HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN Arrest van 15 oktober 2002 Rol nr 2001/AR/ 328 Une indemnité de non-concurrence est une rémunération Arrêt Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het eensluidend afschrift van het vonnis gewezen en uitgesproken door de 1F Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen op 10 november 2000 (A.R. 99/6433/A), waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd en waartegen een naar vorm en termijn regelmatig hoger beroep werd aangetekend bij verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van dit Hof op 2 februari 2001; Gehoord partijen in hun middelen en conclusies; 1. Feiten, retroacten, eis en verweer in hoger beroep: Appellant is in dienst van de N.V. Y in de hoedanigheid van “senior copywriter” in dienst getreden vanaf 15 augustus 1986, volgens arbeidscontract ondertekend op 16 juni 1986. De aanvangswedde werd in dit contract vastgesteld op een maandelijks bruto bedrag van 120.000,BEF. Aan de werknemer werd in artikel 7 opgelegd om zowel gedurende de termijn van het contract als nadat dit een einde heeft genomen, om welke reden ook, het beroepsgeheim te eerbiedigen, vooral wat alle elementen betreft waarvan hij kennis heeft kunnen nemen ter gelegenheid van zijn functies en zelfs door de eenvoudige aanwezigheid in de onderneming van de werkgever. Op 13 maart 1995, hetzij bijna negen jaar later, ondertekenden appellant en zijn werkgever een overeenkomst van niet-concurrentie, waaruit blijkt dat partijen een einde aan de arbeidsovereenkomst zouden hebben gesteld per 15 maart 1995 en waarbij appellant er zich toe verbond om tot 15 januari 1996, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks, in dienst te treden van een concurrerende agentschap, waarvan een lijst in bijlage werd gevoegd, en niet in concurrentie te treden met de N.V. Y door het benaderen van klanten van deze laatste. Deze verbintenis werd aangegaan door appellant zowel in eigen naam als in naam van een vennootschap G. in oprichting. Als vergoeding voor de door appellant aangegane verbintenis werd een forfaitaire vergoeding t.b.v. 3.000.000,BEF. bedongen, betaalbaar in 10 afkortingen op voorlegging van facturen van de in oprichting zijnde vennootschap of bij gebrek hieraan aan appellant door storting op zijn persoonlijke bankrekening. Uit dien hoofde werd in 1995 op de rekening van appellant een bedrag van 2.700.000,-BEF. gestort, zonder dat hiervoor blijkbaar door zijn nieuw opgerichte vennootschap facturen werden uitgeschreven. Appellant heeft bij bezwaarschriften ontvangen door de Gewestelijke Directie Antwerpen II op 20 augustus 1997 resp. 11 september 1999 de
herziening benaarstigd van de oorspronkelijke aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 1996 (kohierartikel 774773856, uitvoerbaar verklaard op 19 juni 1997 en verzonden op 25 juni 1997) en van een aanvullende aanslag voor hetzelfde aanslagjaar 1996 (kohierartikel 788382792, uitvoerbaar verklaard op 18 november 1998 en verzonden op 20 november 1998). Bij beslissing van 20 september 1999 verklaarde de Gewestelijke Directeur der Directe Belastingen Antwerpen II de bezwaren gedeeltelijk gegrond. De betwiste herkwalificatie van de in hoofde van de nietconcurrentie overeenkomst ontvangen vergoeding als beroepsinkomen (artikel 31 W.I.B. 92) in plaats van de vermelding ervan in de aangifte als diverse inkomen werd evenwel bevestigd. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen op 9 november 1999 vorderde appellant de hervorming van de bestreden directoriale beslissing en meer bepaald in die zin dat de aanslag zou worden herberekend, waarbij de ontvangen niet-concurrentie vergoeding t.b.v. een bedrag van 2.700.000,-BEF. als divers inkomen zou worden belast in plaats van als bedrijfsinkomen. Bij vonnis uitgesproken door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen op 10 november 2000 werd de vordering ontvankelijk verklaard, doch als ongegrond afgewezen. Volgens de eerste rechter is het voldoende bewezen dat de vergoeding van 2.700.000,-BEF. werd uitbetaald naar aanleiding van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van appellant met de N.V. Y en dat dit bedrag dan ook een bezoldiging is in de zin van artikel 31, tweede lid, 3° W.I.B. 92 en als bedrijfsinkomen belastbaar is. In zijn syntheseconclusie neergelegd op 13 maart 2002 voert appellant aan dat de niet-concurrentie overeenkomst van 13 maart 1995 geen gesimuleerde overeenkomst is, dat aan de voorwaarden om de door hem krachtens deze overeenkomst ontvangen vergoeding als bedrijfsinkomen te beschouwen niet is voldaan en meer bepaald dat er geen bewijs voorligt van enige band tussen de uitgekeerde vergoedingen en de verbroken arbeidsrelatie. Volgens appellant vloeit de niet-concurrentie immers voort uit de aard zelf van het verbod en niet uit een vorige overeenkomst, is de niet-concurrentie niet vermeld in de voorheen bestaande arbeidsovereenkomst, werd de niet-concurrentie overeenkomst afgesloten na het beëindigen van de arbeidsrelatie, is er geen verwijzing naar enige regeling van de voorheen bestaande arbeidsrelatie, zou de overeenkomst m.a.w. zijn oorsprong vinden in het eigen talent van appellant, en zou de tussenkomst van een nieuw op te richten vennootschap de band met de arbeidsovereenkomst in ieder geval verbreken. Geïntimeerde antwoordt in haar op 21 maart 2002 neergelegde syntheseconclusie dat de door appellant ontvangen niet-concurrentie vergoeding onlosmakelijk verbonden is met de bij zijn voormalige werkgever verrichte arbeid en de vrees van deze laatste dat appellant na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de verworven kennis zelf zou aanwenden of ter beschikking zou stellen van een concurrerende
vennootschap. De voormelde vergoeding is dan ook volgens geïntimeerde als een vergoeding in de zin van artikel 31, tweede lid, 3° W.I.B. 92 te beschouwen. 2. Ten aanzien van het recht: Overwegende dat artikel 31, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) bepaalt dat alle beloningen die voor de werknemers de opbrengst zijn van arbeid in dienst van een werkgever bezoldigingen van werknemers zijn; Dat volgens het tweede lid, 3°, van dit artikel daartoe inzonderheid behoren vergoedingen verkregen uit hoofde of naar aanleiding van het stopzetten van de arbeid of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst; Overwegende dat de forfaitaire compensatoire vergoeding die door de werkgever aan de werknemer, die het bedrijf verlaat, verschuldigd is ingevolge een niet-concurrentiebeding dat deel uitmaakt van een arbeidsovereenkomst een vergoeding is verkregen uit hoofde of naar aanleiding van het stopzetten van de arbeid of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst (Cass., 3 november 1997, A.C., 1997, nr. 442, Pas., 1997, I, nr. 442); Dat de Eerste Rechter dan ook terecht tot het besluit is gekomen dat de door appellant ontvangen vergoeding voor nietconcurrentie een bezoldiging is, nu de compensatoire vergoeding vóór het einde van de tewerkstelling bedongen werd en derhalve ook als een deel van de arbeidsovereenkomst moest worden beschouwd; Overwegende dat enkel ten overvloede mag worden opgemerkt dat de belastbaarheid en de kwalificatie van een vergoeding uitsluitend uit de wet voortvloeit en het niet aan partijen toekomt de kwalificatie te geven; Dat het bijgevolg niet ter zake dienend is om de door appellant ontvangen vergoeding te kunnen kwalificeren te verwijzen naar de kwalificatie, die hijzelf hieraan in zijn aangifte heeft gegeven, of nog naar de kwalificatie van deze bedragen als onkosten in de boekhouding van de werkgever; Dat het wel relevant is vast te stellen dat het beding van nietconcurrentie, bij gebrek aan uitdrukkelijke voorziening in de arbeidsovereenkomstenwet dat dergelijk beding ten laatste op het ogenblik van de indiensttreding moet aangegaan worden, staande de overeenkomst, en zelfs naar aanleiding van het beëindigen ervan, mag afgesloten worden (STEYAERT, J., DE GANCK, C., & DE SCHRIJVER, L., 'Arbeidsovereenkomst', A.P.R., nr. 1112 p. 770); Dat de overeenkomst van niet-concurrentie in casu door appellant en de N.V. Y niet na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst werd afgesloten, doch wel op 13 maart 1995, hetzij op een ogenblik dat deze werknemer en werkgever over en weer nog verbonden waren door verbintenissen voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst; Dat de overeenkomst van niet-concurrentie bovendien in de aanhef ervan uitdrukkelijk verwijst naar de arbeidsrelatie, die op 15 maart 1995 ten einde zou lopen; Dat, daar waar de overeenkomst van niet-concurrentie vermeldt dat de overeenkomst bij gemeenschappelijk akkoord beëindigd werd, appellant zowel in het verzoekschrift tot hoger beroep als in zijn syntheseconclusie in hoger beroep stelt dat hij ontslagen werd en dat hij een opzegtermijn van zes
weken moest uitdienen; Dat, rekening houdende met de leeftijd van appellant (geboren op 24 september 1955), zijn anciënniteit bij zijn werkgever (bijna 9 jaar op het ogenblik van het ontslag), zijn voorname functie in het bedrijf (senior copywriter), en zijn wedde, mag worden aangenomen dat de opzeggingstermijn ruimschoots ontoereikend was en dat de werkgever een veel langere termijn in acht had dienen te nemen; Dat het gemeenschappelijk akkoord, waarnaar partijen in de overeenkomst van 13 maart 1995 verwijzen dan ook enkel betrekking kan hebben op de inkorting van de opzeggingstermijn en de uitbetaling van een vervangende vergoeding; Dat uit het geheel der voorhanden zijnde gegevens en hiervoor aangehaalde geheel van ernstige en met elkaar overeenstemmende vermoedens in rechte mag worden afgeleid dat de vergoeding enkel als divers inkomen werd gekwalificeerd met het oog op een fiscale optimalisatie van de vergoeding, en dat moet worden aangenomen dat de overeenkomst van 13 maart 1995 niet zou zijn afgesloten en de hierin bedongen vergoeding niet zou zijn betaald geworden, indien appellant niet in dienst was en/of was geweest van de N.V. Y; Dat de tussenkomst in de overeenkomst van een nog op te richten vennootschap niet onverenigbaar is met dit besluit en integendeel dient te worden vastgesteld dat deze op te richten vennootschap naderhand bij de uitvoering ervan niet is tussengekomen; Dat de vennootschap geen facturen heeft uitgeschreven en evenmin de vergoedingen heeft ontvangen, die rechtstreeks op de persoonlijke bankrekening van appellant werden gestort; Dat er derhalve een duidelijk verband blijkt te bestaan tussen de door appellant ontvangen vergoeding en zijn arbeidsovereenkomst met de N.V. Y en/of de beëindiging ervan; Overwegende dat het hoger beroep dan ook ontvankelijk, doch ongegrond moet worden verklaard; OM DEZE REDENEN, HET HOF, Recht doende op tegenspraak: Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935; Gehoord in openbare zitting het verslag van raadsheer S. Berneman; Verklaart het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond; Bevestigt het bestreden vonnis; Verwijst appellant in de kosten, begroot aan de zijde van geïntimeerde op 436,29 EURO, volgens opgave in de syntheseconclusie. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het HOF VAN BEROEP te ANTWERPEN van VIJFTIEN OKTOBER TWEEDUIZENDENTWEE, waar aanwezig waren: R. Thys, Voorzitter; D. Wouters en S. Berneman, Raadsheren; A. van Lint, Griffier.