Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 15
Aan: de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA Den Haag Uw brief
Directie Financieel-Economische Zaken
Ons kenmerk
FEZ/BGZ/05/93749 Onderwerp
Datum
Beantwoording Kamervragen op de SZWbegroting 2006
22 november 2005
Hierbij doe ik u, mede namens Staatssecretaris van Hoof, de antwoorden toekomen op de vragen gesteld door de leden van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkge legenheid over de begroting 2006. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
2
Nr Vraag
1
Blz
Inleidend Kunnen de activiteiten van de Taskforce Jeugdwerkloosheid nader worden toegelicht? Antwoord: De staatssecretaris van SZW zal begin december 2005 het actieplan 2006 van de Taskforce Jeugdwerkloosheid aan de Tweede Kamer aanbieden.
2
Waarom ontbreken in de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2006 gegevens over de 0 budgetflexibiliteit? Neemt de minister het budgetrecht van de Kamer niet serieus of valt er iets te verbergen? Kan de Kamer er op vertrouwen dat het achterhouden van informatie over de budgetflexibiliteit een betreurenswaardig incident is en in de toekomst nooit meer voor zal komen? Antwoord: Zoals de Minister van Financiën in zijn brief van 20 oktober 2005 over budgetflexibilitet reeds aan de Kamer gemeld heeft is gebleken dat de informatiewaarde van de tabel budgetflexibiliteit zoals die tot de ontwerpbegroting 2005 was opgenomen tamelijk arbitrair was. Dat geldt met name voor de drie categorieën niet- juridische verplichtingen, namelijk complementaire , bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gebonden verplichtingen. Deze categorieën verplichtingen zijn vaak niet op basis van objectieve criteria vast te stellen. Een uitzondering betreft de categorie juridische verplichtingen die wel eenduidig in te vullen is. Juridische verplichtingen zijn gebaseerd op vastgelegde contracten. Om die reden is ervoor gekozen om de budgetflexibiliteit alleen in termen van juridische verplichtingen op te nemen in de tabel budgettaire gevolgen van beleid. Deze keuze is verwerkt in de Rijksbegrotingsvoorschriften. Verplichtingen, uitgaven, ontvangsten en de mate van flexibiliteit worden daarmee in één samenhangend overzicht aan de Kamer gepresenteerd. In die zin is de informatiewaarde verbeterd. Deze wijze van presenteren doet geen afbreuk aan het budgetrecht van de Kamer. De budgetflexibiliteit is een belangrijk onderdeel van de begrotingen waaraan in het kader van het advies van de Studiegroep begrotingsruimte aandacht zal worden besteed. Hierbij zal ook het niveau waarop de budgetflexibiliteit in de begroting moet worden gepresenteerd aan de orde komen.
3
Kan alsnog een overzicht van de budgetflexibiliteit per beleidsartikel worden verstrekt, dus inclusief informatie over complementair noodzakelijke uitgaven, bestuurlijk (maar niet juridisch) gebonden uitgaven, beleidsmatige reserveringen en beleidsmatig vrije bedragen?
0
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 2. 4
Kan volgend jaar naast schema's over de begrotingsontvangsten/ begrotingsuitgaven 2006 ook op dezelfde pagina schema's over de begrotingsontvangsten/begrotingsuitgaven 2005 gepresenteerd worden (30 300XV, nr. 1)?
7
Antwoord: SZW stelt de begroting op volgens de rijksbrede Rijksbegrotingsvoorschriften (RBV) van het Ministerie van Financiën. . De RBV voorzien niet in de door de kamer gevraagde uitbreiding met begrotingsontvangsten/uitgaven van het vorige begrotingsjaar. Het verzoek zal daarom doorgeleid worden naar de Minister van Financiën.
5
Beleidsagenda Wat zijn precies de afspraken die de EU - lidstaten hebben gemaakt over het elkaar aanspreken op structurele 7 hervormingen van het nationale beleid in het kader van de Lissabonstrategie (30 300XV, nr. 2)? Antwoord: Binnen het Lissabonproces is een belangrijke rol weggelegd voor de zogeheten Open Methode van Coördinatie (OMC). Deze vorm van coördinatie houdt in dat in Europees verband Lidstaten en Commissie richtlijnen voor economisch en werkgelegenheidsbeleid opstellen. De Lidstaten beschrijven vervolgens in hun
3
Nationaal Hervormingsprogramma Lissabon (NHP) welke beleidsmaatregelen worden genomen om aan de afspraken te voldoen. Het effect van dit OMC-proces moet komen van peer pressure. In de ambtelijke voorportalen van de Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (WSBVC), de Ecofin Raad en de Raad voor het concurrentievermogen, examineren de Lidstaten elkaars NHP. De resultaten daarvan dienen als een van de inputs die de Commissie gebruikt als basis voor het Jaarlijks Voortgangsrapport. Tijdens de Voorjaarsraad wordt het Jaarlijks Voortgangsrapport definitief vastgesteld. Daarin worden conclusies getrokken over de voortgang van het Lissabonproces. 6
Hoeveel gemeenten gaan in de regel op huisbezoek bij de aanvragers van een bijstandsuitkering voordat deze 7 uitkering wordt toegekend? Antwoord: Het inzetten van huisbezoek bij het aanvraagproces behoort tot de verantwoordelijkheid van gemeenten. Op rijksniveau worden er dan ook geen systematische gegevens geregistreerd over de vraag welke gemeenten in de regel huisbezoeken uitvoeren, ook uit oogpunt van beperking van administratieve lasten.
7
Welk gedeelte van de daling van de administratieve lasten op SZW-gebied slaat neer bij het midden- en 8 kleinbedrijf en welk gedeelte bij het grootbedrijf? Hoe verhoudt deze verhouding zich tot de verdeling van totale administratieve lasten over midden- en kleinbedrijf enerzijds en grootbedrijf anderzijds? Hoe verhoudt deze zich tot het gewicht van deze twee groepen bedrijven in de totale economie? Antwoord: EIM heeft berekend dat in dat jaar 93% van de administratieve lasten van de regelgeving van de rijksoverheid bij het MKB terechtkomt. Bovendien concludeert het EIM in de Monitor 2003 dat grote bedrijven in het algemeen meer profiteren van maatregelen om de door de Rijksoverheid veroorzaakte administratieve lasten te reduceren dan het MKB. Uit de gegevens van het EIM kan worden afgeleid dat het aandeel van het MKB in de door regelgeving van SZW veroorzaakte administratieve lasten veel lager is (ca. 70%). Dit komt omdat een groot deel van deze lasten is gerelateerd aan het aantal werknemers, zoals bij de processen rond premie-inning, uitkeringsverzorging en ontslag. Van het pakket voorstellen van SZW om de administratieve lasten te verlagen komt gemiddeld 70% bij het MKB terecht, maar de spreiding per maatregel is groot. Bij Walvis/SUB ligt dit beneden de 50%, terwijl bij inspanningen om het MKB te helpen op efficiënte wijze een risico-inventarisatie en evaluatie te maken en de kennisinfrastructuur arbeidsomstandigheden te verbeteren het MKB aandeel 95% is. Volgens het CBS behoort in 2002 ca. 98% van de bedrijven in Nederland tot het midden- en kleinbedrijf (MKB). Volgens het rapport „Voluit vooruit voor het MKB" (Stevens) is dit goed voor bijna 60% van de werkgelegenheid in de particuliere sector.
8
Behoort tot het maatwerk dat uitvoeringsorganisaties moeten leveren ook een vrijstelling van de 8 sollicitatieplicht voor WW-ers die binnen één of twee weken kunnen beginnen in een nieuwe baan en die voor die nieuwe baan al een arbeidscontract hebben getekend? Zo neen, hoe kan er dan voor worden gezorgd dat dit maatwerk wel kan worden geleverd? Antwoord: Een WW-gerechtigde die een arbeidscontract heeft getekend en op korte termijn kan begin-nen in zijn nieuwe baan, behoudt de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. De WWgerechtigde kan in de tussenliggende periode immers opvularbeid via bijvoorbeeld een uitzendbureau verrichten, waarmee het beroep op de WW wordt verminderd. Om deze reden is een vrijstelling van de sollicitatieplicht in de periode tussen de aanvaarding van een baan en het daadwerkelijk beginnen in de nieuwe baan niet opportuun.
9
Hoe is de 2,5 miljard ter verbetering van het koopkrachtbeeld verdeeld over verschillende inkomensgroepen? 8 Hoeveel hiervan komt ten goede aan elk van de volgende huishoudgroepen (samen alle huishoudens van Nederland): alleenstaande tot 65 jaar, inkomen tot modaal, inkomen boven modaal; alleenstaande 65 jaar en ouder, tot €5000 pensioen, meer dan €5000 pensioen; (echt)paar zonder. kinderen, hoofdkostwinner tot 65 jaar, inkomen tot modaal, inkomen een tot twee keer modaal, boven twee keer modaal; (echt)paar zonder kinderen, hoofdkostwinner 65 jaar en ouder, tot €10.000 pensioen, meer dan €10.000
4
pensioen; (echt)paar met uitsluitend minderjarige kinderen, inkomen tot modaal, inkomen een tot twee keer modaal, boven twee keer modaal; (echt)paar met minstens één meerderjarig. kind, inkomen tot modaal, inkomen een tot twee keer modaal, boven twee keer modaal; eenoudergezin met uitsluitend minderjarige kinderen, inkomen tot 120% WML, 120% WML tot modaal, boven modaal; eenoudergezin met minstens één meerderjarig. kind, inkomen tot 120% WML, 120% WML tot modaal, boven modaal; overig meerpersoonshuishouden? Antwoord: De genoemde €2,5 miljard is een saldo van een lastenstijging als gevolg van de invoering van de nieuwe zorgverzekeringswet en een lastenverlichting als gevolg van met name de invoering van de zorgtoeslag, verlaging van de AWBZ-premie, verhoging van heffingskortingen en afschaffing OZB-gebruikersheffing. Van deze maatregelen is in het algemeen niet vast te stellen welk deel bij welke huishoudgroep terechtkomt. De effecten van de individuele maatregelen zijn weergegeven in artikel 21 in de begroting en de bijlage Inkomensbeleid. 10 Kan inzichtelijk worden gemaakt wat nu precies de economische prestaties zijn van de andere EU - landen?
8
Antwoord: De onderstaande tabel bevat de economische groeicijfers van de 15 oude EU -lidstaten en een gemiddelde van de EU als geheel voor de jaren 2001 tot en met 2004. Hieruit blijkt dat Nederland, cumulatief over de afgelopen vier jaar, ongeveer de helft van de gemiddelde groei in zowel de EU-15 als de EU-25 heeft gerealiseerd. Tabel: Reële BBP-groei, 2001-2004 2001 België 0.7 Denemarken 0.7 Duitsland 1.2 Finland 1.0 Frankrijk 2.1 Griekenland 4.6 Ierland 6.2 Italië 1.8 Luxemburg 1.5 Nederland 1.4 Oostenrijk 0.8 Portugal 2.0 Spanje 3.5 VK 2.2 Zweden 1.0 EU-15 1.8 EU-25 1.8 Bron: Eurostat
2002 0.9 0.5 0.1 2.2 1.2 3.8 6.1 0.4 2.5 0.1 1.0 0.5 2.7 2.0 2.0 1.0 1.1
2003 1.3 0.6 -0.2 2.4 0.8 4.6 4.4 0.3 2.9 -0.1 1.4 -1.2 2.9 2.5 1.5 1.0 1.1
2004 2.9 2.1 1.6 3.6 2.3 4.7 4.5 1.2 4.5 1.7 2.4 1.2 3.1 3.2 3.6 2.3 2.4
Cumulatief 5,8 3,9 2,7 9,2 6,4 17,7 21,2 3,7 11,4 3,1 5,6 2,5 12,2 9,9 8,1 6,1 6,4
11 Kan inhoudelijk worden gereageerd op het voorstel van het CNV om iedereen er netto minimaal 500 euro op 8 vooruit te laten gaan in 2006? Antwoord: Vanwege de grote spreiding in het inkomensbeeld is het garanderen van een netto inkomensmutatie niet mogelijk. Ook gegeven het huidige inkomensbeeld ziet het kabinet hier geen aanleiding toe. 12 Heeft de regering zicht op het aantal kinderen dat opgroeit in armoede? Is het aantal kinderen dat opgroeit bij 8 ouders met een inkomen op of rond het minimum gedaald of toegenomen in vergelijking met 2002? Antwoord:
5
Uit CBS-gegevens blijkt dat bij gezinnen met kinderen in de categorie tot 15 jaar het aantal kinderen dat in een gezin leeft op het sociaal minimum is gestegen van 245.000 in 2002 naar 275.000 in 2003. Recentere gegevens zijn niet beschikbaar. In de categorie van 15 tot 25 jaar is van 2002 op 2003 een stijging te constateren in 2003 van 78.000 naar 104.000. 13 Welke verantwoordelijkheid ziet de regering voor zichzelf als het om scholing en onderwijs gaat voor 10 middelbare en oudere werknemers en herintreders? Wie financiert die scholing? Wat zijn de uitgaven aan om her en bijscholingscijfers van vergelijkbare Europese landen in percentage van de beroepsbevolking? Welke deel wordt daar door de overheid betaald? Antwoord: Scholing van werknemers is de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. CAO’s vormen het belangrijkste kader waarbinnen de organisatie en financiering van scholing van werknemers plaatsvindt. De overheid stimuleert de scholing van werknemers onder meer via fiscale faciliteiten, zoals de afdrachtvermindering onderwijs voor de werkgever en de aftrek in de inkomstenbelasting voor de werknemer. Er zijn ook verschillende initiatieven om de inzet van HRM in bedrijven te bevorderen, bijvoorbeeld via innovatie-adviseurs om MKB-ondernemers te adviseren over innovatie in hun bedrijven en de daarbij behorende personeelsontwikkeling en Investors in people. Om het leren van volwassenen een extra impuls te geven is de Projectdirectie Leren & Werken opgericht door de bewindslieden van OCW en SZW. Concrete doelen zijn het samen met partijen in de regio (werkgevers, werknemers, scholingsaanbieders, lagere overheden en CWI) om 15.000 extra duale trajecten voor werkenden en werkzoekenden boven de 23 jaar en 20.000 EVC-trajecten (Erkenning van eerder Verworven Competenties) te realiseren alsmede een infrastructuur voor EVC. Er wordt ook onderzocht hoe een leven lang leren het beste kan worden gefinancierd. Tevens worden goede voorbeelden van regionale en sectorale projecten/samenwerkingsverbanden in beeld gebracht met als doel deze een bredere reikwijdte te geven. Ter bevordering van de scholing van oudere werknemers is de Taskforce Grijs Werkt ingesteld. De deelname aan her- en bijscholing in Nederland als percentage van het aantal werknemers is gestegen van 16% in 1999 naar 19% in 2003. In diezelfde periode stegen de uitgaven van het bedrijfsleven aan bedrijfsscholing van € 3,4 mld in 1999 tot naar schatting € 4,5 mld in 2003.Internationaal vergelijkbare cijfers zijn er alleen voor 1999. Nederland behoorde toen tot de koplopers. Alleen in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk werd meer uitgegeven aan bedrijfsscholing. Recentere internationaal vergelijkbare cijfers zijn er wel voor de overheidsuitgaven aan arbeidsmarktmaatregelen met een scholingscomponent (voor werknemers en werkzoekenden). Deze zijn in Nederland in 2002 en 2003 hoog (0,6% van het BBP) ten opzichte van andere EU-landen. Overheidsuitgaven aan arbeidsmarktmaatregelen met scholingscomponent 1999 2000 2001 2002
2003
in % BBP België
0,2
0,3
0,3
0,2
0,2
Denemarken
1,0
0,9
.
0,6
0,5
Duitsland
0,4
0,3
0,3
0,5
0,4
Frankrijk
0,3
0,3
0,2
0,3
0,3
Nederland
0,5
0,5
0,5
0,6
0,6
Finland
0,4
0,3
0,3
0,3
0,4
Zweden
0,5
0,3
0,3
0,6
0,4
Verenigd Koninkrijk
0,1
0,0
0,0
0,1
0,1
Bron: OESO (Employment Outlook 2004 en 2005. Statistical annex, tabel H)
14 Wordt met de opmerking dat bedrijven er behoefte aan hebben hun personeelsbestand zonder hoge kosten te kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden bedoeld dat deze kosten nu in Nederland te hoog zijn? Wat acht de regering een acceptabel niveau, rekening houdend met scholingsbeslissingen en de onwenselijkheid van afwenteling van kosten op de samenleving? Antwoord: Het kabinet heeft maatregelen voorgesteld waarmee de kosten van ontslag zullen teruglopen. In dit verband wordt verwezen naar het voorstel om de verwijtbaarheidstoets in de WW te beperken. Hierdoor zal er een einde komen aan de zogenoemde pro-forma procedures bij de CWI en de kantonrechter, die alleen worden
10
6
gevoerd om het recht op WW-uitkering veilig te stellen. De ontslagkosten voor werkgevers zullen door deze maatregel met € 100 mln per jaar dalen. Hoge kosten kunnen daarnaast worden veroorzaakt door hoge ontslagvergoedingen. Hierdoor kan de dynamiek op de arbeidsmarkt onnodig beperkt worden. Werkgevers zijn dan minder snel bereid om werknemers aan te nemen - vanwege de mogelijke kosten die met een ontslag gepaard gaan - en werknemers worden minder gestimu leerd om op zoek te gaan naar een andere baan. Dit kan ertoe leiden, dat werknemers langer in de verschillende uitkeringsregelingen verblijven dan nodig is en dat de kosten van de mindere dynamiek als gevolg van hoge vergoedingen aldus worden afgewenteld op de samenleving. Zoals bekend is het kabinet dan ook geen voorstander van hoge vergoedingen. Voorts acht het kabinet het wenselijk, dat de gelden die vaak ook bij sociale plannen zijn gemoeid met de toekenning van vergoedingen, worden gebruikt voor van-werk-naar-werk-arrangementen en het investeren in werknemers om bredere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt mogelijk te maken, zodat ook langs die weg een beroep op de uitkeringsregelingen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het kabinet heeft in dat verband met instemming kennis genomen van de onlangs door de Stichting van Arbeid gedane aanbeveling waarin werkgevers en werknemers worden opgeroepen om, ter bevordering van preventie van werkloosheid, de inzetbaarheid van werknemers te vergroten en in het kader van afvloeiingsregelingen in een zo vroeg mogelijk stadium te zoeken naar vervangende arbeid. Het kabinet gaat ervan uit, dat deze aanbeveling ook zal doorklinken in het advies van de SER over het sociaal-economisch beleid op middellange termijn, waarbij tevens zal worden ingegaan op de systematiek van ontslagvergoedingen. 15 Wat zijn de cijfers van de sluitende aanpak voor de WWB en de WW? Welke percentage wordt binnen één jaar voorzien van een traject? Waarom is de beloofde 100% nog steeds niet gehaald?
11
Antwoord: In het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van september 2005 (TK vergaderjaar 2005–2006, 29544, nr. 38) wordt uitgebreid aandacht besteed aan de realisatiecijfers van de Sluitende Aanpak 2004. De mate van sluitendheid is voor de WW 86%, voor de Abw/WWB 57%. Van de WW-ers krijgt 19% binnen 1 jaar een aanbod voor een traject, van de Abw/WWB-ers 31%. Dit zijn voorlopige cijfers. De definitieve cijfe rs zullen worden opgenomen in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van december 2005. In het kwartaalbericht Arbeidsmarkt September staan drie verklaringen voor het niet volledig bereiken van de sluitende aanpak. Ten eerste werden tot dusverre de activiteiten die CWI uitvoert voor uitkeringsgerechtigden niet meegenomen. In kwartaalbericht Arbeidsmarkt december 2005 worden deze cijfers voor het eerst wel meegenomen. Ten tweede is uit cijfers van 2003 gebleken dat juist werklozen die binnen 12 maanden overgedragen worden van UWV naar gemeenten, de zogenaamde doorstroomgroep, minder sluitend worden bediend dan werklozen die bij één uitkeringsinstantie blijven. Ten derde werd bij het bepalen van het bereik van de sluitende aanpak aan de hand van MOSA de inburgeringstrajecten niet meegenomen. Vanaf 2005 vallen dergelijke trajecten, bijgehouden in de Statistiek Registratie Gemeenten (SRG), wel onder de definitie van reïntegratievoorziening. In het kwartaalbericht Arbeidsmarkt Mei 2005 staat het resultaat van een onderzoek naar de belemmeringen die gemeenten zelf ervaren bij het realiseren van de sluitende aanpak en mogelijke oplossingen die gemeenten hiervoor zien (Research voor Beleid 2005). 16 Wat was het aantal WWB-ers per 1 oktober 2003, 1 oktober 2004 en 1 oktober 2005, geteld volgens een exact 12 dezelfde systematiek? Antwoord: Het aantal WWB’ers per 1 oktober 2003 bedraagt 330.275 (thuiswonenden, jonger dan 65 jaar), conform opgave CBS. Het aantal WWB’ers per 1 oktober 2004 bedraagt 335.765 (thuiswonenden, jonger dan 65 jaar), conform opgave CBS. Het aantal WWB’ers per 1 oktober 2005 is (nog) niet bekend. Het meest recente, gepubliceerde en voorlopige CBS-cijfer is circa 336 duizend (april 2005). Dit betreft het cijfer volgens het nieuwe registratieconcept ingaande 1-1-’05. De cijfers tot en met 2004 hebben betrekking op het transactieconcept (het recht hebben op een uitkering), de reeks vanaf 2005 geeft het registratieconcept weer (welke uitkeringen zijn er opgenomen in de administratie). Naast het verschil veroorzaakt door invoering van het nieuwe registratieconcept, wordt ook nog een verschil
7
veroorzaakt doordat er verbeteringen zijn aangebracht in de programmatuur waarmee gemeenten de selecties maken ten behoeve van de opgave aan het CBS. Combinatie van het effect van de conceptwijziging en de verbeterde waarneming geeft per saldo een zeer beperkt verschil ten opzichte van de oude reeks. 17 Wat was het aantal alleenstaande ouders per 1 oktober 2003, 1 oktober 2004, 1oktober 2005 in de WWB, geteld volgens dezelfde systematiek?
12
Antwoord: Het aantal alleenstaande ouders in de WWB per 1 oktober 2003 bedraagt 93.470. Het aantal alleenstaande ouders in de WWB per 1 oktober 2004 bedraagt 93.420. Over het aantal alleenstaande ouders per 1 oktober 2005 heeft het CBS nog geen cijfers gepubliceerd. Het meest recente cijfer betreft ultimo vierde kwartaal 2004: 92.555 alleenstaande ouders. Wat betreft het effect van de invoering van het nieuwe registratie-effect wordt verwezen naar het antwoord op vraag 16. 18 Wat was het aantal IOAW-ers en IOAZ-ers per 1 oktober van de jaren 2003, 2004 en 2005?.
12
Antwoord: Het aantal IOAWers en IOAZers per 1 oktober 2003 en 2004 (evenals het meest recente cijfer) staat vermeld in de volgende tabel. Over het aantal IOAWers en IOAZers per 1 oktober 2005 heeft het CBS nog geen cijfers gepubliceerd. Aantal IOAW- en IOAZ- uitkeringen per 1 oktober 2003 en 2004 1 oktober 2003 1 oktober 2004 31 december 2004 IOAW 16.635 14.115 13.560 IOAZ 2.615 2.355 2.295 19 Wat was het aantal WW-ers per 1oktober 2003, 2004 en 2005?
12
Antwoord: Het aantal WW-uitkeringen per 1 oktober 2003 was volgens cijfers van het UWV 258.200, per 1 oktober 2004 was dat aantal 309.000 en per 1 oktober 2005 312.800. 20 Wat was het aantal WW-ers ouder dan 57 jaar dat in de periode van 1 oktober 2003 tot 1 oktober 2004 en in 12 de periode van 1 oktober 2004 tot 1 oktober 2005 het werk hervatte na werkloosheid? Welke percentage van de werklozen het een leeftijd tot 64 jaar betrof deze groep voor beide ja ren? Antwoord: In de periode 1 oktober 2003 tot 1 oktober 2004 zijn er volgens cijfers van het UWV 4.682 WW’ers naar werk uitgestroomd die op de uitstroomdatum 57 jaar of ouder waren. Hiervan waren er 93 64 jaar. Over de periode 1 oktober 2004 tot 1 oktober 2005 zijn nog geen gegevens op dat detailniveau beschikbaar. Wel beschikbaar is de periode 1 oktober 2004 t/m 31 december 2004. In die periode zijn 1.226 WW’ers van 57 jaar of ouder wegens werkhervatting uit de WW gestroomd, waarvan er 28 64 jaar waren. 21 Wat is de verklaring voor het achterblijven van de instroom in de WWB in vergelijking met de werkloosheidscijfers? Waar zijn deze mensen gebleven? Hebben zij werk? Lenen zij voor het levensonderhoud?
12
Antwoord: Onlangs is er een eerste kwalitatief onderzoek verricht in het kader van de evaluatie van de WWB door onderzoeksbureau Regioplan, dat ook aan de TK is toegezonden. Daaruit komt naar voren dat gemeenten de instroom in de bijstand met name beperken door het onmiddellijk naar werk geleiden van klanten (‘Work First’) en door strengere controles aan de poort. Dit wordt vooral toegepast op jongeren. Over de vraag waarom die mensen uiteindelijk geen bijstandsuitkering hebben, is geen landelijk beeld voorhanden. Wel wordt lokaal door individuele gemeenten hiernaar onderzoek verricht. (bv. door Apeldoorn, Arnhem en Alkmaar). 22 Worden mensen in "Work-first-projecten" geregistreerd als WWB-gerechtigde? Zo neen, waarom niet? Zo ja, 12 om hoeveel mensen gaat het en wat is de prognose voor 2006?
8
Antwoord: In het geval dat Work First als reïntegratieinstrument wordt aangeboden aan de klanten die recht op bijstandsuitkering hebben en ervan uitgaande dat een Work-first traject inhoudt werken met behoud van uitkering, worden deze cliënten geregistreerd als WWB-gerechtigden. Deze trajecten registreren gemeenten in de Statistiek Reïntegratie Gemeenten (SRG). Het is echter niet mogelijk om binnen de SRG Work Firsttrajecten te onderscheiden van andere ingezette reïntegratievoorzieningen. 23 Wat zijn de resultaten van het project om Nederlandse uitkeringsgerechtigden aan de slag te krijgen in de tuinbouw?
15
Antwoord: In het voorjaar heeft SZW aan de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) subsidie toegekend voor het ontwikkelen door gemeenten van pilots om Nederlandse uitkeringsgerechtigden via een detacheringsconstructie aan de slag te helpen in de seizoenarbeid in de land- en tuinbouw. De pilot Den Haag loopt vanaf april, de pilots in Noord Holland (Alkmaar en Hoorn) en Venlo lopen vanaf september. De pilots lopen tot 31 maart 2006. Tot nu toe zijn er 28 uitkeringsgerechtigden geplaatst in Den Haag, 8 in Venlo en 2 in NoordHolland. Naast deze pilots hebben ook andere instanties (CWI, UWV, gemeenten) extra inspanningen verricht om uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen in de seizoenarbeid. Landelijk zijn tot nu toe ongeveer 900 mensen geplaatst, vergeleken met ongeveer 380 in 2004. Om tot deze bemiddelingen te komen is een veelvoud aan gesprekken gevoerd en heeft een veelvoud aan doorverwijzingen plaatsgevonden. Daarnaast is er sprake van een spontane ‘bijvangst’, doordat sommige kandidaten snel ergens anders solliciteren. Momenteel wordt in opdracht van de RWI een monitor/evaluatie uitgevoerd van alle inspanningen om uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen in de seizoenarbeid in de land- en tuinbouw. In januari zal een eerste tussenrapportage verschijnen. Een eindversie wordt verwacht in april/mei 2006. 24 Wat zijn de prognoses voor de migratie van Bulgaarse en Roemeense arbeidskrachten (inclusief zelfstandigen 15 zonder personeel) naar Nederland als de EU een associatieverdrag met deze landen sluit? Antwoord: De EU heeft reeds in 1994 Associatieovereenkomsten gesloten met Bulgarije en Roemenie. Deze verdragen geven het recht aan natuurlijke personen om als zelfstandige in de EU werkzaam te zijn. Voor het werknemersverkeer bevatten de Associatieverdragen geen versoepeling met uitzondering van sleutelpersoneel van concerns (managers, specialisten), die zich in de EU vestigen. Het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen voor Roemeense en Bulgaarse werknemers vertoont de afgelopen jaren een stijgende lijn. In 2003 werden 381 vergunningen afgegeven voor Bulgaren en 1095 aan Roemenen. In 2004 waren dit er 400 resp. 1306 en in 2005 tot nu toe 441 resp. 1611. Een groot deel van de Bulgaren en Roemenen verricht seizoenswerk in de tuinbouw (in 2005 259 resp. 1178). Andere sectoren waar relatief veel tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven zijn de kunstensector, de binnenvaart, slachterijen en wetenschappelijk onderzoek. Het aantal verblijfsvergunningen dat voor Bulgaarse en Roemeense zelfstandigen is afgegeven bedroeg in 2004 28 respectievelijk 20. Het afsluiten van een Toetredingsverdrag met Bulgarije en Roemenie zal naar verwachting niet leiden tot meer rechten dan de huidige Associatieovereenkomsten. Wanneer Bulgarije en Roemenie lid worden van de EU verandert er niets met betrekking tot het verkeer van zelfstandigen terwijl er voor het werknemersverkeer een overgangsmaatregel getroffen kan worden. Omdat bij toetreding er wel een vrij verkeer van diensten ontstaat, is de verwachting dat het aantal werknemers dat in dat kader in Nederland werkzaam is, zal stijgen. 25 Hoeveel mensen worden jaarlijks uit huis gezet ten gevolge van betalingsachterstanden voor huur, water, licht 15 of gas? Hoe vaak zijn daarbij minderjarige kinderen betrokken? Is sprake van een stijgende tendens? Antwoord: Een huisuitzetting kan alleen plaats vinden op grond van een uitspraak van de rechter. Over het aantal huisuitzettingen van huurders van woningcorporaties zijn cijfers bekend t/m 2003. De belangrijkste grond van huisuitzettingen is huurachterstand. De cijfers afkomstig van Aedes vereniging van woningcorporaties laten het volgende beeld zien: Tabel: Huisuitzettingen bij woningcorporaties t.g.v huurachterstanden t.g.v. % totaal aantal
9
2001 2002 2003
huurachterstanden 5.369 5.310 7.166
huisuitzettingen 94% 90% 85%
In absolute aantallen laat dit overzicht over 2003 een stijging van het aantal huisuitzettingen zien ten opzichte van 2002. Het percentage aantal huisuitzettingen ten gevolge van huurachterstanden van het laat totaal aantal huisuitzettingen in 2003 een daling van 5 % ten opzichte van 2002 zien. Het aantal minderjarige kinderen dat daarbij is betrokken is niet bekend. 26 Kan een aantal rekenvoorbeelden worden gegeven voor verschillende inkomensgroepen wat betreft de gevolgen van de armoedeval?
16
Antwoord: Op 26 oktober 2005 is aan uw Kamer de notitie “Overzicht armoedeval” toegezonden. In deze notitie wordt voor verschillende groepen ingegaan op de oorzaken en omvang van de armoedeval. 27 Heeft de Arbeidsinspectie wel eens onderzoek gedaan naar oplichtingspraktijken door bemiddelingsorganisaties voor thuiswerk? Zo neen, waarom niet?
16
Antwoord: De Arbeidsinspectie controleert onder meer de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen en betrekt structureel ook uitzend- en bemiddelingsorganisaties in zijn onderzoeken. Dergelijke onderzoeken vinden zowel direct bij die organisaties plaats, als ook als vervolg op een onderzoek dat bij de inlener heeft plaatsgevonden. In dit verband zijn er geen specifieke onderzoeken gedaan naar bemiddelingsorganisaties voor thuiswerk, vanwege het ontbreken van concrete signalen m.b.t. illegale tewerkstelling. 28 Hoeveel jeugdwerklozen telt Nederland thans? Hoeveel jongeren zijn sinds de oprichting van de Taskforce jeugdwerkloosheid ingestroomd in de jeugdwerkloosheid? Hoeveel jongeren zijn uitgestroomd? Wat is de bijdrage van de Taskforce geweest aan dit laatste aantal? Antwoord: Volgens CBS-cijfers bedroeg het aantal werkloze jongeren 15-24 jaar over het derde kwartaal (juliseptember) 2005 gemiddeld 123 duizend ofwel 13,5 procent van de overeenkomstige beroepsbevolking (1524 jaar). Het aantal jongeren tot 23 jaar ingeschreven bij het CWI als niet-werkende werkzoekende (NWW) bedroeg eind 2004 50,4 duizend en eind juni 2005 45 duizend. 2004. Het verschil tussen CBS- en CWI-cijfers wordt overigens veroorzaakt door definitieverschillen en verschillen in de leeftijdsgrens.
Niet-werkende werkloze jongeren tot 23 jaar: stand, instroom en uitstroom 2000 2001 2002 2003 2004 x 1.000 Stand per eind december 41,0 39,7 45,3 55,8 50,4 Instroom 109,3 103,5 107,1 135,3 151,5 Uitstroom 117,3 104,8 101,5 124,8 156,9 Bron: CWI De uitstroom is als volgt door de Taskforce is gegenereerd. Vanaf zijn oprichting heeft de Taskforce jeugdwerkloosheid tot dusver 18.591 extra jeugdbanen gerealiseerd (zie onderstaande grafiek). Daarnaast blijkt uit cijfers van het CWI blijkt dat in 2004 en 2005 in totaal 35.000 jongeren zelf een baan hebben gevonden na doorverwijzing door CWI. Bovendien zijn sinds de start van de Taskforce Jeugdwerkloosheid door bemiddeling van het CWI 2.300 jongeren teruggeleid naar school. Laatstgenoemde cijfers zijn het resultaat van de samenwerking tussen CWI en Taskforce Jeugdwerkloosheid bij de bestrijding
18
10
van de jeugdwerkloosheid kunnen daarom als additioneel resultaat worden gepresenteerd. Extra vervulde vacatures t/m week 43 2005
22.500
18.591
450 400
20.000 17.500
350
cumulatief
Extra vervulde vacatures (t/m week 43) 500
15.000
300 12.500 250 10.000
extra per week
200 7.500
150
5.000
100
2.500
50 0
0 cumulatief
extra per week
Bron: Taskforce Jeugdwerkloosheid 29 Waar is de doelstelling gebleven dat het werkloosheidspercentage onder jongeren niet hoger mag zijn dan het 18 dubbele van het totale werkloosheidspercentage? Antwoord: Tot en met 2007 is het streven er voor te zorgen dat het jeugdwerkloosheidspercentage niet meer bedraagt dan het dubbele van het totale werkloosheidspercentage. Dit streven impliceert dat het kabinet zich inspant om met behulp van alle partijen de jeugdwerkloosheid te beperken tot een percentage dat zich, rekening houdend met de onzekerheid over de ontwikkeling van de economie, bevindt binnen een bandbreedte van 10 á 15 % (in het 3e kwartaal van 2005 was het jeugdwerkloosheidpercentage 13,5%)Het streven is weliswaar opgenomen in het plan van aanpak (TK 2002-2003, 23 972, nr.26) maar had ook in de tabel bij het beleidsartikel moeten worden opgenomen. 30 Kan het beleid betreffende de voorlichting over de levensloopregeling in detail worden toegelicht? Antwoord:
Het is van belang werkgevers en werknemers goed te informeren over de mogelijkheden die de levensloopregeling biedt. Op 5 oktober jl. is een brede voorlichtingscampagne gestart die zich richt op verschillende doelgroepen van betrokkenen bij de levensloopregeling: werknemers, werkgevers en intermediaire organisaties van werkgevers en werknemers. Daarbij is er speciale aandacht voor de positie van jongere werknemers en werkgevers met een klein aantal werknemers (MKB). In september heeft het ministerie het themamagazine Toptijd gepubliceerd, dat gratis verspreid wordt onder alle abonnees van Libelle, Margriet, Viva, Esta, Ouders van Nu en Kinderen, over het combineren van werk en privé. Hierin is uitgebreid ingegaan op de levensloopregeling. In vervolg daarop is informatie over de levensloopregeling geplaatst op de site www.Toptijd.nu. Verder zijn er vanaf 5 oktober advertenties geplaatst in de landelijke dagbladen, radiospots uitgezonden (gericht op werknemers, werkgevers en jongere werknemers) en is er een themapagina over de levensloopregeling online gegaan (www.levens looprege ling.szw.nl) met informatie voor werkgevers en voor werknemers. Er is een interactieve rekenmodule www.levensloopwijzer.szw.nl op het web gezet,
18
11
waarmee berekend kan worden hoe bij een bepaalde inleg het levenslooptegoed wordt opgebouwd en op welke termijn het ingezet kan worden voor de financiering van verlof van een bepaalde omvang. Omgekeerd kan iemand die weet wanneer hij met verlof wil en hoe lang, laten uitrekenen hoeveel hij vanaf 1 januari 2006 moet inleggen om die verlofperiode te kunnen financieren. In dit rekenmodel wordt ook duidelijk gemaakt wat het effect is van de belastingkortingen (levensloopverlofkorting en ouderschapsverlofkorting). Voorts zijn in (vak)bladen en tijdschriften attenderingsadvertenties geplaatst, zijn er banners op internet gezet en worden er artikelen over de levensloopregeling aangeboden aan vak- en branchebladen en aan huis-aan-huisbladen. Voor jongere werknemers vindt bovendien voorlichting plaats via het jongerenloket op de SZW-site www.SZW.nl. Aan grotere werkgevers en aan intermediairen van kleinere werkgevers is een folder gestuurd die verspreid kan worden onder werknemers. Ook de Belastingdienst verstrekte alle werkgevers in september specifieke informatie over de levensloopregeling. In de voorlichting over de levensloopregeling wordt tegelijkertijd ruim aandacht besteed aan het sinds 1 juni 2005 bestaande recht op langdurend zorgverlof. Daarnaast is een voorlichtingtraject over de Wet arbeid en zorg ingezet dat zich met name richt op werkgevers met een klein aantal werknemers (MKB). Dit bestaat uit het aanbieden van informatieve artikelen aan bladen die door deze doelgroep worden gelezen en attenderingsadvertenties in deze bladen. De kosten van het voorlichtingstraject over de levensloopregeling bedragen €750.000,-. Voor de voorlichting over de verlofregelingen is €40.000,- uitgetrokken. 31 Kan meer worden ingegaan op het leidende principe dat zal gaan gelden dat in de keten van werk en inkomen 19 elk gegeven maar eenmaal aan een burger wordt gevraagd? Wanneer wordt de Kamer hierover geinformeerd? Antwoord: In het rapport van de Expertcommissie-Keller, “De burger bediend”, doet de commissie aanbevelingen om de dienstverlening aan de burger in het domein van werk en inkomen te verbeteren. De commissie adviseert onder meer te komen tot een dienstverleningsconcept dat de burger centraal stelt. Een belangrijke ontwikkeling in dit concept betreft het hergebruik van gegevens binnen de keten. Nu wordt de burger vaak nog meermalen om dezelfde gegevens gevraagd. Met het ontwikkelen van een digitaal klantdossier, waarin alle keteninformatie over cliënten op elke plek in de keten beschikbaar komt, wordt het mogelijk elk gegeven slechts éénmaal aan de burger te vragen en vervolgens ketenbreed ter beschikking te stellen (uiteraard slechts daar waar dat voor uitvoering van wettelijke taken noodzakelijk is). De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het CWI, vanwege haar centrale positie in de keten, gevraagd om in overleg met de ketenpartners de ontwikkeling van het zogenoemde digitale klantdossier ter hand te nemen. De ketenpartners, onder aanvoering van het CWI, werken momenteel aan een uitvoeringsplan om het digitale klantdossier in 2006 te realiseren. Daarnaast zal in 2006 een wijziging van de Wet SUWI voorgesteld worden, waarmee in 2007 een verbod zal gaan gelden op dubbele uitvraag van gegevens aan de burger door SUWIorganisaties. Met behulp van de basisregistraties die ontwikkeld worden in het kader van de elektronische overheid, zal op termijn een volledig ‘omgekeerde intake’ worden ingericht; het uitgangspunt is dan ‘niets vragen aan de burger, tenzij…’. 32 Is het voornemen nog altijd om de administratieve lasten voor burgers met een kwart te verminderen, conform het hoofdlijnenakkoord? Wordt voor de nulmeting 2002 of 2003 als basisjaar gehanteerd?
20
Antwoord: Het voornemen is om de administratieve lasten voor burgers ten opzichte van basisjaar 2002 met een kwart te verminderen. De Kamer zal nog vóór de begrotingsbehandeling SZW een rapportage ontvangen met realisaties en voorstellen in het SZW domein. 33 Aan welke arboconvenanten heeft het ministerie van SZW in 2005 meegewerkt en aan welke convenanten is 23 het ministerie van plan in 2006 mee te werken? Antwoord:
12
12 Convenanten zijn vóór 1 januari 2005 afgerond. Het ministerie heeft in 2005 nog aan 57 lopende arboconvenanten een bijdrage geleverd. In de eerste helft van dit jaar zijn de laatste zes tweedefaseconvenanten afgesloten (particuliere beveiligingsbranche, ambulante handel en detailhandel in AGF, bloemen en vis, dienst justitiële inrichtingen, kinderopvang, contractcatering en de taxibranche). Hiermee is het totale aantal convenanten uitgekomen op 69. In 2006 wordt in samenwerking met de sociale partners uitvoering gegeven aan de afspraken van 49 convenanten. 34 Waarom bevat de Miljoenennota (blz. 42) een strengere doelstelling voor de arbeidsparticipatie van ouderen dan de begroting van het ministerie van SZW?
24
Antwoord: De doelstelling voor arbeidsparticipatie van ouderen in de Miljoenennota is gelijk aan die van de SZW begroting: de 40% netto arbeidsparticipatie kan naar verwachting in 2006 in plaats van 2007 gehaald worden. Deze doelstelling is wel strenger dan die van het kabinetsstandpunt ‘Stimuleren langer werken van ouderen’ (Tweede Kamer 2004-2005, 27 046) van 29 april 2004. Daarin werd de netto participatie van 40% pas verwacht in 2007. In de voortgangsrapportage van juli 2005 (Tweede Kamer, 2004-2005, 27 046, nr.12) leek de 40% in 2004 al nagenoeg behaald. CBS heeft overigens het percentage netto arbeidsparticipatie ouderen over 2004 inmiddels gecorrigeerd van 39,8% naar 39,1% in 2004. 35 De doelstelling van ouderen wordt al in 2005 gehaald. Toch kondigt de minister van SZW nu onder het kopje 24 'maatregelen' hervorming van de WW aan. Moeten uit het feit dat hervormingen WW worden aangekondigd, worden geconcludeerd dat doelstelling voor de arbeidsparticipatie niet ambitieus genoeg zijn? Zo ja, welke doelstelling zou de regering dan wel willen hanteren? Zo neen, waarom zijn dan extra maatregelen nodig? Antwoord: Het voortijdig behalen van de doelstelling van 40% is geen reden om de arbeidsparticipatie van ouderen niet verder te bevorderen. De Europese doelstelling die uitgaat van een participatie van 45% in 2010 en waaraan ook Nederland zich heeft gecommitteerd is immers nog niet gehaald. Om die doelstelling te realiseren zal de netto arbeidsparticipatie in de periode 2005 – 2010 jaarlijks gemiddeld met bijna 1 %-punt moeten stijgen. In dat licht moeten ook de hervormingen in de WW worden gezien. 36 Waarom komt de doelstelling voor arbeid en zorg in de SZW-begroting niet overeen met die in de Miljoenennota (blz. 42)? Wat is de essentie van het verschil tussen de twee doelstellingen? Wat wordt bedoeld 'bevorderen met 25%'?
25
Antwoord: De doelstelling zoals geformuleerd in de Miljoenennota beoogt hetzelfde weer te geven als de doelstelling zoals geformuleerd in de SZW-begroting. In de SZW-begroting is als indicator opgenomen: ‘Het aandeel werknemers (m/v) dat arbeid en zorg wil combineren maar dat feitelijk (nog) niet doet, op het totaal aantal werknemers (m/v) dat wil combineren’. In de Miljoenennota wordt het als volgt verwoord: “Verkleinen van de groep werknemers die arbeid en zorg wel willen combineren maar dat feitelijk nog niet doen”. Het streven is dat dit aandeel in 2007 met 25% is afgenomen ten opzichte van 2004 (zie SZW-begroting). Het ‘bevorderen met 25%’ zoals in de Miljoenennota wordt vermeld, dient zo te worden geïnterpreteerd. 37 Wat is de kostprijs van een gemiddelde WWB-uitkering in de jaren 2002, 2003, 2004? Wat is de raming van 26 2005 en 2006? Antwoord: Kostprijs gemiddelde WWB uitkering van personen jonger dan 65 jaar (*1.000 euro): 2002: 12,4 2003: 12,5 2004: 12,4 2005: 12,2 (raming) 2006: 12,0 (raming) 38 Op grond van welke realisatiecijfers cijfers in geld en in aantallen wordt een daling van de kosten van het Ideel van de WWB geraamd? Antwoord:
26
13
Realisatiecijfers zijn afkomstig van verslagen van gemeenten over de uitvoering over de uitgaven aan bijstandsuitkeringen. Daarnaast levert het CBS realisatiegegevens over het aantal bijstandsuitkeringen. CBS heeft tot nu toe alleen volume-realisatiegegevens over de eerste vier maanden van 2005. Op basis daarvan heeft het CPB een raming gemaakt van het gemiddeld aantal uitkeringen WWB voor personen jonger dan 65 jaar voor heel 2005. In zijn brief van 31 oktober jl. (TK vergaderjaar 2004-2005, 28 870, n r. 146) aan de Tweede Kamer is de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitvoerig ingegaan op de berekening van de budgetten 2005 en 2006, met welke cijfers is gerekend en de achtergrond van de wijzigingen. Zie ook het antwoord op vraag 168. 39 Wat waren de realisatiecijfers van de WWB in geld en in aantallen van 2003, 2004? Wat zijn de raming voor 26 2005 en 2006? Kan daarbij een analyse van de verschillen worden gegeven? Antwoord: Realisatiecijfers WWB uitkeringen personen <65 jaar: Volume: 2003: 328 duizend 2004: 337 duizend 2005: 340 duizend (raming) 2006: 348 duizend (raming) Bedragen: 2003: 4,095 miljard € 2004: 4,168 miljard € 2005: 4,168 miljard € (raming) 2006: 4,165 miljard € (raming) Sinds de introductie van de WWB zijn zowel de volume als uitgavenontwikkeling beperkt geweest, ondanks de toegenomen werkloosheid van de afgelopen jaren. Hoewel dit nader moet worden onderzocht is het zeer denkbaar dat deze stabiele ontwikkeling het gevolg is van het effect van de decentralisatie van de bijstand en de bijbehorende prikkelwerking voor gemeenten. Op dit moment kunnen hierover nog geen definitieve uitspraken worden gedaan.
Beleidsartikel 21 Inkomensbeleid 40 Welke ambities en streefwaarden heeft de regering bij de genoemde prestatie-indicatoren (armoedevalcijfers, 28 werkloosheidsval, herintredersval, marginale druk)? Antwoord: In de voornoemde notitie “Overzicht armoedeval” (zie vraag 26) is ingegaan op het beleid rond de bestrijding van de armoedeval. Daarbij is aangegeven dat in het beleid elk jaar opnieuw een keuze gemaakt moet worden tussen de armoedeval, inkomensbescherming en beschikbare budgettaire middelen. Van deze maatregelen is in het algemeen niet vast te stellen hoe zij precies naar specifieke groepen neerslaan. Gegeven deze afweging zijn voor de armoedeval geen streefwaarden aan te geven; zo is in de afgelopen jaren van economische teruggang een relatief sterk accent gelegd op het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling. 41 Kan de regering inzicht geven in de externe factoren die invloed hebben op de koopkrachtontwikkeling?
28
Antwoord: De belangrijkste externe (niet direct door de overheid bepaalde) factoren die invloed hebben op de koopkrachtontwikkeling 2006 betreffen de loonontwikkeling (gemiddeld 1 ½ % in de marktsector) en de prijsontwikkeling (1%). Deze factoren zijn met onzekerheid omgeven; voor de prijsontwikkeling is bijvoorbeeld de ontwikkeling van de olieprijs van invloed. 42 Wanneer is er sprake van een zo gelijkmatig mogelijk over de verschillende inkomensgroepen gespreide inkomensontwikkeling? Wat zijn de onder- en bovengrenzen? Antwoord: Het kabinet streeft ernaar de inkomensontwikkeling van groepen zoveel mogelijk vergelijkbaar te houden waardoor sprake is van een in de tijd stabiele inkomensverdeling. De mate waarin een gelijkmatige inkomensontwikkeling over de verschillende inkomensgroepen mogelijk is wordt evenwel mede bepaald door specifieke in een jaar geldende factoren. Door de stelstelherziening in de zorg vervalt in 2006 bijvoorbeeld
28
14
het onderscheid tussen particulier verzekerden en ziekenfondsverzekerden. Daarmee verdwijnen ook de inkomenssprongen bij overgang van ziekenfonds naar particulier. Dit gewenste effect heeft echter in het jaar van invoering tot gevolg dat inkomensmutaties van verschillende groepen relatief ver uit elkaar kunnen komen te liggen. Overwegingen rond bijvoorbeeld de aanpak van de armoedeval kunnen ook aanleiding geven tot gewenste afwijkende inkomensontwikkelingen tussen groepen. 43 Kan de conclusie van het SCP in de "De sociale staat van Nederland 2005" worden bevestigd dat, sinds het aantreden van het kabinet Balkenende-1, de maatschappelijke ongelijkheid is toegenomen? Wordt deze ongelijkheid groter of kleiner door de kabinetsplannen voor 2006?
28
Antwoord: Nee, het SCP wijst namelijk op trends die in belangrijke mate losstaan van het kabinetsbeleid. Het SCP constateert op basis van de leefsituatie-index dat de maatschappelijke ongelijkheid toeneemt. De leefsituatieindex van het SCP is een breed opgezet begrip, dat een veelheid aan informatie over de leefwereld van burgers combineert tot één cijfer. De index is gebaseerd op gegevens over gezondheid, wonen, (sociale) participatie, sportbeoefening, bezit duurzame consumptiegoederen, mobiliteit, vrijetijdsbesteding en vakantie. De leefsituatie verslechterde vanaf 2002 voor paren met kinderen (verminderde sportdeelname), jongeren (minder vrijwilligerswerk) en laagopgeleiden (wonen, bezit duurzame consumptiegoederen). Tegelijkertijd verbeterde de leefsituatie voor alleenstaanden (wonen, autobezit) en ouderen (duurzame consumptiegoederen, sociale participatie). Hieruit wordt geconcludeerd dat de verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen toenemen.
44 Hoeveel voedselbanken zijn er actief in Nederland? Hoeveel gezinnen maken naar schatting gebruik van de dienstverlening van de voedselbanken?
28
Antwoord: Uit navraag bij de landelijke organisatie van voedselbanken blijkt dat er in Nederland 20 voedselbanken zijn en dat er per week ongeveer 6000 voedselpakketten worden verspreid. 45 Kan de regering een overzicht verstrekken van de koopkrachtontwikkeling in omringende landen, zoals België, Duitsland, Engeland en Frankrijk over het begrotingsjaar min 3 en plus één?
2931
Antwoord: Uit een onderzoek naar het inkomensbeleid en het gebruik van koopkrachtplaatjes in andere landen (International income statistics, 2001) blijkt dat in het buitenland nauwelijks gebruik wordt gemaakt van koopkrachtcijfers zoals die in Nederland jaarlijks worden berekend en gepubliceerd. Voor de genoemde landen zijn daarom geen met de Nederlandse koopkrachtcijfers vergelijkbare kengetallen beschikbaar. 46 Wat zijn de standaardkoopkrachteffecten voor de groepen genoemd in tabel 21.1, zoals die zijn gerealiseerd in de jaren 2003 en 2004 en zoals die worden verwacht voor 2005? Wat is de som van de standaardkoopkrachteffecten voor deze groepen over de jaren 2003-2006? Antwoord:
31
15
Standaard koopkrachteffecten Actieven: Alleenverdiener mk modaal 2x modaal
2003
2004
2005
2006
20032006
-1,4% -0,5%
0,0% -1,7%
-1 -1¾
¾ 5¼
-1,8% 1,1%
Tweeverdiener modaal+½modaal mk 2x modaal+½modaal mk modaal+modaal zk 2x modaal+modaal zk
-1,5% -1,0% -1,4% -0,8%
1,1% -0,4% -0,4% -0,8%
-1½ -1¼ -2 -1½
0 3¼ ½ ¼
-1,8% 0,5% -3,2% -3,0%
Alleenstaande WML modaal 2x modaal
-0,3% -1,4% -0,5%
-0,1% -0,4% -1,0%
-1¾ -2 -1½
1 ½ 0
-1,3% -3,3% -2,9%
Alleenstaande ouder WML modaal
-0,3% -1,1%
-0,5% 1,1%
-2 -¾
¾ ½
-2,1% -0,1%
Inactieven Sociale Minima paar mk alleenstaande alleenstaande ouder
-0,9% -1,1% 0,2%
0,2% -0,1% 0,4%
-¾ -2 -¾
1 0 ½
-0,4% -3,1% 0,3%
AOW (alleenstaand) sociaal minimum AOW +5000
-0,7% -0,6%
0,6% 0,6%
-½ -1
2 2
1,5% 1,1%
AOW (paar zk) sociaal minimum AOW + 10000
-1,0% 0,5%
0,4% -0,4%
-¼ -1
½ 5½
-0,3% 4,4%
47 Hoe wordt de hoogte van het modale inkomen bepaald? En wat is de hoogte van het modale inkomen in de jaren sinds 2003? Antwoord: In de berekeningen van het CPB en het Kabinet wordt voor het modale inkomen uitgegaan van het brutoloon van een alleenverdiener in de marktsector met partner en twee kinderen tussen 6 en 11 jaar. Dit inkomensniveau wordt bepaald aan de hand van de premie-inkomensgrens van het Ziekenfonds, zodanig dat deze alleenverdiener voor twee achtereenvolgende jaren net nog Ziekenfondsverzekerd is. Vanaf 2006 wordt voor deze berekening de premie -inkomensgrens voor de Zorgverzekeringswet gehanteerd. Onderstaande tabel laat de hoogte van het bruto modaal inkomen zien voor de jaren 2003 tot en met 2006. Opgemerkt zij dat de hier getoonde ontwikkeling niet de achterliggende bruto-inkomensstijging voor de koopkrachtontwikkeling is. Zoals hierboven aangegeven wordt het bruto modaal inkomen jaarlijks opnieuw bepaald aan de hand van de ziekenfondsgrens. De voor de koopkrachtontwikkeling relevante brutoinkomensstijging wordt vervolgens berekend door voor dit nieuw vastgestelde modale inkomen uit te gaan van de gemiddelde contractloonstijging in de marktsector. Jaar
Bruto modaal inkomen
31
16
2003 € 28.500 2004 € 29.000 2005 € 29.000 2006 € 30.000 48 Wat zijn de standaard koopkrachteffecten voor 2003, 2004 en 2005, en de te verwachten koopkrachteffecten voor 2007?
31
Antwoord: De standaard koopkrachteffecten voor 2003, 2004 en 2005 staan in het antwoord op vraag 46. Een inschatting van de te verwachten koopkrachteffecten voor 2007 is op dit moment nog niet te maken; dit is afhankelijk van de raming van het CPB voor het jaar 2007 en eventueel beleid. Deze wordt in het voorjaar van 2006 verwacht. 49 Hoeveel alleenstaande ouders ontvangen een bijstandsuitkering? Hoeveel van hen zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht?
31
Antwoord: Het aantal alleenstaande ouders in bijstand bedraagt 93 420. Dit is 28 % van de bijstandspopulatie. Deze aantallen zijn gebaseerd op het derde kwartaal van het jaar 2004. Het aantal ontheffingen binnen die populatie komt t.z.t. beschikbaar uit de statistiek Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS). Als benadering van de vrijstelling kan gekeken worden naar het aantal alleenstaande ouders in de bijstand waarvoor een belemmering voor arbeidsinschakeling bestond. Dit betreft 65 300 alleenstaande ouders op 1 oktober 2004. 50 Kan de regering een overzicht verschaffen van verregaande maatregelen die leiden tot een substantiële verbetering van de armoedeval (stijging van inkomen bij verkrijgen van werk van minimaal 10 %) met daarbij gemotiveerd de wenselijkheid of de onwenselijkheid om deze maatregelen uit te voeren? Antwoord: In de begroting van SZW is voor drie groepen de omvang van de armoedeval gepresenteerd. Voor alleenverdieners met kinderen is sprake van een achteruitgang in besteedbaar inkomen met 1 ½% bij het aanvaarden van werk op WML. Voor een alleenstaande is in die situatie sprake van een vooruitgang met 9 ¾%. Voor een alleenstaande ouder is bij het aanvaarden van een baan op 85% van het WML (uitgaande van een arbeidsweek van vier dagen) sprake van een achteruitgang met 6%. Een verbetering van de werkloosheidsval is mogelijk via drie aangrijpingspunten: • het niveau van uitkeringen of WML. • de hoogte en inkomensafhankelijkheid van regelingen. • belastingtarieven en heffingskortingen Uitkeringen en WML Een verlaging van de uitkeringen raakt de inkomenspositie van huishoudens die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een uitkering. Een sterke verhoging van het WML zou de armoedeval verbeteren, maar leidt tot een stijging van de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt en heeft daarmee ongewenste effecten op de werkgelegenheid. Inkomensafhankelijke regelingen Gemeentelijke regelingen zoals bijzondere bijstand kunnen een groot effect op de armoedeval hebben doordat bij een hoger inkomen (na werkaanvaarding) het recht hierop vervalt. Gemiddeld genomen zou bij het vervallen van de gemeentelijke regelingen de armoedeval met 1 ½ % à 3 ¾ % verbeteren (zie onderstaande tabel). Hierin is natuurlijk sprake van een grote spreiding omdat afhankelijk van de huishoudsituatie en vooral het optreden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten het bedrag aan ontvangen bijzondere bijstand zal variëren. In 2006 vervalt de OZB-gebruikersheffing, en daarmee de mogelijkheid tot kwijtschelding van deze heffing. Voor andere lokale lasten (als bijvoorbeeld reinigingsrechten) blijft in veel gemeenten de mogelijkheid van kwijtschelding bestaan. Het vervallen van deze mogelijkheid zou de werkloosheidsval met 2% à 3 ¼ % verbeteren. Ook hier bestaat een spreiding tussen gemeenten en individuele huishoudens. De hier genoemde gemeentelijke regelingen vervullen een functie in het kader van de inkomensbescherming van huishoudens. Deze regelingen kunnen dus niet lichtvaardig worden afgeschaft. Bij een eventuele beperking van deze regelingen in het kader van de armoedeval is daarom grote aandacht
3133
17
nodig voor de inpassing in het inkomensbeeld. De huursubsidie heeft alleen bij alleenstaanden gevolgen voor de armoedeval. Alleenstaande ouders en alleenverdieners hebben ook bij het aanvaarden van een baan op het niveau van het WML nog recht op maximale huursubsidie. Als ook voor alleenstaanden op WML nog sprake zou zijn van een maximum aan huursubsidie dan zou voor deze groep de armoedeval met 9%-punt verbeteren. Omdat, ondanks het behoud van huursubsidie bij het aanvaarden van een baan op WML-niveau, de armoedeval juist bij alleenstaande ouders en bij alleenverdieners nog groot is, lijkt de huursubsidie niet het eerstaangewezen aanknopingspunt voor een verdere verbetering van de armoedeval. Belastingtarieven en heffingskortingen Alleenstaande ouders en alleenverdieners met kinderen met een inkomen op het niveau van het WML betalen dermate weinig belasting dat een verlaging van belastingtarieven of een verhoging van heffingskortingen voor deze groepen geen effect heeft. Voor huishoudens met een inkomen (iets) boven het WML en voor alleenstaanden heeft een verdere verhoging van bijvoorbeeld de arbeidskorting wel een positief effect op de armoedeval. Een verhoging van de arbeidskorting met €500 leidt voor alleenstaanden tot een verbetering van de armoedeval met 4%-punt. De kosten hiervan bedragen €2,9 miljard. Verhoging van de arbeidskorting levert een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de armoedeval. Daarom zijn voor de jaren 2006 en 2007 ook verdere verhogingen van de arbeidskorting gepland. Gezien de kosten zal een verbetering van de armoedeval met 10% niet alleen via een verhoging van de arbeidskorting kunnen plaatsvinden.
Effecten beleidsmaatregelen op armoedeval A B Niveau Vervallen begroting bijzondere SZW 2006 bijstand effect Alleenverdiener Alleenstaande Alleenstaande ouder
-1½% 9¾% -6%
2% 3¾% 1½%
Totaal (A+B) ½% 13½% -4½%
C Vervallen kwijtschelding
effect 3% 3¼% 2%
Totaal (A+C) 1½% 13% -4%
D Maximum huursubsidie op niveau WML effect Totaal (A+D) 0% - 1½% 9% 9 ¾% 0% -6%
E Arbeidskorting +€500
effect 0% 4% 0%
Totaal (A+E) - 1½% 9¾% -6%
Zoals uit bovenstaande blijkt zijn er verschillende aangrijpingspunten om de armoedeval aan te pakken. Bij het vormgeven van beleid om de armoedeval te bestrijden moet daarbij altijd een uitruil worden gemaakt tussen vermindering van de armoedeval, inkomensbescherming en budgettaire middelen. Deze uitruil is ook beschreven in het antwoord van het kabinet op de motie Omtzigt (TK vergaderjaar 2005-2006, 29 764, nr. 41). 51 Welke factoren zijn van invloed op de armoedeval? Veroorzaken deze factoren een positief of negatief effect? 3133 Antwoord: Op 26 oktober 2005 is aan uw Kamer de notitie “Overzicht armoedeval” toegezonden. In deze notitie wordt voor verschillende groepen ingegaan op de oorzaken en omvang van de armoedeval. 52 Wat is de hoogte van 'minimumplus'? Antwoord: Het in de tabellen op pagina 32 van de begroting opgenomen inkomensniveau minimumplus betreft een bruto inkomen gelijk aan 120% van het WML.
32
18
53 Kan de Kamer een afschrift krijgen van het antwoord van de minister op de brief van CISA van 18 september 32 2005? Antwoord: Ja, de beantwoording is bijgevoegd. 54 Kan een grafiek worden opgesteld met op de Y-as het besteedbaar inkomen en op de X-as het bruto-inkomen 32voor: 33 een alleenverdiener met kinderen; en voor de volgende groepen tweeverdieners (analoog aan de indeling in tabel op blz. 33); de partner van een hoofdverdiener met minimumloon; de partner van een hoofdverdiener met minimumplus; de partner van een hoofdverdiener met modaal. Antwoord: Onderstaande grafiek geeft de gevraagde informatie. In de berekeningen is aangesloten bij de berekeningsmethodiek van de cijfers opgenomen in de tabel op pagina 33. Dit betekent dat bij de berekening van het besteedbaar inkomen is rekening gehouden met bijzondere bijstand, kwijtschelding lokale lasten, huursubsidie en kinderopvangtoeslag. Bij de tweeverdieners is voor de berekeningen verondersteld dat al deze inkomensafhankelijke regelingen aan de in de grafiek opgenomen partner worden toegerekend.
55 Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de invulling van de motie-Omtzigt (29 764 nr. 26)? Antwoord: Het stuk is inmiddels verzonden op 26 oktober 2005 (TK vergaderjaar 2005-2006, 29 764, nr. 41).
Beleidsartikel 22 Activerend arbeidsmarktbeleid
33
19
56 Wat is de stand van zaken over de ontwikkeling en implementatie van de NEN -norm? Wanneer zou met dit systeem in de praktijk gewerkt kunnen worden? Wat is de houding van de regering ten opzichte van dit initiatief van de branche?
34
Antwoord: De NEN - norm is in concept gereed. Op dit moment wordt een consultatieronde gehouden waarin de verschillende betrokken partijen kunnen reageren op het concept. De norm wordt in januari 2006 definitief vastgesteld. Op dat moment gaat het NEN-norm systeem ook direct gebruikt worden in de praktijk. De Regering heeft in de brief van 28 september 2005 (TK 2004/2005 17050, nr. 309) en in het AO van 13 oktober 2005 waardering uitgesproken voor de initiatieven van de branche. De praktijk zal uitwijzen of deze aanpak effectief is ter bestrijding van fraude en illegaliteit in de uitzendbranche. 57 Noopt de conclusie van de Arbeidsinspectie dat 15 procent van gecontroleerde uitzendbureaus zich schuldig maakt aan illegale arbeid tot nadere maatregelen? Kent de regering het standpunt van de ABU hierover? Zo ja, wat is haar opvatting?
34
Antwoord: In een persbericht in september is onder meer gemeld dat in 2004 bij 10% van door de AI gecontroleerde gecertificeerde uitzendbureaus overtredingen zijn geconstateerd. De ABU meldde in een reactie hierop dat de AI in 2004 slechts aan 1,5% van de groep gecertificeerde uitzendondernemingen een boete heeft opgelegd. De verklaring voor de verschillende percentages is als volgt. De AI heeft bij 28 van de 321 gecontroleerde gecertificeerde uitzendbureaus overtredingen van de Wav geconstateerd. In vijf gevallen is proces verbaal opgemaakt, in 22 gevallen zijn waarschuwingen gedaan en één zaak is overgedragen aan de SIOD. Het door de AI genoemde percentage is gebaseerd op het totale aantal geconstateerde overtredingen bij uitzendbureaus (dus inclusief de waarschuwingen) en vervolgens afgerond naar boven. De ABU baseert zich alleen op het aantal processen verbaal. De regering is van mening dat het percentage alleen gebaseerd op het aantal processen verbaal een onvolledig beeld geeft van de naleving van de Wav door gecertificeerde uitzendbureaus. 58 Hoe wordt de controlecapaciteit van de Arbeidsinspectie ingedeeld wanneer de NEN- norm wordt ingevoerd? 34 Antwoord: Het malafide deel van de branche zal zich voor het grootste deel bevinden onder de niet-gecertificeerde uitzendbureaus. De inzet van de capaciteit van de Arbeidsinspectie, beschikbaar voor de controle van uitzendbureaus op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, zal dan ook voor het overgrote deel (90%) gericht zijn op het niet gecertificeerde deel van de branche. 59 De regering ziet af van een aantal maatregelen omdat de Tweede Kamer het idee van een exploitatievergunning heeft afgewezen. Gaat de regering deze maatregelen wel nemen als de NEN-norm wordt ingevoerd
34
Antwoord: De Regering ziet af van een aantal maatregelen omdat deze maatregelen verbonden waren aan de exploitatievergunning. Het is niet mogelijk deze maatregelen aan een private zelfregulering (zoals een keurmerk op basis van een NEN-norm) te verbinden. Het ging daarbij namelijk om een bestuurlijke boete bij inlenen van een uitzendbureau zonder exploitatievergunning, het niet verstrekken van een g-rekening in verband met de afwezigheid van een exploitatievergunning, wijziging van de inleners-en ketenaansprakelijkheid (handelen verwijtbaar stellen bij inlenen van uitlener zonder exploitatievergunning), geen correctie van anoniementarief bij inlenen van een uitzender zonder exploitatievergunning. 60 Hoe zit het met de implementatie van “naming-and-shaming” van werkgevers die illegaal vreemdelingen te werk stellen? Antwoord: Vooralsnog wordt niet overgegaan tot implementatie van het instrument ‘naming en shaming’ binnen het handhavingsbeleid van illegale tewerkstelling. Reden daarvoor is dat –binnen het bestaande handhavingsinstrumentarium- de toegevoegde waarde en effectiviteit van dit instrument momenteel onzeker zijn. Zo overlapt het effect van naming and shaming met dat van andere instrumenten. Overtreders worden in principe binnen drie maanden gehercontroleerd en bij notoire overtreders kan bovendien het instrument van
34
20
‘verlammende hercontroles’ worden ingezet: het voortdurend controleren van het bedrijf waardoor de druk op de werkgever sterk wordt opgevoerd. Daarnaast is openbaarmaking van een lijst van overtreders in zekere zin willekeurig: er is immers geen enkele garantie dat bedrijven die niet op de lijst staan geen illegalen te werk stellen. De afgelopen tijd zijn de handhavingsinspanningen van de Arbeidsinspectie ten aanzien van illegale tewerkstelling sterk opgevoerd, en zijn nieuwe instrumenten waaronder de bestuurlijke boete geïntroduceerd. Mocht blijken dat de aangekondigde maatregelen niet voldoende zijn, dan kan overwogen worden om alsnog een vorm van naming and shaming in te voeren. 61 Wat zijn de indicatoren voor sociaal isolement? Hoeveel mensen bevonden zich in 2004 en 2005 in een sociaal isolement? Wat is de streefwaarde voor 2006?
34
Antwoord: De verantwoordelijkheid voor de vermindering van sociaal isolement ligt bij gemeenten. Het past niet bij de taak van de Rijksoverheid om hiervoor indicatoren en streefwaarden op te stellen en daarover gegevens uit te vragen. Wel is het zo dat via de zorg van SZW voor een toename van de netto arbeidsparticipatie voorkomen kan worden dat mensen in een sociaal isolement raken. 62 Kan van de verschillende doelgroepen in het arbeidsmarktbeleid (jongeren, ouderen, vrouwen, arbeidsgehandicapten en minderheden) inzichtelijk worden gemaakt wat de streefcijfers zijn voor hun arbeidsparticipatie in 2006 en 2007, en wat hun feitelijke participatie is in de jaren 2000 tot en met 2005? Antwoord: In onderstaande tabel is de feitelijke arbeidsparticipatie opgenomen voor genoemde doelgroepen over de periode 2000 tot en met 2004. Cijfers 2005 komen pas in de loop van 2006 beschikbaar. Het streven voor jongeren is ook in 2006 het werkloosheidspercentage binnen de bandbreedte van 10-15% te houden. Voor ouderen kan naar verwachting in 2006 een netto participatie worden bereikt van 40%. Voor 2010 is het streven 45%. Voor minderheden is geen streefcijfer voor 2006 (zie het antwoord op vraag 83). Voor vrouwen geldt alleen het streefcijfer van 65% voor 2010, er is geen streefcijfer voor 2006. Ten aanzien van de arbeidsparticipatie van arbeidsgehandicapten hanteert het kabinet geen streefwaarde voor 2006.
34
21
Kerncijfers Nederlandse arbeidsmarkt, jaargemiddelden1 2000 2001 2002 Netto-arbeidsparticipatie (%) Totaal 64,5 65,0 64,7 vrouwen 52,0 53,2 53,6 jongeren (15-24 jaar) 44,1 45,2 43,8 2 doelgroep jongeren (15-22 jaar) 79,5 78,3 78,5 ouderen (55-64 jaar) 33,6 34,7 37,4 niet-westerse allochtonen 47,6 50,1 49,9 arbeidsgehandicapten 3 52,1 51,4 44,9 Werkloze beroepsbevolking (x 1.000) Totaal 269 252 302 jongeren (15-24 jaar) 59 68 79 doelgroep jongeren (15-22 jaar) 2 21 25 30 Werkloosheidspercentage (%) Totaal 3,7 3,5 4,1 jongeren (15-24 jaar) 6,7 7,4 8,6 doelgroep jongeren (15-22 jaar) 2 6,5 7,5 8,5
2003
2004
64,1 53,8 41,9 73,9 38,0 48,6 43,9
63,1 53,5 39,1 . 39,1 47,4 42,4
396 97 41
479 119 .
5,4 10,8 12,2
6,5 13,5 .
1
Onlangs zijn de Nationale rekeningen gereviseerd (zie CBS, “Nationale rekeningen 2004. Revisie 2001", augustus 2005). In dit kader zijn ook de Arbeidsrekeningen, en daarmee ook cijfers over de beroepsbevolking, bijgesteld. De arbeidsparticipatiecijfers vanaf 2001 wijken hierdoor af van eerder gepubliceerde jaarcijfers. 2 Doelgroep jongeren van 15-22 jaar buiten het volledig dagonderwijs. Cijfers 2000 zijn geschat. Cijfers 2004 voor de doelgroep jongeren zijn nog niet opgeleverd door het CBS. 3 Door een verandering in de vraagstelling zijn de cijfers vanaf 2002 niet meer geheel vergelijkbaar met eerdere cijfers.
63 Kan de regering toelichten wat zij verwacht als resultaat uit de duale trajecten ten aanzien van leren en werken? Welke bijdrage levert het ministerie van OCW aan de projectdirectie?
35
Antwoord: De verwachting is dat als resultaat van de bevordering van duale trajecten door de projectdirectie Leren en Werken is: Voor 1 maart 2007 15.000 werkenden en werkzoekenden zijn gestart met een duaal traject, gericht op het behalen van een kwalificatie en het verkrijgen van werk of doorstroom naar hogere functieniveaus. De nadruk zal liggen op trajecten die opleiden naar een startkwalificatie, maar ook hogere kwalificatieniveaus worden gestimuleerd. Een structurele verbetering is tot stand gebracht in de samenwerking tussen partijen (werkgevers, gemeenten, scholingsaanbieders, UWV en CWI), zodat ze ook na 2007 (als de projectdirectie zijn opdracht heeft beëindigd) willen investeren in leren en werken van werkenden en werkzoekenden. In het plan van aanpak “Leren & Werken versterken” (30012 nr. 3, op 3 juni 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden) van de projectdirectie is aangegeven welke budgetten in 2006 beschikbaar zijn gesteld vanuit de departmenten OCW en SZW voor de verschillende activiteiten. De beschikbare middelen voor duale trajecten (5 miljoen euro) zijn afkomstig van de SZW-begroting; vanuit OCW zijn hiervoor geen middelen beschikbaar gesteld. 64 Hoe is de verdeling van het extra budget van € 19,8 miljoen voor stimulering van arbeidsparticipatie over de verschillende doelgroepen (jeugd, ouderen, vluchtelingen en allochtonen)?
35
Antwoord: Het budget € 19,8 mln voor 2006 ten behoeve van het stimuleren van arbeidsparticipatie is als volgt verdeeld over de verschillende doelgroepen: Voor jeugd is € 11,4 mln beschikbaar, voor ouderen € 8,4 mln en voor etnische minderheden € 0,05 mln. (Door afronding telt dit op tot € 19,8 mln). 65 Waarom zijn in tabel 22.1 de juridische verplichte uitgaven voor 2006 98% en voor de daarop volgende jaren 35 0%?
22
Antwoord: In 2006 zijn de uitgaven voor 98% juridisch verplicht. Voor 2007 en verder zijn er nog geen juridische verplichtingen aangegaan. 66 Is arbeidsbemiddeling een dienstverlening is die geleverd moet worden aan werkzoekenden? Zo ja, is de relatie tot de wettelijke taken en hoe dient het CWI hier invulling aan te geven?
35
Antwoord: Het leveren van arbeidsbemiddeling beschouwt het kabinet als een cruciale dienstverlening die aan werkzoekenden geleverd moet worden teneinde de uitkeringssituatie te voorkomen resp. te bekorten. Deze taak van CWI volgt ook uit de SUWI-wet (artikel 21). De wijze waarop CWI hier invulling aan geeft is in hoofdlijnen onderwerp van de aansturing door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het resultaat daarvan (Jaarplannen, kwartaalrapportages) wordt aan de Tweede Kamer aangeboden. De concrete inrichting van werkprocessen rond de arbeidsbemiddeling is vooral een uitvoeringsaangelegenheid van CWI zelf. 67 Waarop gaat het BKWI bezuinigen (€ 0,5 miljoen) in 2006 en 2007 (€ 0,7 miljoen)?
36
Antwoord: In het kader van SUWI is afgesproken dat het transformatieproces van BKWI per 1 januari 2006 is afgerond. Het budget van BKWI in 2006 en 2007 is afgenomen, omdat BKWI vanaf 2006 geen jaartranche/transformatiebudget meer ontvangt. In het kader van SUWI is afgesproken dat het transformatieproces van BKWI per 1 januari 2006 is afgerond. Voor 2006 ontvangt BKWI nog wel € 0,7 miljoen voor het uitvoeren van projecten in het kader van het Ketenprogramma 2006. Ook deze additionele financiering zal in 2007 niet meer noodzakelijk zijn. 68 Waarom wordt 'het niveau en aanpassing van het wettelijk minimumloon' als instrument voor beheersing van 36 de ontwikkeling van arbeidskosten genoemd? Antwoord: Het minimumloon legt een bodem in het loongebouw en is daarom medebepalend voor de ontwikkeling van de arbeidskosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt. 69 Zijn er inmiddels realisatiecijfers over 2004 (operationele doelstelling 2, artikel 22) beschikbaar? Graag ook ten aanzien van indicatoren bij andere artikelen?
37
Antwoord: Wat betreft de realisatiecijfers voor de tabel onderaan blz. 37 van de SZW-begroting kan het volgende worden opgemerkt: Beroepsbevolkingcijfers over 2004 naar opleidingsniveau zijn nog niet gepubliceerd door het CBS. Naar verwachting zullen deze cijfers in de tweede helft van november beschikbaar komen. Wat de indicatoren bij andere begrotingsartikelen betreft moet worden vastgesteld dat de realisaties 2004 overal vermeld staan. Waar dat (incidenteel) niet het geval is staat vermeld waarom nog niet en wanneer het gegeven dan wel beschikbaar is. 70 Kan een overzicht worden gegeven van de aantallen schoolverlaters zonder startkwalificaties (MBO2) en zonder beroepskwalificatie (MBO1) over de afgelopen jaren? Antwoord: Voortijdig schoolverlaters zijn niet-schoolgaande jongeren van 15 tot en met 22 jaar zonder startkwalificatie (mbo2). De Tweede Kamer is met de brief van 1 november 2005 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd over de aanpak van voortijdig schoolverlaten. In de brief is ook de ontwikkeling in het aantal voortijdig schoolverlaters in de afgelopen jaren geschetst: Ontwikkeling voortijdig schoolverlaten (aantallen * 1000) Nieuwe vsv-ers Oude vsv’ers Totaal vsv-ers
2002 71 ---
2003 64 27 90
2004 64 44 108
37
23
Herplaatsingen (onderwijs, werktraject, opvang) 20 20 24 Toelichting: 2004 betreft schooljaar 2003-2004 nieuwe vsv-ers zijn jongeren die in het betreffende schooljaar zijn uitgestroomd; oude vsv-ers betreft jongeren die in eerdere schooljaren zijn uitgestroomd. Uit de cijfers blijkt dat het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (vsv-ers) stabiliseert; de daling zet niet door. De omvang van de groep oude vsv-ers neemt toe, door een scherpere registratie. Het aantal vsv-ers dat alsnog een opleidingstraject volgt, is gestegen. In de brief wordt ook aangegeven dat ruim tweederde van de vsv-ers werkt. Hiervan heeft de helft een diploma vmbo/mbo1. Meer dan de helft van de vsv-ers die werken hebben een vaste arbeidsrelatie. Afspraken met werkgevers over een scholingstraject kunnen deze groep alsnog aan een startkwalificatie helpen. 71 Waarom is het streven van 2005 en 2006 voor de toename van de beroepsbevolking met een startkwalificatie 37 (50.000) lager dan de realisatie van 2003 (71.000)? Antwoord: Het streven van 50.000 extra startkwalificaties is een raming van de gemiddelde jaarlijks benodigde stijging (vanaf 2002) om de doelstelling te behalen dat in 2010 80 % van de beroepsbevolking in het bezit is van minimaal een startkwalificatie (in 2002 was dat 73% ). Deze 50.000 extra is een streefgetal en kan bereikt worden door enerzijds wijziging in de samenstelling van de beroepsbevolking (bv. doordat de instroom in de beroepsbevolking gemiddeld hoger is opgeleid dan de uitstroom) en anderzijds door (postinitiële) scholing van personen in de beroepsbevolking. In 2003 heeft zich met een stijging van 71.000 extra startkwalificaties een meevaller voorgedaan. Dit is waarschijnlijk zowel te wijten aan postinitiële scholing (CBS-cijfers laten een toename zien van het aantal deelnemers aan post-initiële scholing) als aan in- en uitstroom uit de beroepsbevolking. Er is geen aanleiding om het gemiddelde minimale streefcijfer van 50.000 per jaar bij stellen, aangezien het een minimum betreft om de doelstelling voor 2010 te bereiken. 72 Kan een overzicht worden gegeven van de fiscale uitgaven voor WVA -onderwijs voor de periode 2004-2008? 37 Hoeveel werkgevers maken gebruik van WVA -onderwijs? En hoeveel werknemers? Antwoord: In 2004 hebben 162.000 werkgevers gebruik gemaakt van de WVA -onderwijs. De ramingen van de fiscale uitgaven voor 2004-2008 (miljoenennota 2006): 2004: 201 miljoen euro 2005: 185 miljoen euro 2006: 188 miljoen euro 2007: 188 miljoen euro 2008: 196 miljoen euro Het aantal werknemers waarvoor de werkgever de WVA -onderwijs toepast wordt niet apart op macro niveau geregistreerd. Uitgaande van de totale macro som kan dit wel geraamd worden op circa 80.000 personen. Slechts een beperkt deel van de WVA - Vermindering Onderwijs heeft betrekking op fiscale faciliteiten voor bedrijven die voormalig werklozen in dienst nemen en doorscholen naar startkwalificatieniveau (WVA onderwijs onderdeel startkwalificatie kortweg WVA -startkwalificatie). In de onderstaande tabel zijn de betrokken aantallen werkgevers en werknemers voor de jaren 2003 t/m 2005 (huidige stand) weergegeven. Jaar 2003 2004 2005
Werknemers 12 160 210
Werkgevers 4 33 46
Zoals uit de tabel blijkt is het aantal werkgevers en werknemers vanaf 2004 sterk toegenomen. Vanaf 2004 is de regeling WVA -startkwalificatie ook opengesteld voor jongeren. De projectdirectie Leren en Werken en de Taskforce Jeugdwerkloosheid zullen extra voorlichting gaan geven aan werkgevers om het gebruik van deze
24
regeling verder te verhogen. 73 Zijn er indicatoren waaruit blijkt dat bedrijven en werknemers ook daadwerkelijk de vermindering van de administratieve lasten voelen?
37
Antwoord: Om de 25% doelstelling te halen moet SZW € 633 miljoen administratieve lastenreductie realiseren. Een belangrijk deel hiervan wordt in 2005 (€ 162 miljoen) of 2006 (€177 miljoen) gerealiseerd en is dus nog niet voelbaar voor bedrijven en we rknemers. Enkele maatregelen hebben weinig effect voor de bedrijfsvoering omdat de vervallen informatieverplichtingen nauw aansluiten bij de reguliere praktijk in ondernemingen. Een voorbeeld is het afschaffen van verplicht werkoverleg over arbeidsomstandigheden. Reducties die alleen betrekking hebben op specifieke branches (reïntegratiebedrijven, pensioenfondsen, bedrijven met drukapparatuur) worden daarom dus niet gevoeld door andere sectoren. Uit contacten met centrale werkgeversorganisaties en brancheorganisaties krijgt SZW wel indicaties dat reducties in de sfeer van vereenvoudiging en standaardisering van informatie (bijv. branche RI&E’s) het meest gewaardeerd worden. Daarnaast worden indicaties ontvangen dat informatie -verplichtingen die niet aansluiten op de eigen bedrijfsprocessen als overbodige ballast worden ervaren. Dit laatste is voor SZW reden voor te stellen verplichtingen zoals de pro forma ontslagtoets en de jaarlijkse schriftelijke rapportage over de uitvoering van het plan van aanpak arbeidsrisico’s te schrappen. 74 Waarom zijn geen indicatoren bij de activiteit “stimuleren innovatie, scholing en onderwijs”(operationele doelstelling 1, beleidsartikel 22) opgenomen? En waarom wordt dit wel als een activiteit van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gezien?
37
Antwoord: Stimulering innovatie, scholing en onderwijs wordt als een SZW-activiteit beschouwd, omdat de ontwikkeling van een kenniseconomie niet alleen eisen stelt aan het initieel onderwijs, maar ook om een leven lang leren vraagt als vanzelfsprekend onderdeel van de arbeidsloopbaan. Een punt van zorg is het aantal werkenden en werklozen met kwalificaties beneden het minimaal vereiste scholingsniveau. Er is een risico dat een deel van de beroepsbevolking niet weet aan te haken bij de ontwikkeling van de kenniseconomie. Ook de tekorten aan hoger opgeleiden in vooral sectoren als techniek en zorg vragen aandacht. Dit zijn vraagstukken die zowel het departement van OCW als dat van SZW in hoge mate raken. Voor de komende periode liggen hier belangrijke beleidsopgaven, zoals het stimuleren van een Leven Lang Leren en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Om een aanvang te kunnen maken met een aantal activiteiten is in maart dit jaar de projectdirectie Leren & Werken opgericht door de bewindspersonen van OCW en SZW. In Europees verband is een aantal indicatoren voor leven lang leren vastgesteld, waaronder het aandeel werkenden en werklozen in de beroepsbevolking met een startkwalificatie. Hierover wordt gerapporteerd in de begroting van SZW. Door de projectdirectie Leren en Werken zijn eveneens een aantal concrete doelen vastgesteld ten aanzien van leven lang leren. Dit betreft aantallen duale trajecten en EVC(Erkenning van Verworven Competenties). Ook hierover wordt onder meer gerapporteerd in de begroting van SZW. 75 Kan een overzicht worden verstrekt van de totale werkgeverslasten voor een werknemer die het 37 minimumloon ontvangt? Welke belastingen en premies worden geheven, en op welke belastingkortingen kan deze werknemer aanspraak maken? Hoe groot is het verschil, de 'wig', tussen werkgeverslasten enerzijds en nettoloon anderzijds? Antwoord: Onderstaande tabel geeft een overzicht van de opbouw van de loonkosten van een alleenstaande werknemer op minimumloonniveau. De genoemde cijfers betreffen gemiddelde cijfers zoals die ook in de koopkrachtberekeningen worden gehanteerd. De werkelijke bedragen kunnen afwijken als gevolg van de voor individuele sectoren geldende premies. Uit de tabel is af te leiden dat een werkgever voor een werknemer op minimumloonniveau ongeveer €20140 kwijt is aan loonkosten. De gemiddelde werkgeverslasten bedragen bijna €3600 (18% van de loonkosten). Het bruto minimumloon voor 2006 wordt geraamd op €16543. De gemiddelde werknemerslasten bedragen €2955 (18% van het bruto-loon). In deze berekening is rekening gehouden met de arbeidskorting en de algemene heffingskorting.
25
Daarnaast kan de werknemer nog in aanmerking komende voor andere fiscale kortingen. Of de werknemer in aanmerking komt voor kortingen zoals kinderkorting en combinatiekorting is afhankelijk van de feitelijke gezinssituatie. Opbouw loonkosten in 2006 Loonkosten
€
20.140
Werkgeverslasten Pensioenpremie Premies SV Bijdrage ziektekostenpremie Totaal
€ € € €
664 1.873 1.060 3.597
Bruto loon
€
16.543
Werknemerslasten Pensioenpremie Premies SV Loonheffing voor kortingen Arbeidskorting Algemene heffingskorting Loonheffing na kortingen Totaal
€ € € € € € €
241 61 5.927 1.284 1.990 2.653 2.955
Netto Loon
€
13.589
76 Ontwikkelt de omvang van de wig zich precies volgens de planning? Welke concrete maatregelen moeten in welke mate bijdragen aan verlaging van 44,1% in 2004 naar 42,5% in 2005?
37
Antwoord: Het streefcijfer in de begroting 2006 weerspiegelt de ambitie om de wig te beperken. Volgens recente berekeningen van het CPB (MEV 2006) zal de werknemerswig in 2005 licht stijgen en in 2006 licht dalen. De werkgeverswig zal in 2005 stijgen en in 2006 dalen. Dit betekent dat de totale wig, na een stijging in 2005, in 2006 weer zal dalen naar het niveau van 2004 (44,8 % volgens meest recente inzichten in MEV 2006). De totale wig zal daarmee naar verwachting hoger uitkomen dan het in de begroting genoemde streefcijfer van 42,5%. De geschetste ontwikkeling van de wig is het resultaat van ontwikkelingen in de belasting- en premietarieven en pensioenpremies. 77 Welke instrumenten kan de regering inzetten om de wig verder te verkleinen en welke van deze instrumenten 37 wil de regering gaan gebruiken? Kan dan worden aangegeven waarom bepaalde instrumenten niet worden als dat het geval is? Antwoord: De hoogte van de wig wordt bepaald door belastingtarieven en sociale premies. Bij het nemen van maatregelen op deze terreinen moet rekening worden gehouden met de effecten op inkomensontwikkeling en overheidsfinanciën. In 2006 wordt een aantal concrete maatregelen genomen. Het kabinet verhoogt de arbeidskorting, aanvullende combinatiekorting en de algemene heffingskorting. Verder worden de belastingtarieven voor de eerste en tweede schijf verlaagd. Deze maatregelen passen ook binnen het beleid gericht op het vergroten van het arbeidsaanbod. Belangrijk is dat niet alleen overheidsbeleid direct van invloed is op de wig. Zo worden pensioenpremies niet vastgesteld door het kabinet. 78 Hoeveel vluchtelingen zijn er in totaal die aan het werk geholpen moeten worden? En hoeveel van deze vluchtelingen behoren tot de doelgroep hoog opgeleid? Antwoord: Op basis van recent onderzoek dat Regioplan BV onder 6 grote groepen vluchtelingen heeft verricht, wordt het aantal werkloze vluchtelingen op ruim 22.000 geschat. In oktober van dit jaar is een onderzoek aanbesteed naar de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleide
38
26
vluchtelingen. Vragen die onder meer beantwoord zullen worden zijn: • Hoeveel hoger opgeleide vluchtelingen zijn in Nederland toegelaten? • Wat is de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleide vluchtelingen (werkend, werkzoekend, volgt opleiding)? • Welke knelpunten ondervinden hoger opgeleide vluchtelingen bij het krijgen van werk in hun beroep en op hun niveau? Begin 2006 worden de resultaten verwacht. De Kamer zal daarover dan geïnformeerd worden. 79 Waarom zijn er geen streefcijfers voor 2006 voor de arbeidsparticipatie van etnische minderheden, werkloze 39 jongeren en vrouwen? Antwoord: De streefcijfers zijn weergegeven in het antwoord op vraag 62. 80 Is de verwachting dat het percentage werkloze jongeren in 2005 verder zal toenemen ten opzichte van 2003 (12,3%) en 2004 (13,5%)? Kan de regering specifieker zijn ten aanzien van het na te streven effect voor wat betreft het percentage werkloze jongeren voor 2005 en 2006?
39
Antwoord: Afgaande op de laatste CBS-cijfers (derde kwartaal 2005 ten opzichte van derde kwartaal 2004) zal de werkloosheid in 2005 waarschijnlijk nog licht stijgen, maar in 2006 dalen. Gezien de grote conjuncturele gevoeligheid van het werkloosheidspercentage juist bij jongeren is het niet mogelijk om meer nauwkeurige streefpercentages te geven dan nu geformuleerd. 81 Waarop is de verwachting gebaseerd dat in 2006 bij meer (ten opzichte van 2004) bezochte bedrijven een overtreding op grond van de WAV zal worden geconstateerd? Gaat van de WAV niet juist een preventieve werking uit zodat op termijn juist minder overtredingen worden geconstateerd?
39
Antwoord: Het geschatte percentage bedrijven waarbij in 2006 een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen zal worden geconstateerd is met 25% beduidend hoger dan het gerealiseerde percentage in 2004. Deze verhoging is niet gebaseerd op de verwachting dat een groter aantal werkgevers de wetgeving niet respecteert. De stijging is het resultaat van de voortschrijdende expertise-ontwikkeling binnen de Arbeidsinspectie. Met hulpmiddelen als bijvoorbeeld een oogstkalender, een steeds verder ontwikkelde risico-analyse, tips en door samenwerking met andere diensten is de Arbeidsinspectie in staat de werkplekcontroles steeds gerichter te doen plaatsvinden in deelsectoren en bij werkgevers met een groot risico van illegale tewerkstelling. In de afgelopen jaren is het aantal Wav-inspecteurs sterk uitgebreid. De toegenomen werkervaring van de nieuwe inspecteurs en de investeringen in de opleidingen dragen ook bij aan een hogere effectiviteit van de inspecties. 82 Waarop is de verwachting gebaseerd dat in 2008 85% van de bedrijven de WAV zal naleven? Wat zijn de meest recente gegevens over de naleving van de WAV?
39
Antwoord: Het genoemde nalevingspercentage betreft een streefcijfer voor sectoren waarin illegale tewerkstelling een relatief veel voorkomend verschijnsel is. Dit streefcijfer is opgenomen mede naar aanleiding van eerder onderzoek en ervaringsgegevens van de Arbeidsinspectie. De volgende set realisatiegegevens zal voor 1 januari 2006 aan u gestuurd worden. 83 Waarom bevat de begroting voor het jaar 2006 noch 2010 een streefcijfer voor de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden? Antwoord: Het kabinet is van mening dat beleid niet gericht dient te zijn op etnische minderheden, maar op de belemmeringen die mensen ondervinden bij het vinden of behouden van werk. Het formuleren van aparte doelstellingen voor etnische minderheden werkt stigmatiserend, en stuit ook bij veel allochtonen op weerstand. Het ontbreken van aparte streefcijfers voor de arbeidsparticipatie van etnische minderheden betekent niet dat het kabinet voor dit thema geen aandacht meer heeft. In 2005 is een onderzoek uitgevoerd naar de belemmeringen die allochtonen ondervinden op de arbeidsmarkt. Naar aanleiding van het onderzoek
39
27
zijn diverse maatregelen in gang gezet om deze belemmeringen weg te nemen, zowel door de overheid als door maatschappelijke organisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de brief van 12 mei 2005 (Kabinetsreactie op onderzoek ‘Etnische minderheden op de arbeidsmarkt’ kamerstuk 27 223, nr. 66). 84 Hoe is het streefpercentage voor de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden voor 2005 tot stand gekomen?
39
Antwoord: Op het moment dat deze doelstelling gesteld werd (2001), toonde de participatie van minderheden een sterke groei (van 37 procent in 1995 tot 50 procent in 2001). Gegeven deze sterke groei leek een participatiegraad van 54 procent in 2005 haalbaar. Sinds 2001 hebben ontwikkelingen in maatschappij en economie deze ontwikkeling een halt toegeroepen. Daar waar de participatie van minderheden tijdens de jaren negentig sterk toenam, heeft juist deze groep nu te lijden onder de tegenvallende conjunctuur. Een verklaring voor de kwetsbare positie van minderheden op de huidige moeilijke arbeidsmarkt kan deels gevonden worden in de aanbodkenmerken van een belangrijk deel van deze groep (onvoldoende taalbeheersing en opleidingsniveau). Ook andere factoren spelen een rol: kennis van de arbeidsmarkt, werkzoekstrategieën, beschikbaarheid van relevante sociale netwerken en discriminatie. 85 Welke instrumenten zet de regering in om de participatiegraad van vrouwen in 2006 te verhogen? Waarom 39 staan deze niet in de begroting? Hoeveel geld is met deze instrumenten gemoeid? Kan de regering een actueel overzicht geven van de stand van zaken van het plan van aanpak Herintredende vrouwen? Antwoord: Er is een breed scala aan generieke maatregelen om deelname aan betaalde arbeid te ondersteunen. Deze zijn beschreven in de verschillende beleidsartikelen. Dit loopt uiteen van maatregelen op het gebied van arbeidsmarktbeleid (zie beleidsartikel 23), inkomensbeleid (zie beleidsartikel 21), en fiscale maatregelen (zie bijvoorbeeld het overzicht in tabel 22.2, p. 36), tot instrumenten die het kunnen combineren van arbeid en zorg verbeteren (beleidsartikel 25, p. 53 e.v.). Deze algemene maatregelen zullen naar verwachting bijdragen aan verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Er worden geen specifieke instrumenten ingezet voor vrouwen, met uitzondering van maatregelen gericht op belemmeringen voor vrouwen uit etnische minderheidsgroepen. Om de specifieke belemmeringen om deel te nemen aan betaald werk voor deze groep te bestrijden, wordt in vervolg op de activiteiten van de commissie Participatie Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (PaVEM) een Regiegroep opgericht die zich met name gaat richten op de ‘harde’ afspraken die de commissie Pavem met gemeenten en sociale partners heeft gemaakt, gericht op het aan het werk krijgen van allochtone vrouwen. Concrete doelstellingen zullen worden geformuleerd voor de periode 2006-2007.' Over de precieze invulling wordt binnenkort overleg gepleegd met de Tweede Kamer.
De uitvoering van de convenantsafspraken in het kader van het plan van aanpak Herintredende Vrouwen bevindt zich in een afrondende fase; de afspraken lopen tot ultimo 2005. Gewerkt wordt momenteel aan borging en overdracht van de kennis en ervaring, opgedaan door de zeven landelijke partijen en in de zeven regionale/lokale convenanten. De TK zal begin volgend jaar geïnformeerd worden over de uiteindelijke resultaten. 86 Hoe hoog was de arbeidsparticipatie van vrouwen, van allochtonen en van gehandicapten in de jaren 2003, 2004 en 2005? Met welke hoogte is de regering tevreden in 2006? Antwoord: De realisatiecijfers 2003 en 2004 zijn opgenomen in de tabel in het antwoord op vraag 62. Cijfers over 2005 zullen in de loop van 2006 beschikbaar komen. Op basis van de ontwikkeling tussen het tweede kwartaal 2004 en het tweede kwartaal 2005 kan een lichte daling verwacht worden van de totale (netto)arbeidsparticipatie met 0,3 procentpunt, tegenover een toename voor vrouwen met 0,2 procentpunt (zie Kerntabel op blz. 27 van het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt september 2005 (Tweede Kamer 2005-2006, 29544, nr. 38). Het kabinet is tevreden als voor vrouwen uiteindelijk in 2010 de doelstelling van 65% wordt gerealiseerd. Met betrekking tot etnische minderheden wordt verwezen naar het antwoord op vraag 83. Ten aanzien van de arbeidsparticipatie van arbeidsgehandicapten hanteert het kabinet geen streefwaarde voor 2006. Arbeidsgehandicapten maken deel uit van de doelgroepen van het reïntegratiebeleid. Met betrekking tot
39
28
het reïntegratiebeleid hanteert het kabinet de doelstelling de uitstroom naar regulier werk na een reïntegratietraject in 2007 met een kwart te verhogen ten opzichte van 2004. 87 Waarom zijn geen specifieke streef indicatoren aangegeven voor het jaar 2006 voor de nettoarbeidsparticipatie van etnische minderheden en vrouwen en voor het percentage werkloze jongeren? Wat zijn deze getallen? Wat zijn de specifieke maatregelen die de regering neemt om deze getallen te realiseren alsmede de hogere participatiegraad van ouderen?
39
Antwoord: Wat betreft de vraag naar de streefcijfers wordt verwezen naar het antwoord op vraag 62. De specifieke maatregelen voor minderheden zijn beschreven in het antwoord op vraag 83, en voor vrouwen in het antwoord op vraag 85. Bij de specifieke activiteiten voor jongeren gaat het ook in 2006 om de activiteiten van de Taskforce Jeugdwerkloosheid (actieplan 2006 wordt begin 2006 naar de Tweede Kamer gestuurd), om het project JongActief (samenwerking tussen CWI, LTO, VNO-NCW en MKB-Nederland ten einde meer jongeren geplaatst te krijgen op leerwerkbanen) en om de inzet van het drempelslechtingsbudget door het CWI ten behoeve van de intensieve plusdienstverlening voor jongeren (1x in de twee weken een bemiddelingsactiviteit van gemiddeld 20 minuten in plaats van standaard 1 x per maand). In juli 2005 (TK vergaderjaar 2004–2005, 27 046, nr. 12) is gerapporteerd over de voortgang van de generieke en additionele maatregelen die zijn aangekondigd in het kabinetsstandpunt stimuleren langer werken ouderen (Tweede Kamer, 2004-2005, 27 046) van 29 april 2004. Toegezegd is deze rapportage in juli 2006 te herhalen. In januari 2006 wordt het jaarplan 2006 van de ‘Regiegroep GrijsWerkt’ aangeboden aan de TK. Wat betreft de additionele activiteiten gaat het ook in 2006 om het communicatietraject onder leiding van de Regiegroep GrijsWerkt, de tijdelijke stimuleringsregeling ‘stimuleren leeftijdsbewust beleid’ en de pilots intersectorale mobiliteit. 88 Waarom zijn bij drie van de vijf prestatie-indicatoren bij de 4e operationele doelstelling van beleidsartikel 22 40 de steefcijfers lager dan de realisatie in 2004? Waarom wordt er daar waar er ambitie is, slechts gestreefd naar 0,1% tot 2,5% verbetering? Antwoord: Volgens het definitief ingediende jaarplan 2006 wordt de streefwaarde van de preventiequote op 20% voor de WW en 46% voor de WWB gesteld. De reden van het gelijk blijven van het WW streefcijfer en de lichte verhoging van het WWB streefcijfer is, dat de telling wordt beïnvloed door internetdienstverlening. Indien cliënten zelf een baan vinden via werk.nl of vaststellen dat zij geen recht hebben op een uitkering dan hoeven zij niet naar een CWI vestiging te komen. Kwantificering van deze groep cliënten dat geen beroep doet op een uitkering is nog niet mogelijk, omdat de preventiequote alleen wordt gemeten via de vestiging. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van het streefcijfer. De indicatoren uitstroomquota WWB en WW zijn m.i.v. 2006 vernieuwd En daarom niet vergelijkbaar met de cijfers 2004 en 2005. De voorheen geldende uitstroomquote betrof fase 1 cliënten, terwijl de nieuwe quote is gebaseerd op route A cliënten in het kader van de A/B routering. Deze laatste groep cliënten is een grotere groep en bestaat naast de fase 1 cliënten uit 2/3 van de fase 2 cliënten en 1/3 van de fase 3 cliënten. De hoogte van de streefwaarde van deze nieuwe indicator is hierop aangepast. Zodoende is er geen sprake van een daling van dit streefcijfer. De vervullingsquote zal voor het jaar 2006 worden weergegeven in absolute aantallen, waarbij zowel voor het aantal vervulde vacatures met verzoek voorwerk CWI als het aantal ingediende vacatures met voorwerk CWI streefwaarden zijn vastgesteld, respectievelijk 95.000 en 230.000. Er is voor gekozen om de informatie via absolute aantallen weer te geven, omdat dit meer inzicht geeft dan een percentage. 89 Kan voor de indicatoren bij de 4e operationele doelstelling van beleidsartikel 22 ook worden aangegeven wat 40 de streefcijfers voor 2006 zijn voor de Route B-cliënten? Antwoord: Het streefcijfer preventiequote betreft zowel route A als B en is dus een totaalcijfer zoals dat voorheen gold. De uitstroomquote betreft alleen route A cliënten. Route B cliënten worden gereïntegreerd door de ketenpartners. Voor deze laatste groep geldt de eerste operationele doelstelling van beleidsartikel 23. Een indicator behorend bij deze doelstelling is het hiaatpercentage (streefwaarde in 2006: 0%). Het streven is verder dat de uitstroom uit reïntegratietrajecten naar regulier werk in 2007 met 25% is toegenomen ten
29
opzichte van 2004. 90 Waarop is de verwachting gebaseerd dat de preventiequote WWB in 2006 zal stijgen ten opzichte van 2004 en 2005?
40
Antwoord: De preventiequote voor 2006 zal licht stijgen ten opzichte van het jaar 2005. Het streefcijfer van de WWB ligt in zijn algemeenheid hoger dan die van de WW. Voor WWB-cliënten heeft CWI over het algemeen meer tijd om te bemiddelen voordat zij aan de ketenpartner worden overgedragen dan bij WW-cliënten het geval is. Het WW-dossier moet binnen 8 werkdagen zijn overgedragen, terwijl CWI met gemeenten kan afspreken hiervoor meer tijd in te ruimen. 91 Hoe komt het dat de uitstroomquotes voor WW en WWB zo sterk dalen? Hoe beoordeelt de regering deze tendens?
40
Antwoord: Zie voor dit antwoord vraag 88, waar is uitgelegd dat de uitstroomquote een nieuwe indicator is geworden, waarbij sprake is van een andere telling qua populatie (AB-routering). 92 Waarom is geen indicator opgenomen voor de WSW-indicatiestelling? En wat is deze indicator voor het jaar 40 2006 (met daarbij de vergelijking voor 2005)? Antwoord: SZW heeft met ingang van 2005 zijn begroting omgebouwd tot een doelenbegroting. De beleidsdoelen en nagestreefde maatschappelijke effecten staan daarbij voorop. Aan die beleidsdoelen is beperkte set prestatieindicatoren gekoppeld. De WSW -indicatiestelling vormt op zichzelf geen beleidsdoel. Deze indicator valt hierbuiten. De Kamer is over de nieuwe set prestatie-indicatoren per brief op 17 mei 2005 geïnformeerd.
Beleids artikel 23 Reïntegratie 93 Hoe zal uitvoering worden gegeven aan de motie-Bakker c.s. over uitgaven aan reïntegratie-inspanningen ten 41behoeve van werklozen en arbeidsongeschikten (Kamerstuk 30300, nr. 45). 48 Antwoord: Dit is volop in voorbereiding, tijdig voor de begrotingsbehandeling zult u de beantwoording op de motie Bakker tegemoet zien. 94 Kan er een uitsplitsing gegeven worden van de bedragen voor SZW cofinanciering EQUAL naar aanvragers c.q. departementen en doelstelling?
42
Antwoord: Tot en met 2006 is een bedrag verplicht van ruim 11,5 miljoen euro. Het bedrag op de begroting 2006 zal worden besteed aan de betalingen ten behoeve van oude lopende verplichtingen van de 1e tranche en het aangaan van nieuwe verplichtingen ten behoeve van de tweede tranche (projecten lopend tot 31 december 2007). In de eerste tranche EQUAL is een bedrag van ruim 2,5 miljoen euro verplicht aan cofinanciering van EQUAL projecten onder thema A (verbeteren van de (her-) intredemogelijkheden op de arbeidsmarkt), bijna 6 miljoen aan projecten onder maatregel G (combinatie arbeid en zorg) en ruim 3.1 miljoen aan projecten onder maatregel H (verkleinen genderkloof). De verdeling naar aanvragers is als volgt: 7,8 miljoen is verplicht aan cofinanciering van projecten van het ministerie van SZW, 1,2 miljoen aan projecten van het ministerie van Justitie, bijna 0,6 miljoen euro aan projecten van gemeenten en 2 miljoen aan overige instellingen. 95 Kan een overzicht gegeven worden van de subsidies op het vlak van mainstreaming, coördinatie, congressen, 43 evaluaties, publiciteit en voorlichting? Antwoord:
30
Het gaat hier om beleidsuitgaven ter ondersteuning van de uitvoering van ESF en EQUAL. Het betreft uitgaven t.b.v. de volgende activiteiten Mainstreaming: een onderzoek naar mainstreaming in de EQUAL pijler gelijke kansen, de ontwikkeling van een instrument voor de analyse van de opbrengst van projecten in de eerste tranche EQUAL en de ontwikkeling van een kosten-baten instrument voor de EQUAL projecten en kosten voor de Nationaal Thematische Netwerken EQUAL. Coördinatie: kosten voor het beleidscomité EQUAL, het monitoring comité ESF Congressen: een seminar over de midterm evaluatie ESF, een internationale conferentie over de toekomst van het ESF Evaluaties: de evaluaties ESF en EQUAL (midterm en final) 96 Kan het resultaat gegeven worden van de reïntegratie van jonggehandicapten en andere reïntegratietrajecten (WAO/WAZ) voor zes maanden na afronden reïntegratie en één jaar na afronden?
43
Antwoord: De resultaten van reïntegratietrajecten worden uitgedrukt in plaatsingspercentages, waarbij er minimaal sprake moet zijn van een dienstverband van 6 maanden. Als gevolg van de duur van reïntegratietrajecten (maximaal 2 jaar) zijn op dit moment de plaatsingspercentages bekend van de trajecten die in 2002 en in de eerste 6 maanden van 2003 zijn gestart. Het aantal trajecten en de plaatsingspercentages over contractjaar 2003 betreft derhalve een tussenstand. Deze aantallen en percentages zullen nog oplopen. De resultaten zijn in onderstaande tabel weergegeven, waarbij de resultaten voor Wajonggerechtigden separaat zijn gepresenteerd.
Plaatsingsresultaten van reïntegratietrajecten voor arbeidsgehandicapten Instroomcohort: Netto instroom Duurzame plaatsingen (minimaal 6 maanden) contractjaar 2002 - waarvan Wajong contractjaar 2003 - waarvan Wajong
60.066 3.352 31.918 1.671
17.876 1.283 5.946 387
(29,8%) (38,3%) (18,6%) (23,2%)
Het UWV heeft ook cijfers geleverd over het aantal duurzame plaatsingen, waarbij er sprake is van een dienstverband van minimaal 12 maanden. Ruim 20% van de duurzame plaatsingen betreft dienstverbanden van minimaal 12 maanden. Echter, dit percentage is slechts een deel van de realisatie. Veel plaatsingen met een tijdelijk contract leiden aansluitend tot een verlenging van het contract of een contract bij een andere werkgever. Op dit moment is niet bekend hoeveel plaatsingen op deze manier leiden tot een werkhervatting van minimaal 12 maanden. De Algemene Rekenkamer heeft via een steekproef vastgesteld dat 86% van de plaatsingen leidt tot een werkhervatting van meer dan een jaar (ARK: ‘Reïntegratie arbeidsongeschikten’, 6 december 2001). 97 Hoeveel medewerkers waren in 2001 in dienst van de Centra Vakopleiding en hoeveel van hen hebben nu een 43 dienstverband bij een van de opvolgers van deze centra? Kan worden uitgesplitst wat er is gebeurd met de subsidie van €6 miljoen aan de ROC's? Antwoord: De personeelsbezetting van het Centrum Vakopleiding bedroeg in 2001 gemiddeld 1172 fte., terwijl er eind 2001 nog 938 fte in dienst waren. Deze daling was noodzakelijk in het kader van de verzelfstandiging van de Centra Vakopleiding per 1-1-2002. Bij de overname van de activiteiten van de Stichting Centrum Vakopleiding zijn er met ingang van 1 januari 2003 ca. 900 fte naar de ROC’s overgegaan. Het is niet bekend hoeveel van deze personen nu nog werkzaam zijn bij de ROC’s. De verstrekte subsidie (in 2005 maximaal € 61 mln) kon worden besteed aan het verzorgen en verder ontwikkelen van de Hoofdelijk Versnelde Scholing (HVS), en aan kosten die zijn voortgekomen uit de overname en inpassing van personeel en activiteiten van de Stichting Centrum Vakopleiding. Een deel van de subsidie (voor 2005 maximaal € 18 mln) wordt toegekend op grond van het aantal verkochte scholingsuren volgens de HVS-methode (€ 14,50 per verkocht scholingsuur). Voor dit deel van de subsidie hebben de ROC’s reeds een voorschot van 80% van de subsidie ontvangen, zodat in de SZW-begroting 2006
31
nog een aanvulling van 20 % op de eerder toegezegde subsidie is gereserveerd. Tevens zijn er middelen gereserveerd, ingeval de liquidatie van de stichting Centrum Vakopleiding nog extra kosten met zich meebrengt. In totaal is hiervoor in 2006 een bedrag van 5 mln. in de begroting 2006 opgenomen. 98 Waarom is de reïntegratie WW niet reeds nu opgenomen in tabel 23.2?
45
Antwoord: De reden daarvoor is dat de benodigde informatie nog ontbreekt. Het is namelijk nog niet mogelijk om (zoals dat bij de reïntegratie van arbeidsongeschikten wel het geval is) bij de reïntegratie WW de uitvoeringskosten te onderscheiden van de programmakosten. Samen met het UWV zal worden bezien of dit in de toekomst wel mogelijk zal zijn. 99 Hoeveel gemeenten vragen een eigen bijdrage (of bijdrage van de partner) voor gebruik van reïntegratieinstrumenten door een niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende (NUG-er)? En hoe zit het met ANW'ers? Welke inkomensgrenzen worden voor hen gehanteerd? Welke grenzen worden hoe vaak gebruikt?
4546
Antwoord: Gemeenten leggen in hun reïntegratieverordeningen vast hoe zijn hun reïntegratiebeleid vormgeven. Er zijn gemeenten die in hun verordening aangeven, dat zij een eigen bijdrage verwachten van NUG-ers voor het volgen van reïntegratieactiviteiten. Hoeveel gemeenten om een eigen bijdrage vragen is niet bekend. Uit een verkennende analyse van reïntegratieverordeningen is bij SZW bekend dat ongeveer 15 procent van de gemeenten een terughoudend beleid voert voor NUG-ers. Daarnaast heeft VNG een inventarisatie uitgevoerd, waarbij ruim 60 reïntegratieverordeningen en beleidsplannen in beeld gebracht zijn. Ook daaruit blijkt dat verschillende gemeenten een eigen bijdrage vragen voor Nuggers en/of Anw-ers of een beperkt aanbod hebben. De inkomensgrenzen die gehanteerd worden variëren volgens deze inventarisatie. Zo zijn er gemeenten die geen inkomensgrens hanteren, maar er zijn ook gemeenten die als grens vanaf 130% van het wettelijk minimum loon hanteren. Deze analyse is terug te vinden op onder meer het VNG-net. 100Wat is het resultaat van de sluitende aanpak, niet alleen naar hiaatpercentage maar ook naar uitstroom?
46
Antwoord: De gevraagde cijfers komen beschikbaar in het kwartaalbericht Arbeidsmarkt December 2005 (planning eind december naar de Kamer). 101Kunnen de realisatiecijfers voor 2004 worden weergegeven voor de mate waarin de sluitende aanpak voor reïntegratie sluitend is, zodat de cijfers uit tabel 23.1 van de begroting van 2005 met elkaar vergeleken kunnen worden?
46
Antwoord: De mate van sluitendheid 2004 is voor volwassenen 85%. In 2003 was dat 79% zoals in de tekst onder tabel 23.1 is vermeld. In tabel 23.1 zelf is helaas het voorlopig cijfer uit het jaarverslag (83%) blijven staan. Het totaalcijfer 2004 is samengesteld uit niet geheel vergelijkbare UWV- en gemeentelijke cijfers. Als gevolg van verschillen in definitie, methode en bron zijn cijfers over 2003 niet vergelijkbaar met die over 2004. Uitgebreide, voorlopige realisatiecijfers 2004 zijn opgenomen in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van september 2005. De definitieve cijfers zullen worden opgenomen in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van december 2005. 102Wat is het verschil tussen de 'oude' definitie voor sluitende aanpak en het hiaatpercentage waarop in de 46 begroting wordt overgegaan? Kan de regering de verschillen en overeenkomsten toelichten aan de hand van een voorbeeld van iemand die wel als succes geldt onder de oude definitie maar niet onder de nieuwe definitie en een tweede voorbeeld van iemand voor wie dit precies andersom geldt? Antwoord: Een uitgebreide toelichting op de definitie van mate van sluitendheid en hiaat is te vinden in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van september 2005. De ‘mate van sluitendheid’ geeft weer hoeveel personen na instroom in de werkloosheid binnen 12 maanden een reïntegratieaanbod hebben ontvangen en hoeveel personen zonder hulp zijn uitgestroomd. Anders dan bij de mate van sluitendheid concentreert het hiaatpercentage zich alleen op de groep die al 12
32
maanden werkloos is. Het hiaatpercentage geeft inzicht in de vraag: Wie heeft er gedurende 12 maanden werkloosheid geen hulp bij reïntegratie ontvangen? De verschillen worden toegelicht aan de hand van onderstaande tabel. 1 2 3 4 5 6 ((2+3+4)/1) + 6 5/(3+5)
nieuwe instroom werklozen (aantal) aanbod traject, wel uitstroom(aantal) aanbod traject, geen uitstroom (aantal) geen aanbod traject, wel uitstroom (aantal) geen aanbod traject, geen uitstroom (aantal) aanbod traject geweigerd (%) Mate van sluitendheid Hiaat
Een voorbeeld van iemand die als succes geldt in de mate van sluitendheid en niet in hiaat is degene die spontaan uitstroomt uit de werkloosheid zonder aanbod traject (rij 4 in de tabel). Spontane uitstroom wordt niet meegenomen in hiaat. Ook wordt wel in de mate van sluitendheid, maar niet in het hiaatpercentage, als succes meegenomen: een persoon die binnen de 12 maandstermijn een aanbod ontvangt en tevens in hetzelfde jaar uitstroomt (rij 2 in de tabel). Hoewel de uitvoerders voor die persoon inspanningen hebben verricht, komt die inspanning niet terug in het hiaatpercentage, omdat ook in dat geval geldt dat de persoon niet langdurig (12 maanden) werkloos is geworden. Een voorbeeld van iemand die niet als succes geldt in mate van sluitendheid en wel in hiaat is niet te geven. 103Waarom is de indicator 'nalevingsniveau van deelname aan een traject' uit de begroting verdwenen? Kan de regering al conform de belofte in de begroting van 2005 gegevens leveren over het nalevingsniveau?
46
Antwoord: Nalevingniveau van deelname aan een traject is niet in de begroting 2006 opgenomen omdat relevante informatie nog niet beschikbaar was. Dit omdat de definitieve vormgeving van een adequate nalevingindicator nog in studie is. Streven is om in het jaarverslag 2005 het resultaat hiervan te publiceren. Wel zijn twee kengetallen opgenomen die ingaan op het zelfde onderwerp, namelijk de percentages sancties op signalen onvoldoende inzet reïntegratie AO en WW. 104Hoe groot is de omzet van de private reïntegratiebedrijven en hoe heeft die zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Wat zijn de winst/verliescijfers van deze bedrijven?
46
Antwoord: Volgens de meest recente schattingen van het Ministerie van SZW en Borea (uit het najaar 2004) bedraagt de omzet van private reïntegratiebedrijven circa € 550 mln. Op dit moment zijn er met betrekking tot de winst-/verliescijfers van reïntegratiebedrijven geen gegevens bekend. Er wordt een onderzoek gestart naar marktwerking, prijsvorming, resultaatfinanciering en de rendementen van reïntegratiebedrijven. De resultaten van dit onderzoek worden meegenomen in het trendrapport 2006. Dit trendrapport zal tegelijk met de evaluatie van de werking van de reïntegratiemarkt in het najaar van 2006 naar het parlement worden gestuurd. 105Hoeveel mensen hebben door de inspanning van een reïntegratiebedrijf een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gekregen?
46
Antwoord: Dit is niet bekend omdat niet geregistreerd wordt hoeveel plaatsingen (door reïntegratiebedrijven) van onbepaalde tijd zijn. Wel wordt bijgehouden hoeveel plaatsingen duurzaam zijn - d.w.z. minimaal een half jaar duren. Deze informatie wordt driemaandelijks in de kwartaaloverzichten arbeidsmarkt aan het Parlement gerapporteerd. Volgens het meest recente kwartaalbericht (september 2005) resulteerde voor de WW 34 procent van het aantal in 2002 gestarte trajecten na 2 jaar in een duurzame plaatsing, voor de arbeidsgehandicapten was dit 31 procent en voor bijstandsgerechtigden was dit 9 procent. 106Waarom is de realisatie van 2004 voor de snelle start van reïntegratietrajecten voor de WW (25%) achtergebleven bij het streven zoals vermeld in de begroting voor 2005 (85%)?
47
33
Antwoord: In 2004 is de prestatie-indicator snelle start ontwikkeld om ervoor te zorgen dat cliënten niet onnodig lang hoeven te wachten met de aanvang van reïntegratie. Het streven was om in 85% van de gevallen tijdig (binnen 4 weken na het vaststellen van de afstand tot de arbeidsmarkt) met een reïntegratietraject te starten. In de loop van 2004 bleek dat het niet zou lukken om deze norm te realiseren o.a. door de hoge instroom in de WW. In de kwartaalberichten Arbeidsmarkt is hierover gerapporteerd. Vanaf 2004 zijn verschillende stappen gezet om een snelle start van reïntegratie mogelijk te maken. Zo heeft het UWV zijn werkwijze geanalyseerd en verbeterd. Daarnaast zet het UWV in het kader van het programma “Werk boven uitkering” reïntegratiecoaches in. De reïntegratiecoach bewaakt de voortgang van de reïntegratie. De verbeteringen die in gang zijn gezet beginnen nu tot resultaten te leiden. In de eerste helft van 2005 kon 43 procent van de WW-ers tijdig worden aangemeld voor reïntegratie terwijl dit over heel 2004 25 procent was. Door de invoering van de reïntegra tiecoach zal de doorlooptijd in 2005 en 2006 nog verder worden verkort. Het UWV verwacht het niveau van 85% vanaf het 3e kwartaal van 2005 en dus ook in 2006 te realiseren. 107Met welke extra middelen, instrumenten en activiteiten denkt de regering snelle start reïntegratietrajecten WW op het niveau van 85% te brengen in 2006?
47
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 106. 108Hoe komt het dat in 2005 het percentage reïntegratietrajecten voor WW-ers met 60% -punt stijgt, terwijl de middelen voor inkoop van reïntegratietrajecten in 2005 afnemen? Waarom streeft de regering ondanks een toename van die middelen in 2006 niet naar een verdere stijging van de snelle start van WWreïntegratietrajecten in dat jaar?
47
Antwoord: Aangenomen wordt dat gedoeld wordt op de stijging van 60%-punt van het percentage snelle start WW van 2004 (25%) naar 2005 (85%) (pag 47). Op de percentages snelle start wordt bij het antwoord op vraag 106 en 107 ingegaan. Wat de middelen betreft is er geen relatie tussen de middelen genoemd in tabel 23.4 en het tijdpad waarmee reïntegratie start (kengetal snelle start). De middelen die in tabel 23.4 worden genoemd zijn beschikbaar voor de inkoop van trajecten. Deze middelen zijn onder andere gebaseerd op het aantal in te zetten trajecten. De prestaties ten aanzien van de snelle start reïntegratie zeggen niets over het aantal trajecten maar geven inzicht in de snelheid waarmee de trajecten starten. Een realisatie van 85% betekent dat 85% van de uitkeringsgerechtigden binnen 4 weken na het vaststellen van de afstand tot de arbeidsmarkt kan starten met reïntegratie. Sneller starten van trajecten leidt niet automatisch tot een hoger aantal ingekochte trajecten, trajecten worden alleen eerder in de tijd gestart. 109Waarom wordt bij de plaatsingsresultaten bij de ABW niet gemeten wat de duurzame uitstroom naar regulier 48 werk is? Wordt bij de plaatsingsresultaten van de ABW in volgende jaren wel aangegeven wat de uitstroom naar regulier werk is? Antwoord: In het kader van de metingen voor de 25% doelstelling reïntegratie wordt wat betreft de plaatsingsresultaten van de ABW gemeten wat de duurzame uitstroom naar regulier werk is. Het eerste recent beschikbaar gekomen cijfer, over de duurzame uitstroom van gestarte trajecten 2002, is een voorlopig cijfer op basis van een beperkte steekproef. Dit cijfer geeft aan dat circa 90% van de uitstroom duurzaam (langer dan 6 maanden geen beroep op de uitkering) is. Hierover is de Kamer geïnformeerd in het kwartaalbericht Arbeidsmarkt september van 6 oktober 2005 (TK vergaderjaar 2005–2006 , 29544, n r. 38 tabel 9 blz. 19). In 2006 worden de definitieve duurzaamheidscijfers op basis van gestarte trajecten 2002 en de voorlopige duurzaamheidscijfers op basis van gestarte trajecten 2003 verwacht. 110Waarom bevatte de begroting 2005 wel een realisatie/raming van het aantal gestarte reïntegratietrajecten en plaatsingen van NUG-ers in het jaar 2003, maar de begroting 2006 niet? Toetst de regering of het aantal NUG-ers dat een reïntegratietraject krijgt aangeboden in lijn is met het streven naar zo hoog mogelijke arbeidsparticipatie? Bij welke verhouding tussen aantallen gestarte trajecten voor bijstandsgerechtigden en
48
34
NUG-ers is de regering tevreden over de inspanningen van gemeenten voor NUG-ers? Antwoord: De verantwoordingsopzet in de begroting 2006 is gewijzigd ten opzichte van de begroting 2005. In de begroting 2005 is het aantal gestarte trajecten en de plaatsingen van NUG-ers in het jaar 2003 opgenomen. Het was daarbij evenwel niet mogelijk om de gestarte trajecten en de plaatsingen met elkaar te koppelen. Die koppeling vindt ( teneinde een beter inzicht in de resultaten van reïntegratie te krijgen) in de verantwoordingsopzet van de begroting 2006 voor het eerst wel plaats. Koppeling is voor de NUG populatie alleen mogelijk - vanwege beperkingen in de data en de looptijd van trajecten - voor wat betreft de plaatsingscijfers op basis van gestarte trajecten 2002 en nog niet voor gestarte trajecten 2003 en 2004. De regering toetst aan de hand van de cijfers die beschikbaar komen voor de sluitende aanpak of NUG'ers een reïntegratietraject aangeboden krijgen. SZW heeft geen gegevens over de mate van tevredenheid over de inspanning van gemeenten o.b.v. aantallen gestarte trajecten voor bijstandsgerechtigden en NUG'ers. In het kwartaalbericht Arbeidsmarkt September 2005 staan de voorlopige sluitende aanpakcijfers voor Nuggers en voor bijstandsgerechtigden opgenomen. Overigens ligt de mate van sluitendheid van Nuggers met 86% op dezelfde hoogte als de mate van sluitendheid voor WW-ers en hoger dan de mate van sluitendheid bijstandsgerechtigden (57%). 111Kan de regering gemotiveerd aangeven hoe zij denken in staat te zijn om de genoemde streefwaarden van plaatsingspercentage voor gestarte trajecten in 2006 te realiseren, dit in het licht van de huidige stand van zaken in de nog lopende jaren (2003-2004) en de recente publicaties over de houding van de werkgevers?
48
Antwoord: Op 6 oktober jl. is de Kamer in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt september 2005 geïnformeerd over de uitkomsten van de nulmeting van de zogenaamde 25%-doelstelling1 . Om de doelstelling te realiseren moet in 2007 de uitstroom naar regulier werk na trajecten (gestart in 2005) ten minste uitkomen op 33 procent2 . Allereerst is van belang dat op het moment van de nulmeting, namelijk de uitstroomresultaten van trajecten die startten in 2002, de hervormingen onder het huidige kabinetsbeleid nog niet in we rking waren getreden. De hervormingsagenda van het kabinet heeft als vertrekpunt: meer mensen aan het werk. Met de recente hervormingen in de sociale zekerheid zijn er voor de uitvoerders meer prikkels om te komen tot een zo effectief mogelijk reïntegratiebeleid. Naar verwachting is 2006 het jaar waarin de eerste vruchten van de hervormingen kunnen worden geplukt. De Nederlandse economie staat er mede door de hervormingen in de sociale zekerheid structureel gezond voor. In de lijn van die ontwikkelingen kan verondersteld worden dat de uitstroom naar regulier werk na trajecten de komende jaren zal stijgen. Een uitgebreide toelichting op de hervormingen die plaats hebben gevonden in het gemeentelijk en UWV domein die moeten leiden tot een toename van de uitstroom naar regulier werk, en dus ook het plaatsingspercentage, vindt u in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt september 2005. Bij de beantwoording op de motie Bakker (zie vraag 93) zal worden teruggekomen op deze belangrijke kabinetsdoelstelling en de besteding en effectiviteit van het reïntegratiebudget.
Beleidsartikel 24 Sociale werkvoorziening 112In hoeverre heeft de intercollegiale ruil effect op de terugvordering van subsidiemiddelen bij gemeenten? Antwoord: Door intercollegiale ruil wordt minder subsidie van gemeenten teruggevorderd. De subsidie voor nietgerealiseerde Wsw-plaatsen wordt achteraf van gemeenten teruggevorderd. Wanneer gemeenten door middel van intercollegiale ruil een deel van de aan hen toegekende Wsw-plaatsen eenmalig overdragen aan een andere gemeente, wordt de bijbehorende subsidie door de gemeenten onderling verrekend. Het rijk vordert deze subsidie, voor zover door een andere gemeente aangewend voor extra Wsw-plaatsen, niet terug. 1
Het kabinet heeft als doelstelling de uitstroom naar regulier werk na een reïntegratietraject in 2007 met een kwart te verhogen ten opzichte van 2004. 2 Er worden voor 2005 en 2006 geen tussentijdse streefwaardes opgesteld.
50
35
113Hoe denkt de regering de genoemde streefwaarde (aantal personen in WSW-werknemersbestand) in 2010 te halen van 94%?
50
Antwoord: Door een daling van de wachtlijst neemt het percentage personen uit de totale doelgroep, inclusief de wachtlijst, dat werkzaam is op een Wsw-plaats, toe. Door de maatregelen voor wachtlijstbeheer die per 1 januari 2005 in werking zijn getreden (Kamerstukken II 2004/05, 29 200 XV, nr. 101) en de voorstellen die in het kader van de modernisering van de Wsw zijn gedaan (Kamerstukken II 2004/05, 29 817 nr. 7), in combinatie met een aantrekkende economie, is de verwachting dat de wachtlijst de komende jaren weer zal afnemen, waardoor de genoemde streefwaarde kan worden behaald. 114Hoe hoog zijn de inkomsten van de SW-sector per SE in 2004, 2005 en 2006 als deze worden berekend conform de tabel in de notitie Modernisering WSW? Hoe hoog zijn deze inkomsten als het voorstel in de notitie wordt overgenomen? Hoe hoog zijn deze inkomsten als de WSW niet verder zou worden gemoderniseerd?
51
Antwoord: De rijksbijdrage per standaardeenheid in de tabel in bedoelde notitie is gebaseerd op de stand van de ontwerpbegroting 2005, september 2004. Actualisatie naar de stand van begroting 2006 leidt tot bijgaande tabel.
Inkomsten Spak/Vlw Rijkssubsidie per se Totaal
2004 € 501 € 24.538 € 25.039
2005 € 261 € 24.740 € 25.000
2006 € 45 € 24.408 € 24.454
Met ingang van 1 januari 2005 is de indicatiestelling overgeheveld van gemeenten naar CWI. Daarom zijn de subsidies voor 2005 en latere jaren verminderd met de middelen voor de indicatie in vergelijking met het subsidiebedrag 2004. Dit effect bedraagt ca € 139 per standaardeenheid. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, neemt de subsidie per standaardeenheid in 2005 toe in vergelijking met 2004. Ten opzichte van de subsidiebedragen in de tabel in de notitie is het bedrag 2004 een fractie lager. Dit houdt verband met de eindejaarsmarge 2004, waarbij middelen 2004 zijn doorgeschoven naar 2005. Verder verschilt de rijkssubsidie 2005 substantieel met dat in de tabel in de notitie. Het verschil van € 611 per standaardeenheid wordt verklaard door de budgetverhoging voor arbeidsvoorwaarden 2005 van € 34 miljoen, een toevoeging aan het Wsw-macrobudget van € 20 miljoen op grond van het amendement Smilde (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XV, nr. 48.) en de eerder genoemde eindejaarsmarge. Zoals het subsidiebedrag 2005 in de notitie een voorlopig karakter had, zo heeft het subsidiebedrag 2006 in bijgaande tabel een voorlopig karakter. Naar verwachting wordt medio 2006 het budget aangepast voor arbeidsvoorwaarden 2006. De voorlopige rijkssubsidie per standaardeenheid 2006 is € 331 lager dan die voor 2005. Dat wordt met name verklaard, doordat € 29 miljoen van de budgetverhoging voor arbeidsvoorwaarden 2005 eenmalig is verstrekt. Medio 2006 wordt bij de budgetaanpassing voor arbeidsvoorwaarden 2006 bezien of die verhoging wordt doorgetrokken. 115Waarom is de gemiddelde prijs voor een standaard eenheid in 2006 lager dan in 2005? Betekent dit dat gemeenten per SW-plaats in 2005 een evenredig lager bedrag zullen ontvangen?
51
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 114. 116Moeten de kengetallen over 2006 (derde tabel op blz. 51) worden gelezen als doelstellingen van regeringsbeleid? Zo neen, hoe dan wel? Welke doelstelling heeft de regering dan voor het totale werknemersbestand in SE en in personen? Antwoord: De doelstelling van de regering ten aanzien van het totale werknemersbestand in SE bedraagt 89.817. Voor dit aantal is subsidie beschikbaar. Het aantal personen dat hierbij hoort is afhankelijk van de arbeidshandicapcategorie van de werknemers en de omvang van de dienstbetrekkingen waarop Wsw-
51
36
werknemers werkzaam zijn. De doelstelling geldt daarom in SE en niet in personen. 117Kan de regering aangeven met welk beleid zij de indicator “Verblijfsduur op de wachtlijst WSW” voor 2006 (max. 12 maanden) gaat realiseren?
51
Antwoord: Over de wachtlijstaanpak is de Kamer schriftelijk geïnformeerd in juli 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29 200 XV, nr. 101). De daarin voorgestelde maatregelen zijn inwerking getreden op 1 januari 2005. De effecten daarvan moeten al vanaf 2005 leiden tot een verlaging van de maximale wachtduur. Over de ontwikkeling van de wachtlijst in de eerste helft van 2005 is uw Kamer bij het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt van september jl. (TK vergaderjaar 2005– 2006, 29544, n r. 38) geïnformeerd. 118Wat is de betekenis van de indicator 'aantal plaatsingen in begeleid werken' voor het bereiken van de 52 doelstelling 'het bevorderen van de arbeidsbekwaamheid van de SW-werknemer'? Hoe controleert de regering dat de gemeenten de juiste arbeidsplaatsen vinden voor het verhogen van de arbeidsbekwaamheid? Antwoord: Het kabinet heeft als doelstelling om in de Wsw aangepaste arbeidsplaatsen in een zo regulier mogelijke arbeidsomgeving, en dus bij voorkeur in begeleid werken, te realiseren. In zijn algemeenheid kan worden verondersteld dat het een zo regulier mogelijke omgeving om aangepast in te werken, indien die omgeving past bij de capaciteiten van de werknemer, optimaal is voor het verhogen van de arbeidsbekwaamheid. De mate waarin de arbeidsplaatsen de arbeidsbekwaamheid verhogen wordt niet door de regering gecontroleerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het vinden van de juiste arbeidsplaats, waarin betrokkene zijn arbeidsbekwaamheid kan verhogen. De regering controleert de gemeente ten aanzien van het aantal gerealiseerde arbeidsplaatsen, waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het aantal plaatsingen in begeleid werken, waarbij de Wsw-geïndiceerde met Wsw-subsidie in dienst treedt van een reguliere werkgever; detacheringen, waarbij betrokkene in dienst van het sw-bedrijf werkzaamheden uitvoert bij reguliere werkgevers; en beschutte arbeidsplaatsen, waarin betrokkene in dienst van het sw-bedrijf werkzaamheden verricht in de beschutte omgeving van het sw-bedrijf.
Beleidsartikel 25 Arbeid en zorg 119Wanneer in 2005 zullen de resultaten bekend zijn van de nulmeting uitgevoerd door het CBS over het willen 53 opnemen van verlof en het feitelijke gebruik van verlofregelingen? Antwoord: De eerste resultaten van de nulmeting van de monitor Arbeid en Zorg komen in maart 2006 beschikbaar. De nulmeting wordt uitgevoerd in 2005 en betreft de behoefte aan verlof en het feitelijke gebruik van verlof in 2004 en 2005. De Kamer wordt over de resultaten van de nulmeting (realisatie 2004) van de genoemde (effect)indicatoren geïnformeerd met het Jaarverslag 2005. 120Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de nulmeting (realisatie 2004) van genoemde indicatoren in beleidsartikel 24?
5358
Antwoord: Aangenomen wordt dat deze vraag betrekking heeft op artikel 25 in plaats van artikel 24. Zie daarom antwoord op vraag 119. 121Wat zijn de streefwaarden voor de alle genoemde indicatoren in beleidsartikel 24 voor het jaar 2006?
5358
Antwoord: Voor geen van de indicatoren is een streefcijfer voor 2006 opgenomen. Voor de indicator van de algemene doelstelling en de indicator van verlofarrangementen geldt een streefcijfer in 2007, niet voor de tussenliggende jaren. Voor de indicatoren voor kinderopvang gelden streefcijfers in 2008. De monitor Arbeid en Zorg, waarmee de beleidsinformatie voor begrotingsartikel 25 verzameld wordt, levert gegevens die uitgesplitst kunnen worden naar de verschillende soorten verlofvormen. Er is evenwel gekozen voor één indicator om de stand van zaken met betrekking tot verlofarrangementen weer te geven. 122Is het bedrag van 10,1 miljoen dat uit het budget van de Wet kinderopvang extra wordt overgeheveld naar het 54
37
gemeentefonds voor de doelgroep met een sociaal medische indicatie alleen bestemd voor ouders met een WAO/WIA uitkering, zoals de motie-Koser Kaya vraagt? Antwoord: Er zijn naast de combinatie van arbeid en zorg andere omstandigheden die kinderopvang noodzakelijk kunnen maken. Deze zijn bijvoorbeeld een handicap of chronische ziekte van de ouder of ouders die langere tijd te ziek zijn om voor hun kinderen te zorgen. Hiervoor geldt dat gemeenten vooralsnog tot en met 2007 vaststellen of er sprake is van een dusdanige handicap of ziekte dat de zorg door de ouders niet is op te brengen zonder gebruik van reguliere kinderopvang. Deze ouders kunnen een WAO/WIA-uitkering ontvangen, maar dat is niet per se noodzakelijk. De gemeenten kunnen naar eigen inzicht deze ouders financieel ondersteunen. 123Bleken de middelen voor de doelgroep met een sociaal medische indicatie voor alle gemeenten onvoldoende 54 te zijn of voor een aantal? Hoe groot waren die tekorten per gemeente? Wat is de oorzaak van die tekorten? Antwoord: Met een kleinschalig onderzoek onder met name de grote en middelgrote steden is de stand rond de financiering van de kinderopvang voor huishoudens met een sociaal-medische problematiek nagegaan. Alle onderzochte gemeenten gaven aan dat de groep huishoudens die gebruik wil maken van kinderopvang op basis van een sociaal-medische indicatie in 2005 groter was dan in 2004. Werknemers met een chronisch zieke of gehandicapte partner hadden in 2004 een bedrijfsplaats, terwijl zij vanaf 2005 zijn aangewezen op een kinderopvangplaats op sociaal-medische indicatie via de gemeente. 124Waarom wordt er tot 2007 gewacht met het nemen van een besluit over of de huidige situatie met betrekking 54 tot de doelgroep sociaal medisch geïndiceerden, terwijl in eerdere informatie altijd van 2006 werd uitgegaan voor het ingaan van een landelijke regeling? Hoe staat het met het overleg over het vaststellen van landelijke indicatiecriteria? Wat is de reden dat het tot nu toe niet is gelukt een landelijke regeling te maken? Antwoord: Bij brief van 18 augustus 2004 heeft het kabinet de Tweede Kamer laten weten dat in 2005 de artikelen van de Wet kinderopvang met betrekking tot sociaal-medisch geïndiceerden niet in werking zouden treden. Dit besluit had ermee te maken dat het kabinet één organisatie wilde aanwijzen voor de landelijke indicatiestelling voor de sociaal-medische problematiek in relatie tot de Wet kinderopvang. Door de centralisering van de indicatiestelling AWBZ , werd het onzeker of de vormgeving van het Landelijk Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) per 1 januari 2005 zover gevorderd zou zijn dat de extra taak van indicatieadvisering per die datum door het CIZ zou kunnen worden uitgevoerd. Inmiddels is het duidelijk dat er ten aanzien van de voorstellen in de zorgsector in de komende jaren sprake is van een ingrijpende verschuiving van verantwoordelijkheden richting gemeenten. Als onderdeel van een samenhangend gemeentelijk zorgbeleid past steeds meer een eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het waar nodig en passend financieren van het kinderopvanggebruik van de sociaal-medische doelgroep. Gezien deze ontwikkelingen heeft het kabinet besloten om voor 2006 en 2007 de huidige situatie te continueren. In de loop van 2007 zal vervolgens een besluit worden genomen of de huidige situatie waarbij de gemeenten via gemeentefondsfinanciering verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de kinderopvang van deze doelgroep zal worden voortgezet of dat deze doelgroep onder een ander wettelijk regime komt, zoals bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning. 125Welke onderzoeken worden gefinancierd op het gebied van kinderopvang? Antwoord: Dit jaar zijn de volgende onderzoeksrapporten specifiek over kinderopvang de Tweede Kamer aangeboden: - Afspraken over kinderopvang in CAO’s medio 2004 (SZW/UAW) - Werkgeversbijdrage kinderopvang peildatum 1 juli 2004 (Regioplan) - Het aanbod van kinderopvang per eind 2004 (Research voor Beleid) - Financiële posities kinderopvangorganisaties per 31 december 2003 (PricewaterhouseCoopers) - Afspraken Kinderopvang in CAO medio 2005 (SZW/UAW) - Werkgeversbijdrage kinderopvang peildatum 1 juli 2005 (Research voor Beleid); en - Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven: Trends in kwaliteit in de jaren 1995-2005 (Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek). Daarnaast zijn recent de volgende onderzoeken gestart:
54
38
-
een onderzoek naar het combineren van arbeid en zorg voor ouders met een gehandicapt kind (uitvoering door Deloitte); en een onderzoek naar het functioneren van de doelgroepensystematiek (uitvoering door bureau AStri).
126Waarvoor zijn de bedragen die onder het kopje “Nominaal” in tabel 25.2 zijn opgenomen voor bestemd?
55
Antwoord: Bij de totale premiegefinancierde uitgaven voor een artikel wordt rekening gehouden met de loon- en prijsontwikkeling in de periode waarop de uitgaven betrekking hebben. In tabel 25.2 zijn de totale uitgaven in drie onderdelen gesplitst. De uitgaven in de onderdelen ‘uitkeringslasten’ en ‘uitvoeringskosten’ luiden in het prijsniveau van het jaar 2005. De uitgaven in het onderdeel ‘nominaal’ geven het effect weer van de verwachte loon- en prijsontwikkeling in de periode 20062010. De bedragen onder het kopje ‘nominaal’ zijn derhalve bestemd voor de uitkeringslasten en uitvoeringskosten. 127Waarom zijn in tabel 25.2 de juridische verplichte uitgaven voor 2006 100% en voor de daarop volgende jaren 0%?
55
Antwoord: In 2006 zijn de uitgaven voor 100% juridisch verplicht. Voor 2007 en verder zijn er nog geen juridische verplichtingen aangegaan. 128Waarom is er geen daling zichtbaar van de uitkeringslasten voor zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof 55 als gevolg van afschaffing van de WAZ? Antwoord: Allereerst moet worden geconstateerd dat het in tabel 25.2 genoemd e bedrag van 855 mln uitkeringslasten zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof onjuist is. Zoals ook in het SZW-Jaarverslag 2004 tabel 11.4 staat vermeld, bedragen de uitkeringslasten werknemers in 2004 855 mln en uitkeringslasten werkgevers 20 mln; de totale uitkeringslasten zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof bedragen dus 875 mln in 2004. In 2005 bedragen de (geraamde) uitkeringslasten werknemers 865 mln en (geraamde) uitkeringslasten werkgevers 6 mln; de totale uitkeringslasten bedragen in 2005 871 mln. Vanaf 2006 staan de uitkeringslasten werkgevers i.v.m. zwangerschap, bevalling- en adoptie op 0 en bedragen de uitkeringslasten werknemers €872 mln. Omdat de uitkeringslasten zwangerschaps-, bevallings- en adoptieverlof vanaf 2004 toenemen (van 855 mln in 2004 tot 872 mln in 2006) is in de totale uitkeringslasten de gevolgen van de afschaffing van de WAZ (van 20 mln in 2004 naar 0 vanaf 2006) wat minder zichtbaar. 129Hoe zal de voorlichting over de levensloopregeling, ouderschapsverlofkorting, Wet arbeid en zorg en langdurend zorgverlof vorm krijgen? Welk bedrag wordt daarvoor ter beschikking gesteld?
56
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 30. 130Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de realisatie 2004 ten aanzien van de effectindicator verlofregelingen?
56
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 119. 131Kan een uitsplitsing worden gemaakt naar de verschillende soorten verlofvormen?
56
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 121. 132Waarom wordt het SCP-onderzoek naar behoefte en gebruik van verlofarrangementen niet meer als nulmeting beschouwd? Antwoord:
56
39
Zie het antwoord op vraag 120. 133Heeft de regering reeds informatie of we op koers liggen met betrekking tot de doelstelling verlofarrangementen in 2007?
56
Antwoord: Zie het antwoord op vraag 121. 134Kunnen oudkomers die vanaf 1 januari 2006 zich vrijwillig opgeven voor een inburgeringstraject ook in aanmerking komen voor een financiële bijdrage op grond van de Wet kinderopvang?
57
Antwoord: Naar verwachting zal de Wet Rniet eerder dan op 1 juli 2006 in werking treden. Tot die tijd geldt het regime van de huidige Wet kinderopvang. Dat betekent dat alleen nieuwkomers die een inburgeringsprogramma volgen (zie art. 6, onder g van de Wet kinderopvang) in aanmerking komen voor een bijdrage op grond van de Wet kinderopvang. In het onlangs bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel Wet inburgering is de doelgroep die in aanmerking komt voor een kinderopvangtoeslag, gedefinieerd als de inburgeringsplichtigen die een inburgeringsvoorziening door de gemeente krijgen aangeboden (de zogenaamde prioritaire groepen). 135Is de regering van plan om ook mantelzorgers en vrijwilligers vanaf 1 januari 2006 in aanmerking te laten 57 komen voor een financiële bijdrage op grond van de Wet kinderopvang? Zo neen, is er dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning een mogelijkheid tot het ontwerpen van een regeling met betrekking tot kinderopvang voor deze doelgroepen? Antwoord: Nee, de doelgroepen die de Wet kinderopvang kent hebben allemaal hetzelfde uitgangspunt: gericht op reïntegratie en toeleiding naar betaald werk. 136Is de regering bereid alsnog uitvoering te geven aan de motie-Stuurman (28 447, nr.71) over de bundeling van 57 financieringsstromen voor doelgroepen en de afhandeling via de gemeenten te laten verlopen nu blijkt dat de vele administratieve handelingen voor doelgroepen een belemmering vormen voor toegankelijkheid van de kinderopvang? Antwoord: De motie -Stuurman is bij de Ka merbehandeling van de Wet kinderopvang verworpen. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de werking van de doelgroepensystematiek onder de Wet kinderopvang. De verwachting is dat hiermee inzicht verkregen wordt óf er zich knelpunten voordoen bij de doelgroepen die aanspraak kunnen maken op een kinderopvangtoeslag en, zo ja, in welke mate en in welke vorm. De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2006 bekend zijn. Vervolgens kunt u het kabinetsstandpunt hierop tegemoet zien. 137Is het streven van de regering om in 2008 een gelijk aantal huishoudens gebruik te laten maken van kinderopvang als in 2004 wel verenigbaar met het streven van de regering om de combinatie van arbeid en zorg beter te bevorderen?
57
Antwoord: Het streven van de regering is dat het aantal huishoudens dat gebruik maakt van formele kinderopvang in 2008 groter of gelijk is aan het aantal huishoudens dat in 2004, vóór ingang van de Wet kinderopvang, gebruik maakte van formele kinderopvang. Dit streven is verenigbaar met het streven om de combinatie van arbeid en zorg te bevorderen. 138Aan welke projecten die bijdragen aan toegankelijke en verantwoorde kinderopvang wordt subsidie verleend? 57 Hoeveel geld is er in totaal beschikbaar voor het verlenen van deze subsidies? Antwoord: In 2005 is voor het eerst de Subsidieregeling kinderopvang van kracht. Thema's voor projecten zijn onder andere bevordering van de kwaliteit van kinderopvang, versterking van het ondernemerschap, verbetering van het bereik en toegankelijkheid van kinderopvang, en bevordering van samenwerking tussen
40
kinderopvangvoorzieningen en andere jeugdvoorzieningen. Op basis van deze regeling is een groot aantal subsidieaanvragen ingediend. Aan vier projecten is inmiddels subsidie toegekend. Van tien projecten is aanvullende informatie gevraagd. De tot nu toe gehonoreerde projecten zijn: Een project van BOinK: het ontwikkelen van een kwaliteitskaart waarmee ouders en oudercommissies beter geïnformeerd een verantwoorde keuze voor een kindercentrum kunnen maken. Daarnaast genereert dit project een benchmark, waarmee kindercentra hun kwaliteit kunnen vergelijken. Hiermee geeft het project een impuls aan de kwaliteitsontwikkeling van de kinderopvang; Een project van GGD Nederland dat tot doel heeft een brochure kwaliteit en toezicht voor kinderopvangorganisaties uit te brengen. De brochure biedt inzicht in de nieuwe manier van werken van gemeente en GGD onder de wet kinderopvang; Het ontwikkelen van een kwaliteitsmeetinstrument door het Nederland Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO). Binnen dit project wordt onderzocht hoe het is gesteld met de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Daarnaast worden de effecten in beeld gebracht van kinderopvang op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen; Project van Speelwerk, een van de grotere kinderopvangorganisaties in het noorden van ons land. Doel van dit project is het verbeteren van de toegankelijkheid van reguliere kinderdagverblijven voor kinderen van 0 tot 12 jaar met een handicap of beperking. In totaal was er in 2005 een budget van € 3.375.000 beschikbaar. Voor 2006 is eenzelfde budget beschikbaar, alsmede een gedeelte van de € 5 miljoen extra middelen voor kwaliteit, toezicht en handhaving. Hierover bent u bij brief van 31 oktober jl. geïnformeerd. 139Kan de regering ook een streefcijfer geven voor het percentage huishoudens dat een volledige (toereikende) werkgeversbijdrage (1/3 van de kosten) zal ontvangen in 2008?
57
Antwoord: De regering heeft geen streefcijfer voor het percentage huishoudens dat een toereikende werkgeversbijdrage zal ontvangen in 2008. De regering hanteert wel een streefcijfer van 90% voor het percentage werknemers dat in 2008 aanspraak kan maken op een toereikende werkgeversbijdrage (1/6e van de kosten voor kinderopvang tot en met de basisschoolleeftijd). 140Kan de regering toelichten of de regering met betrekking tot de realisering van de streefcijfers in 2008 inzake 57 het gebruik van formele kinderopvang door huishoudens op koers ligt? Antwoord: Nee, de eerste inzichten worden verwacht medio 2006. 141Wat zijn de streefpercentages werknemers met een werkgeversbijdrage voor 2005 en 2006?
57
Antwoord: De regering heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet kinderopvang in 2004 aangegeven geen streefcijfers te formuleren voor de werkgeversbijdrage in eerdere jaren dan 2008. Voor dat jaar ligt het streefcijfer op 90%. 142Gaat het bij de streefpercentages werknemers met een werkgeversbijdrage om een volledige werkgeversbijdrage? Of worden ook gedeeltelijke werkgeversbijdragen meegenomen?
57
Antwoord: Bij het streefcijfer van het percentage werknemers dat in 2008 aanspraak kan maken op een werkgeversbijdrage gaat het om een bijdrage van ten minste 1/6e in de kosten (tot de maximum uurprijs) voor kinderopvang tot en met de basisschoolleeftijd. 143Welk percentage werknemers krijgt een volledige werkgeversbijdrage in 2005? Wat is het streven voor 2006 57 en 2008? Antwoord: In 2005 kan 69,1% van de werknemers aanspraak maken op een werkgeversbijdrage voor kinderopvang tot en met de basisschoolleeftijd. Zoals bij antwoord 155 is vermeld, is er geen streefcijfer voor 2006. Het streven voor 2008 is dat 90% van de werknemers aanspraak kan maken op een toereikende werkgeversbijdrage.
41
Beleidsartikel 26 Ove rlegstructuren, collectieve arbeidsvoorwaardenvorming en medezeggenschap 144Is de regering voornemens om, nu de Wet Medezeggenschap Werknemers (WMW) is ingetrokken een wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden aan de Kamer voor te leggen? Zo ja, wanneer?
59
Antwoord: Vooralsnog zal er geen wetsvoorstel tot wijziging van de WOR worden voorgelegd aan de TK. In de brief aan de TK van d.d. 5 oktober 2005 (TK vergaderjaar 2005-2006, 29818, nr 28) heeft de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid aangegeven dat de Tweede Kamer in de loop van 2006 een toekomstvisie op medezeggenschap voorgelegd zal worden. 145Wat zijn de budgettaire gevolgen van het intrekken van het wetsvoorstel WMW?
5962
Antwoord: Het wetsvoorstel WMW kent geen budgettair beslag, dus intrekking heeft ook geen andere budgettaire gevolgen dan de kosten die gemoeid zouden zijn met de voorlichting vanuit het ministerie. 146Waar worden de middelen voor de voorlichting over de WMW nu die niet doorgaat voor ingezet?
60
Antwoord: Intrekking van het wetsvoorstel WMW brengt met zich mee dat de voorlichting die in 2005 in verband met de wetswijziging van start zou gaan en waarvoor een budget van € 206.000 was gereserveerd, kan worden opgeschort. Dit nu vrijvallende bedrag zal goeddeels worden besteed aan voorlichting op andere beleidsterreinen, waaronder vut/prepensioen/levensloop. Over de bestemming van de voor 2006 en volgende jaren gereserveerde bedragen zal worden besloten op grond van de eerder genoemde toekomstvisie op medezeggenschap. 147Wat is het (geraamde) percentage OR-plichtige ondernemingen met een OR in 2004 en 2005? Wat zijn de streefcijfers met betrekking tot deze OR-plichtige ondernemingen met OR voor 2006 en 2007?
61
Antwoord: Naleving van de medezeggenschap wordt driejaarlijks door een extern onderzoeksbureau gemeten. De laatste monitor had betrekking op het jaar 2002. Op dit moment is een extern onderzoekbureau bezig met de meting van de naleving in 2005. De resultaten van dit onderzoek zullen in de loop van 2006 aan de Kamer worden aangeboden. Het formuleren van indicatoren of streefcijfers is niet zinvol aangezien de naleving van de WOR een verantwoordelijkheid is van werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties). In de begroting zijn wel kengetallen gepresenteerd omdat het ministerie inzicht wil verstrekken in de stand van zaken. 148Welk percentage OR-plichtige ondernemingen in 2002 is het juiste: 71% (begroting 2006) of 74% (begroting 61 2005)? Antwoord: In het nalevingsonderzoek 2002 is eerst gevraagd aan de respondenten of een OR aanwezig was en pas daarna of de respondent mee wilde werken aan het onderzoek. Als antwoord op de eerste vraag heeft 71% van de respondenten die werkzaam is in een OR-plichtige onderneming aangegeven dat er een OR ingesteld was. Niet al deze respondenten wilden meewerken aan het verdere onderzoek. Bij de (kleinere) groep die wel mee wilde werken aan het onderzoek is het nalevingspercentage 74%. Dit laatste percentage is abusievelijk in de SZW begroting 2005 terecht gekomen. 149Wat is de indicator voor het terecht AVV-en van CAO’s? Hoe verhoudt zich dat tot de huidige waarden?
61
Antwoord: Hiervoor is geen aparte indicator, maar een toetsingskader. Elk besluit tot algemeenverbindendverklaring is genomen na toetsing aan het Toetsingskader AVV en in die zin terecht genomen. 150Is de hoogte en de ontwikkeling van de niet-CAO-inkomens zowel in het Voorjaars- als het Najaarsoverleg met de sociale partners besproken? Welke effecten verwacht de regering van deze bespreking op de inkomensontwikkeling aan de top?
62
42
Antwoord: Zoals in de brief van 8 juli jl. over het Voorjaarsoverleg is aangegeven, worden de zorgen over de ontwikkeling van de topinkomens en over het gebrek aan transparantie breed gedragen. De Stichting van de Arbeid onderstreept de noodzaak van uiterst terughoudende ontwikkeling ook van niet-CAO-inkomens, maar ziet geen reële mogelijkheden om langs de weg van CAO-afspraken hier wat aan te doen. Ook de beperking van de aftrekbaarheid van werknemersopties ziet de Stichting niet als een effectief instrument. Het kabinet heeft de Tweede Kamer op 29 april 2005 (2004/2005, 30111, nr.1) gemeld dat zij verwacht dat de inkomensontwikkeling aan de top, net als de inkomensontwikkeling van werknemers die onder een CAO vallen, uiterst terughoudend zal zijn.
Beleidsartikel 27 Regulering van individuele arbeidsrelaties 151Wat waren de gecorrigeerde en ongecorrigeerde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in 2003? Wat zijn de effecten van het beleid van deze regering tot nu toe geweest op dit onderwerp?
65
Antwoord: De gecorrigeerde en ongecorrigeerde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in 2003 zijn niet bekend. De meest recente gegevens betreffen 2002. De Tweede Kamer is hierover op 3 december 2004 geïnformeerd door middel van de Vierde Voortgangsbrief gelijke beloning (TK 2004-2005, 27 099, nr.11). De beloningsverschillen over 2002 zijn als volgt: Gecorrigeerde beloningsverschillen Verschil man - vrouw bedrijfsleven Verschil man - vrouw overheid
3%
Ongecorrigeerde beloningsverschillen Verschil man - vrouw bedrijfsleven Verschil man - vrouw overheid
14%
7%
22%
Het onderzoek naar de verschillen in beloning tussen groepen werknemers wordt gebaseerd op de gegevensbestanden van het onderzoek naar de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de Arbeidsinspectie, het zogenaamde AVO-onderzoek. Dit AVO-onderzoek wordt sinds 2003 eens per twee jaar verricht. Het vorige AVO-onderzoek zag op gegevens van 2002. De gegevensbestanden over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in 2004 worden in 2005 verzameld. In 2006 geschiedt dan de analyse. Deze zal aan de Tweede Kamer in het najaar van 2006 worden aangeboden door middel van het rapport ‘De arbeidsmarktpositie van werknemers in 2004’. 152Kan een kwantitatief overzicht gegeven worden van ontslagaanvragen en ontbindingsverzoeken (in aantallen 66 en naar reden): in de gevallen die eerst door CWI en vervolgens door de kantonrechter behandeld worden; in de gevallen die direct door de kantonrechter behandeld worden; in de gevallen die uitsluitend door CWI behandeld worden? Antwoord: Zie het antwoord op vraag 153. 153Kan een in kwantitatief overzicht (dus in aantallen en naar reden, en voor de diverse ontslagroutes) worden aangegeven: tot welke beslissingen CWI en kantonrechter komen (dus hoe vaak wordt ontslag toegekend en hoe vaak niet)?; welke uitvoeringskosten hier voor CWI resp. de kantonrechter mee gemoeid zijn, en hoe deze gefinancierd worden?; in welke gevallen en hoe vaak de werknemer een ontslagvergoeding mee krijgt, bijv. op basis van de kantonrechterformule, en welke bedragen hiermee gemoeid zijn?; welke maatschappelijke kosten en baten hiermee gemoeid zijn? Antwoord: Bij de rechters zijn in 2004 circa 70.000 ontbindingsverzoeken ingediend. Er wordt statistisch geen
66
43
onderverdeling gemaakt naar ontslagreden, noch naar direct of indirect (na een weigering door CWI) ingediende ontbindingsverzoeken. In 2004 hebben de rechters 68.800 eindbeschikkingen afgegeven, waarbij in minimaal 95% van de gevallen de arbeidsovereenkomst is ontbonden en in minder dan 5% van de gevallen het ontbindingsverzoek door de rechter is afgewezen. Bij CWI zijn in 2004 circa 90.000 ontslagverzoeken ingediend. In 2004 zijn door CWI iets meer dan 80.000 ontslagverzoeken afgehandeld. Van de afgehandelde ontslagverzoeken is in 84% een ontslagvergunning verleend, is 8% geweigerd en is 8% van de ontslagverzoeken door werkgevers tijdens de ontslagprocedure ingetrokken. Met de uitvoering van de ontslagtaak door CWI was in 2004 een bedrag gemoeid van 17,4 mln. Dit bedrag is begrotingsgefinancierd (SZW-begroting). Bij de rechter bedragen de feitelijke door de rechtbank te maken kosten per ontbindingsverzoek gemiddeld circa € 250. In totaliteit komt dit voor 2004 neer op 17 mln. Ook dit bedrag is begrotingsgefinancierd (begroting Justitie) Uit het onderzoek "Ontslagvergoedingen en WW" van het Hugo Sinzheimer Instituut van eind 2004 blijkt dat 89% van mensen met een WW-uitkering bij wie de arbeidsovereenkomst door tussenkomt van de rechter is ontbonden, in een of andere vorm een ontslagvergoeding heeft ontvangen. Bij werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd door tussenkomst van CWI, is dit 47% in 2004 . Het is niet mogelijk om op basis van dit onderzoek een uitsplitsing te geven naar ontslagreden. De hoogte van de ontslagvergoeding zoals die uit het onderzoek blijkt loopt sterk uiteen en is afhankelijk van het arbeidsverleden, leeftijd en laatstverdiende loon. Bij 50% van de WW’ers die een ontslagvergoeding hebben ontvangen bedraagt deze vergoeding minder dan € 20.000 en bij 10% bedraagt dit bedrag meer dan € 100.000. Omtrent maatschappelijke kosten en baten kan het volgende worden opgemerkt. De 160.000 ontslag- en ontbindingsverzoeken, die in 2004 bij CWI respectievelijk de rechter aanhangig zijn gemaakt, gaan voor het bedrijfsleven gepaard met kosten en administratieve lasten en voor de CWI en de rechter met uitvoeringskosten. Wel wordt hierbij opgemerkt, dat de omvang van de hiervoor genoemde kosten zal dalen door de recente voorstellen betreffende WW en ontslag en dan meer in het bijzonder door de beperking van de verwijtbaarheidstoets WW. Voorts leidt de preventieve toetsing van ontslag als zodanig tot kosten, omdat daarmee werknemers in beginsel langer in dienst zullen blijven dan zonder deze procedures het geval zou zijn. Daar staan echter ook baten tegenover. Preventieve toetsing van ontslag biedt een redelijke mate van zekerheid over de rechtmatigheid van het ontslag voor zowel werknemer als werkgever, waardoor rechterlijke procedures worden voorkomen en lagere WW-lasten (omdat werknemers niet of - door de procedures – met vertraging worden ontslagen).
Beleidsartikel 28 Pensioenbeleid 154Bestaat er zicht op de ontwikkeling van het percentage werknemers tussen 25 en 65 jaar dat uitgesloten wordt 70 van een pensioenregeling op dit moment? Zo ja, welke gegevens zijn hierover beschikbaar over 2004 en het eerste en tweede kwartaal van 2005? Hoe zijn de toekomstprognoses gegeven het ingezette beleid voor de jaren na 2006? Antwoord: De laatste gegevens over de omvang van de witte vlek (aantal werknemers dat geen aanvullend pensioen opbouwt) dateren uit 1996. Toen bleek dat 91% van de werknemers aanvullend pensioen opbouwden. Voor 2% van de werknemers gold dat zij geen pensioentoezegging hadden gekregen van hun werkgever. Voor 7% gold dat zij buiten de pensioenregeling van de werkgever vielen door regelingskenmerken als toetredingsleeftijd, wacht- of drempeltijden dan wel vanwege overwegingen of positie (directeuren) van de werknemer zelf. In 2001 is een quick scan uitgevoerd, waaruit bleek dat het aantal werkgevers, dat een aanvullende pensioen toezegging doet, toeneemt. Bovendien bleek dat in pensioenregelingen de toetredingsdrempels aanmerkelijk waren verlaagd en de uitsluitingsgronden verminderd. De omvang van de witte vlek in aantallen werknemers is niet meegenomen in de quick scan. Over 2006 zal opnieuw een onderzoek worden uitgevoerd naar de omvang van de witte vlek. De verwachting is dat deze verder zal zijn afgenomen. In de brief van 21 november 2003 over de hoofdlijnen voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2003/2004, 29294, nr. 2) wordt aangegeven dat het wenselijk is dat eind 2006 ten opzichte van 1996 zicht is op halvering van het deel van de witte vlek, dat wordt veroorzaakt door het buiten de pensioenregeling blijven van werknemers.
Beleidsartikel 29 Arbeidsomstandigheden, arbozorg en verzuim 155Kan een uitsplitsing van uitgaven en gebruik naar programma en regeling (VAV, VASt, SPA en FARBO) en 75 een toelichting op die programma's en regelingen worden gegeven?
44
Antwoord: Programma VAV Programma VASt SPA Farbo
2006 €3.900.000 € 700.000 € 1.600.000 € 5.000.000
Programma VAV (Versterking Arbeidsveiligheid) Het programma VAV richt zich op een aanpak die begint op de werkvloer en zich richt op het versterken van de veiligheidscultuur en het vergroten van het veiligheidsbewustzijn. Hiertoe wordt een risicobeheerssysteem ontwikkeld dat kwantitatief inzicht geeft in de arbeidsveiligheidsrisico’s en de effecten van de beheersmaatregelen, worden veiligheidsverbetertrajecten in bedrijven geïnitieerd en wordt een database met resultaten van het programma gebouwd. Doelstelling van dit programma is om in eerste instantie in de deelnemende trajecten een significante verlaging te bereiken van het aantal arbeidsongevallen, minimaal met 10-15%. Bij de op dit moment 18 trajecten ligt bij het merendeel de ambitie aanmerkelijk hoger. Meerdere trajecten geven een beoogde ongevalsreductie van 50%. Programma VASt (Versterking ARBObeleid Stoffen) Doelstelling is dat versterking van de kennisinfrastructuur en de ketenaanpak van het ARBObeleid “gevaarlijke stoffen” zal leiden tot structurele activiteiten binnen het bedrijfsleven om de arbeidsomstandigheden rond stoffen te verbeteren. Bewustmaken van de stoffenproblematiek en het creëren van een breed draagvlak voor de doelstellingen en werkwijze van het programma VASt heeft er voor gezorgd dat eind 2004 54 sectororganisaties gestart zijn om in 24 trajecten een actieplan op te stellen. Het programma bevindt zich in 2006 in de afrondende fase. SPA (Subsidieregeling Preventie Arbeidsuitval) De SPA subsidieregeling subsidieert productontwikkeling van arbovriendelijke producten. Een deskundige onafhankelijke commissie beoordeelt de aanvragen en kent het beschikbare bedrag van bovenaf toe. Ongeveer de helft van de ingediende projecten wordt toegekend. FARBO (Subsidieregeling Faciliëring Arboinvesteringen) Doel van de regeling is het gebruik te bevorderen van innovatieve arbeidsmiddelen die de arbeidsomstandigheden aanzienlijk verbeteren. Een bedrijf of organisatie kan 10% (tot een maximum van € 25.000,--) subsidie krijgen op de middelen van de jaarlijks geactualiseerde Farbo-lijst. De lijst heeft drie categorieën: middelen ter voorkoming van blootstelling aan fysieke belasting, stof en lawaai. 156Kan de regering verklaren waarom er geen uitgaven voor handhaving zijn begroot voor de jaren 2006 en verder?
75
Antwoord: Het budget voor handhavingsactiviteiten 2006 op dit begrotingsartikel was ten tijde van de indiening van de begroting nog niet bekend. Dit budget wordt in een later stadium vastgesteld op basis van de voor 2006 ingediende plannen en is onderdeel van het totale departementale beleidsbudget handhaving, waarover bij artikel 98 op blz. 116 van de SZW-begroting gerapporteerd wordt. 157Welk subsidiebedrag was er in 2005 en is er in 2006 beschikbaar voor de Farboregeling? Is het totale 76 beschikbare subsidiebedrag voor 2005 geheel gebruikt? Zo neen, welk bedrag is nog niet uitgegeven en waar wordt dit voor ingezet? Antwoord: In 2005 is er 4,5 mln euro beschikbaar. Hiervan is door de indientermijn en benodigde verwerkingstermijn nog maar een beperkt deel verplicht, maar op basis van de ervaringen met de huidige en de voorgaande regeling en het aantal totnogtoe ingediende aanvragen is de verwachting dat dit budget geheel toegekend gaat worden. Voor 2006 is ook € 4,65 mln euro beschikbaar. 158Is de bekendheid met de (gewijzigde) Farboregeling bij ondernemers toegenomen sinds de evaluatie van de regeling? Antwoord: De bekendheid met de gewijzigde Farboregeling is nog niet gemeten. Het streven is om nog voor het kerstreces de prestatie-indicatoren voor de nulmeting aan de Tweede Kamer te sturen. Overigens voert SZW
76
45
communicatie over de regeling met een brochure, een website, een telefoonnummer en via andere regelingen en convenanten. 159Waarom zijn de indicatoren voor schadelijk geluid en kracht zetten naar beneden bijgesteld? waarom zijn geen indicatoren voor andere belastende arbeidsomstandigheden genoemd?
76
Antwoord: De cijfers voor blootstelling aan schadelijk geluid in de eerste tabel op pagina 76 van de SZW-begroting zijn geen reductiepercentages, maar blootstellingspercentages. Weergegeven wordt dat in 2004 ongeveer 5% van alle werknemers in Nederland niet of niet voldoende beschermd blootgesteld was aan schadelijk geluid (10 à 13% werkt in regelmatig tot vaak in schadelijke geluidniveaus, daarvan beschermt een kleine helft zich niet of niet voldoende). Het getal in de laatste kolom betekent dat het streven is dat in 2006 minder dan 2,3% zich niet of niet voldoende beschermt (vooruitgeschoven convenantendoelstelling). Voor kracht zetten geldt hetzelfde. Het deel van de werkenden dat veel kracht moet zetten tijdens het werk, is al enige jaren stabiel rond de 22%, zo blijkt uit herhaald CBS-vragenlijstonderzoek, jaarlijks opgenomen in de Arbobalans. Bij aanvang van de arboconvenantenopzet is als streefcijfer een afname van 30% na 5 jaren vastgelegd, dat betekent een afname van 22 naar 15,4%. Die termijn loopt medio 2006 af. In 2006 zal worden bezien of voor andere belastende arbeidsomstandigheden prestatieindicatoren dienen te worden vastgesteld. 160Waarom ontbreekt een streefcijfer voor 2006 ten aanzien van het aandeel werkzame arbeidsgehandicapten dat 77 nog aanpassing in het werk noodzakelijk acht? Antwoord: Het beleid heeft zich de afgelopen jaren gericht op het aansporen van werkgevers om meer werkaanpassingen te realiseren voor werkende arbeidsgehandicapten. Dit heeft tot nu toe een licht neerwaarts effect gehad op de prestatie-indicator. De WIA-stelselwijziging per 1 januari 2006 en de herbeoordelingsoperatie die in 2004 is gestart hebben effect op het aandeel arbeidsgehandicapten dat behoort tot de beroepsbevolking (definitie Arbeidsgehandicaptenmonitor). Hierdoor wordt een trendbreuk verwacht voor het realisatiecijfer van de prestatie-indicator voor 2006 waarvan de omvang zich op voorhand niet goed laat inschatten. Voor 2007 wordt bezien of er een nieuwe indicator kan worden vastgesteld.
Beleidsartikel 30 Inkomensbescherming met sociale activering 161Wat is de hoogte van het sociaal minimum in 2004, 2005 en 2006?
78
Antwoord: De bijstandsnorm (100% -uitkering) bedraagt voor 2004 €13849,17, voor 2005 €13847,52 en voor 2006 €14440,32. 162Hoeveel mensen bevinden zich in 2004 en 2005 op het niveau van het sociaal minimum, zowel absoluut als relatief (eventueel geraamd)? Wat is het streefgetal voor 2006 en 2007?
78
Antwoord: De laatste CBS gegevens over het aantal minima hebben betrekking op het jaar 2003. In dat jaar waren er 525.000 huishoudens aangewezen op een minimuminkomen. Dit is 8% van het totale aantal huishoudens. Binnenkort komt een nieuwe armoedemonitor van CBS/SCP beschikbaar waarin ook ramingen voor recentere jaren zijn opgenomen. Het streven is om het aantal huishoudens dat is aangewezen op een minimum inkomen zoveel mogelijk te beperken. De overheid heeft echter niet alle factoren in de hand die bepalend zijn voor het aantal minima in de hand. Ook conjuncturele ontwikkelingen bepalen bijvoorbeeld het aantal minima. Daarom worden hiervoor geen streefcijfers gehanteerd. 163Hoeveel mensen bevinden zich in 2004 en 2005 onder het niveau van het sociaal minimum, zowel absoluut als relatief (eventueel geraamd)? Wat zijn de streefgetallen voor 2006 en 2007?
78
46
Antwoord: In de statistieken komt het voor dat huishoudens een inkomen hebben beneden het sociaal minimum. Dit heeft echter voor een groot deel te maken met statistische meetproblemen. Zo wordt bij het vaststellen van het inkomen uitgegaan van het inkomen over een heel jaar. Wanneer nu bijvoorbeeld een tweeverdienende partner met een kleine deeltijdbaan aan het eind van het jaar alleenstaand is geworden ontstaat in de statistiek een alleenstaande met op jaarbasis een inkomen beneden het sociaal minimum. Dit is echter geen structurele situatie. Een structureel inkomen beneden het sociaal minimum is alleen mogelijk door strafkortingen in de bijstand en het niet-gebruik van inkomensvoorzieningen. Momenteel worden de omvang en achtergronden van het niet-gebruik van een aantal van deze inkomensvoorzieningen onderzocht door het SCP. De resultaten hiervan worden naar verwachting begin 2006 gepubliceerd. 164Waarom zijn er geen prestatie-indicatoren geformuleerd ten aanzien van het verstrekken van de uitkering met 78betrekking tot juistheid en tijdigheid? 86 Antwoord: De vraag of prestatie-indicatoren geformuleerd moeten worden ten aanzien van het verstrekken van de uitkering met betrekking tot juistheid en tijdigheid, acht het kabinet een lokale aangelegenheid. Een van de aspecten van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is dat het kabinet samen met IPO en VNG de sturings- en prestatiebureaucratie te lijf gaat. Bij de totstandkoming van de WWB is al voor een belangrijk deel inhoud gegeven aan die doelstelling, door middel van deregulering, verdergaande decentralisatie van beleid en uitvoering, en door de rapportage. Bij sturing en verantwoording op hoofdlijnen past het niet om bij gemeenten informatie uit te vragen over aspecten waarop het Rijk niet stuurt. 165Kan de regering aangeven waarom in tabel 30.1 de juridische verplichte uitgaven voor 2006 100% zijn en voor de daarop volgende jaren 0%?
79
Antwoord: In 2006 zijn de uitgaven voor 100% juridisch verplicht. Voor 2007 en verder zijn er nog geen juridische verplichtingen aangegaan. 166Wat is de reden voor verlaging van het budget voor handhaving?
79
Antwoord: Het budget voor 2006 is lager omdat er in 2005 nog sprake was van uitfinanciering van de tijdelijke stimuleringsregeling hoogwaardig handhaven. Daarnaast is het budget vanaf 2006 structureel verlaagd in verband met de overboeking van budget naar de belastingdienst vanwege de uitvoering van de eerstedagmelding (EDM). 167Klopt het dat gemeenten een langdurigheidstoeslag mogen weigeren aan mensen met een WAO-uitkering op 79 minimumniveau indien er een verklaring van het UWV is, dat niet is afgezien van een arbeidskundig onderzoek? En klopt het dat, als er wel zou zijn afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek en iemand volledig arbeidsongeschikt is verklaard op medische gronden er wél recht bestaat op een langdurigheidstoeslag? Waarom is dat zo geregeld? Antwoord: Als er is afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek en iemand op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 36, vierde lid, onderdelen a en b, van de Wet werk en bijstand en bestaat recht op de langdurigheidstoeslag als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Deze systematiek strekt ertoe om ten aanzien van personen die 80-100% arbeidsongeschikt zijn verklaard een onderscheid te maken tussen medische en loontechnische redenen voor dit arbeidsongeschiktheidspercentage. Alleen bij personen die, zoals blijkt doordat er geen arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden (vgl. artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten), om medische redenen 80-100% arbeidsongeschikt zijn verklaard is sprake van een dusdanige afstand tot de arbeidsmarkt dat recht bestaat op een langdurigheidstoeslag. Zoals in de brief d.d. 7 december 20043 is aangegeven, kan deze conclusie echter ook worden getrokken wanneer er wel een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgehad, maar nadien door het UWV tot de eindconclusie is gekomen dat de belanghebbende geen resterende verdiencapaciteit heeft. 3
TK vergaderjaar 2004-2005 28 870, nr. 127
47
168Waarom daalt het budget voor het inkomensdeel van de WWB daalt terwijl het bijstandsvolume voor 2006 stijgt?
7982
Antwoord: Het aantal uitkeringen waarop het macrobudget 2005 is vastgesteld bedraagt 359 duizend uitkeringen (WWB <65 jaar). Volgens de meest recente realis atiegegevens zal het aantal uitkeringen over heel 2005 lager uitkomen dan eerder gedacht (340 duizend uitkeringen, WWB <65 jaar). Het verschil komt volgens de prikkelwerking van de WWB ten goede aan de gemeenten. Het aantal van 340 duizend vormt de basis voor de berekening van het volume waar het budget voor 2006 op is gebaseerd. Samen met de effecten van conjunctuur en rijksbeleid is het voorlopig macrobudget 2006 geraamd op een aantal van 348 duizend uitkeringen. Dit is dus 11 duizend uitkeringen lager dan het volume waar het budget 2005 op is gebaseerd. Het gevolg is dat het macrobudget 2006 lager uitkomt dan het macrobudget 2005. In de brief van de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid van 31 oktober 2005 betreffende de stand van zaken verdeelmodellen WWB (TK vergaderjaar 2005– 2006, 28870, nr. 146)is uitvoerig ingegaan op de berekening van de budgetten 2005 en 2006 en de achtergrond van de wijziging. Zie ook het antwoord op vraag 38. 169Waarom zijn in tabel 30.2 de juridische verplichte uitgaven voor 2006 97%, en voor de daarop volgende jaren 80 0%? Antwoord: In 2006 zijn de uitgaven voor 97% juridisch verplicht. Voor 2007 en verder zijn er nog geen juridische verplichtingen aangegaan. 170Hoe verhoudt zich het streefcijfer voor de bijstandslastenreductie voor 2006 tot de wijzigingen in de WW en 81 WAO waardoor mensen eerder de bijstand instromen? Antwoord: Het streefcijfer voor de bijstandslastenreductie geeft aan wat op grond van het effect van de WWB, in vergelijking met een situatie zonder WWB (de oude situatie), verwacht wordt ten aanzien van besparingen op de bijstandslasten. Dit verwachte effect is gebaseerd op een raming van de verwachte effecten van decentralisatie van de bijstand. Bij de analyse worden de effecten van de conjunctuur en rijksbeleid (zoals de wijzigingen in de WW en WAO) buiten beschouwing gelaten. Het streefcijfer heeft zodoende geen betrekking op en staat los van recente wijzigingen in de WW en WAO. 171Kan de regering toelichten waarom een uitstroom naar regulier werk in 2007 leidt tot een bijstandslastenreductie in 2006?
81
Antwoord: Er is sprake van twee verschillende doelstellingen met verschillende einddata. De bijstandslastenreductie van 5% in 2006 is gebaseerd op het verwachte effect van de WWB ten opzichte van een situatie zonder WWB. Daarnaast is als streven geformuleerd dat de effectiviteit van reïntegratietrajecten toeneemt. Het meetmoment hiervoor is bepaald op 2007. Voor deze doelstelling is geen afzonderlijk effect op de bijstandslasten geraamd. Meer uitstroom naar regulier werk kan leiden tot een reductie in de bijstandslasten. 172Welke doelen stelt de regering voor 2006 voor de aanpak van de toenemende schuldenproblematiek?
81
Antwoord: In de notitie ‘het Rijk rond schulden’ ter uitvoering van de motie Huizinga-Heringa, die mede namens de andere departementen in november toegezonden zal worden, wordt aangegeven wat de voornemens zijn van de regering voor de aanpak van de schuldenproblematiek. 173Hoeveel mensen zijn er in 2004 en 2005 met een langdurig minimuminkomen en/ of grote afstand tot de 81 arbeidsmarkt onderverdeeld naar geslacht, leeftijd en autochtoon/allochtoon, zowel absoluut als relatief? Wat is de verwachting voor 2006? Antwoord:
48
Vanwege een statistische herziening hebben de enige beschikbare CBS gegevens over het aantal minima betrekking op de jaarreeks 2001-2003. Gegevens over het aantal mensen met een langdurig minimuminkomen zijn daardoor nog niet te leveren. Eind 2005 komt een nieuwe armoedemonitor van CBS/SCP beschikbaar waarin mogelijk, op basis van ramingen, cijfers over langdurige minima zijn opgenomen. Wanneer er inkomensgegevens over een periode van vier jaar beschikbaar zijn, is het tevens mogelijk om een onderverdeling te maken naar achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en autochtoon/allochtoon. In algemene zin kan gezegd worden dat er een samenhang bestaat tussen deze achtergrondkenmerken, het risico op een langdurig minimuminkomen en de afstand tot de arbeidsmarkt. Voor 2006 wordt verwacht dat meer gunstige economische omstandigheden zullen leiden tot een beter perspectief voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. 174Hoeveel (eventueel geraamde) langdurigheidstoeslagen zijn er in 2004 en 2005 aangevraagd en uitgekeerd onderverdeeld naar geslacht, leeftijd en onderscheid autochtoon/allochtoon? Kan een overzicht worden gegeven van de redenen voor afwijzing van de aanvraag? Wat zijn de verwachtingen voor 2006?
81
Antwoord: In 2004 is er volgens het CBS voor een bedrag van circa 33 miljoen euro aan personen aan langdurigheidstoeslagen verstrekt. De overige gevraagde gegevens zijn niet beschikbaar. 175Waarom zijn voor de indicator ’Nalevingsniveau van de opgave van inkomsten’ geen streefwaarden opgenomen?Kunnen deze alsnog worden gegeven?
82
Antwoord: Bij de indicator "nalevingsniveau van de opgave van inkomsten" bij de WWB hoeft geen streefwaarde te worden vermeld omdat dit een kengetal is en niet een prestatie-indicator. Dit impliceert dat de gemeenten de meest betrokken verantwoordelijke partij is voor het realiseren van het niveau. 176Wat zijn de netto-instroom- en uitstroomcijfers zijn voor de WWB, IOAW en IOAZ voor de jaren 2004, 2005 82 en 2006? Antwoord: Voor de jaren 2005 en 2006 zijn geen officiële ramingen gemaakt van de netto instroom en uitstroom voor de WWB, IOAW en IOAZ. Wat de realisatiegegevens betreft, heeft op dit moment het CBS stroomcijfers t/m de eerste drie kwartalen 2004 gepubliceerd: Instroom 2004 (t/m 3e kwartaal): 83.095 WWB-uitkeringen, 2195 IOAW/IOAZ-uitkeringen. Uitstroom 2004 (t/m 3e kwartaal): 82.165 WWB-uitkeringen, 4410 IOAW/IOAZ-uitkeringen. 177Welke kortingen zijn in de afgelopen maanden (vanaf inwerkstelling WWB) door gemeenten doorgevoerd op 82 de uitkering van bijstandsgerechtigden (zowel in aantal personen dat een korting heeft verkregen als het totale bedrag en dit gesplitst in groepen waarbij de groep maximaal 20 % van het totaal aantal personen met een korting is)? Antwoord: In het Verslag over de uitvoering (VODU) 2004 is een vraag opgenomen over het aantal verlagingsbesluiten conform artikel 18, tweede lid WWB. Gegevens over het bedrag van de verlaging zijn niet in het VODU opgenomen. De VODU’s 2004 zijn nog niet volledig bij het Ministerie van SZW binnengekomen en geanalyseerd. Per 1-1-2005 worden in de Bijstandsuitkeringenstatistiek gegevens uitgevraagd over het aantal uitkeringen waarbij een verlaging van toepassing is en het ermee gemoeide bedrag. Hierover heeft het CBS nog niet gepubliceerd. Uit beide genoemde bronnen zijn dus nog geen data beschikbaar. Deze zullen worden meegenomen in de kwantitatieve analyse die in 2006 aan de Kamer is toegezegd in het kader van de evaluatie WWB. 178Hoeveel personen vallen onder de sollicitatieplicht voor 57,5 en ouder? Hoeveel van deze personen hebben werk gevonden? Hoeveel personen van deze groep hebben van de uitkeringsinstantie een waarschuwing, maatregel of sanctie gekregen omdat zij niet aan de sollicitatieverplichting hebben voldaan? Antwoord:
83
49
Eind 2004 bedraagt het aantal WWB uitkeringen aan personen tussen 57,5 en 65 jaar 48.070 (thuiswonenden). Deze personen vallen dus in principe onder de sollicitatieplicht van de WWB, tenzij een gemeente hen ontheffing hiervan heeft verleend (maatwerk). Het item ontheffingen is vanaf 2005 opgenomen in de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS), maar het CBS heeft hierover nog niet gepubliceerd. Voor het aantal personen dat een maatregel/sanctie in de vorm van een verlaging van de uitkering heeft gekregen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 177. Over waarschuwingen zijn geen gegevens bekend.
Beleidsartikel 31 Inkomensbescherming met activering bij arbeidsongeschiktheid 179Wat is de reden van het grote verschil tussen de premie-uitgaven voor de ziektewet vanaf 2004 in de begrotingen voor 2005 en 2006?
88
Antwoord: Het genoemde grote verschil heeft een zuiver boekhoudkundige oorzaak. In de begroting 2005 waren onder de premieuitgaven Ziektewet nog de uitgaven in verband met zwangerschaps-, bevallings,- en adoptieverlof opgenomen. Bij de begroting 2006 zijn deze uitgaven op budgettair neutrale wijze overgeheveld van artikel 31 “Inkomensbescherming met activering bij arbeidsongeschiktheid” naar artikel 25 “Arbeid en zorg”. Hierdoor geeft de SZW-begroting via artikel 25 een beter beeld van de inspanningen die het kabinet zich heeft getroost om arbeid en zorg te kunnen combineren. In 2006 verwacht het kabinet premiegefinancierde uitgaven van ruim 900 miljoen euro in verband met zwangerschaps-, bevallings,- en adoptieverlof. 180Hoe groot de uitstroomkans uit de WAO in 2004, 2005 en 2006? Welk percentage daarvan is het gevolg van 91 (a) herstel/herbeoordeling, (b) pensionering/overlijden en (c) overige redenen? Antwoord: De gevraagde uitstroomkengetallen staan in onderstaande tabel. Basis is de raming van UWV uit de “Juninota financiële ontwikkeling UWV-fondsen 2005-2006”. Als gevolg van de herbeoordelingsoperatie neemt de uitstroom als gevolg van herstel/herbeoordeling toe. De uitstroom als gevolg van pensionering/overlijden neemt verhoudingsgewijs iets af en is voor overige redenen vrij constant in de tijd. Uitstroom WAO
2004
2005
2006
* in personen (x1000)
78,9
94,7
86,1
* uitstroomkans
9,3%
12,1%
12,4%
(a) herstel / herbeoordeling
40%
45%
45%
(b) pensionering / overlijden
50%
45%
45%
(c) overige redenen
10%
10%
10%
181Kan de regering conform tabel 31.2 uit de begroting 2005 de volgende informatie geven, met uitbreiding naar 91 WIA en het jaar 2006: percentage geheel arbeidsongeschikten (hele bestand)?; gemiddeld arbeidsongeschiktheidspercentage (hele bestand)?; afwijzingspercentage bij keuringen (instroom)?; gemiddeld arbeidsongeschiktheidspercentage (instroom)?; uitstroom door herstel/herbeoordeling?; uitstroom door pensionering/overlijden?; uitstroom door overige redenen? Antwoord: De gevraagde kengetallen voor bestand en instroom staan in onderstaande tabellen. Bestand WAO/IVA/WGA
2004
2005
2006
* in personen (ultimo, x1000)
766
687
635
* als % verzekerde populatie
11,6%
10,3%
9,5%
50
* % geheel arbeidsongeschikt
66,4%
66,2%
66,5%
* gem. % arbeidsongeschiktheid
80,0%
79,5%
80,0%
Instroom WAO/IVA/WGA
2004
2005
2006
* in personen (x1000)
59,2
15,2
35,3
* instroomkans
0,9%
nvt
0,5%
* % afgewezen bij keuring
32%
32%
nb
* % geheel arbeidsongeschikt
60%
60%
67%
Omdat werkgevers met ingang van 1 januari 2004 twee jaar in plaats van één jaar het loon van zieke werknemers moeten doorbetalen, is er in 2005 slechts weinig instroom in de WAO. De verwachte instroom in de WAO in 2005 van 15.200 personen betreft mensen van wie het recht op uitkering in 2004 of eerder is ingegaan. De uitstroom uit de arbeidsongeschiktheidsregelingen betreft in 2006 vrijwel uitsluitend de WAO. Uitstroom uit IVA en WGA zal in 2006 nog slechts sporadisch voorkomen. Het aantal afwijzingen voor een WIA-uitkering is vooralsnog bijzonder moeilijk te ramen omdat onduidelijk is in hoeverre en op welke wijze gedragseffecten gaan optreden. Van eerdere aanscherpingen in het voortraject naar de WAO-keuring als de Wet Verbetering Poortwachter is nauwelijks invloed op het afwijzingspercentage uitgegaan. UWV gaat er voorlopig echter voorzichtigheidshalve van uit dat iedereen die een WAO-uitkering aangevraagd zou hebben ook een WIA-uitkering aanvraagt. Het afwijzingspercentage zal naar verwachting minimaal 35% bedragen. 182Van hoeveel deeltijders is door het gewijzigde Schattingsbesluit de WAO-uitkering verlaagd of beëindigd? Hoe ligt hierbij de verdeling tussen mannen en vrouwen?
91
Antwoord: UWV rapporteert over de effecten van de herbeoordelingsoperatie in de kwartaalverslagen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar voltijd/deeltijd of man/vrouw. De kwartaalverslagen worden periodiek met het oordeel van de minister aan de Tweede Kamer gezonden. Het verslag over het tweede kwartaal 2005 is op 30 september jl. aan de Kamer toegezonden. UWV heeft hierin over de uitkomsten van de herbeoordelingen gerapporteerd op het niveau van de materiewetten WAO, Waz en Wajong. UWV rapporteert in bovengenoemd kwartaalverslag wel over het totaal aantal beëindigde WAO-uitkeringen naar geslacht. In de eerste helft van 2005 zijn 22.055 WAO-uitkeringen van mannen en 20.800 WAOuitkeringen van vrouwen beëindigd. Hiervan hing bijna 45% samen met herstel of herbeoordeling en voor het overige vooral met pensionering of overlijden.
Beleidsartikel 32 Overige inkomensbescherming 183Wat is de stand van zaken over de rechtmatigheid en tijdigheid op het terrein van de ANW? Waar zijn de betreffende zaken te vinden in de begroting? Hoe worden de prestaties van de SVb op dit punt gemeten? Antwoord: Op het gebied van de tijdigheid zijn alle streefwaarden voor 2005 gehaald voor de Anw in het eerste half jaar. In het tweede kwartaal is bij nationale tijdigheid 92,8% gescoord en bij internationale tijdigheid 88,5%. De norm is in beide gevallen 85%. De onrechtmatigheidsscores van alle wetten die door de SVB worden uitgevoerd liggen in de eerste helft van 2005 ruim onder de vereiste 1%. Voor de Anw gaat het om een onrechtmatigheidsscore van bijna nul. Deze zaken staan niet in de begroting van SZW, maar in de kwartaalverslagen die elk kwartaal naar de Tweede Kamer gestuurd worden. Voor nadere informatie wordt verwezen naar het halfjaarverslag 2005 van de SVB, dat op 30 september jl. naar de Tweede Kame r gezonden is (TK 2005/06, 26448 nr. 224). Het verslag ligt ter inzage bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. De prestaties van de SVB op het gebied van tijdigheid worden aan de hand van de volgende definities gemeten: - Definitie realisatie wettelijke termijnen nationaal
94
51
Het percentage tijdig afgegeven beschikkingen van aanvragen én mutaties met rechtsgevolg aan pensioen- en uitkeringsgerechtigden, woonachtig in Nederland, ten opzichte van het totaal aantal aanvragen en mutaties. De wettelijke mo gelijkheid tot verlenging wordt meegenomen in de indicator en geteld tot het moment dat de beschikking is afgegeven. - Definitie realisatie wettelijke termijnen internationaal Het percentage tijdig afgegeven beschikkingen van aanvragen én mutaties met rechtsgevolg aan pensioen- en uitkeringsgerechtigden, niet woonachtig in Nederland, ten opzichte van het totaal aantal aanvragen en mutaties. De wettelijke mogelijkheid tot verlenging wordt meegenomen in de indicator en geteld tot het moment dat de beschikking is afgegeven. De onrechtmatigheid voor de wetten die de SVB uitvoert, wordt uitgedrukt als een percentage van de totale lasten in de geconsolideerde verantwoording. 184Waarom zijn er geen prestatie-indicatoren geformuleerd ten aanzien van het vertrekken van de uitkering met 94betrekking tot juistheid en tijdigheid? 100 Antwoord: Zie het antwoord op vraag 183. 185Wat verklaart dat in de tabellen 32.1 en 32.2 het percentage 'juridisch verplicht' van 100% in 2006 vanaf 2007 95 0% wordt? Antwoord: In 2006 zijn de uitgaven voor 100% juridisch verplicht. Voor 2007 en verder zijn er nog geen juridische verplichtingen aangegaan. 186Klopt het dat in 2004 14.000 mensen voor het eerst een ANW-uitkering hebben ontvangen, bijna 10 procent meer dan de prognose van de Sociale Verzekeringsbank als gevolg van de nieuwe aanvraagprocedure ANW van de SVb? Zo ja, op welke wijze is dit terug te vinden in de begroting?
95
Antwoord: In verband met de evaluatie vernieuwde aanvraag procedure Anw is onderzoek gedaan naar in 2004 binnengekomen aanvragen op basis van de nieuwe aanvraagprocedure. Dit onderzoek had alleen betrekking op aanvragen van in Nederland wonende personen en de eventueel toegekende nabestaandenuitkeringen excl halfwezen- en wezenuitkering. De conclusie van het onderzoek is dat het aantal aanvragen inderdaad toeneemt maar dat dit ook leidt tot meer afwijzingen en toekenningen van uitkeringen die niet tot uitbetaling komen. Deze aantallen zijn niet te vergelijken met de in de begroting opgenomen aantallen. Ten eerste omdat in de begroting de hele doelgroep is opgenomen en ten tweede omdat in de begroting alleen aanvragen die naar verwachting tot uitkering leiden, worden opgenomen. Toelichting voor “uitkeringen die niet tot uitbetaling komen”: Een nabestaandenuitkering op grond van de Anw is inkomensafhankelijk. Dat betekent dat inkomen uit of in verband met arbeid op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht. Inkomen in verband met arbeid (bijv. loondervingsuitkeringen) worden volledig verrekend. Voor inkomen uit arbeid (bijv. loon) geldt een vrijlatingsgrens van 50% WML+1/3 van het meerdere. Indien het totale inkomen een bepaalde grens overschrijdt (nu ruim 2100 euro per maand) bestaat er weliswaar recht op nabestaandenuitkering, maar is de hoogte van de uitkering nihil. Zodra het inkomen dan onder de grens komt, komt een uitkering tot uitbetaling. 187Klopt het dat de tegemoetkoming van 5 euro per maand en 40 euro per jaar op de vakantie-uitkering, voor 96 echtparen, waarvan de ene partner ouder is dan 65 en de ander jonger en daardoor een toeslag ontvangt op de AOW, voor één van de beide partners wordt uitgekeerd en niet voor beiden? Zo ja, waarom gebeurt dit? Geldt dit ook voor partners die beiden 65 jaar of ouder zijn? Antwoord: De genoemde tegemoetkoming is bedoeld voor personen van 65 jaar of ouder. Als de partner van een AOWontvanger jonger is dan 65 jaar dan ontvangt het huishouden om die reden slechts één maal de tegemoetkoming. In huishoudens waar beide partners 65 jaar of ouder zijn wordt de tegemoetkoming tweemaal verstrekt.
52
188Waarom worden de inkomsten uit een WW-uitkering verrekend met een uitkering op basis van de ANW en inkomsten uit arbeid niet?
96
Antwoord: Op de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet wordt zowel inkomen uit arbeid (zoals loon) als inkomen in verband met arbeid (zoals een loondervingsuitkering) in mindering gebracht. Van inkomen uit arbeid blijft echter 50% van het minimumloon, alsmede een derde van het meerdere inkomen buiten beschouwing. Hiermee wil de regering voorkomen dat deelname aan het arbeidsproces wordt ontmoedigd. De halfwezen- en wezenuitkering zijn niet afhankelijk van inkomen. 189Waarom staat in de eerste tabel op blz. 97 alleen een realisatie in 2004 en geen streefcijfers voor 2005 en 97 daarna? Moet worden geconcludeerd dat het verbeteren van het nalevingsniveau geen expliciete, althans geen meetbare doelstelling is? Antwoord: In de toelichting wordt gesproken over een voorlopig resultaat van het eerste onderzoek naar overtredingen in de volksverzekeringen (AOW, AKW en ANW). Inmiddels zijn de cijfers definitief. Voor de ANW betekent dit dat er 100% naleving (met een 95%-betrouwbaarheidsinterval van 97% - 100%) van de verplichting tot het juist opgeven van samenleving en 98 % naleving (met een 95% -betrouwbaarheidsinterval van 94% 100%) tot het opgeven van inkomsten is geconstateerd. Door deze hoge scores en de daarbij behorende betrouwbaarheidsmarges betekenen deze uitkomsten dat een streefcijfer, dat een verbetering zou moeten inhouden, niet zinvol is. Gezien deze constatering is inmiddels een studie gestart naar de wijze waarop een meting van het nalevingniveau kan plaatsvinden waarbij wel streefwaarden zijn te formuleren. 190Wat is de exacte argumentatie achter de stelling dat voor een aanvullende algehele evaluatie van de ANW voor 2006 geen meerwaarde bestaat ten opzichte van de reeds beschikbare informatie? Wat verzet zich ertegen conform de afspraak in 2006 een evaluatie van de Anw te doen plaatsvinden?
100
Antwoord: Doel van de Anw is ervoor te zorgen dat een aanvulling tot inkomen op minimumniveau wordt verstrekt aan alleenstaande nabestaanden, wezen of halfwezen voor wie het niet mogelijk is om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien. Het behoeftebeginsel is in de Anw vormgegeven door middel van koppeling aan het minimumloon. Met betrekking tot de verstrekking van uitkeringen rapporteert de SVB in kwartaalverslagen en het jaarverslag. De regering ziet geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te laten plaatsvinden.
Beleidsartikel 33 Tegemoetkoming specifieke kosten 191Hoe hoog is in 2006 het 'fictief budget bijzondere bijstand'? Waar is dat terug te vinden? Hoe verklaart de regering eventuele verschillen met de €316 miljoen die werd vermeld in de begroting voor 2005? Kan een meerjarig overzicht worden gegeven van het fictieve budget bijzondere bijstand? Antwoord: De ontwikkeling van het fictieve budget bijzondere bijstand in de periode 2000-2005 treft u in onderstaande tabel aan. jaar mln €
2000 422
2001 460
2002 485
2003 511
2004 402
2005 316
Het “fictief budget bijzondere bijstand” voor 2004 was oorspronkelijk vastgesteld op € 291 miljoen. Deze afname ten opzichte van de jaren daarvoor was het gevolg van de afschaffing van de categoriale bijzondere bijstand met ingang van de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2004 en de daling van het aantal bijstandsgerechtigden. Bij de begrotingsbehandeling 2004 is eenmalig € 111 miljoen toegevoegd, waardoor het totaal budget voor 2004 uitkwam op € 402 miljoen Voor 2005 is het budget vastgesteld op € 291 miljoen plus een structurele verhoging van € 25 miljoen, waardoor het totaal voor 2005 uitkwam op € 316 miljoen. Er zij overigens op gewezen dat het fictieve budget bijzondere bijstand meer omvat dan de uitvoering van de bijzondere bijstand uit hoofde van de WWB. Zo worden ook de kosten voor de
102
53
kwijtschelding gemeentelijke lasten, schuldhulpverlening en het overige minimabeleid/armoedebestrijding (ex artikel 108, eerste lid Gemeentewet) uit het fictieve budget bestreden. Het fictieve budget bijzondere bijstand maakt onderdeel uit van het gemeentefonds en loopt niet via de SZW begroting. In het gemeentefonds is het mogelijk om een zgn. fictief budget te bepalen. Het ‘fictieve budget bijzondere bijstand’ is voor het jaar 2006 nog niet bepaald, omdat nog discussie plaatsvindt over de te hanteren methodiek. Uit het ‘fictief budget’ kan niet worden afgeleid wat de werkelijke gemeentelijke uitgaven zijn op het gebied van de bijzondere bijstand. Het betreft immers niet-geoormerkte middelen. Het staat de gemeenten vrij om gelet op de lokale omstandigheden - in het kader van het gemeentelijke bijzondere bijstandsbeleid eigen beleidsmatige en financiële keuzes te maken. In 2005 hebben de beheerders van het gemeentefonds een langlopend en omvangrijk onderzoek afgerond naar de clusters Bijstand en Zorg in het gemeentefonds. Dit onderzoek heeft geleid tot een herijking van de clusters Bijstand en Zorg. In plaats van deze clusters zijn drie nieuwe clusters gevormd: Werk en Inkomen ( hieronder valt de bijzondere bijstand), Educatie en Maatschappelijke zorg. Dit ging gepaard met een herverdeling van middelen op de genoemde terreinen, dus ook op het terrein van bijzondere bijstand en armoedebeleid. Dat maakt dat eventuele toekomstige fictieve budgetten bijzondere bijstand niet te vergelijken zijn met dat van eerdere jaren en dus ook niet met de € 316 mln. van 2005. De nieuwe verdeling is op 11 mei 2005 in een Algemeen Overleg besproken met de vaste kamercommissie voor BZK en is verwerkt in de gemeentefondsuitkering voor 2006. De gemeentefondsbegroting voor 2006 wordt behandeld op 21 november aanstaande. Het fictieve budget bijzondere bijstand maakt onderdeel uit van de begrotingsstaat van het gemeentefonds (TK 2005-2006, 30300 B, nr. 1. e.v.). 192Wat zijn de doelstellingen met bijbehorende streefcijfers met betrekking tot het zorgdragen dat gemeenten bijzondere bijstand kunnen verlenen?
102103
Antwoord: Het instrument bijzondere bijstand maakt onderdeel uit van beleidsartikel 32; overige inkomensbescherming. De centrale doelstelling van dit beleidsartikel is het zorgdragen voor adequate bescherming zonder activerende voorwaarden tegen financiële risico’s bij inkomensverlies. Een van de instrumenten is de bijzondere bijstand uit hoofde van de WWB. De operationele doelstelling hiervan luidt het zorgdragen dat gemeenten een tegemoetkoming kunnen verstrekken voor noodzakelijke kosten voortvloeiend uit bijzondere omstandigheden die niet uit de eigen middelen kunnen worden voldaan. De invulling van de bijzondere bijstand is een taak die financieel en beleidsmatig aan de gemeenten is gedecentraliseerd. Hiertoe ontvangen de gemeenten middelen in de vorm van het fictief budget bijzondere bijstand in de algemene uitkering van het gemeentefonds. Dit fictief budget betreft niet-geoormerkte middelen. Het staat de gemeenten dan ook vrij om - gelet op de lokale omstandigheden - in het kader van het gemeentelijke bijzondere bijstandsbeleid eigen beleidsmatige en financiële keuzes te maken. Dit laatste maakt dat op centraal niveau geen indicatoren zijn geformuleerd. 193Hoeveel mensen hebben er in 2004 en 2005 gebruik gemaakt van bijzondere bijstand, zowel absoluut als relatief (eventueel geraamd)? Wat is de verwachting voor 2006? Antwoord: Gemeenten verstrekken informatie aan het Ministerie van SZW over de totale uitgaven en ontvangsten bijzondere bijstand. Voor alle gemeenten tezamen bedroeg het saldo van uitgaven en ontvangsten bijzondere bijstand in 2004 ongeveer €182 mln 4 . Het saldo van ontvangsten/uitgaven 2005 komt in de loop van 2006 beschikbaar. De uitgaven die gemeenten doen in het kader van de bijzondere bijstand worden op geaggregeerd niveau vastgelegd in de CBS-statistiek bijzondere bijstand. Aan de hand daarvan is na te gaan voor welke kostensoorten en tot welk totaal bedrag per kostensoort bijzondere bijstand is verleend. Daarnaast levert het Centraal Bureau Statistiek (CBS) informatie over de uitgaven bijzondere bijstand van gemeenten naar 4
Dit is een raming op basis van de voorlopige verslagen over de uitvoering WWB 2004. Het betreft voorts uitsluitend de uitgaven bijzondere bijstand uit hoofde van artikel 35 WWB. Dit in tegenstelling tot het ‘fictieve budget bijzondere bijstand’ die ook de kosten voor de kwijtschelding gemeentelijke lasten, schuldhulpverlening en het overige minimabeleid omvat.
102104
54
kostensoort. Op basis van deze statistiek kan worden vermeld dat in 2004 circa 276 duizend (één- of meerpersoons) huishoudens bijzondere bijstand hebben verkregen. 194Wat is de raming voor de gemeentelijke uitgaven aan bijzondere bijstand in 2005 en 2006?
103
Antwoord: De gemeentelijke uitgaven bijzondere bijstand worden niet op rijksniveau geraamd. Hierover zijn dan ook geen gegevens beschikbaar. 195Kan in kaart worden gebracht hoe de (fictieve) budgetten voor de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag zich hebben ontwikkeld in de jaren 2000 tot en met 2006? Kunnen deze budgetten worden gerelateerd aan het aantal huishoudens met een minimuminkomen?
103
Antwoord: Voor de fictieve budgetten voor de bijzondere bijstand kan naar het antwoord op vraag 191 worden verwezen en voor langdurigheidstoeslag naar antwoord op vraag 174. Over de ontwikkeling van huishoudens met een minimuminkomen zijn qua bedragen de volgende gegevens bekend. Het betreft CBS cijfers over particuliere huishoudens met een minimum besteedbaar inkomen (laagste 25% groep).
In mln.
2001 1,719
2002 1,734
2003 1,741
Beleidsartikel 35 Emancipatie 196Is het onderzoek het verloop van de emancipatie van mannen, zoals door de minister geopperd naar aanleiding van een pilot “Mannen worden er beter van. En vrouwen ook”? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo neen, waarom niet? Zijn er plannen om het onderzoek te starten? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?
110
Antwoord: Er is geen apart onderzoek gestart naar het verloop van de emancipatie van mannen. Wel is een Europees vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen. Het onderzoeksrapport ‘Werkende Vaders, Zorgende Mannen’ is eind september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden. Voorts zal in de Emancipatiemonitor 2006 aandacht worden besteed aan de opvattingen over rol en positie van mannen en vrouwen op de verschillende beleidsterreinen. 197Zijn er ook cijfers van de zorgparticipatie van mannen van na 2000 en cijfers van het aantal economisch zelfstandige vrouwen na 2002? Zo ja, wat zijn deze dan?
111
Antwoord: Nieuwe cijfers van de zorgparticipatie van mannen zullen komen uit het Tijdsbestedings-onderzoek dat het SCP in 2005 houdt. Dit Tijdsbestedingsonderzoek wordt eens in de vijf jaar gehouden. Deze nieuwe cijfers komen eind 2006 beschikbaar. Op de stand van zaken van de economische zelfstandigheid van vrouwen wordt nader ingegaan in de evaluatie van het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie. Deze wordt eind 2005 aan de Tweede Kamer gestuurd. 198Kan de regering ingaan op de constatering van het SCP in de Emancipatiemonitor 2004 dat de meeste streefcijfers voor 2010 niet haalbaar lijken?
111
Antwoord: In de evaluatie van het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie wordt over de hele breedte van het emancipatiebeleid nagegaan in hoeverre de streefcijfers voor 2010 gehaald lijken te kunnen worden. 199Op welke terreinen zal de regering in 2006 de instrumenten emancipatie -effect rapportages en gender budget 113 analyses gaan inzetten? Antwoord: Sinds 1994 wordt de Emancipatie-effectrapportage (EER) gebruikt om het reguliere beleid van de
55
Rijksoverheid vooraf te toetsen op onvoorziene gevolgen voor mannen en vrouwen. Momenteel wordt in opdracht van het ministerie van VWS een EER toegepast op het concept wetsvoorstel WMO (Wet Maatschappelijke Ondersteuning). Deze EER zal dit jaar worden verzonden naar de Tweede Kamer. Iedere bewindspersoon heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het bereiken van de rijksbrede emancipatiedoelstellingen en het toepassen van gender mainstreamingsinstrumenten als de EER en Gender Budget Analyse (GBA). In opdracht van het ministerie van SZW vinden GBA-pilots plaats bij een aantal gemeenten. De eindresultaten worden verwacht in 2006. 200Wat zijn de departementale emancipatietaakststellingen voor 2006?
113
Antwoord: De Eindrapportage emancipatietaakstellingen is begin juli 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden. De Eindrapportage emancipatietaakstellingen vormt de afronding van het Actieplan Emancipatie taakstellingen Departementen, die de regering als instrument heeft ingezet om het emancipatiebeleid van de departementen een impuls te geven. Met deze Eindrapportage werd het Actieplan afgerond. Na 2002 zijn geen nieuwe emancipatietaakstellingen uitgevoerd. Wel geldt natuurlijk dat de hoofddoelstellingen die in 2000 zijn vastgesteld in het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie onverkort blijven gelden en in 2010 behaald moeten zijn. Voor deze doelstellingen zijn verschillende bewindspersonen verantwoordelijk. Ook in de evaluatie van dit Meerjarenbeleidsplan, die de regering eind 2005 aan de Tweede Kamer zal sturen, wordt deze verantwoordelijk van verschillende bewindspersonen beschreven ten aanzien van de in het plan genoemde doelstellingen en beleidsacties. 201Wat houdt het onderzoeken van de kosten en baten van beleidsmaatregelen voor het vergroten van het aantal 114 gewerkte uren van mannen en vrouwen precies in? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven en wie voert het uit? Antwoord: Dit onderzoek heeft de vorm van een scenariostudie naar het arbeidsaanbod in 2020. Het jaar 2020 is gekozen om demografische redenen: op dat moment bestaat de aanbodskant van de arbeidsmarkt uit een vergrijzende en krimpende potentiële beroepsbevolking. Geanalyseerd wordt met welke beleidsmaatregelen met name het arbeidsaanbod van vrouwen in die situatie verhoogd kan worden. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de SEO Economisch Onderzoek te Amsterdam.
Algemeen 202Is de nog niet geoormerkte € 18,5 miljoen van de niet aan beleidsartikelen toegerekende middelen voor handhaving nergens voor bedoeld?
118119
Antwoord: Ongeveer de helft van deze € 18,5 miljoen bestaat uit verdeelbudgetten. Deze budgetten zijn niet geoormerkt, maar worden ieder jaar nader ingevuld op basis van ingediende projectplannen op het terrein van handhaving. De andere helft van de € 18,5 miljoen betreft intensiveringen uit het regeerakkoord van 1998, zoals het project sofikaart. 203Wat zijn de apparaatuitgaven in overzicht over de afgelopen jaren per beleidsartikel uitgesplitst naar personeel en materieel? Antwoord: De begrotingsstructuur 2006 is doorgevoerd met ingang van de begroting 2005. In de leeswijzer bij de begroting 2005 is aangegeven, dat het niet mogelijk was om de apparaatuitgaven op basis van de in de begrotingen 2003 en 2004 gehanteerde verdeelsleutels toe te rekenen naar de nieuwe artikelindeling. De gevraagde informatie is dus alleen voor de jaren 2005 en 2006 beschikbaar.
119
56
Toedeling personele en materiele budgetten 2005 en 2006 naar artikelen (x € 1.000) 2005 Beleidsartikel 21. Inkomensbeleid 22. Activerend arbeidsmarktbeleid 23. Reïntegratie 24. Sociale Werkvoorziening 25. Arbeid en Zorg
Personeel 718 16.904 2.570 539 1.412
2006
Materieel Totaal apparaat 44 762 2.033 18937 118 2688 25 564 172 1584
Personeel 667 18.381 2.963 963 1.757
Materieel Totaal apparaat 38 705 2.618 20.999 143 3.106 57 1.020 202 1.959
26. Overlegstructuren, CAO-vorming en Medezeggenschap 27. Regulering Individuele Arbeidsrelaties 28. Pensioenbeleid 29. Arbeidsomstandigheden, Arbozorg en Verzuim 30. Inkomensbescherming met activering 31. Inkomensbescherming arbeidsongeschiktheid 32. Overige Inkomensbescherming
3.368 2.085 974 42.827 3.707 1.349 684
227 203 89 5.058 160 71 36
3595 2288 1063 47885 3867 1420 720
3.254 1.968 1.351 40.894 6.672 3.991 753
224 223 132 5.985 275 163 31
3.478 2.191 1.483 46.879 6.947 4.154 784
33. Tegemoetkoming specifieke kosten 34. Rijksbijdragen aan sociale fondsen en spaarfonds AOW 35. Emancipatie 97. Aflopende regelingen 98. Algemeen - personeel en materieel 98. Algemeen - huisvesting
438 304 2.015 59 81.428
21 18 369 3 16.136 31.014
459 322 2384 62 97564 31014
1.236 890 2.218 18 67.587
48 36 380 1 17.171 35.218
1.284 926 2.598 19 84.758 35.218
17.463
17463
20.267
20.267
73.260
234.641
83.212
238.775
98. Algemeen - automatisering Totaal apparaatuitgaven
161.381
155.563
De verschillen in de toegerekende bedragen 2005 en 2006 zijn vooral toe te schrijven aan de directies Uitvoeringsbeleid en Audit Dienst. De apparaatuitgaven van de directie UB (€ 5,4 miljoen) zijn pas met ingang van 2006 toegerekend aan beleidsartikelen en stonden in 2005 nog geheel op artikel 98. De directie AD heeft met ingang van 2006 haar toerekenings-systematiek gewijzigd.
Bedrijfsvoering 204Kan een meerjarig overzicht worden gegeven van de kosten en de hoeveelheid externe inhuur van het departement, alsook van de onder dit departement resorterende ZBO's? Antwoord: Inhuur departement In onderstaande tabel is de inhuurrealisatie van SZW (departement inclusief baten-lastendiensten) zichtbaar gemaakt vanaf 2002. Deze bedragen zijn conform de vragenlijst van BZK gerapporteerd ten behoeve van het Sociaal Jaarverslag Rijk. Uit de tabel blijkt dat de inhuurrealisatie sinds 2002 meer dan gehalveerd is. Uitgaven SZW inhuur externen (in mln €) jaar
2002
2003
2004
realisatie inhuur
17.011
15.894
7.663
De hoeveelheid externe inhuur in uren/personen wordt niet op SZW-niveau geadministreerd. Inhuur ZBO’s In de onderstaande tabel is de inhuurrealisatie van UWV, SVB, CWI, BKWI en IB zichtbaar gemaakt vanaf 2002. Uitgaven inhuur externen ZBO’s (in mln €) jaar
2002
2003
2004
UWV
niet bekend
248
210
SVB
9
6
3
CWI
68
38
40
IB
6
1
0
BKWI
1
2
2
122
57
Verdiepingshoofdstuk 205Hoeveel potentiële gebruikers van de regeling met betrekking tot een financiële bijdrage in de kinderopvang 136 liggen ten grondslag aan de onderuitputting van de Belastingdienst? Antwoord: De onderuitputting is niet direct toe te rekenen aan aantallen gebruikers, maar is het resultaat van een complex aan factoren, waarbij onder andere het aantal gebruikte uren kinderopvang en de verdeling in het gebruik tussen inkomensgroepen een rol spelen. Daarnaast is gebleken dat een groter aantal aanvragers onder de doelgroep met een sociaal medische indicatie valt en door de gemeenten wordt gefinancierd (voor 2006 en 2007 zijn hiervoor extra middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd) en heeft uitstel van de wet Inburgering tot een beperkte onderuitputting geleid. Voor een deel heeft de onderuitputting ook te maken met een groter aantal gebruikers dat naar verwachting pas bij belastingaangifte in 2006 de aanvraag voor tegemoetkoming in de kinderopvang over 2005 indient in plaats van in het jaar 2005 zelf. Daarnaast is er sprake van te hoog opgegeven inkomen omdat een deel van de aanvragers per vergissing het bruto inkomen heeft opgegeven in plaats van het doorgaans lagere belastbaar inkomen. Ook dit zal pas bij aangifte worden gecorrigeerd. Een goede analyse van de oorzaken van de onderuitputting en de toerekening aan aantallen gebruikers is pas mogelijk als de definitieve gegevens uit de belastingaangifte bekend zijn.
Bijlage moties en toezeggingen 206Hoe staat het met de uitvoering van de moties over schuldhulpverlening 24 515, nrs. 63 en 64? Is bekend hoeveel particuliere organisaties die actief zijn in de minnelijke schuldhulpverlening momenteel gecertificeerd zijn?
154
Antwoord: In november zal de notitie die invulling geeft aan de motie 24 515, nr. 63 naar de TK worden gezonden. Deze notitie gaat eveneens in op de motie 24 515, nr. 64 over certificeren. Tijdens de gedachtewisseling met de Kamer op 15 december 2004 waarbij deze motie is ingediend, is aangegeven dat de regering deze motie ziet als een oproep tot zelfregulering van de sector en niet tot verplichte certificering. Vrijwillige certificering houdt in dat de sector zelf komt tot normstelling en die laat controleren door een onafhankelijke derde. Door middel van vrijwillige certificering kunnen marktpartijen onderscheid maken tussen bonafide gecertificeerde bemiddelaars en mogelijk niet-bonafide bemiddelaars. De meeste schuldbemiddelingsbureaus zijn wel lid van de Nederlandse Vereniging van Volkskrediet en in die hoedanigheid zijn zij verplicht de gedragscode schuldbemiddeling te volgen. De ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen betrokken partijen uit het veld komend najaar bijeen brengen om de mogelijkheid van vrijwillige certificering van de private schuldbemiddelaars te stimuleren. 207Wat is de effectiviteit van de Individuele Reïntegratieovereenkomst in vergelijking met een 'klassiek' reïntegratietraject?
158
Antwoord: Het is nog te vroeg om goed onderbouwde uitspraken te doen over plaatsingsresultaten. Veruit de meeste trajecten zijn immers nog niet afgerond. Daarnaast moet bij de vergelijking van de plaatsingsresultaten van reguliere en IRO-trajecten rekening worden gehouden met complicerende factoren, zoals verschillen tussen doelgroepen en trajectduur. Voorlopig lijkt het er echter op dat de plaatsingspercentages van de IRO-trajecten marginaal hoger zijn dan die van reguliere trajecten. Van de IRO-cliënten die in de eerste drie kwartalen van 2004 zijn gestart, is bij de WW’ers 13,8% en bij arbeidsgehandicapten 11,3% geplaatst. Bij cliënten op reguliere trajecten bedragen de plaatsingspercentages in dezelfde periode 11,9% (WW’ers) en 10,6% (arbeidsgehandicapten). Voor nadere informatie wordt verwezen naar de Tweede voortgangsrapportage IRO die op 6 september jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd. Medio 2006 volgt een derde voortgangsrapportage IRO.
Bijlage inzake ZBO’s en RWT’s 208Welke uitgaven heeft het UWV in 2004 en 2005 gedaan en in 2005 en 2006 voornemens te doen ten laste van 170 het 'kwaliteitsbudget'?
58
Antwoord: In 2004 bedroeg het aan UWV beschikbaar gestelde kwaliteitsbudget € 111,4 miljoen. UWV heeft daarnaast intern € 0,8 miljoen van het reguliere budget ingezet ter financiering van de kwaliteitsprojecten. De daadwerkelijke uitgaven ten laste van het kwaliteitsbudget zijn gerapporteerd in het jaarverslag UWV 2004. In 2004 is € 55 miljoen besteed aan kwaliteitsprojecten, € 18,7 miljoen is besteed aan de dekking van de structurele kosten van CBBS. Per saldo betekent dit dat in 2004 sprake was van een onderuitputting van € 38,5 miljoen op het kwaliteitsbudget. Deze onderuitputting is ingezet voor de vorming van een bestemmingsreserve ter dekking van de frictiekosten die zich de komende jaren bij UWV zullen voordoen. In 2005 bedraagt het aan UWV beschikbaar gestelde kwaliteitsbudget € 111,9 miljoen. Uit het verslag over het tweede kwartaal 2005 blijkt dat hiervan in het eerste halfjaar € 26,5 miljoen besteed is aan kwaliteitsprojecten. Daarnaast is een deel van het kwaliteitsbudget ingezet voor reïntegratiecoaching, frictiekosten en de Klanten Contact Centra, deze kosten zijn verantwoord onder de reguliere kosten. Over de definitieve bestedingen ten laste van het kwaliteitsbudget in 2005 zult u worden geïnformeerd bij het jaarverslag UWV 2005. Voor 2006 is in het financiële kader voor UWV een kwaliteitsbudget van € 159,9 miljoen (loon- en prijsniveau 2005) beschikbaar. Het definitieve kwaliteitsbudget 2006 en de uitgaven die UWV voornemens is te doen ten laste van dit budget, zullen worden opgenomen in het definitieve jaarplan UWV 2006. Hierover zult u nader worden geïnformeerd bij de toezending van de jaarplannen 2006 van de SUWI-organisaties. Mits tijdig goedkeuring kan worden verleend aan het definitieve UWV jaarplan is het streven om het jaarplan en goedkeuringsbrief in de tweede helft van december aan de kamer te sturen.
Financieel beleid budg etdisciplinesector sociale zekerheid en arbeidsmarkt 209Wat zou het kosten om via een 'koppeling-plus' de koppeling van uitkeringen aan de loonontwikkeling met terugwerkende kracht te repareren voor de jaren 2003, 2004 en 2005?
175
Antwoord: Voor het jaar 2003 was sprake van een volledige koppeling. Herstel van de koppeling met terugwerkende kracht voor 2004 en 2005 zou gecumuleerd voor deze jaren structureel ruim € 800 mln kosten. 210Wat zijn de structurele opbrengsten van de aanpassing van het Schattingsbesluit: €129 miljoen?
180
Antwoord: De genoemde € 129 miljoen betreft de besparing in 2007 samenhangend met de huidige WAO. De structurele opbrengst (de opbrengst op lange termijn) van de aanpassing van het Schattingsbesluit voor de WAO is echter nihil. Dit komt op de eerste plaats omdat er geen nieuwe instroom in de WAO meer is. Daarnaast is de besparing van de herbeoordelingsoperatie met het gewijzigd Schattingsbesluit immers slechts tijdelijk, omdat bestaande WAO’ers ook zonder deze operatie op een gegeven moment zouden uitstromen. Het nieuwe Schattingsbesluit wordt ook onderdeel van de WIA. Zoals in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, bedragen de opbrengsten van het nieuwe Schattingsbesluit structureel € 1,3 miljard van het totaal van de € 1,9 miljard opbrengsten van de WIA.
Bijlage inkomensbeleid 211Hoeveel van de onderstaande zes typen 65-min-huishoudens als gevolg van afschaffing van de correctie op 187 het verzamelinkomen en de geboden compensatie op jaarbasis een koopkrachtmutatie ondergaan die groter is dan -€120, groter dan - €60, tussen €60 en 0, tussen 0 en €60, tussen €60 en €120, en groter dan €120: eenpersoonshuishoudens met een minimuminkomen?; eenpersoonshuishoudens, actief, inkomen boven minimum?; eenpersoonshuishoudens, niet actief, inkomen boven minimum?; tweepersoonshuishoudens met een minimuminkomen?; tweepersoonshuishoudens, actief, inkomen boven minimum?; tweepersoonshuishoudens, niet actief, inkomen boven minimum? Antwoord: In de brief van de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën van 14 januari 2005 (29764 en 29765, nr. 9) is ingegaan op de gevolgen van het afschaffen van de correctie op het verzamelinkomen. Tabel 3 in die brief verschaft inzicht in de gemiddelde inkomenseffecten per genoemde groep huishoudens. Daarnaast geeft deze tabel informatie over de spreiding van de inkomenseffecten (aantal huishoudens dat er
59
meer dan €60 op achteruit gaat, aantal huishoudens met een effect tussen -€60 en +€60 en aantal huishoudens met een positief effect groter dan €60). 212Klopt de volgende stelling van Bureau Cliëntentelefoon uit Heerlen: "Bij de invoering van de huurtoeslag 187 wordt een verzwegen bezuiniging doorgevoerd. Bij de vaststelling van het toetsingsinkomen komt de vaste aftrek voor mensen met een uitkering van 487 euro te vervallen. Dat scheelt minimaal 2 tot 3 tabellen. Voor mensen met een laag inkomen uit arbeid komt de aftrek van 12 % van het inkomen te vervallen (minimaal 487 euro tot maximaal 1.605 euro). Dat scheelt 3 tot 6 tabellen. Afhankelijk van het type huishouden en de daarbij behorende tabellen scheelt één tabel aan huurtoeslag tussen de 8 euro en 22 euro."? Zo neen, waarom niet? Antwoord: In de brief van de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën van 14 januari 2005 (29764 en 29765, nr. 9) is ingegaan op de doorwerking in de huurtoeslag van het vervallen van de vaste aftrekken. Uit de brief blijkt dat geen bezuiniging wordt doorgevoerd, maar dat juist sprake is van een intensivering met €20 miljoen. De inkomensgrenzen voor de huurtoeslag zijn namelijk aangepast om te compenseren voor het genoemde vervallen van de vaste aftrekken. 213Is de regering bereid gemeenten toe te staan om de zorgverzekeringspremie in te houden op de bijstandsuitkering? Zo neen, waarom niet?
189
Antwoord: De WWB biedt gemeenten reeds de mogelijkheid om aan de bijstandsverlening de verplichting te verbinden dat de gemeente noodzakelijke betalingen verricht namens de belanghebbende (artikel 57, onderdeel a WWB). De gemeente kan van deze bevoegdheid gebruik maken op het moment dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder de hulp van de gemeente niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. Voorts kan de gemeente i.o.m. een belanghebbende ook op vrijwillige basis afspraken maken om de zorgpremie met de bijstandsuitkering te verrekenen. Een wettelijke plicht tot verrekening van de zorgpremie voor een ieder met een bijstandsuitkering is niet wenselijk. Het doel van de WWB is het bevorderen van het zelfstandig voorzien in het bestaan. Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat mensen hun eigen financiën op adequate wijze weten te ‘managen’, zodat zij ook na uitstroom uit de bijstand in dat opzicht niet meer afhankelijk zijn van de gemeente. Dit voorstel staat daarmee op gespannen voet. Een dergelijk voorstel leidt voorts tot onnodige én onterechte stigmatisering van bijstandsgerechtigden. Het voorstel zal eveneens leiden tot een forse toename van de administratieve lasten voor gemeenten. 214Hoeveel geld is er in 2005 gemoeid met de interimregeling voor de vergoeding van de ziektekostenpremie 190van ambtenaren? Is een vergelijkbaar budget gereserveerd voor de compensatie van de ziektekostenpremie in 191 2006? Zo neen, hoeveel dan wel? Hoeveel ambtenaren krijgen te maken met deze compensatieregeling? Antwoord: In 2004 werd een bedrag van € 243 mln. uitgegeven aan vergoeding in het kader van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr) (Bron: Sociaal Jaarverslag Rijk 2004; TK vergaderjaar 2004-2005, 29 800, nr. 42). De uitgaven zullen in 2005 stijgen als gevolg van de stijging van de vergoedingen per 1 april 2005. Op dit moment heeft BZK desgevraagd geen prognose voor 2005 kunnen maken. In 2006 zullen de realisatiecijfers vermeld staan in het Sociaal Jaarverslag Rijk. Het is de bedoeling het BTZR per 1 januari 2006 af te schaffen. Met de vakcentrales wordt hierover momenteel overlegd. In deze onderhandelingen wordt ook gesproken over een eventuele compensatie voor de invoering van het nieuwe zorgstelsel. Deze compensatie komt toe aan alle rijksambtenaren. 215Welke koopkrachteffecten ontstaan er per januari 2006 als gevolg van de invoering van de wet Algemene wet 195 inkomensafhankelijke regelingen? Antwoord: In de memorie van Toelichting en in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet AWIR is ingegaan op de inkomenseffecten die optreden uit hoofde van deze wet. De inkomenseffecten treden met name op voor huursubsidiegerechtigden en gebruikers van WTOS (Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten). De inkomenseffecten van het wetsvoorstel vloeien hoofdzakelijk voort uit de afschaffing van de correctie op het verzamelinkomen en de daarbij behorende aanpassing van het afbouwtraject van
60
huursubsidie, WTOS en aanvullende beurs WSF 2000. De bijlage inkomensbeleid in de begroting van SZW gaat nader in op de specifieke inkomenseffecten onder respectievelijk de paragraaf VROM en de paragraaf OCW. Naast de afschaffing van de correctie op het verzamelinkomen kunnen andere onderdelen van de AWIR voor individuele huishoudens tot inkomenseffecten leiden. Zoals de memorie van toelichting in hoofdstuk 4 aangeeft, kan het verleggen van het peiljaar gevolgen hebben voor die mensen waarvan de inkomensontwikkeling afwijkt van de gemiddelde ontwikkeling waarmee is gerekend bij het aanpassen van de regelingen in verband met het verleggen van het peiljaar. Voor ruim de helft van de ontvangers van huursubsidie is er geen sprake van inkomensgevolgen door hantering van het actueel inkomen, omdat zij gepensioneerd zijn of de gehele periode bijstand ontvangen en daardoor dus zowel in jaar t als in jaar t-1 een minimuminkomen hebben. Voor de overige groepen kan een negatief of positief inkomenseffect optreden, afhankelijk van de vraag of zij een inkomensontwikkeling hebben die afwijkt van het gemiddelde. Daarnaast kunnen (positieve) financiële gevolgen optreden door de harmonisatie van de vermogenstoets en door de afschaffing van het op nihil stellen van negatieve inkomens. Deze positieve gevolgen zullen zich echter naar verwachting niet frequent voordoen. 216Hoe hoog is de marginale druk van de som van de zorgtoeslag, de huursubsidie, en de kinderopvangtoeslag 195 per 1 januari 2006 in een grafiek weergegeven over de inkomens tot 150% van het WML? En hoe hoog is de marginale druk als ook de belastingdruk wordt toegevoegd? Antwoord: Onderstaande grafieken geven een weergave van de marginale druk op het inkomenstraject 100% tot 150% WML onderverdeeld naar belastingen en premies enerzijds en inkomensafhankelijke regelingen (huurtoeslag, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag anderzijds). Alleenstaande ouder
120% 100% 80% 60% 40% 20%
10 0% 10 4% 10 7% 11 1% 11 5% 11 8% 12 2% 12 5% 12 9% 13 3% 13 6% 14 0% 14 4% 14 7%
0%
belastingen en premies Alleenverdiener met kinderen
inkomensafhankelijke regelingen
61
belastingen en premies
147%
inkomensafhankelijke regelingen
Alleenstaande 100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0%
10 0% 10 4% 10 7% 11 1% 11 5% 11 8% 12 2% 12 5% 12 9% 13 3% 13 6% 14 0% 14 4% 14 7%
0,0%
belastingen en premies
144%
140%
136%
133%
129%
125%
122%
118%
115%
111%
107%
104%
100%
100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
inkomensafhankelijke regelingen