Rolnummer 4116
Arrest nr. 130/2007 van 17 oktober 2007
ARREST _________
In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 215 (overzeese sociale zekerheid - levenslange ouderdomsrente) van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, ingesteld door Johan Vanderplaetse.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts,
wijst na beraad het volgende arrest :
* *
*
2 I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 januari 2007, heeft Johan Vanderplaetse, die keuze van woonplaats doet te 8200 Sint-Andries (Brugge), Burggraaf de Nieulantlaan 14, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 215 (overzeese sociale zekerheid - levenslange ouderdomsrente) van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, tweede editie).
De Ministerraad heeft een memorie ingediend, de verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de Ministerraad heeft ook een memorie van wederantwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 19 september 2007 : - zijn verschenen : . Mr. S. Lust, tevens loco Mr. A. Lust, advocaten bij de balie te Brugge, voor de verzoekende partij; . Mr. J. Vanden Eynde en Mr. K. Van den Eeckhout, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. In rechte
-AA.1.1. J. Vanderplaetse dient een verzoekschrift in tot vernietiging van artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen. Allereerst toont hij aan dat hij belang heeft bij zijn ingediende beroep. Sinds 1994 is hij werkzaam buiten de Europese Unie en heeft hij een ouderdomsverzekering bij de Dienst Overzeese Sociale Zekerheid (hierna: « DOSZ »). De ouderdomsverzekering die door de DOSZ wordt aangeboden, voorziet, in tegenstelling tot de levensverzekeringen aangeboden door de private verzekeringsmaatschappijen, in de mogelijkheid voor werknemers die reeds 20 jaar bijdragen betalen om op de leeftijd van 55 jaar op pensioen te gaan en vanaf dan de volledige ouderdomsrente te genieten (artikel 20 van de wet van 17 juli 1963, vóór de wijziging ervan bij artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen). Artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 wijzigt die regeling in de ouderdomsverzekering, in die zin dat de ouderdomsrente voortaan pas ingaat op 65-jarige leeftijd. Wil de verzekerde vroeger een ouderdomsrente genieten, dan kan dat vanaf de leeftijd van 60 jaar, maar met verlies van een gedeelte van de rente.
3 De verzoeker meent derhalve belang te hebben bij zijn ingediende beroep. A.1.2. Het enige middel, opgeworpen door de verzoeker, bestaat uit twee onderdelen. Als eerste onderdeel werpt hij op dat de bestreden bepaling situaties gelijk behandelt die duidelijk ongelijk zijn. Met name schakelt artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 de « pensioenleeftijd » van de werknemers in het buitenland die voor hun ouderdomsverzekering zijn aangesloten bij de DOSZ gelijk met de pensioenleeftijd van werknemers die in België tewerkgesteld zijn. Toch zijn beide situaties niet vergelijkbaar. Allereerst ontvangt een in België tewerkgestelde werknemer bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een wettelijk pensioen ten laste van de Schatkist, die wordt gevoed door verplichte bijdragen, waarvan de hoogte afhangt van het brutoloon van de werknemer. Het wettelijk pensioen werkt niet met een kapitalisatiesysteem, maar met een repartitiesysteem, wat wil zeggen dat het pensioen van vandaag wordt uitbetaald met het geld dat de Schatkist ontvangt uit de bijdragen van de bevolking die vandaag actief is. De situatie van de werknemers die zijn tewerkgesteld buiten de EU-landen en Zwitserland is volledig anders. Die werknemers vallen niet onder de Belgische sociale zekerheid. Zij zijn genoodzaakt zich op eigen initiatief te verzekeren teneinde de zekerheid te hebben op een inkomen te kunnen rekenen wanneer ze niet meer actief zullen zijn op de arbeidsmarkt. Zij kunnen zich bij private verzekeringsmaatschappijen verzekeren. De Belgische overheid heeft zelf, naast dit bestaande systeem van private verzekeringen, een verzekering ter beschikking gesteld van de betrokken werknemers, die werd toevertrouwd aan een afzonderlijke openbare dienst met rechtspersoonlijkheid, te weten de DOSZ. In tegenstelling tot het wettelijk pensioen is dit geen verplicht pensioen, maar louter een verzekeringsdienst, waarvan de toetreding gebeurt via een klassiek verzekeringscontract, die in concurrentie treedt met de private verzekeringen en die er enkel van verschilt doordat de Staat borg staat voor de uitkeringen. De werknemer die zich aansluit, beslist zelf hoeveel bijdrage hij maandelijks betaalt, met dien verstande dat een minimum- en een maximumbijdrage zijn vastgelegd. De verzekering werkt niet met een repartitiesysteem maar met een kapitalisatiesysteem : de hoogte van de rente waarop men recht heeft, hangt af van de hoogte van de gestorte bijdragen, en wordt gefinancierd door de gekapitaliseerde opbrengst van de bijdragen die de verzekerde heeft gestort. Niettegenstaande de ouderdomsverzekering van de DOSZ en de private ouderdomsverzekering niet noemenswaardig van elkaar verschillen, heeft de wetgever geoordeeld dat de ouderdomsverzekering van de DOSZ in wezen een gewoon pensioen is en heeft hij de pensioenleeftijd zonder enige overgangsmaatregel opgetrokken tot 65 jaar. Voortijdige pensionering wordt niet uitgesloten, maar is nog slechts mogelijk vanaf de leeftijd van 60 jaar en heeft steeds een vermindering van de ouderdomsrente tot gevolg. In de parlementaire voorbereiding wordt, volgens de verzoeker, nauwelijks verantwoording gegeven voor die drastische maatregel. Het enige motief is dat rekening wordt gehouden met de filosofie die erin bestaat werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden. Die motivering is evenwel volstrekt naast de kwestie en niet pertinent, omdat buitenlandse werknemers niet op de Belgische arbeidsmarkt aanwezig zijn, maar op de arbeidsmarkt van het land waar zij zijn tewerkgesteld. Ook kan het vooropgestelde doel de maatregel niet redelijk verantwoorden. Immers, de kosten van de ouderdomsrente vallen niet ten laste van de gemeenschap, precies vanwege het gebruik van het kapitalisatiesysteem. Wat men uitbetaald krijgt, hangt volledig af van de betaalde bijdragen en wordt gefinancierd door de opbrengst van die bijdragen. Bovendien is het een facultatief systeem. De reden waarom de wetgever het destijds voor overzeese werknemers mogelijk maakte reeds vanaf de leeftijd van 55 jaar een ouderdomsrente te genieten, was precies het feit van hun tewerkstelling in een dergelijk land, die voor de werknemers extra belastend werd geacht (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 431/7, pp. 14-15). A.1.3. Als tweede onderdeel werpt de verzoekende partij op dat gelijke situaties ongelijk worden behandeld, zonder dat daarvoor enige verantwoording bestaat. Werknemers die tewerkgesteld zijn in het buitenland en die in België een ouderdomsrente willen ontvangen, moeten hiervoor een verzekering aangaan. Ze hebben daarbij de keuze tussen een verzekering bij een private verzekeringsmaatschappij, of de ouderdomsverzekering bij de DOSZ. In beide gevallen betreft het een verzekeringscontract met eenzelfde inhoud, in het bijzonder een toetredingscontract. De ouderdomsverzekering, afgesloten bij de DOSZ, heeft de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid als wettelijk kader. In tegenstelling tot de ouderdomsverzekering bij de private verzekeringsmaatschappijen, wordt de leeftijd waarop de rente opeisbaar wordt, dwingend opgelegd door de wet, zonder dat de partijen hierin de minste inspraak hebben. Aldus wordt een verzekeringnemer bij DOSZ anders behandeld dan de verzekeringnemer bij een private verzekeringsmaatschappij, ook al betreft het in wezen een
4 identiek verzekeringscontract en is zijn rechtstoestand niet anders dan die van elke andere houder van een dergelijke ouderdomsverzekering. Voor die verschillende behandeling bestaat geen redelijke verantwoording. Bovendien doet de bestreden bepaling afbreuk aan de gewettigde verwachtingen die de verzekeringnemer had, en wordt het gelijkheidsbeginsel in samenhang met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Doordat de leeftijdsvereiste eenzijdig wordt gewijzigd en doordat in geen overgangsbepaling wordt voorzien, wordt het vertrouwensbeginsel geschonden. A.2.1. Allereerst geeft de Ministerraad een historisch overzicht van de ouderdomsverzekeringen voor buitenlandse werknemers. Daaruit blijkt dat de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid het wettelijk kader voor de ouderdomsverzekering vormt. Bovendien wijst de Ministerraad erop dat artikel 20 van de wet van 17 juli 1963, zoals gewijzigd bij artikel 215 van de wet van 20 juli 2006, opnieuw werd gewijzigd bij artikel 160 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I). Die wijziging maakt niet het voorwerp uit van enig beroep tot vernietiging bij het Hof. A.2.2. Vervolgens meent de Ministerraad dat de verzoekende partij enkel een middel heeft uiteengezet ten aanzien van het derde lid van artikel 215, zodat het beroep enkel kan worden geacht gericht te zijn tegen dat lid. Daarnaast meent de Ministerraad dat de verzoekende partij geen belang heeft bij zijn ingediende beroep tot vernietiging zolang geen beroep is ingesteld tegen artikel 160 van de wet van 27 december 2006. A.2.3. Ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel, meent de Ministerraad dat de verzoekende partij uitgaat van een verkeerd uitgangspunt. Het klassieke pensioenstelsel en het DOSZ-stelsel vertonen op verschillende essentiële punten gelijkenissen. Allereerst is het systeem van de DOSZ geen zuiver kapitalisatiesysteem, maar een gemengd systeem dat deels wordt gefinancierd door de bijdragen van de verzekerden en deels door de Belgische Schatkist (zie artikel 8, tweede lid, wet van 17 juli 1963, artikel 154, § 2, van de wet van 22 februari 1998 en het verslag van het Rekenhof van februari 2006 betreffende het stelsel van de overzeese sociale zekerheid). Daarnaast worden de ouderdomsrenten automatisch en volledig gekoppeld aan de schommeling van het indexcijfer van de consumptieprijzen en worden de bedragen gekapitaliseerd tegen de jaarlijkse intrestvoet van 3,75 pct. Ook worden vakantiegeld en aanvullend vakantiegeld toegekend aan de verzekeringnemers van de DOSZ (artikel 22quinquies van de wet van 17 juli 1963). Hieruit blijkt dat de tegemoetkoming van de Staat in de ouderdomsrenten zeer groot en heel belangrijk is. De Ministerraad toont aan dat de vrijwillige toetreding van de verzekerden tot de DOSZ onder de wettelijk bepaalde voorwaarden van de wet van 17 juli 1963 gebeurt. Het stelsel van de DOSZ heeft aldus een reglementair karakter, dat volledig losstaat van het contractuele stelsel dat van toepassing is op de private verzekeringsmaatschappijen. Daarenboven creëren het wettelijke pensioenstelsel en het stelsel van de DOSZ een subjectief recht, dit wil zeggen dat iedere werknemer die buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland werkt en die valt onder de toepassingsvoorwaarden van de wet van 17 juli 1963 het recht heeft zich aan te sluiten bij het stelsel van de overzeese sociale zekerheid; hetzelfde geldt voor de Belgische werknemers en hun toegang tot de Belgische sociale zekerheid. De toegang tot het stelsel kan niet worden geweigerd. De private verzekeringsmaatschappijen kunnen zulks daarentegen wel doen. De toegang tot een pensioen- of een levensverzekering is niet gebaseerd op een subjectief recht, maar is afhankelijk van de contractvrijheid van de verzekeringsmaatschappijen die kunnen weigeren een verzekeringsovereenkomst af te sluiten en kunnen weigeren een verzekerde dekking te verlenen. Daarenboven is de bestreden maatregel, volgens de Ministerraad, pertinent en evenredig ten aanzien van het beoogde doel. Niet de Belgische arbeidsmarkt wordt geviseerd, wanneer wordt gesproken over de filosofie om de werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden, maar de arbeidsmarkt in het algemeen. Gelet op het feit dat het merendeel van de prestaties wordt gefinancierd door de Belgische Staat, is het belangrijk dat iedere werknemer die deel uitmaakt van de arbeidsmarkt zo lang mogelijk blijft werken en dus ook de werknemers die buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland werken en wier ouderdomsrente grotendeels door staatsgelden wordt betaald. A.2.4. Aangaande het tweede onderdeel van het middel doet de Ministerraad opmerken dat de verzoekende partij opnieuw uitgaat van een verkeerd uitgangspunt. Er kan geen systematische parallel worden getrokken tussen het stelsel van de ouderdomsrenten van de DOSZ en de private levenverzekeringsovereenkomsten. Die twee stelsels verschillen wezenlijk van elkaar en kunnen niet met elkaar worden vergeleken. Het stelsel van de DOSZ wordt wettelijk geregeld, zodat er geen sprake kan zijn van een contractuele relatie. Bovendien is hier opnieuw sprake van een subjectief recht van de verzekeringnemer, dat evenwel niet bestaat voor de private
5 verzekeringsmaatschappijen. Ook is het DOSZ-stelsel een gemengd stelsel, terwijl het stelsel van de private verzekeringen gebaseerd is op het kapitalisatiesysteem. A.2.5. Als besluit betoogt de Ministerraad dat het doel van de bestreden maatregel, te weten de overeenstemming met de filosofie van het generatiepact, erin bestaat om de werknemers, die bij het bereiken van de pensioenleeftijd een door de Staat gewaarborgd pensioen zullen genieten, zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden. In dat opzicht achtte de wetgever het noodzakelijk om de pensioenleeftijd te harmoniseren en te verschuiven naar de leeftijd van 65 jaar (met mogelijkheid tot vroegere pensionering). A.3.1. De verzoekende partij betwist dat zijn ingediende beroep zou moeten worden beperkt tot artikel 215, derde lid, van de wet van 20 juli 2006. Zijn middel heeft niet alleen betrekking op de bepaling dat de rente ingaat op 65 jaar maar betreft het volledige systeem van renteuitkering. Bovendien is het derde lid onlosmakelijk verbonden met de andere leden van artikel 215 van de wet van 20 juli 2006, zodat het niet kan worden geïsoleerd. A.3.2.1. Wat betreft de gegrondheid van het eerste onderdeel van het enige middel herhaalt de verzoekende partij dat het klassieke pensioenstelsel en de ouderdomsverzekering van de DOSZ fundamenteel verschillend zijn. De omstandigheid dat heden ten dage de financiële tegemoetkoming van de Staat substantieel is, is enkel te wijten aan de ongezonde financiële toestand van de DOSZ, die deels aan tegenslagen, deels aan het in gebreke blijven van de Belgische Staat is toe te schrijven. Dit verandert evenwel niets aan het feit dat de ouderdomsverzekering van de DOSZ is gebaseerd op een kapitalisatiesysteem. Hetzelfde geldt voor de koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, de hoge intrestvoet en de toekenning van het vakantiegeld en het aanvullend vakantiegeld. Ook de verwijzing naar het reglementaire karakter van de DOSZ is niet relevant. Allereerst is de sector van de levensverzekeringen ook in de private sector zeer sterk gereglementeerd (zie koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit). Bovendien wordt er gewerkt met toetredingscontracten, waarbij geen ruimte bestaat voor onderhandeling en de weigeringmogelijkheid waarover de private verzekeraars zouden beschikken zeer relatief, dan wel onbestaande is. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de ouderdomsverzekering bij de DOSZ fundamenteel verschilt van het klassieke pensioenstelsel. De verzekeringsactiviteit van de DOSZ is een concurrerende activiteit met de verzekeringsactiviteit van de private sector en leunt niet aan bij de verplichte sociale zekerheid voor werknemers. A.3.2.2. Aangaande de opmerking van de Ministerraad als zou artikel 215 wel degelijk pertinent, redelijk verantwoord en evenredig zijn ten aanzien van het beoogde doel, antwoordt de verzoekende partij dat de argumenten van de Ministerraad geen steek houden. De bedoeling van de wetgever kan niet als pertinent worden beschouwd, omdat de eigen sociale zekerheid niet de kosten draagt van een vroegere pensionering van de werknemers in het buitenland. De wetswijziging betekent voor de Belgische Staat nagenoeg een nuloperatie, gelet op het feit dat de ouderdomsverzekering werkt met een kapitalisatiesysteem en dus in beginsel zelfbedruipend moet zijn. A.3.3. Omtrent het tweede onderdeel van het enige middel, meent de verzoeker te kunnen verwijzen naar zijn uiteenzetting betreffende het eerste onderdeel. Bovendien wijst hij op artikel 20, § 1, achtste lid, van de wet van 17 juli 1963, in de versie vóór de wijziging bij artikel 215 van de wet van 20 juli 2006. Wanneer de verzekerde in het genot treedt van de rente op een latere datum dan die waarop hij erop aanspraak had kunnen maken, wordt de rente vermeerderd overeenkomstig een door de Koning goed te keuren schaal. Die beloning voor langer werken houdt uiteraard ook een stimulans in om langer op de arbeidsmarkt te blijven, wat de pertinentie en de proportionaliteit van de bestreden maatregel alleen nog maar meer relativeert en tegenspreekt. A.4.1. De Ministerraad benadrukt nogmaals dat het DOSZ-stelsel en het wettelijke pensioenstelsel essentiële gelijkenissen bevatten. Bovendien bevestigt de Ministerraad dat de Belgische Staat bijdraagt tot de financiering van de DOSZ uit een sociaal en economisch oogmerk. Niettegenstaande kan worden aanvaard dat de sector van de levensverzekeringen sterk wettelijk is geregeld, met als bedoeling de bescherming van de consument tegen misbruiken van de verzekeraars, moet wel worden vastgesteld dat het DOSZ-stelsel werd opgericht bij een wet en volledig wettelijk en reglementair wordt
6 geregeld. Door de bestreden maatregel doet de wetgever niets anders dan, in het kader van zijn wetgevende bevoegdheid, de wet van 17 juli 1963 aan te passen. Bovendien creëert de DOSZ een subjectief recht, waardoor binnen de DOSZ geen rekening wordt gehouden met het bestaan van een risico. Iedere werknemer die valt onder de toepassingsvoorwaarden van de wet van 17 juli 1963 kan toetreden tot de DOSZ, ongeacht zijn leeftijd, zijn medisch verleden en het feit dat hij lijdt aan een bepaalde ziekte. In de sector van de private verzekeringen hangt de mogelijkheid tot het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst alsook het bedrag van de premie af van een risicofactor : hoe kleiner het risico dat de potentiële verzekerde vertoont, hoe groter de kans op het sluiten van een verzekeringsovereenkomst en hoe kleiner de te betalen premie (artikel 95 van de wet op de levensverzekeringsovereenkomst). Het afsluiten van een levensverzekeringsovereenkomst is geen subjectief recht. A.4.2. De Ministerraad herhaalt dat de bestreden maatregel wel pertinent en evenredig is ten aanzien van het beoogde doel. Aangezien de Belgische Staat voor het overgrote deel bijdraagt tot de financiering van het DOSZ-stelsel, draagt de actieve bevolking tevens bij tot de pensioenlast van de overzeese werknemers. De wetgever beoogde derhalve alle werknemers, zonder onderscheid en met inbegrip van diegenen die actief zijn in het buitenland, te laten bijdragen tot een betere financiering van de pensioenstelsels. Het is dus in het belang van de gemeenschap in haar geheel dat de wetgever ervoor heeft gekozen de overzeese sociale zekerheid af te stemmen op andere bestaande wettelijke regelingen waar ook de filosofie geldt om werknemers zo lang mogelijk op de arbeidsmarkt te houden. A.4.3. In antwoord op de stelling van de verzoeker als zou de bestreden maatregel afbreuk doen aan de gerechtvaardigde verwachtingen en zelfs aan zijn verworven rechten, merkt de Ministerraad op dat de wetgever beoogde om werknemers langer op de arbeidsmarkt te houden om alzo de stijgende pensioenlast te kunnen blijven financieren om aan de gepensioneerden een menswaardige oude dag te kunnen waarborgen. Het optrekken van de pensioenleeftijd van alle werknemers die zullen kunnen profiteren van een door de Belgische Staat uitbetaald pensioen, is derhalve een maatregel van algemeen belang en dus geenszins discriminerend. Bovendien dient te worden vastgesteld dat de verworven rechten geen rechten zijn die door de Belgische Grondwet of door een internationaal verdrag beschermd worden. Volgens de rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het arrest nr. 29/2005) heeft de wetgever het recht om zijn beleid aan te passen.
-B-
B.1.1. Vóór de wijziging ervan bij de thans bestreden bepaling luidde artikel 20 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid :
« § 1. De verzekerde van het mannelijk geslacht krijgt, onder de hierna bepaalde voorwaarden, een levenslange ouderdomsrente. Het bedrag van de rente wordt bepaald overeenkomstig een door de Koning goedgekeurd tarief. Indien de verzekerde ten minste twintig jaren aan de verzekering deelgenomen heeft, gaat de rente in op vijfenvijftigjarige leeftijd. Indien de deelneming aan de verzekering geen twintig jaren bereikt, wordt de leeftijd waarop hij in het genot van de rente treedt, als volgt gewijzigd : 18 jaar en minder dan 20 jaar : 56 jaar. 16 jaar en minder dan 18 jaar : 57 jaar.
7 14 jaar en minder dan 16 jaar : 58 jaar. 12 jaar en minder dan 14 jaar : 59 jaar. 10 jaar en minder dan 12 jaar : 60 jaar. 8 jaar en minder dan 10 jaar : 61 jaar. 6 jaar en minder dan 8 jaar : 62 jaar. 4 jaar en minder dan 6 jaar : 63 jaar. 2 jaar en minder dan 4 jaar : 64 jaar. minder dan 2 jaar : 65 jaar. Als perioden van deelneming aan de verzekering worden aangerekend de perioden van dienst en van verlof die het recht openen op de door de wet van 16 juni 1960 gewaarborgde prestaties inzake verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood. De verzekerde die recht heeft op een door de wet van 16 juni 1960 gewaarborgd pensioen en die de leeftijd bereikt heeft welke voor het ingenottreden van de rente is vastgesteld overeenkomstig vorenstaande bepalingen, wordt geacht de voorwaarden voor de ingenottreding van het door de wet van 16 juni 1960 gewaarborgde ouderdomspensioen te vervullen. Bovenbepaalde leeftijd kan met tien jaar verminderd worden ten gunste van verzekerden die hun arbeid hebben verricht in de landen en gedurende een minimumduur welke door de Koning worden bepaald. In dat geval wordt het bedrag van de rente verminderd overeenkomstig een door de Koning goedgekeurde schaal. De aanvraag moet door de verzekerde ingediend worden twaalf maanden vóór de tijd gekozen om in het genot van de rente te treden. Wanneer de verzekerde in het genot treedt van de rente op een latere datum dan die waarop hij erop aanspraak had kunnen maken, wordt de rente vermeerderd overeenkomstig een door de Koning goedgekeurde schaal. De datum om in het genot van de rente te treden mag niet aan de datum voorafgaan waarop de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering. De betaling van de rente wordt van rechtswege geschorst wanneer de gerechtigde opnieuw deelneemt aan de verzekering; de rente, verhoogd overeenkomstig door de Koning bepaalde regelen, wordt opnieuw betaald wanneer de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering. § 2. Het deel van de in artikel 17, a, bepaalde bijdrage, gestort op de rekening van een verzekerde van het vrouwelijk geslacht, is bestemd om te haren voordele een levenslange onderhoudsrente toe te kennen, die aanvang neemt op de leeftijd van 55 jaar. Deze ouderdomsrente is geregeld volgens het bepaalde in de leden 7, 8, 9 en 10 van § 1 ».
8 B.1.2. Artikel 215 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen heeft het voormelde artikel 20 door de volgende bepaling vervangen :
« Met ingang van 1 januari 2007 krijgt de verzekerde, onder de hierna bepaalde voorwaarden, een levenslange ouderdomsrente. Het bedrag van de rente wordt bepaald in overeenstemming met een door de Koning goedgekeurd tarief. De rente gaat in op 65 jarige leeftijd. Bovenbepaalde leeftijd kan met vijf jaar verminderd worden in overeenstemming met een door de Koning goedgekeurde schaal. Wanneer de verzekerde na 65 jaar in het genot treedt van de rente, kan deze, op de voorwaarden vastgesteld door de Koning, vermeerderd worden in overeenstemming met een door Hem goedgekeurde schaal. De datum om in het genot van de rente te treden mag niet aan de datum voorafgaan waarop de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering. De betaling van de rente wordt van rechtswege geschorst wanneer de gerechtigde opnieuw deelneemt aan de verzekering. De rente, verhoogd in overeenstemming met de door de Koning bepaalde regelen, wordt opnieuw betaald wanneer de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering ». B.1.3. Artikel 160 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) heeft het aldus vervangen artikel 20 opnieuw gewijzigd, eveneens met ingang van 1 januari 2007. Artikel 20 bepaalt thans (de wijzigingen worden cursief weergegeven) :
« Met ingang van 1 januari 2007 krijgt de verzekerde, onder de hierna bepaalde voorwaarden, een levenslange ouderdomsrente. Het bedrag van de rente wordt bepaald in overeenstemming met een door de Koning goedgekeurd tarief. De rente wordt berekend ten aanzien van een spilleeftijd van 65 jaar. De rente is ten vroegste verschuldigd vanaf de leeftijd van 65 jaar en in geen geval voor de datum van de aanvraag. Bovenbepaalde leeftijd kan met vijf jaar verminderd worden in overeenstemming met een door de Koning goedgekeurde schaal. Indien de verzekerde na de leeftijd van 65 jaar ononderbroken bijdragen is blijven betalen, kan de rente verhoogd worden onder en overeenkomstig de door de Koning bepaalde voorwaarden en modaliteiten.
9
De Koning bepaalt de overige modaliteiten en schalen voor de berekening van de rente. De datum om in het genot van de rente te treden mag niet aan de datum voorafgaan waarop de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering. De betaling van de rente wordt van rechtswege geschorst wanneer de gerechtigde opnieuw deelneemt aan de verzekering. De rente, verhoogd in overeenstemming met de door de Koning bepaalde regelen, wordt opnieuw betaald wanneer de verzekerde ophoudt deel te nemen aan de verzekering ». B.1.4. De verzoeker heeft op 22 juni 2007 ook tegen artikel 160 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) een beroep tot vernietiging ingesteld. Die zaak is ingeschreven onder nummer 4230 van de rol van het Hof.
B.2.1. De Ministerraad werpt op dat het middel van de verzoeker enkel is gericht tegen artikel 20, derde lid, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, zoals vervangen bij de bestreden bepaling, zodat het onderwerp van het beroep tot vernietiging tot dat lid dient te worden beperkt. De Ministerraad betwist vervolgens het belang van de verzoeker bij de vernietiging van die bepaling.
B.2.2. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, inzonderheid op basis van de uiteenzetting van het middel.
B.2.3. De grieven van de verzoeker zijn in essentie gericht tegen de verhoging van de leeftijd waarop de ouderdomsrente ingaat, bepaald in artikel 20, derde lid, van de wet van 17 juli 1963. Nu dat derde lid inmiddels opnieuw is vervangen, met ingang van dezelfde datum als de vorige vervanging, is het beroep in de thans voorliggende zaak zonder voorwerp. Het voorwerp kan evenwel herleven indien het Hof het beroep in de zaak nr. 4230 zou inwilligen.
B.2.4. Het beroep is thans zonder voorwerp.
10 Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
- Het beroep zal van de rol worden geschrapt indien het beroep in de zaak nr. 4230 wordt verworpen.
- Het beroep zal verder worden onderzocht indien het beroep in de zaak nr. 4230 gegrond wordt verklaard.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2007.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux
De voorzitter,
A. Arts