Rolnummer 2516
Arrest nr. 144/2003 van 5 november 2003
ARREST __________
In zake : de prejudiciële vragen over artikel 61, § 7, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts,
wijst na beraad het volgende arrest :
* *
*
2 I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 30 augustus 2002 in zake het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) tegen de b.v.b.a. Medisch Laboratorium Raepsaet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 september 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 61, § 7, vierde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voor het RIZIV afwijkt van de regel voorzien in artikel 1153 B.W. dat schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders bestaat dan de wettelijke intrest ? 2. Schendt artikel 61, § 7, vierde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen - aldus gelezen dat onder de nog verschuldigde sommen dienen begrepen alle sommen en dus ook de sommen waarvoor de vervaldag nog niet is verstreken - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aldus voor het RIZIV afwijkt van het beginsel dat niet betaalde schulden aan de schuldeiser eerst intrest opleveren vanaf de vervaldag ? 3. Schendt artikel 61, § 7, vierde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen - aldus gelezen dat de rechter terzake geen matigingsbevoegdheid zou hebben - in samenlezing met artikel 1153 B.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? »
De Ministerraad heeft een memorie ingediend. Op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003 : - is verschenen : Mr. D. De Meyer loco Mr. M. Beelen, advocaten bij de balie te Leuven, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse verslag uitgebracht; - is voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De voorschriften van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden in acht genomen.
II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De vordering van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering tegen de b.v.b.a. Medisch Laboratorium Raepsaet heeft betrekking op de terugbetaling voor de jaren 1989 tot 1992 die door de verwerende partij verschuldigd is voor verstrekkingen van ambulante klinische biologie, met toepassing van artikel 34undecies bis, thans artikel 61 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (hierna Z.I.V.-wet). Op grond van die bepaling zijn de laboratoria aan het RIZIV terugbetaling verschuldigd wanneer de uitgaven voor klinische biologie het voor een bepaald dienstjaar vastgestelde budget met ten minste 2 pct. overschrijden.
3
Nu de hoofdsom volledig werd vereffend, heeft de vordering voor de verwijzende rechter enkel nog betrekking op de intresten en de kosten. De verwerende partij voor de verwijzende rechter is van oordeel dat de regeling van de intresten, vastgesteld in artikel 61, § 7, van de Z.I.V.-wet, om verschillende redenen het beginsel van gelijkheid en nietdiscriminatie schendt. Die partij verzoekt de verwijzende rechter drie prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Ingaand op dat verzoek stelt de verwijzende rechter vervolgens de drie voormelde vragen.
III. In rechte -AA.1. De Ministerraad schetst de wetsgeschiedenis van de in het geding zijnde bepaling. Volgens hem past artikel 61, § 7, van de Z.I.V.-wet in een regeling die ertoe strekt de overconsumptie bij de verstrekkingen van klinische biologie te bestrijden en de uitgaven voor klinische biologie ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering te beperken. De Ministerraad herinnert aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het systeem van terugbetaling in het geval waarin het vastgestelde budget voor verstrekkingen van klinische biologie wordt overschreden, geen schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (arresten nrs. 84/93 en 80/95). A.2. De Ministerraad is van mening dat de eerste en de derde prejudiciële vraag klaarblijkelijk pertinentie missen, nu daarin ten onrechte de intresten waarvan sprake in artikel 61, § 7, van de Z.I.V.-wet, in verband worden gebracht met de algemene regeling vastgesteld in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek. Immers, het eerste lid van artikel 1153 bepaalt uitdrukkelijk dat de wetgever in uitzonderingen op die algemene regeling kan voorzien, wat hij in de in het geding zijnde bepaling heeft gedaan. Bovendien behoort artikel 1153, met uitzondering van het laatste lid, volgens de Ministerraad tot het aanvullend recht en is die bepaling niet van openbare orde, in tegenstelling tot het in het geding zijnde artikel 61, § 7, van de Z.I.V.-wet. Voorts betoogt de Ministerraad dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek betrekking heeft op moratoire intresten, namelijk intresten die wegens een vertraging in de uitvoering van een pecuniaire verbintenis verschuldigd zijn, terwijl de in het geding zijnde intresten van rechtswege lopen en dus « wettelijke » intresten zijn, vastgesteld in een aangelegenheid van openbare orde. De Ministerraad zal de eerste en de derde prejudiciële vraag dan ook slechts in ondergeschikte orde bespreken, namelijk in de hypothese, quod non, dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek op de in het geding zijnde intresten van toepassing zou zijn. A.3. Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, merkt de Ministerraad eerst op dat het vaststellen van het bedrag van de intrestvoet - te dezen 12 pct. - aan de wetgever toekomt en het niet aan het Hof staat de opportuniteit ervan te beoordelen. Vervolgens zegt de Ministerraad niet in te zien hoe de in het geding zijnde bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou kunnen schenden, nu die bepaling op alle laboratoria voor klinische biologie, zonder onderscheid, van toepassing is. Ten slotte is de Ministerraad van oordeel dat een intrestvoet van 12 pct. redelijk is verantwoord. De betrokken laboratoria konden immers geruime tijd over de onverschuldigd gedane betalingen beschikken. Bovendien is die intrest pas verschuldigd na een uitdrukkelijke ingebrekestelling en dan nog enkel in zoverre de betrokkenen zich niet aan de gunst van gespreide betalingen hebben gehouden. A.4. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, betoogt de Ministerraad dat de vraag op een verkeerde lezing van artikel 61, § 7, van de Z.I.V.-wet berust, inzonderheid wat het begrip « vervaldag » betreft. Uit de lezing in samenhang van het derde en het vierde lid van die bepaling blijkt volgens de Ministerraad duidelijk dat de vervaldag de 31ste dag is na de kennisgeving aan de betrokken laboratoria van de nog verschuldigde bedragen. Hij merkt daarbij op dat eventuele verwijlintresten nooit vóór die vervaldag worden gevorderd, zodat artikel 61, § 7, vierde lid, niet afwijkt van het beginsel dat niet betaalde schulden aan de schuldeiser eerst intrest opleveren vanaf de vervaldag. In ondergeschikte orde merkt de Ministerraad op dat uit de prejudiciële vraag niet blijkt ten aanzien van welke categorie van personen de in het geding zijnde bepaling een onderscheid zou invoeren.
4
A.5. Wat de derde prejudiciële vraag betreft, blijkt volgens de Ministerraad uit het laatste lid van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 november 1998 waarbij die bepaling werd gewijzigd, dat de wetgever enkel beoogde een matigingsbevoegdheid aan de rechtbank toe te kennen wanneer het gaat om « bedongen » intresten. Die bevoegdheid geldt volgens de Ministerraad dus enkel in het contractenrecht. Aldus wilde de wetgever het de rechtscolleges mogelijk maken al te hoge strafbedingen en nalatigheidsintresten, tussen partijen bedongen, te matigen. Bijzondere wetten, welke in hogere of lagere wettelijke intresten voorzien, heeft de wetgever evenwel uit het toepassingsgebied van het laatste lid van voormeld artikel 1153 willen sluiten. Nu de rechtscolleges nooit een matigingsbevoegdheid hebben wanneer de wetgever in bijzondere wetten in andere rentevoeten voorziet dan die welke zijn vastgesteld in het koninklijk besluit van 4 augustus 1996 tot wijziging van de wettelijke rentevoet, kan er volgens de Ministerraad van enige discriminatie geen sprake zijn. Overigens staat het volgens hem aan de wetgever om te oordelen over de wenselijkheid om de rechtscolleges al dan niet toe te staan een voorgeschreven rentevoet te matigen.
-B-
B.1. De verwijzende rechter stelt drie prejudiciële vragen over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 61, § 7, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat inzonderheid de verwijlintrest van 12 pct., waarvan sprake in de eerste zin, wordt beoogd.
B.2.1. De in het geding zijnde bepaling luidt :
« Bij wanbetaling binnen de termijnen en/of volgens de regels bedoeld in het derde lid, brengt het totale bedrag van de nog verschuldigde sommen een verwijlintrest op van 12 pct. per jaar, te rekenen vanaf de dag die volgt op de niet nageleefde vervaldag tot de dag waarop de betaling plaatsvindt. […] » B.2.2. Het derde lid van artikel 61, § 7, waarnaar de in het geding zijnde bepaling verwijst, bepaalt van zijn kant :
« Het debetsaldo is betaalbaar binnen dertig dagen na de kennisgave aan het betrokken laboratorium. Evenwel kan de Koning andere termijnen bepalen en de nadere regels vaststellen voor de betaling van de verschuldigde sommen. Bij het verstrijken van deze termijnen en/of het niet naleven van de regels is het laboratorium van rechtswege in gebreke gesteld voor de betaling van de totaliteit van de nog verschuldigde sommen. »
5 B.2.3. Die bepaling werd aangenomen ingevolge een amendement van de Regering, dat als volgt is verantwoord :
« Artikel 61 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, regelt de recuperatie bij de laboratoria voor klinische biologie van de overschrijding van het budget van financiële middelen voor het ganse Rijk voor de verstrekkingen van klinische biologie, verleend aan niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden. Dit amendement strekt ertoe de spreiding in de tijd van de recuperatie van het ristorno mogelijk te maken en aldus de omstandigheden te scheppen om deze recuperatie maximaal te kunnen realiseren. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1722/8-97/98, pp. 6-7; Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1722/14-97/98, p. 56) B.2.4. Artikel 61, § 7, vierde lid, eerste zin, werd eveneens aangenomen ingevolge een amendement van de Regering, dat als volgt is verantwoord :
« Dit amendement volgt uit het vorige. Indien het laboratorium de opgelegde termijnen en/of de regels niet naleeft, zal het voorrecht van de spreiding van de betaling verloren gaan. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1722/8-97/98, p. 7) Het verslag van de commissie van de Kamer vermeldt :
« Die door amendement […] van de regering ingevoegde bepaling preciseert […] dat bij wanbetaling binnen de termijnen en/of volgens de regels bedoeld in het derde lid het totale bedrag van de nog door de laboratoria voor klinische biologie verschuldigde sommen een verwijlintrest (…) van 12 % per jaar opbrengt. De voorzitter vraagt waarom de bedoelde moratoire interesten zo hoog zijn, terwijl de gerechtelijke interesten aanzienlijk lager liggen (7 %). De rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt dat betrekking heeft op de terugvordering van nog verschuldigde bedragen zou er immers kunnen vanuit gaan dat die interesten in feite een bijkomende sanctie zijn ten aanzien van de betrokken laboratoria. De minister stipt aan dat het bedrag van de interesten dat in amendement nr. 49 is vastgesteld, overeenstemt met het bedrag dat in de andere bepalingen van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen is bepaald. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1722/14-97/98, pp. 56-57)
6 Ten aanzien van de eerste en de derde prejudiciële vraag
B.3. Die vragen gaan uit van een vergelijking van de regeling inzake intresten, waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, met die welke is neergelegd in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden, doordat de in het geding zijnde bepaling, enerzijds, voor het RIZIV afwijkt van de regel dat schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders bestaat dan de wettelijke interest (eerste vraag) en, anderzijds, de rechter niet toestaat de verwijlintrest van 12 pct. te matigen (derde vraag).
B.4. Artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
« Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen. Die schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen. Zij is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen. Indien er opzet van de schuldenaar is, kan de schadevergoeding de wettelijke interest te boven gaan. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1907, kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar, de interest die werd bedongen als schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering, verminderen, indien de bedongen interest kennelijk de ten gevolge van de vertraging geleden schade te boven gaat. In geval van herziening kan de rechter de schuldenaar niet veroordelen tot een interest die lager is dan de wettelijke interest. Ieder beding dat strijdig is met de bepalingen van dit lid wordt voor niet-geschreven gehouden. » B.5.1. Nog afgezien van de omstandigheid dat artikel 1153 zelf in zijn eerste lid erin voorziet dat de wetgever uitzonderingen op die bepaling kan instellen, en dat krachtens het achtste lid van artikel 67, § 7, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ook het RIZIV bij wanbetaling van het creditsaldo aan de betrokken laboratoria een zelfde verwijlinterest van 12 pct. verschuldigd is, stelt het Hof vast dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek deel uitmaakt van afdeling IV « Schadevergoeding wegens niet-nakoming van de verbintenis » van hoofdstuk III
7 « Gevolgen van de verbintenissen » van titel III « Contracten of verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen » van dat Wetboek.
B.5.2. De regeling neergelegd in artikel 1153, vijfde lid van het Burgerlijk Wetboek heeft betrekking op interesten die tussen de contracterende partijen werden « bedongen » als schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering van een verbintenis met betrekking tot het betalen van een bepaalde geldsom. De bekritiseerde verwijlinterest van 12 pct. daarentegen is door de wetgever zelf vastgesteld en zulks met het oog op het algemeen belang, namelijk in het kader van de strijd tegen begrotingsoverschrijdingen in bepaalde sectoren van de klinische biologie, waarbij de teruggevorderde bedragen rechtstreeks voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering zijn bestemd.
B.5.3. De regeling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, is dermate verschillend van die welke is neergelegd in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, dat ze niet op nuttige wijze met elkaar kunnen worden vergeleken met het oog op de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5.4. De eerste en de derde prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag
B.6. De tweede prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de in het geding zijnde bepaling, doordat die bepaling « voor het RIZIV afwijkt van het beginsel dat niet betaalde schulden aan de schuldeiser eerst intrest opleveren vanaf de vervaldag ».
B.7.1. Nu de in het geding zijnde bepaling uitdrukkelijk erin voorziet dat het totale bedrag van de nog verschuldigde sommen een verwijlinterest van 12 pct. per jaar opbrengen vanaf de dag die volgt op « de niet nageleefde vervaldag », gaat de tweede prejudiciële vraag uit van een verkeerde lezing van die bepaling. Overigens bepaalt het derde lid van artikel 61, § 7, van de in het geding zijnde wet dat bij het verstrijken van de vastgestelde termijnen het
8 betrokken laboratorium van rechtswege in gebreke is gesteld voor de betaling van de totaliteit van de nog verschuldigde sommen.
B.7.2. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
9 Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
Artikel 61, § 7, vierde lid, eerste zin, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 november 2003.
De griffier,
L. Potoms
De voorzitter,
A. Arts