprochez avec raison à celle de Pennsylvanie Ie serment religieux exigé pour recevoir entrée dans Ie corps des représentants" 17). En dan: in Virginia had men toch ook wel een buitengewoon sterken concurrent. Want de aantrekkingskracht, die deze kolonie heeft geoefend, moet - door de samenwerking van verschillende factoren - eigenlijk zoo goed als "buiten mededinging" zijn geweest. Welke waren die samenwerkende factoren? Daar was allereerst het feit, dat de Virginian BiII bij het geven van zijn catalogus der rechten buitengewoon kort en gemakkelijk te hanteeren was en zoodoende ook bij uitstek geschikt om te wezen wat het stuk, dat zij gingen opstelle~, naar der Franschen inzicht zijn moest: een verklaring ,,,à portée de tous les esprits", een "catéchisme national" en een "alphabet des enfants" 19). Dan: toen men te Parijs tot de opstelling der Déclaration des droits de l'homme wenschte over te gaan was daar niet meer Benjamin FrankIin de Amerikaan, die aller bewondering tot zich trok, maar Thomas jefferson 20). En ... jefferson was een Virginian ! Niet dat alleen. Ook schreef hij over Virginia . Deze Observations sur la Virginie. Par M. jefferson. Traduites de I'Anglais. AParis, 1786 hebben, naar het schijnt, evenwel niet veel de aandacht getrokken 21). Gezien het feit, dat hun schrijver zóó hoog stond aangeschreven, dat eenmaal, toen er onder de leden der Ass~m blée een felle crisis was ontstaan, Lafayette en zeven anderen zich bij hem vervoegden, om van 's middags vier tot 's avonds tien uur onder zijn praesidum over hun geschil te debatteeren 22): gezien dit groote prestige kon het echter wel niet anders of tengevolge van den invloed van zijn persoon moest zijn kolonie in de oogen der Franschen een bijzonder aureool verkrijgen. Eindelijk, er heerschte in Virginia een nog al sterk seculiere geest 23); ook daarom moet het daar opgestelde stuk zich in bijzondere mate aanbevolen hebben! In den loop der discussies, aan het slot waarvan deze Virginian BiII dan door de Franschen werd overgenomen, liet zich ook een zekere Lally Tolendal hooren! De opmerkingen, die hij bij die gelegenheid ten beste gaf, hebben geen diepen indruk gemaakt. Helaas! want zij hadden dat wel verdiend. Neemt u er toch voor in acht, zoo bezwoer hij zijn medeleden, anderen blindelings na te volgen. Bij overname is het gevaar voor valsche interpretatie Van wat men overneemt werkelijk niet denkbeeldig 24). En inderdaad, dit was nog zoo'n slecht advies
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
11
.niet. Want - er is meer op gewezen - die overname van de rechten en bepalingen van de Virginian Bill hield nog allerminst in, dat men in Amerika en te Parijs ook dezelfde gezindheid koesterde. Zelfs JelIinek erkent het: in waarheid is er zelfs nogal heel wat verschil geweest 25). Kon dat eigenlijk ook wel anders? De Amerikaansche kolonisten waren met "the spirit of the frontier" bezield, zooals J. T. Adams het uitdrukt: zij waren mannen, die ook bij den politieken opbouw van hun staatsleven door de practische behoeften van hun harden arbeid aan de grens van Cultuurland werden gedreven 26). De Fransche ontwerpers van de Déclaration daarentegen waren theoretische wereldhervormers, bedwelmd door allerlei "Schlagworten" zonder verband met de werkelijkheid van het leven, als: niet slechts Europa, maar ook de ongelukkige volken van Azië en Afrika moeten door onze Fransche verklaring van de rechten van den mensch worden verlost; en dergelijke 27). Wat een diepgaand onderscheid in mentaliteit moet hier niet het gevolg van zijn geweest! Wat eeil groot verschil moet er voorts ook niet bestaan hebben ten aanzien van de houding, die men aan weerszijden innam tegenover den, aan het staatsleven voorafgaanden "natuurtoestand" , waarover de achttiende eeuw zoo veel en zoo graag philosopheerde, en die met de leer van de rechten van den mensch en burger in zulk een nauw verband stond! Volgens Otto Vossler's artikel Studien zur Erklärung der Menschenrechte in de Historische Zeitschrift van 1930 werd deze natuurtoestand door den Amerikaan "erlebt". "Wenn er an der unbewohnten Küste landef', zegt hij, "oder wenn er an der Grenze im Westen fern von staatlicher Organisation lebt, glaubt er sich wirklich im vorstaatlichen Naturzustand". En even verder: "der Amerikaner ... sieht - im Mayflower compact, in den Covenants von Connecticut - wirkIich durch Vertrag Staaten entstehen, ihm ist in allen diesen Punkten das Naturrecht gar nicht Theorie und Literatur, sondern fassbare, sichtbare, lebendige Wirklichkeit" ~8). Mijns inziens is deze beschouwing onjuist. De kolonisten van omstreeks 1620 tot 1630 hebben in zulk een natuurtoestand nooit verkeerd, noch in werkelijkheid, noch slechts voor hun eigen besef. In Frankrijk moge men hun emigratie naar de Nieuwe Wereld en hun vestiging daar zich in dien geest hebben voorgesteld: wij mogen niet vergeten wat Bernard Faij vooral aan het licht heeft gebracht: men zag te Parijs het werkelijke Amerika niet, maar het Amerika van zijn eigen vinding, veelmeer een fictie vereerde men er
12
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
bij zijn dweepen met de vrijheidsmannen over den Oceaan dan de toestanden en de daden, zoo als die er metterdaad waren 29). De mannen van de Mayflower en hun volgers in later jaren -ook nog in de lBe eeuw - bleven voor hun besef bij hun vestiging in hun nieuwe woonplaatsen trouwe onderdanen van den Engelschen koning en bezitters van al de rechten, die zij als Engelschen sedert jaar en dag in hun vaderland in staatkundig opzicht hadden bezeten. En toch blijft er dok zoo, in verband met dien fameusen natuurtoestand, tusschen Amerikanen en Franschen een tegensteIling bestaan. Maar dat is dan deze, dat het bij de Franschen, in de gedachtenwereld, die hen tot het afleggen hunner Déclaration dreef, alles om dien natuurtoestand draaide, terwijl hij vQOr de Amerikanen in verband met hun Bills of Rights integendeel in het geheel geen rol heeft gespeeld. Bij hen ging het om de handhaving van oude positieve rechten, die zij zich door de Parlementsbesluiten uit het decennium vóór 1774 vreesden te zullen zien ontglippen. Van een decennium gewaag ik hier niet alleen maar bij wijze van spreken. Werkelijk juist in 1764 begon de verkoeling in de verhouding tusschen Groot-Brittanië en de koloniën, die tot de onafhankelijkheid der laatsten geleid heeft. Want zij was het gevolg van den zevenjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, die in 1763 was afgeloopen. In dien oorlog hadden de kolonisten, door de bestrijding van het aan Frankrijk toebehoorende Canada, het moederland zeer groote diensten bewezen. Maar tevens was er een sterke groei van hun zelfbewustzijn het gevolg van geweest: in hoe krachtige mate was de veiligheid van Engeland blijkbaar van hen afhankelijk! Wat zij ten deze zagen zag Engeland zelf echter in geenen deele! Het had de hulp uit Amerika als de gewoonste zaak ter wereld aanvaard; toen het die niet meer' noodig had, wilde het eenvoudig de oude toestanden en verhoudingen tusschen zich en de koloniën weer herstellen: Londen zou beschikken en Amerika zich zonder meer daarnaar te voegen hebben. Moest daaruit . toen geen vervreemding geboren worden? Met van de zijde der kolo": nisten een nauwkeurig onderzoek van hun oorspronkelijke handvesten, en een zich op grond daarvan schrap zetten tegen de verwaarloozing . dier documenten van de zijde van het moederland? Zoo gaf de invoering van de bekende Stamp-act in 1765 den Virginianel1 onder leiding van Patrick Henry aanleiding in hun volksvertegenwoordiging er nadrukkelijk op te wijzen, dat de stichters van hun kolonie aan hul'!
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
13
nakomelingen alle vrijheden en voorrechten hadden overgeleverd, die het Britsche volk voor en na bezeten had en dat wie haar schattingen waagde op te leggen dus voor een vijand van Zijner Majesteits volksplanting moest worden gehouden 30). En zoo waren ook de Bills of Rights, met hun opkomen voor de grondrechten op eigendom, vrijheid en leven, waarvan daarin melding gemaakt wordt, veel meer dan generale theoretische verklaringen omtrent hetgeen "den mensch" toe~ kwam, officieele herhalingen van het verlangen naar die drie dingen, dat ook in October 1773 naar aanleiding van de bekende theezendingen en in den herfst van 1774, op het Algemeen Congres van dat jaar, was geuit 31). En zulks zeer duidelijk bij wijze van ri post tegen de Acts, waardoor zij van Parlementszijde waren aangerand geworden: de Boston Port BiII, ingevolge welke de haven van Boston voortaan gesloten moest blijven; de wet tot wijziging der staatsinrichting van Massachusetts; en de bepaling, dat in bijzondere justitieele gevallen iemands berechting buiten zijn eigen kolonie plaats kon hebben 32). Derhalve, de voorstelling, die Justus Hashagen ten deze geeft, is niet te aanvaarden. Wat Edmond Burke deed, toen hij de Fransche Revolutie tegenover de beweging stelde, die tot de Engelsche Omwenteling van het midden der 17e eeuw heeft geleid, n.l. onderscheid te maken tusschen strijd voor "the rights of Englishmen" en voor die "of men" 33), dat moet mutatis mutandis ook gedaan wanneer wij de Amerikaansche en de Parijsche vrijheidsbeweging naast elkander stellen. De laatste was een strijd voor geheel onhistorische abstracties, de eerstgenoemde een worsteling tot handhaving van wat men in den loop der geschiedenis aan hetzij in charters en wetten omschrevene, hetzij door de gewoonte gecanoniseerde rechten verkregen had. Staat dit op grond van het hiervóór gezegde eigenlijk reeds voldoende vast, op merkwaardige wijze wordt het toch nog bevestigd. Zoowel door een opmerkelijk onderscheid in den inhoud der betrokken documenten, als door het resultaat van de interessante studiën, die Otto Vossier in 1929 heeft gewij d aan de verschuivingen in het standpunt, dat Jefferson achtereenvolgens in deze materie heeft ingenomen. Toen te Parijs de Déclaration ter sprake kwam werd daar menig woord gewisseld over de vraag - die vooral door den clerus bevestigend beantwoord werd - of men tegenover de rechten van den mensch ook niet diens plichten behoorde te vermelden 34). In Amerika heeft men zich met die vraag omgekeerd in het geheel niet opgehouden.
14
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
Waaraan anders kan nu dit eigenaardig verschil te danken zijn geweest dan daaraan, dat men in zijn BiIIs of Rights geen alzijdig afgeronde uiteenzettingen der staatkundige positie van den mensch in het algemeen zag, maar ze meer als parallellen van de oude Engelsche vrijheidsbrieven beschouwde, waarbij de Souverein zijn onderdanen een of ander privilegie placht te verzekeren 35). . En wat daarnaast de wijzigingen betreft, waarvan het standpunt van Thomas jefferson in deze materie onderhavig geweest is: ziehier hoe die door Vos sier onder woorden worden gebracht. Ten opzichte van zijn eerste staatsmansperiode heet het als volgt: "Wie für seine Landsleute, war auch für ihndie Erhaltung der kolonialen Privilegien das primäre Ziel. Auch er, vertrat das legalistische, whiggistische, konservative und defensive Programm der WiederhersteIIung der verletzten verfassungsmässigen Rechte und kämpfte "for the reestablishement ( !) and guaranteing such their (of the colonists ) constitutional rights, when, where and by whomsoever invaded. Selbst nach Lexington noch schrieb er an einen loyalistischen Verwandten: "Mij first wish is a restauration (!) of our just rights" ... , "Er studierte also mit patriotischem Eifer Charters und Conventions, Acts und BiIIs und Statutes und Autoritäten der jurisprudenz, um die LegaIität des amerikanischen Standpunktes nachzuweisen" ... "Wie ferne es damals noch Jefferson lag, an die allheilende "Vernunft" und an revolutionäre Begeisterung zu appellieren und einen neuen erlösenden Glauben zu verkünden. Er war nicht der revolutionäre Philosoph und VorIäufer des Französischen Umsturzes, er dachte als der Angelsächsische Jurist, noch juristischer, wenn möglich als seine Landsleute ... Man sieht, wie weit noch jefferson vom Geist von 1789 entfernt war" 36). Maar dan reist deze bij uitstek Amerikaansche vrijheidsman naar Parijs en komt daar onder allerlei Franschen invloed. En hoe grondig verandert hij dan! Haast zoudt ge hem niet meer herkennen. [Es] "zeigt sich klar eine bedeutsame Veränderung im Gesichtskreis und in den Interessen des Amerikaners: die Engländer werden von den Franzosen abgelöst, die juristen und Rechtshistoriker von den "Philosophes", an Stelle des traditionelI gebundenen Denkens tritt das rationalistische und abstrakte, und an Stelle des mehr oder weniger konservativen Geistes ein mehr und mehr radikaler und revolutionärer" . . . "die Berichte des Amerikaners zei gen zur Genüge, dass er von der französischen Ideologie und von der gewaItigen Sturmflut des revolutionären Enthusiasmus ergriffen
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
15
gegen Ende seines fünfjährigen AufenthaItes in Paris das Denken eines französischen Patrioten angenommen hatte"... "Die Uebernahme der französischen Ideologie äussert sich also zunächst negativ. als das Aufgeben der englische politischen Tradition. Gerade diese Tradition aber hatte in der Argumentation der Kolonisten die entscheidende Rolle gespieIt, und ]effersons "Bekehrung" bedeutet einen äusserst tiefgehenden Wandel, sie ist kaum weniger als das Verleugnen des Geistes von 1776" 37). Zóózeer verschilde dus, naar een detailonderzoek als deze schrijver, door vooral op één enkelen persoon zijn aandacht te vestigen, heeft ingesteld, aan het licht doet treden, de geest der Amerikaansche Revolutie en die van de Fransche! En zoo was dus inderdaad dit de gang van zaken ten opzichte van het overnemen van den Virginian Bm of Rights door de Revolutionairen van Parijs: formeel sloot men zich bij Virginia zeer nauw aan, maar - waarvan men zich niet bewust was - al overnemende hechtte men een heel anderen zin aan de gebruikte woorden. Of anders gezegd: Virginia volgend ging men te Parijs toch tegelijk zijn eigen weg.
IJ. Met het constateeren van dit feit kon ik het onderzoek, waartoe ik mij heb opgemaakt, het onderzoek naar de juistheid der stellingen van ]ellinek, feitelijk voor afgeloopen houden. Als een redeneering luidt: de Fransche Revolutie is de dochter der 16e-eeuwsche Reformatie geweest, omdat die Reformatie aanleiding gegeven heeft tot het proclameeren van godsdienstvrijheid en dat proclameeren van godsdienstvrijheid zich vervolgens in den BiII of Rights van Virginia tot de verkondiging der rechten van den mensch heeft uitgezet, terwijl de inhoud van dien BiII, zij het onder een anderen titel, wezenlijk ongewijzigd in de beginselverklaringen der Fransche Revolutie heeft voortgeleefd; maar intusschen blijkt dat dit laatste in waarheid niet het geval is geweest: wat blijft er dan over van de rest van die stelIing? Dan trekt immers dit resuItaat-op-één-punt de geheele redeneering stuk, die die twee geestelijke grootheden bijeen scheen te brengen en de gansche, met zooveel vuur verdedigde afstamming ten deze komt in de lucht te hangen.
16
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
En toch zou een eindstreep hier praematuur zijn! Volledig is mijn onderzoek eerst dan wanneer het, behalve de vraag naar een eventueelen band tusschen de Amerikaansche en de Fransche Revoluties ook nog aan die aan de orde stelt betreffende een mogelijke verwantschap tusschen de eerstgenoemde dier revoluties en het Puritanisme 38) : welke rol heeft dat Puritanisme gespeeld toen die Revolutie te dreigen begon en vervolgens losbrak? Van het boek van Otto Vos sier over Thomas jefferson, waarvan ik voor dit artikel meermalen dankbaar gebruik maakte, verscheen indertijd een recensie in het Tijdschrift voor Geschiedenis, die over het algemeen zeer gunstig was, maar toch op één punt duidelijk onbevredigdheid toondi 39). De schrijver had zoo verklaarde de recensent - ons het Amerika van vóór de Revolutie niet zóó uitsluitend als verdediger van zijn concrete, historische rechten en vrijheden mogen schilderen als hij gedaan heeft. Uit het feit, dat jefferson, toen hij door zijn verblijf te Parijs zijn grooten omzwaai maakte en aanhanger der ideologiën van de Fransche Omwenteling werd, op groote schaal zijn landgenooten met zich meekreeg, bleek z. i. toch immers klaar als de dag, dat menigeen in de koloniën - hoezeer hij naar buiten anders leek te zijn, zich zelf waarschijnlijk ook voor anders hield, ja, voorloopig ook nog anders was - wezenlijk toch vol aanknoopingspunten voor "Aufklärungs" -denkbeelden stak! M. i. is deze opmerking volkomen ad rem. Het is een bij de beschouwing der kolonisten-bevolking maar al te dikwijls gemaakte fout, dat men zich haar in haar geheel van één signatuur denkt. En toch vormde ze werkelijk allerminst zulk een eenheid. john Adams heeft eens juist het tegenovergestelde betuigd: "This country, Iike all others, has been a theatre of parties and feuds for near two hundred years" 40). En hij, die later de tweede president van de Amerikaansche Republiek is geweest, kunnen wij ten deze toch zeker niet voor ondeskundig en daarom ongeloofwaardig houden. Derhalve, wie zich een juiste voorstelling van den Amerikaanschen"gang van zaken in de tweede helft der achttiende eeuw wil maken, moet de gebeurtenissen van dien tijd niet als de ontwikkeling van één enkelvoudige feitenreeks trachten te zien, maar als de resultante van een heel aantal krachten. Trouwens dit is niet het eenige punt, ten aanzien waarvan meer differentieering noodig is, dan er gewoonlijk bij in acht wordt genomen. Men spreekt eveneens van "de" kolonisten, "de" Amerikanen,
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
17
zonder zich af te vragen of van de bewoners van Virginia hetzelfde geldt als van die van Massaschusetts, en van die van Connecticut hetzelfde als van die van New-Vork. En ook zoo doende kan het resultaat van iemands onderzoek onmogelijk anders dan troebel worden gemaakt. Zoo goed als ook nog in dit derde geval: dat men alleen op de politieke en economische omstandigheden let, die invloed op den gang van zaken hebben uitgeoefend, en uit het oog verliest, dat die gepaard gingen met een totale revisie van "Ia metaphysique anglo-saxonne, tacitement accepteé jusque là", zooals Faij het zegt, met "une crise morale, sentimentale et religieuse" 41). Allereerst dan: hoe is de gang van zaken te dezen opzichte in Virginia geweest? Het lijdt geen twijfel, of daar is in de dagen, die aan de Amerikaansche Revolutie voorafgingen, de leiding aangegeven door den Schot Mr. Patrick Henry. Als de Engelsche regeering de Stamp-act wenscht in te voeren en de koloniale bevolking is daar algemeen ontstemd over, dan is hij het, die aan die ontstemming het vastberaden karakter weet te geven, dat het Londensche gouvernement teleurstelde in de hoop, dat men den nieuwen maatregel - hoewel dan morrend - toch wel slikken zou 42). Niettemin lijkt het mij wel wat gewaagd het vaderschap van den Virginian Bill of Rights aan het Schotsche Calvinisme toe te schrijven, zooals men wel gedaan heeft 43). Zóó weinig samengesteld liggen hier de verhoudingen niet. Dezelfde Patrick Henry hing ten aanzien van het ontstaan van den Amerikaanschen Staat de overtuiging aan, dat de bevolking der koloniën oorspronkelijk in een "state of nature" geleefd. had en daarna, door 't aangaan van een contract tot staatsvorming was gekomen: wat een leer is, die ons veelmeer aan de Aufklärung, aan Hobbes of nog liever aan John Locke, dan aan Calvijn herinnert 44). Trouwens G. A. Salander, die in zijn Vom Werden der Menschenrechte diep op de hier in aanmerking komende vraagstukken is ingegaan, komt ook tot een heel andere conclusie. De kolonie Virginia, heel anders dan bijv. New Plymouth en vooral Massachusetts, is niet uit godsdienstige, maar uit economische motieven gesticht, zoo laat hij ons opmerken. En sedert dien is zij steeds zoo'n in hoofdzaak economisch gerichte kolonie gebleven' ook! Het religieus gehalte erin was altij d zeer poover. En voorzoover er ten deze nog wel van een meetellende factor sprake geweest is, was die religie Anglikaansch, niet Puriteinsch. A. St. 3-m. V
2
18
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
,;Es ist bezeichnend für den Oeist der in Virginia herrschenden Schicht, dass sie sich nicht auf den Boden der Revolution 45) steilte ... Der Oeist der englischen Hochkirche ist der Träger ihrer Oesinnung, während der Puritanismus ihnen gänzlich fem steht und ihre Gedankenkreise überhaupt nicht berührt" 46). Zeker een buitengewoon belangwekkend resultaat! Niet alleen is er geen wezenlijke verbinding geweest dus tusschen de Amerikaansche Revolutie en die van Parijs, wat de Bills of Rights betreft. Maar zelfs staat die BiII, die met name als formeel model voor de Déclaration des droits de I'homme heeft gediend, in geen enkel opzicht in verband met het Puritanisme. Willen wij de rol, die dat Puritanisme in den tijd van omstreeks 1770 aan de overzijde van den oceaan heeft gespeeld, leeren kennen. dan moeten wij een heel anderen kant uitkijken, en den blik op Massachusetts richten. Massachusetts vertoonde niet alleen in de tweede helft der 18e eeuw, maar reeds gedurende het geheeIe geschiedverloop tusschen zijn stichting en het uitbreken der Revolutie een geheel ander beeld dan Virginia. Niet ten onrechte beweert Salander dat het temidden van de Amerikaansche koloniën een veel representatiever karakter heeft gedragen dan laatstgenoemd gebi~d gedaan heeft 47). "The Puritan Commonwealth" bij uitnemendheid is er zeker geen slecht gekozen naam voor. Allereerst komt dat hierin uit, dat in haar eerste periode niemand er het volledig burgerrecht kon bezitten dan wie tot de heerschende kerk behoorde en bovendien verslag wist te doen van godsdienstige bevindingen, die beantwoordden aan de door de kerkelijke leiders gestelde norm. Terwijl het niet minder daarin aan den dag trad, dat - in die eerste periode - John Cotton en zijn collega's, en - in een latere - hun opvolgers de organisatie van het staatsleven beheerschten en er, bij de ontwikkeling ervan, door hun adviezen van stap tot stap de leiding voor gaven. Maar oök daarna heeft zich deze toestand gehandhaafd, hoeveel er toen, vergeleken bij vroeger, ook veranderd werd; In ongeveer 1660 heeft deze verandering, die hierin bestaan heeft, dat naast de oude zuiver-puriteinsche richting een meer vrijzinnige en saeculariseerende is opgekomen, een aanvang genomen 48). Met de invoering van het "half-way covenant", d. i. van een regeling, waardoor het exclusivistische politieke standpunt, waarop men zich in het begintijdperk gesteld had en waarvan ik hiervóór heb gesproken, werd
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
losgelaten, omdat men nu bepaalde, dat voortaan ook zij als kerklid en' dus als volgerechtigd burger zouden worden beschouwd, die gedoopt waren en instemden met de hoofdwaarheden van het Evangelie, ook al waren zij sindsdien "unregenerate" gebleven en dus niet gerechtigd tot deelname aan het H. Avondmaal 49). Deze gebeurtenis bleek echter al spoedig slechts één symptoom uit velen van dit verschijnsel te zijn. In de Iiberaliseering van de als zuiver-Puriteinsche stichting opgerichte Harvard-universiteit; in de oprichting van de min of meer modernistische Bostonsche BrattIe Street Church; in het verschijnen - in 1721 en vervolgens --'-- van The N ew England Courant, waarin de zgn. "Hell-Fire Club" ",proceeded to attack many of the cherished shibboleths of N ew England conservatism" ; in de omstreeks dienzelfden tijd vallende groote toename van de liefde der kolonisten voor profane litteratuur; en in het binnendringen van Arminianisme en Deïsme in Massachusetts tengevolge van het feit, dat het Anglicanisme er zich wist te nestelen (+ 1730), openbaarde die nieuwe geest zich al evenzeer! Doch, als gezegd, hoeveel er zich ook gewijzigd heeft in dien tijd, er was toch geen sprake van dat al die nieuwigheden, en 'de geest, die daaraan ten grondslag lag, dat oude Puritanisme geheel verdrongen. Het karakter, dat Massachusetts in dien tijd droeg, was niet dat van een kolonie, die haar verleden totaal den rug had toegekeerd, maar veelmeer dat van een strijdperk tusschen oud en nieuw. Had de Synode van 1662, door de invoering van het Half-way Covenant met den ouden tijd gebroken, en was op den duur zelfs een man als Increase Mather met die verandering meegegaan, onder leiding van Chauncy, den president der Synode, teekende toch ook een groep daar heftig protest tegen aan; een protest, dat zich o. a. hierin uitte, dat de First Church of Boston, bij de eerste vacature, voor welker vervulling zij kwam te staan, een beroep uitbracht op John Davenport, de organisator en de ziel van misschien nog wel de meest Puriteinsche van alle Puriteinsche kolonies, New Haven, die alleen daarom een minder beteekenende rol dan Massachusetts heeft gespeeld, omdat, zij na bett~ekkelijk korten tijd bij het totaal andersoortige Connecticut is ingelijfd geworden.' En was de opleidingsschool te Harvard op den duur vrijzinnig geworden, zoodat terecht kon worden gezegd, dat veel van haar leerlingen "differ much in their principles trom their parents", inYale-college te Saybrook had een partij, die daarmee niet accoord
20
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
--------------------------------ging, in 1701 een tegen-universiteit opgericht. En dat dit wel degelijk een partij was, die de oude paden wenschte te blijven bewandelen: in 1753 stichtte President Clap, uit vrees dat de studenten döor kettersche gevoelens zouden worden meegesleept, naast de bestaande nog een afzonderlijke kerkgemeenschap. En in 1755 deed hij nog eens een stap in die richting. Toen drong hij er in zijn pamflet "A brief history and Vindication of the Doctrines" op aan, dat de candidaten voor het predikambt toch vooral zorgzaam zouden worden geëxamineerd "to ensure their orthodox Calvinism" 50). En thans, bij wijze van slot, de vraag, waarom het ons bij dit alles te doen is: welke rol heeft nu dit gnesio-Puritanisme, zooals ik het zou willen noemen, in de dagen der Amerikaansche Revolutie gespeeld, welk standpunt heeft het ingenomen tegenover de proclamatie der rechten van den mensch, zooals die in de Constitutie van 1780 zijn opgenomen? Overeenkomstig de duïteit, die er - zooals ik aantoonde - in het geestelijke leven der kolonie sedert 1660 heeft geheerscht, hebben ook twee krachten van onderscheiden aard aan de totstandkoming van het betrokken stuk meegewerkt; de meer vrijzinnige daarvan vertegenwoordigd door den gewoonlijk voor opsteller van de Constitutie geldenden john en de Puriteinsche groep door diens ver familielid, "the Cromwell of New England" , Samuel Adams. Nauwkeurig aan te geven welken invloed ieder van deze mannen ten deze heeft uitgeofend, is wel onmogelijk. Omdat Aufklärung en Christendom in Amerika - evenals in Engeland - volstrekt niet zoo diametraal tegenover elkaar hebben gestaan, als dat in Frankrijk het geval is geweest 51). Als 8 September 1774 in het Congres over allerlei principieele staatsrechtelijke vragen gediscussieerd wordt, zijn er onder de afgevaardigden, door wie aan die debatten wordt deelgenomen, enkelen, die gevoelen dat men met het gebruiken van den term "law of nature" een corpus alienum in zijn beschouwingen binnenhalen zou. Zoo Mr. Duane, de afgevaardigde van New-York, zoo een zekere Mr. Galloway en vooral de afgevaardigde van South Carolina, Mr. Rutledge, van wien john Adams o.a. deze uitspraak heeft overgeleverd, als bij die ' gelegenheid gedaan: "Our claims, I think, are weil founded on the British constitution, and not on the law of nature" 52). Maar in Massachusetts hooren wij zelfs een john Davenport zonder aarzeling van dezen modeterm van die dagen gebruik maken; alleen - gelijk hi.i
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
21
het in zijn Election Serrnon van 1669 uitdrukkelijk verklaart, voor hem: "the Law of Nature is Gods law" 53). En een dergelijk verschijnsel valt niet minder in het tegenovergestelde kamp, onder de Aufklärungsmannen op te merken: veel meer dan hun Parijzer geestverwanten bedienden deze zich bij de omschrijving hunner staatkundige idealen van min of meer beslist Christelijke termen, waarvan zij niet doorzagen, hoezeer zij wezenlijk met de Aufklärungsdenkbeelden toch niet strookten. Zelfs bij een man als Samuel Adams, "the narrowest of Puritans", al was er gedurende de jaren 1764-1774 in Amerika geen eerder en geen feller voorstander van het los-van-Engeland dan hij 54), zelfs bij Sam. Adams heeft te dezen opzichte geen volle bewustheid bestaan. Hosmer althans beweert, dat hij in januari 1774, in antwoord op een boodschap van gouverneur Hutchinson, een stuk heeft opgesteld, dat merkwaardig verschilde van zijn uitingen van tien jaar vroeger, in 4:oover het maar weinig naar "precedents and documentary authorities" verwees en vooral van "natural right", "the welfare and safety of the people" en dergelijke begrippen sprak. En deze voorstelling van zaken heeft metterdaad reden van bestaan. In een brief d.d. 7 April 1773 toch heeft de genoemde gouverneur zich in dezer voege uitgelaten: "The leaders here seem to acknowledge that their cause is not to be defended on constitutional principles, and Adams gives out that there is no need of it; they are upon better ground; all men have a natural right to charge a bad constitution for a better, whenever they have it in their power". Maar iets is er niettegenstaande dat over de invloeden, die men ten deze van weerskanten geoefend heeft, toch wel te zeggen! En daarmee dan ook betreffende het standpunt, dat de Puriteinen hebben ingenomen met betrekking tot de al-of-niet wenschelijkheid eener proclamatie van een lijst van rechten van den mensch en burger! Principieele tegenstanders daarvan zijn ze niet geweest. Toen de Conventie van 1780 aan het vaststellen van de genoemde Massachusettsconstitutie toe was, werd de voorbereiding van het werk opgedragen aan een comité, waarin naast john Adams en james Bowdoin ook Sam. Adams heeft gezeten. En daarbij is toen, voor zoover na te gaan is schaarschte van in onze bibliotheken voorhanden boekmateriaal over de Amerikaansche geschiedenis dier periode belemmert hier helaas een eenigszins diep graven in deze kwesties - voor zoover is na te gaan
22
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
is daarbij toen de Bill of Rights voornamelijk door den laatstgenoemde van dit drietal onder woorden gebracht 55). Daarmee mag, ja moet dan echter ook speciaal aan hem en aan zijn geestverwanten worden toegeschreven wat er in het stuk karakteristieks is te vinden. Trouwens, van een deel daarvan wordt het in de litteratuur ook opzettelijk gezegd, dat het er in werd opgenomen iij oppositie tegen het streven van John Adams en de zijnen, en door toedoen van de Puriteinsche groep 56). Wel bezien betreft het hierbij twee punten! Door Samuel Adams' streven kreeg ten eerste artikel 2 van de Declaration of the Rights den vorm, waarin het gepubliceerd werd: "It is the right as weIl ,as the duty of all men in society, publicly and at stated seasons to worship the Supreme Being, the great Creator and Preserver of the universe. And no subject shall be hurt, molested or restrained in his person, Iiberty or estate, for worshipping God in the manner and season most agreeable to the dictates of his own conscience or for his religious profession or sentiments, provided he doth not disturb the public peace or obstruct others in their religious worship"! Dan dreef hij door, dat in artikel 3 de volgende regeling werd vastgesteld voor de verdeeling der belasting, die men voor de kerk zou hebben op te brengen, voor zoover daarin "Confessionslosen" werden aangeslagen: "And all moneys paid by the subject to the support of public worship and of the public teachers aforesaid shall, if he require it, be uniformly applied to the support of the public teacher or teacherS of his OWl1 religious sect or denomination, provided there be any on whose instructions he attends; otherwise it may be paid toward the support 0 fthe teacher or teachers of the parish or precinct, in which the said moneys are raised". Is het nog noodig - in verband met de kwestie, waarom het mij in dit en in mijn vorig artikel is gegaan - uit deze feiten met veel woorden de conclusies te trekken, die er in liggen opgesloten? Mij dunkt, ook zonder veel toelichting merkt ieder gemakkelijk, hoezeer· het resultaat, waartoe het voorgaand gedeelte van mijn onderzoek mij bracht, er alleen maar door bevestigd wordt! Het Puritanisme heeft zich in de dagen der voorbereiding van de Amerikaansche Revolutie wei niet onbetuigd gelaten. Maar, terwijl de Bill of Rightsvan Virginia, die dan volgens jellinek met de Déclaration van Parijs verband zou
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
23
hebben gehad, m.et het Puritanisme niets uitstaande gehad heeft, is de invloed van dat Puritanisme, dien wij in de Constitution of Massachusetts opmerken, geheel vreemd aan den geest van Parijs geweest. Opgekomen als die invloed is voor de proclamatie der noodzaak van den dienst van God en voor een slechts zeer gematigde tolerantie, die waar het het betalen van kerkelijke belasting raakte de oude idee van een bevoorrechte kerk zelfs nog in geenen deele losliet. Toen de Fransche Revolutie zich bij de stukken der Amerikaansche aansloot nam zij wel de woorden van den Virginian Bill of Rights over, maar legde in die woorden een heel anderen zin! Die Virginian Bill of Rights is allerminst een drager van specifiekPuriteinsche grondgedachten geweest! En voorzoover het Puritanisme op de Amerikaansche Revolutie invloed heeft kunnen oefenen, heeft het deze in een richting gestuurd, die met die van de Fransche Omwenteling in het geheel geen overeenstemming had! Ziehier dus de drie stellingen, waartoe mijn onderzoek mij heeft gebracht. Aan Jellineks stelling ten goede komen doen ze zeker niet! Neen, ook zijn poging om te bewijzen, dat Reformatie en Revolutie tot dezelfde bloedgroep hebben behoord, heeft gefaald. 1) Zie Antirevolutionaire Staatkunde, Driemaandelijksch orgaan Jrg. I (1927) blz. 109 v.v. 2) G. Jellinek, Die Erklärung der Menschen- und Bürgerrechte (München 1919) S 20 ff. 3) Adolf Deissmann, Licht vom Osten. Das Neue Testament und die neuentdeckten Texte der hellenistisch-römischen Welt (Tübingen 1909) S 253ff. 4) Ernst Cassirer, Die idee der republikanischen Verfassung (Hamburg 1929) . S 11-16. 5) G. JellineJt, a. a. 0, S XVII. 6) Zie L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18e eeuw (Haarl, 1910) blz. 113. 7) Blackstone, Commentaries on the laws of England (1765) Bk I, Chapt. I, 9th edition (1788) p. 124 sq., aangehaald bij R. Redslob, Die Staatstheorien der französischen Nationalversammlung von 1789 (Leipz. 1912) S 86 Anm 1. 8) Locke, Letters on Toleration, p. 47, aangehaald bij G. A. Salander, Vom Werden der Menschenrechte (Leipz. 1926) S 69. 9) R. Redslob, a. a. 0, S 12 Anm. 3. 10) Ik wees hier reeds op in mijn eerste artikel, zie aId. blz. 114. 11) Zie Marie Albrecht, Mirabeau und die Erklärung der Menschenrechte (diss. Marburg 1911) S 8 ff. en vooral A. MenzeI; Mirabeau und die Menschen-. rechte, in Zeitschrift für das Privat- und öffentliche Recht der Gegenwart (Grünhut-Zeitschrift) Bnd 34 (1907) S 435 ff. Eerstgenoemde ziet bij Mirabeau's,
24
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
zich aansluiten aan de Amerikaansche stukken niet "dass eine der vorhandenen sieben Bills besonders bevorzugt ist" (a. a. 0., S. 9), maar volgens MenzeI staan Virginia en Massachusetts voorop (a. a. 0., S. 440). Daar de formules dikwijls zeer weinig verschillen, is dat niet altijd beslist uit te maken. Bovendien zijn de verzamelingen, waarin de diverse stukken staan afgedrukt niet volledig. Karl Löwenstein, Volk und Parlament (München 1922) S. 44 noemt Poore, The Federal and State Constitutions, colonial charters .and other organic laws of the United States (Washington 1877) zelfs zeer incompleet, en W. Macdonald, Documentary Source Book of American History (New York 1908), hoewel beter, geeft toch ook nog niet alles wat men verlangen zou. W. Altmann, Ausgewählte Urkunden zur ausserdeutschen Verfassungsgeschichte seit 1776, als hulpmiddel voor studie-oefeningen, doet uiteraard geen moeite om volledig te zijn. Over de proclamatie van de rechten van den mensch en burger in Nederland zie, behalve de genoemde werken van Albrecht en MenzeI, M. de jong Hzn's boek over joan Derk van der Capellen (Gron. 1921) en pamfletten als Petit nrs 7627, 7654, 7682 en 7693; en Knuttel nrs 22198/22201, 22273/75, 22278/82; nog: Archives de la Maison d'Orange, Vme Série, T 1, p. 449; Gelre Bijdr. en Mededeelingen DI XXVIII (1925) blz. 138; Antirevolutionaire Staatkunde, maandelijksch orgaan Jrg 111 (1927) blz. 207, 256 en A. Goslinga, De beteekenis van de omwenteling van 1795 (Amsterd. 1928) blz. 27 v.v. Bij bestudeering van dit onderwerp zou ook de correspondentie van G. K. van Hogendorp met Thomas jefferson voor onderzoek in aanmerking komen. 13) De gegeven citaten bij W. Altmann, a. a. 0., S. 22, 40, 41. 14) Vgl. Otto VossIer, Die Amerikanischen Revolutions-ideale in ihrem Verhältnis zu den europäischen (München 1929) S 117. 15) G. jellinek, a. a. 0, S 11. 16) Bernard Faij, L'esprit Révolutionnaire en France et aux Etats-Unis à la fin du XVllle siècle (Paris 1925) p. 11-13. 17) Het in 1778 in Zwitserland gedrukte en aan Benjamin FrankIin opgedragen Recueil des loix constitutives des Colonies Angloises confédérées sous la dénomination d'Etats-Unis de I' Amérique-Septentrionale had haar reeds in Frankrijk bekend gemaakt. 18) Bernard Faij, l.c., p. 51. 19) Marie Albrecht, a. a.O, S 48 Anm. 2. 20) Van 1784 tot 1789 heeft jefferson te Parijs gewoond, 1785 en daarna als Amerikaansch gezant. 21) Bernard Faij, Bibliographie critique des ouvrages Français relatifs aux Etats-Unis (Paris 1925) p. 21, 67. , 22) Lewis Rosenthal, America and France (New York 1882) p. 191, 192. 23) Bernard Faij, L'esprit Révolutionnaire etc. p. 22. 24) Marie A1brecht, a. a. 0, S 28. 25) Cf. G. jellinek, a. a. 0, S VIII, IX. 26) james Truslow Adams, Revolutionary New England 1691-1776 (Boston 1923) Index in voce Frontier. 27) Zie Marie A1brecht, a. a. 0, S 49; vgl. Otto Vossler, a. a. 0., S 7, 8. 28) Zie Historische Zeitschrift, Bnd 142 (1930) S 528. 29) Bernard Faij, I. C., p. 100 sv.; cf. Otto Vossier, a. a. 0., S 64. 30) Dav. Ramsay, Geschiedenis van de Noord-Amerikaansche Staatsomwenteling 4 DIn. Uit het Engelsch vertaald (Campen 1792-1794) DI. I, blz. 107 v.v. 31) Dav. Ramsay, a. w., blz. 176, 243. 32) Dav. Ramsay, a. w., blz. 189 v.v., 195; vgl. james Truslow Adams, 1.1. p. 395. 33) Reflections on the French Revolution (London 1897) p. 305: "In the famous law of the 3rd of Charles I, called the Petition of Right, the parliament
DE REFORMATIE EN DE REVOLUTIE
25
says to the king, "Your subjects have inherited this freedom", claiming their franchises not on abstract principles "as the rights of men", but as the rights of Englishmen, and as a patrimony derived from theire forefathers". Een dergelijke uitspraak ook nog even vroeger (l.I., p. 305): "The very idea of, the fabrication of a new government is enough to fill us with disgust and h"'orror. We wished at the period of the Revolution, and do now wish, to derive all we possess as an inheritance from our forefathers. Upon that body and stock of inheritance we have taken care not to inoculate any scion alien to the nature of the original plant. All the reformations we have hitherto made have proceeded upon the principle of reverence to antiquity". 34) Zie Marie Albrecht, a. a. 0., S 50, 51. 35) Zie G. jellinek, a. a. 0., S. 15. 36) Otto VossIer, a. a. 0., S 76-79 passim, 96. 37) Otto VossIer, a. a. 0., S 108, 114, 115, 118. 38) Geef ik, door haar op deze manier weer te geven, een verkeerde voorstelling van de these van jellinek? M. i. niet. Het is waar, dat deze, sedert de verschijning van den 2en druk van zijn Die Erklärung der Menschen- und Bürgerrechte niet de meening meer heeft verdedigd, dat de Amerikaansche Revolutie in haar geheel uit het Puritanisme voortkwam, maar dat de proclamatie dier rechten in een catalogus, de gedachte m. a. w. om die rechten in een formule uit te drukken, van dat Puritanisme afkomstig is - vgl. G. Hägermann, Die Erklärung der Menschen- und Bürgerrechte in den ersten Amerikanischen Staatsverfassungen (Berlin 1910) S 23, 24; E. Troeltsch, Die Soziallehren der Christlichen Kirchen und Gruppen (Tübingen 1912) S 764. Maar denkbaar is de overname dezer verklaring toch eigenlijk niet zonder een algemeene verwantschap tusschen dat Puritanisme en die Amerikaansche Revolutie als basis. 39) Zie Tijdschrift voor Geschiedenis, lIg. XLV (1930) blz. 212. 40) Zie Joho Adams, Works, ed. Boston 1856, Vol X p. 241, aangehaald in A. F. Pollard, Factors in American History (Cambr. 1925) p. 7. 41) Bernard Faij, I. c. p. 21, 22. 42) Zie D. Ramsay, a. W., blz. 107. 43) Zie bijv. Antirevolutionaire Staatkunde, Driemaandelijksch orgaan lIg. 11 (1928) blz. 329. 44) Zie Joho Adams, Works, ed. Boston 1856, Vol. 11 blz. 366, 368, aangehaald bij A. C. Coolidge, Theoretical and foreign elements in the formation of the American constitution (Freib. im Br. 1892) S 24. 45) Bedoeld is de Revolutie van het midden der 17e eeuw. 46) G. A. Salander, Vom Werden der/Menschenrechte (Leipz. 1926) S 7, 8, 17, 18. Eender reeds W. E. H. Lecky, A History of England in the 18th century, Vol. 111 (London 1882) p. 285: "its (Virginia) character was wholly different from the Puritan type of New England and from the industrial type of Pennsylvania. The Church of England was here the dominant religion and it was established by law". 47) G. A. Salander, a. a. 0., S. 5. 48) Zie over haar J. T. Adams, l.I., p. 35, 37, 139, 140, 191, 192, 198; H. L. Osgood, The American Colonies in the 18th century, Vol. 111 (New Vork 1924) p. 407-409. 49) Zie H. L. Osgood, l.I., Vol. I (New Vork 1924) p. 295, 296. 50) Zie over deze oud-Puriteinsche groep j. T. Adams, l.I., p. 37, 286; Alice M. Baldwin, The New England Clergy and the American Revolution (Durham 1928) p. 71 en K. B. Murdock, Increase Mather (Cambr. 1925) p. 81. 51) Zie j. Huizinga, Mensch en Menigte in Amerika (Haarlem 1918) blz. 172-174.
26
PROF. DR. A. A. VAN SCHELVEN
Zie john Adams, Works ed. Boston 1856, Vol II p. 374. Alice M. Baldwin, 1.1., p. 15, 29; J. T. Adams l.I., p. 312, 332. 54) Ziehier de karakteristiek, die W. E. H. Lecky, l.I., p. 361 van hem geeft: "In the lax moral atmosphere of the eighteenth century he exhibited in perfection the fierce and somber type of the seventeenth-century Covenanter. Poor, simpIe, ostentatiously austere and indomitably courageous, the blended influence of Calvinistic theology and of republican principles had permeated and indurated his whole character, and he carried into polities all the fervour. of an apostle and all narrowness of a sectarian. Hating with a fierce hatred monarchy and the English church ... 55) Vgl. Cambridge Modern History, Vol. VII, p. 160; Encyclopaedia Britanniea in voce Adams (Samuel). 27 Sept. 1773 trouwens pleitte Adams in de Boston Gazette al voor de opstelling van zulk een Bm of Rights door een Congress of Ameriean States, vgl. J. K. Hosmer, Samuel Adams (Boston 1885) p. 238. Over dezen Sam. Adams zie ook nog j. T. Adams, l.I., p. 302, 332. Over john Adams: J. T. Adam», l.I., p. 176, 408. 56) Zie G. Hägermann, a. a. 0., S 33. 52) 53)
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA..PARLEMENTAIRE KABINETTEN DOOR
DR. L. W. G. SCHOLTEN. In de voorrede van het voor kort verschenen werk "Vijftig jaren uit onze Geschiedenis" wijst de schrijver Mr. J. A. A. H. de Beaufort op het bekende feit, dat zijn vader, de geschiedschrijver W. H. de Beaufort, er nimmer toe heeft kunnen komen zijn aangevangen Parlementaire Geschiedenis tot op zijn dagen voort te zetten. Als oorzaak geeft hij op, dat deze "het moeilijke en weinig aanlokkelijke besefte van het schrijven der geschiedenis van zijn eigen tijd, omdat volledige kennis der bronnen, voor den geschiedschrijver het hoogste genot, ontbreekt en men voor zich zelf de zekerheid mist, van te oordeelen zonder den invloed van persoonlijke indrukken 1). Voor de parlementaire geschiedenis is dit te duidelijker, daar publicatie van stukken en bescheiden van politici, die nog in leven zijn, soms ook van overleden staatslieden, of in 't geheel niet, of slechts onder bezwarende omstandigheden geoorloofd is. 2 ). Een objectieve beoordeeling wordt door den strijd der politieke partijen, waaraan ieder min of meer bewust deelneemt, niet gemakkelijk. Een volledige rangschikking der feiten in hun juiste verband en samenhang is voor den tijdgenoot vrijwel onmogelijk. En het stellen van een hypothese ter verklaring van duisterheden is in den regel weinig vruchtbaar en wekt slechts goedigen glimlach bij hen, die, als medewerkende factoren in het spel der gebeurtenissen op bepaalde punten beter zijn ingelicht. Men kan echter ook in den loop der feiten de ontwikkeling zien van een gedachte, aan welker verwezenlijking de handelende personen, misschien onbewust, medewerken. De persoonlijke bedoelingen, hoe belangrijk ook, krijgen dan slechts afgeleide beteekenis;hoofdzaak
28
DR. L. W. G. SCHOLTEN
is de opvatting en structuur van het geheel. Zoover mogelijk los van eigen denkbeelden zal men zich dan moeten zetten tot waardeering der objectieve resultaten. De practische politicus heeft slechts, wanneer de aangevoerde feiten het beschrijvende betoog aannemelijk maken, zijn houding met deze werkelijkheid als uitgangspunt in overeenstemming te brengen.
*
*
*
Bezien wij op deze wijze het parlementaire tijdvak der laatste twintig jaren, dan treft terstond het merkwaardige verschijnsel der frequentie ven extra-parlementaire kabinetten. Na de verkiezingen van 1913 trad Cort van der ~inden IOp met een aldus gequalificeerd Ministerie, dat tot 1918 het bewind voerde. Met Ministerie-Ruys de Beerenbrouck, iri 1918 gevormd en o. a. in 1922 voortgezet, kreeg na de Vlootwetcrisis gelijke signatuur. Na het votum van 11 November 1925, inzake het gezantschap bij den Paus, werd het parlementaire kabinet-Colijn vervangen door het extra-parlementaire Ministerie-De Geer. En toen in 1929 de opdracht aan Ruys de Beerenbrouck tot vorming van een rechtsch parlementair kabinet oogenschijnlijk geen belemmering in den weg kreeg, moest door het optreden van een der rechtsche partijen, deze staatsman zich beperken tot de vorming van een ministerie, dat met meer of minder stelligheid als extra-parlementair werd beschouwd. En mag men recente uitspraken, o.a. van rechtsche politici gelooven, dan is deze wijze van kabinetsformatie in de toekomst meer te verwachten. De continuïteit in het verschijnsel is dus moeilijk te loochenen. Te onderzoeken is, welke objectieve oorzaken tot het onstaan hebben meegewerkt. Roepen wij daartoe eerst beknopt de feitelijk toedracht in de herinnering terug.
*
*
*
Bij de stembus van 1913 trad tegenover een vrij eensgezinde coalitie der drie rechtsche partijen een concentratie op van Vrij-Liberalen, Unie-Liberalen en Vrijzinnig-Democraten. Naast en tegenover deze in November 1912 bij manifest opgetreden concentratie vormde de S.O.A.P. een groeiende groep. Na de herstemming, waarbij concentratie en S.O.A.P. vrij nauw hadden saamgewerkt, bleek de Tweede Kamer van 41 links en 59 rechts te zijn overgegaan in de verhouding van 55 links en 45 rechts. Dr. D.Bos, als kabinetsformateur aange-
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
29
wezen, pléegde overleg met Troelstra over een kabinet, waarin de S.D.A.P. drie zetels zou verkrijgen, en dat zich beperken zou tot het tot stand brengen van die hervormingen, welke de concentratie en de S.D.A.P. eenstemmig in de eerste plaats hadden gewenscht, o. a. grondwetsherziening tot verkrijging van algemeen kiesrecht, wegneming der grondwettelijke belemmering tegen vrouwenkiesrecht en wijziging der invaliditeitswet. Bij besluit der partij conferentie, later bevestigd door een resolutie van een buitengewoon congres te Zwolle, weigerde de S.D.A.P. de gevolgen harer overwinning in politieken zin te dragen. "In de politieke situatie en de machtsverhoudingen van het oogenblik. zou het toetreden van sociaal-democraten tot een burgerlijke regeering in strijd zijn met het belang van het proletariaat". Dr. Bos vroeg, in overeenstemming met het gevoelen der concentratie, daarop ontheffing van de opdracht tot kabinetsformatie. Cort van der Linden, hierna als formateur aangewezen, slaagde binnen korten tijd in de vorming van een extra-parlementair kabinet.
*
*
*
Zoo eenvoudig als deze constellatie, zoo saam gesteld waren de omstandigheden, toen den 26en October 1923 met 50 tegen 49 stemmen (een tiental Katholieken stemden tegen) het ontwerp-VJootwet werd verworpen. De situatie was namelijk ongewoon verscherpt, doordat Ruys de Beerenbrouck zich veroorloofd had, ter voorkoming van misverstand te verklaren, "dat het kabinet in zijn geheel en ieder zijner leden individueel, gelet op de groote beteekenis van het wetsontwerp .... bij afstemming de verantwoordelijkheid voor het bestuur van 's Lands zaken niet zouden kunnen dragen 3). De vorming van een rechtsch parlementair kabinet, aan Kooien opgedragen, faalde, na een briefwisseling Nolens-Rutgers over een herstel van de rechtsche samenwerking. Op den dag der publicatie van deze mislukking (25 Nov. 1923) kwam de mededeeling van een opdracht aan Beelaerts van Blokland tot saamsteIIing van een extraparlementair Ministerie. Den 6en December verscheen het communiqué, dat deze, wegens het ontbreken van een financieele expert, niet in staat was de opdracht uit te voeren. AI spoedig gingen daarop geruchten, dat het ministerie-Ruys-Colijn zou worden gecontinueerd. Den avond voor Kerstmis las men echter het bericht, dat Har~ Majesteit
~-~------
--
30
DR. L. W. G. SCHOL TEN
door bemiddeling van de heeren Nolens, Rutgers en Schokking aan dè rechterzijde opdracht had gegeven tot vorming van een kabinet. Bezwaren over dezen veelhoofdigen formateur rezen van alle zijden en nog op Oudejaar kon worden bekend gemaakt, dat de fractievoorzitters namens hun fracties ontheffing van de opdracht verzocht hadden. Nadat nog een conferentie met Cort van der Linden had plaats gehad, berichtte de Koningin op 7 Januari 1924 aan de Ministers, dat zij zich genoodzaakt had gezien, hun verZoek om ontheffing uit hun ambt niet in te willigen.
*
*
*
Deze Vlootwetcrisis .ontstond dus, doordat een gedeelte van een Regeeringspartij zich tegen een voorstel van het Kabinet had verklaard. De crisis van 11 November 1925 vond haar oorzaak in het feit, dat een geheele fractie, de Christelijk-Historische, in conflict kwam met een voorstel der Regeering. De situatie werd gecompliceerd, omdat één groep der tegenstemmers uitdrukkelijk had verklaard tegen de Regeering te stemmen met het uitgesproken doel het parlementaire coalitiekabinet-Colijn ten val te brengen. Den leider van deze groep, Mr. Marchant, viel dan ook de eerste opdracht tot kabinetsformatie ten deel, die mislukken moest, toen de R.K. staatspartij weigerde met de S.O.A.P. en de Vrijzinnig-Democraten een kabinet te vormen. Dr. de Visser poogde daarna eerst het contact te herstellen tusschen den Voorzitter van den Ministerraad en de rechtsche fracties 4) en nadat dit mislukt was, trachtte hij elk der leden van het kabinet te bewegen zonder eenig overleg of verband met de clubs weder een portefeuille te aanvaarden. Ten slotte ontving Dr. de Visser opdracht tot vorming van een gemengd extra-parlementair kabinet. De kabinetsformateur slaagde echter niet, wijl hij niemand bereid vond het premierschap te aanvaarden, waarvoor hij zich zelf niet beschikbaar kon stellen. Alsnu werd Mr. Limburg, door Dr. de Visser reeds aangezocht voor de portefeuille van Justitie, met de formatie van een extra-parlementair kabinet belast. Den 24en Februari 1926 was hij gedwongen, om ontheffing te verzoeken, waarop de Koningin hem verzocht nog één poging te doen. Den 26en Februari echter deelde hij definitief mede, niet in staat te zijn aan de opdracht te voldoen. Het waarom is tot heden onbekend. Op Zaterdag 27 Februari kreeg Mr. Kan opdracht tot vorming van
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
31
een ambtenarenkabinet; deze maakte echter bezwaar, zoolang niet een andere oplossing nog was beproefd. Op 1 Maart werd de heer Patijn met de kabinetsformatie belast; hij vroeg een dag beraad, maar verzocht 's middags reeds om ontheffing. Onmiddellijk daarop werd de heer De Geer bij de Koningin ontboden, die na het ontvangen van de opdracht één dag beraad vroeg, welke termijn tweemaal met één dag werd verlengd. De formatie ging vrij vlug in haar wèrk en den llen Maart kon Mr. de Geer zijn kabinet met een Regeeringsverklaring aan de Tweede Kamer voorstellen.
*
*
*
Tegenover al deze verwikkelingen onderscheidt de kabinetsformatie 1929 zich door betrekkelijke eenvoudigheid. Mr. Ruys de Beerenbrouck was niet in staat te voldoen aan zijn opdracht tot vorming van een rechtsch parlementair kabinet. De Christelijk-Historische fractie n.l. weigerde haar volledigen steun toe te zeggen aan de uitvoering van het programma van den formateur. Wel keurde zij in het algemeen zijn programma goed. Onmiddellijk daarop belastte de Koningin hem met de vorming van een extra-parlementair kabinet, waarin hij terstond slaagde.
.
*
*
*
Ziet men de zaak oppervlakkig, dan is de gemeenschappelijke oorzaak van het optreden van dit viertal extra-parlementaire kabinetten het feit, dat niet een minimum van 51 leden der Tweede Kamer bereid was, in een of anderen vasten vorm, zijn steun vooraf aan een Ministerie te verleenen. In 1913 bestond deze vorm in de toestemming der S.O.A.P. tot het bezetten van een drietal ministersplaatsen. In 1923 was geen overeenstemming te verkrijgen tusschen de Roomsch-Katholieken en de Anti-Revolutionairen over de wijze, waarop herhaling van het uittreden van een gedeelte eener Regeeringspartij moest worden voorkomen. In 1925 was de Christelijk-Historische fractie, voorzoover ons bekend, onverzettelijk op het punt van het Gezantschap bij den Paus, waardoor een nieuw parlementair kabinet niet mogelijk bleek. En in 1929 weigerde dezelfde fractie vooraf haar houding teri aanzien van de latere uitwerking in een schematisch Regeeringsprogram vast te leggen. Nauwkeuriger analyse ziet echter dieper oorzaak dan hetontbreken van een "arithmetische" meerderheid.
32
DR. L.
w.
O. SCHOLTEN
Wij staan n.l. voor het feit, dat in een viertal crises een parlementair kabinet niet, een extra-parlementair kabinet wel de oplossing kon brengen. Welke eigenschappen heeft een parlementair kabinet, die de oplossing te verhinderen? Welke kenmerken toont het tweede, waardoor beëindiging der crisis mogelijk bleek? Inzicht verkrijgen wij daarin, als wij nasporen, waardoor beide zijn onderscheiden; wij zullen dit trachten te doen, niet in een theoretische uiteenzetting, maar door nauwkeurige beschouwing van de denkbeelden, die tijdens de crises golden. De uitvoerige debatten in de beide Kamers en artikelen in courant en tijdschrift geven alleszins voldoende materiaal.
*
*
*
Het parlementaire stelsel, waaronder Nederland wordt geregeerd, bestaat niet uit een vast stel regels, wier overtreding ongeoorloofd is. De Grondwet en enkele andere wetten regelen de onderlinge verhouding van Kroon en Staten-Generaal slechts in enkele punten, binnen wier grenzen z.g. conventions de wederkeerige betrekkingen bepalen. De voornaamste daarvan zijn, dat de Kroon het recht van Kamerontbinding bij eenzelfde geschil niet tweemaal uitoefent en dat de Kroon, ondanks art. 77 Gw. niet overgaat tot ontslag van een ministerie, dat het vertrouwen der beide Kamers bezit. Bekend is, dat Buys, die van nabij de vorming van de eerste dezer twee conventions had meegemaakt, deze ontwikkeling van het staatsIeven buiten het staatsrecht plaatste. Hij achtte het parlementaire stelsel "geen juridiek, maar een politiek systeem, een zekere modus vivendi door staatkundig beleid geschapen .... de vrucht van de bijzondere wijze, waarop zich het staatkundige leven binnen de grenzen door de wetten getrokken, ontwikkelt." 5). Het is hier de plaats niet de ontwikkeling van het conventionbegrip en den invloed van het Engelsche staatsrecht daarop, na te gaan 6). Slechts vermelden wij de conclusie van Struycken, die met kleine wijziging door Kranenburg wordt overgenomen, dat aan deze "conventions" rechtskarakter toekomt, mits zich blijvende gewoonten hebben ontwikkeld, die door de heerschende rechtsovertuiging worden gedragen. De ontwikkeling van het parlementair systeem der laatste jaren heeft aan een aantal der meestal als conventions gewaardeerde gebruiken tenminste het karakter der duurzaamheid ontnomen. Het
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
--------------------_
.......
33
_-----
betoog van Struycken wordt dus minder toepasselijk. Bovendien is door de jongste wijzigingen bijzonder de aandacht gevestigd op een factor, die het o. i. minstens bedenkelijk maakt voldoende overeenkomst te zien tusschen de parlementaire conventions en het privaatrechtelijke gewoonterecht. Lichten wij dit kort toe.
*
*
Formeel zijn conventions regelmatige en in hun feitelijk gezag aanvaarde gedragsregels, die niet op een wettelijk voorschrift berusten. Hierin stemmen zij overeen met regels op velerlei gebied. De regelmatige terugkeer van een of andere gebeurtenis doet ons deze, zelfs zonder eenige andere sanctie, als verbindend beschouwen en vraagt een zekere inspanning, om die verbindende kracht te overwinnen. Maar deze "norrnative Kraft des Faktischen" staat op het terrein der staatkundige conventions aan bijzondere invloeden bloot. Immers deze hebben voornamelijk betrekking op de onderlinge gezagsverhouding der hoogste staatsorganen, Kroon en Parlement, waar de machtsfactor een belangrijke, soms zelfs de belangrijkste rol speelt. Daardoor is op dit terrein eerder dan bij privaatrechtelijke verhoudingen de kracht aanwezig, om de' "norrnative Kraft des Faktischen" te overwinnen. Bovendien, waar is de rechter, die bij handelingen der hoogste gezagsorganen, de algemeene rechtsovertuiging vertolkt. Het uiterst gering aantal personen, direct bij het scheppen van een convention betrokken, heeft in den regel slechts te rekenen met de algemeene rechtsovertuiging, zooals die zich o. a. bij de stembus, in vergadering en door de drukpers of door petitionnement uit. Bij de geringe public spirit van het Nederlandsche volk is de werkelijke invloed daarvan meermalen niet dan gering. Nu oordeelt de Engelsche litteratuur, dat het doel der conventions is te verzekeren, dat de wil des volks, via de kiezers, door het Parlement en het Kabinet tot uiting komt 7). Voor ons parlementaire stelsel gaat dit te ver. Een doorgaande strekking, om den volksinvloed te doen overheerschen is bij ons niet waar te nemen 8). Het machtselement namelijk, dat bij de regeling der hoogste gezags"' organen meer naar voren komt, vindt in den regel in de letter der wet een grens. Het politiek instinct heeft nutusschen Kroon en ~arle ment een belangrijk en ruim terrein opengelaten, soms onwillekeurig, soms meer opzettelijk, waar beide organen naar een toestand van A. St. 3-m. V
3
34
DR. L. W. O. SCHOLTEN
evenwicht streven. De tijdelijke overheerschende positie van één dezer uit; zich inconventions tot regeling van het gebruik der grondwettig geschonken bevOegdheden. Maar ook omgekeerd, het ontstaan, bestaan of te niet gaan van een bepaalde convention wijst op een verschuiving dier machtsverhoudingen,een groei van den eenen machtsfactor ten koste van den anderen. De voortreffelijkheid van het parlementaire stelsel berust voor een groot deel hierop, dat, met instandhouding van de rechtsregels, niettemin de onderlinge gezangsverhouding zich kan wijzigen. Reeds Thorbecke wees hierop, toen hij de constitutioneele monarchie noemde "de meest of rijkst georganiseerde aller tot dusver bekende Staatsvormen, die de grootste mate van vrijheid verdraagt, zonder haar wezenlij~ karakter te verliezen; voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling van maatschappij, politieken geest en regeerwijze, zoowel als gestadigen vooruitgang vatbaar; het gelukkigste samenstel om de harmonie van algemeene en bijzondere belangen te vinden. Geen ander Staatswezen bezit zooveel elasticiteit, noch in die mate de middelen, om bij strijd of stoornis, regeering en vrijheid in haar juiste werking te herstellen" 9). Bezwaarlijk gaat het dus een nauwkeurige definitie van ons parlementaire stelsel te geven, waarin de onderlinge kraêhtsverhouding tot uiting komt 10). Zoo vaak dit onderwerp in de openbare colleges ter sprake kwam, en bij de vorming der extra-parlementaire kabinetten der laatste jaren geschiedde dit meermalen, bepaalde men zich tot algemeenheden. Slechts houdt men algemeen vast "dat de richting van het staatsbeleid behoort te worden aangegeven door de richting, die in het land krachtens de algemeene verkiezingen is op den voor. grond getreden." 11) En Redslob wijst er op 12), als op een wezenlijk kenmerk, dat de Regeering, ondanks haar vrijheid van beweging binnen het raam der algemeene politiek door het Parlement getrokken, niet haar contact mag.verliezen met de nationale stroomingen, die zich in het Parlement openbaren. In Engeland is dit contact met de nationale stroomingen al heel gemakkelijk verkregen~ Door een reeks van eigenlijk toevallige gebeurtenissen is de regeermacht feitelijk overgegaan op een commissie uit de meerderheid van het Parlement. De leiders dermeerderheids.· pártij trèden in het kabinet. In Engeland regeert dus niet de Regeering in samenwerking meide meerderheid in het Parlement, maar de meer,.;
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
35
derheid zelf regeert. Het parlementaire stelsel heeft in Engeland dan ook het karakter aangenomen van partijregeering. Zelfs bij een coalitieministerie als van Lloyd George en bij een minderheidskabinet als van MacDonald blijft dit karakter bewaard. Tweeërlei is voor een juiste functioneering van dit partij systeem noodzakelijk: de partij in de meerderheid moet de Regeering aanvaarden en de partij in de minderheid, His Majesty's Opposition, moet beschouwd worden als volkomen trouw aan de wetten des lands en steeds bereid op een bepaald oogenblik de regeering over te nemen, zonder eén schok te geven aan de politieke tradities 13). De strijd tusschen deze twee, in politieken zin elkaar wederkeerig hoogachtende partijen, is de drijfkracht van het Engelsche parlementaire systeem 14).
,*
*
*
Een partijregeering, met parlementaire kabinetten als in Engeland vond men in Nederland nimmer. Onze Grondwetten herinneren, tenminste in hun terminologie, sterk aan Montesquieu. En een partijregeering is met de scheiding van machten onvereenigbaar. Thorbecke stond zeer afwerend tegenover "hetgeen krachtens particulier Engelsch gewoonterecht was tot stand gekomen" 15). Hij achtte het een misverstand "een Parlement met onbepaalde bevoegdheid, vermenging van wetgevende en uitvoerende magt, het Ministerie vertegenwoordiger van het Lager Huis en een partij elders na te bootsen". Hij ijverde nog in 1869 voor "zelfstandigheid der monarchische regeering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der Ministers.' Vrij ge~ kozen Volksvertegenwoordiging, zelfstandig naar eigen inzicht en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers; de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchische gezag uitoefenende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende magt, wier werking zij, door middel der ministerieele verantwoordelijkheid controleert" 16). Lijnrecht hiermee in strijd zien wij een streven naar steeds nauwer cQntact tusschen het Ministerie en de meerderheid der Tweede Kamer; een drang naar parlementaire kabinetten. \1',
*
*
*
.,.Dit streven ,bedoelde eerst een omvorming van ons parlementaire stelsel "in Engelschen tranf' en werd sterk gepropageerd door Van Houten. Tusschen 1870 en 1'880 ,bepleitte, deze naast versterking van
36
DR. L. W. G. SCHOLTEN
de volksvertegenwoordiging door uitbreiding van kiesrecht 17), vereenigbaarheid van minister- en Kamerlidmaatschap en de instelling der functie van Premier, den permanenten Voorzitter van den Ministerraad als uitdrukking van den volkswil, zoo mogelijk gecombineerd met de waardigheid van Directeur van het kabinet des Konings 19). Maar daarnaast ijverde hij voor strenge partijorganisatie. Daar geen partij alleen de meerderheid bezat, eischte hij reeds saamwerking op den grondslag een er afspraak. De Koning behoeft dan "niet in den blinde rond te tasten, hoe hij van zijn recht tot benoeming van Ministers gebruik moet maken" . "Of ee~ Ministerie een meerderheid vindt, moet niet aan het toeval worden overgelaten". Maar reeds toen gevoelde Van Houten "eenige 'bedenking, indien in de vergadering der partij gestemd werd voor het verkrijgen van een beslissing". Niet het beginsel van majoriteit, maar van autoriteit, van zedelijk gezag, behoort te gelden. De stemmen, die er zich doen hooren, zijn slechts raadgevend, en indien er rondvraag geschiedt, is het slechts met het doel, om den leider den meerderen of minderen bijval te doen kennen van geuite gevoelens 20). De ontwikkeling der dingen ging echter anders. Een combinatie van Minister- en Kamerlidmaatschap kwam slechts zelden, een Premier slechts eenmaal en dan nog in verzwakten vorm voor. En van een combinatie van deze laatste functie met die van Directeur van het kabinet des Konings kwam niets. Wel kreeg men geleidelijk uitbreiding van kiesrecht doch tegelijkertijd partij splitsing, waar tegenover een meer volmaakte partijorganisatie zich ging afteekenen.
*
*
*
De liberale politiek, vooral van 1848 tot 1889, eenstemmig gericht tegen allen, "die zich ook op staatkundig gebied de openlijke belijdenis van hun Heer en Meester Jezus Christus niet schaamden", dreef de belijdende Protestanten en Roomsch-Katholieken tezamen in een natuurlijke coalitie. Wat niet rechtsch was, kreeg zoo ook meer politieke saamhoorigheid, duidelijk zichtbaar o. a. in 1913 in de opdracht aan Dr. Bos, tot formatie van een kabinet uit de geheele linkerzijde. In zekeren zin was zoodoende het tweepartijen-systeem verkregen. Vorming van "parlementaire" kabinetten, steunende op en verbonden aan een, min of meer aaneengesloten groep, die in de Kamers de meerderheid bezit, was daardoor mogelijk.
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
37
Het eertijds geldende distridensysteem had eveneens een strekking tot unificatie. Verschillende partijen hadden reeds voor den stemdag, of den dag der herstemming onderling overeenkomsten aangegaan, die gebaseerd op overeenstemming in algemeene principes en enkele concrete punten van regeeringsbeleid, om sanctie der kiezers vroegen. Behalve op de meer systematisch geconstrueerde overeenkomsten der z.g. coalitie en der concentratie, wijzen wij op de meer incidenteel door de S.O.A.P. gestelde vragen aan de candidaten der concentratie bij de stembus 1913 21 ). In het algemeen kan men zeggen, dat de dus gevormde meerderheidscombinaties voldaan hebben aan de twee voorwaarden, hierboven genoemd, noodig voor de juiste fundioneering van het parlementaire stelsel. In 1913 schoot echter de S.O.A.P. te kort. Zij weigerde de consequentie te trekken uit haar incidenteele saamwerking voor de stembus, "wijl toetreding tot een burgerlijke regeering niet in het belang der arbeidersklasse was". Zij accentueerde daarmee tegelijkertijd, dat zij niet in den gewonen zin kon beschouwd worden als "His Majesty's Opposition". Het revolutionaire avontuur van 1918 stelde dit buiten twijfel 22).
*
',"
*
*
De invoering van de evenredige vertegenwoordiging met het lijstenstelsel maakte afspraken vóór de stembus niet noodig. Sommige partijen onthielden zich zelfs uit politieke overwegingen van uitspraken, ten aanzien van het toetreden met andere, bepaald aangewezen partijen in een meerderheid, d. w. z. een regeeringscombinatie. Geleid door de historische tegenstelling rechtsch-Iinksch werd de kabinetsformatie na de stembus-uitslagen van 1918, 1922, 1925 en 1929 opgedragen aan een rechtschen formateur. aan wien dus nu de· taak te beurt viel uit de fracties in de Kamer een meerderheid tot steun van zijn politiek beleid te smeden. De gebruikelijke weg werd daarbij het "accoord". Hierin werd overeenstemming geconstateerd tusschen den door de Kroon aangewezen kabinetsformateur en de drie rechtsche fracties. Welk karakter draagt nu dit accoord? , In wezen is het een zekere overeenkomst tusschen den formateur en elk der partijen onderling. Immers elk der fracties verkrijgt niet alleen eenige zekerheid voor bevrediging van bepaalde wenschen, maar geeft tevens met vrij groote stelligheid de vervulling van andere
38
DR.L. W. O. SCHOLTEN
wenschen prijs. En tot dit laatste zou geen club bereid zijn, wanneer niet daarnevens met redelijke stelligheid steun der andere fracties te wachten was voor eigen wenschen 23). Geen burgerlijke overeenkomst is hier in te zien. "Dat is reeds uitgesloten door de omstandigheid, dat de uitoefening van het mandaat van volksvertegenwoordiger geregeerd wordt door de bepalingen van de Grondwet, en niet vatbaar is om te worden gewijzigd door private overeenkomsten. Er is van een bindende toezegging geen sprake, evenmin als er van een bindende toezegging sprake is, althans sprake behoort te zijn in de programma's bij verkiezingen of van een kabinet, in de vragen, zoo als die vroeger speciaal bij herstemming nog wel eens aan candidaten )'Verden gedaan. Van bindende verklaringen kan in zoo'n accoord geen sprake zijn." 24) Misschien is het karakter nog het voorzichtigst weergegeven in de voorgestelde verklaring geboren uit de correspondentie Rutgers-Nolens bij de Vlootwetcrisis: "eene erkenning, dat in het verwerpen van een tevoren uitdrukkelijk aanvaard program punt, zonder dat hiervoor zelfs eenig nader overleg is gevraagd, grond ligt voor teleurstelling bij hen, die dat program mede hebben aanvaard". Deze omschrijving, ontstaan uit de onderhandelingen tusschen twee fractieleiders, ziet echter voornamelijk op de betrekking tusschen de fracties onderling, minder op de verhouding van den formateur tot de fracties. Dergelijk accoord werd noodzakelijk geacht, omdat men inzag, dat een parlement als regeeringslichaam te handelen, niet alleen te praten of af te breken had. "Handelen van een collectiviteit is slechts mogelijk, wanneer de individuen zich bereid verklaren op bepaalde punten eigen inzicht .op te offeren. Krachtig, zelfbewust, constructief en vruchtbaar werken der Regeering is slechts mogelijk, indien de Regeering de redelijke zeker. heid heeft, dat op de hoofdpunten steun van een meerderheid verzekerd is" 25). Een overeenkomst, die in bijzonderheden afdaalde, achtten velen echter niet gewenscht 26). Enkelen meenden, dat raadpleging van vooraanstaande leden der partijen voldoende was en bepleitten saamwerking rustend op wederkeerig vertrouwen tusschen formateur en fracties 27). In zekeren zin irrelevant is de vraag, of de overeenkomst schriftelijk wordt vastgelegd. Onjuist is het o. i. echter uit het bestaan van een accoord tot gebrek
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
39
aan homogeniteit tusschen de partijen te concludeeren. Ook bij gemeenschappelijke opvattingen over de algemeene beginselen is het niet overbodig, omtrent de concrete taak van een kabinet redelijke zekerheid te bekomen 28). Van belang is het, wie het accoord opstelt. Wordt het ontworpen door den formateur, lettend op de partijen, waarop' de Regeering steunt, dan staat nog de mogelijkheid open, dat bij de volgende onderhandelingen met de fracties, deze het accent leggen of zelfs den inhoud bepalen. Bij een minder krachtigenformateur is dit zelfs zeer waarschijnlijk. Den formateur blijft dan slechts de eer het initiatief tot de onderhandelingen te hebben genomen. Dan heeft men feitelijk, wat door sommigen ook formeel wordt verlangd, dat n.l. een combinatie van partijen, tesamen een meerderheid der volksvertegenwoordiging uitmakende, het regeeringsprogram oplegt. De verantwoordelijkheid van het bewind wordt dan verlegd van het kabinet naar de partijen in de Kamer 29) • Van verschillende zijden werd het bezwaar gemaakt, dat bij een samenwerking op accoord, bij de wederzijdsche concessies feitelijk een minderheid haar wenschen ziet verwezenlijkt 30). Maar niet wel is in te zien, dat de rechten der minderheid, meer dan bij een andersgevormde meerderheid, worden genegeerd 31). Meer aandacht verdient de grief, dat door een accoord te kort wordt gedaan aan den grondwettelijk gestelden eisch van openbaarheid 32). Publicatie van het accoord zou dan noodzakelijk zijn, voornamelijk uit democratisch oogpunt. Hiertegenover is betoogd, dat het accoord door publicatie te veel beteekenis zou verkrijgen. "Het mag slechts dragen een informatoir en praeparatoir karakter. De Kamer heeft slechtste maken met het ontwikkelde regeeringsprogram, dat zakelijk daarmee overeenstemt" 33). En zelfs Dresselhuys verklaarde zich door deze -laatste verzekering bevredigd 34). Moeilijk echter te ontkennen is, dat een accoord, gesloten tusschen den formateur en enkele fracties de neiging heeft een nauwe relatie te bevorderen tusschen Regeering en enkele groepen, die tezamen de meerderheid vormen; een omvorming van het parlementaire stelsel "in Engelschen trant". Deze strekking kan leiden tot een afhankelijke Volksvertegenwoordiging, maar ook tot een Regeering, die zich met de Jol van uitvoerende commissie tevreden stelt. Veel zal hier weer
40
DR. L. W. G. SCHOLTEN
afhangen van de onderscheiden persoonlijkheden. Op zich zelf behoeft een accoord dus niet te leiden tot een aantasten van de hoogheid der Regeering 35) • De opdracht aan de rechterzijde lag geheel in dezelfde lijn; alleen veel verder. Hier was het initiatief tot het opstellen van het Regeeringsprogram geheel naar de fracties overgebracht. Zelfs Troelstra meende, dat de weg van de constitutioneele practijk was verlaten 36). Maar het was de Kamer, niet de Kroon, die een stap weigerde te doen in de richting van een Partijregeering in Engelsehen zin 37). Het Kabinet zou anders geworden zijn lasthebber van het college, waaraan het verantwoordelijk was, meende Marchant 38). Nu was reeds meermalen opgemerkt, dat het geheele regeeringssysteem van Minister Ruys de Beerenbrouck in de richting van saamvloeiing van Regeering en Volksvertegenwoordiging had gedreven. Herhaaldelijk nam de Regeering op belangrijke punten de meening der Kamer over 39). Eveneens in deze richting werkte de instelling van allerlei nieuwe lichamen als de Centrale Commissie van Georganiseerd Overleg, de Onderwijsraad enz., in welke colleges Kamerleden zitting hadden en met wie de Regeering vooraf overleg pleegde. De onbevangen beoordeeIing gaat zoo bij de Kamerdebatten te loor en de Regeering heeft zich tegenover verschillende personen reeds vastgelegd. : :
I
:i i:
*
*
*
Er is echter meer, Door verschillende oorzaken had ook de Tweede Kamer kracht ingeboet. Noemen wij slechts de Evenredige Vertegenwoordiging. Deze gaf een goede kans aan de echt-Nederlandsche spIijtzucht en werkte het vormen van belangengroepen in de hand, die het parlementaire stelsel denatureeren 41). Het lijstenstelsel verbrak de band tusschen kiezers en gekozenen, beroofde deze laatste daardoor van een groot gedeelte zijner autoriteit en schoof daarvoor in de plaats een tot in de volmaaktheid doorgevoerd majoriteitsbeginsel. Op de saamstelling der lijsten kregen de partijbesturen grooten invloed. Van politiek standpunt is het nu zeer te waardeeren, dat sommige leiders, door te letten op factoren als de kerkelijke en sociale structuur der partij, de rangorde op de lijst zooveel mogelijk laten overeenstemmen met den wensch der kiezers. Elk regeeren is echter in laatste instantie een kwestie van gezag.
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
41
En gezag berust voor een deel op de persoonlijkheid. En de invloed der persoonlijkheid hangt voor een volksvertegenwoordiger weer ten nauwste samen met den aard der betrekking tot de personen, die men vertegenwoordigt. Eenerzijds had de feitelijke ontwikkeling der parlementaire kabinetten een strekking tot het verplaatsen der regeermacht naar het Parlement; anderzijds had de Evenredige Vertegenwoordiging een strekking tot het verzwakken van de regeerkracht van datzelfde Parlement 42).
* *. * Stellen wij thans hiertegenover de kenmerken van het extra-parlementaire kabinet, zooals zich dat in de laatste jaren heeft ontwikkeld. Wij doen dit weer aan de hand der meeningen, die toentertijd golden. Cort van der Linden gaf, na een eenigszins verward debat bij de Algemeene Beschouwingen der Staatsbegrooting 1914 43 ), een omschrijving van den aard van zijn kabinet. Voorop stelt hij, dat de richting van de Regeering en het staatsbeleid behoort te worden aangegeven door de richting, die in het land krachtens de algemeene verkiezingen op den voorgrond is getreden. "In constitutioneel geregeerde landen komt het er volstrekt niet op aan, wat de machthebbers zelf het best achten in 's lands belang, maar de staatslieden hebben leiding te geven aan de duurzame begeerten, die in het volk leven 44). Er was (echter) in het Parlement voor geen partij grond om de Regeering te. aanvaarden; er was geen partij meerderheid en voor een optreden van de twee bij de verkiezingen verbonden partijen was geen grond gevonden, en waar nu een constitutioneel optreden door een partijmeerderheid onmogelijk was, daar moest men bij de oplossing terugtasten tot de kiezers zelf. Daarom moest men een kabinet formeeren, dat geheel en al buiten de partijen stond, buiten de partijen in de Kamer, maar dat niettemin aan de hoofdgedachte van het constitutioneele stelsel, dat de richting wordt bepaald door de richting van de kiezers, voldeed. Men hield met andere woorden geen rekening met de groepeeringen in de Kamer, maar over de hoofden van de Kamermeerderheid heen, hield men rekening met de kiezers". Bij de schriftelijke behandeling 45) en de openbare beraadslaging 46) in de Eerste Kamer werd deze gedachte nader toegelicht. Het kabinet "steunt wel degelijk op de meerderheid in de Tweede Kamer, maar gevoelt zich los van de partijgroepeering in de Kamer, wat geheel
42
DR. L. W. O. SCHOLTEN
iets anders is, en (de Regeering) doet daarom een beroep op het gevoel van de kiezers over bepaalde hervormingen, die zij aan de orde stelt ... Ik erken, dat een kabinet zooals dit, dat los en zelfstandig staat van de partijen, in de tegenwoordige verhoudingen een uitzondering zal zijn ... maar daarmede is niet gezegd, dat het niet in overeenstemming zou zijn met een gezonde ontwikkeling van het toe. nemend zelfbestuur der natie". Met deze formeele omschrijving: los van de partijen en uitvoerende de uitspraak der kiezers konden zich tal van Kamerleden vereenigen. "Het Ministerie", zei Troelstra, 47) "is geen Ministerie uit de vrijzinnige concentratie en allerminst een Ministerie, dat in .verband staat met de S.D.A.P., maar het staat over de meerderheidspartijen heen in directe verbinding met de meerderheid, die bij de verkiezingen heeft overwonnen". De Geer 48) gevoelde niets voor kabinetten, die mandatarissen zijn van de partij. Hij zag niets bijzonders in dit kabinet, dat onafhankelijk zou zijn van een partijverband, maar met de uitspraken der stembus rekening wenschte te houden. Hij zag echter in het kabinet "een normaal linksch Ministerie, zij het een, dat niet een gebonden partijkarakter wil hebben, dat z. i. intusschen aan geen enkel Nederlandsch Ministerie paste. De Savornin Lohman had eerst betoogd 49), dat het predicaat "koninklijk" aan het kabinet toekwam, omdat de Kroon de meerderheidspartijen, die de regeering niet hadden willen aanvaarden uit de impasse had gered, wat door Cort van der Linden was bestreden. Maar bij de replieken prees hij, dat het kabinet vrij wilde zijn van partijverband. "Dat vind ik voortreffelijk; ik vind het ook beter, dat een kabinet vrij is van partijverband, en ik durf zeggen, dat dit met het kabinet-Mackay ook het geval is geweest" 50). Ook in de Eerste Kamer werden woorden van instemming gehoord 51), al koesterde men hier, als in de Tweede Kamer twijfel, of de feiten wel in overeenstemimng met de omschrijving waren 52). Geen overeenstemming bestond er over het vereischte, dat geen politiek op den voorgrond tredende figuren in het kabinet zitting konden nemen; evenmin over de vraag, of het programma van het kabinet en de beginselen, waarvan het uitging, al of niet zakelijk overeenstemden met het programma en de beginselen van een der politieke partij en 5S ) •
.:
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
43
Colenbrander sprak al terstond als zijn oordeel uit 54), dat in ons land van normale parlementaire kabinetten moeilijk meer sprake kan zijn, omdat constante parlementaire kabinetten zelve gingen ontbreken. ,.Meer en meer zal men zich in de noodzakelijkheiq gesteld zien kabinetten te vormen, die wel rekening houden met bepaalde kiezersuitspraken, doch zich niet als het werktuig van bepaalde partijorganisaties aandienen. Het parlement is te zeer verdeeld, verschil van combinaties wordt in de toekomst te zeer mogelijk, dan dat het kabinet voortaan nog het uitvoerend comité eener in samenstelling en getalsterkte onveranderlijke meerderheid zou kunnen zijn".
*
*
*
Bij de kabinetsformatie van 1923 was minder reden de verhouding tot de partij en, dan wel die tot de Kroon te bespreken. Immers de eenmaal als bekende partijmannen toegetreden leden, bleven ook na de transformatie bekende partijmannen. Bestaan bleef dus de persoonlijke verhouding tusschen kabinet en meerderheidspartijen, waarop de heer Rutgers wees 55). De verandering bestond slechts hierin, dat geen nieuwe afspraak, geen accoord met de partijen was gemaakt 56). "Het kabinet zou daardoor wat meer blootstaan aan aanvallen van toevallige meerderheidscombinaties, waartegenover het dan wat pachyderm moest zijn" 57).
*
*
De kabinetsformatie-De Geer gaf meer gelegenheid het extraparlementaire karakter onder het oog te zien. Speciaal was hiertoe aanleiding de vervanging van een Antirevolutionair door een ChristelijkHistorisch formateur, terwijl juist de Christelijk-Historischen bijgedràgen hadden tot den val van het kabinet-Colijn. Zeer precies moest geaccentueerd worden, dat er tusschen kabinet en partijen geen verband bestond. De Geer verklaarde terstond, dat "geen der leden van het kabinet zal beschouwd mogen worden als daarin vertegenwoordigende de partij, waartoe hij behoort ... positief noch negatief zal het belang of de toekomst van eenige parlementaire groep ooit kunnen betrokken zijn bij het lot, dat aan de Regeeringsvoorstellen ten deel valt" 58). ,Een levendige discussie ontspon zich daarover tusschen den kabinetsmateur en den heer Heemskerk. Deze laatste vroeg met nadruk; of
44
DR. L. W. O. SCHOLTEN
het wel geheel zuiver was, dat de heeren De Geer en Slotemaker de Bruïne, beide vooraanstaande personen in de Christelijk-Historische Unie, opgenomen waren geweest in de extra-parlementaire formatieLimburg. Ook maakte hij bezwaar, dat een "parlementaire" minister uit het vorige kabinet als formateur optrad van een extra-parlementair kabinet. "Anders was dit voor iemand, die in ambtelijken kring werkzaam, tot dusver buiten den actieven politieken strijd had gestaan", al had hij dezen liever zien optreden in een ambtenaren-ministerie-Kan. Met nadruk onderstreepte de heer Heemskerk, dat de Ministers van A.R. huize de A.R. partij in dit kabinet niet konden vertegenwoordigen ... " "Er is geen saamwerking tusschen de partijen van de richting van de Ministers ... De A.R. ,partij - en ik veronderstel ook andere partijen staat geheel los daarvan" 59). De heer De Geer 60) was het in principe eens met Heemskerks bezwaren. "Het was inderdaad ongewenscht, dat iemand, die lange jaren in het Parlement zat en lid van het zittend kabinet was, als formateur van dit extra-parlementair kabinet optrad". Hij gaf echter tevens aan, waarom hij nochtans aan de opdracht der Koningin had voldaan. Mr. Heemskerk waardeerde deze gulle bekentenis zeer en verklaarde, dat hij zijn opmerkingen had gemaakt "omdat, wanneer iemand optreedt als formateur van een extra-parlementair kabinet, het gewenscht is, dat ook in de positie, die hij inneemt in de politieke wereld, het extra-parlementaire karakter van dat kabinet uitkomt, opdat niet bij ongeluk een van de partijen het beschouwt als een kabinet van haar partij 61). De heer De Geer kon zich hier geheel mee vereenigen 62). Toch was de heer Heemskerk weer terstond in actie, toen het kabinet den heer Lambooy (indertij d lid van het Ministerie-Colijn) opnam 63). Hij sprak de vrees uit, dat men misschien zou denken, dat het kabinet langzamerhand zou worden een Ministerie der rechterzijde. "Het is opgetreden als extra-parlementaire kabinet en dat moet het blijven; daaromtrent moet geen dubbelzinnigheid bestaan" ... "Zal bij dergelijke wijziging in de samenstelling", aldus interpelleerde hij de Regeering, "niet allicht inbreuk worden gemaakt op de gaafheid van het extra-parlementaire kabinet en den indruk worden gewekt, alsof bij wijze van evolutie het extra-parlementair kabinet langzamerhand zich kan transformeeren in een kabinet der rechterzijde?" De heer De Geer hield evenwel vol, dat "het extra-parlementaire van dit kàbinet niet in zijn samenstelling gelegen was, maar in zijn program
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
45
en in het gemis aan alle afspraak en alle onderhandelingen met eenige partij, zoowel tijdens de geboorte als tijdens zijn verder werken ... ook na de Ministerwisseling blijft gelden, dat geen der leden van dit kabinet zal beschouwd mogen worden als daarin vertegenwoordigende de partij, waartoe hij behoort". Onmiddellijk bij de Regeeringsverklaring had de kabinetsformateur reeds opgemerkt, dat een extra-parlementair kabinet noodzakelijk was wegens het gemis aan overeenstemming tusschen enkele partijen, die tezamen de meerderheid konden uitmaken 64). Zorgvolle omstandigheden, noemde de heer De Geer dit voor ons parlementaire stelsel, waarom hij het noodzakelijk achtte, dat zijn "intermezzokabinet" alle vraagstukken, welke verband hielden met de principieele scheiding rechts-links, liet in het stadium, waarin zij verkeerden, om de rustige vorming van een nieuwe meerderheid mogelijk te maken. In de Eerste Kamer legde hij hierop nog sterker nadruk en verzocht hij zelfs dit college hem er op attent te maken, wanneer er in de Tweede Kamer weer een meerderheid zou zijn gevormd, zulks voor de gaafheid onzer parlementaire instellingen" (5). De heer De Geer stelde daarmee een materieel kenmerk van zijn kabinet. Het werd echter slechts vereischt als een middel tot het doel: de vorming van een parlementair kabinet. Het moest zijn beteekenis verliezen, zoo spoedig het extra-parlementaire karakter van een Ministerie geen bedreiging meer werd geacht voor "de gaafheid onzer parlementaire instellingen". De discussies in de Eerste Kamer bewogen zich om dezelfde punten. De heer De Vos van Steenwijk onderstreepte nog eens, dat het kabinet niets met de Christelijk-Historische Unie te maken had 66). De heer Rink zegde het kabinet steun toe, mits het extra-parlementair karakter streng en onverzwakt zou worden gehandhaafd; hij bedoelde hiermee het intermezzokarakter 67). En de heer Anema wees op de noodzakelijkheid 68), dat het kabinet èn objectief èn subjectief extra-parlementair was. Het eerste achtte hij in zoover in orde, dat het programma geen punten bevatte, die de rechtsche groepen als zoodanig in het gevlij kwamen. Maar voor het tweede wees hij op mannen als De Geer, Slotemaker de Bruine, Van der Vegte en Donner, mannen van overbekende politieke overtuiging. Hij hoopte, dat dit gemis aan subjectieve extra-parlementariteit zich niet zou wreken bij beslissingen van wetgevenden of administratieven aard. "Voor de zuiverheid van de
46
DR. L. W. O. SCHOLTEN
verhoudingen hadden wij liever gezien, dat in het kabinet niet zaten mannen van bekende politieke overtuiging". Voor het grootste deel was de heer De Geer het hiermee eens 69), maar hij betwistte, dat alleen kleurlooze Ministers in een extraparlementair kabinet zitting konden nemen.
*
*
*
Zorgvol had de heer De Geer de omstandigheden voor het parlementaire stelsel genoemd. Bij de behandeling der Rijksbegrooting 1928/,29 bleek deze meening in de Kamer schier alom gedeeld te worden. "Het evenwicht tusschen Regeering en Parlement was ten nadeele van de volksbelangen verbroken. De machtspositie der Regeering, die met den dag slechter wordt, door het ontbreken van een meerderheid, die bereid is de regeeringsverantwoordelijkheid te dragen, brengt het Ministerie er toe zelfs met duidelijke uitspraken van de Staten-Generaal al of niet rekening te houden; er ontstaat onzekerheid op wetgevend gebied; het élan bij de parlementaire meerderheid ontbreekt; de Staten-Generaal zijn niet veel meer dan een adviseerend college, met alleen negatieve beteekenis; het contact tusschen de Regeering en het volk is verloren" 70). De voorstanders van principieele politiek gevoelden natuurlijk sterk het gemis van een principieel standpunt. Algemeen gaf men dan ook een parlementair kabinet de voorkeur, mits een homogene basis kon worden verkregen. De meesten wilden die langs den weg der gebruikelijke coalitie verkrijgen, maar eenigen betWijfelden, of dit mogelijk was. In dat geval gaven deze den voor':' keur aan een rechtsch extra-parlementair kabinet uit rechtsche mannen saaingesteld, die zelfstandig een programma ontwerpen en daarop de Regeering aanvaarden. Dit kabinet zou dan de steun van verschillende groepen der rechterzijde ontvangen. , De Memorie van Antwoord achtte den toestand ook niet zonder bedenking 71 ). 'In de Eerste Kamer was men mede van het onbevredigende van den toestand overtuigd. Men weet het ontbreken van een meerderheici niet aan "het Parlement, maar aan de partijen. ,,,Het gaat immerS meestal niet meer om' het vormen van een goede Regeéring" maar wel om' de 'Vraag" welke partij de, macht zal hebben of;, voordeel trekken van denioestarid. De taak van het Parlement, het toezicht houden
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
47
op de Regeering, wordt overvleugeld door de neiging om zelf te regeeren. Allengs wil het Parlement meer worden uitvoerende macht. Zoo graaft men het graf van het parlementaire Stelsel". Ook daar vroeg men subsidiair een extra-parlementair kabinet, dat de principieele vragen niet ontging. Deze opvattingen waren natuurlijk niet algemeen, maar zij geven toch blijk van een toenemende ontstemming over het regime van een extra-parlementair kabinet. Bevreemden kan het dan ook niet, dat de mislukking der vorming van een parlementair kabinet en de formatie van een extra-parlementair kabinet in 1929 in breede kringen een gevoel van onlust moest verwekken. In de beide Kamers werd daaraan uiting gegeven.
*
*
*
Karakteristiek voor het kabinet, aldus de heer Ruys, was, dat elk contact tusschen den extra-parlementairen formateur en de partijinstanties was vermeden 73). De opmerking, dat politieke figuren als Ruys in dit kabinet niet op hun plaats waren 74), wees de formateur af, met de vraag, of politieke figuren niet tot krachtiger regeeren in staat waren 75). Het párlementaire stelsel achtte hij het best gediend, als Regeering en Kamermeerderheid homogeen waren; vandaar dat het kabinet was saamgesteld uit leden, die de rechtsche beginselen waren toegedaan, waarom het vermijden van politieke onderwerpen niet noodig was 76). Toch betreurde Ruys de noodzaak van een extra-parlementair kabinet. De Christelijk-Historische fractie had daardoor aan te toonen, dat inderdaad het teekenen van een accoord in strijd met haar beginselen was 77). De heer Schokking deed dit met een beroep op De Savornin Lohman 78). Deze had betoogd, dat de Kamerleden met· het kabinet, noch onderling bindende afspraken mochten maken met betrekking tot het uitbrengen hunner stem. Mochten deze afspraken feitelijk voorkomen, dan bonden zij niet, zelfs niet in moreelen zin. Onderlinge raadpleging was wel geoorloofd, maar "de publieke zaak moet publiek behandeld worden ende vrijhèid van stemmen ligt grondwettelijk vast." De heet Schokking·. pleitte voor een scherpe. scheiding tusschen Regeeringen Volksvertegenwoordiging, zoo~at elk van beide in volle vrijheid haar eigen taak kan verrichten. "Het zwaartepunt 'van ,de
48
DR. L. W. G. seHOLTEN
Regeeringsverantwoordelijkheid zou anders verlegd worden van de Regeering naar de fracties en van de fracties naar de partijen". De heeren CoIijn 79) en Nolens 80) achtten echter in één of anderen vorm een accoord noodig, maar bij de replièken bleken beide partijen reeds dichter bij elkaar te staan. Ook de heer Colijn 81) verstond onder het overleg geen bindende afspraak over detailpunten, maar een uitspraak over de algemeene richting van het regeeringsbeleid. "Want hoe ter wereld kan men zich binden om zijn stem te geven aan een wetsontwerp, dat men niet eens kent, niet alleen in zijn uitgewerkten vorm, maar waarvan men zelfs de hoofdlijnen niet kent?" En de heer Schokking was het hier vrijwel mede eens 82). Bij deze kabinetsformatie was echter de constructie der verantwoordelijkheid het belangrijkste. De heeren Colijn en Nolens 83) wezen zoo scherp mogelijk alle verantwoordelijkheid voor hun fracties af. "Hoe kan men verantwoordelijk zijn voor iets, waarin men niet is gekend?" De heer Marchant echter qualificeerde het kabinet eerst als parlementair en bouwde op dit parlementaire karakter de verantwoordelijkheid der rechtsche fracties. Parlementair was het kabinet, omdat het zijn beleid wenschte te richten naar een politieke overtuiging, die leefde in een deel van het Parlement. Het gemis van een bindende overeenkomst was van minder beteekenis. En de rechtsche fracties waren verantwoordelijk, omdat de adviezen der rechtsche adviseurs wel in de richting van een rechtsch extra-parlementair kabinet zouden hebben gewezen. Bovendien, bezwaren waren er bij deze partijen niet gerezen tegen toetreding van min of meer vooraanstaande leden en ten slotte was het programma van het kabinet geheel in overeenstemming met de rechtsche verkiezingsprogramma's. Ook de heer Vliegen stemde met deze constructie in 85). Het is zeer opmerkelijk, dat de aldus geconstrueerde verantwoordelijkheid later niet meer zoo scherp werd afgewezen. De Standaard n.l. 86 ) verklaarde, dat partijverantwoordelijkheid ongetwijfeld aanwezig zou zijn, indien de leidende figuren eener partij in een kabinet optraden "ook al had geen eigenlijk gezegd overleg plaats gehad tusschen den formateur en de parlementaire groepen". Wordt deze meening algemeen aangenomen; dan is de ontwikkeling voltooid. Een regeering uit krachtige persoonlijkheden kan worden gevormd. Een zekere homGgeniteit is aanwezig. De partij ka~ door middel van haar
,i
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
49
leiders krachtigen invloed doen gelden op het regeeringsbeleid. Maar de partij-organisatie is uitgesloten.
'"
'"
*
Trachten wij thans tot een conclusie te geraken. Een langzame verschuiving zien wij zich afteekenen. Terwijl het extra-parlementaire kabinet eerst een bedreiging werd geacht van ons parlementair stelsel, bleek langzamerhand de meerderheid der Kamerleden zich met het extra-parlementaire karakter wonderwel te vereenigen. Zocht men de karakteriseerende punten van het extra-parlementaire kabinet eerst mede in het programma en de personen der ministers, langzamerhand bleken al deze kenmerken niet essentieel. Dit wordt begrijpelijk, als men opmerkt, dat èn het afzonderlijke programma, èn de onpolitieke persoonlijkheid der ministers slechts middel werden geacht tot het doel: de scheiding van kabinet en politieke partij. Daarom bleef gehandhaafd, dat een extra-parlementair kabinet moest tot stand komen zonder eenige afspraak of overleg met de verschillende partijen. Alle verantwoordelijkheid was daardoor van de kamerfracties afgewenteld. Bij de laatste formatie-Ruys bleek dit zelfs zeer duidelijk. Regeering en partij-instanties werden doelbewust zoo ver mogelijk gescheiden. Blijkbaar beoogde men zoo, de Regeering te onttrekken aan eenigen verderfelijken invloed. Inderdaad hebben enkele politici zich zeer scherp over de politieke partijorganisatie uitgelaten. Noemen wij er eenige.
'"
'"
'"
Cort van der Linden was al zeer geprononceerd in zijn oordeel. Zich beroepende op een bekend werk van Ostrogorski 87) geraakte hij in een levendige polemiek met den heer Loeff. Deze had in het optreden van het kabinet Cort van der Linden een bedreiging gezien van het gevoel van verantwoordelijkheid der partijen 88). De Minister betwistte, dat deze partijverantwoordeIijkheid zou zijn een noodwendig element, een essentieele factor van een gezond constitutioneel leven en dat zonder dien factor van een gezond constitutioneel leven en van een gezonde democratie geen sprake kon zijn... "Het gevolg van het op de spits drijven van de partijverantwoordelijkheid is, dat men A. St. 3-m. V
i
J I
50
DR. L. W. O. SCHOLTEN
daardoor tegelijkertijd de individueele verantwoordelijkheid ondermijnt. En indien er één ding is, waardoor in het bijzonder gevaar dreigt voor het parlementarisme en de democratie, dan is het juist deze ondermijning van de persoonlijke verantwoordelijkheid" 89). Hij citeerde Ostrogorski: "La vie du parti n'est par suite qu'une longue école de sournission serviIe. Le formalisme de parti a comprimé l'individu et abaissé Ie niveau de la société politique, il a assoupi la responsabilité individuelle" . In de Eerste Kamer onderstreepte Cort van der Linden deze meening nog ee'ns nadrukkelijk 90). Hij teekende de partijen in den klassieken tijd van het parlementarisme als groepeeringen van kiezers, bijeengehouden door zeer alg~meene beginselen en verder door tradities van familie, klassebelangen en standsbesef; met programma's opgemaakt door de partijleiders en kiezers die meerendeels passief waren. Machtiger dan de partijen en hun leiders, aldus de Minister, was echter ook toen de publieke opinie, de volkswil, die o. a. over de partijen heen de slavernij en later de graanrechten wist af te schaffen. Als organisatievorm der meer bewuste kiezers ontstonden strenge partijorganisaties met uitgebreide programma's. "Wat is nu het eigenaardige van dat stelsel? Dat zich als het ware een macht heeft geschoven tusschen de kiezers, tusschen de opinie der kiezers ten aanzien van bepaalde vraagstukken en het Parlement. Het Parlement is niet meer een afspiegeling van de meening der kiezers, wanneer een bepaald vraagstuk aan de orde is, maar een afspiegeling van de partijen, zoo als zij georganiseerd zijn buiten het Parlement. Het is niet anders dan een fictie, welke men van weerskanten accepteert, dat, wanneer er een punt aan de orde is, dat een deel uitmaakt van het program van een der partijen, de kiezers, door die partij aan het roer te brengen, over dat speciale punt uitspraak zouden hebben gedaan. Wanneer nu een Regeering optreedt, die een bepaald punt aan de orde stelt, en zij doet daarbij een beroep op de kiezers, op de publieke opinie, dan doet zij een beroep op hetgeen machtiger is dan de partijen. Dan is het voor haar: "cedit fictio veritati" .
*
*
*
Boven hebben wij reeds gezien, hoe de invoering der evenredige vertegenwoordiging de macht der politieke organisaties had vergroot, den invloed der kiezers verkleind.
"
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
51
De hoofdrichting, waarin saamwerking tot vorming van een meerderheid zal worden gezocht, werd niet meer vóór de stembus uitgestippeld en dus aan de kiezers ter beoordeeling voorgedragen, maar bleef aan de Kamerfracties nà de stembus overgelaten ter beslissing. In de handen der partijbesturen werd zoo een groote handelingsvrijheid gelegd. Versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel der partijen had hiermee samen moeten gaan. Het tegendeel was het geval, doordat het geldende kiesstelsel vertegenwoordigers van scheurpartijen en belangengroepen eenig succes verzekerde. En juist bij dezen is het gevoel van verantwoordelijkheid verzwakt. Door het op den voorgrond schuiven en het volmaken van het beginsel der majoriteit is de autoriteit verzwakt 91).
*
*
*
Indien dus inderdaad de partijorganisaties een schadelijken invloed op de Regeering uitoefenden, dan moest dit na de invoering van het stelsel der Evenredige Vertegenwoordiging zijn toegenomen. Inderdaad putten velen zich uit in het uitspreken van afkeer. Het sterkst was daarin wel de heer De Vos van Steenwijk in zijn rede van 23 April 1924 92 ), van te meer beteekenis omdat hij zijn betoog voordroeg als de vertolking van het inzicht van de Christelijk-Historische leden der Eerste Kamer 93). Niet de kiezers, meende hij, hebben de Kamerleden achter zich, maar ... "en dat is juist het leelijke, de partijbonzen, goed te onderscheiden van de partijleiders. Dat zijn - behoudens loffelijke uitzonderingen - wat men zou kunnen noemen de handigsten, om het woord intriganten niet te bezigen~ De meest gewiksten onder de broederen. De gladakkers. Zij, die onophoudelijk den boer op gaan, bij de verkiezingen de lakens uitdeelen, den baas spelen. Politieke scharrelaars, beunhazen, niet zonder eenige tact, slimmelingen, minnaars van gekonkel, niet bepaald bewuste schurken, maar doortrapte zichzelfzoekers, niet vies van achterbaksigheden, zoo ze hun persoonlijk dienstig kunnen zijn, zoo ze in hun kraam te pas komen 94). Zoo treden hoe langer hoe meer het Parlement binnen aan de partijbonzen volgzame lieden, met weinig of geen verantwoordelijkheidsgevoel, oogendienaars, een abject soort mannen van de zooveelsfe klasse, die genade vinden bij hunne promotors. Deze laatste, gering in aantal, hebben, zooals het steeds in de zoogenaamde democratieën
52
DR. L.
w.
G.
se HOLTEN
toegaat ----' de geschiedenis leert het ons telkens - alle macht in handen; een macht, die zij te danken hebben aan de onbegrijpelijke wanhopige stupiditeit van de massa ... De fout, de uitwas, waar ik op wees, is het onvermijdelijk gevolg van ons vereus kiesstelsel, dat eIken waren volksinvloed te loor doet gaan, en waar geen kwaad genoeg van is te zeggen... Ik pleit niet voor afschaffing van het Parlement, noch tegen het algemeen kiesrecht, maar voor wijziging in dien zin, dat de Natie verlost worde van onze tegenwoordige vreese:.. lijke kieskringen, met het daaraan verbonden verfoeilijk lijstenstelsel, opdat zij wederom feitelijk invloed kunnen uitoefenen op de persoonlijke samenstelling in het Parlement ... " Deze rede van den heer De Vos van Steenwijk 'werd, vooral wegens haar vorm, van links scherp bestreden. Ook de heer Ruys de Beerenbrouck gevoelde voor versterking van de macht der individueele kiezers en verkleining van de macht der partijleiders 95).
*
*
*
Bezien wij deze en soortgelijke redevoeringen echter nauwkeurig, dan blijkt het bezwaar niet te gaan tegen het bestaan van partijen als zoodanig. Verschil van meening voert onvermijdelijk tot partijvorming 96). Het bezwaar ging tegen den invloed op de Regeering van die buitenwettelijke, straffe organisaties van kiezers, waar het electief principe en het majoriteitsbeginsel de heerschappij legt bij het getal. En lang niet elke politieke partij heeft in haar organisatie het gezag in de centrale leiding behouden. Bezwaren van dezen aard zijn niet nieuw 97). Reeds een individualistische natuur als Van Houten, waarschuwde er tegen de partijbesluiten bij meerderheid van stemmen te laten nemen. Het beginsel van majoriteit zou dan vervangen het beginsel van autoriteit, van zedelijk gezag 98). En lang voor Van Houten deze waarschuwende woorden schreef, toen het oorspronkelijk plan Hare voor evenredige vertegenwoordiging uitvoerig werd besproken, een voorstel door John Stuart Mill beschouwd als het reddingsmiddel der maatschappij, verhieven zich ernstige stemmen tegen dit stelsel, omdat het zou voeren tot ,een ongewenschte ontwikkeling der partijorganisaties en den kiezer reddeloos zou overleveren in de handen van de partijmachine 99).
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
53:
Overweging verdient dan ook de vraag, of de frequentie der extraparlementaire kabinetten misschien een reactie is van het staatkundige leven tegen de verzwakking van de Regeering door de beïnvloeding van het partij mechanisme 100). Wij merken echter terstond op, dat tal van gezaghebbende personen van meening zijn, dat de invloed der partijen op de Regeering ten onzent lang zoo sterk niet is, als VOQ'" Amerika wordt aangenomen 101). Verhelderend zou hier werken een onderzoek naar gelijksoortige verschijnselen. Op een enkele vestigen wij de aandacht. Vooreerst zien wij binnen de Volksvertegenwoordiging de Eerste Kamer een steeds stijgenden invloed gewinnen. Waarschijnlijk mede geleid door de traditie vindt men in haar kring minder den invloed van het electief principe nawerken, ondanks het feit, dat ook hier de evenredigheid is ingevoerd 102). En niet alleen in dagen van spanning, als tij dens de behandeling van het Belgisch Verdrag, of door een samenloop van omstandigheden, als bij het geval-Fruytier, maar in het algemeen is het gezag van de Eerste Kamer vermeerderd. Of dit in politieken zin een gunstig verschijnsel is, valt te betwijfelen, dJch het onderzoek daarvan is hier niet ter plaatse. Een directe aanslag op den invloed der politieke· partijen werd gedaan door het voorstellen van een referendum. Reeds in 1913 wees Cort van der Linden in dit verband op den drang in deze richting 103). Kranenburg zag in het referendum het eenige middel óm bij doorgaande partijsplitsing behoorlijke besluiten te nemen 104). Zelfs de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening-1922 stond niet geheel afwijzend 105). En de heer Limburg vond de zaak zoo belangrijk, dat dat hij een afzonderlijke nota indiende ter verdediging van het referendum als middel om, over de partijen heen, op directe wijze de volkswil zich te laten uiten 106). En is het niet teekenend, dat de drang naar een referendum na 1923 totaal verdwenen is? Tenslotte nog een derde verschijnsel. Meer en meer ontstaat de gewoonte om grooten invloed toe te kennen aan colleges, wier samenstelling aan den directen invloed der Kamer en daardoor aan de partijen is onttrokken. Als voorbeeld dienen de Onderwijsraad, de Hooge Raad van Arbeid en de Radioraad. De Regeering roept daardoor de voorlichting in van buitenparlementaire colleges, waar practische specialisten naast politieke figuren aan wetgeving en bestuur min of meer direct meewerken. Ongemeen wordt daardoor de positie der Regeering
54
DR. L. W. O. SCHOLTEN
versterkt. In veel gevallen neemt de Minister al of niet in overeenstemming met het advies dezer colleges, beslissingen, die diep ingrijpen in de vrijheid der onderdanen. Op zich zelf genomen is het dus niet onwaarschijnlijk dat er correlatie aanwezig is tusschen de frequentie van extra-parlementaire kabinetten en de ontwikkeling van het partijwezen.
*
*
*
De vraag dringt zich echter op, of het thans verkregen resultaat, de algeheele uitsluiting der partij instanties bij de kabinetsformatie, in staatkundigen zin tot tevredenheid stemt. Immers ook tijdens den bloeitijd van ons parlementari~me, zoo die ooit aanwezig was, zochten de partijen nimmer hun hoogst ideaal in het constateeren van gemis aan verantwoordelijkheid en het rustig afwachten, wat van de Regeeringstafel werd naar voren gebracht. Moeten de partijleiders in het Ministerie treden, of moet dit worden overgelaten aan on politieke figuren met geringer gezag in het Parlement? 107). En wanneer inderdaad, zooals zich laat aanzien, het komende extraparlementaire kabinet, ook de vooraanstaande parlementariers weer gaat opnemen, zal dan het komende overleg niet weer weldra den vorm van een accoord gaan aannemen? Deze en andere vragen rijzen van allen kant. Het is hier echter niet de plaats ze op-hun waarschijnlijke oplossing te onderzoeken. 1) T. a. p. Voorrede, pag. 1. 2) Het archief van Thorbecke is zelfs thans, zestig jaren na zijn dood, nog
niet geopend! V.g. ook Hand. Ie K. 1925, p. 141 en 154 over publicatie en wetenschap'pelijke bewerking der adviezen bij kabinetscrises 1848-1913. 3) 24 Oct. 1923 Hand. He K. 1923/24 pag. 231. 4) V.g. voor deze feiten De Geer Hand. He K. 1925/26 pag. 390 v.v. Verg. van 17 Maart 1926. 6) Buys, De Grondwet I, pag. 570. 6) V.g. hiervoor Struycken, Staatsrecht I, 173 v., Kranenburg, Ned. Staats'recht I, pag. 151 v., Kahn, Conventions of politieke stelregels, Ac. Pro Amst. 1919 en de daar geciteerde Iitt. 7) V.g. Dicey, Introduction pag. 424. 8) V.g. hiervoor uitvoerig Verhouding van Regeering en Parlement van F. A. de Graaf, Ac. Pro Rott. 1930. 9) Narede, pag. XIII. 10) Onverklaarbaar is daar ook de scherpe bepaling in het bovenaan gehaalde proefschrift van De Graaff, t. a. p. p. 54. 11) V.g. O. a. Cort V. d. Linden, Hand. He K. 1913/14, p. 684 v., Hand. Ie K.
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
55
1913/14, p. 175 V.; Van der Feltz, t. a. p. pag. 219; Reekers, t. a. p. pag. 232; Anema, Hand. Ie K. 1925/26, pag. 109 v.; V. V. Begr. alg. Besch. 1925/26 ep de Mem. v. Antw. d. a. V., verder: De Nederlander, 14-daagsch bijblad van 14 Nov. 1923; Rutgers, Coalitie in AR. Staatkunde, jan. 1925; Fabius, Kroon en Ministers in AR. Staatkunde, Nov. 1926; Schelterna, Het dualisme van Regeering en Volksvertegenwoordiging, Gids, Mei 1928, pag. 211 v. 12) Redslob, Die parlementarische Regierung in ihrer wahren und in ihrer unechten Form, 1918, pag. 2. 13) V.g. o. a. LoweIl, The Government of England I, pag. 451; Low, The Governance of England, ed. 1922, p. 116 v., vno p. 128. 14) In English domestic politics we are never at peace our whole political organisation is arranged in order that we may quarrel - and we always do quarrel ... Mr. Balfour at Fulham july 19, 1902 geciteerd door Low, t. a. p. p. 118. 15) Narede, pag. XIII. 16) Narede, pag. XII. 17) V.g. hiermee de tweede Reformbill van 1868. 18) Naar aanleiding van de verkiezing van Minister De Roo tot lid der Tweed.:! Kamer. 19) V.g. Van Houten, De Staatsleer van Thorbecke, p. 34-38; De oorzaken van de zwakheid onzer Ministeries in Vragen des Tijds, 1876 11, pag. 1 V.~ Halfweg in Vragen des Tijds 1878 I, p. 237 V. 20) Vr. d. T. 1878 I, p. 259.. 21) V.g. De Beaufort, Vijftig jaren, bij de behandeling van den stembusstrijd 1913, v.g. ook Fruin, Politieke Moraliteit, een polemiek met Groen, Verspr. Geschr. X, 239. 22) V.g. hiervoor Troelstra, Hand. He K. 1913/14 pag. 511; Loeff, t. a. p. pag. 582; V. V. Ie K. 1913/14, Hand. Ie K. pag. 151, Mem. V. Antw. t. a. p. p. 175; Reekers, t. a. p. pag. 232 en tijdens volgende crises O. m. Rutgers, Hand. He K. 1'923/24, p. 359 v.; De Vos van Steenwijk, Hand. Ie K. 1923/24, p. 263; Dresselhuys, Hand. He K. 1925/26, p. 350 V. 23) V.g. O. m. Standaard, 17 Nov. '23; Rutgers, Hand. He K. 1923/24, p. 362 v.; Dresselhuys p. 372 v.; Mem. v. Antw. Begr. 1926 en de rede van Colijn 6 Nov. 1929 in De Standaard van 8 Nov. 1929. 24) V.g. o. m. Rutgers t. a. p.; Dresselhuys, Hand. He K. 1926/26, P .162 en als antwoord Heemskerk, t. a. p. p. 214 v.; eveneens uitvoerig Rutgers in het geciteerde artikel CoalItie, p. 143 V. 25) V.g. reeds Van Houten, De oorzaken van de zwakheid onzer Ministeries, Vr. d. T. 1876, p. 8; zeer uitvoerig Anema Hand. Ie K. 1923/24 p. 345 V. 26) Dresselhuys, Hand. He K. 1923/24, p. 372, cit. een art. uit De Neder· lander; V.g. ook de boven geciteerde rede van Colijn. 27) De Vos van Steenwijk, Hand. Ie K., 1923/24, p. 270; Van Lanschot t. a. p. p.283. 28) Anders De Graaff, t. a. p. pag. 122. 29) V.g. hierover Fabius, Kroon en Ministers, AR. Staatkunde, jan. 1927, p. 31 en de daar gecit. litt. en de aangehaalde rede van Colijn. 30) O. a. Marchant, Hand. lIe K. 1923/24 p. 380. Het gebruik der Z.g. "log· rolling", der do-ut-des-politiek; maatregel wordt tegen maatregel uitgeruild, b.v. inzake schoolvoeding krijgt de S.D.A.P. haar zin, als de rechterzijde sub si· dieering krijgt van bijzonder voorbereidend onderwijs; zie hiervoor o. a. Hand. Ned. jur. Ver. 1921. Prae-advies Lohman p. 58; verder bij de bespreking Kranenburg p. 70, die vooral wees op het verdwijnen der openbaarheid. Logrolling is geheel iets anders dan het compromis, dat zoo groot mogelijke groep tracht te bevredigen.
56
DR. L. W. G. SCHOLTEN
31) De Savornin Lohman in De Nederlander, gecit. door T~oelstra, Hand. He K. 1923/24 p. 338 V.; V.g. voor de Eng. verhoudingen Cobden: "The minority has only one right, that of using all its efforts tot become the majority in its turn; and untill it is succesful in th at enterprise it must submit to impotence and. exélusion" gecit. bij LoV\!, t. a. p. 116; v.g. ook Anema, Hand. Ie K. 1923/24. p.346. 32) V.g. o.a. het boven gecit. art. van De Sav. Lohman en verder Marchant, Hand. He K. 1925/26, p. 355 V. 33) Aldus Rutgers, Hand. lIe K. 1923/24, p. 360 v., 391; Anema, t. a. p. p. 346, V. V Staatsbegr. 1926/26 I par. 3 en Mem. van Antw. d.a.v.; ook Rutgers, . Coalitie, t. a. p. pag. 143. 34) Hand. He K. 1925/26, p. 162; zeer sterk afkeurend; Mr. v. Bolhuis, De jongste kabinetscrisis en hare oplossing in Vr. d. T. 1924 I, p. 325 V. 35) Anders De Vos van Steenwijk, Hand. Ie K. 1923/24 pag. 270, scherpe afkeuring Van Bolhuis, t. a. p. pag. 331. 36) Hand. He K. 1923/24, p. 338 v., evenzoo Marchant t. a. p. p. 342 V. 37) Rutgers, Coalitie t. a. p. pag. 142. 38) Marchant, De Grondwet in Nood, Opbouw V, p. 632. 39) B.v. Grondwetsherziening in de Eerste Kamer, tweede editie Bioscoopwet, stemplicht, jachtwet, herziening ziekteverzekering. Het kabinet noemde dit alleen een juiste opvatting van het overleg met de Volksvertegenwoordiging als Wetg. Macht, V.g. Hand. Ie K. 1923/24, p. 153; ook Kranenburg, Regeering en Volksvertegenwoordiging, Opbouw IV p. 311, wijst op de crisis over de Militiewet 1921, Pop-Van Dijk. "De Regeering wordt mandataris van de Kamer". Frappant hiermee in overeenstemming was de "soepelheid" van Ruys bij de behandeling der Gemeentewet in de Tweede Kamer op 20 Mei 1930. 40) "Das ist der allerwichtigste Faktor in den öffentlichen Leben Hollands: dieser immer re ge Trieb nach Absonderung und Neubildung, dem der auf die Vereinigung gerichtete nicht in gleicher Stärke entgegenwirkt". Hambach, Die parlamentarische Kabinetsregierung, pag. 228, gecit. bij De Graaff t. a. p. p. 123. 41) "Instead of parties France has had groups... The groupsystem necessarily robs the Cabinet and the Parliamentary régime of some of their most valuable and characteristic features". Low t. a. p. pag. 120. 42) V.g. Fabius, Kroon en Ministers, AR. Staatkunde, Nov. 1926, p. 501 V.i Dresselhuys, Hand. He K. 1925/26, p. 350 v.; zeer sterk De Vos van Steenwijk, Hand. Ie K. 1923/24, p. 263-266 evenzoo Ruys de Beerenbrouck, Hand. Ie K.. 1923/24, p. 391. 43) Hand. lIe K. 1913/14, p. 684 V. 44) Dezelfde gedachte in Cort van der Linden, Richting en Beleid der Liberale Partij, p. 77. 45) Hand. Ie K. 1913/14, V. V. p. 149 v., Mem. van Antw. p. 175 V. 46) Hand. Ie K. 1913/14, p. 256 V. 47) Hand. He K. 1913/14, p. 511 V. 48) T. a. p. pag. 557 v. 49) T. a. p. pag. 457. 60) T. a. p. pag. 759 v. 51) Hand. Ie K. 1913/14, p. 219. 62) De Vos van Steenwijk, t. a. p. pag. 253; Loeff, Hand. He K. 1913/14, p. 582; V.g. ook Rutgers, Coalitie t. a. p. pag. 142. 5~) Van Wijnbergen, Hand. He K. 1913/14 .p. 485; Cort van der Linden t. a. p. pag. 713; Van der Feltz Hand. Ie K. 1913/1914 pag. 219 v.; De Vos van Steenwijk, t. a. p. p. 253. 64) Het Vooruitzicht, Gids 1913, No. 4, p. 178. 55) De Fransche toestand, Hand. He K. 1923/24 p. 363/64.
IETS OVER DE FREQUENTIE VAN EXTRA-PARLEMENTAIRE KABINETTEN
57
56) Ruys de Beerenbrouck, t. a. p. pag. 367; v.g. ook Anema, Hand. Ie K ]923/24 p. 345 V. 57) Anema t. a. p. 58) Regeeringsverklaring, Hand. He K, 1925/26 p. 327. 59) Hand. He K 1925/26 p. 334 v. 60) t. a. p. pag. 387 v. 61) Heemskerk stelde deze kwestie zoo scherp i.V. m. een artikel van den heer Snoeck Henkemans, v.g. zijn boven gecit. rede, t. a. p. pag. 334. 62) t.a.p. pag. 418. 63) Men zie hierover Hand. He K 1925/26, p. 672, 70] en 878 v.v. 64) Regeeringsverklaring, t. a. p. p. 327. 65) Hand. Ie K. 1925/26 p. 88. 66) Hand. Ie K p. 124. 67) T. a. p. pag. 95 v. 68) T. a. p. pag. 109 v. 69) T. a. p. pag. 129 v. 70) Voor!. Verslag He K. Rijksbegr.]928/29 Hoofdst. I par. 1 en par. 2. 71) Mem. van Antw. d. a. v. par. 1. 72) Voor!. Verslag Ie K Rijksbegr. 1928/29; v.g. ook Van Lanschot t. a. p. p.216v. 73) Mem. van Antw. par. 1, Ie en He K., Hand. He K. p. 335, alles 1929/30. 74) V. V. par. 1; Knottenbelt, Hand. He K, p. 249; Marchant, t. a. p. pag. 252. 75) O. a. Mem. van Antw. He K. par. I. 76) Mem. van Antw. He K par. 1; Hand. H K ] 929/30, p. 335 v.; Mem. van. Antw. He K. par. 1. 77) V.g. hiervoor de rede van Schokking, Hand. He K 1929/30 p. 295. 78) 14-daagsch Bijblad De Nederlander, 12 Dec. 1923. 79) Hand. He K p. 27] v. 80) T. a. p. p. 286 V. 81) T. a. p. pag. 392. 82) T. a. p. pag. 407. 83 Zie de aangehaalde redevoeringen. 84) T. a. p. pag. 251; v.g. ook V. V. par. 1 en M(archant) in De Vrijzinnig Democraat van 17 Aug. 1929 p. 2. 85) T. a. p. p. 269. 86) Een opmerking om over na te denken, 15 Febr. 1930, No. 17741. 87) M. Ostrogorski, La démocratie et I'organisation des partis politiques, ed. ]903. 88) Hand. He K 1913/14, p. 582 v. i. v. m. Emile Faquet, L'horreur des responsabilités. 89) T. a. p. pag. 688. 90) Reeds in de Mem. van Antw. Hand. Ie' K. 1913/14 p. 175 v.; V.g. V. V. t. a. p. pag. 151 en uitvoerig in zijn rede van 18 Febr. 1914 t. a. p. pag. 256 v. onder instemming van Van der Feltz, t. a. p. pag. 219 v. 91) Herhaaldelijk kwam dit in de Kamer ter sprake; b.v.: Dresselhuys, Hand. He K. 1923/24 p. 334 v., Hand. He K 1925/26 p. 350 v.; De Vos van Steenwijk, Hand. Ie K 1923/24 p. 263 v. citeert Cort van der Linden: een legende, dat de volkswil in het Parlement voldoende tot uiting zou komen. (H. P. 2 Febr. 1924); Van Houten: bestaande verfoeilijke kieswet (Staatk. Br. 6 Mrt. 1924); Struycken: het stelsel der evenredige vertegenwoordiging, dat merkwaardig product van mathematisch politische wijsheid - of moet men zeggen - onwijsheid". 92) Hand. Ie K. 1923/24 p. 263 V. 93) De heer Verkouteren betuigde uitdrukkelijk zijn instemming, t. a. p. p. 383. 94) T. a. p. pag. 267.
~~~~~---
~--
58
-
-
--
-
---
-
DR. L. W. O. SCHOLTEN
T. a. p. pag. 391. V.g. hiervoor Fabius, Groen van Prinsterer over Staatkundige Partijen, Schrift en Historie, Gedenkboek der A.R. Partij; v.g. ook Thorbecke Hist. Schetsen, p. 104. 9T) V.g. Ostrogorski t. a. p. I p. 214, 223 en 11 vooral p. 569, 571, 573, 582 v. "Si vous trouvez quelqu'un qui importe en Angleterre I'organisation du "caucus", abattez Ie à son arrivée même. Car si la maladie qu'il apporte s'installe une fois dans votre vie politique, elle la pourrira d'un bout à I'autre jusqu'a ce qu'elle en fasse une abomination pour tous les hommes"; v.g. ook de levendige schildering van het ontstaan van het Engelsche partijmechanisme, Lowell, t. a. p. I, p. 480-584. 98) Halfweg in Vragen des Tijds 1878 I p. 249. 99) Lowell, t. a. p. I p. 483. , 100) Kahn voorspelde reeds in 1919 toenemende frequentie van extra-parlementaire kabinetten als reactie op de Evenredige Vertegenwoordiging V.g. Conventions, p. 264. 101) V.g. o.a. Jhr. Mr. B.,c. de Savornin Lohman in zijn Praeadvies voor de Ned. Jur. Ver. 1921, pag. 38 en 39. 102) Lijnrecht in strijd met de verwachting, dat de E. V. de Eerste Kamer overbodig zou maken, v.g. Kramer, De Eerste Kamer in Nederland. 103) Hand. Ie K. 1913/14, p. 256v. 104) Regeering en Volksvertegenwoordiging, Opbouw IV, p. 311 V. 105) V.g. het afzonderlijk uitgegeven Versla~ ad. IV en de afzonderlijke nota Limburg; v.g. ook Hand. He K. 1921/22 p. 577-586; 590-595; 628--664. 106) Zeer uitvoerig hierover de prae-adviezen van De Savornin Lohman en Boasson voor de Ned. Jur. Ver. 1921 over de vermeerdering van directen volksinvloed op wetgeving en bestuur. 107) V.g. het hoofdartikel in De Standaard van 15 Febr. 1930, No. 17741. Een opmerking om over na te denken. 95)
96)
DE ANTIREVOLUTIONAIRE PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ (HISTORISCH OVERZICHT) DOOR
DR.
J.
C. VAN DER DOES.
Onze Christelijke maandschriften en weekbladen zijn bij uitstek spaarzaam. (Or. v. Pro Aan de Conservatieve partij: 111 1869).
De weemoedige klacht van Groen van Prinsterer over de spaarzaamheid der Christelijke maandschriften en weekbladen wordt in de schaduw gesteld door het ontroerende antwoord op de vraag, die hij in 1862 stelt: "Zijn wij politieke partij?" Het antwoord op die vraag luidt: "Als zoodanig zijn we in organisatie en invloed onbeduidend. In deze Kamer, in de periodieke drukpers. Niet één courant, niet één weekblad, en zelfs niet één maandschrift 1 ). In de lijn der ontwikkeling zou men verwachten, dat de pers omstreeks 1850 wel heelemaal niets beteekende. Die meening is onjuist. Omstreeks 1830 verscheen het eerste antirevolutionaire orgaan en van 1830 tot 1855 - het kwart eener eeuw, heerscht er in de A.R. partij zooal geen levendige, dan toch voortdurende actie op het gebied der periodieke pers. Zeer zeker, de organen, die verschenen, mochten zich in geen langen levensduur verheugen, ze gaven bovenäien voor het meerendeel meer godsdienstige dan wel politieke lectuur, doch de groeiende belangstelling wettigde de verschijning van een nieuw periodiek, zoodra het oude verdwenen was. 2 October 1829 verscheen het eerste nummer van het eerste antirevolutionaire weekblad, het orgaan van Groen van Prinsterer: Nederlandsche Gedachten. Dr. C. Tazelaar beschreef de voorgeschiedenis van dit weekblad 2). Reeds in 1832 werd de uitgave gestaakt. Da Costa,
---
--~--
60
ill' i
!
-==----------~
DR.
J.
C. VAN DER DOES
Koenen, Van Hall zetten in 1834 den arbeid voort in de Nederlandsche Stemmen; deze stemmen werden gehoord tot 1838, toen het tijdschrift plaats moest· maken voor Stemmen en Beschouwingen. Aan dit periodiek was slechts een leeftijd van twee jaar beschoren. Gelijktijdig er mee verscheen het semi-kerkelijk orgaan De Reformatie. Meer teekening komt in den toestand als in 1846 het orgaan: De Vereeniging, . Christelijke Stemmen verschijnt. Daarnaast moet genoemd worden het blad van De Liefde: De Handwijzer en tenslotte als kroon op al dezen arbeid De Nederlander, het dagblad, dat zoo voortreffelijk door Groen van Prinsterer geredigeerd werd. Over elk dezer organen stellen wij ons voor eenige bijzonderheden mee te deelen. Stellig za~ men bij de lezing daarvan onder den indruk komen van de groote moeilijkheden, die men te overwinnen had. In één opzicht waren die stellig nog grooter dan tegenwoordig: de regeering eischte van elke courant belasting. Wanneer men een courant of tijdschrift uit d.en tijd van omstreeks 1850 in handen krijgt, wordt de aandacht getrokken door een klein blauw zegel, dat op een willekeurige plaats op het blad gedrukt is. Dat is het bewijs, dat aan het zegelrecht is voldaan. Van 1812 dag;... teekent de eisch, dat een zegelstempel op het blad geplaatst moet worden 3). Had men hoop, dat de komst der Oranjes in 1813 een einde aan dezen toestand zou maken, de wet van 15 Jan. 1814 ver-, ijdelde deze verwachting. Bij die wet was bepaald, dat er zegelrecht verschuldigd was voor alle dagbladen, nieuwspapieren, nieuwstijdingen, periodieke werken, prijscouranten en aanplakkingsbiIletten 4). Herhaaldelijk is deze wet gewijzigd. Zoo in 1843, toen bepaald werd, dat een courant, die een oppervlakte had van 15 vierk. Ned~ palmen belast was met 1 cent zegelrecht, van 15 tot 20 met 1 Y2 cent, van 20 tot 25 met 2 cent en zoo opklimmende. Bijvoegsels waren aan hetzelfde zegelrecht onderhevig, dat nog verhoogd werd met 38 opcenten. Neiging tot wetsontduiking, gevoegd bij de begeerte tot kritiek, waarvoor tusschen 1840 en 1850 wel aanleiding was, gaf aanleiding tot de verschijning van Lilliputters of Miniatuurcouranten. Er was n.l. een bepaling, dat drukwerken, die niet grooter waren dan twee vierkante palmen vrijgesteld waren. Gevolg de verschijning van een groot aantal weekblaadjes van bijzonder klein formaat, zeer goedkoop, diè om hun pikanten inhoud met graagte gelezen waren. Minister Van Hall
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
6l
maakte aan de verschijning ervan een einde, door de zegelbelasting ook op de lilliputters van toepassing te verklaren.
Nederlandsche Gedachten. Het eerste nummer van Nederlandsche Gedachten verscheen Vrijdag 2 October. Uitgever was G. Vervloet te 's Gravenhage. Het was een weekblad, de uitgave geschiedde in groot kwartoformaat, elke aflevering telde vier pagina's. Redacteur was Mr. G. Groen van Prinsterer. Grond voor de verschijning van het blad is gelegen in den benàuwden toestand van het land. "Het Zuiden (België) wordt door een gevaarlijke factie overheerscht. Deze bedreigt ook het Noorden. Constitutioneele troon, protestantisme en Nederlandsche eigenaardigheid verkeeren in gevaar. Tot afwending ervan moet de echt Nederlandsche geest opgewekt worden. Deze verzet zich zoowel tegen losbandigheid als tegen slaafsche afhankelijkheid. Alleen in het opwekken en levendig houden daarvan ligt voor de Regeering en Volk het genoegzame middel om de vijanden van orde, van ware Godsdienstigheid en van Nederlandschen zin te bestrijden. Daartoe hebben zich eenige Nederlanders vereenigd. Een vorst uit de dynastie van Oranje mag niet verlaagd worden tot slaaf der opgeruide menigte, Nederland behoort geen sateliet van Frankrijk te worden, de onderprukking van godsdienstvrijheid mag niet worden gedoogd". Zoo is - zeer verkort - het programma van het tijdschrift. Nieuwstijdingen worden niet opgenomen, wel zullen die onderwerpen behandeld worden, die de algemeene aandacht trekken. Ook zal de redactie die werken van staatkundigen aard bespreken, die in verband staan tot de onderwerpen, welke zij zich voorstelt te behandelen. Uit de lijst van onderwerpen blijkt, dat de redactie zich gehouden heeft aan haar programma. Ze is daarbij vooral practisch te werk gegaan. De staatkundige vragen van den dag worden duidelijk uiteengezet. Dat blijkt al dadelijk uit eenige onderwerpen, die we hier opgeven: Ongenoegzaamheid der wetgeving op de drukp~rs; Verwachtingen bij de opening der Staten-Generaal; Over de Troonrede; Over het adres van antwoord; Over de begrooting; Zijn de Nederlandsche Gedachten ministerieel en monarchaal?; Troonrede in Frankrijk. Zeer merkwaardig is het programma, dat Groen ontwikkelt in het eerste .nummer van den tweeden jaargang:
----
~~----=-
-
62
I1
I
-=--
-~=-------~
--
-
DR.
J.
-
-
-
-~-
C. VAN DER DOES
"God, de Koning en het Vaderland! Van de godsdienst zij ons begin. Nederland moet Christelijk zijn. De godsdienst moet invloed hebben op de wetgeving en bestuur. Vorst en onderdaan is gehouden haar dien invloed, welke de maatschappij met een godsdienstigen geest bezielt, ook onder de tegenwoordige staatsregeling te verschaffen. De hoogste wet is de Goddelijke wet. Haar gezag is in elke huiselijke of maatschappelijke betrekking waarborg tegen ongehoorzaamheid of verdrukking" 5). De Koning, geen hoofd der uitvoerende macht, regeert als souverein overeenkomstig de wetten van het rijk; doch, teneinde aan verscheidenheid van inzichten den wenschelijken invloed te verleenen, heeft hij de Staten-Generaal gewnd, om ten aanzien van al, wat de grondwet hun bepaaldelijk opgedragen heeft en verder niet, de vertegenwoordigers te zijn van het Nederlandsche volk. Hun openhartig oordeel, ook waar het hevige tegenstand wordt, moet, als het binnen de perken der staatsregeling blijft, in het belang eener veelzijdige beschouwing door de regeering zelf op hoogen prijs worden gesteld 6). Het Vaderland, herrezen in 1813, werd een souvereine staat, een monarchie, met eigen karakter. Dat karakter te bewaren, is plicht. Natuurlijk, dat de tweede jaargang, verschenen in 1830, groote aandacht wijdt aan de losmaking van België. Ook de volgende jaargang staat in het teeken van het conflict met België en de mogendheden. Herhaaldelijk is Groen in polemiek met andere bladen, inzonderheid met De Noordstar. 16 Mei 1831 verschijnt het laatste nummer. Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Gesclzied- en Letterkunde. Het eerste nummer van de N ederlandsche Stemmen .verscheen 3 Mei van het jaar 1834 bij G. van Peursen te Amsterdam. Elke week verscheen een aflevering. De voorrede licht ons in omtrent het doel. Het blad wil Nederlandsche aangelegenheden bespreken. Daaronder wordt verstaan alles, wat de eer en belijdenis van onzen Heer en Zaligmaker, vooral in en met betrekking tot ons Vaderland aangaat 7). De Stemmen. die haar naam eer aandeden en nu nog gehoor verdienen, maar veel te weinig luisterende ooren vonden, kenden het hoogste gezag toe aan Gods Woord, uit en door zichzelven verklaard, en stelden het in alles, ook hetgeen de rechtzinnige kerkleer betrof, alleen op den voorgrond. Zij stemden met de aloude belijdenis van het gereformeerde
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
63
Nederland hartelijk in. Van die belijdenis waren de kenmerkende leerstukken: 's Menschen volkomen en algeheel bederf; de eenig- en algenoegzaamheid van Christus en de gerechtigheid in Zijn verzoenend bloed en verdienste en Gods vrijmachtige en souvereine genade. Ook bij verschil van meening omtrent hetgeen op het waarachtige fondament Christus en Dien gekruisigd, moet worden gebouwd, reikten de sprekers ieder oprecht belijder van dezen onzen eeuwig gezegenden Koning en Heere de hand en wenschen steeds even verwijderd te blijven van levenlooze en bloot leerstellige rechtzinnigheid als van even geestelooze dweeperij 8). Voor ons doel is het inzonderheid van belang, wat met staatkunde bedoeld wordt. Niet in de eerste plaats de dusgenaamde wetenschap, maar eerder de beschouwing van het algemeen belang van staten en natiën, bijzonder wederom van de Nederlandsche natie en van alles, wat tot derzelver openbare aangelegenheden behoort 9). De nood der tijden, aldus de voorrede, wettigt de verschijning van het weekblad. In het staatkundige is algemeene beginselloosheid aan den eenen, verkondiging van vaste beginselen door enkele personen het kenmerk van onzen leeftijd. Vergeefs droomde men, zoo zegt de redactie, voor weinige jaren van toenemende staatkundige verlichting, gebouwd op het denkbeeldig stelsel van volksoppermacht, van een maatschappelijk verdrag, van onfeilbaarheid van constitutioneele waarborgen en wat dies meer zij. Men ziet in, dat men op een zandgrond gebouwd heeft. Men deinst terug voor de gevolgen en beeft voor de toekomst 10). De redactie wil voortgaan op den weg, die uitgestippeld is door den schrijver der Nederlandsche Gedachten en tegen- oproer, geweld en ontbinding, vaste behoudende beginselen verkondigen 11). Zonder te zijn, hetgeen men uitsluitend monarchaal noemt, is en blijft de redactie Oranje- en Koningsgezind, zij ziet in onzen eenhoofdigen regeeringsvorm een duidelijk teeken en bewijs van de bescherming en bewaring Gods 11). De vorm van weekblad is gekozen om niet te veel op eens, maar met aanhoudendheid te kunnen spreken en een nuttig gebruik te maken van dit zoo vaak gebruikte middel van openbaarmaking. Zeker de buitensporigheden der periodieke drukpers is de redactie evenmin als haar nuttige vruchten onbekend, maar zoo afval en goddeloosheid zich daardoor voortplant, het goede zaad kan en mag daardoor niet minder in onze dagen verspreid worden 12).
64
DR.
J.
C. VAN DER DOES
De redacteuren noemen zich eerst in het vierde deel (tweede helft, tweede jaargang). Tot hen behoort in de eerste plaats I. da Costa, dan Mr. H. J. Koenen, Mr. A. M. C. van Hall en W. de Clerq. Met groote ijver heeft dit viertal aan de instandhouding van het tijdschrift gewerkt. Da Cos ta was in elk onderdeel, dat er in behandeld werd, goed georiënteerd. In geen enkel opzicht deed Mr. Koenen voor hem onder. Koenen schreef in de drie eerste jaargangen ongeveer 140 artikelen 13). Van Hall's naam en relaties waren op zichzelf reeds een aanbeveling - hij was een broer van den bekenden minister; Willem de Clerq, op theolo-:. gisch en literair gebied goed thuis, was een groote kracht. Om een denkbeeld te geven van den inhoud schrijven we enkele titels van den eersten jaargang - dIe betrekking hebben op de staatkunde af: Het verband tusschen Godsdienst en Staat; het geloof in de staatkunde; over onderdanen-recht en plicht; over politieke hervormingen; de oorlog der armen tegen de rijken. Een ernstige moeilijkheid onderbrak de samenwerking. In het laatst van 1834 was de beweging begonnen, die op kerkelijk terrein gewoonlijk "de Afscheiding" genoemd wordt. Het staat vast, dat de vier redacteuren zich nauw vereenigd voelden met de predikanten, die geschorst en afgezet werden, al sloten zij zich niet bij hen aan. Dat blijkt wel uit de recensies der werken van Scholte en De Cock. Op den duur kon Mr. Van Hall zich niet vinden in deze houding. Zijn sympathie ging meer en meer uit tot de Gescheidenen. Zoo sloot hij zich dan bij hen aan. De redactie meent dit aan de lezers te moeten meedeelen. Ze doet dit in de volgende bewoordingen: "Een onzer, Mr. A. M. C. van Hall heeft zich in gemoede verplicht geacht, de gemeenschap der Hervormde Kerk, zooals die sedert 1816 bestaat, te verlaten en zich te voegen tot de Gemeente der Gescheidenen. Vereenigd door nauwe banden van vriend- en broederschap in Christus, vereenigd door een zelfde overtuiging aangaande de geloofswaarheden, in deze bladen meermalen beleden, vereenigd van den beginne door een kenlijke leiding tot het oprichten van dit tijdschrift, zien wij ons ook in dit opzicht eenstemmig, dat niemand onzer vrijheid vond, om, ter oorzake van het tusschen ons bestaande verschil in kerkelijke betrekking, dezen gemeenschappelijken arbeid over Nederlandsche aangelegenheden te staken" 14). Zoo wordt dus de arbeid voor de Stemmen niet onderbroken. Voortaan zullen de artikelen geteekend worden door den naam van den auteur. Evenwel slechts korten tijd. Nog in denzelfden
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
65
jaargang neemt Van Hal afscheid van het tijdschrift. Een mededeeling van de redactie vermeld, dat voortaan alleen de heeren Da Costa, Koenen en De Clerq bijdragen zullen leveren. Van Hall h?d zich verbonden aan het orgaan van Ds. Scholte, De Reformatie. Klaarblijkelijk wilde hij niet aan twee, eenigszins concurreerende periodieken als redacteur verbonden zijn. Nog twee jaar verschijnen De Stemmen. In October 1838 verschijnt het laatste nummer, dan wordt de uitgave gestaakt. De loop der zaken was niet van dien aard als de redactie gehoopt en verwacht had. Zeer zeker, zij is overtuigd, dat er nog heel wat te doen is tot verlevendiging van de beginselen en tot uitdragen van het getuigenis aangaande God en Goddelijke zaken, doch verschillende omstandigheden, inzonderheid de Afscheiding leidden tot het besluit de uitgave van het tijdschrift te staken. Diepgaande studies over staatkundige onderwerpen moet men in dit tijdschrift niet zoeken. De redactie erkent dit zelf. Ze schrijft: "Wij hebben de verschillende onderwerpen niet wijdloopig kunnen uiteenzetten. Onze stukken waren niet meer dan Stemmen. Ons doel was dan ook niet om veel op eens, maar met aanhoudendheid te kunnen spreken". Zeer merkwaardig en ook voor den tegenwoordigen tijd nog van belang is de opmerking, die in het overzicht aan het eind van het eerste halfjaar gemaakt werd: Het is bedro~vend op te merken, hoe diep hier te lande het hedendaagsch heerschende vooroordeel is ingedrongen, hetwelk de waarheden van den geopenbaarden godsdienst enkel tot het kerkgebouw beperkt en daarbuiten als opgepast en dweepachtig aanmerkt. Alle invloed van Christelijke denkbeelden wordt daardoor uit de staatkunde geweerd en het schijnt, dat men de eerbiediging van elk gewetensvrijheid meent het best te kunnen bevorderen door de overtuiging van elk, die nog geweten heeft, te krenken en algemeene ongodsdienstigheid als de algemeene godsdienst aan te nemen 15). Om deze opvatting te weerleggen handelt de redactie over het verband van godsdienst en staat, ze spreekt daarin over een drietal schrijvers. De eerste is Mr. H. van Alphen, die in 1793 de eerste aflevering deed verschijnen van een werk, getiteld: "Over de ware Volksverlichting, met opzicht tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aard, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen". Daarin wordt betoogd, dat staatkunde en godsdienst, zoolang er beschaafde À.
St.3-m. V
66
DR.
J.
C. VAN DER DOES
natiën en volken geweest zijn, nimmer van elkaar gescheiden waren. De tweede is Mr. Willem Bilderdijk, die "met kracht, met hevigheid zelfs· geprotesteerd hèeft tegen de verscheuring van den band, die het Christendom en de nationale kerk met Oranje en Nederland als tot een drievoudig snoer vereenigde". De derde auteur is de schrijver der Nederlandsche Gedachten. Deze heeft met klimmenden ernst en kracht aangedrongen op de hereeniging van Christendom en Staatswezen. De Christen, aldus in de Ned. Gedachten, moet verkondiger en verdediger zijn van het recht. Hij moet de waarheid, de hoogste waarheid, de evangeliewaarheid prediken aan alle creaturen, prediken ook gelijk zij in de lotgevallen der wereld, in den bloei en ook in den val der Staten en Volken zich openbaart. De redactie ontkent, dat ze terug wil naar den tijd voor 1795; voor de kerk is dit allerminst noodzakelijk. De Staat moet echter op een Christelijken grond, op het woord der eeuwige waarheid worden gegrondvest 16). In een ander artikel: Oud-Nederlandsch gevoelen over politieke hervormingen werpt ze de beschuldiging van zich af, die vaak tegen hen, "die de antirevolutionaire beginselen van staatsrecht verstaan", dat zij door overmatige gehechtheid aan het oude, noodzakelijke hervormingen en verbeteringen zouden tegenwerken. Hoe meer de Christen overtuigd is, dat hier beneden altijd veel zondigs, veel verdorvens, veel onkruid onder de tarwe overblijft, te meer is hij ook steeds wenschend naar de mogelijke en heilzame hervormingen, die de kennis aan gebrek en bederf als noodig leert kennen 17). Groen van Prinsterer stelde de Stemmen op prijs, naar blijkt uit een brief aan H. J. Koenen en een opmerking van Da Costa. De laatste schrijft aan Groen: "Uw belangstelling in de Ned. Stemmen is ons allen tot aanmoediging" 18). Het blijkt evenwel, dat de lezerskring van het blad niet groot genoeg was om de onkosten te dekken. Het vertrek van Van Hall, de oprichting van het tijdschrift De Reformatie schijnen een aantal abonné's aan de Stemmen te hebben onttrokken. De redactie besluit daarom een wijziging te brengen in de exploitatie. Met het eind van den zesden jaargang houdt de verschijning op, evenwel een ander tijdschrift zal het vervangen.
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
67
Stemmen en Beschouwingen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde. Het nieuwe tijdschrift zal den naam dragen van Stemmen en Beschouwingen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde. Aanvankelijk was het plan geweest den arbeid geheel op te geven. De hier boven genoemde brief van Groen aan Koenen had dit plan gewijzigd. Groen had aangedrongen op voortzetting en de redactie, daardoor bemoedigd, was besloten voort te gaan. Zij wendt ook een poging aan om Groen van Prinsterer in de redactie of als medewerker te krijgen. Da Costa schrijft: "Mag ik intusschen geheel mijn gedachte zeggen, wij hadden wel gewenscht, dat uw welwillendheid jegens dat tijdschrift zich tot eenige meerdere gemeenschap met onzen arbeid uitstrekken mocht. Uit uwen rijken voorraad zoude ons eene of andere bijdrage zoo recht welkom geweest zijn, of laat ik liever voor het vervolg ons aanbevelende: zoo recht welkom zijn, zeggen. Dit verlangen aan te dringen, kan zelfs onder hartelijke vrienden onbescheiden zijn; het geheel te onderdrukken of te zwijgen kon ik evenwel niet." Groen teekent daarbij aan: "Het zou mij, indien de tijd niet te kort geschoten had, aan goeden wil niet hebben ontbroken" 19). Zonder dezen moest dus de arbeid begonnen worden. In November 1838 verscheen het eerste nummer. Het formaat was gewijzigd, het zou voortaan verschijnen in groot octaaf, in plaats van in quarto; de prijs werd ook iets lager gesteld, in plaats van f 8.- bedroeg het jaarabonnement zes gulden 20). De richting der Stemmen en Beschouwingen week niet af van de vroegere Stemmen. Da Costa trekt een vergelijking tusschen Bilderdijk en Goethe, die de goedkeuring wegdraagt van Groen en van Capadose 21). Koenen schrijft over een der brandende vraagstukken van den toenmaligen tijd, de quaestie der slavernij. Van belang zijn ook de recensies; inzonderheid noemen we hier een beoordeeling van Groen's werk: Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin. Waarschijnlijk is deze van Da Costa en in dat geval is ze merkwaardig ook uit het oogpunt der wijziging zijner denkbeelden over Staatsrecht en Constitutie 22), zooals die neergelegd waren in de Bezwaren tegen den geest der eeuw. De Clercq heeft ook zijn krachten aan het werk gegeven. Een tijdlang scheen het, of hij zich wilde onttrekken. Dat kwam door den invloed van Kohlbrügge. Deze had verschillende aan-
! '
68
DR.
J.
C. VAN DER DOES
merkingen. Het artikel over Abraham bevredigde hem niet. Zoo was de aartsvader niet geweest. Beets was in een recensie voorgesteld als een Christelijk dichter. Dat was onjuist volgens Kohlbrügge. Een artikel over Opvoeding was er in opgenomen, doch meer om de consciëntie tot zwijgen te brengen, dan wel om de zaak vooruit te helpen. Dat werken aan De Stemmen vond Kohlbrügge een vereenigen van Christus en Belial; De Clercq maakte zich daardoor schuldig aan een groote zonde. Voor De Clercq, die zeer teer van consciëntie was en zich veel aan K. liet gelegen liggen, was dit een pijnlijke en harde boodschap. Da Cos ta bracht hem ten slotte tot rust. Hij kan dan ook tot het besluit komen: In eenvoudig1teid meen ik met de beschouwing (in De Stemmen) te kunnen voortgaan en voor zooveel ik mij bewust ben, heb ik er geen ander doel mee, dan een getuigenis af te leggen ter eere van dien God, dien ik wensch toe te behooren, eeuwiglijk" 22). Da Costa is over dit besluit zeer verheugd. Groen moet daarvan op de hoogte gesteld worden: "Het zal u zeker aangenaam zijn te vernemen, dat onze De Clercq zich weder met nieuwen moed aan de redactie onzer Stemmen verklaard heeft aan te sluiten. Hij heeft, naar de hem eigene teerheid van gevoel en van geweten, een zwaren strij d op dit punt te strijden gehad. De beslissing daarvan ging gepaard met alleszins lieflijke aanmoedigingen, waarin onze vriend ook zijn medearbeiders broederlijk heeft doen deelen. Ik moet voor mij zelven betuigen geen twijfel te voeden omtrent de leiding Gods in dezen onzen gezamenlijken arbeid, ofschoon ik reden heb tot schaamte en droefheid maar al te zeer, dat terwijl wij hier en daar tot zegen mochten zijn met dit maandschrift, het leven des geloofs zoo zeer flauw is in mijn ziel en de tekortkomingen zoo oneindig vele" 23). De broederlijke samenwerking en de energie der redactie kon het tijdschrift niet voor den ondergang behoeden. Reeds in October 1840 moest de uitgave gestaakt worden; maar twee jaargangen zijn er van verschenen. De reden is onbekend. Slechts enkele woorden schrijft Da Cos ta er over aan Groen: "Bij het staken der Stemmen vind ik steeds meer en meer rust. Het was, gelijk de oprichting, een zaak van vragen tot God en het antwoord lag in de eenvoudigste beschouwing, en bevestigde zich steeds meer door wenk op wenk" 24).
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
69
De Reformatie, Tijdschrift der Christelijk-Gereformeerde Kerk in Nederland. We hadden hierboven reeds gelegenheid gewag te maken van dit tijdschrift. Het dankte zijn ontstaan aan een besluit der eerste synode van de Afgescheidenen, gehouden in het jaar 1836 te Amsterdam. In de vijfde zitting werd volgens art. 68 het volgende besluit genomen: "Daar de gemeente Christi geen geheim genootschap vormt en niets in het duistere mag verrichten om geen argwaan te verwekken bij de wereld, zoo heeft de Synode geoordeeld, dat het nuttig zou zijn, om in een tijdschrift de zaken der gemeente openbaar te maken, opdat de gemeenten onderling en ook degenen die buiten zijn, mogen weten, wat er met de Kerk geschiedt, aan welke verdrukkingen en vervolgingen die is en wordt blootgesteld en om, onder al de lotswisselingen der tijden, wenken en herinneringen te geven naar den Woorde Gods" 25). Een commissie bestaande uit de broeders Ds. H. P. Scholte, Ds. H. de Co ck en Ds. A. Brummelkamp zou deze zaak voorbereiden, er zouden geen berichten geplaatst worden, waaronder geen naamteekening gevonden werd. In de tweede helft van 1836 verscheen het tijdschrift De Reformatie. Vast staat, dat De Cock en Brummelkamp er nooit iets noemenswaard aan gedaan hebben en van den aanvang alles aan Scholte overlieten 26). Wie zijn medewerkers waren is niet bekend. In het voorbericht van deel I lezen we: "Dit tijdschrift zal worden uitgegeven door eenige leeraren en leden van de Christelijk Gereformeerde kerk in Nederland. De band met de Synode was dus losgemaakt; dat blijkt wel uit een besluit van de Synode van 1837. Sommige broeders hadden aanstoot aan den ondertitel van De Reformatie: Tijdschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk. Daar de uitgave geschiedde niet door de kerk, maar door een particuliere redactie, zal de ondertitel veranderd worden in Tijdschrift voor de Christelijk Gereformeerde Kerk. Tevens kregen alle predikanten de opdracht om nauwkeurig den inhoud na te gaan. opdat in geval van gegronde aanmerkingen, hiervan melding gemaakt zou kunnen worden in een volgend nummer. Het tijdschrift verscheen van 1837 tot 1847. De eerste 8 deelen (4 jaargangen) verschenen bij H. Höveker te Amsterdam. Deze werden gevolgd door 8 deelen (weer vier jaargangen), uitgegeven bij Hoogkamer en Co. te Amsterdam; ten slotte drie deelen (drie jaargangen) bij denzelfden uitgever.
70
DR.
J.
C. VAN DER DOES
Vast staat, dat Ds. Scholte bij de samenstelling hulp had van Mr. A. M. C. van Hall en J. A. Wormser. Van Wormser komen in de vier eerste jaargangen 39 opstellen voor, behalve verscheiden boekbeoordeelingen en kleine berichten, voornamelijk over de vervolgingen in Amsterdam 21). Welke artikelen Mr. A. M. C. van Hall geschreven heeft is niet meer na te gaan. Hij heeft slechts kort aan het tijdschrift kunnen medewerken, want hij stierf 15 Augustus 1838. Bij zijn dood schreef Scholte: Als een der voornaamste oprichters van ons tijdschrift, had hij van den beginne een ruim deel aan deszelfs redactie; alleen in de laatste drie maanden was het hem onmogelijk iets te doen. Ds. Scholte was de \IOornaamste man. Dat blijkt wel uit een mededeeling van J. k Wormser: "Ds. Scholte was aIleen redacteur van De Reformatie. Sommige maanden had hij veel opgèwektheid en schreef hij veel; en hoe ik hem ook aanraadde iets tot de volgende maand te bewaren, het hielp niet; het moest alles gedrukt worden; en de volgende maand, bij minder tijd, minder lust en minder kracht, waren wij zeer verlegen om het nummer vol te krijgen" 28). In 1840 leidde een hevige twist onder de Afgescheidenen tot een schorsing van Ds. SchoIte. Dit had ook zijn invloed op het tijdschrift; voortaan zou het den naam dragen van: De Reformatie, tijdschrift ter bevordering van Gods koninkrijk in Nederland. Het is wel merkwaardig, dat het nog zes jaar na de schorsing is blijven bestaan. Wormser schreef van 1840-1846 26 opsteIlen 29); in het laatste deel was zijn liefde er voor bekoeld. "Het wordt tijd," schrijft hij aan Groen, "dat De Reformatie worde vervangen. De inhoud van die nommers heeft mij ook meer bereid gemaakt om te beproeven of wij de BeIijdenisschriften der Gereformeerde Kerk niet tot grondslag onzer vergaderingen kunnen leggen". In 1846 deelde Ds. Scholte mee, dat hij weldra naar Amerika zou vertrekken. Daarom zou de uitgave gestaakt worden, tenzij er iemand gevonden mocht worden, die bereid was tot overneming van het recht van copie en voortzetting van het tijdschrift. Hiervan is niets gekomen. Eind 1846 werd de uitgave gestaakt. Het kan eenigszins bevreemden, dat dit tijdschrift tot de antirevolutionaire periodieke pers gerekend wordt. De naam Wormser verklaart in dit opzicht veel. Juist door De Reformatie werd· de aandacht van Groen van Prinsterer op dezen stillen werker gevestigd. "Met bijzondere belangstelling heb ik de artikelen in De Reformatie betrekkelijk
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
71
het onderwijs gelezen" 30) schrijft Groen. Bovendien het tijdschrift beperkte zich niet tot kerkelijke zaken. Zoo wordt in Jaargang 3 besproken: Bijdragen tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin van Groen van Prinsterer, waarbij deze opmerking: "Hoewel niet in alles volkomen met den geachten Schrijver instemmende, deelen wij ten volle zijn hoofdbeginsel". Een merkwaardig artikel is getiteld: De roeping van geloovigen ten aanzien van Burgerlijke Zaken. Daarin worden de lezers opgewekt om niet onverschillig te zijn in burgerlijke zaken. "De geloovige heeft hierin op aarde nog een roeping. Hij die waarlijk God boven alles en de naasten als zichzelven heeft leeren beminnen, kan niet stilzwijgend toezien, wanneer zijn medenatuur- en landgenooten met allen ijver bezig zijn om hun ondergang te bewerken". In den vierden jaargang zijn er 'artikelen over de dubbele Tweede Kamer der Staten-Generaal, over het onderwijs, zelfs over: "Een woord bij het terugzien op het financiewezen in Nederland". Daarin wordt gewezen op de groote schuldenlast van Nederland en een aansporing tot allen gericht om door soberheid en eenvoud een voorbeeld te geven, opdat ook de Staat tenslotte terugkeeren mag van alle overbodige uitgaven. De vraag wordt gesteld: Mag een dienaar van den godsdienst zich als zoodanig mengen in zaken, die de burgerlijke regeering aangaan? En het antwoord daarop luidt: Wij wenschen van tijd tot tijd te toonen, dat wij, vragende om onbelemmerd Gode te mogen geven wat Godes is, ook gaarne aan den Koning willen geven, wat des Konings is, en al zoo te bewijzen, dat het waarachtig Christendom evenzeer verwijderd is van het Ultramontanisme als van het liberalisme 31). Wormser beijverde zich bovendien om breede excerpten te geven van Groen's werken, "opdat de waarheid en de behartiging van het onderwijs ook tot de hutten en de huizen onzer Afgescheidenen doordringe, bij welke De Reformatie nogal lezers heeft" 32).
De Vereeniging. Christelijke Stemmen. Reeds in 1844, lang nog voor Ds. Scholte er aan dacht de uitgave van De Reformatie te staken en hij met dezen nog hartelijk verbonden Was, gevoelde Wormser de behoefte aan een nieuw periodiek geschrift. "Bij mij", schrijft hij aan Groen, "is het verlangen verlevendigd naar een ander tijdschrift voor godsdienst, kerk en schoolwezen, waarvan de redactie zich in handen van meerdere personen zou bevinden" 33).
72
DR.
J.
C. VAN DER DOES
Hij vreest echter, dat deze wensch niet spoedig verwezenlijkt zal worden. Die vrees is beschaamd. In Augustus 1845 had ten huize van Gregory Pierson te Amsterdam de eerste vergadering van de "Christelijke Vrienden" plaats. Het had lang geduurd voor het daartoe gekomen was. Er was zOQveel onderling wantrouwen en een sterk individualisme. Het vraagstuk der kerk hield de broeders van elkaar verwijderd. De Afgescheidenen waren klaar met het probleem, meenden dat althans; zij, die in de Hervormde Kerk achter gebleven waren, zagen hun weg niet. "Laat de Kerk staan, God laat haar ook staan", dat was de meening van Beets 34). Feitelij k had deze opvatting maar heel weinig aanhangers. "Wat moeten wij dan doen?" dat was dj! vraag, die hen bezig hield en op deze vraag, door Ds. Heldring gesteld, kwamen de "vrienden" bijeen. Drie punten zouden door Ds. Heldring ingeleid worden. Kerk, Tijdschrift en PhiIantropie. Dat eerste punt werd wijselijk opzij geschoven; het zou onmiddellijk aanleiding tot heftige broedertwist gegeven hebben. Het tweede - voor ons doel thans het belangrijkste werd belichaamd in het onderwerp: De uitgave van een Christelijk tijd- of maandschrift als orgaan van Christelijke beschouwing. Mr. H. J. Koenen sprak daarover, naar aanleiding van een schrijven van den boekhandelaar Höveker. Groen van Prinsterer, die de vergadering presideerde, resumeerde de besprekingen in de conclusie, dat aan Mr. Koenen voorgesteld zou worden om over· de redactie en de uitgaaf van eenig tijdschrift, in den geest, zooals de meerderheid verlangde. ernstig na te denken en in een nadere bijeenkomst daaromtrent een voorstel te doen 35). Groen is over deze eerste vergadering niet zeer tevreden, ze is hem erg tegengevallen. Da Costa montert hem echter op: "Van een tijdschrift, al is het dan ook misschien op geen nog zooveel omvatfenden of dadelijk in het volksleven grijpenden wet, kan nog wel iets komen. Ik verwacht eerstdaags daaromtrent eenige opening van onzen Koenen, die beloofd heeft mij te zullen schrijven en sprak ook nog breedvoerig over het punt met den boekverkooper Höveker" 36). Ook Wormser hield zich met deze zaak bezig. Dat is wel eenigszins te begrijpen. Hij was namelijk niet meer tevreden met De Reformatie, was bovendien bevriend met Höveker en deze laatste zag wat in de uitgave. Reeds in het najaar van 1845 was Beets gepolst over het· hoofdredacteurschap; deze was er de aangewezen man voor. Hij wilde
i' ~
-
-~
--~~----
-- --
-
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PAI<11J
73
evenwel die ta\tk niet op zich nemen. Wormser raadde toen aan den advocaat Teding van Berkhout, "een jongeman, die aan godsvrucht geleerdheid paart en tot dusver nog over zijn tijd kan beschikken" 37). Op de tweede samenkomst der Christelijke Vrienden (Januari 1845) werd tot de uitgave van het tijdschrift: De Vereeniging, Christelijke Stemmen, besloten. Redacteur werd niet Mr. Teding van Berkhout, doch Ds. Heldring. Höveker werd uitgever. Wormser heeft dadelijk veel invloed op de keuze der artikelen. Dat blijkt wel uit een schrijven aan Groen, Mei 1846. Daarin deelt hij mee, dat het eerste nommer der nieuwe uitgave "primo July" zal verschijnen. Er is behoefte aan medewerking, de eerste nummers dienen stukken te bevatten van mannen, wier namen geschikt zijn vooral de geloovigen tot inteekening uit te lokken, ten einde van een genoegzaam debiet verzekerd te zijn. Daarom verzoekt Wormser aan Groen om een bijdrage, met te meer aandrang omdat sommigen, alvorens zij hun medewerking verleenen, willen zien, hoedanig de aard en de strekking van het tijdschrift zal zijn 38). - Men ging niet over één nacht ijs. Groen van Prinsterer geeft als eerste bijdrage: "Over het gestadig protest der wetenschap tegen het staatsrecht der revolutie". Wormser is daar zeer mee ingenomen. Hij betuigt - ook namens Höveker in het algemeen Christelijk belang er zijn hartelijken dank voor. Klaarblijkelijk is hij goed op de hoogte, want hij weet, dat de heeren Beets, Koenen en Schimsheimer bijdragen inzonden 39). 1 Juli 1846 begon de verschijning van het tijdschrift: Vereeniging, Christelijke Stemmen, "dat den vrienden jaren achtereen tot invloedrijk orgaan diende en gedurende het vierde eener eeuw (1846-1871) evenmin van beginselen als van uitgever en hoofdredacteur veranderde" 40). Inderdaad een pittig, prettig geredigeerd en zeer leesbaar tijdschrift. Groen plaatst er bijdragen in, die tot op heden actualiteit behielden. In het eerste nummer schreef hij tegen het staatsrecht der revolutie; in de volgende afleveringen verschenen vervolgartikelen van zijn hand: Het regt der Hervormde .Gezindheid. Wormser leest ze, doorgaans met overeenstemming, "hoewel onze Afscheiding daarbij niet gespaard iS"41). Da Costa heeft ze ook met bijzondere belangstelling gelezen, hij stemt in met Groen omtrent het recht der kerk met betrekking tot de lang uitgemaakte waarheden en omtrent het alleen en uitsluitend gezaghebbende en levenwekkende en vernieuwende van het Woord. In de conclusie is hij het echter niet met Groen eens, hij kan niet
~------
-
-
,'I "
74
DR.
J.
C. VAN DER DOES
anders zijn of een relonte van geheel onze Geref. Neder\. belijdenis is kerkelijk een b~hoefte van den tijd 42). Dat het artikel ook voor den tegenwoordigen tijd nog beteekenis heeft, moge blijken uit het volgende citaat: "Is het ons, om onmiddellijke verwijdering van allen, die de kerkleer, in hoofdzaak en wezen, bestrijden, te doen? Geenszins. Maar wel om verlevendiging der bewustheid, dat de kerk op die verwijdering recht heeft. Wij hebben in 1843 de ongerijmdheid betoogd der overgaaf van het theologisch onderwijs voor de Hervormde Kerk aan de Groninger School j doch men zal, geloof ik, overtuigd zijn dat wij als gevolg van ons bezwaar, de afzetting der Hoogleeraren, dat wij, op het betoog van ons recht, de erkentenis en toewijzing van ons recht niet verwacht hebben; en ik schroom niet er bij te voegen, dat, indien de oogenblikkelijke verwijdering der onrechtzinnige leeraars in onze macht stond, ik althans mij, in het belang der gemeente, tot het niet gebruiken dezer macht verplicht rekenen zou" 43). De behandeling van de Afscheiding begint met de volgende woorden: "Onder het bejammeren van de Afscheiding heb ik steeds sympathie, in den etymologischen zin van medelijden; sympathie in de uitgebreide beteekenis van belangstelling en deelneming in hun werk en lot. Medelijden om de grootheid van het onrecht. Medelijden om het blijkbare onzer broederlijke betrekking: als één lid lijdt, zoo lijden alle leden mede. Belangsteling, omdat zij getoond hebben, iets' en veel zelfs voor hun overtuiging over te hebben. Die overtuiging moge dwaling zijn, zij hebben desniettemin het bewijs geleverd, dat er in Nederland bij sommigen echter nog bereidheid bestaat om aan hetgeen men voor waarheid houdt, eenig offer te brengen" 44). Het waren niet alleen theologische kwesties, die in het tijdschrift behandeld werden, wel stond de godsdienst op den voorgrond. Schimsheimer schreef over de gerustheid van den bekeerden Christen onder alle tegenstellingen der valschelijk genoemde wetenschap; Da Costa behandelde Bijbelsche onderwerpen; ook literaire bijdragen vonden een plaats. Beets gaf: Een psalm. Naar Jesaja 45, thans opgenomen in den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen der Ned. Herv. Kerk, waarbij Groen aanteekent: "Schooner kerkgezang (no. 193) hebben wij niet" 45). Politieke onderwerpen werden er ook
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
75
in behandeld: P. J. Elout schrijft: Iets over armbedeeling, Ds. Molenaar: De liberalen, hun eigen schande opschuimende 45), Groen: Gedachten van den hoogleeraar Stahl over den Christelijken Staat, Wormser: De Christelijke Rustdag; het Openbaar Lager Onderwijs, Mr. J. Singendonck: Een weinig Christelijke en Nederlandsche politiek. Dan vindt men er veel artikelen over het toenmalige onderwerp van den dag: landverhuizing. Ds. Heldring schrijft over zijn philantropischen arbeid. Verder geeft het blad berichten over godsdienstige aangelegenheden in het buitenland. Van de samenkomsten der Christelijke Vrienden wordt uitvoerig melding gemaakt en een breed verslag, afgedrukt in het tijdschrift, is voor den historiebeoefenaar nu nog van onschatbare waarde. Interessant zijn ook de po!itieke beschouwingen, waarin op populaire wijze gesproken wordt over den arbeid in 's Lands vergaderzaal. Soms geschiedt dit bij wijze van samenspraak: Vriend B. Bode, wie zijn die heeren, die daar op een hoopje staan? Bode. De groep, die daar bij het raam spreekt, links van den troon, zijn de Anti-revolutionairen; die fijne heer met de handen op den rug en dat levendig oog is de heer Groen, hij spreekt met den heer Elout, daarnaast staat de heer van Lynden, dan de heer van Reede, dan de heer Mackay. De heer van der Brugghen en van Asch van Wijck voegen zich er op' dat oogenblik bij. Vriend B. Waar is de heer Thorbecke? Bode. Ginds aan de overzijde. Vriend B. Zit hij midden onder zijn vrienden? Bode. Neen mijnheer, de partijen zijn verspreid, maar ik zal u de vrijzinnige leden aanwijzen. Zoo gaat het door en de schrijver weet zijn lezers aardig vast te houden. Het plan om dergelijke bijdragen op te nemen, ging uit van Da Cos ta 46). Groen heeft daarvoor noodig een man, der zake kundig en te midden der politieke aangelegenheden en verwikkelingen van den dag geplaatst, zoodat de belangrijkste onderwerpen, betrekking hebbende op Kerk en Vaderland, met eenparigen gang en vastheid van beginsels en bedoeling, in overweging wierden gebracht. Geschikte personen acht Groen Mr. Mackay en Mr. Singendonck 47). Da Cos ta richtte tot hen een rechtstreeksch verzoek, dat klaarblijkelijk ingewilligd werd. Groen verklaart: De Staatkundige bijdragen onzer
76
DR.
J.
C. VAN DER DOES
vrienden (in De Vereeniging, Christelijke Stemmen) worden mij weldra tot krachtigen steun 48). Die juichtoon was van korten duur. Reeds in 1850 klaagt Wormser over de jammerlijke onvaste richting van het tijdschrift: De Vereeniging. Een samenspreking met den hoofdredacteur Ds. Heldring, bracht veel in orde. Het tijdschrift zal bepaald kerkelijk, bepaald gereformeerd worden. Wormser ontwerpt een programma, dat Groen goedkeurt en dat Heldring overneemt. Veel vertrouwen heeft Groen in de uitwerking niet. "Men moet roeien met de riemen, die men heeft", schrij ft hij 49). Nog eens is er een poging gewaagd om Mr. Teding van Berkhout als redacteur te doen optreden, doch... Ds. Heldring is nogal wantrouwend en duldt niat gemakkelijk zelfstandige personen naast zich 50). De gebeurtenissen in 1856 - het optreden van Van der Brugghen met name - brachten hier de scheiding. "De Vereeniging van Ds. Heldring van primo November heeft mij zeer geërgerd", schrijft Wormser. En hij voegt er bij: "Ofschoon ik van die zijde nooit iets. heb verwacht, heeft mij de gesimuleerde overgang tot de tegenpartij, die daaruit zoo duidelijk doorblinkt, uitermate bedroefd" 51). Ook Groen is in deze -stemming. Hij maakt de opmerking: "Bedroevend is het artikel van Van der Kemp, mijns inziens zeer oppervlakkig en jegens de wederpartij zeer onbillijk. Vooral ook onbegrijpelijk is het dat Heldring zoodanig artikel plaatst zonder een enkele opmerking. Aan dergelijke journalistiek, die in het oogenblik der crisis haar eigen systema bestrij dt, heeft men niet veel" 52). Da Costa antwoordt daarop: "De Vereeniging, ... ja, wat kleur heeft die? ... " 53). En Wormser geeft het eindresultaat: "Hoe heeft De Vereeniging ons uitgemaakt en uitgeworpen als wettisch" 54).
De Handwijzer. De Handwijzer is een orgaan van Ds.
J. de Liefde, den Doopsgezinden predikant, die na eenige jaren in Woudsend (1837-1839) de gemeente aldaar gediend te hebben, te Zutphen beroepen werd. Daar geraakte hij in conflict met zijn kerkeraad, hetgeen leidde tot zijn ontslag. Sinds 1849 woonde hij in Amsterdam. Op verzoek van eenige Christelijke vrienden begon hij in 1850 met de uitgave van een weekblad. Uitgever was H. Höveker. Het was meer een godsdienstig dan een politiek blad. Het blad was aanvankelijk niet onvoorspoedig. Zelfs kon in de tweede maand na de oprichting
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
77
gemeld worden: "De Handwijzer wint meer en meer veld" 55). Wormser is er niet zoo goed over te spreken. "Dit blad is niet geschikt om de zeer groote schaar van geloovigen uit de middel- en lagere standen te leiden, ten opzichte van de Kerk wijst hij naar alle zijden en laat zijn lezers daardoor in het onzekere" 56). Groen is wat milder in zijn oordeel: "Over 't algemeen vind ik, dat er veel goeds en nuttigs in het blad voorkomt". Ondanks de onkerkelijkheid was de bestrijding van de revolutie door De Liefde, op zijn geniaal-populairen trant van veel waarde. De Liefde was een onafhankelijke bondgenoot 57). Da Costa vindt, dat De Handwijzer nu en dan een tikje te reactionair is 58). Hoe dit zij, het blad ging er in en de vergadering der Christelijke Vrienden, die in October 1850 gehouden werd, achtte de voortzetting, ondanks het feit, dat het financieel hooge eischen stelde, gewenscht. Juist die financieele moeilijkheden leidden tot een samenspreking met Wormser. Deze had nu een geschikte gelegenheid om de bezwaren mee te deelen, welke hij tegen het blad en zijn richting had. De Liefde was nogal meegaand. Hij gevoelde wel neiging om tot de Gereformeerde Kerk over te gaan, mits men hem verdroeg in zijn opvatting betreffende den Kinderdoop. Hij zou het programma van De Vereeniging, Christelijke Stemmen overnemen. Het scheen alles zoo schoon, Worm ser verheugt zich echter met beving: "De Liefde - gereformeerd! De Handwijzer - kerkelijk! De zaken beginnen een zeer ernstige houding aan te nemen en vereischen meer en meer omzichtigheid, opdat wij het rechte pad bewaren" 59). Inderdaad verschijnt er in De Handwijzer een beginselverklaring. waaruit wij aanstippen: "Daarom wenschen wij met onze Handwijzer, als bondgenooten, naast De Nederlander te staan, en met haar tot hetzelfde publiek, maar zij tot de aanzienlijke en geleerde standen, wij tot de eenvoudige en mindere klassen onzer natie te spreken. In den geest van De Nederlander wenschen wij dus De Handwijzer te schrijven; opdat ook onze geringere standen, bij welke zooveel voorvaderlijke godsvrucht, zooveel gehechtheid aan de Kerk en zooveel liefde voor het Huis van Oranje is overgebleven, een blad mogen hebben, dat niet te kostbaar is en hun bevatting niet te boven gaat". Wormser leverde zelf ook stukken aan het blad; hij begint een polemiek met De Stem "het orgaan van zekere richting in de Afscheiding" en schrijft over het onderwijs. Die medewerking kon het blad niet in stand houden .. In 1852 ging het redacteurschap van De Liefde over op
78
DR.
J.
C. VAN DER DOES
P. Dekker jr., die in Aug. 1852 overging tot de Roomsch-katholieke kerk. Het blad hield in juli 1852 op te bestaan. Tot zijn leedwezen heeft schrijver dezes nergens een exemplaar er van kunnen vinden, ondanks langdurige nasporingen, hetgeen zeer te betreuren is, daar het de verslagen bevatte der vergadering van de Anti-revolutionaire kiesvereeniging Nederland en Oranje te Amsterdam.
.i
!t,
:1 ;1 1"'"
,,J
De Nederlander. Slechts misverstand en onkunde kunnen de stichting van de Antirevolutionaire partij stellen in 1878, het jaar van het programma. In 1850 bestond er een Anti-revolutionaire of Christelijk-Historische partij, die van 1829 over organen had beschikt, die in vlugschrift en brochure haar beginselen had uiteengezet, die in 1850 bij de kamerverkiezingen in verschillende districten met candidaten was opgetreden, die er in geslaagd was een drietal vertegenwoordigers, de heeren Groen van Prinsterer, Mackay en Van Lynden naar de Kamer te zenden' en die van 1 juli 1850 met een eigen dagblad optrad. Dat dagblad was De Nederlander, een uitgave van de nu nog steeds gunstig bekende firma Kemink. De uitgave was voorbereid door een vergadering van "De Christelijke Vrienden", voorjaar 1850. Daar was de vraag gesteld: "Wat is er voor Nederland te denken van het gevoelen van prof. Stahl, dat de Christenen een staatkundige partij moeten vormen ?" Voor Groen van Prinsterer was dit geen vraag meer. Er was eensgezindheid onder vele Christenen; vanzelf leidde deze tot samenwerking. De vergadering was het daarmee in hoofdzaak eens. Welke middelen moesten er nu - deze vraag vloeide uit de conclusie voort - aangewend worden om de partij tot openbaring of tot meerdere kracht te brengen? Het antwoord lag voor de hand: De oprichting van een dagblad. Vooralsnog scheen dit onmogelijk. Plotseling daagt er echter licht. In Utrecht verscheen een conservatief dagblad: De Nederlander, dat geredigeerd werd door F. A. van Hall en anderen. Van Hall liet De Nederlander in de steek. De uitgever Dr. Kemink wilde het blad handhaven. Deze wendde zich tot Ds. Beets. En door dezen kwam Dr. Kemink in aanraking met Mr. Groen van Prinsterer 60). De vootbereidende besprekingen leidden tot een spoedig resultaat. 1 juli 1850 verscheen het dagblad De Nederlander, als orgaan der Antirevolutionaire partij. Uit het programma van het blad schrijve:: we over: "Nederland is
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
19
een historische staat, waarin niet alle vrijheden en rechten door revolutionaire aanmatiging vernietigd hebben kunnen worden. Nederland is een Christelijk land, waarin eerbiediging van het Evangelie het recht en de plicht van de Overheid en de onderdanen is. De Overheid, Christelijk of niet, is aan de hoogste laridswet gehouden. Nederland is een Protesfantsche Staat, waarin, bij ruime verdraagzaamheid, voor het behoud en belang der Christelijk-Protestantsche kerk moet worden gezorgd. Nederland is een land, waar het eenhoofdig gezag lang heeft bestaan; en waar de strekking naar de monarchie, als naar den waarborg tegen plaatselijke onderdrukking, bepaaldelijk met den wensch naar het Huis van Oranje nationaal was. Nederland is een vrij land, waar de rechten van bijzondere personen en van corporatiën geëerbiedigd en de Natie een belangrijken invloed op de behandeling der Staatsaangelegenheden had. Deze herinneringen zouden ten leidraad behooren te strekken zoo men in den geest der natie regeeren, zoo men in de kracht der natie steun wilde zoeken". Voor de uitgave en de voortzetting ervan heeft Groen zich heel wat uitgaven getroost. In de eerste plaats geldelijke. Dat blijkt wel uit een brief aan Wormser in Dec. 1850. Daarin schrijft hij: "Ik zend u zeer vertrouwelijk ter inzage de rekening en verantwoording over het lste kwartaal van Kemink daartoe betrekkelijk. Ik wilde u eens op de hoogte van de zaak stellen. Niet dat ik mij aan opofferingen, al zijn die groot, zou willen onttrekken, maar omdat het toch goed is de mate der algemeene, ook der Christelijke belangstelling te trekken; in verband ook met de eventueele instandhouding of uitbreiding van soortgelijke ondernemingen, zooals b.v. de Handwijzer, de Vereeniging enz." De financieele last heeft niet alleen op Groen's schouders gerust. Hij werd daarin gesteund door Mevrouw Zeelt, een zeer rijke dame, bevriend met Wormser, die door haar mildheid een krachtigen· steun was voor de Afgescheidenen in Amsterdam. Op haar buiten Postwijk bij Baambrugge hadden geregeld godsdienstige samenkomsten plaats, waarom zij dan ook herhaaldelijk beboet is. Zij was het ook, die aan Ds. Brummelkamp een som van f 20.000 in effecten ter hand stelde, om daarvoor een gebouw aan te koopen in Amsterdam, waarin de Theologische School gevestigd zou worden 62). Terecht mocht Groen opmerken: Waren er veel menschen in geest van opoffering aan Mevrouw Zeelt eenigermate gelijk, dan zou er in Nederland nog veel kunnen worden verricht 63 ). Ook aan De Nederlander heeft zij mee
"~
----~--
80
I"
i;
DR. J. C. VAN DER DOES
helpen dragen. Deze conclusie wordt gerechtvaardigd door het feit, dat in het contract van Groen met den uitgever de naam van Mevrouw Zeelt genoemd wordt, bovendien wordt zij door Groen in een afzonderlijk schrijven, dat Wormser eerst lezen moet, op de hoogte gebracht van het staken der uitgave van De Nederlander. De onderstelling ligt voor de hand, dat Mevrouw Zeelt door Wormser in contact is gebracht met Groen van Prinsterer en dat zij met blijdschap haar aandeel in de lasten gedragen heeft 64). De Nederlander wordt herhaaldelijk genoemd in de brieven aan Groen gericht. Da Costa moet er telkens een vleiende opmerking over maken: "Dank", zegt hij, "voor al het goede, dat ons dagelijks ook in De Nederlander wordt' meegedeeld". "Intusschen hebt gij ons, lieve vriend en broeder! in uw Nederlander wederom veel voortreffelijks te lezen en na te denken gegeven". Van Wormser krijgt Groen veel steun. In een schrijven van 14 Juli verzocht de hoofdredacteur om zijn medewerking, die gaarne verleend wordt. Wormser schrijft artikelen over: Het Openbaar Lager Onderwijs, de Vrijzinnigheid, Openbare Gezindheidsscholen, de Bijbelgenootschappen in verband met de Hervormde Kerk, Ongelijkheid der standen, Gemengde Staten-Vergaderingen, gemengde scholen. Het zijn alle onderwerpen, die staan in het brandpunt der belangstelling van dien tijd 65). Ook van andere zijde krijgt Groen hulp. Dr. Kemink was hem tot grooten steun. Het dagblad, De Nederlander, verkondigde een richting, die dezen in vele opzichten aantrok. Dit kon trouwens niet anders bij de voorliefde voor historie en historische opvattingen, die Kemink kenmerkte en bij het Christelijk standpunt, waaruit ook hij gewoon was alles te beschouwen en te beoordeelen. Hier bleek het, zooals bij vele andere gelegenheden, dat hij als uitgever een hooger doel dan het verkrijgen van winst zich voorstelde 66). Kemink schreef voor De Nederlander het nu nog zeer lezenswaardige buitenlandsche overzicht. Hij bleef met Groen in correspondentie ook na de staking der uitgave van De Nederlander. In het conflict Groen-Van der Brugghen, stond hij, in weerwil van zijn ethisch-irenische sympathiën aan de zijde van Groen 67). De tegenstanders werden door de verschijning van het dagblad tot heftig verzet geprikkeld. Bekend is het, dat er een blad De Morgenster, het orgaan der Groningers werd opgericht, alleen met het doel De Nederlander te bestrijden; bij de verdwijning er van, hield ook
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
81
De Morgenster op, ze had geen raison d'être meer 68). Voortdurend is Groen in polemiek, met Fruin, met M. C. van Hall, met Van Woelderen; aanvallen van De Tijd, De Grondwet, De Katholieke Stemmen, Het Handelsblad, De Wekker, Het Goudsche Kronykje, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, De Noordbrabander, De Stem, moesten herhaaldelijk gepareerd worden. En Groen stond zijn man. Met schier titanische kracht heeft hij volgehouden. Het was te zwaar, te neerdrukkend, op den duur. Is het niet merkwaardig, dat zelfs eenvoudige mededeelingen, kennisgevingen, kerknieuws door Groen naar Utrecht moesten opgezonden worden. EIken dag had hij een uitgebreide correspondentie op te zenden naar Kemink. Het denkbeeld om aan De Nederlander een flinken jongeman aan te stellen om dien te belasten met allerlei dagelijksche, kleine zaken, kon niet verwezenlijkt worden wegens de kosten, daaraan verbonden. Het kwam alles op Groen neer. Daar kwam nog bij de Ql1miskenbare inzinking na 1853. Ja, het scheen in dat jaar, alsof de dageraad van een nieuwen dag aanbrak. Een nieuw ministerie trad op, een enkel oogenblik was er gedacht aan Groen als minister. De gedachte was niet verwezenlijkt - gelukkig, mag men zeggen, nu men achter de feiten staat. De antirevolutionairen telden zeven man. Het scheen te dagen, evenwel de tegenstand was vinnig, wat erger is, het ievental was niet eensgezind, de partij was niet homogeen, de ethisch-irenischen begonnen zich los te weeken. Het tijdschrift Ernst en Vrede, orgaan van die richting, verscheen. Temidden van de groeiende teleurstelling kwam er over Groen een vlaag van moedeloosheid. "Ik smacht naar rust", aldus Groen in een schrijven aan Da Cos ta , maar daaraan toegevoegd: "Evenwel het staken der uitgaaf van De Nederlander is mij een zeer smartelijke noodzakelijkheid geweest. In en vooral buiten het parlementaire strijdperk was mij dit wapen onwaardeerbaar" . Treffend is ook, wat Groen schrijft over de oorzaken van het stopzetten der uitgave: "Het staken is geen bezuinigingsmaatregel geweest. De reden lag niet in de onophoudelijke vinnigheid, waarmee, jaren lang, mijn raadgeving als weifelend, factiezuchtig, huichelachtig, macchiavellistisch, verachtelijk, aan de lichtgeloovige courantenlezers ten toon gesteld werd. In dergelijke verguizing ligt veeleer een bemoedigend teeken, dat men op den rechten weg is. De reden lag ook niet enkel in een, A. St. 3-m. V
6
82
DR.
J•. C.
VAN DER DOES
ten jare 1855 vooral, duidelijk gebleken weerzin van de ethischirenische richting tegen mijn ethisch-polemisch aandeel in den kerkrechtelijken strijd. Neen, aan mijn lezers heb ik vaarwel gezegd, tengevolge van de onverschilligheid mijner eigen geestverwanten, zoo verregaande, dat, zelfs te midden van den wassenden moed der wederpartijders, menigmaal maanden achtereen, over hetgeen mij schier onophoudelijk bezig hield, bijkans geen enkel woord, hetzij van warme samenstemming, hetzij van cordate terechtwijzing, tot mij gericht werd. In dergelijk een luchtledige atmosfeer is het niet vreemd, zoo de pen uit de hand valt en men het spraakvermogen verliest" 69). We achten de behandeling dezer met Groen bevriende redactie's niet volledig als we ook niet de aandacht vestigen op een drietàl schoolbladen:
Ij' , "
Nijmeegsch Scoooiblad voor het Christelijk Onderwijs. Het Nijmeegsch Schoolblad voor het Christelijk Onderwijs was een maandschrift; het eerste nummer verscheen 1 Juli 1844, het laatste 1 Juni 1852. De redactie bestond uit de heeren Van der Brugghen. Van Lynden en Ds. Zubli. Uit de omschrijving van het doel stippen we aan: in hun onwaarde de vooroordeelen te doen kennen, waarmee zelfs scherpzinnige vernuften behept waren, zoodra de Christelijke Opvoeding der jeugd maar wordt aangewend; de onderwijzers voor te lichten; tal van vragen te bespreken; den weg te wijzen, dien men inslaan moest, om vergunning te bekomen, een bijzondere school op te richten; de methoden te bespreken, die verandering konden brengen in den jammerlijken toestand der lagere School in ons land, waarin de kinderen verbazend veelleeren en na het verlaten ervan verbazend, weinig weten 70). De vetschijning stemt Wormser tot vreugde. Hij ziet daarin een stap in de goede richting 71). Ook Groen is er over verheugd 72). Wormser zendt een artikel, waardoor hij in vriendschappelijke correspondentie raakt met Van der Brugghen. Helaas is die vriendschap in later jaren bitter verstoord. Het Schoolblad kon zich niet handhaven. Populair is het nooit geweest. Oosterlee zocht de oorzaak hiervan in het feit, dat zij, die in het Schoolblad bestreden werden, het doodzwegen en ond,er de vrienden waren er, die het niet langer wilden ontvangen, omdat zij alleen lazen, wat een echo hunner overtuigingen deed hooren 73).
83
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN .HET 6ESTAAN DER PARTIJ
Het Nederlandsch Schoolblad. Dit blad verscheen in 1853. Wormser acht het· "een aangenaam verschijnsel". Groen teekent er bij aan: "Door M. D. van Otterloo uitnemend, doch door laodiceisme kort van duur". In de Verspreide Geschriften (11, 200) stelt hij de vraag: "Waarom is er eerst in het Nederlandsche, daarna in het Nieuw-Nederlandsche Schoolblad bijkans geen belangstelling geweest?" Naast deze periodieken moeten enkele bladen genoemd worden, die - meestal in strijd met Groen's opvattingen - toch tot de Christelijke bladen gerekend moeten worden. De Stem. "Dit orgaan van zekere richting in de Afscheiding", zooals Wormser het uitdrukt. Ernst en Vrede. Dit maandsèhrift verscheen in het begin van 1853. De redactie bestond uit de heeren N. Beets, J. I. Doedes, D. Chantepie de la Saussaye. Het tijdschrift was voortgekomen uit onderlinge samenspreking van een vriendenkring van gelijkgezinde predikanten der Nederl. Herv. Kerk. Bij alle Ernst rekenden ze op een oprechte zucht tot Vrede bij Christenen van alle partijen! 74) Sinds 1856 stond het maandschrift tegenover Groen. De Heraut. 15 October' 1850 verscheen het "Proefnummer van De Heraut, een stem over Israël tot Israël". Het bevatte hoofdzakelijk bijdragen op theologisch gebied, toch wijdde het blad ook aandacht aan staatkundige aangelegenheden, steeds verdedigde het een Christelijke Staatkunde, zonder nochtans te kiezen tusschen het standpunt van Groen van Prinsterer of Van der Brugghen. Hoofdredacteur was Dr. C. Schwartz, die als zendeling der vrije Schotsche kerk onder de Joden te Amsterdam werkte. Het Goudsche Kronykje was het orgaan der contra-revolutionairen. Het zag in de Grondwet de voortzetting der revolutie. Groen verklaart, dat dit blaadje uitmuntend geredigeerd werd. Hij noemt het een lastig en toch nuttig blaadje. rI
Nog willen we even de aandacht vestigen op de liberale organen. Volledigheid is hier niet beoogd. Het Handelsblad, opgericht in 1828. De heer J. W. van der Biesen was daarvan langen tijd redacteur. De Arnhemsche Courant, dit was in de jaren na 1844 fel oppositieblad.
84
DR.
J.
C. VAN DER DOES
De Tijdgenoot. Een weekblad, onder redactie van J. de Bosch Kemper (1841-1845). De Noordstar, het blad, waaraan F. A. van Hall verbonden was. De Grondwet, 1853-1855. Het orgaan van de partij van Thorbecke: De Standaard. Dit was het orgaan van Dr. Donker Curtius, die tot de liberale partij behoorde, doch de Afgescheidenen in rechtzitting verdedigde. De Nieuwe Rotferdamsche Courant, meestal zeer heftig tegen Groen van Prinsterer.
I , i
"
1) Aanhaling uit "Niet Afgeweken", Mr. G. Gr. v. Pro en de A.R. Partij door H. de Wilde, pag. 9. 2) Dr. C. Tazelaar. De 'Voorgeschiedenis van het eerste Antirevolutionaire tijdschrift. 3) Mr. W. P. Saubyn Kluit. Belasting op de Nieuwspapieren, pag. 1. 4) Willem Haversmit. De Courant, pag. 102. 5) en 6) Ned. Gedachten 11 no. 1 (verkort). 7) Neder!. Stemmen. Voorrede 1. 8) Neder!. Stemmen. Voorrede, volgens de samenvatting van Dr. G. J. Vos. Groen van Prinsterer en zijn tijd I, pag. 175. 9) Voorrede Stemmen 1. 10) Voorrede Stemmen 3. 11) Voorrede Stemmen 4. 12) Voorrede Stemmen 3. 13) Levensbericht der Mij. Ned. Letterk. 1875 pag. 136. 14) Vierde deel der Stemmen, pag. 217. 15) Eerste deel, pag. 2. 16) Ned. Stemmen 1, pag. 4. 17) Ned. Stemmen 2, pag. 3. 18) Brieven Da Costa 1, pag. 45. 19) Brieven Da Costa 1, pag. 45. 20) Zesde deel Stemmen, pag. 288. 21) Brieven Da Costa I, 50. 22) H. F. Kohlbrügge, door J. van Lonkhuyzen, pag. 227 V.V. 23) Brieven Da Costa I, pag. 48. Brieven Da Costa I, pag. 65. 25) Zie Handelingen van de opzieners der gemeente Christi, vergaderd te Amsterdam anno 1836. 26) Een schat in aarden vaten, Scholte pag. 135. 2'l) E'en schat in aarden vaten, Schotte pag. 139. 28) Brieven Wormser, pag. 175. 29) Een schat in aarden vaten, Scholte pag. 181. 30) Brieven Wormser pag. 2. 31) Deze samenvatting uit Van der Does. Bijdrage tot de gesch. der wording van de Antirevolutionaire of Chr. Historische staatspartij pag. 243/44. 32) Brieven Wormser I, pag. 27. 3a) Brieven Wormser I, pag. 24. 34) Rullmann, De Strijd voor Kerkherstel pag. 52. 35) Vos. Groen van Prinsterer en zijn tijd I, pag. 236. 36) Brieven Da Costa I, pag. 244.
I
--~--~-~---------------
DE A.-R. PERS IN DE EERSTE JAREN VAN HET BESTAAN DER PARTIJ
85
Brieven Wormser I, pag. 84. Brieven Wormser I, pag. 86. 39) Brieven Wormser I, pag. 88. 40) Vos. Groen van Prinsterer en zijn tijd pag. 237. 41) Brieven Wormser, pag. 99. 43) Het regt der Hervormde Gezindheid, pag. 88. 44) Het regt der Hervormde Gezindheid, pag. 124. 45) Zie Woord en Geest, 5e jaargang pag. 270. 46) Brieven Da Costa I, 356. 47) Ik vermoed, dat Mackay de schrijver van deze en dergelijke stukken is. Zie: Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam, pag. 91. 48) Brieven Da Costa I, 356, Voetnoot. 49) Brieven Wormser I, 146. 50) Brieven Wormser I, 176. 51) Brieven Wormser 11, 204. 52) Brieven Da Costa II1, 15. 53) Brieven Da Costa I1I, 17. 54) Brieven Wormser 11, 302. 55) S. Coolsma. J. de Liefde, pag. 116. 56) Brieven Wormser, pag. 137. 57) Brieven Wormser, pag. 138. 58) Brieven Da Costa 11, 14. 59) Wormser, Brieven pag. 217. 60) Brieven Da Costa 11, pag. 6. 61) Brieven Wormser I, 157. 62) Brieven Wormser I, 123. 63) Brieven Wormser I, 127. 64) Brieven Wormser. 65) Zie de volledige lijst van Brieven Wormser, Bijlage XXXVII. 66) Dr. H. H. Kemink. Levensbericht. Hand. Mij. Ned. Letterk. pag. 54 door Prof. De Geer van Jutfaas. 67) Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam pag. 188. 68) Brieven Da Costa 11, 384. 69) Brieven Da Costa 11, 385. 70) P. Oosterlee. Geschiedenis van het Chr. Onderwijs, pag. 21. 71) Brieven Wormser pag. 27. 72) Brieven Wormser pag. 30. 73) P. Oosterlee. Gesch. van het Chr. Onderwijs, pag. 23. 74) Groen van Prinsterer en zijn tijd, Dr. G. J. Vos I, pag. 289. J: 37) 38)