14IJS' SCHOOLWOORDENBOEK TEN BEHOEVE VAN HET
ONDERWIJS IN DE FRANSCHE TAAL.
Nederlandsch—Fransch EN
Fransch—Nederlandsch.
ZESDE, VEEL VERBETERDE DRUK.
D. MIJS — TIEL.
Voorbericht voor den eersten druk. De vervaardiger is tot het bewerken van dit Schoolwoordenboek overgegaan op grond van de volgende overwegingen: De practische opvoedkunde heeft zich tot heden in tal van schoolwerkjes laten gelden, behalve in de schoolwoordenboeken. Men vindt daarin honderden onkiesche woorden, en duizenden termen, die geheel buiten den kring van het jeugdig verstand vallen, en dus slechts kunnen dienen, om het naslaan lastiger te maken. Die overbodige woorden kunnen tot verschillende groepen gebracht worden: 1) onbekende technische termen, zooals eppe, anche; 2) zuiver weten schappelijke woorden, zooals eiwitstof, albumine; 3) hoogst zelden voorkomende woorden, zooals erfkoning, roi héréditaire; 4) verouderde taalvormen, zooals ernsthaftig, sérieux; 5) woorden, die om de een of andere reden nooit in ver voorkomen, zooals lijfsdwang, contrainte par corps;-talinge 6) woorden, die alleen in platte of zeer gemeenzame spreek gebruikt worden, zooals falikant, faux; 7) woorden,-tal die tot het gebied der poëzie, of van den verheven prozastijl behooren, zooals doemwaardig, condamnable; 8) minder gebruikelijke afleidingen van overigens courante termen, zooals doodelijkheid, ?; 9) woorden, die in het Fransch vol geen equivalent hebben, en waarvan de omschrijving-strek leerlingen door oefening moet geleerd worden, zooals den ongeslepen, qui n'a pas été aiguisé; om niet te spreken van het groot aantal woorden, die niemand bezigt! Wij hopen echter, dat vereenvoudiging en geringe prijs niet de eenige aanbevelingen van dit woordenboek zijn. Wij hebben getracht een gebrek te verhelpen, dat ieder, -
VOORBERICHT.
die vreemde talen onderwijst, meermalen gekweld moet hebben: wanneer een leerling een woord opzoekt, vindt hij een gansche rij vertalingen, waarvan hij gemeenlijk de verkeerde uitzoekt; bovendien wordt zijn gezicht verbijsterd
door den overvloed van synoniemen, en zal geen daarvan zich vast in zijn geheugen prenten als de vertaling van het onderhavige woord. Wij hebben daarom achter elk Neder woord slechts één Fransch woord geplaatst: het-landsch hoofdbegrip, dat in bijna alle gevallen voldoet; en dat de leerling onthouden moet. 't Spreekt van zelf, dat meermalen verschillende woorden noodzakelijk waren: in dat geval hebben wij het verschil in beteekenis door verklaring aangegeven
De ruimte, die op de overtollige woorden werd uitgespaard, kwam dus ten goede aan die woorden, welke een leerling bovenal kennen moet, en ook aan de duidelijkheid, omdat de lettersoort groot en duidelijk kon zijn. Dat dit werkje een practisch hulpmiddel bij het onderwijs moge blijken, is de wensch van DEN BEWERKER.
N.B. Alleen van de mannelijke zaaknamen is het geslacht aangegeven, alle andere Fransche woorden zijn dus vrouwelijk; alle overige Nederlandsche woorden zijn dus vrouwelijk of onzijdig (behalve natuurlijk de persoonsnamen).
A. Aaien, caresser. Aak, acque. Aal, m., anguille. Aalbes, groseille.
Aalbesseboompje, grosseiller, m. Aalmoes, aumone, een — vragen, demander l'aumone. Aalmoezenier, aumónier. Aamborstig, asthmatique. Aan, a; (aangekomen) arrivé. Aanbeeld, enclume. Aanbellen, sooner. Aanbesteden, faire forfait. Aanbevelen, recommander.
— swaardig, recommandable.
Aanbeveling, recommandation. Aanbiddelijk, adorable. Aanbidding, adoration. Aanbidden, adorer; —er, adorateur, Aanbieden, offrir ; — ing, offre. Aanbinden, attacher. Aanblik, m., aspect, m. Aanbod, offre. Aanbouw, m., construction. Aanbranden, bruler. Aanbreken, (het) pointe (du jour). Aanbrengen, (klikken) dénoncer, (brengen) apporter. Aandacht, attention. Aandachtig, attentif. Aandeel, part; (in een onderneming) action. Aandeelhouder, actionnaire. Aandenken, souvenir, m. in — houden, garder le — de. Aandienen, annoncer. z. laten —, se faire annoncer. Aandoen, (kleeren) mettre; (treffen) toucher, (verdriet) causer; (proces) intenter; (oorlog) faire;
(haven) toucher.
Aandoening, émotion. Aandoenlijk, touchant. Aandrang, m., met —, instamment. Aandrift, impulsion. Aandringen op, insister sur. Aanduiden, indiquer. Aanduiding, indication. Aaneen, ensemble. Aaneenschakeling, série. Aangaan, (een verdrag) conclure; — dat gaat mij niet aan, cela ne me regarde pas; wat gaat mij dat aan ? que m'importe? — (vuur vatten) prendre feu: — (huwelijk) contracter; — (bij iem.) passer chez. qn.
Aangaande, concernant, touchant. Aangapen, regarder bouche béante. Aangeboren, inné. Aangebrand ruiken, sentir le brulé. — smaken, avoir un gout de brulé. Aangedaan, ému, attendri. Aangelegenheid, affaire. Aangenaam, agréable; — kennis te maken ! charmé de faire votre con-
naissance.
Aangenomen dat, supposé que.
— kind, enfant adoptif.
Aangeschreven, goed (slecht) — bien (mal) noté.
Aangeteekende brief, lettre chargée. Aangeven, (bij 't gerecht) dénoncer; (een voorwerp) passer; (bij de douane) déclarer. Aangezicht, face. Aangezichtspijn, tic douloureux. Aangezien, vu que, attendu que. Aangifte, déclaration. Aangorden, ceindre. Aangrenzend, attenant. Aangrijpen, saisir; — d, émouvant. Aangroeien, s'accroïtre. Aanhalen, (touw enz.) serrer; (lief doen) cajoler; (iem. af h.) aller chercher; (u. e. boek) citer. Aanhalingsteekens, guillemets, m. Aanhang, m., parti, m. (pl. Aanhanger, partisan. Aanhangsel, appendice, m. Aanharken, passer au ráteau. Aanheffen, (lied) entonner. Aanhitsen, exciter. Aanhoore, ten — van, en présence de. Aanhooren, écouter. Aanhouden, arrêter; (vuur, pijp) entretenir; (aandringen) insister; (voortduren) continuer; (volhouden) persévérer. Aanhoudend, continuel. Aanjagen, schrik —, effrayer. Aankijken, regarder. Aanklacht, accusation. Aanklagen, accuser. Aanklager, accusateur. Aanklampen, (schip) aborder; (iem.)
Aankleeden, habiller.
(accoster.
Aankloppen, frapper. Aanknoopen, (gesprek) lier; (betr.) Aankomen, arriver. (nouer. Aankomst, arrivée. Aankondigen, annoncer. Aankondiging, publication.
AAN.
AAN.
Aankoop, achat, m.; (kleine —)
Aankoopen, acheter. Aankweeken, cultiver.
(emplette.
Aanlanden, aborder. Aanleg, m., talent, m.; (plantsoen),
plantation.
Aanleggen, (geweer) coucher en joue;
(vuur) faire, allumer; (kachel) allumer; (spoorweg) construire.
Aanlegplaats, — steiger,
débarcadère.
Aanleiding, (reden) motif, m.; — geven, donner lieu d; naar —
van, à propos de.
Aanlengen, délayer; (wijn) couper. Aanlokkelijk, attrayant. Aanlokken, allécher. Aanloop, élan, m., — hebben, voir
beaucoup de monde.
Aanmaken, vuur —, faire du feu;
sla —, fatiguer.
Aanmanen, sommer; -ing, - ation. Aanmatigen, (zich) s'arroger. Aanmatigend, arrogant. Aanmatiging, arrogance. Aanmelden, zich —, se presenter. Aanmerkelijk, considérable. Aanmerken, remarquer. Aanmerking, remarque; in —.nemen,
prendre en considération; alles in — genomen; tout bien considéré.
Aanmoedigen, encourager. Aanmoediging, encouragement, m. Aanmonsteren, enróler. Aannemelijk, acceptable. Aannemen, prendre, accepter;
(in dienst) engager; (veronderstellen) supposer. (kind) adopter; (gewoonte) contracter; (godsdienst) embrasser. Aannemen! garçon! Aannemer, entrepreneur. Aanpassen, essayer. Aanplakbiljet, placard, m., affiche. Aanplakken, afficher. Aanplant, plantation. Aanprijzen, recommander. Aanpunten, aiguiser. Aanraden, conseiller. Aanraken, toucher. Aanraking, contact, m. Aanranden, assailler, attenter à. Aanranding, attaque. Aanrecht, dressoir, m. Aanreiking, passer. Aanrichten, causer. Aanroepen, invoquer. Aanroeren, toucher; eventjes — (effleurer. Aanrukken, s'avancer. Aanschaffen, se procurer. Aanschieten, (kleeren) mettre a la hate; (wild) blesser. Aanschouwe, ten — van, en présence de.
Aanschouwen, contempler. Aanschouwer, spectateur. Aanslaan, (van een hond) aboyer;
,van een soldaat) saluer; (in belasting) cotiser. Aanslag, m. ; attentat, m. Aanslagbiljet, bulletin des contributions. Aansluiten, (gelederen) - serrer; zich — bij, se joindre 1. Aanspannen, (paarden) atteler Aansporen, stimuler. Aansporing, encouragement. Aanspraak, (rede) harangue; (recht) droit, m.; — maken op, prétendre a. Aansprakelijk, responsable; — heid, responsabilité. Aanspreken, aborder. Aanspreker, croque-mort. Aanspringen op, s'élancer sur. Aanstaan, (bevallen) plaire; (deur) être entr'ouvert. Aanstaande, prochain; (verloofde) futur(e), fiancé(e). Aanstalten, préparatifs, m. mv. Aanstaren, regarder fixement. Aanstekelijk, contagieux. Aansteken, (lamp) allumer. Aanstellen, nommer; (zich mal —), faire le fou; z. kinderachtig —, faire l'enfant. Aanstellerig, affecté. Aanstelling, nomination. Aanstoken, attiser. Aanstonds, tout ' 1'heure. Aanstooteljk, choquant. Aanstoot geven, choquer. Aanstooten, pousser. Aantal, nombre, m. Aantasten, attaquer; (ziekte) atteindre. Aanteekenboekj e, calepin, m. Aanteekenen, noter; (brief —) recommander, enregistrer. Aanteekening, note; (in school) point, m. Aantocht, m., approche. Aantoonen, indiquer; — de wijs, indicatif, m. Aantreden, (mil.) entrer en rang. Aantreffen, rencontrer. Aantrekkelijk, charmant. Aantrekken, tirer; (kleeren) mettre; (aanlokken) attirer; (z. iets —, boos worden) s'offenser de. Aantrekking, attraction. Aantrekkingskracht, attraction; (der aarde) gravitation. Aanvaarden, accepter; (een betr. —) entrer en fonction. Aanval, attaque; (ziekte —) accès, m. Aanvallen, attaquer; -d, offensif. Aanvaller, assaillant. Aanvallig, gentil; -heid, - lesse.
AAN. Aanvang, m., commencement, m. Aanvangen, commencer. Aanvankelijk, dans le commenceAanvaren, heurter contre. (ment. Aanvaring, collision. Aanvatten, saisir. Aanvegen, donner un coup de balai à. Aanvoegende wijs, subjonctif, m. Aanvoerder, chef, commandant. Aanvoeren, commander;
(brengen) amener.
Aanvraag, demande. Aanvullen, compléter. Aanvulling, complément, m. Aanvuren, stimuler, encourager. Aanwakkeren, animer
(wind) fraichir.
Aanwas, m., accroissement, m. Aanwassen, s'accroitre. Aanwenden, employer. Aanwennen, (zich iets —) prendre
l'habitude de ....
Aanwerven, recruter. Aanwezig, présent; (de — en) les assistants; — heid, présence. Aanwijzen, indiquer. Aanwijzing, indication. Aanwinst, acquisition. Aanzetten, (mes) aiguiser;
(aanvuren) inciter; (knoop, enz.) attacher. Aanzien, regarder; — voor, prendre pour: het —, considération. Aanzienlijk, considérable. Aanzoek doen om, solliciter qc. — de hand van, rechercher en Aap, m.. singe, m. (manage. Aapje, (huurwagen) ooit ure de place. Aar, (koren) épi, m. ; (ader) veine. Aard, m., (soort) espéce; (karakter) caractère, m. Aardappel, m., pomme de terre. Aardbol, m., globe terrestre, m. Aardbeving, tremblement de t, m. Aardbei, fraise. (-plant) fraisier, m. Aarde, terre. Aardewerk, vaisselle. Aardhoop, m.. monceau de terre, m. Aardig, joli; (lief) gentil: (vreemd) étrange; (geestig) spirituel. Aardigheid, (grap) plaisanterie Aardkluit, motte de terre. Aardmannetje, gnome, m. Aardrijkskunde, géographie. -ig, géographique; -ige, géographe. Aardsch, terrestre. Aardschok, — stoot, secousse (de terre). Aardverschuiving, éboulement, m. Aartsbisdom, archeveché, m. Aartsbisschop, archevêque. -pelik, archiépiscopal (eh = k). Aartsengel, m., archange, (eh = k). Aartshertog, archiduc.
APE. Aartsleugenaar, menteur fief é. Aartsvader, patriarche. Aartsvijand, ennemi mortel. Aarzelen, hésiter; — ing, — ation. Aas, amorce; (kaart) as, m. Abdij, abbaye; Abdis, abbesse. A-B-C-boek, abécédaire, m. Abrikoos, abricot, m., (-boom) -ier. Abt, abbé. Abuis, erreur; bij —, par méprise. Acclimatiseeren, (s') acclimater. Accijns, m., impót, m. Ach! ah! hélas! Acht, huit; — ate, huitième. Acht geven, faire attention a. — nemen, zich in —, se ménager. Achtbaar, respectable. Achteloos, négligent. Achteloosheid, nonchalance. Achten, estimer. Achter, derrière; — in, au fond de. Achterblijven, rester en arrière. Achterblijver, trainard. Achterbuurt, quartier pauvre, m. Achterdek, arrière-pont, m. Achterdeur, porte de derrière. Achterdocht, soupcon, m. Achterdochtig, soupgonneux. Achtereen, de suite. — volgens, successivement. Achteren, van —, par derrière. Achtererf, arrière-clos, m. Achtergalerij, véranda de derrière. Achtergrond, m., fond, m. Achterhoede, arrière-garde. Achterhoofd, occiput, m. Achterkamer, chambre de derrière. Achterkant, m., cóté de derrière, m. Achterkleinzoon, arriere-petit-fils. Achterlaten, laisser. Achterna, après; — loopen, suivre. Achterneef, arrière-neveu, -cousin. Achterop, — ' t paard, en troupe. Achterover, à la renverse. Achterpoot, patte—, pied de derrière. Achterstallige schuld, arrérages, Achterste (laatste), dernier. (m. Achtersteven, m., poupe, dunette. Achteruit, — waarts, en arrière. -slaan, (v. e. paard) ruer, regimber. -gaan, reculer; (fig.) décliner. Achtervolgen, poursuivre. Achthoek(ig), m., octogone, (m.) Achting, estime. Achtkantig, a huit faces. Achttien, dix-huit. Achtvlak, octaèdre, m. Adder, vipére, couleuv. e. Adel, m., noblesse; van —, noble. Adelaar, m., aigle, m. Adelborst, cadet de la marine. Adellijk, noble: (van wild) faisandé. Adem, m., haleine. Ademen, ademhalen, respirer.
ADE.
AFS.
Ademhaling, respiration. Ademloos, hors d'haleine; — ze stilte, profond silence. Ademtocht, m., souffle, m. Ader, veine; — laten, saigner. Aderlating, saignée. Adjudant, aide de camp. Administrateur, administrateur. Admiraal, amiral. Adres, adresse; — seeren, — r. Adresboek, livre d'adresses, Bottin. Adverteeren, annoncer. Advertentie, annonce. — plaatsen, insérer une a. Advies, avis, m.: - jacht, aviso, m. Advokaat, avocat:
Afgodisch, idolátre. Afgrjj selij k, affreux. Afgrijzen, horreur. Afgrond, m., abime, gouffre, m.,
Af, (werk) achevé; van —, dès;
Afkeuring, blame, m.;
(vrucht), (poire) avocat.
(van voren af) de nouveau; (hoeden af!) a bas les chapeaux! Afbeelden, représenter. Afbeelding, image. Afbetaling, payement, m. Afbeulen, éreinter. Afborstelen, brosser. Afbraak, voor —, pour être démoli. Afbreken, (huis) démolir. Afbreuk doen, nuire à. Afbrokkelen, (se) détacher par Afdak, appentis, m. (parcelles. Afdalen, descendre. Afdaling, descente. Afdanken, congédier; (soldaten —) réformer. Afdeeling, division; (school) classe. Afdeinzen, reculer. Afdingen, marchander. Afdoen, (kleeren) óter; (afmaken) achever; (schuld) régler. Afdrogen, essuyer. Afdruk, — sel, empreinte. (v. e. boek) épreuve d'impression. Afdwalen, s'écarter du bon chemin. Affuit, affut, m. Afgaan, descendre; (schot) partir. (naderen) s'approcher vers. Afgedaan, achevé. Afgedragen, usé. Afgeleefd, décrépit. Afgelegen, écarté. Afgeloopen, terminé; (v. e. horloge) ma montre est au bas. Afgemat, fatigué. Afgestorven, mort. Afgetrokken, distrait. Afgetrokkenheid, distraction. Afgevaardigde, député. Afgeven, (kleur) lacher la couleur. Afgezaagd, (fig.) rebattu. Afgezant, ambassadeur. Afgezonderd, détaché. séparé; (eenzaam) solitaire. Afgod, in., idole; — erjj, idolatrie.
precipice, m.
Afgunst, jalousie; — ig, jaloux. Afhalen, aller chercher. laten —, envoyer chercher:
(boonen) éplucher; (bed) défaire.
Afhandig maken, déposséder qn. Afhangen, (van —) dépendre de. Afhankelijk, dépendant. Afhankelijkheid, kheid, dépendance. Afkeer, m., (— igheid), aversion; (walging) dégout, m Af keuren, désapprouver, blamer;
(goederen) rebuter, rejeter.
(in de school) mauvais point, m. Afkijken, (schoolwerk) piger. Afknagen, — kluiven, ronger. Afknippen, couper. Afkoelen, (koud maken) refroidir; (koud worden) se refroidir. Afkomst, origine; — ig, originaire. Afkondigen, publier; -ing, - cation. Afkooksel, décoction. Afkorten, abréger. Aflaat, m., indulgence. Afleeren, désapprendre. Afleggen, (weg) faire; (kleed) quitter. (eed) préter; (rekenschap) rendre (compte). Afleiden, dériver, — ing, — ation. (verstrooiing) distraction. Aflevering, livraison. Afloop, m., résultat, m. Afloopen, (weg) parcourir; (plunderen) saccager; (tot het eind —) aller jusqu'au bout de; (eindigen) se terminer; (slecht —) finir mal. Aflossen, (iemand) relever; (geld) rembourser. Aflossing, (geld) remboursement. Afmaken, achever; (dooden) tuer. Afmatten, fatiguer. Afmatting, lassitude. Afnemen, ( verminderen) diminuer; (ontnemen) óter; (eed) faire préter; (hoed, enz.) Ster; (maan) décroitre. Afnemende maan, déclin de la lune, (m. Afpersen, (geld) extorquer. Afraden, dissuader. Afranselen, rouer de coups. Afreis, départ, m.; — zen, partir. Afrekenen, régler un compte. Africhten, dresser. Afronden, arrondir. Afroomen, écrémer. Afrossen, rosser; elkaar -, se peigner. Afrukken, arracher. Afrit, m., départ, m. Afschaffen, abolir.
AFS. Afschaffer, abstinent, buveur d'eau. Afschaffing, abolition. Afscheid, congé, m.; afscheid nemen, faire ses adieux. Afscheiden, séparer ; -ing, -ation. (zich —) se détacher. Afscheidsreceptie, réception d'adieu; — visite, visite d'adieu. Afschepen, éconduire. Afscheppen, - schuimen, écumer. Afschieten, (schot) tirer; (geweer) décharger; (pijl) décocher; (kogel) lancer. Afschilferen, s'écailler. Afschillen, peler. Afschrift, copies - schrijven, -r. Afschrik, afschuw, m., horreur. Afschuwelijk, horrible. Afslaan, couper; (weigeren) refuser: (dalen) baisser. Afslag, m. ; bij —, au rabais. Afslager, vendeur public. Afslijten, user. Afsloven, zich —, s'éreinter. (scherts) se mettre en frais pour.
Afsmeeken, implorer.
Afsnauwen, rabrouer Afsnijden, traneher, couper. Afspannen, (paard) dételer. Afspraak, accord. m. een — maken, convenir. Afspreken, convenir de. Afstaan, céder. Afstammeling, descendant. Afstammen, descendre de. Afstand, m., distance;
(troons —) abdication.
Afstappen, descendre. Afsteken, (— bij), contraster avec; (van wal) partir.
Afstroopen, écorcher.
Aftappen, tirer. Aftobben, (zich) se peiner. Aftocht, m., retraite. Aftreden, donner, sa démission. Aftrek, na — van,. déduction faite de. Aftrekken, (rek.) soustraire; (kruiden, enz.) infuser; (af halen) arracher. Aftrekking, soustraction. Aftreksel, infusion. Aftuigen, (schip) dégréer. Afvaardigen, députer. Afvaart, départ, m. Afval, m., les restes, m. Afvallige, apostat. Afvaren, (vertr,) mettre à la voile; (een rivier —) descendre. Afvegen, essuyer. Afwachten, attendre. Afwatering, écoulement. Afwenden, détourner. Afwennen, se déshabituer de. Afweren, (een slag) parer.
ALL. Afwerpen, (ruiter) désarconner; (voordeel) donner (des profits); ( juk) secouer. Afwezig, absent. Afwezigheid, absence. Afwijzen, (iets) refuser; (iemand) repouser. Afwinden, dévider.
Afwisschen, essuyer.
Afwisselen, varier. Afwisseling, variation. Afzeggen, contremander. Afzenden, expédier; -ing, -ition. Afzender, expéditeur. Afzetten, (neer —) déposer; (ambtenaar) dérnettre; (vorst) détróner: (bedriegen) ranronner, écorcher;
(been of arm) amputer.
Afzetter, ranconneur. Afzetterij, escroquerie. Afzichtelijk, hideux. Afzien van, renoneer a. Afzonderen, isoler : -ing, -ment. Afzonderlijk, séparément. Afzweren, abjurer ; -ing, - ation. Agaat, m., agate.
Agent, agent. Aj o ! allons! Ahorn, érable, m. Ajuin, oignon, m. ,Akelei, ancolie. Akelig, affreux ; — heid, horreur; (somber) lugubre. Akker, m., — land, champ, m. Akkerbouw, m., agriculture. Akte, acte, m.; (van bekwaamheid) diplóme, m. Al, tout; (hoewel) quoique; (reeds) déjé ; allen, tous. Al te, trop. Alarm, (lawaai) tapage, m. ; (teeken) alerte: alarmes -klok, tocsin, m. ; -trom, genérale. Albast, albatre, m. Album, album, m. (spr. albbm). Aldus, ainsi. Aleer, avant que, -de. Algebra, algèbre. Algemeen, général; (bijw.) — ement. Alhier, (op brieven) en ville. Alhoewel, bien que. Alikruik, pétoncle. Alkoof, alcove. Alledaagsch, commun; (gewoon) ordinaire. Alleen, seul; (bijwoord) seulement. Alleenhandel, m., monopole, m.
Alleenheerscher, monarque. Alleenspraak, monologue, m. Allegaar, allemaal, tous ensemble. Allegaartje, pot-pourri, m, Alleman, tout le monde. Allengs, peu a peu.
ALL.
10
Allerhande, toutes sortes de. Allerheiligen, la Toussaint. Allerlei, toutes sortes de. Allerliefst, charmant. Allerzielen, Jou r des trépassés. Alles, tout. Alleszins, sous tous les rapports. Allooi, aloi, m. Almacht, toute-puissance. Almachtig, tout-puissant. Almanak, m., calendrier, m. Aloë, aloès, m. Alom, partout. Aloud, tres ancien. Alomtegenwoordig, omniprésent. Alphabet, alphabet, m. Alphabetisch, alphabétique. Als, (gelijk) comme; (wanneer) quand, lorsque; (dan) que; -mede, ainsi que. Alsem, m., absinthe. Alsof, comme si.
Alt, alto; lage —, contralto, m. Altaar, autel, m. Althans, du moins. Altijd, toujours. Aluin, alun, m. Alvorens, auparavant. Alwetend, omniscient. Alzoo, ainsi; (dus) done. Amandel, amande; — pas, pate d'a. Amandelen, (keel —) amygdales. Ambacht, métier, m. Ambachtsman, artisan. Amber, m., ambre, m. Ambrozijn, ambroisie. Ambt, emploi, m.; -halve, d'office.
Ambteloos, privé. Ambtenaar, fonctionnaire. Ambtgenoot, collè;ue. Amechtig, essoufflé. Amen! amen! (spr. amêne). Ameublement, ameublement. Ammunitie, munitions de guerre. Amok maken, faire-, courir l'amok; — signaal, signal d'amok. Amper, (bijna) presque; (bijna niet)
presque pas; (nauwelijks) a peine.
Amulet, amulette. Ananas, ananas, m. (s niet uitspr.) Ander, autre; een —, autrui; om
den —, de deux .... l'un.
Anderhalf, un .... et demi. Andermaal, encore. Anders, autrement; (zoo niet) sinon. Andijvie, endive. Anemoon, anémone. Angel, m. (vischhaak) hamegon, m.:
(van bijen) aiguillon, m.
Angst, m., angoisse; (vrees) peur. Angstig, inquiet. Angstvallig, scrupuleux. Anijs, anis, m.; — zaad, graine d'—. Anjelier, (anjer), millet, m. Anker, ancre; — en, jeter l'ancre.
ASC. Ankerplaats, mouillage; m. Ansjovis, anchois, m. Antwoord, réponse; -en, répondre. Apenbroodboom, baobab, m. Apenkuur, aper>.j, singerie. Apin, guenon. Apostel, apótre. Apotheek, pharmacie. Apotheker, pharmacien. Appel, m., pornme. Appél, appel, m. Appelboom, m., pommier, m. Appelgrauw, gris pommelé. Appelkoek, m., beignet aux p. Appelmoes, marmelade de p. Appeltaart, tourte aux pommies. Appelwijn, m., cidre, m. Approviandeeren, approvisionner. April, m., avril, m. (spr. avriej). Arak, arack, rack, m. ; — stokerisj,
distillerie d'arack.
Arbeid, m., travail, m. ; - en, -Ier. Arbeider, ouvrier. Arbeidsloon, salaire, m. Arbeidzaam, laborieux. Areeeren, haclier; -ing, hachure. Archief, les archives. Architect, architecte. Aren-palm, palmier-a: eng, m. Arend, m., aigle, m. Arendsneus, m., nez aquilin, m. Arendsoog, oeil pergant, m. Argeloos, naïf. Arglist, malice; -ig, malicieux. Argwaan, m., soupcon, ni. Aria, air, m. Ark, arche. Arm, m., bras, m. ; (bij v.) pauvre. Armband, m., bracelet, m. Armenhuis, maison de charité. Armoede, pauvreté. Armoedig, pauvre.
— gekleed, pauvrement vétu.
Armsgat, emmanchure. Armstoel, m., fauteuil, m. Armvol, brassée. Armzalig, misérable. Arrest hebben, être aux arrèts. Arrestant, prisonnier. Arresteeren, saisir. Artesisch, artésien. Artikel, article, m. Artillerie, artillerie; -ist, artilleur. Artisjok, artichaut, m. Arts, médecin; -enij, médecine. As, (van een wiel) essieu, m.
(van de aarde) axe, m.
Asbest, asbeste, m. Asch, cendre, les cendres. Aschbak, m., cendrier, m. Aschgrauw, gris cendré. Asehhoop, m., tas de cendres, m. Aschkar, tombereau, m. Aschkleurig, cendré.
11
ASC.
BAL. Averij, avarie. Avond, m., soir, m.; (den heelen —)
Aschman, boueur. Aschregen, m., pluie de cendres.
soirée; 's avonds, le soir; (vorige —) la veille.
Asperge, asperge.
Asphalt, asphalte, m. Assehepoester, cendrillon.
Avondeten, — maal, souper, m.
Assuradeur, assureur. Assurantie, assurance.
heilig
—, la Sainte Cène.
Avondlucht, serein, m. Avondpartijtje, soirée. Avondschemering, crépuscule, m. Avondschool, école du soir. Avondvlinders, crépusculaires. Avonturier, aventurier. Avontuur, aventure; — lijk, — eux. Azen op, se repaïtre (nourrir) de;
Aster, aster, m., (spr. astére). Asthma, asthme, m. Astmatisch, asthmatique.
Atlas, m., atlas, m.; (stof) satin, m. Attent, (opl.) attentif.
Au! ale!
Auctie! vente publique. Augurk, cornichon, m.
(fig.) convoiter, être avide de.
Azijn, m., vinaigre, m. Azijnfabriek, vinaigrerie. Azijnstel, — flesch, vinaigrier, m. Azuur, azur, m.
Augustus, m., aout, m. (spr. ou). Auto, — mobiel, auto, — mobile.
Atjeh-jas, veston montant, m. Averechts, á l'envers. Averechtsche kant, envers, revers.
B. Badkuip, baignoire.
Baadje, (mannen) veste:
Baaitj e, camisole.
Baak, phare, m.: (ton) balise.
Baal, balie, ballot, m. Baan, chemin, m.
(ruim — maken) se faire un passage. (van japonstof) lé, m.
Baanveger, balayeur.
Raanwachter, garde-voie. Baar, (golf) vague;
(lijk —) bière; (draag —) brancard,
m.
Baar geld, argent comptant, m. Baard, m., barbe; (sleutel
—) panneton, m.
Baardeloos, imberbe. Baars, m., perche.
Baas, maitre.
Baat, te — nemen, profiter de. Baat vinden bij, se trouver bien Baatzucht, égoïsme, m.
a.
Baatzuchtig(e), égoïste.
Babbelaar, jaseur; -ij, bavardage, m. Babbelachtig, bavard. Babbelen, babiller, bavarder. Babbelkous, bavarde, commère. Baboe, bonne (— indigène), servante. Bacil, bacille.
Bad, bain, m. ; de — en, les eaux. Baden, prendre un bain.
—) station balnéaire ; (land —) ville d'eaux. Badseizoen, saison des bains. Bagage, bagages; - drager, porte-b. Baggeren, draguer; (fig.) patauger. Baggermolen, m., dragueur. m. Baggernet, drague. Bajonet, baïonette. Bak, m., jatte, baquet, m.; (v. e. rijtuig) fond, m.; (voeder -) mangeoire; (drink-) auge; (etens — aan boord) gamelle. Bakboord, babord, m. Baken, balise. Baker, garde d'enfant. Bakeren, zich in de zon —, se réchauffer au soleil. Bakermat, berceau, m. Bakerspeld, épingle à maillot. Bakkebaard, m., les favoris, m. Bakkeleien, batailler, se chamailler. Bakken, faire frire, cuire. Bakker, boulanger; — ij, — ie. Bakkerin, boulangère. Bakkersoven, m., four, m. Bakkes, aardig —, joli minois, M. leelijk — vilaine figure. Baksteen, m., brique. Baktrog, m., pétrin, m. Bakvisch, poisson a frire, m. — je, (meisje), jeune tendron. Bal, m., balie: (kegel —) boule; (biljard —) bille; (danspartij) bal, m. Balans, balance; (handels -) bilan, m.; in —, en équilibre. Baldadig, pétulant.
Badplaats, (zee
(vrouwen) caraco; (jurk) robe,
Baai, baie; wollen stof) revêche.
Badgast, baigneur, baigneuse. Badhanddoek, serviette de toilette. Badhuis, hotel des bains. Badinrichting, bain public, m. Badkamer, cabinet de bain, m.
BAL. Baldadigheid, pétulance. Balein, baleine. Baljuw, bailli. Balk, m., poutre; (vloer —) solive. Balken, braire. Balkon, balcon, m. Ballast, m., lest, m. Ballen, (vuist) serrer (le poing). Balletje, boulette. Balling, exilé; — schap, exil, m. Ballon, ballon. m. ; (lamp) globe, m. Balsem, m., baurne, m.; — en, em —r. Balsturig, revêche. Bamboe, bambou, m. Ban, m., (kerkban) excommunication;
in den — doen, excommunier.
Banaan, banane; — boom, — ier, m. Band, m., lien, m. ;
(v. papier of metaal) bande; (lint) ruban, m.; (v. e. hond) attache; (v. e. gordijn) embrasse; (v. C. boek) reliure; (fiets) pneu, (binnen —) chambre a Bandelier, bandoulière. (air. Bandiet, bandit. Banen, (weg) frayer un chemin. Bang, peureux; — zijn, avoir peur. — maken, effrayer. Banier, banniere. Bank, bane, m.; (kantoor) banque. Bankbiljet, billet de banque, m. Banketbakker, confiseur; — swinkel, confiserie. Bankier, banquier. Bankroet, faillite; -gaan, faire faillite Bankschroef, étau, m. Bannen, bannir. — ling, exilé. Banvloek, m., anathème, m. Bar, (ruw) rude; (v. kou) apre; (v. land) aride. Barak, baraque. Barbaar, barhai e. Barbaarsch, barbare; -heid, -ie. Barbier, barbier. Bard, barde Baren, (veroorzaken) causer. Baret, barette. Bark, barque; — as, chaloupe. Barmhartig, miséricordieux. Barmhartigheid, pitié, miséricorde. Barnsteen, ambre jaune, m. Barometer, m., barometre, m.
Baron, — es, baron, — ne. Barrel, (slechte waar), camelotte. Barrevoets, nu-pieds, pieds-nus. Barsch, brusque; — heid, — rie. Barst, m., fente; zie berst. Barsten, se crever; (scheuren) se fêler Bas, bassist, basse. Basis, base. Bast, m., écorce. Bastaard, batard. — nachtegaal, m., fauvette.
12
BED. Bataljon, bataillon, m. Baten, servir a : dat baat niet, cela ne sert d rien. Batig slot, boni, m. Batik, batik; — ken, batiquer. Batist, batiste. Batterij, batterie. Baviaan, m., babouin, m. Bazelen, radoter. Bazuin, trombone, m. Beambte, fonctionnaire. Beamen, assentir a. Beangst, plein d'anxiété. Beantwoorden, répondre a. Bearbeiden, (land) cultiver. Bebloed, ensanglanté. Beboeten, mettre a l'amende. Bebouwen, cultiver. Bed, lit, m.; — opmaken, faire le lit. Bedaagd, agé. Bedaard, tranquille (spr. kiel). Bedaardheid, tranquillité. Bedachtzaam, prudent; -heid, -nee. Bedacht zijn op, songer a. Bedanken, remercier;
(afslaan) décliner.
Bedaren, (doen bedaren) apaiser;
(bedaard worden) s'apaiser.
Beddegoed, literie; - sprei, courtepointe. Bedding, lit, m. Bede, prière. Bedeeling, distribution. Bedeesd, timide; — heid, — ité. Bedekken, couvrir. Bedekt, couvert. Bedelaar, mendiant; — ster, — e. Bedelen, mendier ; - arij, mendicité. Bedelmonnik, frère mendiant. Bedelstaf, m.. (fig.) mendicité. Bedelven, enfouir. Bedelzak, m., besace. Bedenkelijk, critique. Bedenken, (zich) réfléchir.
(v. plan veranderen) se raviser.
Bedenking, réflexion. Bedenktijd, m., délai, m. Bederf, corruption. Bederven, corrompre;
(spijzen enz.) se gáter; (iemand) gáter. Bedevaart, pèlerinage, m. Bedevaartganger, pélerin. Bediende, domestique; (in een winkel) commis. — kamer, chambre de domestique. Bedienen, servir; -ing, service, m. Bedijken, entourer de digues. Bedillen, critiquer; — al, chicaneur. Beding, condition. Bedlegerig zijn, etre alité. Bedoelen, vouloir dire; (ik bedoel) je veux dire. Bedoeling, intention.
BED. Bedompt, sombre; (vochtig) humide. Bedorven, corrompu;
(spijzen enz.) gáté; (verwend) gáté.
Bedorvenheid, dépravation. Bedotten, duper. Bedrag, montant, m. Bedragen, monter a. Bedreigen, menacer. Bedreiging, menace. Bedremmeld, confus. Bedreven, habile; — heid, — té. Bedriegen, tromper; — er, — eur. Bedriegerij, fourberie. Bedrijf, profession; (tooneel) acte, m. Bedrijfsbelasting, patente. Bedrijven, commettre. Bedrijvig, actif ; — heid, activité. Bedrinken, ' zich —, se .griser. Bedroefd, affligé; -heid, - affliction. Bedroeven, affliger. Bedrog, fourberie. Bedrogene, dupe. Bedrukt, affligé. Bedstede, bois de lit, m. Beducht zijn voor, redouter. Beduiden, indiquer. Bedwang, contrainte. Bedwelmen, étourdir. Bedwelming, étourdissement, m. Bedwingen, dompter. Beëedigd, juré. Beek, ruisseau, m. Beeld, image.
(v. e. hoedje b.v.) un amour de ... .
Beeldhouwen, sculpter. Beeldhouwer, sculpteur. Beeldhouwkunst, sculpture. Beeldig, charmant. Beeldschoon, beau a ravir. Beeldspraak, langage figuré. Beeldstormer, iconoclaste. Been, jambe; (bot) os, m. Beenig, — achtig, osseux. Beenbreuk, fracture de la jambe. Beenderen, les os, m. Beenen, (van been) dos. Beentje lichten, donner un croc en jambe; (fig.) passer la jambe a qn. Beer, m., ours, m. Groote -, gr. nurse. Beest, bête; — achtig, brutal. Beestenmarkt, marché au bétail, m. Beet, m., morceau m.; (hap) bouchée. ik heb —, ga mord. Beetje, un peu. Beetwortel, m., better ave. Bef, rabat, m. Befaamd, renommé. Begaafd, doué; - heden, talents, m. Begaan, (misdaad) commettre; (weg) suivre; laten —, laisser faire. Begaan zijn met, avoir pitié de. Begaanbaar, praticable. Begeeren, désirer. Begeerig naar, avide de.
13
BEH. Begeerigheid, avidité. Begeerlijk, désirable. Begeerte, désir. m. Begeleiden, accompagner. Begeleiding, accompagnement, m. Begeven, (verlaten) manquer; zich — naar, se rendre a; zich op weg —, se mettre en route. Begieten, arroser. Begin, commencement, m. Beginletter, initiale. Beginnen, (met werk) commencer;
(met iets anders) se mettre à.
Beginsel, principe, m.
(eerste grondslag) élément, in.
Beginselloos, sans principes. Begintravtement, traitement de Begluren, épier. (début, m. Begoochelen, enchanter. Begraafplaats, cimetière, m. Begrafenis, enterrernent, m.;
(prachtige —) obseques.
Begraven, enterrer. Begrenzen, borner. Begrijpelijk, intelligible. Begrijpen, comprendre. Begrip, idée. Begroeid met, couvert de. Begroeten, saluer, Begrooten, évaluer. Begunstigen, favoriser. Behaaglijk, agréable. Behaagziek, coquet; - zucht, - terie. Behaard, velu. Behagen, plaire a; — scheppen in, se plaire a. Behalen, (prijs) gagner;
(overwinning) remporter.
Behalve, outre; (uitgez.) excepté. Behandelen, traiter. Behandeling, traitement, m. Behangen, couvrir de;
(met behangsel) tendre, tapisser.
Behanger, tapissier. Behangsel, — papier, papier, m. Behartigen, prendre a coeur. Beheer, administration. Beheeren, administrer. Beheerschen, gouverner. Beheksen, ensorceler. Behelpen, zich —, se contenter de Behelzen, contenir. Behendig, adroit; (vlug) agile. Behendigheid, agilité. Behoeden, garder, protéger. Behoedzaam, prudent; -heid, -ce. Behoefte, nécessité. Behoeftig, indigent; -heid, -ence. Behoeve (ten — van) en faveur de. Behoeven, avoir besoin de;
(noodig zijn) être nécessaire.
Behooren, — aan, appartenir a;
(passen) convenir.
Behoorlijk, convenable.
BEH. Behoud, conservation; (redding) salut, m. Behouden, garder. Behouden, (veilig) sain et sauf. Behoudens, sauf. Behulp, met — van, á. 1'aide de. Behulpzaam, serviable; — zijn, assister. Beide(n), tous (toutes) les deux. Beijveren, zich —, s'empresser. Beitel, ciseau, m.; — en, ciseler. Bejaard, age. Bejammeren, déplorer. Bejegenen, traiter; -ing, -ement, m. Bek, m., bec, m.; (v. roofdier) gueule Bekaaid afkomen, en être pour ses Bekeeren, convertir. (frais. Bekeering, conversion. Bekend, connu; — zijn met, connaitre, savoir. Bekend maken, publier. Bekendmaking, publication. Bekennen, avouer. Bekentenis, aveu, m. Beker, m., gobelet, m., coupe Bekijken, regarder. Bekken. bassin, m.; -s, cymbales. Beklaagde, accusé. Bekladden, souiller. Beklag doen, se plaindre de q.c. a qn. Beklagen, plaindre. Beklagenswaardig, déplorable. Beklant, achalandé. Beklauteren, grimper sur. Bekleeden met, revêtir de; een ambt —, tenir un emploi. Bekleedsel, couverture. Beklemd, oppressé. Beklemmen, opprimer. Beklemming, oppression. Beklimmen, grimper sur. Beklonken, convenu. Beknabbelen, grignoter. Beknibbelen, rogner. Beknopt, concis; — heid, — ion. Beknorren, gronder. Bekoelen, se refroidir. Bekomen, obtenir. (van schrik) se remettre de. Bekommerd, inquiet. Bekommeren, zich —, se soucier de. Bekommering, souci, m, Bekomst, zijn — hebben, en avoir Bekonkelen, tripoter. (assez. Bekoorlijk, charmant. Bekoorlijkheid, charme, m. Bekoren, charmer, ravir. Bekorten, abréger. Bekorting, abréviation. Bekrachtigen, confirmer; (verdrag) ratifier. Bekrachtiging, confirmation. Bekransen, couronner. Bekrassen, couvrir de ratures.
14
BEM. Bekreunen, zich —, se soucier de. Bekrimpen, z. —, réduire la dépense. Bekrompen, borné. Bekronen, couronner. Bekwaam, habile; — heid, — té; (bekwaam tot) capable de. Bekwamen, zich —, se perfectionner. Bel, sonnette; belletje, grelot, m. Belachelijk, ridicule. Beladen, charger ; (schip) freter. Beland, waar hij is — ? qu' est-il devenu? Belang, (gewicht) importance; (voordeel) intérêt, m. — stellen in, s'intéresser á. — inboezemen, intéresser. Belangeloos, désintéressé. Belangrijk, important; -heid, -ante. Belangstelling, intérêt, m. Belangwekkend, intéressant. Belasten, charger. Belasteren, calomnier. Belasting, impót, m., taxe. — biljet, billet des contributions. -- kantoor, bureau des » Beleedigen, offenser; — ing, injure. Beleefd, poli; — heid, — tesse. Beleenen, emprunter (préter) sur ... Beleg, siège, m. Belegeraar, assiégeant. Belegeren, assiéger; -ing, siège, m. Beleggen, (geld) placer; (vergadering) convoquer; (vloer, enz. ) couvrir. Beleid, prudence. Belemmeren, empêcher. Belemmering, obstacle, m. Belendend, attenant. Beletsel, obstacle, m. Beletten, empêcher. Beleven, (ondervinden) éprouver; vivre assez longtemps pour voir. Belhamel, chef de la bande, meneur, boute-feu; (schaap) sonnailler. Belieft, (wat — u?) plait-il? Believen, naar —, a discrétion. Belijden, confesser. Belijdenis, confession. (communie) communion. Bellen, sonner. Belletje, grelot. Beloeren, épier. Belofte, promesse. Belommerd, ombragé. Beloonen, récompenser. Belooning, récompense. Beloop, cours, m. Beloopen, (bedragen) monter á; (door storm —), surpris par. Beloven, promettre. Belust op, avide de. Bemachtigen, s'emparer de. Bemannen, équiper. Bemanning, equipage, m. Bemerkbaar, perceptible.
BEM. Bemerken, apercevoir. (toevallig) s'apercevoir de. Bemesten, engraisser. Bemesting, engraissement. Bemiddeld, aisé. Bemiddeling, (door — van), par
1'intermédiaire de.
Bemind, chéri; — e, amant(e). Beminnaar, amateur. Beminnelijk, aimable. Beminnelijkheid, amabilité. Beminnen, aimer. Bemoeial, Jean-fait-tout. Bemoeien, (zich — met) se méler de. Bemoeiing, effort, m. Bemoeilijken, rendre difficile. Bemorsen, salir. Bemost, couvert de mousse.
Benadeelen, nuire a.
Benaming, dénomination. Benauwd, (bang) effrayé; (beklemd) oppressé. Benauwdheid, (angst) peur; (anders) oppression. Bende, bande, troupe.
Bendie, bandy, m. Beneden, (voorz.) au dessous de; (bijw.) dessous; naar — gaan, descendre. Benedenhuis, rez-de-chausée. Benedenstad, ville basse. Benedenwaarts, en bas. Benemen, oter à. Beneveld, embrumé. Benevelen, obscurcir. Benevens, avec. Bengel, gamin, vaurien. Benieuwd naar, curieux de. Benijden, envier. Benoemen, nommer. Benoeming, nomination. Benoodigd, nécessaire. Benoorden, au nord de. Benting, fortification. Beoefenen, pratiquer; (studeeren) (étudier. Beoefening, pratique. Beoogen, viser a. Beoordeelen, juger; -ing, critique. Beoorlogen, faire la guerre à. Beoosten, à l'est de. Bepaald, défini. Bepalen, définir; — ing, définition. Beperken, limiter; — ing, — ation. Beplakken, coller sur. Beplanten met, planter de. Bepleisteren, platrer. Bepleiten, plaider. Beploegen, labourer. Bepoederen, poudrer. Bepraten, persuader. Beproeven, essayer. Beraad, délibération. Beraadslagen, délibérer. Beraadslaging, délibération.
15
BER. Beraden, (zich —) considérer:
(v. ged. verand.) se raviser: (bijv. nw.) résolu.
Beramen, concerter. Berberis, épine-vinette. Berde, (te — br.) mettre sur le tapis Bereden, monté. Beredderen, arranger. Bereid tot, pret a. Bereiden, préparer; — ing, — ation. Bereids, déjà. Bereidwillig, obligeant; -heid, -ce. Bereik, portée. Bereiken, atteindre. Bereisd, ayant beaucoup voyagé. Bereizen, parcourir. Berekenen, calculer; — ing, calcul, Berenleider, meneur d'ours. (m. Berenmuts, bonnet a poil, m. Berg, m., mont, m., montagne; (stapel Bergachtig, montagneux. (tas, m. Bergaf, en descendant. Bergbewoner, montagnard.
Bergen, serrer. Bergengte, défilé, m.; col, m. Bergketen, chaine de montagnes. Bergland,. montagnes, pl. Bergop, en montant. Bergplaats, magasin, m. Bergrug, m., crête (dune m.) Bergspits, pic, m. Bergtop, m., sommet, m., cime. Beri-beri, béri-béri. Bericht, communication; (verslag) rapport, m. Berichten, informer, avertir.
Berichtgever, rapporteur. Berijdbaar, (weg) praticable. Berijden, (paard) étre monté sur. Berijmen, versifier. Berin, ourse. Berispen, blamer; -ing, réprimande. Berispelijk, répréhensible.
Berk, m., bouleau, m. Berlijnsch blauw, bleu de Prusse. Berm, m., berme. Beroemd, célèbre. Beroemdheid, célébrité, renommée. Beroemen, (zich) se glorifier de. Beroep, profession. Beroepen, (zich — op) en appeler á. Beroerte, apoplexie. Berokkenen, causer. Berooven, (ontstelen) de.ober a; (anders) priver, oter. Berouw, repentir, m., remords, m. Berouwvol, pénitent, contrit. Berouw hebben, se repentir.
Berrie, civiere. Berst, m., (glas enz.) fêlure, (in een muur) crevasse, (in hout) lente. Bersten, (scheuren) se féler; (uit elkaar) éclater; (van 't lachen) pouffer.
BER. Berucht, farneux. Beruiken, flairer. Berusten op, s'appuyer sur.
— in, se résigner a.
Berusting, résignation. Bes, baie; — seboom, groseiller, m. Beschaafd, (volk) civilisé; (iem.) poli. Beschaamd, honteux;
(verlegen) confus:
— zijn over, avoir honte de. Beschadigde artikelen, marchan-
dises avariées.
Beschadigen, endommager. Beschadiging, endommagement, m. Beschaduwen, ombrager. Beschamen, confondre. Beschaming, mortification. Beschaven, civiliser. Beschaving, civilisation. Bescheid, réponse. Bescheiden, modeste; -heid, -ie. Beschermeling, protégé. Beschermen, protéger. Beschermengel, ange tutélaire, m. Beschermer, protecteur. Beschermheer, — heilige, patron. Bescherming, protection. Beschermvrouw, patronne. Beschieten, (m'et bommen) bombar-
der; (met hout) boiser.
Beschijnen, éclairer. Beschikbaar, disponible. Beschikken, (over) disposer de;
(in orde brengen) arranger.
Beschikking, disposition;
(regeling) arrangement, m.
Beschilderen, peindre. Beschildering, peinture. Beschimmeld, moisi. Beschimmelen, se moisir. Beschimpen, insulter. Beschonken, ivre: — heid, ivresse. Beschot, boiserie. Beschouwen, observer. Beschouwing, contemplation;
(verhandeling) traité, m.
Beschrijven, décrire. Beschrijving, description. Beschroomd, timide; — heid, — ité. Beschuit, biscuit, m. Beschuldigde, accusé (e). Beschuldigen, accuser. Beschuldiger, accusateur. Beschuldiging, accusation. Beschutten, (teg. wind enz.) abriter;
(beschermen) protéger.
Beschutting, abri, m. Besef, idée. Beseffen, concevoir. Beslaan, (plaats —) occuper;
(glas) se ternir; (paard) ferrer; (meel) détremper;
(— met) garnir (couvrir) de.
16
BES. Beslag, (deeg) pate; (- neming) saisie;
(metalen —) garniture; (v. e. boek) fermoire.
Beslagen tong, langue chargée. Beslag leggen op, saisir. Beslapen, zich —, consulter son
oreiller, — le chevet.
Beslechten, (twist) vider. Beslissen, décider; — ing, décision. Beslissend, décisif. Beslommering, souci, m. Besloten gezelschap, société privé. Besluit, (tot iets) résolution.
(uit iets) conclusion.
Besluiteloos, irrésolu. Besluiten tot, résoudre de, se — à; — uit,. conclure de. Besmeren, enduire. Besmettelijk, contagieux. Besmettelijke ziekte, épidémie. Besmetten, souiller. Besmetting, contagion. Besneeuwd, couvert de neige. Besnoeien, tailler; (fig. —) retrancher. Besnuffelen, flairer. Bespannen, (wagen) atteler. Besparen, épargner; — ing, épargne. Bespatten, éclabousser. Bespelen, (instrument) jouer de. Bespeuren, apercevoir. Bespieden, épier, guetter. Bespoedigen, hater. Bespoelen, baigner. Bespottelijk, ridicule. Bespotten, se moquer de; -ing, persiBespraakt, éloquent. (flage, m. Bespraaktheid, flux de bouche, m. Bespreken, (een zaak —) discuter;
(plaats —) retenir.
Besprenkelen, asperger; -ing, -sion. Bespringen, sauter sur. (guer sur. Besproeien, arroser; - spuiten, serinBesseboom, m., groseiller, m. Bessensap, jus de groseilles, m. Best, meilleur; (bijw.) mieux;
(om 't —) a qui mieux mieux; (op zijn —) tout au plus; (de eerste de — e) le premier venu. Best doen, (zijn) faire de son mieux. Bestaan, exister; (— uit) consister en. Bestaan, (znw.) existence; ('n — hebben) avoir de quoi vivre. Bestand, treve. Bestand tegen, à l'épreuve de. Bestanddeel, élément, m.; (v. voorw.) partie: (v. spijzen enz.) ingrédient, Besteden, (uitgeven) dépenser; (m. (gebruiken) employer. Bestek, devis, m.; (ruimte) espace. Bestelen, voler (à). Bestelkantoor, bureau (d'expédition). Bestelloon, frais de transport à domiBestellen, commander; (tile. (bezorgen) remettre; (regelen) régler.
BES.
17
BEY.
Besteller, commissionnaire;
Betrekken, (goederen) faire venir;
Bestelling, commande. Bestemmen tot, destiner a. Bestemming, destination. Bestendig, constant; — heid, — ce. Bestijgen, monter sur. Best(j e), vieille. Bestoken, harceler, serrer de près. Bestormen, assaillir. Bestorming, assaut, m. Bestoven, couvert de poussière. Bestraffen, punir, corriger. Bestraffing, punition, correction. Bestraten, paver; — ing, pavé, m. Bestrijden, den, combattre contre;
Betrekking, emploi, m.;
(brieven —) facteur.
(kosten —) fournir au frail.
Bestrijken, commander. Bestrooien, (met suiker) sucrer;
(met bloemen) joncher.
Bestudeeren, étudier. Besturen, (land) gouverner; (zaak) administrer.
Bestuur, (v. e. land) gouvernement, m.
(v. e. stad) administration. (v. e. zaak) direction.
Bestuurder, directeur. Bestuurslid, membre du comité;
(— de direction).
Bestwil, om —, a bonne intention. Betaald zetten, rendre la pareille. Betalen, payer, — ing, payement. Betamelijk, convenable. Betamelijkheid, convenance. Betamen, convenir a. Betasten, tater. Beteekenen, signifier. Beteekenis, sens, m. Beter, meilleur; - zijn, valoir mieux; (gezonder) se trouver mieux.
Beteren, se retablir;
(zich —) se corriger.
Beterhand, (a. de -) en convalescence. Beterschap, convalescence. - beloven, promettre de se corriger. - wenschen, souhaiter le mieux é, Beteugelen, réprimer. (qn. Beteuterd, déconcerté. Betichten, accuser. Betoog, démonstration. Betoogen, démontrer. Betoomen, dompter. Betooveren, enchanter; -ing, -ement. Bet-overgrootvader, bisaïeul. Betraand, tout en pleurs. Betrachten, (plicht) remplir. Betrappen, attraper. Betreden, marcher sur; monter. Betreffen, concerner; -de, quant á. wat mij — t, pour mon compte. Betrekkelijk, relatif. Betrekken, (huis) s'installer dans. (lucht) se couvrir. (gezicht) se rembrunir.
(de wacht) monter (la garde).
(in — staan met) être en relation avec qn; (met = tot) par rapport a; (— hebben op) avoir rapport à. Betrekkingen, (familie —) relations. Betreuren, déplorer. Betreurenswaardig, déplorable. Betrokken, (lucht), (ciel) couvert; (gezicht) sombre; (— zijn in een zaak) être mêlé á. Betrouwbaar, digne de confiance. Betten, humecter, mouiller. Bètet, (ind.) perruche d'Alexandrie. Betuigen, témoigner. dank —, remercier. Betuiging, protestation. Betweter, pédant. Betwijfelen, douter de. Betwisten, disputer. Beu, ik ben er — van, j'en ai jusqu'ici. Beugel, m., cercle, m. Beuk, m., hétre, m. ; - enoot, faine. Beuken, battre. Beul, bourreau. Beuling, boudin, m. Beunhaas, gate-métier. Beunhazen, faire un peu le métier de. Beuren, (tillen) lever, (geld) toucher. Beurs, bourse. Beursch, blet. Beurt, tour, m.; tour de role. (om de —) tour a tour; (te — vallen) tomber en partage. Beurtelings, alternativement. Beurtman, batiment de passage, m. Beuzelachtig, futile. Beuzelaar, vétilleur ; -ij, bagatelle. Beuzelen, s'amuser à des bagatelles. Beuzelpraat, niaiseries, mv. Beuzelwerk, enfantillage, m. Bevaarbaar, navigable. Bevallen, plaire a. Bevallig, gracieux; — heid, grace. Bevangen, (van kou) transi; (van schrik) saisi (de peur). Bevaren, naviguer sur. Bevaren, (— matroos) m., emmariné. Bevatten, (begrijpen) comprendre; (inhouden) contenir. Bevechten, combattre. Beveiligen voor, mettre à l'abri de. Bevel, commandement, ordre, m. Bevelen, commander. Bevelhebber, commandant. Bevelschrift, ordonnance. Beven, trembler. Bever, m., castor, m. Bevestigen, (dingen) attacher; (woorden) confirmer; -ing, -ation. Bevestigend, affirmatif. Bevinden, (zich), (se) trouver.
BEY. Bevlekken, tacher. Bevloeiing, irrigation; — swerken, travaux di. Bevochtigen, mouiller, humecter. Bevoegd, compétent; -heid, -ence. Bevolken, peupler. Bevolking, population. Bevolkt, populeux. Bevoordeelen, favoriser. Bevooroordeeld, prévenu. Bevoorrechten, privilégier. Bevorderd tot, promu a. Bevorderen, (verd. brengen) avancer;
(verhaasten) hater; (helpen) aider.
Bevordering, (in rang) promotion;
(anders) avancement, m.
Bevorderlijk tot, favorable à. Bevrachten, charger, fréter. Bevragen, (te — bij), s'adresser a. Bevredigen, satisfaire. Bevredigend, satisfaisant. Bevrediging, satisfaction.
Bevreemden, étonner. Bevreesd, craintif. Bevriend, lié d'amitié; — e volken, nations amies. Bevriezen, se geler. Bevrijden, délivrer. Bevrijder, libérateur. Bevrijding délivrance. Bevroren, (con)gelé; (rivier) prise. Bevuilen, salir. Bewaarder, gardien. Bewaarplaats, dépót, m. Bewaarschool, école maternelle. Bewaken, surveiller; -ing, -ante. Bewaker, garde, gardien. Bewaren, conserver; (behoeden) garder. Bewaring, (in — geven) déposer. Beweegbaar, mobile. Beweegkracht, force motrice. Beweegreden, motif, m. Beweenen, déplorer. Bewegelijk, mobile; -heid, -ité. Bewegen, mouvoir; (doen —) agiter. Beweging, mouvement, rn . uit eigen —, spontanément. Beweren, prétendre. Bewering, assertion. Bewerken, travailler; (veroorzaken) causer. Bewerker, auteur. Bewerking, opération. Bewerkstelligen, effectuer. Bewesten, à 1'ouest de. Bewierooken, encenser. Bewijs, preuve; (wisk.) démonstration. Bewij sgrond, m., argument, m. Bewijzen, prouver; (wisk.) démontrer : (dienst) rendre. Bewilligen, accorder. Bewimpelen, pallier, colorer. Bewind, gouvernement, m.
18
BEZ. Bewindvoerder, directeur. Bewogen, (aangedaan) touché. Bewolkt, couvert (de nuages). Bewonderaar, admirateur. Bewonderen, admirer. Bewonderenswaardig, admirable. Bewondering, admiration. Bewonen, habiter ; — er, habitant. Bewoonbaar, habitable. Bewust, — e zaak, affaire en question;
zich iets — zijn, ne pas ignorer.
Bewusteloos, sans connaissance. — worden, perdre connaissance. Bewustzijn, connaissa ice. Bezaaien, ensemencer;
(met bloemen enz.) joncher.
Bezaan, (mast) mat d'artimon, m. Bezadigd, rassis, discret. Bezeeren, blesser, faire mal a. Bezegelen, confirmer. Bezeilen, naviguer sur. Bezem, m., balai, m. Bezemsteel, manche de balai, m. Bezending, envoi; m. Bezet, occupé. Bezeten, possédé. Bezetten, occuper; -ting, garnison. Bezichtigen, inspecter; -ing, -ion Bezie, (bes) baie. Bezielen, animer, inspirer. Bezieling, enthousiasme, m. Bezien, regarder dat staat nog te —, c'est a savoir. Bezienswaardig, remarquable. Bezig, occupé : — heid, occupation. Bezigen, employer. Bezijden, à cóté de; — de waarheid, contraire a la Bezinken, se rasseoir. (vérité. Bezinksel, résidu, m. Bezinnen, (zich) réfléchir;
(tot and. ged. komen) se raviser.
Bezinning, tot — komen, revenir Bezit, possession. (à soi. Bezittelijk, possessif. Bezitten, posséder. Bezitter, possesseur;
(v. e. buis, hotel enz.) propriétaire.
Bezitting, possession;
(eigendom) propriété.
Bezoedelen, souiller; — ing, — ure. Bezoek, visite; er is —, it y a du monde. Bezoeken, (een land b.v.) visiter. — afleggen, rendre visite a, faire geregeld —, fréquenter. (une) v. Bezoeker, visiteur; — ster, — euse. Bezoldigen, salarier. Bezoldiging, (v. e. ambtenaar) ap-
pointements, mv., traitement, m.; (v. e. werkman) salaire, m.; (v. e. militair) solde; paye; (v. e. bediende) gages, mv.; (v. e. schrijver, advocaat enz.) honoraires, m.
BEZ. Bezonnen, prudent. Bezorgd, inquiet; -heid, inquiétude. Bezorgen, (verschaffen) procurer. (brengen) remettre; -ing, remise. Bezuiden, au sud de. Bezuinigen, économiser. Bezuiniging, économie(s). Bezuren, porter la peine de. Bezwaar, (moeilijkheid) difficulté; (tegenwerking)
objection;
— maken, faire des difficultés. Bezwaard, (gemoed) inquiet; (eigendom)
obéré.
Bezweet, couvert de sueur. Bezweren, (eed) affirmer par serment; (anders)
conjurer.
Bezwijken, succomber. Bezwijmen, s'évanouir. Bezwijming, évanouissement, m. Bibberen, frissonner. Bibliotheek, bibliothéque. Bibliothecaris, bibliothécaire. Bidden, prier. Biecht, confession; - stoel, -nal, m. Biechteling, pénitent. Biechten, se confesser. Biechtstoel, confessionnal, m.
Biechtvader, confesseur. Bieden, offrir; (hoofd —) tenir tête. Bieder, offrant ; a. d. hoogsten —, au
plus offrant. Biefstuk, bifteck, m. Bier, bière. Bierbrouwer(ij), brasseur(-erie). Bierhuis, estaminet. m.
Bies, jont, m. Biet, betterave. Biezen, zijn — pakken, détaler. Big, petit cochon, m., goret, m. Bij,
abeille.
Bij, (bij iem. in huis) chez ; (dichtbij) près de; (bij iem.) aver; -'s Hertogenbosch près Bois-le-Duc;
— gelegenheid van, k 1'occasion de; — de arm nemen, prendre par le bras ; geld — zich hebben, avoir de l'argent sur soi; ik ben niet — kas, je ne suis pas en fonds; hij is — den handel, il est dans le commerce; — nacht, de nuit; — zijn leven, de son vivant; — gebrek aan, faute de; hij was er ook —, it etait de la partie (il en était). Bijbel, m., bible; -sch, biblique. Bijbelvers, verset, m. Biij blad, supplément, m. Bijbrengen tot, contribuer à. Bijdehand, adroit, fin. Bijdoen, ajouter a. Bijdraaien, (schip) mettre en panne. Bijdrage, contribution. Bijdragen tot, contribuer à. Bijeen, ensemble. Bijeenbrengen, rassembler.
BIK.
19
Bijeenkomen, s'assem bier. Bijeenkomst, entrevue. Bijeenschrapen, accumuler. Bijeenroepen, convoquer. Bijenhouder, apiculteur. Bijenkorf, m., ruche. Bijenteelt, apiculture. Bijenzwerm, m., essaim d'abeilles, m. Bijgaand, ci-joint. Bijgebouwen, (les) annexes. Bijgelegen, adjacent, voisin. Bijgeloof, superstition. Bijgeloovig, superstitieux. Bij geloovigheid, superstition. Bijgenaamd, surnommé. Bijgeval, par hazard. Bijgevolg, par conséquent. Bijhouden, aller du méme pas. Bijkantoor, succursale. Bijkomen, (na flauwte) reprendre
connaissance.
Bijkomend, accessoire. Bijl, hache , (groote —) cognée. Bijlage, annexe. Bijleggen, (twist) accommoder. Bijlichten, éclairer. Bijmaan, parasélène. Bijna, presque. Bijnaam, m., surnom,
m.
Bijoogmerk, arriére-pensée. Bijpassen, compléter. Bijrivier, affluent, m. Bij schrift, inscription. Bijsmaak, m , gout particulier, m. Bij staan, assister. Bijstand, m., assistance. Bij stander, assistant. Bijster, het spoor —, égaré. Bijt, trou (dans la glace), m. Bijten, mordre; — d, piquant. Bijtende stof, corrosif, m. Bijtijds, a temps; (vroeg) de bonne (heure. Bijval, in., approbation;
(— vinden) avoir du succes.
Bijvoegen, ajouter a. Bijvoeglijk naamor., adjectif, m. Bijweg, m., chemin de traverse, in. Bijwijlen, quelquefois. Bijwonen, assister à. Bijwoord, adverbe, m. Bijwoordelijk, adverbial. Bijzaak, accessoire, m. Bijzetten, alle zeilen —, mettre tou-
tes voiles dehors; (fig.) faire tous ses efforts. Bijziend, myope: — heid, — ie. Bijzijn, présence. Bijzon, parhélie. Bijzonder, particulier;
(in het —) particulièrement.
Bijzonderheid, détail m. Bijzonders, niet veel —, pas
grand'chose.
Bikkel(en), (jouer aux) osselets. 2*
BIL. Biljart, billard, m.; -en, jouer au-; -zak, blouse; -band, bande; -bal, bille.; - laken, tapis, m. Biljet, billet, m. Billijk, juste; — en, approuver. Billijkheid, justice, équité. — shalve, pour être juste. Binden, lier; (boek) relier. Bindgaren, ficelle. Binnen, dans, (bijw.) dedans; van —, en dedans; — kort, sous peu. Binnen ...., .... intérieur. Binnenband, m., chambre a air. Binnendringen, pénétrer dans. Binnengaan, entrer. Binnengalerij, hall interieur, m. Binnenhalen, rentrer. Binnenhof, cour intérieure. Binnenkant, m., intérieur, m. Binnenkomen, entrer dans. Binnenland, intérieur, m. — sche oorlog, guerre intestine; min. v. — zaken, min. de l'intérieur. Binnenleiden, introduire. Binnenpad, — weg, sentier, m.
Binnenplaats, cour;
(stad) vitte de l'intérieur; (v. openb. geb.) préau, ' m. Binnenrukken, entrer dans. Binnensmonds spreken, marmotter entre les dents. Binnenste, intérieur, m. Binnentreden, entrer. Binnenzak, poche de dedans. Binnenzee, mer intérieur, m. Binnenzijde, c6té intérieur, m. Bioscoop, bioscope, m. Bisdom, évêché, m. Bisschop, évêque; -pelijk, épiscopal. Bisschopsmuts, mitre. Bisschopsstaf, m., crosse. Bit, mors, m. Bits, piquant; — heid, aigreur. Bitter, amer; — heid, amertume. Bitter(tje) (vóór het eten), apéritif, m. (— e jenever) bitter, m. Bivak, bivac, m. ; -eeren, bivaquer. Bizon, m., bison, m. Blaadje, (presenteer-) plateau, m.; (papier) feuillet, m.; in 'n goed —, dans les bonnes graces. Blaam, blame, m. Blaar, ampoule. Blaas, vessie. Blaasbalg, m., soufflet, m. -instrument, instrument a vent. Blad, feuille; (thee —), cabaret, m.; (v. e. boek) feuillet, m.; (van metaal) lame; (krant) journal, m.; van 't — spelen, jouer a vue.
20
BLI. Bladeren, (in een boek) feuilleter. Bladerloos, effeuillé. Bladerrijk, touffu. Bladgoud, or en feuilles. Bladluis, puce on, m. Bladwijzer, m., index, m. Bladzijde, page. Blaffen, aboyer. Blaken, bruter. Blakende welstand, in — zijn, se porter comme un charme. Blaker, martinet, m. Blakeren, bruler. Blank, blanc; — heid, blancheur; (van metaal) luisant. Blanketsel, blanc, m., fard, m.; (rood —) rouge, m. Blanketteil, zich —, mettre du blanc. Blaten, beter. Blauw, bleu ; — achtig, — titre. Blauw worden, bleuir. Blauwbes, airelle. Blauwsel, bleu d'empois, m. Blauwtje loopen, essuyer un refus. Blauwverver, teinturier (en bleu). Blazen, souffler; (hoorn —) sonner. Blazoen, blason, m., armoiries, mv. Bleek, pale; (znw.) blanchisserie. Bleeken, blanchir. Bleeker, blanchisseur ; - ij, -erie. Bleekheid, pa,leur ; - zucht, chlorose. Blei, able, m. Bles, étoile, pelote; (paard) cheval étoilé. Bleu, timide ; — heid, timidité. Blij, content; (vroolijk), joyeux. Blij zijn, se réjouir. Blijdschap, joie, allégresse. Blijk, marque; — baar, évident. Blijken, paraitre. Blijmoedig, enjoué, gaillard. Blij spel, comédie. Blijven, rester, demeurer; (gevolgd door een w.w.) continuer de. Blijvend, permanent; (duurzaam) durable. Blik, m., coup d'oeil, regard, m. Blik, o., fer blanc, m.; (veeg —) pelle (aux balayures). Blikje, bofte de conserves. Blikopener, cisailles. Blikkenmelk, lait de bofte. Bliksem, m., éclair, m. het — t, it fait des éclairs. — afleider, paratonnerre, m. — straal, éclat de foudre, m. — snel, avec la rapidité de l'éclair. Blikslager, ferblantier; — ij, — erie. Blikwaren, ferblanterie. Blind, aveugle; — heid, cécité. Blind, (binnen —) volet, m.; (buiten —), contrevent, m. Blinddoeken, bander les yeux. Blindelings, aveuglément.
BLI.
BOE.
21
(— spelen) jouer au c.-m.
Bloodaard, poltron. Bloot, nu; — stellen, exposer. Bloote hemel, onder den —, à la
(v. metaal enz.) luisant.
Blootshoofds, nu-tête, tête-nue. Blootsvoets, nu-pieds, pieds-nus. Blos, m., rougeur;
Blindeman, aveugle. Blindemannetje, colin- maillard; Blind geboren, aveugle-né. Blindheid, cécité. Blinken, briller; — d, brillant; Bloed, sang, m.; — bad, carnage, m. Bloedarmoede, anémie. Bloedbruiloft, la Saint-Barthélémy. Bloeddorst, m., soif du sang. Bloeddorstig, sanguinaire. Bloeden, saigner. Bloedhond, m., dogue, m. Bloedig, sanglant. Bloeding, saignement, m. Bloedkraal, corail rouge, m. Bloedrood, couleur de sang. Bloedsomloop, circulation du s. Bloedspuwing, crachement de s. Bloedverwant, parent (e). Bloedvink, m., bouvreuil, m. Bloedworst, boudin noir, m. Bloedzuiger, m., sangsue. Bloedzweer, furoncle. Bloei, (in —) en fleur. Bloeien, fleurir;
(welvarend zijn), prospérer.
Bloeiend, florissant. Bloeimaand, mal, m. Bloeitijd, m. (v. e. land) áge d'or, m.;
(v. h. leven). printemps de la vie; (v. e. plant), fleuraison. Bloem, fleur; — pje, fleurette. Bloembed, plate- bande; (groot —), parterre, m. Bloemblad, pétale. Bloembol, m., bulbe. Bloemenbak, m., jardinière. Bloemencorso, bataille de fleurs. Bloemist, fleuriste; -erij, jardin de f. Bloemkelk, m., calice, m. Bloemknop, m., bouton, m. Bloemkool, thou -fleur, m. Bloemkorfj e, corbeille a fleurs. Bloemkrans, m., couronne de fleurs. Bloemkweeker(ij), jardin(ier) fleuriste. Bloemlezing, anthologie. Bloemperk, parterre, m. Bloempj e, fleurette. Bloempot, m., pot a fleurs, m. Bloemrijk, fleuri. Bloemtuin, m., jardin a fleurs, m. Bloemzaad, sernence de fleurs. Bloesem, m., fleur. Blok, bloc, m. (van hout) billot, m. Blokhuis, fortin, m. Blokkade, blocus, m. Blokkeeren, bloquer. Blokken, (hard studeeren) piocher. Blond, blond; — ine, blonde. Blood(e), timide; — heid, — ité.
belle étoile.
(v. gezondheid) teint vermeil, m.
Blozen, rougir; — d, vermeil. Bluf, m., blague ; — en, blaguer. Bluffer, blagueur; — ij, blague. Blusschen, éteindre. Bobbel, bulle; (zwelling) enflure. Bochel, m., bosse. Bocht, (weg) détour, m. ;
(water) golfe, m.
Bochtig, sinueux. Bod, offre. Bode, messager (— ere). Bodem, m., (onderste) fond, m.;
(grond) sol, m.
Bodemloos, sans fond. Boden, (dienst —), les domestiques. Boe noch ba, hij zegt —, it ne dit mot. Boef, filou. Boeg, m., proue; den — wenden, virer de bord. Boegspriet, beaupré, m. Boei, (keten) les fers, m., (baak) balise.
(gevangenis) prison.
Boeien, enchainer; (fig.) captiver. Boeiend, intéressant. Boek, livre, m. ; (— papier) main. Boekbinder, relieur. Boekdeel, tome, m.;
(band) volurne, m.
Boekdrukker, imprimeur. Boekdrukker(ij), imprimeur (-erie). Boekdrukkunst, typographie. Boeken, (een post —) coucher un
article sur les livres.
Boekenkast, bibliothéque. Boekenlijst, catalogue, m. Boekenplank, — rek, rayon, rn. Boekenstalletje, bouquinerie. Boekentaseh, gibeciere ;
(als ransel) sac, m.
Boekhandel, m., librairie. Boekhouden, tenir les livres.
(z. nw.), tenue des livres. (dubbel —) t. des 1. en parties doubles. Boekhouder, teneur des livres. Boekje, livret, m. Boekverkooper, libraire. Boekweit, blé sarrasin, m. Boelhuis, vente publique. Boeman, croque- mitaine, m. Boender, m., frottoir, m. Boenen, frotter. Boer, paysan, (scheldnaam) rustre. Handbewoner) campagnard. (i. h. kaartspel) valet. Boerderij, ferme. Boereknecht, valet de paysan.
BOE. Boerendraeht, costume des p., m.; -erf, cour de ferme; -kinkel, -lummel, rustre;
-kool, choux verts, mv.
Boerin, paysanne. Boersch, rustique; -heid, - icité. Boert(en), badinage, m.; badiner. Boete, (geld) amende, (straf) pénitence. Boeten, (ergens voor) expier. Boeteling, pénitent. Boetseeren, modeler. Boetseerwerk, modelé, m. Boetvaardig, pénitent. Boevenstreek, m., tour de fripon, m. Boezelaar, m., tablier, m. Boezem, m., sein, m., gorge. Boezemvriend(in), ami(e) intirne. Boezeroen, vareuse. Boffen, avoir de la chance (veine). Boffer, veinard. Bogen op, se vanter de. Bok, m., bouc, m. ; (rijtuig —) siege, m.
— schieten, commettre une bévue.
Bokaal, m., bocal, m. Bokkesprong, m., cabriole. Bokking, m., hareng saur, m. — rookerij, saurisserie. Boksen, boxer; — er, boxeur. Bok sta vast, — spelen, jouer au
cheval fondu.
Bol, m., globe, m. ; (v. e. pl.) bulbe.
(van binnen hol) ballon, m. (knap mensch) aigle, m. Bol, (bijv. nw.) convexe, bombé. Bolrond, -vormig, sphérique. Bolster, m., brou, m., écale. Bolwerk, bastion, m., rempart, m. Bom, bombe: - bardeeren, - arder. Bombazijn, futaine. Bomgat, bonde. Bon, bon, m. ; -boekje, carnet de bons. Bond, m., alliance. Bondgenoot, m., allié, m. Bondgenootschap, alliance. Bondig, concis; — heid, concision. Bonk, os, m. Bons, choc, m., coup, m. Bont, fourrure; (kleur) bigarré. met — gevoerd, fourré. Bontwerk, -winkel, pelleterie. Bontmuts, bonnet fourré, m. Bonzen, heurter. Boodschap, commission, message, m. — looper, commissionnaire. Boodschapper, messager. Boog, m., arc, m.; (v. e. brug) arche. Boogschutter, archer. Boom, m., arbre, m.; (v. e. rijtuig) flèche, timon, m. ; (v. e. schuitevoerder) gaffe; een boom opzetten, zie Boomen; (douanekantoor) douane. Boombast, écorce. Boomen, (praten) tailler une bavette,
faire la causette.
22
BOS. Boomgaard, m., verger, m. Boomklerk, commis- d'expédition. Boomkruipertje, grimpereau, m. Boomkweeker, pépiniériste. Boomkweekerij, pépinière. Boomolie, huile d'olives. Boompje, arbrisseau, m. — stam, tronc d'arbre, m. — stronk, souche. Boomvaren, fougère arborescente. Boomwol, coton, m. Boon, féve; (snij —), haricot, m. Boonestaak, m., perche. Boor, foret, m. ; - machine, machine
(outil) de sondage.
Boord, m., (rand) bord, m.
(kleedingstuk) col, m. Boorden, border, garnir. Boordevol, plein jusqu'au bord. Boormeester, maitre-sondeur, ingénieur de sondage. Boos, fáché; — worden, se fécher. Boosaardig, malicieux. Boosaardigheid, malice. Boosdoener, malfaiteur. Boosheid, colère. Booswicht, scélérat. Boot, bateau, m., canot, m. Bootj e, nacelle. Bootsman, contre-maitre. Bord, assiette; (school —) tableau, m. Bordes, perron, m. Bordje, (aan deur) écriteau, m. Bordpapier, carton. m. Bordvol, assiettée. Borduren, broder. — patroon, modèle de broderie, m. Borduurraam, métier (a broder). Borduursel, — werk, broderie. Boren, percer; (m. e. boor) forer. (in den grond —), couler a fond. Borg, m., — stelling, caution. Borgen, (aan) prêter ; (van) emprunter. Borg voor staan, garantir. Borrel, rn., goutte, petit verre, M. Borrelen, bouillonner, gargouiller. (drinken) prendre une goute. Borst, poitrine, (paard) poitrail, m. — been, os de la poitrine, m. Borstbeeld, buste, m. Borstel, m., brosse. (schoen —), décrottoire. Borstelen, brosser. Borstelig, hérissé de poils. Borstharnas, cuirasse, m. Borstkwaal, mal de poitrine, m. Borstlijder, poitrinaire. Borstpijn, mal de poitrine, m. Borstplaat, tablette (pectorale). Borstrok, m., camisole. Borstwering, parapet, m. Bos, botte; (-sleutels), trousseau, m.;
(— haar) touffe; (— hout) fagot, m.
Bosch, bois, m.; (groot bosch) forêt.
BOS. Bosehbes, myrtille. Boscheultuur, sylviculture. Boschje, bosquet, m. Boschpereeel, parcelle forestière. Bosehproduct, produit forestier, m. Boschrijk, boisé. Boschwachter, garde forestier. Bot, (visch) flet, m. ; (been) os, m.;
(lomp) grossier: (stomp) émoussé.
Botaniseeren, herboriser, Boter, beurre, m. ; — en, beurrer. Boterbloem, renoncule. Boterboer(in), beurrier(-ière). Boterham, tartine, beurrée. Botermarkt, marché au beurre, m. Botersaus, sauce blanche. Botervat, baril (a beurre), m. Botervlootje, beurrier, m. Botsen, choquer; — ing, collision. Bottelen, mettre en bouteilles. Bottelier, sommelier. Botweg, rondement. Bout, boulon, m.;
(schapen —) gigot, m.; (van vogels) cuisse. Boutje, (liefk.) mon coeur. Bouw, m., construction Bouwen, bátir, construire. Bouwkunde, architecture. Bouwkundige, architecte. Bouwland, champ (labourable), m. Bouworde, ordre, m. Bouwstoffen. les matériaux, m. Bouwval, m., ruine. Bouwvallig, caduc, caduque. Bouwvalligheid, caducité. Boven, (voorz.) au dessus de; (bijw.) dessus. Bovenaan, en haut; ('n lijst) en téte de. Bovenaardsch, surnaturel. Bovenal, surtout. Bovendien, d'ailleurs, de plus. Boveneinde, (le) haut, — bout. Bovengenoemd, susdit. (dessus. Bovenhand krijgen, prendre le Bovenhuis, appartement, m. Bovenkamer, chambre d'en haut. Bovenkant, m., cóté supérieur, m. Bovenlijf, le haut du corps. Bovenlip, lèvre supérieure. Bovenmate, extrémement. Bovenmenschelijk, surhumain. Bovennatuurlijk, surnaturel. Bovenop, (au) dessus; (er weer — komen) reprendre le dessus. Bovenraam, chassis superieur, b.v. — rand, bord de dessus, m. Bovenstaand, ci-dessus. Bovenstad, ville haute. Bovenste, (het) le dessus; (bijvnw.) le plus haut, superieur. Bovenwoning, appartement, m. Bovenzijde, dessus, m. Bowl, bol, m.
23
BRA. Braadpan, casserole. Braadspit, broche. Braadworst, saucisse. Braaf, honnête (vóór het znw.!) Braafheid, honnêteté. Braakland, terre en friche. Braak liggen, être en j achère. Braakmiddel, vomitif, m. Braam, — bes, more sauvage. Braamstruik, m., ronce. Brabbelen, bredouiller. Brabbeltaal, jargon, m. Braden, rótir;
(iets in de pan —) faire frire.
Brak, m., (hond) braque, m. Brak, (zoutachtig) saumátre. Braken, vomir. Bramstreng, mét de perroquet; m, Bramzeil, voile de perroquet. Brand, m., feu, m.:
(groote —) incendie, m.; (in — steken) mettre le feu a; (in — raken) prendre feu. Brandal, (ind.) garnement, galopin. Brandalarm, cri au feu, m. Brandbaar, combustible; (zeer licht —) inflammable. Brandblaar, brulure. Brandbrief, m., lettre incendiaire. Branden, bruler; (koffie) rótir; (huis) être en feu : (haar) friser. Brander, (schip) brulot, m. Branderij, distillerie. Brandewijn, m., eau de vie. Brandglas, verre ardent, m. Brandhout, bois de chauffage, m. Branding, (der zee) ressac. Brandkast, coffre-fort, m. Brandklok, tocsin, m. Brandladder, échelle. Brandlucht, odeur de brulé. Brandmeester, chef des pompiers. Brandmerk, stigmate, m. ; — en, marquer d'un fer chaud. Brandnetel, ortie. Brandpunt, foyer, m. Brandschatten, mettre a contribution; — ing, contribution. Brandschilderwerk, émail, m. Brandspuit, pompe a feu; — gast, pompier; — slang, boyau, m. Brandstapel, m., bucher, m. Brandstichter, incendiaire. Brandstoffen, des combustibles. Brandverf, émail, m. Brandvlek, tache de brulure. Brandwaarborg, assurance contre l'incendie ; - maatschappij, compagnie d'assurance contre 1'i. Brandweer, corps des pompiers, m. Brandwond, brulure. Brandy, cognac, m. Brasem, m., breme.
BRA. Brassen, faire bonne chère;
(scheepsterm) brasser. Braspartij, orgie. Braveeren, braver. Breed, large; — sprakig, prolixe. Breedgerand, a large bord. Breedte, largeur; (op de globe) latitude. Breedtegraad, m., degré de 1., m. Breedvoerig, détaillé; (bijw.) amplement. Breekbaar, fragile; — heid, — ité. Breeuwen, calfater. Breidel, frein, m. ; — en, réprimer. Breien, tricoter. Breigaren, fil a tricoter, m. Brein, cerveau, m.; (geest) esprit, m. Breinaald, aiguille a tricoter. Breisteek, point tricoté, m. Breister, tricoteuse. Breiwerk, tricot, m. Brekebeen, m., maladroit, m. Breken, (in tweeën) rompre; (in stukken —) casser; ('t licht —) réfracter; (zijn woord —) manquer à; (eed —) violer. Brekespel, m., trouble-fête, m. Brem, — struik, genet, m. Brems, taon, m. (spr. ton). Brengen, apporter; het ver —, aller loin. Brenger, (— dezes) porteur. Bres, brèche. Breuk, (getal) fraction; (v. e. been) fracture; (lich. gebrek) hernie; (vriendschaps —) rupture. Breukband, m., bandage herniaire, m. Brevet, brevet, m. Brevier, bréviaire. Brief, m., lettre; (soms) épitre. Briefje, billet, bout de lettre, m. Briefkaart, carte postale. Briefport, port (de lettre),- m. Briefstijl, m., style épistolaire, m. Briefwisseling, correspondance. Bries, flinke —, bon frais. Briesehen, hennir. Brievenbesteller, facteur. Brievenbus, bofte aux lettres. Brieventasch, portefeuille, m. Brievenweger, m., pèse-lettres, m. Brievenzak, m., malle. Brigadier, brigadier. Brij, bouillie. Brijen, grasseyer. Brik, brick, m. Bril, m., les lunettes. Brillehuisje, étui à lunettes, m. Brilslang, serpent à lunettes. Broddelen, bousiller; -aar, -eur. Broeden, (ei) couver. Broeder, frère ; - schap, fraternité. Broederliefde, amour fraternel.
24
BRIT. Broederlijk, fraternel. Broedhen, couveuse. Broedsel, broed, couvée. Broeibak, m., couche chaude. Broeien, (hooi b.v.) (s')échauffer. Broeikas, serre (— chaude). Broeinest, (fig.) foyer, m. Broek, korte —, culotte; lange —, pantalon, m.
(moerasland) marécage, m.
Broekspijp, jambe. Broekzak, m., poche Brok, moreeau, m.; -stuk, fragment. Brokkelen, mettre en petits morceaux; — ig, friable. Brommen, bourdonner;
(knorren) gronder.
Brompot, grondeur. Bromtol, m., toupie. Bromvlieg, bourdon, m. Bron, source ; — water, eau vive; mineraal —, eau minérale. Bronchitis, bronchite. (bronzer. Brons, bronze, m. Bronzen, (bijv.) de bronze; (w.w.) Bronwater, eau de source. Brood, pain, m. ; — je, petit —; z'n — hebben, avoir de quoi (vivre. Broodbakker, boulanger. Broodboom, manioc, m. Brooddronken, pétulant. Brooddronkenheid, pétulance. Broodeloos, sans pain. Broodje, petit pain, m. Broodkorst, croute de pain. Broodkruimel, miette de pain. Broodmager, grele, maigrelet. Broodnijd, jalousie de métier. Broodnoodig, absolument néces(saire. Broodpap, panade. Broodsgebrek, indigence extrême. Bropdwinher, gagne-pain. Broodwinning, métier, m. Broos, fragile; — heid, fragilité. Brouwen, brasser; (fig.) comploter;
(spraakgebrek) grasseyer.
Brouwer, brasseur; — ii, brasserie. Brug, pont, m.; — boog, arche. Bruid, — egom, fiancé(e). Bruidsehat, m., dot (spr. dot). — jonker, — juffer, garcon — file — d'honneur; — paar, les fiancés, m. Bruidssuiker, praline. Bruidstranen, (bloem) antigone. Bruikbaar, utile; — heid, — ité. Bruiloft, noce, nodes. mv. Bruiloftsgast, convié de noce. Bruiloftsmaal, repas de notes, m. Bruin, brun; — achtig, — átre.
(gezicht) halé; (paard) baf;
— brood, pain bis, m. Bruin worden, se brunir. Bruineeren, brunir. Bruintj e, (paard) cheval bai.
Bruinvisch, m., marsouin, m. Bruis, écume ; — en, bruire.
Buitenmate, excessivement. Buitenshuis, hors de la maison. Buitenslands, a 1'étranger. Buitensporig, extravagant. Buitenste, extérieur; — wijk, faubourg. Bukken, (zich) se baisser. Buks, carabine; (boom) buis, m. Bul, m., taureau, m. kerkelijke —, bulle. Bulderbas, bourru. m. Bulderen, mugir; (kanon) tonner. Bulhond, m., matin, m. Bulken, meugler. Bullebak, m., croquemitaine, m. Bullen, (dingen) affaires. Bulster, traversin, m. Bult, m., bosse; — enaar, bossu.
Brullen, rugir; (stier) mugir. Brutaal, impertinent; - iteit, -nee. Bruto, brut. Buffel, m., buffle; m.
Buffet, buffet, m. — juffrouw, dame de —. Buggy, boghei, m. Bui, bourrasque, giboulée;
(gril) caprice, m.; i. e. goede (kwade) bui, de bonne (mauvaise) humeur. Buidel, m., sac, m. ; - dier, sarigue.
Buigbaar, flexible. Buigen, (iets) plier; (zelf) se plier; (uit beleefdheid)
Buiging, courbure;
CEN.
25
BRU.
faire la révérence.
Bun, réservoir, m. (de poissons).
révérence. Buigzaam, flexible; (leder enz.) souple: (stok enz.) pliant. Buigzaamheid, flexibilité; (leer enz.) souplesse. Buiig, orageux. Buik, m., ventre m., estomac, m. Buikpijn, des tranchées. Buikriem, — band, m., sangle. Buikspreker, ventriloque. Buil, bosse. Builen, (koren —) bluter. Buis, (pijp) tube; (uit beleefdheid)
Bundel, paquet, m. ; (boek) recueil. Bunder, m., hectare, m. Bunzing, m., putois, m. Burcht, m., (vieux) chateau, m. Burgemeester, maire; Noden. —, bourgmestre.
Burger(man), bourgeois: — es, — e; staats —, citoyen ; — es, — ne.
Burgervrouw, bourgeoise. Burgerij, bourgeoisie. Burgerlijk, bourgeois; (staats -) civil. Burgeroorlog, m., guerre civile. Burgerrecht, droit de cité, m. Burgerschool, école moyenne; hoogere —, — supérieure. Burgerstand, m., bourgeoisie. Burgerwacht, garde nationale. Burggraaf, vicomte. Bus, bofte; armen —, tronc, m. Buskruit, poudre a canon. Buurlieden, les voisins. Buurman (- vrouw), voisin(e). Buurpraatje, commérage, m. Buurschap, voisinage, m. Buurt, voisinage, m.;
(kleed) veste;
(v. e. watert.) tuyau, m.; (schip) buse. Buit, m., butin, m. Buitelen, culbuter. Buiten, hors de; (bijw.) dehors. van —, par coeur. Buiten(plaats), maison de campagne. Buitendeur, porte de dehors. Buitengewoon, extraordinaire. Buitenkamer, chambre extérieure. Buitenkansje, une bonne aubaine. Buitenkant, m., le dehors. Buitenland, — sch, étranger, m. Buitenlucht, le grand air. Buitenlui, les campagnards.
(nabijheid)
proximité;
in de —, tout près ; vlak in de —, à 2 pas d'ici.
C. (Niet opgenomen
de woorden, die geheel of bijna geheel gelijk blijven, zooals cadeau, calvinist(e).
Candidaat, candidat.
Catechismus, m., catéchisme, m. Cavalerist, cavalier. Cedel,, cédule.
Castor -olie, huile de ricin.
Cel, celtule; (bijen —) alvéole.
Cacao,
—
boom, cacao,
—
Cadans, cadence.
yer, m.
Cargadoor, courtier (de port).
Catalogus, catalogue, m. Catechisatie, lefion de catéchisme. Catechiseermeester, catéchiste.
Ceder, .m., cédre, m.
Cement, ciment, m.; —
tegel, dalle de —.
Cent, m., deux centimes.
CEN. Centenaar, m., quintal, m. Centrum, centre, m. Cervelaat, cervelas, m. Chaos, m., chaos, m., (spr. ka -o). Charter, charte. Chassinet, chassis, m. Check, chèque, m. Chemie, chimie; — isch, — ique. Cherub, — ijn, chérubin. Chevelure, (sierplant) adiante. Chinaasappel, m., orange. Chirurgijn, chirurgien. Choeolaadj e, pastille de chocolat. groot —, tablette » Chocolade, chocolat, m. Cholera-drank, potion anticholérique. Cholera-lijder, cholérique. Christelijk, chrétien. Christen, chrétien. Christendom, christianisme, m. Christin, chrétienne. Christusbeeld,
image du Christ.
Cichorei, chicorée. Cider, m., cidre, m. Cijfer, chiffre, m.; -en, -r, calculer. Cijns, m., tribut, m.; -baar, -aire. Cipier,
geolier.
Circa, environ. Circus, m., cirque, m. Cirkel, m., cercle, m. Cirkelboog, m., are de cercie, m. Cirkelrond, circulaire. Citadel, citadelle. Citer, cithare. Citroen, m., citron, m. Citroengeel, jaune-citron. Citroensap, jus de citron, m. Clematis, clématite. Climax, gradation. Cokes, coke, m. Collectant, quêteur. Collecte, quête ; — houden, faire Collecteeren, quêter. tune —. Collectie, collection.
Daad, action. Daags, pendant le jour. Daagsche kleeren, habits de tous les Daalder, m., écu, m. (jours. Daar, là ; daar is hij, le voila. Daaraan, à cela, y; -bij, de plus. Daarbinnen, là- dedans. Daardoor, par là. Daarenboven, de plus. Daarentegen, au contraire. Daargelaten, sans parler de. Daarheen, y; — na, puis: — om, c'est pourquoi; — op, là- dessus. Daarna, puis, ensuite. Dadel, datte.
26
DAG. Collega, collègue. Colli, collis, M. Comedie, (blijspel) comédie; (komedie) théaltre, m.
Comfort, aisance, bien -être, m. Commando, commandement, m. Commensaal, pensionnaire. Commensalenhuis, pension. Commies, commis. Commissaris, commissaire. Commissie, commission. Communie, communion. Communist, communard. Compagnon, associé, m. Componeeren, composer. Componist, compositeur. Compromitteeren, compromettre. Concilie, concile, m. Concurrentie, concurrence. Conditie, condition. Condoleeren, faire des compliments
de condoléance.
Conferentie, conférence. Confrater, confrère. Consult, consultation. Consumeeren, consommer. Consumptie, consommation. Contract, contrat, m. Contrast, contraste, m. Contra- visite, contre- visite. Controleeren, vérifier. Convoceeren, convoquer. Correspondeeren, correspondre. Corset, corsage, m., corset, m. Couponboekj e, carnet de coupons, m. Courant, journal, m. Credit, avoir, m., actif, m. Creool, créole. Crisis, crise. Cultuur, culture. Cursief, en italique. Cursus, m., cours, m. ; (schoolj.) année Cypres, m., cyprès, m. (scolaire. Czaar, czar. Czarin, czarine.
Dadelboom, dattier, m. Dadelijk, sur -le-champ. Dadelpalm, m., dattier, m. Dader, auteur. Dag, m., jour, m.;
den volgenden —, le lendemain; aan den — leggen, montrer;. » » — brengen, révéler; voor den — komen, paraitre. Dagblad, — boek, journal, in. Dagdief, fainéant; — dieven, — er. Dagelijks, journellement. Dageljksch; journalier. — brood, pain quotidien, m. ; (i. d. sterrenkunde) diurne.
DAG. Dagen, het begint te —, it commence a faire jour; (voor 't gerecht) citer. Dageraad, m., aube, aurore: (aanbreken v. d. dag) point du jour, Daggeld, — huur, journée. (m. Daglicht, jour, m. Dagloon, journée; — er, journalier. Dagteekening, date. Dagvaarden, citer ; — ing, — ation. Dagvlinders, diurnes. Dak, tuit, m. ; — pan, tuile. Dakgoot, gouttière. Dakkamertj e, mansarde. Dakvenster, lucarne. Dal, vallée; (klein —) vallon, m. Dalen, descendre ; (prijs) baisser. Daling, descente ; (prijs) baisse. Dam, m., digue; (i. h. spel) dame; ik heb —, je suis a dame; — halen, aller •a dame. Damast, damas, m. Dambord, damier, m. Dame, dame. Damhert, daim, m. Dammen, jouer aux dames. Damp, m., vapeur; — en, fumer. Dampig, vaporeux, nebuleux. Dampkring, m., atmosphère. Damschijven, pions, m. Damspel, jeu de dames, m. Dan, (bijes.) alors; (voegw.) que. Dank, m., remerciment, m. — betuigen, remercier; — je wel, bien obligé, merci bien; — zij, grace a. Dankbaar, reconnaissant. Dankbaarheid, reconnaissance. Dankbetuiging, remerciment, m. Danken, remercier. niet te —, it n'y a pas de quoi. Dankgebed, les graces. Dankweten, savoir gré. Dankzeggen, rendre graces. Dans, m., danse; — en, danser. Danser(es), danseur, danseuse. Dansmeester, maitre de danse. Danspartij, bal, in. Dansschoenen, escarpins. m. mv. Dapper, vaill-ant ; — heid, — ante. Darm, m., boyau, m. Dartel, folátre ; — heid, folatrie. Dartelen, f'olatrer. Das, cravate ; (met gesp) col, m. Das, m., (dier) blaireau, m. Dashond, m., basset, m. Dat, ce, eet, cette; (voegw.) que. Datum, m., date; welken —? quel (quantième? Dauw, m., rosée. Dauwt (het), it tombe de la rosée. Daveren, trembler; — d, violent. De, le, la, les. Debet en Credit, doit et avoir, m. Debiet, débtt, m., vente. December, m., décembre, m.
27
DES. Deeg, pate. Deel, partie; (boek) volume, m.; (portie) portion ; (v. e. schuur) aire. Deelgenoot, compagnon. Deel nemen aan, prendre part a. Deelbaar, (verdeelen) partager; (splitsen) diviser. Deeler, diviseur ; — ing, division. Deels, en partie. Deeltal, dividende, m. Deeltje, particule. Deelwoord, participe, m. Deemoed, m., humilité ; -ig, humble. Deerlijk, (— gekwetst) (blessé) grièDeernis met, pitié de. (vernent. Deerniswaardig, pitoyable. Deftig, (voornaam) grave ; (ernstig) sérieux; -publiek, beau monde. Degelijk, solide; — heid, solidité. Degen, m., épée. Degene, celui (celle) qui. Degenkling, lame d'épée; -knop, pommeau, m. ; - koppel, ceinturon, m.; -stok, canne à épée. Degenstoot, m.; coup d'épée, m. Deining, houle. Deinzen, reculer. Dek, (bedekking) couverture; (van een schip) pont, m. Deken, couverture; (geestelijke)doyen. Dekhut, cabine sur le pont. Dekken, couvrir; (tafel —) mettre le couvert. Dekpassagier, passager de pont. Deksel, couvercle, m. Dekstoel, chaise de bord. Delfstof, minéral, m., (— aux). Delfstoffenrjj k, règne minéral, m. Delicatesse, fin morceau, q. c. de bon, plat exquis; -winkel, magasin de Delven, creuser. (comestibles. Demie-saison, paletot de d.-s., m. Dempen, combler; (oproer) étouffer; (klank) assourdir. Den, m., denneboom, sapin, m. Denkbaar, concevable. Denkbeeld, idée, pensée. Denkbeeldig, imaginaire. Denkelijk, probablement. Denken, penser. Denkwijze, opinion. Denkvermogen, intellect, m. Dennenappel, m., pomme de pin. Deposito, dép6t, m. Derde, troisième; (deel) tiers m. Deren, nuire à. Dergelijk, pareil, tel. Derhalve, done. Dermate, tellement. Dertien, treize; dertig, trente. Derven, être privé de. Deskundige, expert. Des te beter, tant mieux. Des te erger, tant pis.
DES. Des te meer, d'autant plus. Desgelijks, de même.
Desniettemin, néanmoins. Desnoods, au besoin. Destijds, en ce temps là. Deswege, pour cela. Deugd, vertu; — zaam, vertueux. Deugen, valoir; — voor, être bon (utile) a, servir a; niet —, ne valoir rien. Deugniet, vaurien. Deuk, enfon^ ure; — en, faire une e. Deun, Deuntje, air, m. Deur, porte; - klopper, marteau de p. de — uit zetten, mettre à la p. Deurkozijn, cadre de porte, m. Deurpost, poteaa, de porte, m. Deurwaarder, huissier. Devies, devise. Dewijl, puisque. Deze, ce, eet, cette, ces. Dezelfde, le (la) même. Diadeem, diadème, m. Diaken, diacre.
Diacones, diaconesse:
-senhuis, hopital des diaconesses. Diamant, diamant, m. Diamantslijper, tailleur de d. — ij, atelier pour la taille des d. Dicht, épais; — bij, pres de.
Dichtdoen, fermer. Dichten, faire des vers; -er, poete. Dichterlijk, poétique. Dichtmaken, fermer; (gat) boucher; (kuil) remplir.
Dictaat, dictée.
Die, ce, eet, cette, ces.
Die en die, (meneer —) tel et tel; (buiging) révérence. Diëet, régime, m. ; — houden, faire diète. Dief, voleur; -achtig, enclin au vol. Diefstal, m., vol, m. Dienaar, serviteur; — es, servante. Diender, agent de police. Dienen, servir.
Dienst, m., service, m. ; — hebben, être de —; vrij van —, exempt de —; — nemen, s'engager. Dienstbode, doinestique. Dienstdoener, (paard) cheval de (fatigue, m. Dienstig, utile (à). Dienstmeid, servante: bonne. Dienstvaardig, — willig, empressé; — heid, empressement. Diensvolgens, par conséquent. Dientengevolge, par conséquent.
Diep, profond; — bord, ass. creuse. — e rouw, grand deuil.
Diepgang, m., tir d'eau, m. Dieplood, sonde. Diepte, profondeur; in de —, au fond. Diepzinnig, profond.
Dier, animal, m.; — baar, cher.
28
DOM. Dierenriem, zodiaque. m.
Dierenrijk, règne animal, m.
Dierentuin, m., jardin zoologique, m. Dierkunde, zoologie ; -ige, -iste. Dierlijk, animal ; (fig.) bestial. Diets maken, faire accroire a. Dievegge, voleuse.
Dievenlantaarn, laterne sourde. Dieventaal, argot, m.
Dieverij, vol. Diggel, tesson, m. Dij, cuisse; dijbeen, fémur, m. Dijen, s'enfler. Dijk, m., digue. Dijkbreuk, rupture dune digue. Dik, épais; (aan alle kanten) gros; (boek) volumineux. Dikke melk, lait caillé, m. Dikte, épaisseur, grosseur. Dikwijls, souvent. Ding, chose ; (voorwerp) objet, m. Dingen, (afdingen) marchander. — naar, solliciter.
Dinsdag, m., mardi, m.
Diploma, diplome, m. Diplomaat, diplornate. Diseh, m., table. Dischgenoot, convive. Dissel, m., (bijl) doloire; (v. e. wagen) timon, m. Disselboom, timon, m. Distel, chardon, m. ; -vink, -neret. Ditmaal, cette fois. Djati, (bois de) teek. Dobbelen, jouer aux dés. Dobbelspel, jeu de dés; (fig,) jeu de hasard. Dobbelsteen, m., dé, m. Dobber, m., flotte; — en, flotter. Doceeren, enseigner: -ent, profes(seur. Doch, mais. Dochter, felle. Doedelzak, m., cornemuse. Doek, (stof) toile; (omslag) chàle, mouchoir, m. Doel, but, m. Doen, faire. Doen alsof, faire semblant de. Doeniet, fainéant. Doezelaar, estornpe; — en, — r. Dof, (kleur) terne; (geluid) sourd. Doffer, pigeon male, m.
Dog, m., dogue, m.
Dok, (havenkom) bassin, m. Dokter, médecin. Dol, enragé; — heid, rage. Dolen, errer. Dolfijn, m., dauphin, m. Dolk, m., poignard, m., stylet, m. Dolleman, enragé. Dom, — kerk, cathédrale. Dom, stupide; — heid, stupidité; (onwetend) ignorant; ignorance. Dominee, pasteur.
DOM.
29
Dominospel, domino, m.; -en, jouer Domkop, bêta. (aux — s. Dommekracht, cric, m. Dommelen, sommeiller. Domoor, nigaud, bêta. Dompelen, plonger. Domper, m., éteignoir, m. Donder, m., tonnerre, m. Donderbui, orage, m. Donderdag, m., jeudi, m. Donderen, tonner; -de stem, voix de t. Donderslag, m., coup de tonnerre, m. Donker, obscur; -held, obscurité. Donkerblauw, bleu foncé.
Dons, duvet, m.
Donzig, duveté. Dood, m., mort; - slaan, assommer. Doodelijk, mortel. Dooden, tuer.
Doodkist, cercueil, m.
Doodkleed, drap mortuaire, m. Doodklok, glas, m. Doodloopende straat, impasse.
Doodmaken, tuer. Doodmoe, extrêmement fatigué.
— op, éreinté, accablé de fatigue.
Doodsangst, m., agonie. Doodsbleek, livide.
Doodsch, (eenzaam) désert; — e stilte, silence de mort, m. Doodshoofd, tête de mort. Doodstil, dans le plus grand silence. Doodstraf, peine de mort. Doodvijand, ennemi mortel. Doodvonnis, sentence de mort.
Doof, sourd; — beid, surdité. Doofpot, m., étouffoir, m. Doofstom, sourd-muet.
Dooi, m., dégel, m.; -en, dégeler.
Dooier, jaune (d'ocuf), m. Dooiweer, (temps de) dégel, m. Doolhof, m., labyrinthe, m. Doop, in., baptême, m. (spr. batém). ten — houden, tenir sur les fonts. Doopceel, extrait de baptême, m.
Doopen, baptiser (spr. batiser). Dooper, Johannes de —, Saint-Jean
Baptiste (spr. batiste).
Doopkind, filleul, filleuille.
Doopsgezind(e), mennonite.
Doopvont, fonts baptismaux, m. mv.
Door, par: (dwarsdoor) a travers. Door te (werken enz.) en travaill
ant, enz.
Doorbakken, (bijv. nw.) bien tuit. Doorbladeren, feuilleter. Doorboren, percer. Doorbraak, rupture. Doorbreken, rompre. Doorbrengen, (tijd) passer;
(geld en goed) dissiper.
Doordringen, pénétrer. Doordringend, percant. Dooreen, pêle-mêle.
DRA. Doorgaan, (plaats) passer par; (voor iemand) passer pour; (plaats hebben) avoir lieu.
Doorgaans, ordinairement. Doorgang, m., passage, m. Doorgestoken kaart, coup monté. Doorgronden, approfondir. Doorhalen, (een woord); — slaan, — schrappen, bif'fer, rayer. Doorklieven, fendre. Doorkruisen, parcourir. Doorlaten, (iem.) laisser passer. Doorluchtig, illustre. Doormidden, par le milieu. Doorn, m., épine; — ig, épinieux. Doornat, mouillé jusqu'aux os. Doornstruik, arbuste épineux, m. Doorreis, passage, m. Doorrooken, culotter (une pipe).
Doorschijnend, transparent. Doorschoten, (m. wit pap.) interfolié. Doorsnede, section. Doorsnuffelen, fureter. Doorstaan, souffrir. Doortastend, énergique. Doortocht, — vaart, passage, m. Doorvoer, m., transit. m. Doorwaadbaar, guéable. Doorwaden, passer a gué. Doorweekt, trempé. Doorzicht, perspicacité. Doorzichtig, transparent. Doos, bofte. Doovekool, charbon éteint. Doovenetel, lamier, m. Dop, m., (ei) toque: (peul) cosse; (noot) coquille; (v. e. pijp) couvercle, chapeau, rn.; (v. e. kompas b.v.) chape.
Doperwten, des petits pois, m. mv. Doppen, écosser. Dor, sec; (land) aride. Dorheid, (land) aridité. Dorp, village, m.; - eling, villageois. Dorschen, battre (le blé). Dorschmachine. batteuse. Dorschvlegel, m., fléau, m. Dorschvloer, m. aire.
Dorst, m., soif; — ig, altéré.
Dos, m., parure. Dotje, (fig.) mignon. Dosis, dose. Douche, douche, irrigateur, m. Dozijn, douzaine. Draad, m., fil, m. ; — insteken, enfiler une aiguille. Draadloos telegr., marconigramme, (m. Draadlooze tel., tél. sans fil. Draadnagel, clou d'épingle. Draagbaar, brancard, m.; (bijv. nw.) portatif. Draagkorf, m., hotte. Draagstoel, m., litière, palanquin, m. Draaibank, — schijf, tour, m. Draaibrug, point tournant, m. Draaien, tourner.
BRA. Draaikolk, tournant, m. ; - molen, chevaux de bois; - orgel, orgue de Barbarie, m. ; -tol, m., toupie. Draak, m., dragon, m.; den — steken met; se moquer de. Drabbig, trouble. Dracht, (— hout etc.) charge; (kleeder —) costume, m., mise; (— slagen) volée de coups, raclée. (v. e. vuurwapen) portée. Drad(er)ig, filamenteux, fibreux. Draf, m., trot, m. Dragen, porter; supporter. Dragonder, dragon. Dralen, lambiner. Drama, — tisch, drame, — atique. Drang, m., (begeerte) désir, m.; — der omst., urgence. Drank, m., boisson; — je, potion. Drassig, marécageux. Dreef, allée; op —, en train. Dreg, grappin, m. ; — gen, — er. Dreigement, menace. Dreigen, menacer. Drempel, m., seuil, m. Drenkeling, noyé (e). Drenken, abreuver. Drentelen, fláner. Dreumes, m., bout d'homme, m. Dreunen, (geluid) retentir; (beweging) (trembler. Dribbelen, trottiner. Drie, trois; -dekker, trois-ponts, m. Driedubbel, triple. Drieëenheid, Trinité. Driehoek, m., triangle, m. Driehoekig, triangulaire. Driekoningen, jour des rois, m. Driemaandelijkseh, trimestriel. Drieman, — schap, triumvir, — at. Driemaster, m., trois-mats, m. Driesprong, m., carrefour, m. Driest, hardi ; — heid, hardiesse. Driestal, m., — voet, trépied, m. Drievoudig, triple. Driewieler, (fiets), tricycle. Drift, colère; (haast) précipitation. Driftig, emporté; — worden, s'emporter. Driftkop, tête chaude. Drijfhout, bois flottant, m. Drijfijs, glace mouvante. Drijfjacht, chasse au traque. Drijftol, m., sabot, m. Drijfveer, (reden) motif, m.; (van staal) ressort, m. Drijfzand, sable mouvant, m. Drijven, flotter; (op jacht) traquer; (vee) mener; (handwerk) exercer; (op de vlucht) mettre en fuite. Drijver, traqueur. Drilboor, drille. Drillen, dresser, exercer.
Dringen, presser; — d, pressant; (met aandrang) instamment.
30
DUO. Drinkbaar, potable. Drinkbak, m., auge. Drinkbeker, m., coupe. Drinkebroer, ivrogne. Drinken, boire. Drinkgelag, orgie. Drinkgeld, pourboire, m. Droef, droevig, triste, affligé. Droefgeestig, mélancolique. Droefgeestigheid, mélancolie. Droefheid, droefenis, tristesse. Drogen, sécher. Drogerijen, les drogues. Drogist, droguiste, herboriste. Drogreden, sophisme, m. Drom, m., foule. Dromedaris, m., dromedaire, m. Drommels ! diantre! Drommelsch (e jongen), (ce) drole (de garcon). Dronk, m., coup, m. ; -aard, ivrogne. Dronken, ivre; --- schap, ivresse. Droog, sec, (sèche). 't Is — weer, il fait sec. Droog-leggen, — maken, drainer. Droogrek, — schuur, séchoir, m. Droogte, droogheid, sécheresse. Droom, in., reve, m. Droombeeld, — gezicht, vision. Droomen, rever. Droomerig, réveur. Droomerij, rêverie. Drop, droppel, goutte. Drop, (zoet) jus de réglisse, m. Droppelen, dégoutter. Drost, bailli, drossart. Druif, raisin, m. Druipen, dégoutter. Druipnat, trempé. Druipsteen, stalactite, stalagmite. Druivenoogst, m., vendage. Druiventros, m., grappe. Druk, tres occupé; drukke straat, rue fréquentée; 't is er —, il y a beaucoup de monde; het — hebben, etre affaire. Drukfout, faute d'impression. Drukken, presser; (boek) imprimer; (hand) serrer la main. Drukkend, accablant. Drukker, imprimeur; — ij, — erie. Drukking, pression. Drukletter, caractère, m. Drukpers, presse; -proef, épreuve. Drukte, besogne. Dubbel, double; -hartig, dissimulé. Dubbele (dobbelsteen), doublet. Dubbel één, doublet das. Dubell. geweer, fusil a 2 coups. Dubbelpunt, deux points, m. pl. Dubbeltje, pièce de deux sous. Dubbelzinnig, — heid, équivoque. Dubben, double pistole, doublon, m. Duchten, craindre.
DUC. Duchtig, ort.
Duel, duel, m.; — leeren, dueller. Duet, duo, m. Duf, het is hier —, it sent le moisi (renfermé). Duidelijk, clair; — heid, clarté. Duiden, ten kwade —, prendre en mauvaise part. Duif, pigeon, m.; — je, — neau, m. Duig, douve; in -en vallen, échouer. Duikelaar, bilboquet, m. Duikelen, culbuter. Duiken, (in 't water) plonger; (bukken) se courber. Duiker, plongeur. — klok, cloche a plonger. — pak, scaphandre, m. Duim, m., pouce, m.; ijzeren —, gond, m. Duimpje, klein —, Tom Pouce; op zijn — kennen, savoir sur 1 bout du doigt. Duimstok, m., verge. Duin, dune; — streek, les dunes. Duister, obscur, — nis, obscurité. Duit, m, denier, m., obole, m. Duivel, m., diable, m.; -in, -esse. Duivelbanner, exorciste. Duivelsch, diabolique. Duivenhok, — til, colombier, m. Duizelen, avoir le vertige. Duizelig zijn, avoir le vertigo. — maken, donner » » Duizeling, vertige, m. Duizelingwekkend, vertigineux. Duizend, mille; (in jaartallen) mil, Duizendpoot, m. cloporte. Duizendschoon, amarante. Duizendtal, millier, m. Dukaat, m., ducat, m. Duldeloos, insupportable. Dulden, (verdragen) supporter; (toelaten) souffrir.
31
EEN. Dun, mince ; (mager) maigre, sec. Dunk, m., opinion. Dunken, (mij dunkt) it me semble. wat — u ? qu' en pensez-vous? Dunnen, éclaircir. Duren, duren. Durfniet, poltron (ne). Durven, oser. Dus, done. Dutje, petit somme, m. Dutten, sommeiller. Duur, cher; duurte, cherté; op den —, a is longue. Duurzaam, durable; -heid, solidité. Duw, m., coup, m. Duwen, pousser. Dwaallicht, feu follet, m. Dwaalspoor, iem. op 'n — brengen, induire en erreur; op een — zijn, faire fausse route. Dwaas, fou; dwaasheid, folie. Dwalen, errer; (zich vergissen) se Dwaling, erreur. (tromper. Dwang, m., contrainte. Dwangarbeid, travaux forcés. Dwangarbeider, forgat, m. Dwarrelen, tournoyer. Dwarrelwind, m., tourbillon, m. Dwars, de travers. Dwarsbalk, — ligger, traverse. Dwarsboomen, contrarier. Dwarsdoor, au travers de; (door midden) par le milieu. Dwarskop, mauvaise tete. Dwarsstraat, rue de traverse. Dweepziek, fanatique. Dweepzucht, fanatisme, m. Dweil, torchon, m. Dwepen met, être fou de. Dweper, fanat-ique; — ij, — isme. Dwerg, — achtig, nain (e). Dwingeland(ij), tyran (nie). Dwingen, contraindre, forcer.
E. Eb, (ebb)e, basse marée. Ebbenhout, bois d'ébène, m.
Echo, écho, m. (spr. éko).
Echt, (waar) véritable, vrai;
(onvervalscht) pur; (v. e. document etc.) authentique. Echt, m., manage, m. in den — treden, se marier. Echtelieden, les époux. Echter, pourtant. cependant. Echtgenoot, époux, épouse. Echtheid, authenticité. Echtscheiden, divorcer. Echtscheiding, divorce. Eclips, éclipse. Edel, noble.
Edelgesteente, pierre précieuse. Edelknaap, page.
Edelman, gentilhomme. Edelmoedig, généreux. Edelmoedigheid, générosité. Eed, m., serment, m.; — afleggen, prêter serment. Eedgenoot, conjuré. Eedgenoodschap, conspiration. Eega, époux, épouse. Eekhoorn, m., écureuil, m. Eelt, cal, m.; — achtig, calleux. Een, un(e), — voor —, un a un. Eend, canard, m. Eendenjacht, chasse aux canards. Eendenkooi, canardière.
EEN. Eendenkroos, lentilles d'eau, mv. Eendracht, concorde ; — ig, en
bonne harmonie.
— maakt macht, l'union fait la (force. Eenheid, unité. Eenhoevig, solipède. Eenhoorn, unicorne. Eenig, unique ; (wat) quelque. Eenigszins, un peu. Eenjarig, d'un an. Eenlettergrepig, monosyllabe. Eenmaal, une fois. Eenoogig, borgne. Eenparig, unanime(ment). (coup. Eens, une fois, un jour; op —, tout a coup ; in —, tout d'un Eens, het — zijn, être d'accord. Eensgezind, d'accord. Eensgezindheid, harmonie. Eensklaps, tout à coup, soudain. Eenstemmig, unanime. Eentonig(b eid), monotone (— ie). Eenvoud, m., simplicité. Eenvoudig, simple. Eenzaam, solitaire. Eenzaamheid, solitude. Eer, eerder, plus tot; (liever) plutót. Eer, honneur, m. op mijn —, parole d'honneur; ter — e van, en honneur de. Eerbewijs, hommage, m. Eerbied, m., respect, m. Eerbiedig, respectueux. Eerbiedigen, respecter. Eerbiedwaardig, respectable. Eerder, plus tot. Eereboog, m., are de triomphe, m. Eeredienst, m., culte, m. Eerelid, membre honoraire. Eeren, honorer. Eerewacht, garde d'honneur. Eergevoel, point d'honneur, m. Eergierig, ambitieux. Eergisteren, avant-hier. Eerlang, bientót. Eerlijk(heid). honnéte (— té). Eerloos, infame; — heid, infamie. Eershalve, par honneur. Eerstdaags, prochainement. Eerste, premier; ten —, premièrement, primo. Eerstgeborene, ainé (e)• Eerstkomend, prochain. Eertijds, autrefois. Eervol, honorable. Eerwaarde, révérend. Eerwaardig, vénérable. Eerzaam, honnête. Eerzucht, ambition. Eerzuchtig, ambitieux. Eest, m., étuve, fourneau, m. Eetbaar, bon à manger. Eetlust, rr., appétit, m. Eetwaren, des comestibles, m.
32
ELP. Eetzaal, salle à manger. Eeuw, siècle, m. Eeuwfeest, fête séculaire. Eeuwig, éternel ; — heid, éternité. — durend, perpétuel. Eeuwjaar, année séculaire. Effect, effet; — en, effets, m.; valeurs; — handel, négoce d'effets publics; — handelaar, courtier. Eg, egge, herse; — n, herser. Egel, m., hérisson, m. Egoïst, — isch, égoiste. Ei, eeuf, m. Ei! Hé! Eiderdons, édredon, m. Eidooier, m., jaune d'eeuf, m. Eierdop, m., toque d'oeuf. Eierdopje, coquetier, m. Eierkoek, m., -- struif, omelette. Eierleggend, ovipare. Eierlepeltje, cuiller à eeufs. Eigen, propre; — aar, propriétaire. Eigenaardig, caractéristique. Eigenbelang, intérét personnel, m. Eigendom, propriété. Eigendunkeljk, arbitraire. Eigengebakken brood, pain de
ménage.
Eigenhandig, de sa. propre main. Eigenliefde, amour propre, m. Eigenlijk, proprement dit. Eigenmachtig, arbitraire. Eigennaam, m., nom propre, m. Eigenschap, qualité. Eigenwijs, présomptueux. Eigenzinnig, capricieux. Eik, m., eikenhout, chêne, m. Eikel, m., gland, m. Eiland, ile ; - er, insulaire ; -j e, ilot, m. Einde, (van een straat enz.) bout, Yn.;
(van een boek enz.) fin.
Eindelijk, enfin. Eindeloos, infini; (bijw.) — ment. Eindigen, finir; (afmaken) achever. Eirond, ovale. Eisch, m., demande; — en, — r. Eiwit, blanc d'eeuf, -stof, alburnine. Ekster, pie; — oog, cor, m. El, mètre, m. ; oude —, aune. Eland, m., élan, m. Elders, ailleurs. Electriciteit, électricité. Electrisch, électrique. Element, élément, m. Elf, onze; de — de, le onzieme. Elft, m., alose. Elftal, (voetbal —), équipe. Elk, (bijv.) chaque, (vnw.) chacun. Elkaar, (elkander), l'un(e) l'autre. Elleboog, m., coude, m. Ellende, misère; — ling, miserable. Ellendig, misérable(ment). Ellepijp, cubitus, m. (s uitspr.) Ellips, ellipse. Elpenbeen, ivoire, m.
ELS. Els, m., aune, m.; (priem) alène.
Elzenbosch, aunaie. Emmer, m., seau, m. En, et; — zoo voort, etcétéra. Eng, étroit. Engel, m., ange, m. Engelachtig, angélique. Engelsch, anglais. Engte, passage étroit, m. Enkel, m., cheville; (alleen) seul(ement). Enkelvoud, — ig, singulier, m. Ent, greffe; -en, -r; -mes, -oir, m. Enterbijl, hache d'abordage. Enteren, aborder. Epaulet, épaulette. Epistel, m., épitre. Epos, épopée. Er, y; er is, er zijn, it y a. Erbarmelijk, pitoyable. Erbarmen, (zich), avoir pitié de. Erbarming, compassion. Erf, clos, m., les lieux. Erfdeel, héritage, m. Erfelijk, héréditaire. Erfelijkheid, hérédité. Erfenis, héritage, m. Erfgenaam, héritier (— ere). Erftater, légataii-e. Erflating, legs, m., (spr. lé). Erfopvolging, succession. Erfprins, prince héréditaire. Erfstuk, effet hérité, m. ; héritage, m. Erg, bijw.) très fort. (bijv. nw.) mauvais. Ergdenkend, ombrageux. Ergens, quelque part. Erger, pire; des te —, tant pis. Ergeren, (zich), (se) scandaliser. Ergernis, scandale, m. Ergst, (bijw.) pis; (bijv. nw.) pire. Erkennen, (iemand) reconnaitre; (iets) avouer. Erlangen, obtenir. Ernst, m., sérieux, m. ; in —, sérieuseErnstig, sérieux (— sement). (ment. Erts, minérai, m. Ervaren, expert. Ervaring, expérience. Erven, hériter de.
33
FAK. Eten, manger; ('s morgens) dejeuner;
('s middags) diner; 's avonds) souper.
Eten, (het —) le repas. Etensdrager, porte-manger, m. Etenstafel, table a manger. Etenskast, garde-manger, m. Etenstijd, heure du repas. Etgroen, regain, m. Etiket, étiquette. Etmaal, 24 heures. Ets, gravure; — en, graver, buriner. Etsnaald, burin, m. Ettelijke, plusieurs. Etter, pus, m. ; — en, suppurer. Euvel duiden, prendre en mauvaise Euveldaad, crime. (part. Evangelie, évangile, m. Even, (gelijk) aussi; (eventjes) un moment; om het —, n'importe. Even, (of oneven), pair (ou non). Evenaar, m., équateur, m. (spr. ekwa).
(v. e. balans) baguette.
Evenals, comme. Evenaren, égaler. Evenbeeld, image. Eveneens, également. Evenmensch, prochain. Evennachtslijn, équateur, m. Evenredig, proportionnel. Eventjes, un moment. Evenveel, autant; -wel, pourtant. Evenwicht, équilibre, m. Evenwijdig, parallèle. Evenzoo, de la même manière. Ever, m., (— zwijn), sanglier, m. Examen, examen, rn., (spr. egzamen). — afnemen, examiner. — afleggen, passer on e. Excellentie, Excellence. Excuus vragen, demander pardon,
faire ses excuses
a.
Exemplaar, exemplaire, m. Exerceeren, faire l'exercice. Exercitie, exercice, m. Export, exportation. Extra-fijn, superfin. Extra-trein, train spécial, m. Extract, essence. Ezel, ^ne, m.;
Erwt, pois, m. Erwtensoep, purée aux pois. Esch, m., — enhout, frêne, m. Eschdoorn, m., érable, m. Estrik, carreau, m.
(v: e. schilder) chevalet, m.
Ezeldrijver, tinier. Ezelin, tinesse. Ezelsoor, faux pli, m,, oreille.
F. Faam, réputation. Fabel, fable; — dichter, fabuliste. Fabelachtig, fabuleux. Fabriceeren, fabriquer,
manufacturer. Fabriek, manufacture, fabrique. Fabriekstad, ville industrielle.
Fabrikaat, article, m. Fabrikant, fabricant.
Fagot, basson, m. Failliet gaan, faire faillite. Faillissement, faillite. Fakkel, flambeau, m., torche. — optocht, promenade aux
FAL. Palen, manquer.
Familie, famille;
is — van mij, it est mon parent. — omstandigheden, wegens —, pour affaires de famille. — wapen, armes de f.: armoiries. Fancy-fair, bazar de charité, m. Fat, fat. Fatsoen, facon ; — eeren, — ner; (welvoeglijkheid) bienséance. Fatsoenlijk, décent. Fatsoenshalve, pour sauver les apparences. Fatterig, fat; — heid, fatuité. Fazant, m., faisan, m. (ai = e). Februari, m., février, m. Feeks, mégère. Feest, fête; -dag, m., jour, de —, m. Feestcommissie, comité de fête, m. Feestelijk, solennel. Feestdos, m., - gewaad, habit de fête, Feestmaal, banquet, m. (m. Feestvieren, célébrer une fête; (pret maken), festoyer, faire bombance. Feil, faute ; — baar, faillible. Feit, fait, m.; — elijk, de fait. Fel, violent, (bijw.) violemment. Femelaar, hypocrite. Ferm, ferme; — heid, fermeté. Festoen, feston, m., guirlande. Fetisch, fétiche, m. Fez, fez, m. Fiasco maken, faire thou blanc. Fiat! tope! Fielt, fripon; — enstreek, — nerie. Fier, fier, (bijw.) fièrement. Fierheid, fierté. Fiets, bicyclette, pneu, m. Fietsband, (buiten —) pneu, m., (binnen —) chambre a air; — broek, p. a genouillêre, m.; — en, aller en b., se promener en b. (in de jongenstaal) rouler; — er, cycliste; — frame, cadre, m.; — handel, magasin de b.; — handelaar, marchand de b., — kousen, bas anglais; — lak, laque a b.; — pomp, pompe à b.; — tocht, excursion en b.; — tochtje, promenade en b.; — winkel, magasin de b., m. Figuur, figure; -lijk, (bijw.) au figuré. Fijn, fin; — heid, finesse. Fijnmaken, triturer, broyer. Fijt, panaris, m. Fiks, bien; fiksch, ferme. hij
Filiaal, succursale.
Filigraanwerk, cannetille, filigrane. Filter, filtre, m.; — eeren, — r.
Filtreerkan, cafétière a filtre.
Finantiën, finances. Finantiëel, financier. Firma, maison.
34
FRA. Fitter, gazier.
Fladderen, voltiger. Flambouw, flambeau, m., torche. Flamingo, flamant, m.
Flanel, flanelle.
Flank, flanc, m. ; -eeren, flanquer. Flansen, bousiller.
Flarden, des lambeaux, m. Flater, bêtise. Flauw, (smaak) fade, (kleur) pale; (kinderachtig)
insipide.
— vallen, se trouver mal. Flauwte, défaillance. Flauwtjes, faiblement. Fleemen, cajoler; — er, — eur. Flesch, bouteille ; — je. fiole. Flets, terne; — heid, paleur. Fleurig, florissant. Flikflooien, cajoler; — erij, — erie. Flikkeren, briller. Flink, ferme; — heid, fermeté. Floers, crêpe, m. Flonkeren, étinceler. Floret, (degen) fleuret, m. (zijde) filoselle.
Fluisteren, chuchoter. Fluit, flute; — je, sifflet, m. Fluiten, siffler; (muz.) jouer de la f. Fluitspeler, flutiste. Fluks, promptement. Fluweel, velours, m. Fluweelachtig, velouté.
Foedraal, étui, m., fourreau, m. Foei, fi donc ! Foeileelijk, laid
a faire peur.
Foelie, macis, m.;
(v. spiegels) tain, m. Fokkemast, m., mat de misaine, m, Fokkezeil, foc, m.
Fokken, élever; — er, éleveur. Foliant, ui -folio, m. Folteren, torturer; — ing, torture. Foltertuig, appareil de torture, m. Fondament, fondement, m., base.
Fonkelen, briller. Fonkelnieuw, flambant neuf. Fontein, fontaine, jet d'eau, m. Fooi, pourboire, m. Foppen, duper; -erij, mystification. Forel, truite. Formaat, format, m. Formule, formulier, formule. Fornuis, fourneau, m. Forsch, robuste; — heid, vigueur. Fort, forteresse.
Fortuin, fortune. Fortuinzoeker, aventurier. Fout, (z.nw.) faute; (bijv.) fautif. Fraai, beau; — heid, beauté.
Framboos, framboise. Frambozestruik, m., framboisier, m. Frame, (v. e. fiets) cadre, m. Franco, franc de port, affranchi.
Franje, frange.
FRA. Frankeeren, affranchir. Prankeering, affranchissement. Fratsen, (malle gezichten) des
grimaces; (malligheden) des farces.
Freewheel, roue libre.
Fregat, frégate.
Fret, furet, m.
Freule, demoiselle noble.
Frikkadel, fricadelle. Frisch, frais (fraiche). Frischheid, fraicheur. Fr ö belschool, jardin d'enfants. Frommelen, chiffonner. Fronsen, rider.
GEB.
35
Front, front, m.
Frontje, plastron, m.
Fruit, des fruits, m.
Fruitschaal, coupe a fruit. Fruitvrouw, fruitière.
Fuchsia, fuchsia.
Fuik, nasse. Fuif, fête, gala, m., bombance. Fuiven, faire la fète, — bombance. Functie, fonction. Fungeeren als, faire fonction de. Fuselier, fusilier. Fust, futaille, fut, m.
G. Gaaf, (gezond) sain ; (heel) entier. Gaan, aller;
(loopen) marcher; hoe gaat 't? Comment vs. portez-vs.? Gaande, wat is er — ? Qu'y a-t-il? Gaans, uur —, lieue. Gaar, assez tuit; - keuken, gargote. Gaarkok, gargotier, restaurateur. Gaarne, volontiers. Gaas, gaze. Gaatje, petit trou, m. Gade, zpoux, épouse. Gadeslaan, observer. Gading, choix, gout, m. Gaffel, fourche; - vormig, fourchu. Gal, bile, fiel, m. Galappel, -noot, m., noix de galle. Galkoorts, f évre bilieuse. Galant, galant; (z.nw.) futur. Galanterie, courtoisie, galanterie. Galanterieën, quincaillerie. Galei, galère. Galeiboef, forcat, galérien. Galerij, galerie; (in Indië), véranda. Galg, gibet, m. Galgenaas, — brok, pendard; gibier de potence, m. Galgentronie, mine de pendard. Galjoen, galion, m. Gaij oot, galiote. Gallig, bilieux. Galmen, retentir. Galnoot, noix de galle. Galop, m., galop, m. Galoppeeren, aller au galop. Gang, m., (v. menschen) démarche; (v. e. huis) corridor, m.; (nauwe —) couloir, m. Gangbaar, courant. Gangboord, passage, m. Gans, oie; — je, oison, m. Gansch, entier. Ganzenbord, jeu de foie, m. Ganzenleverpastei, paté de foie gras, m.
Gapen, bá iller ; — d, béant.
Gaping, hiate, m. Garandeeren, garantir. Gard, verge.
Gareel, harnais, m. Garen, fil, m.; — klos, bobine.
Garenwinder, m., dévidoir, m. Garf, gerbe. Garnaal, crevette.
Garneeren, garnir; — sel, garniture. Garnizoen, garnison. Garstig, rance. Gas, gaz, in. ; - fabriek, usine a gaz. Gasgloeilicht, lumiere incandes-
cente (au gaz).
Gashouder, -meter, gazomètre, m. Gaskraan, robinet de gaz, m. Gaskroon, lustre, m. Gaslamp, lampe a gaz. Gasleiding, conduite de gaz. Gaspijp, tuyau a gaz, m. Gaspit, bee de gaz, m.
Gast, invité; (aan tafel) convive. Gastheer, hote ; — vrouw, — esse. Gasthuis, hospice, m. Gastmaal, banquet, m. Gastvrij, hospitalier. Gastvrijheid, hospitalité. Gastvrouw, hótesse. Gat, trou, m., vol gaten, troué. Gauw, (bw.) vite; (bijv.) alerte. Gauwdief, larron.
Gave, talent, m. ; (aalmoes) aum8ne. Gazelle, gazelle. Ge€tard, goed —, d'un bon naturel. Geaardheid, naturel. m. Geadresseerde, destinataire. Gearmd, bras dessus bras dessous. Gebaar, geste, m. Gebaard, barbu. Gebabbel, caquet, m.;
(praatjes) comrnérage.
Gebak, patisserie. Gebakken, frit. Gebalk, (v. e. ezel) braiment, m.
3*
GEB. Gebaren, gestes, pl., gesticulation; - maken, gesticuler; -spel, pantomime ; -taal, langage muet. Gebed, prière. Gebedenboek, livre d'heures, m. Gebeente, les os, m. Gebelgd, offensé. Gebergte, chaine de montagnes. Gebeuren, arriver. Gebeurlijk, possible. Gebeurtenis, événement, m. Gebeuzel, futilité. Gebied, (rijk) empire, m. grond —, territoire, m. Gebieden, commander. Gebiedend, impérieux. Gebiedende wijs, impératif, m.
Gebinte, poutre de traverse. Gebit, les dents; (v. paard) mors, m. Geblaas, sifflement, m. Geblaat, bêlement, m. Gebladerte, feuillage, m. Geblaf, aboiement, m.
Gebloemd, a fleurs. Gebocheld, bossu. Gebod, commandement, m. Geboefte, cabaille. Geboomte, les arbres; des bosquets. Geboorte, naissance. Geboortedag, jour natal, m. Geboorteland, pays natal, m. Geboorteplaats, lieu natal, m. Geboortig van, natif de. Geboren, né ; — worden, naitre. Gebouw, édifice, m. Gebraad, roti, m. Gebraden vloesch, roti, m. Gebreid goed, tricot, m. Gebrek, — aan, manque de; (armoede) pauvreté; - (verkeerdheid) défaut, m. Gebrekkig, (werk) défectueux;
(mensch) estropié.
Gebroddel, gribouillage, m. Gebroed, — sel, engeance. Gebroeders Meier, Meier frères. Gebroken hartjes, cléodendron, m. Gebrom, Gebulder, grondement, m. Gebruik, emploi, m.; (gewoonte) coutume. Gebruikelijk, usuel; het is —, it est d'usage que. Gebruiken, employer; (spijs of drank)
prendre.
Gebruind, hálé, basané. Gebrul, rugissement, m. Gebulder, grondement, m. Gebulk, (v. e. koe) beuglement, m. Gecompliceerd, compliqué. Gecostumeerd bal, bal costumé, m. Gedaagde, assigné. Gedaan, fait; (af) achevé. Gedaante, forme. — verandering, métamorphose.
36
GEF. Gedachte, pensée. — .streep, tiret. Gedachteloos, étourdi, —ment. Gedachtenis, souvenir, m. Gedachtig aan, se souvenant de. Gedeelte, partie; (portie) portion Gedeeltelijk, en partie. Gedegen, pur. Gedenkdag, m., anniversaire, m. Gedenken, se souvenir de. Gedenkpenning, m., médaille.
Gedenkteeken, monument, m. Gedenkwaardig, mémorable. Gedeukt, bosselé. Gedicht, poème, m. Gedienstig, complaisant. Gedierte, des animaux, m. Gedijen, croi tre ; (fig.) prospérer. Geding, proces, m. Gedonder, roulement, m.
Gedoogen, souffrir.
Gedraaf, va -et-vient, m. Gedraai, tournoiement, m. Gedrag, conduite. Gedragen, (zich) se conduire. Gedrang, mêlée. Gedreun, ébraulement. Gedrocht, monstre, m.
Gedrochtelijk, monstrueux.
Gedrongen, serré, compact; (iemand) trapu.
Gedruisch, vacarme, m. Geducht, formidable. Geduld, patience. Geduldig, patient, patiemment. Gedurende, pendant, durant. Gedurig, perpétuel. Gedwee(heid), docile (— ité). Gedwongen, contraint; (onnatuurlijk) affecté. eef, te —, •a vil prix. jaune; — achtig, jaunétre. Geelkoper, laiton, m. Geelzucht, jaunisse. Geen, pas de, aucun, nul. Geenerlei, aucun. Geenszins, nullement. Geep, orphie. Geeren, aller en biais. Geesel, M. fouet, m.: — en, — ter. Geeseling, fustigation. Geest, m., esprit, m. Geestdrift, enthousiasme, m. Geestelijke, ecclésiastique. Geestelijkheid, clergé, m. Geestig, spirituel. Geestigheid, esprit, m. (tuelles. Geestkracht, énergie. Geestvermogens, facultés intellecGeeuw(en), bailler (— ement, m.) Geeuwhonger, fringale. (m. Gefleem, cajolerie. Geflonker, Gefonkel, étincellement, Gefluister, chuchotement, m.
aeel,
GEF. Gefluit, sifflement, m. Gefopt! attrapé ! Gefrankeerd, affranchi. Gegeeuw, baillement, m. Gegevens, données. Gegiechel, rice étouffé. Gegil, cris percants, m. Geginnegap, ricanement, m. Gegoed, aisé ; — heid, aisance. Gegons, bourdonnement, m. Gegrond, bien fondé. Gehaast zijn, ètre pressé. Gehakt, hachis, m. Gehalte, (metaal-) alloi, in.;
(anders) qualite.
Gehard, endurci; (sterk) robuste. Geharnast, cuirassé. Geharrewar, gehaspel, brouillerie. Gehecht, — aan, dévoué a. Gehechtheid, dévouement, m. Geheel, tout; — en al, tout at fait. Geheel-onthouder, abstinent. — ing, abstinence. G' eheim, secret, m. Geheimenis, mystère. Geheimschrijver, secretaire. Geheimzinnig, mystérieux. Gehemelte, palais, m. Geheugen, mémoire. Gehinnik, hennissement, m. Gehoor, ouïe; (hoorders) audience. Gehoornd, cornu. Gehoorzaam, obéissant. Gehoorzaamheid, obéissance. Gehoorzamen, obéir a. Gehots, (v. e. wagen) cahot, m. Gehouden, tenu. Gehucht, hameau, m. Gehuil, hurlernent, m. Gehuppel, sautillement, m. Geit, chèvre ; — ehoeder, chevrier. Gejaagd, agité. Gejammer, des lamentations. Gejuich, des cris de joie, m.; (applaus)
des acclamations.
Gek, fou ; (bijw.) follement; voor den — houden, se moquer Gekabbel, clapotage, m. (de. Gekakel, gloussement, m. Gekef, jappement, m. Gekeperd, croisé. Gekerm, des gémissements, m. Gekeuvel, causerie. Gekheid, badinage, m. Gekibbel, tracasserie. Gekkenhuis, asile d'aliénés, m. Geklapper, claquement, m.
Gekletter, cliquetis, m. Gekleurd, (prent b.v.) colorié. Geklingel, drelin, m. Geknars, grincement, m. Geknetter, pétillement, m. Geknoei, bousillage, m.; (gekonkel) tripotage, m.
37
GEL. Gekraai, chant, m. ; (anders) des cris. Gekrabbel, griffonnage, m. Gekras, (van raven) croassement, m. Gekreun, gémissement, m. Gekroesd, crépu. Gekscheren, badiner. Gekuch, toux. Gekuifd, huppé. Gekunsteld. maniéré. Gekwaak, (vorsch) coassement, m.;
(eend) caquetage, m.
Gekweel, rarnage, m. Gelaarsde kat, chat botté. Gelaat, visage, m.; - kleur, teint, m. Gelach, Tire, m. Gelag, écot, m. ; 't — betalen, payer les pots cassés. Gelang, naar — van, selon. Gelapt, (kleeren) rapiécé. Gelasten, ordonner. Gelaten, résigné ; — heid, — ation. Geld, argent, m. ; — boete, amende. Gelden, valoir; (kosten) couter. Geldelijk, pécuniaire. Geldgebrek, manque d'argent, m. Geldig, valable; — heid, validité. Geldkist, coffre-fort; -tje, cassette. Geldla, tiroir-caisse, ni. Geldleening, emprunt, m. Geldmiddelen, finances. Geldverlegenheid, in —, dans la Geldzorgen, soucis d'argent. (gêne. Geleden, passé. Gelederen, les rangs, m. Geleding, articulation. Geleerd(e), savant ; - heid, érudition. Gelegen, situé ; 't komt me niet —,
cela ne me convient pas.
Gelegenheid, occasion. Gelei, gelée. Geleide, (gewapend) escorte. Geleidelijk, méthodique (— ment). Geleiden, conduire; -er, conducteur. Geletterd, lettré. Gelid, (leger) rang, m. Geliefd, chéri ; — e, amant(e). Geliefkoosd, favori(te). Gelieve...., veuillez ... . Gelijk, (bijv.) égal; (voegw.) comme. — hebben, avoir raison. — zetten, (uurwerk) régler. Gelijkbeenig, isocèle. Gelijk en gelijkvormig, congruent. Gelijkelijk, également. Gelijkenis, ressemblance;
(beeldspraak) parabole.
Gelijken op, ressembler à. Gelijkheid, égalité.
Gelijktijdig, simultané (— ment).
Gelijkvloers, de plain-pied. Gelijkvormig, uniforme, semblable. Gelijkzijdig, équilatéral. Geliniëerd, réglé. Geloei, mugissement, m.
GEL. Gelofte, veeu, m. ; — afleggen, faire—.
g
eloof, foi; (godsdienst) religion.
eloofsbelijdenis, profession de foi. Geloofsbrief, m., lettre de eréance. Geloofwaardig, digne de foi. Geloop, (heen en weer) va-et-vient, m.
38
GER. Genegenheid, affection. Geneigd tot, disposé a. Generaal, général.
Genesis, la Genése.
Genezen, (beter maken) guérir; (beter
worden) se rétablir,
Gelooven, croire. Gelui, son des cloches, m. Geluid, bruit, m. (humeur. Geluimd, slecht —, de mauvaise Geluk, bonheur, in.: -je, bonne fortune.
Genezing, guérison. Geniaal man, homme de genie.
Gelukskind, favori de la fortune. Gelukwensch, m., félicitation. Gelukwenschen, féliciter.
Genoeglisjk, agréable.
Gelukken, réussir à; het gelukt mij, je réussis à. Gelukkig, heureux (— sement).
Genie, génie, m.
Geniep, in 't —, en secret. Geniepig, sournois; — held, malice. Genieten, jouir de; -ing, jouissance. Genoeg, assez. Genoegen, plaisir, m.
Genoegzaam, suffisant, — amment. Genomen, pris. Gelukzalig, bienheureux. Genoodigde, convié. Gelukzoeker, aventurier. Genootschap, société. Gemaakt, affecté; -held, affectation. Genot, jouissance. Gemaal, époux. Gentiaan, gentiane. Gemak, aise; op zijn —, a son —. Geoorloofd, permis. (te doen) Gemakkelijk, facile; Gepaard gaan met, êtré accompagné (de. (in 't gebruik) commode. cuirassé. Gepantserd, Gemalin, épouse. Geparenteerd aan, apparenté a. Gemaskerd, masqué; — bal, bal —. Gepasseerd, de 40 —, 40 ans sonnés. Gematigd, modéré ; - heid, - ation. Gepast, convenable. Gemauw, miaulement, m. Gepeins, méditation. Gember, gingembre, m. Gepensioneerd, retraité. Gemeen, commun; (slecht) vil. Gepeupel, populace. Gemeen, (gepeupel) canaille. Gepiep, piaillement, m. Gemeenebest, république. Geplaag, taquinerie. Gemeenschap, communication. Gepluimd, panaché. Gemeenschappelijk, commun. Gepoch, blague, fanfaronnade. Gemeente, commune. Gepraat, causerie; Gemeentebestuur, municipalité. (gebabbel) caquet, m., babil, m. Gemeentehuis, mairie. Geraamte, squelette, m. — raad, m., conseil municipal, m. Geraas, bruit, m.: (getier) vacarme, m. — school, école communale. Geraakt, (fig.) piqué. Gemeenzaam, familier. Geraken tot, arriver a. Gemeenzaamheid, familiarité. Gerammel, Geratel, bruit, m. Gemelijk, maussade; -held, humeur -. Gerand, a bords, bordé. Gemengde berichten, faits divers. Geranium, géranium (um = hm). Gemiddeld, moyen; het -e, is -ne. Gerecht, justice; (spijs) mets, m. Gemis aan, manque de. Gerechtelijk, judiciaire, juridique. Gemoed, coeur, m., — eren, esprits. Gerechtigd, autorisé. Gemoet, (te —) a la rencontre de. Gerechtigheid, équité. Gemompel, murmure, m. Gerechtshof, tribunal, m. Gemor, murmure, m. Gereed tot, pret a. Gemotiveerd, bien motivé. Gereed geld, argent comptant, m. Gems, — leer, chamois, m. Gereedheid in — br., appréter. Gereedhouden, zich —, se tenir prêt. Gemunt, 't — hebben op, viser a. Gemurmel, :nurmure, m. Gereedmaken, préparer. Gemutst, goed —, de bonne humeur. Gereedschap, (fijn) instruments, m. (mv. Genaamd, dit, nommé, (grof) les outils, m. Genade, grace; -slag, m., coup de-. m. Gereformeerd, réformé. Genageld, a. d. grond -, cloué sur place. Geregeld, régulier. Genadig, clément. Gerei, zie Gereedschap. Gene, Gelui -là, Celle -ia. Gereutel, Gerochel, rile, m. aan — zijde, au delá. Geribd, strié. Geneesheer, médecin; — kunst, —e. Geriefelijk, commode; -held, -ité. Geneesmiddel, remède, m. Gerieven, accorninoder. (m. Genegen, (tot iets) disposé a; Gerij en geros, roulement de voitures.
(iem.) dévoué a.
Gerikketik, tic-tac, m.
GER.
39
Gerimpeld, ridé.
Gering, (weinig) peu: (klein) petit;
(onbeduidend) chétif.
Geringd, annelé. Geringschatten, mésestimer. Gerinkel, cliquetis, m. Geritsel, bruit léger, m. ;
(van bladeren) frémissement, m.
Geroffel, (trom —) roulement, m. Geroerd, ému. Gerommel, grondement, m. Geronnen, caillé. Geroutineerd in, versé dans. Gerst, orge. Gerucht, bruit, m.
Geruisch, bruit léger. m. Geruit, à carreaux. Gerust, tranquille ; — heid, — ité. Gesammel, lambinage, m. Geschacher, trafic, m.
Geschater, des éclats de sire, m. Geschenk, (groot) présent, m. ;
(klein) cadeau, m. (ten — e geven) faire cadeau de.
Geschetter, (v. trompetten) des fan-
fares.
Gescheurd, déchiré;
(erg —) en lambeaux. Geschieden, se passer. Geschiedenis, histoire. Geschiedkundig, historique. Geschiedschrijver, historien. Geschikt tot, propre è; (gepast) convenable; (in staat) capable de. Geschiktheid, aptitude. Geschil, différend, m. Geschimp, ricanement, m. Geschreeuw, des cris, m. Geschrift, écrit, m. Geschubd, couvert d'écailles. Geschut, canon, m. Geschutgieterij, fonderie de canons. Gesis, sifflement, m. Geslacht, (ras) race; (sekse) sexe, m. (taalkundig) genre. m. ; (familie) famille. -sboom, m., arbre généalogique, m. -swapen, armoiries, pl. Geslenter, flanerie. Geslepen, (slim) rusé; -beid, astuce. Gesluierd, voilé. Gesnap, babil, m., caquet, m. Gesp, m., boucle; — en, boueler. Gespan, attelage, m. Gespartel, frétillement, m. Gespierd, robuste. Gespikkeld, tacheté. Gespoord, éperonné. Gesprek, conversation, discours, m.; een — aanknoopen, entrer en —. Gespuis, canaille. Gestaart, a queue. Gestadig, constant, (bijes.) -amment.
GEV. Gestalte, taille. Gestamel, Gestotter, bégaiement, m. Gestamp, (voet —) trépignement, m. Gestand doen, tenir (parole);
accomplir (sa promesse).
Gesteente, roc, m. Gestel, constitution. Gesteld dat, supposé que. Gesteld zijn op, tenir a.
(op iem.) aimer.
Gesteldheid, condition, état, m. Gestemd, (gezind) disposé. Gesternte, constellation. Gesticht, (gebouw) édifice;
(inrichting) établissement, m.; (liefdadig —) hospice, in. Gestoelte, tribune. Gestoffeerd, garni. Gestommel, bruit sourd, m. Gestreept, rayé. Gestrekt, in — e draf, ventre-à-terse. Gestreng, sévère; -heid, sévérité. Gesuis, bruissement, m. Getaand, (gebruind) basané. Getakt, branchu, rameux. (biiierie. Getal, nombre, m. Getalm, Geteut, Getreuzel, lamGetand, dentelé.
Getier, vacarme, m. Getij, marée. Getijgerd, tigré, moucheté. Getik, (v. klok), tic-tac, m. Getiteld, intitulé. Getjilp, ramage, m. Getogen, geboren en —, né et élevé. Getornd, décousu. Getouw, (weef —) métier, m. (m. Getralied, grillé. Getrappel, Getrippel, piétinement, Getroosten, (zich-) s'accommoder de. Getrouw, fidèle; — heid, fidélité. Getuige, témoin; — n, témoigner. Getuigenis, témoignage, m. Getuigschrift, certificat; school —, — d'étude.
Geul, (i. e. vaarwater) chenal, m.;
(i. e. land) rigole.
Geur, m., odeur; — ig, odorant. Geurmaker, fanfaron.
Geus, gueux. Gevaar, danger, m., (lijfs-) péril, in. Gevaar loopen, courir risque. Gevaarlijk, dangereux. Gevaarte, colosse, m. Geval, cas, m. ; in alle —, en tout cas. Gevangen(e), prisonnier; — nemen, arreter ; — zetten, mettre en prison. - bewaarder, geolier; -is, prison. Gevankelijk, captif. Gevangenschap, détention. Gevat, (geestig) fin, spirituel. Gevecht, combat, m. Gevederd, emplumé. Geveinsd, dissimulé.
GEV. Gevel, m., facade. Geven, donner;
—, rendre compte; gave God ! plut à Dieu!
rekenschap
Gevest, garde. Gevind, muni de nageoires. Gevit, chicanerie. Gevlamd, flambé. Gevleesd, charnu. Gevlei, cajolerie. Gevlekt, tacheté. Gevleugeld, ailé. Gevoel, sentiment, m.; (zintuig)
tact, m., toucher, m.
Gevoelen, sentir. Gevoelig, sensible. Gevoeligheid, sensibilité. Gevoelloos, insensible. Gevogelte, volaille. Gevolg, (v. e. oorzaak) suite, consé-
quence; (stoet) cortège, m.; (bedienden) train, m.; (i. d. wisk.) corollaire, m.
Gevolgtrekking, conséquence. Gevolmachtigde, mandataire;
(staatk.) plénipotentiaire.
Gewaad, vêtement, m. Gewaagd, dangereux. Gewaand, prétendu. Gewaar worden, s'apercevoir de. Gewaarwording, sensation. Gewag maken van, mentionner. Gewapenderhand, a main armée. Gewas, plante; (oogst) récolte. Gewast linnen, toile cirée. Gewatteerd, ouaté. Geweer, fusil, m.; — kogel, balie. Geweerkolf, m., crosse. Geweerloop, canon de fusil, m. Geweerschot, coup de fusil, m. Geweervuur, feu de mousqueterie, m. Gewei, (van een hert) bois, m. Geweld, violence; - dadig, violent; (lawaai)
vacarme, m.
Geweldenaar, tyran, — ij, — nie. Geweldig, violent; (groot) prodigieux; (machtig) puissant.
Gewelf, voute; — d, vouté. Gewemel, fourmillement, m. Gewennen, (zich) s'accoutumer. Gewerveld dier, vertébré, in. Gewest, contrée ; (prov.) province. Gewestelijk, provincial. Geweten, su; (z. nw.) conscience. Geweven, tissu. Gewezen, ancien; ex —; ci-devant. Gewicht, poids; m.; (belang)
importance.
Gewichtig, important; -heid, -ance. Gewijd, consacré; (brood) bénit. Gewild, recherché; — zijn, être de bonne vente; niet — zijn, être dur
a la vente.
40
GIE. Gewillig, docile: — heid, docilité. Gewis, certain; (bijw.) — ement. Gewoel, presse. Gewonnen geven, se rendre. Gewoon, ordinaire. Gewoon zijn, avoir l'habitude de. Gewoonlijk, ordinairement. Gewoonte, habitude. Gewricht, joint, m., jointure. Gewrocht, oeuvre. Gezag, autorité. Gezaghebber, (civiel —), gouvernant. Gezagvoerder, commandant. Gezamenlijk, ensemble. Gezang, chant, m.; kerk -, cantiques, m. Gezangboek, livre de cantiques, m. Gezanik, raba chage, m. Gezant, ambassadeur (— drice). Gezantschap, ambassade. Gezegd, dit; — e, expression;
(taalk.) prédicat, m.
Gezegeld, timbré. Gezeglirjk, docile.
Gezel, compagnon. Gezellig, (van dingen) agréable;
(van menschen) sociable.
Gezelschap, compagnie, société. Gezet, corpulent, (van tijd) fixé. Gezetheid, corpulence, embonpoint, m. Gezeur, rabáchage; wat 'n — ! quelle scie! Gezicht, (gelaat) visage, m.; (zintuig) vue; (aanblik) vue,
aspect, m.
Gezichtseinder, m., horizon, m. Gezichtsbedrog, illusion optique. Gezien, (geacht) estimé. Gezin, famille. Gezind tot, disposé a. Gezindheid, disposition. Gezindte, religion; (sekte) secte. Gezocht, (gemaakt) affecté. — zijn, être recherché. Gezond, (welvarend) ; bien portant;
(van spijs enz.) sain; (klimaat) salubre. Gezond uitzien, er —, avoir bonne mine. Gezond verstand, du bon sens, m. Gezondheid, santé.
Gezondheidsleer, hygiène. — redenen, om —, pour cause de
(santé. Gezouten, salé. Gezusters Meier, Meier soeurs. Gezwel, tumeur. Gezwets, (bluf) rodomontade. Gezwind, agile; — heid, agilité. Gezwollen, enflé; — heid, enflure. Gids, guide. Giek, canot, m. Gier, m., vautour, m. Gierbrug, pont volant, m. Gierpont, traille. Gierig, avare; — aard, avare.
GIE. Gierigheid, avarice. Gierst, mil, m., (spr. miej). Gieten, verser; (ijzer-) fondre;
(besproeien) arroser.
Gieter, m., arrosoir, m. Gietijzer, fonte. Gif(t), poison, m. Gift, don, m. ; (aalmoes) aumóne. Giftbeker, m., coupe empoisonnée. Giftig, (dier) vénimeux;
(plant) vénéneux.
Giftmenger, empoisonneu.r. Gij, tu, vous. Gijzelaar, étage. Gijzelen, arrêter pour dettes. Gil, m., cri percant, m. Gilde, corporation. Gildemeester, doven de la c. Gillen, pousser des cris. Ginder, ginds, 1à-bas. Gindsch, qui est la -bas. Gips, platre, m. ; - werk, stuc, m. Gipsen, platrer. Giraffe, girafe. Gissen, conjecturer; (raden) deviner. Gissing, conjecture. Gist, levain, in.; — en, fermenter.
Gister(en), hier; — avond, — au soir. Git, j ai s, m . Gitaar, guitare. Glaasje, petit verre, in. Glacé (handsch.), (gants) de peau. Glad, (glibberig) glissant; (effen) uni; (spiegelend) poli. Gladakker, chien errant. Gladiolus, glaïeul, m. Gladjanus, fin matois, finaud. Gladmaken, polir. Glans, m., lustre, m.; (schitterende glans) éclat, m.; (pracht) splendeur. Glansrijk, éclatant. Glanzen, reluire: — ig, luisant. Glas, verre, m.; (ruit) vitre, m. Glasachtig, vitreux. Glasblazer, verrier; — ij, verrerie. Glasruit, carreau de vitre, m. Glaswaren, verrerie. Glazen, de verre. Glazen deur, porte vitrée. Glazenkast, bonheur du jour, m.; armoire vitrée; vitrine. Glazenmaker, vitrier. Glazig, vitreux. Glazuur, émail, in. Gletseher, glacier, m. Gleuf, rigole Glibberig, glissant. Glijbaan, glissoire. Glijden, glisser. Glimlach, m., sourire, m. Glimlachen, sourire. Glimmen, reluire; — d, luisant. Glimworm, m., ver luisant, m.
GOM.
41
Glinsteren, briller. Glippen, glisser. Globe, globe (artificiel) m. Gloed, m., braise; (vlam) flamme ;
(fig.) ardeur.
Gloeien, bruler ; — d, ardent — d ijzer, fer rouge; — de haat,
haine implacable.
Gloeikousje, manchon, rn. Glooien, aller en pente. Glooiing, pente. Glorie, gloire; — rijk, glorieux. Gluiperd, Gluiperig, sournois. Gluren, épier. God, Dieu. Goddelijk, divin. Goddeloos, impie. Godenleer, mythologie. Godgeleerde, théologien. Godgeleerdheid, théologie. Godheid, divinité. Godin, déesse. Godlof! Dieu soit loué ! Godsdienst, m., religion. Godsdienstig, religieux. Godsoordeel, ordalie. Godspenning, m., les arrhes. Godsvrucht, piété.
Godsvruchtig (-vreezend), pieux. Goed, (bij v. nw.) bon; (bijw.) bien: voor goed, tout de bon. Goed, (het-) bien, m. Goedaardig, débonnaire. Goedaardigheid, bon naturel, m. Goeddoen, faire du bien. Goeddunken, trouver bon. Goedendag zeggen, donner le bonjour a, (vaarwel) dire adieu. Goederen, effets, m., biens, m. -trein, m., convoi de marchandises, ( ►n. -wagen, m., fourgon, m. Goedertieren, clément. Goedertierenheid, clémence. Goede Vrijdag, Vendredi saint. Goedgeefsch, libéral. Goedhartig, goedig, doux; -heid, (bonté. — man, bonhomie. Goedheid, bonté. Goedkeuren, approuver. Goedkeuring, approbation; (in school) bon point, m. Goedkoop, bon marché. Goedmaken, réparer. Goedschiks, de bon gré; of kwaadschiks, bon gré, mal gré. Goedsmoeds, de bonne humeur. Goedvinden, approuver. Golf, (inham) golfe, m. (baar) vague; (de golven) les ondes. Golfslag, m., mouvement des vagues, Golfgeklots, bruit des vagues, m. (m. Golven, onduler; — d, ondul ant : (fig.) ondoyer, — ant. Golving, undulation. Gom, — elastiek, gomme.
GON. Gondel, gondole.
Gong, gong, m.
Gonzen, bourdonner. Goochelaar, (straat-) jongleur;
(anders) prestidigitateur. Goochelen, faire des tours de passepasse; — kunst, prestidigitation. Gooeheltoer, tour de passe-passe, m. Gooi, coup, m.; Gooien, jeter. Goot, (pijp) conduit, m., (dak-) gouttidre ; (straat-) ruisseau, m. Gootsteen, rn., évier, m. Gordel, m., ceinture. Gordijn, rideau, m.; -roe, tringle. Gorgeldrank, gargarisme, m. Gorgel, gosier, m. ; - en, (se)gargariser. Gorilla, gorille, m. Gort, gruau, m. Goud, or, m. ; -draad, fil d'or, m. Gouden, d'or. Gouderts, minérai d'or, m. Goudenregen, m., aubour, m. Goudgeel, jaune doré. Goudgeld, monnaie d'or. Goudhoudend, aurifère. Goudkoorts, fiévre de lor. Goudleer, cuir doré, m. Goudbloem, souci, m.
Goudsmid, orfèvre. Goudstuk, pièce d'or.
Goudvink, m., bouvreuil, m. Goudvisch, m., dorade.
Graad, m., degré, m.
(rang) m., grade.
Graaf, comte. Graafschap, comté, m. Graag, volontiers. Graan, blé, m.; - gewassen, céréales.
Graankorrel, grain de blé, m.
Graanschuur, - zolder, m., grenier, (m. Graat, arète. Grabbel, te — gooien, jeter à la
gribouillette. Gracht, canal, m. Graf, tombe; - heuvel, m., tertre, m. Grafelijk, de comte; comtal. Grafkelder, m.. caveau, m. Graf kuil, m., fosse. Grafschrift, épitaphe, m. Grafstede, tombe. Graftombe, tombeau, m. Grafzerk, pierre sépulcrale. Gramschap, courroux, m. Gramstorig, emporté. Granaat, grenade; (steen) grenat, m. Graniet, granit, m. Grap, farce; voor de —, pour rire. Grappenmaker, farceur. Grappig, dróle ; — heid, — rie. Gras, herbe ; - halm, m., brin d'-, m. Grasperk, gazon, in.; pelouse. Graszode, gazon, m. Gratie, grace.
Gratis, gratuit, — ement.
42
GRO. Grauw, gris; — tje, grison, m. Grauw, het —, la canaille.
Graveeren, buriner. Graveernaald, burin, m. Graven, creuser; (spitten) becher. Gravin, comtesse.
Gravure, gravure.
Grazen, brouter 1'herbe. Grazig, herbeux. Greep, poignée; (mestvork) fourche. Grein, grain, m.
Grenadier, grenadier.
Grendel, m., verrou, m. Grendelen, verrouiller. Grenen, de sapin rouge; — hout, bois de —. Grens, (van een land) frontière;
(rand) bord, m.: (zoom) lisière.
Grenspaal, m., borne. Grensscheiding, limites, pl.
Grenzen aan, confiner à.
Grenzenloos, sans bornes.
Greppel, rigole. Gretig, avide (de). Griep, grippe.
Griesmeel, semoule (spr. semouille.)
Grieven, offenser. Griezelen, frissonner. Griffel, crayon (d'ardoise), m. Griffier, greffier. Grijns, grimace; grijnzen, — r. Grijpen, saisir; plaats —, avoir lieu. Grijs, gris; — achtig, grisátre. Grijs worden, grisonner.
Grj saard, vieillard.
Gril, caprice, m. ; — lig, capricieux. Grimas, grimace. Grimmig, furieux. Grimmigheid, furie. Grinniken, ricaner. Grint, gravier, m.
Grintweg, m., chemin de gravier, m. Groef, creux, in.; (graf) fosse:
(steengroef) carrière; (in hout enz.) cannelure.
Groei, m., croissance; —en, croïtre. Groen, vert; (planten) la verdure. Groen, (jong stud.) novice. Groenachtig, verdátre. Groenten, légumes; -boer, marai(cher. Groep, groupe, m. Groet, m., salut, m.; de — en,
(in een brief enz.) compliment, m., salutations, respects.
Groeten, saluer, donner un coup de
chapeau.
Groeve, fosse. Grof, rude; — heid, rudesse.
Grofsmid, forgeron. Grog, grog, m.
Grommen, gronder. Grond, m., terre; (bodem) fond, m. Grondbeginsel, principe, m. Grondbelasting, impot foncier, m.
GRO.
43
HAL. Grutten, gruau, m. Grutter, farinier. — swaren, articles farineux. Gruwel, — daad, horreur. Gruwelijk, horrible. Gruwen van, abhorrer. Guinj e, guinée. Guit, espiègle; -enstreek, m., -rie. Guitig, espiègle : — heid, — rie. Gul, cordial; (gastvrij) hospitalier;
Grondeigenaar, propriétaire fond r. Grondeloos, sans fond. Grondgebied, territoire, m. Grondig, solide. Grondslag, m., fondement, m. Grondstelling, principe, m. Grondverf, première couche. Grondvest, fondement; -en, fonder. Grondwoord, radical, m. Grondwet, constitution. Groot, grand; (uitgestrekt) vaste. Groothandel, m., commerce en gros, Groothandelaar, négociant. (m. Grootheid, grandeur. Groothertog, grand-duc. Grootmoeder, grand'mère. Grootmoedig, magnanime. Grootmoedigheid, magnanimité. Grootouders, aïeuls. Grootseh, sublime; — heid, — ité. Grootspraak, fanfaronnade. Grootspreker, fanfaron. Grootte, grandeur. Grootvader, grand -père, aïeul. Gros, grosse, (massa) masse. Grossier, marchand en gros. Grot, grotte.
(openhartig) franc.
Gulden, m., florin, m.;
(bijv. nw.) doré.
Gulheid, cordialité. Gulzig, — aard, glouton. Gulzigheid, gloutonnerie. Gunnen, ne pas envier;
(toewenschen) souhaiter.
Gunst, faveur. Gunsteling, favori(te). Gunstig, favorable, (bijw.) — ment. Gutsen, ruisseler. Guur, froid. Gymnasiast, collégien. Gymnasium, lycée, m., college, m. Gymnast, gymnaste. Gymnastiek, gymnastique.
Gruis, m., poussier, m. ; (puin) décom-
— school, gymnase, m.
bres; (grint) gravier, m. Grut, klein —, (kinderen) marmaille.
Gymnastisch, gymnastique. Gymnasticeeren, faire de la gymn.
H. Haag, haie; - doorn, aubépine. Haai, m., requin, m. Haak, m., croc (spr. krè), m.;
(visch —) hamecon, m. (v. gordijn of kapstok) patère. Haakje, crochet, m. ; (aan kleeren) agrafe. tussehen — s, en parenthèses. Haakwerkje, ouvrage au crochet, m. Haal, m., trait, m. ; coup, m. Haam, collier de cheval, m. Haan, m., coq, m.; (geweer -) chien, m. Haantje, (v. d. toren) coq, m. Haar, les cheveux, m., chevelure ; (één —) cheveu m.; (lijf-) poil, m. Haarborstel, brosse a cheveux. Haarbos, m., touffe de cheveux. Haard, m., — stede, foyer, m. Haarkam, m., peigne, m. Haarlok, • m , boucle de cheveux. Haarspeld, — naald, poincon, m. Haarvlecht, tresse. Haas, m., lièvre, m. Haasje-over spelen, jouer a coupetête, á saute-mouton. Haast, at zich — en, se hater. — hebben, être pressé: — maken, se dépêcher; in der —, ê la hate; er is geen — bij, ga ne presse pas,
Haast, (bijna) presque; (weldra) bientót.
Haastig, prompt; (bijw. — ecoent.) Haat, m., la haine. Haatdragend, rancunier. Hachelijk, critique. Hagedis, lézard, m. Hagedoorn, m., aubépine. Hagel, m., grêle ; — bui, giboulée; fijne jacht —, cendrée;
grove » —, dragée.
Hagelen, grêler. Hagelsteen, m., grêlon, m. Hak, (hiel) talon, in. Hakblok, billot, m. Hakbord, hachoir, m. Hakhout, (— bosch) taillis, m. Haken, accrocher;
(handwerkje) breder au crochet.
Hakkelen, bredouiller. Hakken, cooper. Hakmes, couperet, m. Hal, halle. Halen, chercher; (trekken) tirer. Half, demi; -rond, hémisphère, m Halfjaar, semestre, six mois, M. Half bloed, demi -sang. Half broeder, demi -frere. Halfweg, à mi -chemin. Halm, m., tiger (v. gras) brin, m.
HAL. Hals, m., cou, m.;
(v. e. flesch) goulot, m.; (viool -) manche; (paarde -) encol ure. Hals over kop, la tête la première; (overhaast) précipitamment. Halsband, m., collier, m. Halsboord, m., col, m. Halsbrekend, périlleux. Halsdoekje, fichu, m. Halsstarrig, obstiné. Halster, m., licou, m. Halt, halte; — houden, faire —. Halte, halte. Halveeren, partager en deux. Halvemaan, derni-lune, croissant, m. Halverwege, a mi -chemin. Ham, jambon, m. Hamel, m., mouton, m. Hamer, m., marteau, m.; -en, mar-
teler; (houten —) maillet, m. Hand. main ; (v. schrijven) écriture; ter — stellen, remettre. Handboei, menotte. Handboek, manuel, m. Handbreedte, largeur de la main: Handbrug, les barres parallèles. Handdoek, m., serviette; (keuken —) essuie-mains, m. ; (bad —) linge (de bain), m. Handdruk, m., poignée de m. Handel, m., commerce, m. — drijven, faire le commerce. Handelaar, négociant. Handeldrijvend, cornmer• ant. Handelen, négocier. Handelen over, traiter de. Handeling, action. Handelmaatschappij, société de c. Handelshuis, maison de commerce. Handelstad, ville de commerce. Handelwijze, procédé, m. Handenarbeid, m.. travail manuel, m. Handgeklap, applaudissements, m. p. Handgeld, prime d' engagement, m. Handgemeen worden, en venir aux mains. Handgreep, (kunstje) tour de main, m. (v. h. geweer) maniement de fusil. Handhaven, maintenir. Handhaving, maintien, m. Handig, adroit; — heid, dextérité. Handje, menotte, petite main. -klap spelen, jouer à la main chaude. Handkar, charrette a bras. Handkus, n i ', baisemain, m. Handlanger, aide. Handle, (fiets —) poignée. Handleiding, manuel, m. Handschoen, m., gant, m. Handschrift, manuscrit, m.; (schrijfhand) écriture. Handspaak, levier, m. Handteekening, signature.
44
HAR Handvat(sel), manche, m.
(fiets —) poignée; (koffer —) portant, m.
Handvol, poignée. Handwerk, métier, m. Handwerksman, ouvrier. Handwijzer, m., poteau indicateur, m. Handzaag, petite scie. Hanebalk, m., tirant, m. Hanekam, erête de coq. Hanegevecht, joute de cogs. Hanepooten, m., griffonnage, m. Hangen, être suspendu.
(neer) pendre; (overhellen) incliner.
Hangende brug, pont suspendu, m. — ooren, met —, l'oreille basse. Hanglamp, lampe a suspension. Hangmat, hamac, m., (spr. ama). Hangslot, cadenas, m. Hansworst, arlequin; Jean Potage;
(speelgoed) pantin, m. Hanteeren, manier. Hanzeverbond, ligue hanséatique. Hap, m., coup de dents; (eten) bouchée. Haperen, hésiter; (mankeeren) manquer. Happen, mordre. Hard, dur, (bijw.) durement. Harddraver, cheval de course. Harddraverij, course (de chev.). Harden, (zich) s'endurcir à. Hardhandig, dur dans la main. Hardheid, dureté. Hardhoorend zijn, avoir 1'oreille dure. Hardlooperij, course. Hardnekkig, entêté; opiniatre. Hardop, a haute voix. Hardrijderij, course de patineurs. Hardvochtig, dur; -heid, dureté. Hardzeilerij, régate. Harig, velu. Haring, m., hareng, m. -kaken, caquer. Haringbuis, buse. Haringsla, salade de harengs. Harington, caque. — visseherij, péche des harengs. Hark, ráteau, m. ; — en, ratelen. Harlekijn, arlequin.
Harmonica, accordeon, m. — wagen, voiture a couloir. Harmonieeren, goed —, vivre en
bonne intelligence.
Harnas, armure. Harp, la harpe. Harpoen, m., le harpon, m. Harrewarren, quereller. Hars, résine; — achtig, — eux. Hart, coeur, m.; (midden) centre, m.;
van harte, de bon coeur.
Hartbrekend, navrant. Hartelijk, cordial; — heid, — ité. — lachen, rire de bon coeur. Hartelust, naar —, a coeur joie. Harten, (kaartspel) coeur, m.
HAR. Hartje, in 't — v. d. winter, en plein
hiver.
Hartklopping, palpitations, pl. Hartlapj e, mignon(ne).
Hartroerend, touchant. Hartsterking, cordial, m. Hartstocht, m., passion. Hartstochtelijk, passionné. Hartsvanger, m., couteau de chasse, Haspel, m., dévidoir, m. (m. Hartverheffend, sublime. Hartverscheurend, navrant. Haspelen, dévider; (fig.) quereller. Hatelijk, odieux; Haten, haïr. Hauw, silique ; — tje, silicule. Have, — en goed, les biens, m. Haveloos, déguenillé. Haven, port, m.; -dam, m., jetée.
Havenen, délabrer;
(kleeren —) chiffonner.
Havenhoofd, mole, m. Havenkantoor, bureau de port, m. Havenwerken, constructions du port. Havenstad, viile maritime. Haver, avoine; — gort, gruau, m. Havik, m., autour, m. Haviksneus, m., nez aquilin, m. Hazelaar,
m., noisetier, m.
Hazelnoot, noisette; -boom, noiseHazenjacht, chasse au lièvre. (tier. Hazenlip, bee de lièvre, m Hazenpad, 't — kiezen, détaler. Hazenwind (hond), m., lévrier, m. Hazepeper, civet, m.
Hebben, avoir.
Hebzucht(ig), avide (— idité). Hecht, solide; — en, attacher. Hecht, (steel) manche, m. Hechtenis, in —, en prison.
Heden, aujourd'hui.
Hedendaagsch, moderne. Heel, très, fort.; (gaaf) entier, (heelemaal) tout. Heelal, univers, m. Heelen, (se) cicatriser, guérir.
Heelkunst, chirurgie. Heel maken, réparer. Heelmeester, chirurgien. Heer, monsieur, maitre, seigneur. Heertje, fat, dandy. Heerendiensten, corvées.
Heerlijk, (lekker) excellent. Heengaan, s'en aller. Heerschappij, empire.
Heerschen over, régner sur. Heerschzucht, ambition. Heerschzuchtig, ambitieux.
Heesch, enroué.
Heeschheid, enrouement, m.
Heester, m., arbrisseau, m. Heet, chaud; (prikkelend) piquant;
op heater daad, en flagrant délit.
Heeten, (naam hebben) s'appeler; (naam geven)
appeler.
45
HEL. Heethoofd, tête chaude.
Hefboom, m., levier, m. Heffe, (des volks), lie (du peuple). Heffen, lever. Heft, manche, m.
Heftig, violent; — held, violence. Heg, haie. Hei (de), bruyère. Heiblok, mouton, m. Heiden, païen; -dom, paganisme. Heidensch, païen; — leven, tapage Heidin, païenne. (internal. Heien, enfoncer (des pieux). Heil, salut, m.
Heiland, Sauveur.
Heilig(e), (van personen) saint;
(van zaken meestal) sacré.
Heiligdom, sanctuaire, m. Heiligheid, zijne —, Sa Sainteté. Heiligschennis, sacrilége, m. Heilloos, fatal. Heilwensch, m., voeu, m.
Heilzaam, salutaire. Heimelijk, secret. Heimwee, nostalgie, mal du pays. Heinde en ver, en tous lieux. Heining, cloture. Heipaal,
m., pilotis, m.
Hek, barrière. Hekel, m., (aan iets) aversion;
— aan iets hebben, détester.
Hekeldicht, — er, poème —, poète
satirique.
Hekelen, critiquer ; (vlas) sérancer. Hekelschrift, libelle. Heks, sorcière; — erij, sorcellerie. Heksen, jeter des sorts. Hel, enfer, m.; (bijv. nw.) éclatant. Helaas, hélas! Held, le héros.
Heldendaad, exploit, m. Heldendicht, poeme épique, m. Heldendood, m., mort des braves. Heldenmoed, m., héroïsrne, m. Heldentijd, temps héroïques, m. Helder, clair; (geluid) sonore;
('t weer) serein; (zindelijk) propre.
Helderheid, clarté. Heldhaftig, héroïque. Heldhaftigheid, héroïsme, m. Heldin, héroïne. Helen, recéler; — er, recéleur. Helft, moitié. Hellebaard, hallebarde. Hellen,
pencher, (over —) incliner.
Hellend, incliné, en pente. Helleveeg, furie, mégere.
pente; (steile —) talus, m.; (scheepst. werf) chantier, m. Helm, m., casque; -hoed, -colonial. Helmstok, m., barre, timon, M. Help! au secours! Helpen, aider.
Helling,
Helper, aide.
HEL. Helseh, infernal ; -e steen, pierre-e Hemd, chemise; — rok, camisole. Hemel, m., ciel, m. Hemelgewelf, firmament, m. Hemelhoog, jitsqu'aux nues. Hemellichaam, corps céleste, m. Hemelsblauw, bleu céleste, azur. Hemelseh, céleste. Hemelstreek, zone. Hemelvaarts(dag), m., (jour de) l'Ascension. Hemelwaarts, vers Ie ciel. Hen, poule; (voornw.) eux. Hengel, ni., perche; -aar, pécheur. Hengelen, pêcher a la ligne. Hengsel, anse. Hengst, m., étalon, m. Hennep, m., chanvre, m. Hennipzaad, chenevis, m. Her, van ouds-, depuis les anciens temps; ancien. Herademen, reprendre haleine. Heraut, héraut. Herbarium, herbier, m. Herberg, auberge; (kroeg) cabaret, m. Herbergen, loger. Herbergier, aubergiste. Herbergzaam, hospitalier. Herculisch, herculéen. Herdenken, se ressouvenir de. Herder, berger; (v. koeien) pátre. Herderin, bergère. Herdersdicht, pastorale. Herdershond, m., chien de b., m. Herderstaf, m., houlette. Herderstasch, panetière. Herdruk, m., nouvelle édition. Herdrukken, réimprimer. Hereenigen, réunir. Herexamen, examen supplémentaire. Herfst, m., automne, m. Herfstachtig, automnal. Herfstdraden, fils de la Vierge, m. Herfstsering, phlox, m. Herhaald, plusieurs. Herhaaldelijk, à plusieurs reprises. Herhalen, répéter: -ing, répétition. Herinneren, (zich), (se) rappeler. Herinnering, souvenir, m. Herkauwen, ruininer. Herkauwers, m., les ruminants, m. Herkennen, reconnaltre. Herkiezen, réélire; -ing, réélection. Herkomst, origine; — ig, — aire. Herkrijgen, recouvrer._ Herleven, revivre. Herleving, renaissance.
Herlezen, relire.
Herleiden, réduire ; -ing, réduction. Hermelijn, m., hermine. Hermiet, ermite. Hernemen, reprendre; (antw.) répliquer. Hernhutter, frere morave.
46
BIN. Hernieuwen, renouveler. Heroveren, reconquérir. Herroepen, révoquer. Herroeping, révocation. Hersenen, le cerveau, m. Hersenpan, crane, m. Hersenschim, chimère. -schudding, commotion cérébrale. Herstel(ling), (v. menschen)guérison; (van dingen) réparation; — steeken, (muz.) bécarre, m. Herstellen, se rétablir, se remettre. Hert, cerf, m. •; — ejong, faon, m. Hertenjacht, chasse au cerf. Hertenkamp, pare aux cerfs, m. Hertog, duc; — dom, duché, m. Hertogelijk, ducal. Hertogin, duchesse. Hertrouwen, se remarier. Hervatten, recommencer. Hervatting, reprise. Hervormd, (godsd.) réformé. Hervormden, les réformés. Hervormer, réformateur. Hervorming, réformation. Her- en derwaarts, ga et la. Herwinnen, regagner. Herzien, revoir. Hetgeen, ce qui, ce que. Hetzelfde, dat is —, eest la même Hetzij, soit que. (chose. Heug en meug, tegen —, a contreHeugen, se souvenir de. (coeur. het heugt mij, je m'en souviens. Heugenis, souvenir, m. Heuglijk, mémorable. Heulen, être d'intelligence (avec). • Heulsap, essence de pavot. Heup, la hanche; -been, os de la h. Heuseh, (beleefd) civil; (waar) vrai. Heuschheid, courtoisie. Heuvel, m., colline; -tje, coteau, m. Heuvelachtig, accidenté; montueux. Hevel, m., siphon, m. Hevig, violent; — heid, violence. Hiel, m., talon, m. Hier, ici; — beneden, ci-dessous; (op aarde); ici-bas; — boven, ei hemel), dans le ciel;-desu,(in — heen, par ici; — langs, par ici; — naast, à cóté d'ici; — namaals, dans l'autre monde; — nevens, cijoint; — op, ia dessus. — en daar, ca et la. Hij, il, lui; — is 't, eest lui. Hijgen, haleter; — d, essoufflé. Hijsehen, hisser; — blok, poulie. Hik, Ie hoquet; hikken, avoir —. Hinde, biche. Hinder, m., embarras, m. Hinderen, gêner ; (ver —) empêcher. Hinderlaag, embuscade. Hinderlijk, gênant. Hinder, -nis, -paal, obstacle, m.
HIN. Hinken, boiter ; (kinderspel) sauter a
clochepied. Hinniken, hennir (spreek : anir). Historie, histoire; -soh, historique. Hit, m., bidet, m. Hitsen, zie ophitsen. Hitte, chaleur. Ho ! halte là ! Hobbelig, raboteux. Hobbelpaard, cheval de bols, m. Hobo, hautbois, m. Hoe? Comment? Hoe! Quoi! Hoed, m., chapeau, m. Hoedanigheid, qualité. Hoede, garde. Hoeden, garder. Hoededoos, carton a ch., m. Hoedenmaker, shapelier. Hoedenwinkel, m., chapellerie. Hoef, m., sabot, m. Hoefijzer, fer de cheval, in. Hoefsmid, maréchal ferrant. Hoefstal, m., travail, m. ; mv. — s. Hoegenaamd, qui que ce soit; (van zaken) quoi que ce soit. Hoek, m., coin, m. ; (v. d. straat) tournant, m. ; visch —, hameCon, m. Hoekhuis, maison du (au) coin. Hoekig, anguleux. Hoekpunt, sommet dun angle, m. Hoeksteen, m., pierce d'encoignure. Hoektand, m., (dent) canine. Hoen, poule; — tje, poulet, m. Hoenderhof, m., basse-cour. Hoenderhok, poulailler, m. Hoenderpark, pars aux poules, m. Hoepel, m., cerceau, m. Hoepelen, jouer au cerceau. Hoera, (hoezee!) hourra! Hoest, m., toux; — en, tousser. Hoestbui, accès (quinte) de toux. Hoeve, ferme. Hoeveel, combien; -heid, quantité. Hoeveelste, de —, quel quantième du mois? Hof, m., jardin, m.; het —, cour.
Hofdame, dame d'honneur. Hoffelijk, courtois; — heid, — ie. Hofhouding, cour. Hofmeester, intendant, m. Hofnar, bouffon. Hofstad, résidence de la cour.
Hofstede, ferme. Hok, (vee-) loge; (v. e. wild dier) cage;
(v. e. hond) chenil, m.; (krot) taudis, m.; (gevangenis) cachot, m. Hol, caverne, (van dieren) tanière. Hol, (bij v.) creux ; — te, creux, m. (op hol slaan) s'emballer. Hollen, aller ventre à terre. Hom, laite. Hommel, m., bourdon, m. Homp, gros morseau, m. Hond, m. chien, m.
H00.
47
Hondenhok, chenil, m. Hondenweer, temps affreux, m. Honderd, cent ; — tal, centaine. Honderdj arige, centenaire.
Honderdvoud, centuple, m. Hondsdagen, m., la canicule. Hondsdolheid, rage. Honger, m., faim; — ig, affamé. Hongersnood, m., famine. Honing, m., miel, m.
Honingdauw, m., mielle. Honingkoek, m., gateau au miel, m. Honingraat, rayon de miel, m. Honingzoet, mielleux. Hoofd, tête; (bestuurder) chef. Hoofdagent, agent principal. Hoofdambtenaar, fonctionnaire
supérieur.
Hoofdartikel, (v. e. krant), premier
Paris — Londres etc.
Hoofdbureau, bureau central. Hoofddeksel, coiffure. Hoofddoek, mouchoir de tête, turban. Hoofdeneind, chevet, m.
Hoofdgebouw, corps de logis, m. Hoofdhaar, les cheveux, m. Hoofdig, entèté; -heid, - ement. Hoofdingang, m., entrée principale. Hoofdkaas, cervelas, m. Hoofdkantoor, bureau central, m. Hoofdkwartier, quartier générale, m. Hoofdkussen, oreiller, m. Hoofdletter, majuscule. Hoofdofficier, officier supérieur. Hoofdpersoon, principal personage. Hoofdpijn, mal de tête, m. Hoofdplaats, chef-lieu, m. . Hoofdschotel, m., plat principal, m. Hoofdsieraad, coiffure. Hoofdstad, capitale. Hoofdstel, têtière. Hoofdstuk, chapitre, m. Hoofdwacht, corps de garde, m. Hoofdzonde, péché capital, m. Hoofdzaak, l'essentiel. Hoofdzakelijk, principalement. Hoog, haut; — tijd, plus que temps. Hoogachten, estimer. Hoogachtend, (onder brieven) b.v.:
anréez, monsieur, 1'assurance de mes civilités empressées. Hoogachting, estime. Hoogaltaar, maitre-autel, m. Hoogdravend, pompeux, guindé. Hoogepriester, grandprêtre. Hoogerhand, van —, de la part du gouvernement. Hoogeschool, université. Hooggeel, jaune foncé. Hooggerechtshof, haute cour; (gebouw) pasais de justice, m. Hooghartig, orgueilleux. Hooghartigheid, orgueil, m. Hoogheid, Zijne —, Son Altesse.
1100. Hoogland, pays montagneux, m. Hooglander, montagnard.
Hoogleeraar, professeur d'université. Hooglied, cantique des cantiques, m. Hoogmis, grand'messe. Hoogmoed, m., orgueil, m. Hoogmoedig, orgueilleux. Hoognoodig, urgent. Hoogoven, m., haut-fourneau, m. Hoogrood, dun rouge vif. Hoogschatten, estimer. Hoogverraad, haute trahison. Hoogte, hauteur. Hooi, foin, m.: — berg, meule. Hooien, faner; — er, faneur. Hooiland, pré de fauchage, m. Hooimijt, — opper, m., meule. Hooioogst, m., fenaison. Hooitijd, m., fenaison. Hooivork, fourche a faner. Hooizolder, m., fenil, m. Hoon, m., outrage, m.; — en, — r. Hoop, m., monceau, m., (stapel) tas, m. (netjes gestapeld) pile. Hoop, espérance, espoir, m. Hoorbaar, perceptible. Hoorder(es), auditeur (trice). Hooren, entendre; (vernemen) apprendre. Hoos, trombe; — vat, écope. Hoovaardig, orgueilleux. Hoovaardij, orgueil, m. Hoozen, puiser (avec une écope). Hop, houblon, m. Hopeloos, désespéré. Hopen, espérer. Horde, (troep) horde, (vlechtw.) claie. Horen, m., corne (blaas -) cor, m. Horenachtig, corné. Horenblazer, corniste; (mil.) clairon, Horenvee, des bêtes à comes. (m. Horenvlies, cornée. Horizon, m., 1'horizon, m. Horloge, montre, — kas, bofte de m. ; — ketting, chaine de m. — koord, cordon de m., m. Horlogemaker, horloges. Horlogeveer, ressort de montre, m.
Horlogezakje, gousset, m. Horrelvoet, m., pied -bot, m. Horretje, cage, treillis, m. Horten, heurter. met — en stooten, par saccades. Hortensia, hortensia, rose du Japon. Horzel, m., frelon, m. Hospes, hóte. Hospital, 1'hópital, m.; (militair) infirmerie. Hostie, hostie; — kelk, ciboire. Hotel, hotel, m.; - houder, hotelier.
Hotsen, cahoter. Hou! arrête ! halte là !
Houden, tenir; (in bezit —) garder.
48
HUI. Houden van, aimer. Houder, porteur.
Houding, port, m., maintien, m.;
(toevallige —) attitude, posture. Hout, bois, in.; — en, de (en) bois. Houtaankap, taille (coupe) de bois. Houtachtig, ligneux. Houterig, (fig.) gauche, lourd.
Houtduif, ramier, m. Houthakker, bucheron. Houthandel, m., trafic de bois, m. Houtje, op zijn eigen —, de son propre (chef. Houtmijt, bucher, m. Houtskool, charbon de bois, m. Houtsnij der, xylographe. Houtsnijkunst, xylographie. Houtsnee, gravure en bois. Houtsnip, bécasse. Houtvester, garde-forestier; (ambt.) ingénieur des forèts. Houtvesterij, culture des forêts. Houtworm, m., pence-bois, m. Houtzaagmolen, m., scierie. Houvast, prise. Houw, m., coup, m. ; — eel, pie, m. Houwen, couper: (slaan) frapper. Houwitser, m , obusier, m. Hoveling, courtisan(e). Hovenier, j ardinier. Huichelaar, hypocrite. Huichelarij, hypocrisie. Huichelen, faire 1'hypocrite. Huid, peau; — ziekte, dermatose. Huidig, actuel. Huif, banne ; — kar, charrette a b. Huig, luette. Huilebalk, braillard; -en, pleurnicher. Huilen, hurler ; (wind) mugir ;
(kind) pleurer.
Huis, maison. Huisbaas, propriétaire. Huisbewaarder, gardien, concierge. Huisdier, animal domestique, m. Huiselijk, domestique; (van aard) sédentaire. Huisgenoot, membre de la famille. Huisgezin, famille. Huisheer, maitre de is maison.
Huishond, m., chien du logis, m. Huishoudelijk, domestique; (zuinig) économie. Huishouden, (znw.) ménage, m. Huishouden, conduire un ménage. Huishoudster, ménagère. Huishuur, loyer, m. Huiskamer, chambre ordinaire. Huisje, maisonnette. Huisj esslak, limacon, m. (femme. Huislook, joubarbe. Huismiddeltj e, remède de bonne Huismoeder, mère de famille. Huisraad, les meubles, m. Huisvader, père de famille. Huisvesten, loger.
HUI.
49
Huisvesting, logement, m. Huisvrouw, maîtresse de la m. Huiswaarts, à la maison.
IMP. Hulst, m., le houx. Hun, leur. Hunkeren naar, désirer. Huppelen, bondir. Hupsch, gentil; (beleefd) poli. Huren, louer. Hurken, se blottir, s'accroupir. Hut, cabane; (m. stroodak) chaumiére ;
— keeren, rentrer.
Huiswerk, les devoirs, m. Huiszittend, sédentaire. Huiszoeking, perquisition. Huiveren, frissonner. Huiverig, (koud) frileux. Huiveringwekkend, horrible. Huizen in, habiter. Hulde, hommage, m. Huldigen, rendre hommage à; (een vorst) préter serment de fidélité
(aan boord) cabine. Hutkoffer, malle de cabine. Hutspot, hochepot, m. Huur, loyer, m.; (loon) les gages. Huurceel, bail, m. Huurder, locataire. Huurhuis, maison de louage. Huurkoets, — rijtuig, fiacre, m. Huurkoetsier, cocher de fiacre. Huurtroepen, troupes mercenaires. Huwelijk, manage, m, Huwelijksfeest, les noces. Huwelijksgift, dot (spr. dot). Huwen, se marier; (iem. —) épouser. Huzaar, hussard. Huzarensla, salade russe. Hyacint, jacinthe.
(a un prince).
Hullen, envelopper. Hulp, secours. m. Hulpbehoevend, nécessiteux. Hulpeloos, délaissé. Hulpmiddel, ressource. Hulppostkantoor, bureau de poste
auxiliaire, m.
Hulpprediker, pasteur :- adjoint. Hulptroepen, troupes auxiliaires. Hulpwerkwoord, verbe auxiliaire, m. Hulsel, enveloppe.
Hyena, hyène.
I. Ideaal, idéal, m. Idioot, idiot. Ieder, chaque; (— een) chacun. Iedereen, tout le monde. Iemand, quelqu'un; personne. Iep, (— boom), m., orme, m. Iets, quelque chose. IJdel, vain; — heid, vanité. IJken, étalonner; — er, — eur. IJl, rare; (v. planten) clair-semé. IJl, (in aller -), en toute hate. IJlen, courir; (verward spreken) délirer. IJlhoofdig, délirant. IJlings, en toute hate. IJs, glace; een portie —, une glace. IJsbaan, glissoire. IJsbank, banquise. IJsbeer, m., ours blanc, m. IJsberg, m., glacier, m. IJsbreker, m., brise-glace. IJsbus, sorbetière, glacière des (families. IJsdam, embácle. IJselijk, affreux (— sement). IJsfabriek, usine a glace. IJsgang, m., débácle. IJskan, broc à eau glacée, m. IJskap, sac à glace, m. IJskegel, m., giagon, m. IJskelder, — kamer, m., glaciére.
IJskoud, glacé, glacial. IJsmachine, machine à glace. IJsschots, — schol, glacon, m. IJsvogel, m., halcyon, m. IJswater, eau glacée. IJver, m., zêle, m. ; — aar, zélote. IJverig, diligent. IJverzucht, jalousie; — ig, jaloux.
IJzegrim, boarru; (wolf) Isengrin. IJzel, m., verglas, m. IJzelen, 't ijzelt, it fait du verglas. IJzen, frémir. IJzer, fer, m.; gloeiend —, fer rouge; gesmeed —, tole . gegoten —, fonte. IJzerdraad, fil d'archal, m. IJzererts, minérai de fer, m. IJzeren, de fer. IJzergieterij, fonderie de fer. IJzerhard, dur comme le fer. IJzermijn, mine de fer. IJzerroest, m., rouille de fer. IJzersmelterij, fonderie. IJzervijlsel, limaille de fer. IJzervreter, fier -a -bras. IJzerwaren, quincaillerie. IJzingwekkend, épouvantable. Ik, je, (zonder werkwoord) moi. Immer, toujours. Immers, car, c'est que. Import, importation.
IMP. Importeur, importateur. In, dans, en;
— de school, a l'école; — haast, a la hate; — het Fransch, en francais; — de zon, au soleil; — de hand, a la main; — onzen tijd, de nos jours; — het wit gekleed, vêtu de blanc — de twintig, plus de vingt; — den boom, sur l'arbre. Inachtnemen, observer. Inademen, aspirer ; respirer. Inbakeren, emmaillotter. Inbeelden, (zich) s'imaginer. Inbeelding, fantaisie; (verwaandheid) présomption. Inbeslagnemen, saisir; -ing, saisie. Inbinden, (boek) relier. Inboedel, m., mob lier, m. Inboezemen, inspirer a. Inboorling, indigêne. Inborst, caractère. m. Inbraak, effraction. Inbreken, faire effraction. Inbreker, voleur avec effraction. Inbreuk maken op, violer. Ineasseeren, encaisser. Incluis, inclusif. Indachtig zijn, se souvenir de. Inderdaad, en effet. Inderhaast, a la hate.
Indien, Si. Indienen, présenter.
Indigo, indigo, m. Indisehman, colon des Indes. Indoloog, indologue. Indompelen, — doopen, tremper. Indringen, entrer, pénétrer.
Indringer, intrigant. Indruisehen tegen, être contraire a. Indruk, m., impression. Indrukken, faire entrer dans. (stempel b.v.), presser dans. Ineenkrimpen, (v. pijn) se tordre. Ineenzakken, s'affaisser. Inenten, vacciner; -ing, -ation. Infanterist, fantassin. Influenza, grippe. Influisteren, (voorzeggen) souffler. (zeggen) dire à 1'oreille. Ingaan, entrer. Ingaande rechten, droits d'entrée, m. Ingang, m., entrée.
Ingebeeld, imaginaire. Ingeboren, ingeschapen, inné. Ingekankerd, invétéré. Ingelegd werk, marqueterie; — e vloer, parquet, m. ; — e groenten, légumes salées. Ingenomen met, prévenu en faveur Ingenomenheid, prédilection. (de. Ingesloten, inclus. Ingetogen, modeste; — heid, — ie.
50
INK. Ingeval, au cas que. Ingeven, (med.) faire prendre. (fig.) inspirer.
Ingeving, inspiration. Ingevolge, en conséquence de. Ingewanden, entrailles, mv. Ingewikkeld, complique. Ingeworteld, invétéré. Ingezetene, habitant. Inhalen, (iem.) rejoindre; (schade —) se dédommager; (tijd) réparer. Inhalig, cupide ; — heid, cupidité. Inham, m., arse, crique. Inheemsch, du pays. Inhoud, m., contenu, m. Inhouden, contenir. Inhoudsopgave, index, m. Inkeer, tot — komen, se repentir. Inkepen, Inkerven, entailler. Inkomen, -komsten, revenus, m. mv. Inkomende rechten, droits d'éntrée. Inkoop, (groot) m., achat, m.: (klein,) emplette; — en, acheter. Inkoopsprijs, m., prix contant, m. Inkorten, abréger. Inkrimpen, se rétrécir; (laken) décatir. Inkt, m., entre; - koker, encrier, m. Inktlap, essuie-plume, m. Inktvisch, m., pieuvre, m. Inktvlak, tache d'encre, paté, m. Inkwartieren, mettre en quartier. Inkwartiering, logement militaire, in. Inlander, — landsch, indigène. Inlasschen, insérer. Inlaten, zich — met, se méler de. Inleg, (spel) m., enjeu, m., mise. Inleggen, (geld) mettre ; (vruchten) confire; (hout) marqueter; (kleeren) Inlegwerk, zie Ingelegd. (rétrécir. Inleiden, introduire; -ing, -duction. Inleveren, présenter. Inlichten, renseigner. Inlichtingen, renseignements, m. Inliggend, ci-inclus. Inlijven, incorporer; -ing, -ation. Inlossen, dégager. Inmaken, (vruchten) confire; (vleesch enz.) mariner. Inmengen, zich —, intervenir. Inmenging, intervention. Inmiddels, en attendant. Innemen, prendre; — d, aimable. Innen, percevoir. Innerlijk, intérieur; — ement. Innig, sincère, (bij w.) — ement. Inpakken, emballer; (koffer) faire. Inpeperen, (fig.) faire payer cher. Inprenten, inculquer. Inproppen, bourrer. Inrichten, arranger. Inrichting, arrangement, m.; (instelling) établissement, m. Inroepen, invoquer.
INS.
51
Inschenken, verser. Inschepen, (zich) (s') embarquer. Inschikkelijk, complaisant. Inschikkelijkheid, complaisance. Inschrijven, inscrire. Insect, insecte, m. Insgelijks, de meme. Inslaan, (spijker enz.) enfoncer;
Intrekken, retirer ; (wet) révoquer. (zijn woorden)
rétracter.
Intussehen, en attendant. Inval, m., invasion; (gedachte) idée. Invallen, (vijand) envahir; (gedachte) venir dans (huis) s'ecrouler.
l'esprit;
Inventaris, inventaire, m. Invloed, m., influence; -rijk, influent. Invoegen, enebasser. Invoer, m., importation. Invoeren, importer. Invoerrechten, droits d'entrée, m. Invullen, suppléer, insérer. Inwendig, intérieuj•. Inwijden, inaugurer; — ing, — ation. Inwikkelen, envelopper. Inwilligen, accorder. Inwinnen, prendre. Inwoner, habitant. Inwoning, logement, m. Inwrijven, frotter. Inzage, examen, m., inspection. Inzaten, habitants. Inzakken, (van pers.) s'affaisser;
(voorraad) faire provision de; (weg) prendre.
Inslag, m., (voorraad) provision. Inslapen, — sluimeren, s'endormir. Inslikken, avaler. Inslorpen, humer. Insluimeren, s'assoupir. Insluiten, enfermer; (stad) investir. Insmeren, enduire. Insnijding, incision. Inspannen, zich —, s'efforcer. (paarden)
JAN.
atteler.
Inspanning, effort, m. Inspectiereis, tournée d'inspection. Inspreken, moed —, encourager. Inspuiten, injecter; — ing, — ion. Instaan voor, répondre de. Instappen, monter. Insteken, mettre;
(van dingen) s'effondrer.
(draad enz.) passer. Instellen, établir; -ing,
Inzamelen, recueillir;
institution. Instemmen met, consentir a. Instemming, consentement, m. Instorten, s'écrouler; (v. e. zieke) faire une rechute. Instorting, écroulement; (zieke) rechute. Inteekenaar, souscripteur; -ing, souscription; (krant) abonnement, m. Inteekenen op, souscrire a. Integendeel, au contraire. Interest, m., intérêts, m. mv. Intocht, m., intrede, entrée. Intrek, m., zijn — nemen, descendre à.
(aalmoezen) quêter.
Inzeepen, savonner. Inzet, m., enjeu, m.; —ten, mettre. Inzien, (begrijpen) comprendre. Inzonderheid, particulièrement. Inzouten, saler. Inzuigen, absorber. Inzwelgen, avaler. Iris, (v. h. oog), iris, m.
(plant), iris, m.
Ivoor, ivoire, m. Ivoordraaier, tourneur en ivoire. Izegrim, (wolf) Isengrin;
(mensch) bourru, grogneur.
J. Ja, oui; (na ontk. vraag) si. Jaagpad, chernin de halage, m. Jaagschuit, barque de trait. Jaar, an, m., (na rangtelw.) année. Jaarboeken, fastes, annales, pl. Jaarboekj e, annuaire, m. Jaarfeest, anniversaire, m. Jaargang, m., année. Jaargeld, pension. Jaargetijde, saison. Jaarlijks(ch), annuel(lement). Jaarmarkt, foire. Jaartal, année; (munt -) millésime. Jaartelling, ère. Jaarwedde, appointements, m. pl. Jabroer, homme qui 'ópine du bonnet. Jacht, chasse; (vaartuig)
yacht, m. (spr. yak).
Jacht maken op, donner la chasse à. Jachtakte, permis de chasse, m. Jachthond, chien de chasse m. Jachthoren, m., cor de chasse, m. Jachtmeester, grand veneur. Jachttijd, m., saison de la chasse, m. Jachtwet, loi de la chasse. Jagen, chasser; — er, chasseur. Jak, j aquette. Jakhals, m., chacal, m. Jaloersch, jaloux; -heid, jalousie. Jalouzie, (gordijn) jalousie;
(blind) persienne.
Jammer, (het is) eest dommage. Jammeren, se lamenter. Jammerklacht, lamentation. Jammerlijk, pitoyable. (père. Jan en alleman, tout le monde et son
4*
JAN.
52
KAL.
Janhagel, populace, canaille. Janhen, — de Wasscher, m., jocrisse. Janken, glapir.
Jan Klaassen, polichinelle. — spel, — kast, guignol, m. Janmaat, marin. Jantje, (matroos) Mathuriti. Januari, m., janvier, m. Japon, robe. Jaren lang, durant de longues années. Jarig, (ik ben) c'est ma fête auj our d'hui. Jas, jaquette; (gekl. —) redingote; veston, m., paletot, m. Jasmijn, jasmin, m. Jawoord, oui, consenternent, m. Jegens, envers. Jenever, genièvre, m. ; — struik, — boom, genévrier, m.; -stoker(ij), distill-ateur (•erie) de g. Jeugd, jeunesse; — ig, jeune. Jeuk, démangeaison. Jeuken, démanger. Jicht, goutte; — ig, goutteux. Jobsbode, messager de malheur. Jobstijding, nouvelle fácheuse. Jodelen, yodler. Jodenbuurt, quartier des juifs, m. Jodendom, les juifs. Jodin, juive. Jokken, mentir. Jokkentje, petit mensonge, m. Jokkernij, badinage, m. Jol, yole. Jolig, allègre; — heid, allégresse. Jong, jeune; -eling, jeune homme.
Jongelingschap, adolescence. Jongen, garcon; — tje, garConnet. Jongensachtig, enfantin. Jongensstreek, m., polissonnerie. Jongs, van — af, dès l'enfance. Jongstleden, dernier. Jonk, jonque. Jonker, jeune noble. Jonkheer, écuyer. — vrouw, demoiselle noble. Jood, joodsch, juif. Jubelen, pousser des cris de joie. Jubelfeest, jubileum, jubilé, m. Juchtleer, cuir de Russie, m.
Judaspenning, monnaie du pape. Juffer, demoiselle. (Damas. Juffertje in 't groen, nigelle de Juffrouw, mademoiselle; (gehuwd) madame; (v. gezelschap) dame de compagnie. Juichen, jeter des cris de joie. Juist, juste, exact; (nauwkeurig) précis (— ément). — heid, justesse, exactitude. Juist! parfaitement! Juk, joug, m. ; onder 't — brengen, subjuguer. Jukbeen, os jugal, m. Juli, j uillet, m. Juni, m., juin, m. Jurist, étudiant en droit. Jurk, robe. Juweel, bijou, m., spreek: bizjou). Juweelkistje, écrin, m. Juwelier, bijoutier (spr. bizjou).
H. Kaai, quai, m., (spreek ké). Kaaiman, m., caïman, m. Kaak, máchoire ;(schandpaal) pilori, m. aan de — stellen, exposer a la
risée publique.
Kaal, (zonder haar) chauve ; (van kleeren) rapé, usé.
Kaal(hoofdig), chauve; -heid, calKaalkop, (fam.) acajou, m. (vitie. Kaam, moisissure. Kaantjes, (v. vet), Ireton, m. Kaap, cap, m. Kaapstander, m., cabestan, m. Kaapvaart, course; - vaarder, corKaar, banneton, m. (saire. Kaarde, chardon; — n, carder. Kaars, chandelle ; was —, bougie. Kaarsenmaker, chandelier. Kaarsepit, mèche; — vet, suif, m. Kaart, carte; - spelen, jouer aux -s. Kaartje, billet, m.; naam —, carte de Kaartleggen, tirer les cartes. (visite. Kaartlegster, tireuse de cartes. Kaartspel, jeu de cartes, m.
Kaas, fromage, m. Kaatsbaan, paume; -bal, éteuf, m. Kaatsen, jouer à la paume. Kabaai, (kabaja), (ind.) cabaye. Kabbelen, murmurer, clapoter. Kabel, m., cable, m. Kabeljauw, m., morue. Kabellengte, eneablure. Kabouter, m., lutin, m. Kachel, poêle, m. (spreek poil). Kachelpijp, tuyau de poêle, m. Kade, quai.
Kadet, cadet.
Kadetje, petit pain, m. Kaf, balle.
Kaftan, cafetan, m.
Kajuit, cabine; -sjongen, mousse
Kakatoe. cacatois, kakatoés, m.
Kakebeen, machoire. Kakelbont, bigarré. Kakelen, caqueter. Kaken, (w.w.) caquer. Kakkerlak, blatte. Kalebas, courge.
KAL. Kalender, m., calendrier, m. Kales, calèche. Kalf, Kalfsvleesch, veau, m. Kalfateren, calfater. Kaliber, calibre, m. Kalif, calife. Kalk, chaux; — acbtig, calcaire. Kalkbak, m., auge. Kalkbranderij, chaufour, m. Kalkhoudend, calcifère. Kalkoen, m., dindon, m.; dinde. Kalkoven, m., chaufour, m. Kalm, calme; (bedaard) tranquille. Kalmte, calme, m. Kalmus, acore, m. Kalotj e, calotte. Kam, m., peigne, m. ; berg-, hane-,
crête : (viool —) chevalet, m.
Kameel, m., chameau, in.; - drijver, chamelier, conducteur de eh. Kamenier, femme de chambre. Kamer, chambre. Kamer, (Tweede) chambre des dépu(tés. Kamer, (Eerste) sénat, m. Kameraad, camarade ; - schap, - ne. Kamerdeur, porte de chambre. Kamerdienaar, valet de chambre; -heer, chambellan; -lid, député; - verhuurder, logeur. Kamfer, camphre, m. Kamille, camomille. Kammen, peigner; (wol -) carder. Kamp, m., (strijd) combat, m. (legerplaats) camp, m. (stuk land) champ, m.
Kampanje, dunette. Kampement, cantonnemnent. Kampen, combattre. Kamperfoelie, chèvre-feuille, m. Kampernoelje, champignon, m. Kampioen, champion. Kampvechter, champion. Kamrad, roue a dents. Kan, pot, m. ; (maat) litre, m. Kanaal, canal, - m. Kanalje, canaille. (c. Kanarie, canari, m.; -zaad, graine de Kandeel, chaudeau, m. Kandelaar, m., chandelier, m. Kandij, candi, m. Kaneel, canelle; — pijp, baton de c. Kanker, m., cancer, m. Kannibaal, cannibale. Kano, canot, m. Kanon, canon, m. — neerboot, chaloupe canonnière. Kanonnier, canonnier, m. Kanonskogel, m , boulet, m. Kans, chance; - rekening, calcul des c. Kansel, chaire.
Kanselarij, chancellerie. Kanselier, chancelier. Kant, m., cáté, m.; (rand) bord, m. ; (borduursel) dentelle, point, m.
Kanteel, créneau, m.
53
KAR. Kantelen, tourney ; se —. Kant en klaar, tout prèt. Kantig, angulaire. Kantoor, bureau, rm. -behoeften, fournitures de bureau. Kantoorklerk, commis. Kantteekening, note marginale. Kanunnik, chanoine. Kap, (hoofddeksel), coiffe.
(v. e. mantel), capuchon, rn.; (v. e. rijtuig), dessus, m.; (neersl. wagenkap), capote; (v. e. molen), cage; (v. e. schoorsteen) chaps. Kapdoos, toilette. Kapel, chapelle; (vlinder) papillon, m. Kapelaan, chapelain. Kapelmeester, chef d'orchestre. Kapen, (op zee) aller en course; (anders) voler. Kaper, — schip, corsaire, pirate. Kapitaal, capital, m.; (zeer goed) excellent. Kapiteel, chapiteau, m. Kapitein, capitaine. Kapitool, capitole, m. Kapittel, chapitre, in. Kapje, petit chaperon. Kaplaarzen, bottes à revers. Kapmes, couperet, m. Kapoen, m., chapon, m. Kapok, capoc, m. Kapot, défait; (v. breekb. waar) cassé. Kapotjas, capote. (tailler. Kappen, couper; (om vorm te geven) Kappen, (haar) arranger les cheveux. Kapper, coiffeur. Kapsel, coiffure. Kapspiegel, m., miroir de toilette, m. Kapstok, m., porte-manteau, m. hoeden —, porte-chapeaux, m. Kaptafel, toilette. Kar, charrette; — reman, — ier. Karaat, carat, m. Karabijn, carabine. Karaf, carafe. Karakter, caractère, m.; — trek, trait caractéristique, m. Karavaan, caravane. Karbonade, cótelette. Karbouw, buffle (javanais), m. Kardoes, m., (hond) barbet, m.; (patroon) cartouche.
Karig, chiche: -heid, mesquinerie. Karkas, carcasse. Karmeliet, carme. Karmijn, carmin, m. Karmozijn, cramoisi.
Kern, baratte. Karnemelk, lait de beurre, in., babeurre. Karnen, battre Ie lait. Karper, m., carpe. Karpet, tapis, m.
KAR.
54
Karrevracht, charretée. Kartelen, entailler. Kartets, cartouche a mitraille.
Karvol, charretée.
Karwats, cravache. Karwei, corvée. Karwij, carvi, m.; — zaad, graine de carvi. Kas, (geld-) caisse; (horloge -) bofte; (oog -) orbite ; (tuin -) serre; (tand -) alvéole.
Kasboek, livre de caisse, m. Kassier, caissier. Kast, armoire; (i. d. muur) placard, m. Kastanje, (tamme) marron, m. (wilde)
chátaigne; - bruin, chátain.
Kastanjeboom, m., chátaigner, m. Kaste, caste. Kasteel, chateau, m., (schaaksp.) tour. Kastelein, aubergiste. Kastenmaker, menuisier. Kasterolie, huile de ricin.
Kastijden, chatier. Kastijding, chatiment, m.
Kat, chat, m.; (wijfje) chatte. Kater, matou, m. Katern, cahier, m. Katheder, tribune, chaire. Katholiek, catholique. Katoen, coton, m.; (bedrukt) calicot,
Katoenplant, cotonnier, m. (m. — spinnerij, filature de coton. Katrol, poulie.
Kattekwaad, espièglerie. Katuil, m., chat-huant, m. Kauw, (vogel) choucas, m. Kauwen, mácher; het —, la masticaKaviaar, caviar, m.
(tion.
Kazuaris, casoar, m. Keel, gorge; — letter, gutturale.
Keelpijn, mal de gorge, m. Keep, (kerf) entaille.
Keer, m., (maal) fois.
Keeren, (zich), (se) tourner.
arréter. Keerkring, m., tropique, m. Keerpunt, moment critique, m. Keerzijde, revers, m. (tegenhouden)
Kees(hond), m., chien-loup, m.
Keet, loge, cabane. Keffen, japper. Keg, coin, m.
Kegel, m., cone, m.; (spel)-quille. Kegelbaan, quillier, m. Kegelen, jouer aux quilles. Kegelspel, jeu de quilles, m.
Keizerlijk, impérial. Keizerskroon, couronne impériale. Kelder, m., cave; -gat, soupirail, m. Kelk, (beker) coupe : (bloem) calice, m. Kemphaan, huppe ; (fig.) querelleur. Kenbaar, reconnaissable. Kenmerk, signe caractéristique, m. Kenmerken, caractériser. Kennelijk, évident. Kennen, connaitre; (le) savoir.
Kenner, connaisseur.
Kennis, connaissance. Kennis geven, avertir ; -ing, avis, m. Kennis maken met, faire la con-
naissance de.
Kenschetsen, caractériser.
Kenteeken, signe, m.
Kenteren, (v. h. getij) refluer. Kentering, (v. h. getij) refoulement, m.: (jaargetijde) changement moesson, m.
de la
Keper, (v. e. stof) grain, m.; op de —, de près.
Kastoor, castor, m. ; — en, de —.
Kazemat, casemate. Kazerne, caserne. Kazuifel, chasuble.
KEU.
Kegelvormig, conique. Kei, Keisteen, m, caillou, m. Keizer, empereur; -lijk, impérial. Keizerin, impératrice.
Kerf, entaille; — stok, in., taille. Kerk, église: -boek, paroissien, m. Kerkelijk, clérical. Kerker, m., prison. Kerkeraad, m., consistoire, m. Kerkhof, cimetière, m. Kerkportaal, porche.
Kerktoren, m., clocher, m. ; (spitse
—) fleche.
Kermen, gémir. Kermis, foire, kermesse ; — tent, baraque ; — wagen, caravane. Kern, noyau, m.
Kernachtig, vigoureux. Kernspreuk, apophthegme, m. Kerrie, curry, m.
Kers, cerise; -eboom, m., cerisier, ni. Kerspel, paroisse, diocèse, m. Kerstavond, m., veille de Noël. Kerstboom, m., arbre de Noël, m. Kerstdag,(feest), jour(fête) de Noël,
Kerstenen, christianiser. Kerstlied, cantique de Noël.
(m.
Kersversch, tout frais.
Kervel, cerfeuil, m. Kerven, entailler. Ketel, m., chaudron, m.;
(thee —), bouilloire. Ketellapper, chaudronnier.
Keten,
chafne.
Ketenen, enchai ner. Ketsen, rater; (voorstel) rejeter. Ketter, kettersch, hérétique. Ketterij, hérésie. Ketting, m., chaine; -ganger, forCat indigêne; - steek, point de chainette, m. Keu, queue. Keuken, cuisine; —meid, cuisinière; - gerei, gereedschap, ustensiles de c. Keur, choix, m.; k't beste) 1'élite, m. Keurbende, corps d'élite, m.
KEU. Keuren, examiner, essayer. Keurig, exquis. (m.; Keuring, (mil.) revision; (met.) essai, (anders)
examen, m.; expertise.
Keurmeester, expert. Keurs, corset, m. Keurvorst, électeur. Keus, Keuze, choix, m. Keuvelen, faire la causette, causotter, Kever, m., scarabée, m. (deviser.
Khakipak, complet en kaki, m.
Kibbelen, se quereller; -arij, querelle. Kiekeboe! coucou! Kieken, photographier. Kiekendief, milan, m. Kiekje, instantané, m. Kiel, m., sarrau, m., blouse
(v. e. schip) quine.
Kielhalen, donner la grande tale. Kielwater, sillage, m. Kiem, germe, m. Kiemen, germer, pousser. Kier (op een —), entr'ouvert.
Kies, grosse dent, (dent) molaire. Kieseh, délicat ; - heid, -esse.
Kieskauwen, pignocher, manger du
bout des dents.
Kieskeurig, difficile. Kiespijn, mal de dents, m. Kiesrecht, droit de suffrage, m.
Kiesrechtvrouwen, suffragettes.
Kieuwen, les ouïes. Kievit, m., vanneau, m. Kiezel, -zand, gravier, m. Kiezen, choisir. Kiezentrekker, dentiste. Kiezer, électeur. Kijf, buiten —, sans contredit. Kijk! tiens! tenez! Kijken, regarder. Kijker, m., lunette (d'approche). Kijven, quereller. Kikker (kikvorsch), m., grenouille. Kil, -heid, froid. Kim, horizon, m. Kin, menton, m. Kina, — boom, quinquina, m. Kind, enfant, m. of v. Kinderachtig, puéril; -heid, -ité.
Kinderjaren, enfance. Kinderliefde, amour filial, m. Kinderlijk, enfantin, naïf. Kinderloos, sans enfants.
Kindermeisj e, bonne. Kinderwerk, dat is voor hem —,
n'est qu'un jeu pour lui. Kindsbeen, van — af, des l'enfance. Kindsch zijn, être dans l'enfance. Kindsheid, enfance. Kinine, quinine. Kinkel, lourdaud. ce
Kinketting, gourmette.
Kinkhoest, m., coqueluche. Kinkhoren, m., buccin, m.
55
KLE. Kinnebak, máchoire. Kinriem, m., sous-gorge.
Kiosk, kiosque, m.
Kip, poule. Kippenhok, poulailler, m. Kippenvel, chair de poule. Kirren, roucouler. Kist, caisse; — je, coffret, m. Kittelen, chatouiller ; — ig, — eux. Kitteloorig, irascible. Kittig, pimpant, leste. Klaaglied, lamentation. Klaar, clair; (duidelijk) évident, clair ; (gereed) prêt á. Klaarblijkelijk, évident (-emment). Klaarlichte dag, (het is —) it fait grand jour; op —, en plein jour. Klaarmaken, préparer. Klaar spelen, mener q. c. a bonne fin. Klacht, plainte. Klad, tache; -boek, brouillard, m. Kladden, salir, barbouiller. Kladpapier, brouillon, m. Kladschilder, barbouilleur. Klagen over, se plaindre de. Klagend, plaintif. Klam, moite ; - heid, moiteur. Klampen, aan boord —, aborder. Klandizie, clientèle. Klank,
son, m.
(topée.
Klanknabootsend woord, onoma-
Klant, chaland (e) (vent), compagnon; de — en, la pratique.
Klap, coup, m. ; — bus, canonnière. Klaphoutj es, castagnettes. Klaploopen, écornifler; -er, -eur.
Klappen, claquer; tklikken) rapporter; (handen) battre des mains; (tong) appel de langue, m.
Klapperboom, cocotier, coco, m. — noot, coco, m. — olie, huile de coco. Klapperen, claquer. Klappertanden, claquer des dents. Klaproos, coquelicot, m. Klaptafel, table à battants. Klapwieken, battre des alles. Klaren (fig.), zie Klaarspelen. Klarinet, clarinette. Klaroen, clairon, m. Klasse, classe; i. e. — blijven zitten,
doubler sa classe.
Klateren, craqueter. Klatergoud, clinquant, m. Klauteren, grimper sur. Klauw, m., griffe ; - en, gratter. Klaver, Klaveren, trèfle, m. Klaverblad (fig.), trio, m. Klavier, clavier, m.; (piano) piano, m. Kleed, habit, vétement, m.; -
(vloer -)
tapis, m.; (tafel -) tapis, m.
Kleeden, vêtir; (zich) s'habiller. Kleederdracht, costume, m. Kleedij, costume, m. Kleeding, vêtement, m.
KLE. Kleedje, tapis, m.;
(v. h. bed) descente de lit.
Kleedkamer, garderobe; (v. e. schouwburg b.v.) vestiaire, m.
Kleerekoop, fripier. Kleeren, habits, vêtements ; -haak, patère; -kast, garderobe.
Kleermaker, tailleur. Klei, argile ; - grond, terre argileuse. Klein, petit; - Duimpje, Tom Pouce. Kleindochter, petite- felle. Kleingeestig, mesquin. Kleinhandel, m., commerce en Kleinigheid, bagatelle. (détail, m. Kleinkind, petit-fits, petite- felle. Kleinood, joyau, m.
56
KNA. Klingeling, drelindindin. Klink, loquet, m. Klinken, sonner; (glazen) trinquer. Klinkende munt, numéraire, m. Klinkklaar, tout pur. Klinker, m., voyelle; (steen) brique. Klinknagel, m., rivet, m. Klip, écueil, m. Klis, bardane; - kruid, glouteron, m. Kloek, ferme, brave. Kloek, (klokhen) poule qui a des poussins. Klok, (toren -) horloge. (huis) pendule; (bel) cloche. Klokhuis, m., (v. e. appel) trognon, m. Klokje, (bloem) campanule. Klokken, (v. e. kip) glousser; (v. e. flesch) faire des glouglous. Klokkengelui, son des cloches, m. Klokkenist, carillonneur. Klokkenluider, sonneur. Klokkenspel, carillon, m. Klokkentoren, clocher, m. Klokslag, m., coup (de cloche) m. met — van drieën, 3 heures sonnantes, au coup de 3 h. Klomp, sabot, m. ; (brok) masse. Klompenmaker, sabotier. Klont(er), grumeau, m. ; -ig, -eleux. Klonteren, se cailler. Kloof, fente ; berg-, gouffre. Klooster, couvent, m. Kloosterleven, vie monacale. Kloosterschool, école religieuse. Klooven, fendre. Klop, m., coup, m. Klóppartij, batterie, mêlée. Klopj acht, battue. Kloppen, frapper. Klopper, m., marteau, m. Klopping, (v. d. pols) pulsation: (v. h. hart) battement, m.
Kleinschrift, écriture menue. Kleinsteedsch, de province. Kleinzeerig, douillet. Kleinzoon, petit-fits. Klem, (val) trappe. Klem, in de —, dans 1'embarras. Klemmen, serrer. Klemtoon, m., accent, m. Klep, (v. e. pet) visière ; (v. e. tasch) patte; (v. pomp of zuiger) clapet, m. ; (ketel enz.) soupape. Klepel, m., battant, m. Kleppen, (klok) tinter. Klepperen, (ooievaar) claqueter; (anders) claquer. Klepperman, garde de nuit. Klerk, commis; (schrijver) copiste. Klerkenbaantje, emploi de copiste. Klets, (slag) coup; klets ! flit-flat! Kletsnat, mouillé jusqu'aux os. Kletteren, cliqueter; — de regen, pluie battante. Kleumen, avoir froid. Kleumsch, frileux. Kleur, couleur, (gelaats-) teint, m. Kleurdoos, bofte a couleurs. Kleuren, colorier; (blozen) rougir. Klos, bobine. Kleurenblind(e), daltoniste; Klotsen, clapoter. — heid, daltonisme, m. Klucht, — spel, farce. Kleurig, coloré. Kluchtig, dróle. Kleurling, homme (femme) de couKluifje, petit os, m. Kleurloos, incolore. (leur. Kluis, ermitage, m. Kleurstof, matiére colorante. Kluisgat, écubier, m. Kleuter, bambin. Kluisteren, enchainer. Kleven, (doen kleven) coller. Kluit, (aarde) motte. (vanzelf) se coller. Kluiven, ronger. Kleverig, gluant, visqueux. Kluiver, (zeil) m., foc, m. Kliekjes, restes, m. ; rogatons, m. Kluizenaar, ermite. Klier, gland, m.; — en, (ziekte) Kluts, de — kwijt raken, perdre Klierachtig, scrofuleux. (scrofule. la tramontane. Klieven, fendre. Klutsen, (een ei) brouiller; Klikken, cafarder. (room) fouetter; (mengen) mêler. Klikker, klikspaan, cafard. Kluwen, pelote. peloton, m. Klimaat, climat, m. Knaagdier, animal rongeur, m. Klimmen in, grimper sur. Knaap, garçon; (tafeltje) guéridon, Klimop, lierre, m. (m. Knabbelen, grignoter. Klimplant, plante grimpante. Knagen, ronger. Kling, lame. Knaging, (v. h. gew.) remords, m.
INA. Knakken, (geluid) craquer; (anders) rompre. Knal, rn., éclat, m. (geweer enz.) détonation. Knallen, éclater; (geweer) détoner ; (zweep) claquer. Knap, habile; (mooi) beau. Knaphandig, adroit, leste. Knapkoek, croquet, m. Knappen, (breken) se fèler; (geluid) craquer. Knapzak, m., bissac, m. Knarsen, (tanden) grincer les dents. Knarsetanden, grincer les dents. Knauwen, ronger. Knecht, (huis -) domestique; (werkman) aide. Kneden, pétrir. Kneep, pinee, m.; (fig.) truc, m. Knekelhuis, charnier, m. (m. Knel, étreinte; (fig.) gêne, embarras, Knellen, serrer; (v. schoenen) blesser. Knetteren, (vuur) pétiller. Kneu, linotte. Kneuzen, meurtrir; -ing, contusion. Knevel, m., moustache. Knevelarij, extorsion. Knevelen, garotter; (afpersen) extorquer. Knie, genou, m.; - buiging, génuflexion. Knielen, se mettre a genoux. Kniesoor, homme chagrin. Knieschijf, rotule. Kniezen, se chagriner. Knibbelspel, jeu des jonchets, m. Knijpbril, m., pince-nez, m. Knijpdokter, masseur, Knijpen, pincer. Knijptang, pincettes, pl.; (groote —) tenailles, pl. Knik, m., -je, inclination de la tête. Knikkebollen, hocher de la tête. Knikken, saluer de la tête; (ja —) donner un signe affirmatif. Knikker, m., bille. Knikkerspel, jeu de billes, m. Knikkeren, jouer aux billes. Knip, (vogel —) trébuchet, m.; (deur —) targette; (mes —) ressort, m. Knipmes, canif, m. Knipoogen, cligner des yeux. Knippen, (schaar) couper; (met 't oog) cligner. Knobbel, m., bosse. Knobbelig, noueux. Knoeien, -er, barbouiller; -eur; (bedrieger) tripoter, -eur. Knoeiwerk, -schrift, barbouillage, m. Knoest, neeud, m. -ig, noueux. Knoflook, ail, m. Knokkel, m., jointure. Knol, m., navet, m.; (paard) rosse. Knoop, (aan kleeren) bouton, m.; (in een touw) noeud, m.
57
KOF. Knoopen, nouer; (kleed) boutonner. Knoopsgat, boutonnière. Knop, m. (van een stok) pomme; (speld) tête; (plant) bourgeon, m.; (v. e. schel) poignée; (zadel -, degen -) pommeau, m. Knoppen, bourgeonner. Knorren, (berispen) gronder; (geluid geven) grogner. Knorrepot, grognard, grincheux. Knorrig, maussade, grincheux. Knots, massue. Knotten, étêter. Knotwilg, m., têtard, m. Knuist, m., poing, m. Knuppel, m., gros báton, m. Knutselarij, des babioles. Koddig, dróle, comique. Koe, vache; — melk, lait de v. Koeherder, - drijver, vacher. Koek, m., gateau, pain d'épice, m. Koekbakker, patissier. Koekenpan, poêle a frire. Koekoek, m., coucou, m. Koekoeksbloem, lychnis, m.;
(gemeene —) aeillet des prés, m.
Koel, frais; (onverschillig) froid. Koelbloedig, de - :n.-frûid. Koelbloedigheid, i oe -:r .i.l. m. Koelen, refroidir; uiig.) assouvir. Koelie, couli. Koelkamer, glacière. Koelte, fraïcheur. Koeltje, vent léger, m. Koeltjes, froidement. Koen, hardi; — heid, hardiesse. Koepel, m., (van binnen) coupole; (van buiten) dome, m.; (tuinhuis) pavilion, m. Koeren, roucouler. Koerier, courrier. Koers, m., cours, m. ; (weg) route. Koesteren, (een kind b.v.) dorloter; (zich) se chauffer;
(hoop —) nourrir l'espoir de.
Koeterwaalsch, baragouin, m. Koetjes en kalfjes, over - praten,
parler de la pluie et du beau temps.
Koets, carosse, m.; -huis, remise. Koetsier, toeher. Koetspoort, porte-cochère. Koevoet, pied-de-chèvre, m. Kof, koff, m. Koffer, m., coffre, m.; -tje, coffret, m.; (reiskoffer) malle. Koffie, café, m. ; -bes, cerise de C.; -boom, caféier; -boon, grain de c. — branden, torréfier le café.
het —, torréfactiou du café. — branderij, usine pour la t. du c. — extract, essence de café. — zetten, faire le café. Koffiedik, marc (de café) m. Koffiefiltreer, cafetière à filtre.
KOF. Koffiehuis, café, m. Kofehuishouder, cafetier. Koffiekamer, foyer, m. Koffiekan, (-pot), cafetière. Kofeketel, m., bouilloire; — kleurig, couleur café. Kogel, m., (geweer) balie; (kanon) boulet, in. Kogelregen, grèle de balies. Kogelrond, sphérique. Kogeltjes, (fiets -) billet. Kok, cuisinier; (scheeps—) coq. Kokkie, Kokkin, cuisinière. Kokarde, cocarde. Koken, (spijs —) cuire;
(water —) bouillir. (laten —) faire cuire, — bouillir.
Koker, m., étui, ni. Kokerellen, (koken) cuisiner. Kokinje, caramel, m. Kokosboom, -palm, cocotier, in. Kokosnoot, noix de toto. Koksjongen, marmiton. Koksmaat, aide- cuisinier. Kol,
(v. e. paard) étoile.
Kolder, m., (ziekte) vertigo, m.; (wapenrusting)
colletin, m.
Kolenbak, in., baquet an charbon, m. Kolenbrander, cliarbonnier. Kolenhok, charbonnier, m. Kolenmijn, houillère, mine de eh. Kolenschop, pelle. Kolf, (geweer) crosse;
(scheik. instrum.) cornue, retorte.
Kolfspel, jeu de crosse, m. Kolibri, colibri, m., oiseau- mouche, m. Koliek, colique, tranchée. Kolk, m., (kuil) creux, m. (afgrond)
gouffre, m.
Kolom, colonne. Kolonel, colonel. Koloniaal, colonial: soldat —. Kolonie, colonie. Kolonist, colon. Kolos, m., colosse. Kolossaal, colossal. Kolven, jouer a la crosse. Kom, bassin, m.; (steenen —) écuelle. Kombuis, cuisine. Komediant, acteur, comédien. Komedie, théátre, in. Komeet, comète. Komen, venir; (aan -) arriver. Komfoor, réchaud, m. Komiek, comique. Komijn(e kaas), fromage au cumin, m. Komkommer, concombre, m. Komkommertijd, saison morte. Komma, virgule; -punt, point et —, (m. Kommandant, commandant. Kommer, m., souci, m. Kommerlijk, misérable. Kommies, (v. bel.) douanier; (anders)
commis.
Kompas, boussole.
KOP.
58
Kompashuisje, habitacle, m. Kompasnaald, aiguille aimantée. Kompasroos, rose (des vents). Komplot, complot, m. Komst, arrivée. Konfijten, confine. Konijn, lapin, m. Konijnenhok, clapier, m. Koning, roi ; — in, reine. Koningschap, royauté. Koningsgezinde, royaliste. Koningskroon, couronne royale. Koninklijk, royal (bij w.) -ernent. Koninkrijk, royaume, m. Konkelen, (— arij, intrigue(r). Konstabel, maitre canonnier. Kontant, comptant; -en, argent c. Konvooi,
convoi, m.
Kooi, cage; scheeps—, cabane
schaaps—, bergerie.
Kookkunst, art culinaire, m. Kookpan,
casserole.
Kookpunt, point d'ébullition, m. Kool, chou, m. ; (steen -) charbon, m. Koolraap, chou-rave, m. Koolstronk, m., trognon de chou, m. Kooltje vuur, adonide d'automne. Kool-zaad, colza, m. Koolzuur, acide carbonique, m. Koop, m., achat, m.; -en, aclieter. Koophandel, m , commerce, m. Koopje, (goedk.) bonne rencontre,
(marchandise d') occasion;
— geven, jouer un tour a qn. Koopman, marchand ; (gr. -) négociant. Koopstad, ville marchande. Koopvaarder, vaisseau marchand, m. Koopvaardij, commerce maritime, m. Koopvrouw, marchande. Koopwaar, marchandise. Koor, (-gezang), chceur, m. Koord, cordon. in.; (touw) corde. Koorddanser, danseur de corde. Koordje, cordelet, m. Koorhemd, -kleed, surplis, m.
(v. e. bisschop) rochet, m.
Koorknaap, enfant de choèur. Koorts, flèvre; — lijder, fiévreux ; — achtig, — ig, f evreux. Koortsvrij, sans fièvre. Koorzanger, choriste; (kerk) chancre. Kootje, astragale. Kop, m., tête; (v. e. pijp) fourneau, m.
(v. e. schip) nez, m.; (kopje) tasse; over den — gaan, faire la culbute. Koper, cuivre, m. Koperdraad, fil d'archal, m. Kopererts, minérai de c, m. Kopergeld, monnaie de c. Kopergroen, vert de gris, m. Koperslager, chaudronnier. Koperwaren, chaudronnerie. Kopje, tasse. Koppel, couple, m.; -en, coupler.
KOP. Koppelteeken, trait d' union, m. Koppelwoord, copule. (de têtes. Koppensneller, chasseur (coupeur) Koppig, entêté.; -heid, entêtement, m.; (v. dranken) capiteux. Koraal, corail, m. (mv. coraux) m. Koren, blé, m. ; - beurs, halle au blé; — molen, m , moulin a blé, m. Korenaar, épi (de blé) m. Korenakker, m., champ de blé, m. Korenbloem, bluet, m. Korf, m., corbeille. Korhaan, m., petit coq de bruyère, m. Kornet, (muts) cornette. Kornuit, camarade. Korporaal, caporal. Korrel, m., grain, m. ; - ig, grenu. Korset, corset, m. Korst, croute, crouton, tn. Kort, court, bref; -heid, brièveté. Kortademig, asthmatique. Kortaf, dun ton bref. Korten, eetrancher ; (i. d. handel) rabattre. Korting, rabais, m.; (op tractement) Kortom, enfin, bref. (retenue. Kortstondig, passager. Kortswi;, 1, raillerie. Kortweg, tout court. Kortwieken, rogner les alles. Kortzichtig, mvope. Korzelig, bourru. Kost, m., aliment, m., mets, m.;
59
(in den —) en pension: — verdienen, gagner sa vie; — en inwoning, nourriture et logement. Kostbaar, kostelijk, précieux. Kostbaarheden, des bijoux, m. Kosteloos, sans frais; gratuit. Kosten, touter; (znw.) les frais, m. Koster, (protestant) marguillier; (katholiek) sacristain. Kostganger, -jongen, pensionnaire. Kostgeld, pension. Kostschool, pensionnat, m. Kostuum, costume, m. Kostwinning, métier, m. Kot, taudis, m. (rhume. Kotter, m., cutter, m. Kou vatten, (-ing), attraper un froid, m. Koud, froid; koude, Koudkleum, frileux. Koudvuur, gangrêne. Kous, bas, m.; (v. e. lamp) méche. Kouseband, m., jarretière. Kousje, (gloei —) manchon, m. Kouten, causer, faire la causette, (deviser. Kouter, soc, m., coutre. Kouwelijk, frileux. Kozijn, croisée. Kraag, in., collet, m.; -je, collerette. Kraai, corneille. Kraaien, (haan) chanter. Kraakbeen, cartilage, m.
KRI. Kraakachtig, cartilagineux. Kraakzindelijk, propret. Kraal, grain (de corail) m. Kraam, (kermis -) baraque. Kraan, robinet, m. ; hijsch-, grue. Kraanvogel, m., grue. Krab, égratignure; (dier) crabe. Krabbelen, (slecht schr.) griffonner; (m. d. nagel) gratter, égratigner. Krabben, gratter, égratigner. Kracht, force; - dadig, efficace. Krachteloos, sans force, impuissant. Krachtens, en vertu de. Krachtig, fort, (bijwoord) fortement. Krak! crac! Krakeelen, quereller. Krakeling, na., craquelin, m. (avec un c. Kraken, craquer. Kram, crampon, m. ; - men, attacher Kramer, mercier; — ij, mercerie. Kramp, crampe; -achtig, convulsif. Kranig, fort. Krank, malade. Krankzinnig, fou; -heid, démence; -engesticht, asile d'aliénés, m. Krans, m ., couronne. Krant, journal, m. Krantenhanger, porte-journaux, in. Krantenjongen, porteur des j. Kras, (bijv.) fort; (znw.) rayure. dat is — ! c'est raide, Ca ! Krassen, (van raven) croasser. Krater, in., cratère, m. Krediet, crédit, m. Kreeft, écrevisse; zee -, homard, m. Kreeftengang, (den — gaan) aller a
reculons.
Kreeftensla, salade aux homards. Kreeftskeerkring, m., tropique du Kreek, crique. (cancer, m. Kreet, m., cri, m. Krekel, in , grillon, m. ; (huis -) cri-cri ; (veld-) cigale. Kreng, charogne. Krenken, blesser; — d, offensif. Krent, petit raisin, m. (de Corinthe). Krentenbrood, pain à raisins, m. Kreool, créole, m. of v. Kreuk, — el, faux pli, m. Kreuken, — elen, chiffonner. Kreunen, gémir. Kreupel, boiteux; — en, boiter. Kreupelbosch, -hout, taillis, m. Krib, crèche; (etens —) mangeoire : (langs rivieren) clayonnage, m. Kribben, se quereller. Kribbig, bargneux. Kriebelen, démanger, picoter: (kietelen) chatouiller; — ing, déman-
geaison; (gekittel) chatouillement,m.; — schrift, griffonnage, m. Kriek, merise; — enboom, — ier, m. Krieken, (v. d. dag) le point du j. Krielen, krioelen, fourmiller.
KRI.
60
KRU.
Krielkip, poule naine. Krieuwelen, zie Kriebelen. Krijg, m., guerre;
Kronkelpad, chemin tortueux, m. Kroon, couronne;
Krijgen, (ontvangen) recevoir;
Kroonlamp, lustre, m. Kroonlijst, corniche. Kroonprins, prince royal. Kroos, lentille d'eau. Kroost, les enfants. Kroot, betterave. Krop, (v. e. vogel) jabot, m. (m. Kropper, (duif) pigeon grosse gorge, Kropsla, laitue pommée. Krot, taudis, m., bicoque. Kruid, herbe; — achtig, herbacé. Kruiden, (genees —) drogues;
— voeren, faire la guerre.
(halen) prendre; (pakken) saisir; (inhalen) attraper: (tanden —) faire.
Krijger, guerrier. Krijgertje spelen, jouer aux barres. Krijgsbedrijf, fait d'armes, m. Krj gsbehoeften, munitions, mv. Krijgsbende, troupe de soldats. Krijgsdienst, m., service militaire, m. Krijgsgevangene, prisonnier de g. Krijgshaftig, (van een volk) belli-
queux; (van een man) martial.
Krijgskunde, tactique. Krijgslied, chant guerrier, m. Krij gslist, stratageme, m. Krijgsraad, m., conseil de guerre, m. Krijgstocht, m., expédition militaire. Krijgstueht, discipline. Krijgsvolk, des soldate. Krijgsvoorraad, m., munitions, mv. Krijgsverrichtingen, opérat.ions. Krij schen, crier, criailler. Krijschend, aigre, aigu, strident. Krijt, craie; (strijdperk) lice;
teeken —, crayon, m.
Krijtachtig, crétacé. Krijtteekening, dessin au crayon, m. Krimpen, (laken) décatir; (van koude)
être trassi de; (anders) se rétrécir.
Kring, m., cercle, m. Kringvormig, circulaire. Krioelen, fourmiller. Krip, crêpe. Kris, criss, m. Kristal, cristal, m. Kristalhelder, clair comme du c. Kritiek, critique. Kroeg, cabaret, m.; - houder, -ier. Kroeglooper, pilier de cabaret. Kroes, m. (beker) gobelet, m. Kroes, (gekruld) crépu. Kroeskop, tête crépue, — frisée. Kroketj e, croquette. Krokodil, m., crocodile, m. Krokus, crocus, m. Krom, (gebogen) courbé;
(in de wisk.) courbe; (verdraaid) tortu; (haakv.) crochu; (kronkelig) sinueux. Krombeenig, cagneux. Krommen, courber. Kromming, courbe; (van den weg) Kronen, couronner. (détour, m.
Kroniek, chronique. — schrijver, chroniqueur. Kroning, couronnement, m. Kronkel, m., repli, m. Kronkelen, serpenter. Kronkeling, sinuosité;
(verdraaiing) tortillement, m.
(v. e. bloem) corolle; (luchter) lustre, m. ;. (munt) écu, m.
(anders) herbes, mv.
Kruiden, (werkwoord) assaisonner. Kruiden zoeken, herboriser. Kruidenier, épicier. (des bols. Kruiderij, épices, mv. Kruidj e-roer-mij-niet, balsamine m., pain d'épices, m. Kruidkoek, Kruidnagel, .m., clou de girofle, m. Kruien, (van een rivier) charrier
(met een kruiwagen) brouetter.
Kruier, commissionnaire. Kruik, cruche. Kruim, mie. Kruimel, miette. Kruimelen, émietter. Kruin, sornmet, m. Kruipen, ramper;
(door een opening) se glisser; (op h. en v.) marcher a quatre pattes.
Kruipende dieren, reptiles, m. mv. Kruis, croix; (v. e. paard) troupe;
(in de muziek) dièse, m. — maken, faire le signe de la croix.
Kruisband, m., sous- bande, m. Kruisbeeld, crucifix, m. Kruisbes, groseille verte. Kruiselings, en (forme de) croix. Kruisen, croiser; -er, m., croiseur, m. Kruisigen, crucifier. Kruis of munt, croix ou pile. Kruispunt, intersection. Kruistocht, m., croisade. Kruisvaarder, croisé. Kruisweg, m., carrefour, m. Kruit, poudre. Kruithoorn, m., poudrière. Kruitkamer, Boute aux poudres. Kruitwagen, m., caisson, m. Kruiwagen, m., brouette. Kruizemunt,- menthe. Kruk, béquille; (deur —) bouton, m.
(handvat) manivelle.
Krul, k haar-) boucle; (v. hout)
copeau, m.; (pence —) cadeau, m.
Krulhaar, cheveux bouclés, m. Krullebol, tête frisée. Krullen, ('t haar —) friser. Krullen, (spaanders) des copeaux, m. — jongen, apprenti charpentier.
61
KRU. Krulletter, lettre d'apparat. Kubiek, cubic ; - meter, mètre cube, Kuch, toux sèche. (m. Kuchen, tousser. Kudde, troupeau, m. Kuieren, se promener. Kuif, (van vogels) huppe;
(van menschen) toupet, m. Kuiken, poussin, m. Kuikendief, m., milan, m. Kuil, m., fosse; -tje, fossette; (modderkuil) fondrière. Kuip, cove. Kuiper, tonnelier. Kuiperij, tonnellerie; (fig.) intrigue. Kuisch, chaste; -heid, chasteté. Kuit, mollet, m.; (visch —) frai, m. Kunde, savoir, m. (oeufs, M. mv. Kundig, instruit. Kundigheid, savoir, m. Kunne, sexe, m. Kunnen, (vermogen) pouvoir; (iets geleerd hebben) savoir; zoo goed ik kan, de mon mieux. Kunst, art, m. ; ( -stuk) tour, m.; (kunstgreep) artifice, m. Kunstbewerking, opération, m. Kunstbloem, fleur artificielle. Kunstenaar, artiste. Kunstenmaker, jongleur.
Kunstig, (mensch) habile; (voorwerp)
ingénieux.
(behendig)
tour d'adresse, m.
Kunstje, tour d'adresse, m. Kunstmatig, artificiel. Kunststuk, (moeilijk) tour de force,
(m.
Kunstwerk, ouvrage d'art, m. Kuras, cuirasse; — ier, cuirassier. Kurk, liège, m. ; - eik, chêne-liège, m.
(v. e. flesch) bouchon, m.
Kurken, (werkw.) boucher. Kurketrekker, m., tire-bouchon, m. Kus, m., baiser, m. Kussen, ecobrasser. Kussen, coussin, ni; (hoofd —) oreiller, m.
Kussensloop, taie d'oreiller. Kust, cote; -boot, cabotier, m., bati-
cótier, m. ; -land, littoral, m. Kustlicht, phare, m. ; — wachter, gardien de ph., garde-phare. Kustplaats, ville cótière. Kuststreek, zone cotière, littoral, m. Kustvaarder, batiment cótier, m. Kustvaart, cabotage, m. Kustverlichting, les feux de la cote, Kustwachter, garde-cote. (m. Kuur, (gril) caprice, m., quinte, lubie; (genezing) cure. Kwaad, (slecht) mauvais; (boos) fáché ; (bij w.) mal. ment
KWI. Kwaad, (het) le mal. Kwaadaardig, malin, maligne. — heid, méchanceté, malice.
Kwaadheid, mauvaise humeur. Kwaadspreken, médire;
-d, médisant; -heid, médisance.
Kwaadspreker, calomniateur. Kwaadwillig, malveillant; — heid, malveillance.
Kwaal, maladie.
Kwaj ongen, gamin. — streek, m., polissonnerie.
Kwaken, (eend) barboter; (kikker)
coasser.
Kwaker, quaker.
Kwakkel, caille. Kwakzalver, charlatan; -ij, -erie. Kwalijk nemen, prendre en mauvaise Kwanselen, troquer. (part. Kwant, drole. Kwart, quart, m. Kwartaal, trimestre, m. Kwartel, m. ; caille. Kwartier, quartier, m. ; (verblijf) logement, m.; (tijd) quart d'heure, m.
Kwartiermeester, quartier-maitre.
de 50 centimes, quart de florin, m. Kwarts, quartz, m. Kwast, m., neeud, m. ; (verf-) brosse; (gordijn) houppe; (mensch) drole. Kwee, coing, m. Kweekeling, élève. Kweeken, élever: (v. planten) cultiver. Kweekerij, pépinière, m. Kweekschool, séminaire, m. Kweelen, gazouiller. Kwellen, tourmenter, tracasser. Kwelling, tourment, m. Kwets, prune de Damas. Kwetsbaar, vulnérable. Kwetsen, blesser; (beleedigen) offenser. Kwartje, pièce
Kwetsuur, blessure. Kwezelarij, bigoterie. Kwibus, quidam,
m.
Kwijnen, languir. Kwijten, s'aquitter. Kwijt raken, perdre. Kwijtschelden, pardonner;
(e. straf —) acquitter.
Kwik (- zilver), mercure, m. Kwikstaart, m., bergeronnette. Kwinkeleeren, gazouiller. Kwinkslag,
m., bon mot, m.
Kwispelen, kwispelstaarten,
agiter (remuer) la queue.
Kwistig, prodigue; -heid, - alité.
LAA.
62
LAN.
L. Laadstok, m., baguette. Laag, bas; (nederig) humble; (gemeen) vil. Laag, (v. e. of a. stof) couche; (gescliutvuur) bordée. Laaghartig, infame; -held, -infamie. Laagheid, bassesse. Laagte, terrain bas, m. Laai, in lichter —, tout en feu. Laakbaar, blamable. Laan, allée; (breede —) avenue. Laars, botte; — je, bottine. Laarzenknecht, m., tire-botte, m. Laarzenmaker, bottier. Laat, tard; hoe laat is 't? quelle heure Laat, (bijv. nw.) tardif. (est-il? Laatdunkend, arrogant. Laatst, dernièrement, l'autre jour. op't—,alafin. Laatste, dernier. Laatste, ten —, enfin. Labyrint, labyrinthe, m. Lach, sire, m. ; — bui, éclat de rire, Lachebek, rieur. (m. Lachen, rire; (luidkeels —) éclater de rire; (in zijn vuistje —) rire sous cape. Lachje, sourire, m. Lachlust, hilarité. Ladder, échelle. Lade, tiroir, rn.; (v. e. geweer) fut, m. Laden, charger; (schip) fréter. Lading, charge; (scheeps-) cargaison. Laf, (smakeloos) fade; (lafhartig) lathe, poltron. Lafaard, poltron. Lafenis, rafraichissement, m. Lafhartig, láche; -held, lácheté. Lafheid, lécheté. Lagen, iem. — leggen, tendre des pièges à qn. Lager eind, bas bout, in. Lagere school, école primaire. Lagerhuis, chambre des communes. Lagerwal, m., cóté sous 1e vent, m. Lak, laque; — werk,T_laque, m. Lakei, laquais. Laken, (werkw.) blamer Laken, (znw.) drap in Lakenfabriek, manufacture de d. Lakenhandelaar, drapier. Lakensch, de drap. Lakken, laquer; (brief) catheter; (schoenen) vernir. Lakmoes, tournesol, m. Laks, indolent; -held, indolence. Lam, paralytique; -heid, paralysie. Lam, agneau, m. Lammetje, agnelet, m. Lambrizeering, lambris, m. Lamfer, crêpe, m.
Lamp, lampe. Lampeglas, verre de lampe, ni. Lampekap, abat-jour, m. Lampe-kous, -katoen, uièche. Lampekousje, manchon, m. Lampetkan, aiguière. Lampetkom, cuve tte, bassin, m. Lampion, lanterne vénitienne. Lamprei, lamproie. Lamsvleesch, agneau, m, Lancet, lancette. Land, pays, m. ; (in 't alg.) terre; (platteland) la campagne; (akker) champ, m. Landbewoner, campagnard. Landbouw, m., agriculture. Landbouwer, laboureur. Landbouwkunde, économie rurale. Landbouwkundige, agronome. — school, école agricole. Landdier. animal terrestre, m. Landedelman, gentilhomme campagnard. Landeigenaar, propriétaire foncier. Landelijk, champêtre. Landen, aborder. Landengte, isthme, m. Land- en Volkenkunde, géographie et ethnologie. Landerijen, ternes, mv. Landerig, mal a l'aise. Landgenoot, compatriote, pays(e). Landgoed, terre. Landheer, propriétaire foncier. Landhoeve, métairie. Landing, débarquement, m.; (van vijanden) descente. Landingsplaats, débarcadère, m. Landkaart, carte géographique. Landleven, vie champêtre. Landlieden, les campagnards. Landlooper, vagabond. Landlucht, air de la campagne, m. Landmacht, armée de terre. Landman, laboureur. Landmeten, arpenter; -ing, -age. Landmeter, arpenteur. Landontginning, exploitation rurale. Landouw, paysage, m. Landschap, paysage, m. Landschapschilder, paysagiste. Landsman, compatriote. Landstadje, ville de province. Landstreek, contrée. Landtong, langue de terre. Landverhuizer, émigrant. Landverhuizing' émigration. Landverrader, traitre. Landvolk, les campagnards. Landvoogd, gouverneur. Landwaarts, vers la terre.
LAN.
63
Landweg, m., chemin vicinal, m. Lang, (tijd) longtemps. Langdradig, prolixe; -heid, -ité. Langer, niet —, ne .... plus. Langs, le long de;
— welken weg? par quel chemin?
Langwerpig, oblong. Langwijlig, (— dradig), prolixe. Langzaam, lent; — heid, lenteur. Langzamerhand, peu à peu. Lankmoedig, longanime. Lankmoedigheid, longanirnité. Lans, lance; Lansier, lancier. Lanssteek, m., coup de lance, m. Lantaarn, lanterne: straat —, réverbère, m. Lantaarnopsteker, allumeur de r. Lantaarnpaal, m., poteau de r., m. Lanterfanter, fainéant. Lap, m., chiffon, in. ; (overgeschoten)
coupon, m. ; (vod) guenille, loque.
Lapje, (iemand voor 't — houden),
se moquer de qn.
Lappen, raccommoder;
(v. kleeren) ravauder; rapiécer;
(fietsband) réparer.
Lapwerk, ravaudage, rn. Lardeeren, larder. Larie ! A d'autres! — Tarai e ! Lariksboom, gin., mélèze, m. Larve, larve. Lasch, jointure; — en, joindre. Last, m., fardeau, m.; (hinder) embar-
LEE. Leb, présure; — maag, caillette. Lectuur, lecture. Ledekant, bois de lit, m. Ledematen, meetbres, m. mv. Ledepop, mannequin, m. Leder, leer, cuir, m.; -en, de cuir. Lederachtig, coriace. Ledig, vide; (onbezet) vacant;
(werkeloos) •oisif.
Ledige tijd, m , loisir, m. Ledigen, vider. Ledigheid, vide, nl.
(geen werk) désceuvrement, m.
Leed, mal m. ; het doet mij —, j'en
suis fáché; (smart) douleur; met — e oogen zien, voir à regret. Leedwezen, regret, m. Leefregel, m., régime, m. Leeftijd, m., age, m. Leeftocht, m., des vivres, m. mv. Leeg, zie Ledig; — looper, fainéant. Leegte, vide, m. Leelijk, laid; (fig.) vilain. Leelijkheid, laideur. Leem, glaise; -kuil, glaisière. Leemte, lacune. Leen, leengoed, fief, in. Leenen, (aan) preter ;
(van) emprunter.
Leenheer, seigneur féodal. Leening, (aan) pret, m.;
(van) emprunt, m.
ras; m.; (bevel) ordre, m.
Leenman, vassal. Leenstelsel, régime féodal, m. Leer, (leder) cuir, m. Leer, (— stelsel), doctrine;
God —, blasphémer.
Leer om leer, c'est un preté vendu. Leeraar, professeur. Leerdicht, poème didactique, m. Leren, apprendre;
Lastdier, bête de somme. Laster, m., — taal, calomnie. Lasteraar, calomniateur. Lasteren, calomnier; Lastertong, mauvaise langue. Lastig, importun; (moeil.) difficile. Lastig vallen, importuner. Lastigheid, importunité; difficulté. Lastpaard, cheval de somme, m. Lat, latte. Latafel, commode. Laten, laisser; (doen) faire;
(toelaten) ne pas empêcher ; (aderlaten) saigner;
— maken, faire faire: — weten, faire part de. Later, plus tard; (naderhand) aprés. Lathyrus, pois de senteur. Latijn, — sch, latin, m. Latwerk, treillis, m. Laurier, m., laurier, m. Lauw, tiede ; — heid, tiédeur. Lauwer, m., laurier, m. Lauwerkrans, m., couronne de 1. Lava, lave; - stroom, torrent de 1., m. Laveeren, louvoyer. Laven, rafraichir. Lawaai, tapage, m. Lawine, avalanche.
in de — zijn, être en apprentissage.
— (onderwijzen) enseigner.
Leergeld betalen, apprendre
dépens.
a ses
Leergierig, appliqué; -heid, - cation. Leering, doctrine. Leerjaren, apprentissage, m. Leerjongen, apprenti. Leerling, disciple, élève; (leerjongen)
apprenti.
Leerlooien, tann -er; — er, — eur. Leerlooierij, tannerie. Leermeester, instituteur. Leerrede, sermon, m. Leerrijk, instructif. Leerstelling, doctrine. Leerzaam, (persoon) docile;
(zaak) instructif.
(m. Leesbaar, lisible. Leesbibliotheek, cabinet de lecture, Leesboek, livre de lecture, m. Leesgezelschap, société de lecture. Leest, forme; (gestalte) taille. Leesteeken, signe de ponctuation, m.
LEE. Leeuw, m., lion, m.; — enbek, (bl.), muflier, m., gueule de lion ; — enhok, cage de lion. Leeuwenhol, antre de lion, m. Leeuwenj ong, lionceau, m. Leeuwenkuil, m., fosse aux lions. Leeuwenmoed, m., courage dun lion, Leeuwerik, m., alouette. (m. Leeuwin, lionne. Leewater, synovie. Legaat, (afgezant) légat;
(erfgift) legs, m. (spr. lé).
Legateeren, léguer. Legeering, (van metalen) alliage, m. Legende, légende. Leger, armée; (slaapplaats) couche;
(v. e. haas) gite, m. (bed) lit, m. ; (nachtverblijf) gite, m. Legerafdeeling, corps d'armée, m. Legercommandant, commandant Legeren, camper. (en chef. Legermacht, force militaire. Legerplaats, camp, m. Legerseharen, armées, mv.
Legerstede, couche. Legertros, m., train dune armee, m. Legerwagen, chariot de bagage, m. Leggen, mettre ; (eieren —) pondre. Leghen, — kip, pondeuse. Legioen, légion. Lei, ardoise; — dekker, couvreur. Leiband, m., lisière. Leiboom, m., espalier, m. Leiden, conduire; (besturen) diriger. Leider, chef; leiding, direction. Leidsel, renes, mv.; guide. Leidsman, guide. Leien dakje, v. e. -, sur des roulettes. Leigroeve, ardoisière. Lek, voie d'eau; (est crevé;
mijn (fiets) band is —, mon pneu het schip is lek, le vaisseau fait eau. Lekkage, coulage, m. Lekken, (lek zijn) couler, faire eau; (druipen) dégoutter; (likken) lécher. Lekker, bon; exquis; -bek, gourmet. Lekkernij, friandises, mv. Lekkers, bonbons; (fam.) nanan, m. Lel, (v. h. oor) lobe. Lelie, lis, m.; — v. dalen, muguet, m. Lemmet, lame. Lendenen, les reins, m. Lendenstuk, filet, m. Leng(visch), lingue. Lengen, croitre, s'allonger. Lengte, longueur; -maat, mesure. Lengte(graad), (degré de) longitude. Lenig, souple; — heid, souplesse. Lenigen, adoucir. Lens, lentille. Lente, printemps, m. Lentebloemen, fleurs printanières. Lepel, m., cuiller; — vol, cuillerée. Lepra, lépre; — lijder, lépreux.
64
LIA. Les, legon. Lessehen, étancher. Lessenaar, m., pupitre, m. Letsel, (hinder) m., obstacle;
(wond) blessure.
Letten op, faire attention á. Letter, lettre. Letteren, (letterk.) littérature. Lettergieterij, fonderie de caractères. Lettergreep, syllabe. Letterkunde, littérature. Letterkundig, litteraire; -e, homme
de lettres, littérateur.
Letterlijk, littéral; (bijw.) — ement. Letterslot, cadenas à combinaisons, Letterzetter, compositeur. (m. Leugen, mensonge, m. Leugenaar, — ster, menteur, — euse. Leugenachtig, menteur. Leunen, s'appuyer
(met den rug) s'adosser.
Leuning, (stoel —) dos, m.; (trap —)
rampe ; (brug —) balustrade.
Leuningstoel, m., fauteuil, m. Leunstokje, appui-main, m. Leur, te — stellen, désappointer Leus, Leuze, mot d'ordre, m. Leven, (werkw.) vivre. Leven, vie; (gedruisch) bruit, m.
in zijn leven, de son vivant; om het leven brengen, tuer; om het leven komen, périr. Levend, vivant. Levendig, vif; — heid, vivacité. Levenloos, inanimé. Levensbehoeften, vivres, m. mv. Levensbehoud, préservation de 1. v. Levensbeschrijving, biographie. Levensgroot, de grandeur naturelle. Levenskracht, force vitale. Levenslang, perpétuel (-llement); (vonnis) á perpétuité. Levenslicht, jour, m. Levensloop, m., carrière. Levensmiddelen, des vivres, m. Levenstijd, m., durée de la vie. Levensverzekering, assurance sur —Mij, compagnie d'ass. sur l.v. (l.v. Levenswijze, maniere de vivre. Leventje, een vroolijk leventje leiden, faire bonne chére. Lever, foie, m. Leverpastei, paté de foie, m. Leverancier, fournisseur. Leveren, fournir; (over —) livrer; (slag —) livrer bataille. Leverworst, m., andouille. Levertraan, huile de foie. Lezen, lire; (aren —) glaner; (het —) lecture. Lezer (es), lecteur (lectrice). Lezing, lecture; (voordr.) conférence. Lias, liasse.
LIC. Lichaam, corps, m.
(in de wisk.) solide, m. Lichaamsbeweging, exercice, m. Lichaamsdeel, partie du corps. — gebrek, défaut corporel, m. Lichaamsgestel, constitution. Lichaamskracht, forces physiques. Lichamelijk, corporel. Licht, (helder) clair: 't wordt —, it commence t faire jour; het is licht, it fait jour. Licht, lumière; (daglicht) jour, m.; in het licht geven, publier. Licht, (nie t zwaar) léger; (gemakkelijk) facile. Lichtblauw, bleu clair. Lichten, (weer-) faire des éclairs; (oplichten) lever; uit 't zadel —, désarconner; den voet —, supplanter; het anker —, lever l'ancre. Lichter, (— schip), allège. Lichterlaaie, in —, tout en feu. Lichtgeel, jaune clair. Lichtgeloovig, crédule; -heid, -ité. Lichtgeraakt, irascible. Lichtgevend, lumineux. Lichtheid, légèreté. Lichting, (soldaten) levée. Lichtstraal, m., rayon de lumière, m. Lichtvaardig, léger; -heid, -eté. Lichtzinnig, étourdi. Lichtzinnigheid, étourderie. Lid, — maat, membre, m.; (deksel) couvercle. Lidwoord, article, m. Lied, chanson; (kerk -) cantique, m. Lieden, gens. Liedje, chansonnette. Lief, (dierbaar) cher; (mooi) joli: (aardig) mignon, gentil. Liefdadig, charitable. Liefdadigheid, charité. Liefde, amour, m.; -rijk, charitable. (naasten —) charité. Liefelijk, délicieux, doux. Liefhebben, aimer. Liefhebberij, gout, m., fantaisie. Lief kooien, caresser; -ing, caresse. Liefst, (bijw.) de préférence; (bijv. nw.) cher. Lieftallig, aimable. Liegen, mentir. Lier, lyre; (werktuig) cabestan, m. Lies, aine. Lieve Vrouw, onze —, Notre Dame. — bedstroo, muguet des bols, m. Lieveling(e), favori (— te). Lievelingskost, m., mets favori, m. Liever, plutót ; — hebben (willen), aimer mieux. Lieverd(j e), chéri, mignon. Lieverlede, van —, insensiblement. Liflafje, mets insipide, m.
65
LIN. Liggen, (stad enz.) être situé;
(mensch enz.) être touché.
Ligging, situation. Ligmatj e, natte. Ligplaats, mouillage, m. Lij, bas cóté du vaisseau, m. Lijden, souffrir; (ondergaan) subir; schipbreuk —, faire naufrage; iemand mogen —, aimer qn.
Lijden, (znw.) soufffrance. Lijdend, Lijder, souffrant. Lijdzaam, résigné. Lijf, corps, m. ; (japon -) corsage, m. Lijfarts, médecin ordinaire. Lijfeigene, serf. Lijfeigenschap, servage, m. Lijfje, corsage, m. Lijfrente, rente viagère. Lijfsbehoud, conservation de la vie. Lijfstraf, peine corporelle. Lijfwacht, garde du corps. Lijk, cadavre, m. Lijkbaar, bière. Lijken op, ressembler a; (schijnen) paraitre; dat lijkt mij, cela me convient.
Lijkkleed, linceul, m. Lijkkleurig, livide. Lijkkoets, corbillard, m.; (deftige lijkwagen)
char funèbre, m.
Lijklucht, odeur cadavéreuse. Lij krede, oraison funèbre. Lijkstaatsie, funérailles, mv. Lijkstoet, m., convoi funèbre, m. Lijkwagen, m., corbillard, m. Lijm, colle; -stok, m., gluau, m. Lijmen, coller. (à colle. Lijmpot, -kwast, pot —, brosse Lijn, (streep) lignet (touw) corde. Lijnbaan, corderie. Lijnolie, huile de lin. Lijnslager, cordier. Lijnwaad, toile. Lijnzaad, graine de lin. Lijst, cadre; (register) liste;
(ranglijst enz.) tableau, m.; (rand), bordure, rebord, m. ; in een lijst zetten, encadrer. Lijster, grive. Lijsterbes, sorbe; (boom) sorbier, m. Lijvig, corpulent; (v. dingen) volumineux. Lijzijde, de, cóté sous le vent, m. Likdoren, m., cor, m. Likeur, liqueur. Likken, lécher. Lila, lilas, m. ; (kanon) pierrier, m. Lillen, palpiter. Lilliputter, lilliputien. Limoen, m., limon, m. Linde, tilleul, m. Liniaal, régle. Linie, ligne; (rij) file; (equator) équateur, m., (spr. ékoua).
LOO.
66
LIN. Linieeren, régler.
Linieschip, vaisseau de ligne, m.
Linker, gauche. Links, à gauche; — om, à gauche. Linksch, gaucher; (fig.) maladroit. Linksehheid, gaucherie. Linnen, toile; — goed, linge, m. Linnenj uffrouw, lingère;
Lommerrijk, ombragé. Lomp, grossier; -heid, grossièreté. Lompen, (kleeren) haillons, m. (vodden)
chiffons, m.
Lomperd, m., rustre.
Long, poumon, m. Longader, veine pulmonaire.
Longontsteking, congestion pulmo-
(op een boot) femme de chambre. Linnenwever, tisserand. Linnenwinkel, m., lingerie. Lint, ruban, m. Lintworm, m., ver solitaire, m. Linzen, lentilles, mv. Lip, lèvre; — bloem, labiée.
Longtering, pulmonie. Lonk, Lonkj e, oeillade.
Lispelen, murmurer.
Loodrecht, perpendiculaire (- ment). Loods, (schuur) hangar, m. Loods, (stuurman) pilote ; - en, -r.
Lipletter, labiale. Lis, Lus, ganse. Lisch, iris, m., glaïeul, m.
(om te boden)
Lispen, zézayer. List, ruse. Listig,
plombique, m.
Livrei, livrée; — knecht, laquais. Lobbes, nigaud, bon enfant.
Locaal, local.
Locomotief, locomotive. Loef, lof, m. ; iem. de loef afsteken,
1'emporter sur qn. (m, Loefzijde, coté du vent, m. Loeien, rnugir; het —, mugissement. Loensch kijken, regarder de travers. Loer, (op de —), aux aguets. Loeren op, guetter, guigner. Loeven, loffer. Lof, m., louange; — felijk, louable. Lofpsalm, m., hymne.
Lofrede, éloge, in.
Lofspraak, — tuiting, éloge, m.
Lofwaardig, digne d'éloges, louable. Lofwerk, festons, m. mv. Lofzang, m., hymne, m.
Log, lourd; (scheeps —) loch, m.
Logé(e), hote. Logeeren, passer q.q. temps chez.
Logeerkamer, chambre d'ami. Logement, auberge, hotel, m. Logementhouder, aubergiste, hote(lier.
pesanteur. Logisch, logique. Loglijn, ligne de loch. Lok, mèche. Logheid,
Lokaal, local, m. Lokaas, appat, m. Loket, guichet, m.; (vakje) case. Lokfluitje, appeau, m. Lokken,
ligne de sonde.
Loodvergiftiging, empoisonnement
rusé; — heid, finesse.
Liter, litre, m. Litteeken, cicatrice.
Logenstraffen, démentir. Logger, lougre, m.
(naire.
Lonken, jeter des eeillades. Lont, mèche; — ruiken, avoir le vent (de. Loochenen, nier. Lood, plomb, m.; -erts, minerai de -, m. Loodgieter, plombier. Loodkleurig, livide. Loodlijn, perpendiculaire;
attirer.
Lokvogel, m., oiseau appelant, m.
Lombok, pirnent, m., poivron, m.
Lommer, ombrage, m. Lommerd, m., mont de piété, m.
Loodswezen, pilotage, m. Loodwit, céruse. Loodzwaar, très lourd. Loof, feuillage, m.
Loofhuttenfeest, fête des taber(nacles. Loofwerk, feston, m.
Loog, lessive; — zout, alcali, m. Looien, tanner. Looier, tanneur; — ij, tannerie.
Looikuip, cuve de tanneur. Look, all, m. ; bies —, ciboule. Loom, las; — heid, lassitude.
Loon, (arbeidsloon) salaire, m.; (van dienstboden) gages, mv. Loontrekkend, salarié. Loop, m., course; (v. e. mensch) démarche ; (van zaken) cours, in.; (van het water) courant, m. (van een geweer) canon, m. Loopbaan, carrière.
Loopen, (gaan) marcher; (te voet gaan) aller (snel gaan) courir;
a pied;
(stroomen) couler; gevaar —, courir risque. Loopend schrift, écriture courante. Looper, (sleutel) passe-partout, m.; (gang- of trap-) tapis de corridor, d'escalier; (schaakstuk) fou, m.; (coureur. Loopgraaf, tranchée. Loopje, (i. d. muziek) roulade; (v. kruit) trainée; (foefje) truc, m. 'n — nemen met, s'arnuser de. Loopjongen, galopin. Loopplank, (v. e. boot) passerelle; (v. d. trein) marche -pied, m. Loops, ter —, en passant. Loos, rusé, fin; -heid, finesse. (leeg) vide; (valsch) faux. Loot, rejeton, m.
LOO. Loover, feuillage, ni. ; verdure. Loovertj e, paillette. (pousser. Loozen, (uit —) décharger; (zucht —) Lor, (lap) chiffon, m.; (prul) bagatelle. Lorgnet, pince-nez, m. Lorkeboom, m., mélèze, m. Lorrewerk, bousillage, m. (m. Los, détaché; — gerucht, bruit vague; — blaadje, feuillet volant, m. — kruit, met — schieten, tirer a poudre; -se praatjes, des contes en Fair.
Losbandig, libertin; -heid, -age, in. Losbarsten, éclater : -ing, explosion. Losbranden, faire explosion Losbranding, décharge. Losgaan, se détacher; — op, attaquer. Losgeld, rancon. Losgespen, déboucler. Loshaken, dégrafer. Losheid, (fig.) aisance. Losjes, légèrement. Loslaten, lacher, lacher prise. Losmaken, détacher. (van zelf) se Losplaats, débarcadère, me. (détacher. Losprijs, m., rangon. Losraken, se détacher. Losrukken, détacher; — scheuren, arracher; — schroeven, dévisser. Lossen, décharger; (een pand) retirer; (goederen) dégager. Lossing, décharge. Lostornen, découdre. Lostrekken, chétacher. Loswringen, zich —, se dégager. Lot, sort, m.; (noodlot) destinée; (loterij) billet de loterie, m.; (prijs) lot; ('t hoogste —) le gros lot, m. Loteling, consent. Loten, tirer au sort; (v. fl militie) tirer a la conscription. Loterij, loterie; -briefje, billet de 1. Lotgenoot, compagnon. Lotgeval, aventure. Loting, tirage an sort, m. (v. d. militie) conscription. Louter, pur; (bij w.) purement. Louteren, purifier. Loven, loner; — en bieden, marchander. Lucht, air, m.; (uitspansel) eiel, m.; (geur) odeur; (dampkr.) atmosphère. Luchtbel, bulle d'air. Luchtbol, m., ballon (aérostatique) m. Luchtdicht, hermétique. Luchten, aérer; (hart) décharger. Luchtgat, soupirail, ril. Luchtgesteldheid, état atmosphéri(que. Luchtig, frais, (fig.) enjoué. Luchtje, — scheppen, prendre l'air. Luchtkasteel, chateau en Espagne, m. Luchtklep, soupape. Luchtledig, vide; het —, le vide.
67
LUX. Luchtpijp, trachée. Luchtpomp, machine pneumatique. Luchtreis, voyage aérien, m. Luchtreiziger, aéronaute. Luchtruim, firmament, in. Luchtschipper, aviateur; (m. e. luchtbol) aéronaute. Luchtspiegeling, mirage, m. Luchtsprong, m , capriole. Luchtstreek, zone. Luchtstroom, m., courant d'air, m. Luchtvaart, aviation. Luchtverschijnsel, météore, m.
Lucifer, m., allumette.
Lucifersdoosje, bofte a allumettes. Lui, — aard, — lak, paresseux. Luid, clair, Naut; — spreken, parler a haute voix; — lachen, éclater de Luiden, sonner. (rire. Luidkeels, a haute voix. Luidruchtig, bruyant, bruyamment. Luier, lange. Luieren, fainéanter. Luierstoel, m., chaise longue. Luifel, auvent, m. Luiheid, paresse. Luik, (val -) trappe; (blind) volet, m.; (scheeps-) écoutille.
Luilak, — wammes, fainéant;
(school —) cancre.
Luilekkerland, pays de cocagne, m. Luim, humeur; (gril) caprice, m.; i. e. goede —, de bonne humeur. Luimig, (grappig) comique; (grillig) e,T1r!riPil1. Luipaard, in.. 1^'-o1,cir!I. m.
Luis, pou, m.
Luister, m., splendeur. Luisteren, écouter. Luisterrijk, splendide. Luistervink, écouteur (— euse). Luit, luth, m. Luitenant, (eerste —) lieutenant; (tweede —) sous-lieutenant. Luiwagen, m., frottoir, m. Lukken, réussir (à) (niet onpers). Lummel, lourdaud. Lummelachtig, rustaud. Lus, ganse. Lust, m., (begeerte) envie; (genoegen) plaisir, m. Lusteloos, abattu; (doorgaans —)
indolent; -heid, abattement, m.;
(doorgaans) indolence. Lusten, aimer. Lusthof, m., jardin de plaisance, m. Lustslet, chateau de plaisance, m.
Lustig, enjoué. Lustre, (stof) lustcine ; (lamp) lustre, Luthersch, luthérien. (m. Luttel, peu; (klein) petit. Luur, lange. Luw, á l'abri du vent. Luxeartikel, article de luxe, m.
5*
MAR.
68
MAA.
M. Maag, estomac, m. (spr. estoma). Maagd, vierge; — elijk, virginal. Maagdepalm, pervenche. Maagpijn, mal d'estomac, m. Maaien, faucher; — er, faucheur. Maak, in de —, entre les mains. Maakloon, main d'oeuvre. Maaksel, facon. Maal, (keer) fois; (maaltijd) repas, m. Maalstroom, m., tourbillon, m. Maaltijd, m., repas, m.; Maan, lune. Maand, mois, m. Maandblad, revue mensuelle. Maandag, m., lundi, m.; — houden, chomer. Maandelijks, (per maand) par mois; (elke maand)
chaque mois.
Maandelijksch, mensuel. Maandrapport, rapport mensuel, m. Maaneclips, éclipse de la lune. Maangestalten, phases de la lune. Maankop, pavot, m. Maanlicht, clair de lune, m. Maansverduistering, éclipse de la (lune. Maar, (voegwoord) mais;
(bij w.) seulement, ne que. ik heb er — drie, je n'en ai que
Maarschalk, maréchal. (trois. Maarschalksstaf, m., baton de m. Maart, m., mars, m. Maas, maille. Maat, mesure; (i. h. spel) partenaire; (makker)
camarade.
Maatglas, verre a division, m. Maatje, décilitre, m. Maatregel, m., mesure. Maatschappelijk, social. Maatschappij, soclété;
(van handel) compagnie;
— oprichten, fonder une s. Maatstaf, m., mesure. Maatstreep, barre. Machine, machine; — geweer, mitrailleuse. Machinist, mécanicien. Macht, puissance, pouvoir, m.; (gezag) autorité; (kracht) (leger) les forces;
force;
uit al zijn —, de toutes zes forces. Machteloos, impuissant; -heid, ance. Machtig, puissant; — en, autoriser. Machtiging, autorisation. Madeliefje, marguerite, páquerette. Magazijn, magasin, m. Mager, maigre; -heid, maigreur; — worden, s'aoraigrir. Magneet, m., aimant, m. Magneetnaald, aiguille aimantée. Magnetisch, magnétique. Magnetisme, magnétisme, m.
Mahomedaan, Mahométan. Mahoniehout, acajou, m. Mail, courrier, m.; Mailboot, paquebot, m., bateau-
poste, m.
Maildienst, service maritime postal, Mailpapier, papier pelure, m. (m. Maïs, maïs, m. Majesteit, majesté; -sschennis, crime de lèse-majesté, Majoor, (inf.) chef de bataillon; (m.
(cay.) chef d' escadron.
(m. Mak, apprivoisé, (zacht) doux. Makelaar, courtier; - sloon, courtage, Maken, faire; (met bijv. nw.) rendre. Makker, camarade, compagnon. Makreel, maquereau, m. Mal, sot; Malligheid, sottise. Malaria, malaria, m., fièvre palustre, -verschijnselen, symptomes de m. Malen, moudre; (schild.) peindre. Malie, maille; — kolder, cotte de m. Mallemolen, m., carrousel, m. Malligheid, sottise; (scherts)
badinage, m.
Malsch, tendre; (sappig) succulent. Malva, mauve. Mama, maman, mere. Man, homme; (echtgenoot), mari. Manchet, manchette. Mand, panier, m.; (met handvat)
tuanne; (rug-) hotte; (hand-) cabas,
(m. Mandaat, mandat, m. Mandenmaker, vannier. Mandenwerk, vannerie. Mandj e, corbeille. Manen, (haar) crinière. Manen, (werkw.) sommen. Maneschijn, m., clair de lune, m. Mangel, m., calandre; — en, — r (ontbreken)
manquer de.
Mangelwortel, m., betterave. (allures. Manhaftig, vaillant. Manier, manière; — van doen, Mank, boiteux; — loopen, bolter. Mankeeren, manquer; zonder —, sans faute. Manmoedig, intrépide. Manna, manne. Mannelijk, (taalk.) masculin; (anders)
male.
Mannetje, (dier) male, m. Manschappen, (schip) équipage, m.; (oorlog) les
soldats.
Manslag, m., homicide, m. Mantel, m., manteau, m. Manufacturen, nouveautés, mv. Manufactuurwinkel, m., magasin Mare, nouvelle. (de nouveautés, m. Maretakken, gul, m. Margeriet, marguerite.
MAR. Mariabeeld, madone. Marine, marine. Marinier, soldat de marine. Marionet, marionnette. Marketenster, vivandière. Markgraaf, margrave. Markies, marquis; — zin, — e. Markt, marché, m. ; (plein) place. Marktplaats, place du marché. Marmer, marbre, m. ; — en, de m. Marmergroeve, carrière de m. Marmot, marmotte. Marokijn, maroquin, m. Mars, hune; -gast, gabier. Marsch, m., marche. vooruit — ! en avant, marche! Marschvaardig, prèt a marcher. Marsepijn, massepain, m. Marskramer, colporteur. Martelaar, martyr. Marteldood, m., martyre, m. Martelen, torturer; -ing, tourment, Marter, m., martre. (m. Masker, masque, m. ; -en, masquer. Maskerade, mascarade. Massa, masse. Massief, massif. Mast, m., muit, m.; -boom, m., lapin, Mastbosch, forét de sapins. (m. Masteloos, démité. Mat, natte; (gang-) paillasson, m. Mat, (dof) terne ; (moe) las; (glas) dépoli; (kogel) balie morte; (schaak —) échec et mat. Mate, met —, modérément. Matelot, (dameshoedje) canotier, m. Materialen, matériaux, m. Matheid, lassitude. Matig, sobre; (gematigd) modéré, tempéré; (prijs) modique; (in 't eten) frugal. ' Matigen, tempérer; modérer. Matigheid, tempérance; (in eten) frugalité. Matiging, modération. Matras, matelas, m. Matroos, matelot. Mattenmaker, nattier. Mauwen, miauler. Mazelen, rougeole. Mazen, mauler. Mede, avec. Medebrengen, (iets) apporter; (iemand) amener. Medeburger, concitoyen. Mededeelen, communiquer, faire
part de. Mededeeling, communication. Mededingen, concourir. Mededinger, concurrent. Mededoogen, compassion, pitié. Mede-erfgenaam, co-héritier. Mede-eigenaar, co- propriétaire. Medeklinker, m., consonne.
69
MEI. Medeleerling, condisciple. Medelijden met, pitié de. — hebben, prendre en pitié. Medelijdend, charitable. Medemensch, prochain, m. Medeminnaar, rival. Mede-passagier, compagnon de (voyage. Medeplichtig, complice. Medeplichtigheid, complicité. Medesleepen, entrainer. Medewerken tot, concourir a. Medewerker, collaborateur. Medewerking, concours, in. Medeweten, connaissance. (a M. Medicijn, médecine; - fleschj e, fiole Mee, mede, (drank) hydromel, M. Meedoogenloos, impitoyable. Meekrap, garance. Meel, farine; — zak, m., sac a f., m., Meeldraad, m., étamine. (sérieux. Meenen, croire; (in ernst zijn) être (van meening zijn) etre d'avis; (voornemens zijn) avoir 1'intention. Meening, opinion. Meer, (telwoord) plus. Meer, (znw.) lac, m. Meerdere, supérieur. Meerderheid, supériorité; (van stemmen) pluralité. Meerderjarig, majeur. — verklaren, émanciper. Meerderjarigheid, majorité. Meerendeels, pour la plupart. Meerkat, guenon. Meerkol, m , geai, m. Meermaals, fréquemment. Meermin, poisson femme; sirene. Meerschuim, écume de mer. Meervoud, — ig, pluriel, m. Mees, mésange. Meesmuilen, rire dans sa barbe. Meest, le plus; de meeste menschen, la plupart des homines. Meestal, le plus souvent. Meestbiedende, le plus offrant. Meestentijds, le plus souvent. Meester, maitre; — es, maitresse. zich — maken van, s'emparer de. Meesterknecht, maitre ouvrier. Meesterlijk, superieur. Meesterschap, supériorité. Meesterstuk, chef d'oeuvre, m. Meetbaar, mesurable. Meetkunde, géométrie; -ig, -ique. Meeuw, mouette. Meevallertje, bonne fortune. Meewarig, compatissant. Mei, m., rnai, m.; - maand, mois de —, Meibloem, muguet, in. (m. Meiboom, in., mai, m. Meid, servante; — alleen, bonne à Meidoorn, m., aubépine. (tout faire. Meikever, nl., hanneton, m. Meineed, — ig, parj ure, m.
MEI. Meisje, fille, (meestal) jeune fille. Mejuffrouw, mademoiselle.
70
MIJL. Mesthoop, m., tas de furrier, m. Mesties, métis.
Met, avec; met geweld, par force; — 't spoor, par le chemin de fer. Metaal, métal, m. mentionner. Metaalachtig, métallique. Melding, mention. Metaalwaren, quincaillerie. Melig, farineux. Meteen, en même temps. Melk, lait, m.; — en water, — coupé. Meten, mesurer. Melkboer(in), laitier, laitiere. Meter, m., (maat) mètre, m. Melken, traire. compagnon. Metgezel, (m. Melkerij, Melkhuis, laiterie. Metriek stelsel, système, métrique, Melkkan, pot an lait, m. Metselaar, macon; -len, maconner; Melkkoe, vache a lait. Metselkalk, mortier, m. Melkmeisj e, laitière. Metselwerk, magonnerie. Melkmuil, blanc-bee. Metten, (mis) matines, mv. Melktand, m., dent de lait. Mettertijd, avec le temps. Melkweg, m., vole lactée. Metterwoon, z. — vestigen, s'établir. Meloen, m., melon, m. Meubel, meuble, m.; Memorie, (geheugen) mémoire; -makerij, magasin de meubles, m. (geschrift) mémoire, m. -wagen, voiture de déménagement. Memoriseeren, apprendre par coeur. -was, encaustique pour meubles. Men, on. Meubilair, mobilier, m. Mengelen, mêler ; - ling, mélange, m Meubileer en, meubler. Mengelmoes, potpourri, m. Mevrouw, madame. Mengelwerk, miscellanés, mv. Miauwen, miauler. Mengen, mêler; z. — in, se — de. Middag, m., midi, m. Mengsel, mélange, m. Middageten, -maal, diner, m. Menie, -ën, (enduire de) minium, m. Middags, ('s), a midi. Menig, maint: — een, plus dun. Middagslaapj e, méridienne, sieste. Menigmaal, souvent. Middagtafel, repas de midi, m. Menigte, quantité; (volk) foule. Middel, moyen, m. ; (genees -) remède, Menigvuldig, nombreux. (m. (van het lijf) ceinture; Mennen, mener. (door middel van) an moyen de. Mensch, homme. Middelbaar, moyen. Menschaap, singe anthropomorphe. Middeleeuwen, moyen age, m. Menschdom, genre hurnain, m. Middeleeuwseh, du moyen age. Menschelijk, humain. Middelen, fortune, moyens, m. mv. Menschelijkheid, humanité. Middelerwijl, en attendant. Menscheneter, anthropophage. Middellijn, diarnètre, m.; Menschenhaat, m., misanthropie. (der aarde) équateur, m. Menschenhater, misanthrope. Middelmaat, juste milieu, m. Menschenvriend, philantrope. Middelmatig, médiocre. Menschheid, genre humain, m. Middelmatigheid, médiocrité. Menschlievend, hurnain; Middelpunt, centre, m. — heid, philantropie. — vliedend, centrifugal. Merel, merle, m. Middelrif, diaphragme, m. Meren, amarrer. Middelschot, separation. Merg, moelle; -pijp, os à —, m. Middelsoort, sorte moyenne. Mergel, marne. Middelste, moyen. Meridiaan, m., méridien, m. — vinger, doigt du milieu, m. Merk, marque; -baar, perceptible. Melaatseh, lépreux ; -heid, lèpre.
Melden, annoncer; (vermelden)
Merken, (teekenen) marquer; (bemerken) s'apercevoir de.
Middelweg, m., le (juste-) rillieu.
Midden, milieu, m.; — in, an —.
— door, par le milieu, en deux.
Merklap, canevas, m. Merkteeken, marque.
Middernacht, m., minuit, m.
Messenmaker, coutelier. Messenwinkel, m., coutellerie.
Mijden, éviter.
Merkwaardig, remarquable. Merkwaardigheid, curiosité. Merrie, jument. Mij, Mes, couteau, m.; (zak —) canif, m. Messias, Mesgie.
Messing, laiton, m.
Mest, m., fumier, engrais, m.
Mier, fourmi; -eneter, m., mange-f. Mierennest, -hoop, fourmillière. Migraine- stift, crayon antimigraine, (M. moi, à moi, me. Mijl, mille, m. (1852 M.); lieue (uur gaans) ; (Nederl. mijl) kilomètre, m. Mijlpaal, m., colonne militaire.
MIJlMI. Mijmeren, rêver; -ing, rêverie. Mijn, (voornw.) man, ma, mes. Mijn, (znw.) mine ; — aandeelen, — waarden, action minières. Mijnbouwkundig, mineur. — ingenieur, ingénieur des mines. Mijnent, (te —), chez moi. Mijnentwege, (van) de ma part. Mijnheer, monsieur. Mijn-ingenieur, i. des mines. Mijnwerker, mineur. Mijnwezen, régime mineur, m. Mijt, (hoop) tas, m.; (dier) mite. Mijter, m., mitre. Mikken, viser ; (kanonnen) pointer. Mikpunt, point de mire, m., but, m. Mild, libéral ; — heid, libéralité. Milddadigheid, charité. Militie, milice. Millioen, million, m. Milt, rate ; — zucht, hypocondrie. Min, moins ; (slecht) mauvais. Min of meer, plus ou moins. Min, (voedster) nourrice. Minachten, dédaigner; -d, -eux. Minachting, dédain, m., mépris, m. Minder, moindre; (bijw.) moins. Minderen, diminuer. Minderheid, infériorité. Minderjarig, mineur. Minderjarigheid, minorité. Mineraal, minéral; -water, eau — e. Minister, ministre ; -ie, ministère, m. Minnaar, amant; -es, -e. Minne, in der —, à l'amiable Minnezanger, troubadour. Minste, moindre; (bijw.) moins.
ten —, au moms, du moms.
Minstens, au moms. Minuut, minute. Minuutwijzer, m., aiguille a minutes. Minzaam, gracieux. Minzaamheid, affabilité. Mirre, myrrhe. Mirt, m., myrte, w,. Mis, messe; — boek, missel, m. de — lezen, dire la messe. Mis! manqué Mis, (jaarmarkt foire. Misbaar, vacarme, m. Misbaksel,-produkt, chose manquée. Misboek, misse], m. Misbrood, hostie. Misbruik, abus, m. Misbruiken, abuser de. Misdaad, crime, m. Misdadig, — er, criminel. Misdeeld, mal partagé. Misdienaar, servant, m. Misdrijf, crime, m.; délit, m. Misdrijven, commettre ene faute. Misdruk, maculature. Misgewaad, chasuble. Misgewas, mauvaise récolte.
71
MOE. Misgunnen, envier. Mishagen, déplaire à;
(znw.) déplaisir, gin.
Mishandelen, maltraiter. Mishandeling, mauvais traitement, (m. Miskennen, mSconnaitre. Miskoop, mauvaise emplette. Misleiden, tromper. Misleiding, déception. Mislukken, échouer; -ing, échec, m. Mismaakt, contrefait, difforme. Mismaaktheid, difformité. Mismoedig, découragé. Misnoegd, mécontent. Misnoegen, mécontentement, m.: (déplaisir, m. Mispel, nèfie. Misplaatst, déplacé. Misraden, deviner mal. Misrekenen, se tromper. Misrekening, mécompte, m. Misschien, peut-être Misschieten, manquer. Misselijk, ik ben —, j 'ai mal au coeur. Missen, manquer. Misslaan, manquer son coup. Misslag, m., faute, erreur, bévue,
méprise.
Misstap, m., faux-pas, m. Mist, brouillard, m. ; - en, faire du b. Misthoorn, sirène. Mistig, brutneux, nébuleux. Mistletoe, gui, m. Mistroostig, triste. Mistrouwen, (znw.) méfiance. Misverstand, rnal- entende, m. Misvormd, difforme. Mits, pourvu que. Modder, boue; -ig, bourbeux -kuil, m., bourbier, m. ; - vulkaan, volcan terrivome, m.; - sloot, fossé Mode, mode; naar de —, (bourbeux a la —; uit de —, passé de mode. Modegek, élégant, fat. Modeplaat, gravure de modes. Model, modèle, m. Modemaakster, modiste. Modewinkel, m., magasin de nouveautés, m. Moed, m., courage, m. Moe (de), fati gué; -heid, fatigue. Moedeloos, découragé. Moedeloosheid, découragement, m. Moeder, mere; — lijk, maternel. Moederland, mère patrie. Moederliefde, amour maternel, M. Moederloos, sans mere. Moedertaal, langue maternelle. Moedervlek, envie. Moederziel alleen, seulet, tout seul. Moedig, courageux. Moedwil, (met —), — lig, expres. Moeilijk, difficile; -heid, difficulté. Moeite, peine. Moer, (v. e. schroef), écrou, m.
MOE.
MUI.
72
Moeras, marais, m. Moerassig, marécageux. Moerbei, more; -boom, murier, m. Moesje, mouche.
Moorddadig, meurtrier. Moorden, massacrer. Moordenaar, meurtrier. Moordgierig, - lustig, - zuchtig,
Moestuin, m., jardin potager, m. Moet, (vlek) tache. Moeten, devoir; (stellig —) falloir.
Moordhol, coupe-gorge m.
Moesplanten, herbes potagères.
Mof, manchon, m.
Mogelijk, possible; -heid, possibilité. Mogen, pouvoir.
Mogendheid, puissance. Mohammedaan, Mahométan. Moker, m., masse, marteau de forge. Mokken, bouder. (m. Mol, m., taupe. m., moulin, m. Molen, Molenaar, meunier. Molenkap, cage de moulin. Molenmaker, constructeur de m.
Molensteen, m., meule. Molentje, moulinet, m. Molenwiek, aile de moulin. Mollenval, taupière.
Mollig, moelleux; (poezelig) dodu. Molligheid, mollesse. Molm, m., (hout-) vermoulure; (turf-) poussiere de tourbe. Molshoop, m., taupinière. Molsla, salade de taupe. Molteeken, bémol, m. Molton, molleton, m. Mom, (- bakkes), masque, m. Mompelen, murmurer. Monarch, monarque. Monarchie, monarchie ; - aal, -ique. Mond, m., bouche; (riv.) embouchure. zijn — houden, se taire. Mondbehoeften, des vivres, m. Mondeling, verbal; (bijw.) -ement. Mondig, majeur; -heid, majorité. Monding, embouchure. Mondstuk, (pijp) bout, m.; (instrument) embouchure. Mondvol, m., bouchée. Monnik, moine; -kap, capuchon, m. Monnikenklooster, monastère, m. Monnikspij, froc, m. Monster, (staal) échantillon, m. ; (gedrocht) monstre, m. Monsterachtig, raonstrueux. Monsteren, examiner; (troepen) passer en revue. Monteeren, monter; (v. juweelen) enchásser. Montuur, monture. Monument, monument, m. Mooi, joli; — heid, beauté. Mooiprater, enjOleur. Moois, 't is wat — c'est du beau. Moord, m., meurtre, m. — en brand schreeuwen, jeter
les haute cris.
Moordaanslag, m., attentat, m.
sanguinaire.
Moortje, (paard) cheval moreau, m. Moot, tranche.
Mopneus, m., nez retroussé, m. Mopperen, bouder. Mops(hond), m., carlin, m. Morel, griotte. Mores leeren, morigéner.
Morgen, demain;
(ochtend) matin, m. (den geheelen —) matinée ; des morgens, le matin; (landmaat) arpent, m. Morgengewaad, déshabillé, m. Morgenlicht, aube du jour. Morgenrood, aurore. Morgenschemering, crepuscule, Morren, murmurer. (du m. Morsdood, raide mort. Morsebel, salope. Morsen, salir. Morsig, sale; — heid, saleté. Morspot, souillon, saligaud. Mortel, mortier, m. Mortier, mortier, m. Mos, mousse. Moskee, mosquée. Mosroos, rose moussue. Mossel, moule. Most, m , mout, m,
Mosterd, moutarde ; - pot, -ier, m. Mosterdplant, — zaad, sénevé. — zuur, pickles à la moutarde.
Mot, teigne, (molm) poussiere. Motor, moteur , m. ;
-fiets, moteur-cyclette, m.; -bril, lunette d'automobiliste. Motregen, bruine; — en, bruiner.
Motto, devise.
Mout, malt, m., dreche. (service. Mouw, manche; — vest, veste de op den — spelden, faire accroire. Mozaiëk, mosaïque. Mozaïktegel, dalle pour m. Mud, hectolitre, m. Muf, raoisi; - ruiken, sentir le relent. Mug, moucheron, m., cousin, m. Muggenbeet, piqure de m. Muggenziften, chicaner. Muil, m., (bek) gueule. Muil, (pantoffel) pantoufle. Muilband, m., museliere. Muildier (muilezel), rnulet, m. Muildierdrijver, muletier. Muilkorf, m , muselière. Muis, souris; — je, souriceau, m. Muiten, se mutiner. Muiter, séditieux, rebelle. Muiterij, sédition, mutinerie
MCI. Muitziek, rebelle.
Muizenval, souricière. Mulat, mulátre. Mulle grond, terre croulière. Mummie, mornie. Munt, monnaie; (plant) menthe. met gelijke — betalen, rendre la
pareille a
Muntbiljet, billet-rnonnaie, in. Munten, monnayer; — er, — eur. Muntstuk, pièce de monnaie. Murmelen, murmurer.
Musch, moineau, m. Museum, musée, m. Musiceeren, faire de la musique.
Musicus, musicien. Muskaat, muscade; -wijn, muscat, m. Musket, mousquet, m. Musketier, mousquetaire.
NAI.
73
Muskiet, moustique, m.
— enbeet, piqure de moustique. — engaas, moustiquaire, m.
Muskus, muse, m. Muts, bonnet, m.; (platte —) barrette;
(kap v. boerinnen), coiffe.
Mutsje, (kinder —) toquet, m. Muur, m., mur, m., muraille
(plant) mouron, m.
Muurbloem, giroflée. Muurfonteintje, fontaine d'office. Muurversiering, décoration murale. Muze, muse. Muzelman, musulman. Muziek, musique; -corps, fanfare; - meester, maitre de m. Muzikaal zijn, avoir du gout
(talent) pour la m.
Muzikant, musicien.
N. Na, après. Naad, m., couture. Naadje, (brei-) deux tours.
Naaf, moyeu, m.
Naaidoos, bofte a coudre. Naaien, coudre. Naaigaren, filà coudre, m. Naaimachine, machine a coudre. Naaimandje, corbeille à ouvrage. Naaister, couturière. Naaiwerk, couture. Naakt, nu; — heid, nudité. Naald, aiguille; -boom, conifère, m. Naaldenkoker, m., étui à aiguilles, m. Naaldgeweer, fusil è aiguille, m.
Naam, m., nom, m.;
(goede naam) réputation.
Naamdicht, acrostiche, m. Naamlijst, lists nominative, role, m. (m. Naamloos, anonyme. Naamteeken, - cijfer, monogramme, Naamval, m., cas, m. Naapen, singer; naaperij, singerie. Naar, vers; vertrekken —, p. pour. Naar, (treurig) triste;
(vervelend) insipide; (akelig) lugubre. Naarmate, à mesure que.
Naarstig, diligent; -heid, -ence. Naast, à cSté de. Naaste, m., prochain, tn. Naberouw, remords, m. Nabestaanden, les parents. Nabij, près; van —, de près. Nabij gelegen, voisin, proche. Nabijheid, proximité. Nabootsen, (miter; -ing, - ation. Naburig, voisin. Nabuur, voisin; - schap, -age, m. Nacht, m., nuit; 's — s, pendant la n.
Nachtegaal, m., rossignol, m. Nachtelijk, nocturne. Nachtgewaad, déshabillé, in. - leger, gite, in.; - lichtje, veilleui'e; - merrie, cauchemar, m.; -muts, bonnet de nuit, m.; - schade, solanée: -slot, op 't — doen, fermer a double tour; - tafeltje,
table de nuit; -uil, m., hibou, m.
- verblijf, gate, m. ; - vlinders,
nocturnes; -waak, veille; - wacht, garde de nuit; (patrouille) ronde de nuit; - waker, veilleur de nuit; -wandelaar(ster), somnambule. Nadat, après que. Nadeel, désavantage, dommage, m.; Nadeelig, (schadelijk) nuisible; (onvoordeelig) désavantageux. Nadenken, réfléchir; (znw.) réflexion. Nader, plus proche. Naderen, s'approcher; -ing, approche. Naderhand, ensuite. Nadoen, inviter. Nadruk, m., (kracht) énergie; (boek) contrefacon. Nadrukkelijk, énergique (ment). Nagaan, suivre; (v. e. klok) retarder; (controleeren) surveiller, contróler. Nagalm, m., écho, in, (spr. éko). Nagel, ongle, m.; (spijker) clou, m. Nagelen, clouer. Nagelbloem, giroflée. Nagemaakt, faux, imité. Nagenoeg, a peu près. Nagerecht, dessert, m. Nageslacht, postérité. Nagewas, seconde récolte. Nagras, regain, m. Naherfst, m., arriere-saison. Naïef, ingénu, naïf.
NAIJ. Naijver, m., (bij het werk) émulation, (anders) rivalité. Naijverig, jaloux. Najagen, poursuivre; (haken naar) aspirer à. Naj ouwen, huer. Naklank, m., vibration. Nakomeling, m., descendant, m. Nakomelingschap, postérité. Nakroost, lignée, postérité. Nalaten, (verzuimen) négliger; (vermaken) léguer. Nalatenschap, succession. Nalatig, négligent; -heid, -ence. Nalezen, (overlezen) relire. Naloopen, courir après; (uurwerken) Namaak, contrefagon. (retarder. Namaken, contrefaire. Namelijk, (met name) savoir;
(d. i.) c'est a dire.
Nameloos, indicible. Namens, au nom de. Nameten, remesurer. Namiddag, m., apres-midi, m. Naneef, arrière-neveu. Nap, m., écuelle, jatte. Naphta, naphte. Nar, bouffon. Narcis, narcisse, m. Narede, épilogue, m. Narigheid, misère. Narrenkap, marotte. Naschrift, postcriptum, m. (spr. -èm). Naschrijven, copier. Nasmaak, m., arrière-gout, m. Nasnuffelen, fureter. Nasporen, rechercher. Naspijs, plat de dessert, m. Nat, mouillé; (door-) trempé. Nat worden, se mouiller. Natheid, humidité. Natie, nation; — onaal, — al. Natrekken, (een patroon b.v.) calquer. Natuur, nature; van — e, - ellement. Natuurkunde, (ig), physique. Natuurkundige, physicien. Natuurlijk, naturel (-lement). Natuurverschijnsel, phénomène, m. Natuurwet, lui naturelle. Nauw, étroit; — heid, — esse. in het nauw, dans l'embarras. Nauw, (zeeëngte) détroit, m. Nauwelijks, a peine. Nauwgezet, exact ; - heid, - itude. Nauwkeurig, -lettend, exact. Nauwkeurigheid, exactitude. Nauwte, passage étroit, m. Navel, in., nombril, m. Navolgen, imiter; — ing, imitation. Navorschen, rechercher.
Navorsching, recherche.
Navraag, information. Navragen, s'informer. Nazaten, postérité.
74
NEU. Nazeggen, répéter. Nazien, (onderzoeken) examiner; (schoolwerk) corriger. Nazitten, poursuivre. Nazomer, m., fin (queue) de l'été. Neb(be), bee, m. Nederdalen, descendre. Nederdaling, descente. Nederig, humble; -heid, humilité. Nederknielen, s'agenouiller. Nederlaag, défaite. — lijden, essuyer une d. Nederlaten, (gordijn enz.) baisser. Nederleggen, poser (par terre) ; (wapens) mettre bas; (de kroon) abdiquer la couronne. Neef, cousin: (broeders of zusters zoon)
neveu.
Neen, non; ik zeg van —,je dis que non. Neerhaal, rn , plein, m. Neerhouwen, abattre. Neerlaten, baisser. Neersabelen, sabrer. Neerschrijven, mettre par écrit. Neerslaan, abattre. Neerslachtig, abattu. Neerslachtigheid, abattement, m. Neerzakken, s'affaisser. Neerzetten, déposer. Negen, neuf; — de, neuvième. Negenoog, furoncle, m. Negentien, dix-neuf. Negentig, quatre-vingt-dix. Neger, nègre ; — in, négresse. Négligé, déshabillé du matin, m. Negotie, ti afic, m. Neigen, incliner; — ing, inclination. Nek, m., nuque: (hals) con, m. Nemen, prendre. Nergens, nulle part. Nering, (vak) métier, m. ; (handel) négoce. Nest, nid, m ; — ei, nichet, m. Nestelen, nicher. Nestvol, nichée. Net, élégant; (zindelijk) propre; in 't net schrijven, mettre au net. Net, (visch-) filet; (van wegen) réseau, Netel, ortie; -doek, mousseline. (m. Netelig, critique. Netheid, propreté; (sierlijkheid) élégance. Netje, (ind) filet, m.; gilet en filet, m. Netjes, propre(- ment), propret. Netto, net. Netvlies, rétine. Netvormig, réticulaire. Netwerk, des réseaux, m. Neuriën, fredonner. Neus, m., nez, m. ; lange — maken,
tirer le nez a. (v. e. dier) museau, m.; (v. e. schoen) bout, m. Neusaap, nasique, m.
NEU.
75
Neusbeen, os nasal, m. Neusbloeding, saignement du nez, m. Neusgat, narine. Neushoren, m., rhinocéros, m. Neusklank, m., son nasal, m. Neusvleugel, m., aile du nez. Neuswijs, présomptueux. Neutraal, neutre. Nevel, m., brouillard, m.
(dikke —) b-'ume.
Nevelachtig, brumeux. Nevens, a coté de ; - gaand, ei- joint. Nicht, cousine; (broeders- of zusters
dochter) nièce.
Niemand, (ne) personne. Niemendal, tien du tout. Nier, rein, m. Niet, ne pas; (volstrekt —), ne point. Niet, (loterij) billet blanc, m. Nietig, nul; — heid, bagatelle. Niets, (ne) rien. Nietsbeteekenend, insignifiant. Niettegenstaande, malgré. Niettemin, néanmoins. Nieuw, (ander) nouveau;
(pas gemaakt) neuf; (uit den laatsten tijd) moderne.
Nieuwbakken, frais; novice (fig.) Nieuweling, novice, m. of v. Nieuwerwetsch, moderne. Nieuw(ig)heid, nouveauté. Nieuwjaar, nouvel an, m. Nieuwjaarsdag, m., jour de l'an, m. — geschenk, étrennes, mv. Nieuwj aarswenseh, m., compliment
du jour de l'an, m.
Nieuws, nieuwtje, nouvelle. Nieuwsblad, journal, m. Nieuwsgierig, curieux. Nieuwsgierigheid, curiosité. Niezen, éternuer. Nijd, m., envie; nijdig, fáché. Nijdnagel, envie. Nijgen, -ing, (faire la) révérence. Nijpen, pincer. Nijpende kou, froid pénétrant, m. Nijptang, tenailles, mv. Nijver, industrieux. Nijverheid, industrie. Nikkel, nickel, m. Nikken, saluer (de la tête). Nimf, nymphe. Nimmer, (ne) jamais.
Nis, niche. Nobel, noble. Noch, ni; — tans, cependant. Noemen, appeler, nommer. Noemer, m., dénominateur, m. Noest, m., neeud, m.; — ig, noueux. Noeste vlijt, assiduité infatigable. Nog, encore; - maals, encore; — niet, pas encore; — al, passablement. (combles. Noga, nougat, m. Nok, faite ; tot a. d. —, jusqu'aux
NUF. Nommer, numéro, m.; -en, -ter. Non, religieuse, nouns. Nonnenklooster, couvent, ni. Nood, m., (behoefte) nécessité ;
(gevaar) péril, m. (groot gevaar) détresse; des —s, au besoin. Nooddruft(ig), indigent (— ence). Noode, a contre-coeur. Noodeloos, inutile. Nooden, inviter. Noodhulp, aide (provisoire). Noodig, nécessaire; — en, inviter. — hebben, avoir besoin de. Noodklok, tocsin, m. Noodkreet, m., cri d'alarme, m. Noodlijdend, indigent. Noodlot, destinée, destin, m. Noodlottig, fatal ; — heid, — ité. Noodmast, m., mat de recharge, m. Noodschot, coup de détresse, m. Noodsein, signal de détresse, in. Noodstal, in , travail, m. Noodweer, terrible tempête. Noodwendig, -zakelijk, nécessaire (-ment) ; - heid, nécessité. Noodzaken, contraindre. Nooit, ne jamais. Noord(en), nord, m. ; septentrion, m. Noordelijk, septentrional. Noordenwind, m., vent du nord, m. Noorderbreedte, latitude septentrionale. Noorderlicht, aurore boréale. Noordkust, cote du nerd. Noordoost, — olijk, nord-est. Noordpool, pole arctique. - cirkel, cercle polaire arctique, m. Noordster, étoile polaire. Noordwaarts, vers le nerd. Noordwest, nord-ouest. Noordzijde, cóté du nord, m. Noot, (vrucht) noix; (anders) note. Nopen, pousser è. Nopens, concernant. Norsch, brusque; -heid, -tie. Nota, note. Notaris, notaire. Noteboom, m., noyer, m. Notedop, m., coquille de noix. Noteeren, noter. Notemuskaat, noix rnuscade. — plant, muscadier, m. Notenbalk, portée. Notenkraker, m., casse-noisette, m. Notitie, note; — nemen, faire attention a. Novelle, nouvelle. November, m., novernbre, m. Nu, a présent, maintenant; nu en dan, de temps a autre; nu eens, dan weer, tantot, tantót. Nuchter, à jeun; (niet dronken) sobre. Nufje, petite rotte.
NUF.
76
QMM.
Nuffig, prude, hautain. Nuk, caprice, m. ; -kig, capricieux. Nul, — punt, zéro, m. — op 't rekest, néant sur la requête. Nummer, numéro, m.; -en, -ter. Nurks(ch), (homme) bourru.
Nut, utilité; (voordeel) avantage, m.;
zich ten nutte maken, profiter de.
Nutteloos, inutile; — heid, — ité. Nuttig, utile; — heid, utilité. Nuttigen, manger.
[ii Oase, oasis, m. Oceaan, m., océan, m.
Och! oh! ah! Ochtend, m., matin, m. ; des ochtends, le matin. Ochtendjapon, peignoir, m. October, m., octobre. M. Octrooi, octroi, m. Ode, ode. Oefenen, exercer; -ing, exercice, m. Oerwoud, forêt vierge. Oester, huitre; -put, part aux h., m. Oesterschelp, écaille d'huitre. Oever, m., bord, m. Oeverbewoner, riverain. Of, ou; (ondersch. voegw.) Si, que. Offer, sacrifice, m.; (gave) ofirande; (slachtoffer) victime. Offeren, sacrifier. Officieel, officiel. Officier, officier. — van gezondh., médecin militaire. Ofschoon, quoique. Oker, ocre. Okkernoot, rioix; (boom) noyier, m. Oksel, m., aisselle. Okshoofd, barrique. Olie, hulls; — achtig, huileux. Oliefabriek, huilerie. — kan, pot à huile, m. Oliekoek, m., beignet à Thuile, m. Oliën, huiler Oliesel, laatste —, extreme onction. Olieslager, huilier; — ij, huilerie. Oliesteen, m., pierre a aiguiser. Olieverf, in — schilderen, peindre à - schilderij, peinture. (1'huile. Olifant, m., éléphant, m. Olijf, olive; — boom, olivier, m. Olijfolie, huile d'olives. Olm, — boom, m., orme, m. Om, (rondom) autour de; om strijd, a l'envi; om te, pour; om die reden, pour cette raison; (voorbij) expiré; om 10 uur, à 10 h. om het uur, chaque h.; om den anderen dag, de 2 jours 1'un. Omarmen, embrasser. Omarming, embrassement, m. Omberen, jouer á 1'hombre. Omberspel, 1'hombre, m. Omboorden, border; (kleed) galonner.
Ombreien, tricoter en rond. Ombrengen, tuer, égorger. Ombuigen, (re)courber. Ombuitelen, culbuter. Omdat, parce que. Omdisjken, entourer de digues. Omdoen, mett: e. Omdraaien, tourner. Omduwen, renverser. Omelet, omelette. Omgaan, tourner; (tijd) passer;
(met iemand) converser avec qn.
Omgang, m., tour, m.;
(van menschen) procession; (van een gebouw) galerie.
Omgekeerd, juist —! précisément le
contraire!
Omgelegen, voisin. Omgeven, (omringen) environner. Omgooien, renvérser. Omgorden, ceindre. Omgraven, remuer. Omhaal, m., (van woorden) prolixité. Omhakken, abattre. Omhalen, renverser. Omheinen, entourer dune haie. Omheining, enclos, m. Omhelzen, embrasser; -ing, embras-
sement, in.; accolade.
Omhoog, en haut. Omhouwen, abattre. Omhullen, envelopper. Omkantelen, (doen) renverser;
(van zelf) verser.
Omkeeren, (terug) retourner;
(plots.) faire volte-face. (onderste boven) renverser; (achterste voren) tourner, retourner. Omkeering, révolution. Omkijken, regarder en arriere. Omkomen, périr. Omkoopbaar, vénal; — heid, — ité. Omkoopen, corrompre. Omkooping, subornation. Omlaag, en bas. Omliggend, environnant. Omloop, m., tour, m. ; (van een toren) galerie. Omloopen, tourner; (onderste boven) renverser; (v. d. wind) changer. Ommezien, (in een), en un clin d'aeil. Ommuren, entourner de murailles.
OMP. Omploegen, labourer. Omreis, (omweg) détour, m. Omringen, entourer.
Omrit, détour, m.
Omroepen, laten —, faire crier. Omroeper, crieur public. Omroeren, remuer. Omschoppen, renverser a coups
de pieds.
Omschrijven, paraphraser. Omschrijving, périphrase. Omsingelen, environner. Omslaan, tomber a la renverse;
(mantel, enz.) mettre; (v. h. weer) changer; (v. e. rijtuig) verser; (v. e. boot) chavirer. Omslachtig, prolixe; — heid, — ité. Omslag, m., enveloppe; (fig.) cérémonie; des fagons. Omslagdoek, m., chále, m. Omsluieren, voller. Omsluiten, enfermer. Omsmijten, jeter par terre. Omspitten, bêcher. Omspoelen, rincer. Omstander, assistant. Omstandig, détaillé. Omstandigheid, circonstance.
Omstooten, renverser. Omstreeks, environ. Omstreken, les environs, m. Omtrek, m., circuit, m. ; (omstreken) les environs, m. Omtrent, environ. Omtuimelen, culbuter. Omvallen, tomber par terre. Omvang, m., étendue. Omvatten, comprendre. Omver, à la renverse. Omweg, m., détour, m. Omwenden, tourner. Omwentelen, tourner. Omwenteling, révolution; (om een as) rotation.
Omwindsel, enveloppe. Omwroeten, fouiller. Omzeilen, (een kaap) doubler. Omzet, m., (van waren) débit, m. Omzichtig, circonspect. Omzichtigheid, circonspection. Omzien, regarder derrière soi; in een —, en un clin d'ceil; naar iets —, chercher.
Omzoomen, border. Omzwaaien, faire un demi -tour. Omzwervèn, roder.
Onaangenaam, désagréable. Onaangenaamheid, désagrément m. Onaangeraakt, -- geroerd, intact. Onaanzienlijk, peu considérable. Onaardig, peu aimable.
Onachtzaam, négligent.
Onachtzaamheid, négligence.
77
. ONB. Onafgebroken, interrompu. Onafhankelijk, indépendant.
— heid, indépendance.
Onafscheidelijk, inséparable. Onafzienbaar, immense; — ver, (bijw.) à perte de vue. Onbaatzuchtig, désintéressé. — heid, désintéresseinent, ni. Onbarmhartig, impitoyable. Onbarmhartigheid, cruauté. Onbebouwd, inculte. Onbedachtzaam, inconsidéré. Onbedachtzaamheid, légèreté. Onbedekt, découvert. Onbedreven, inexpert. Onbedrevenheid, inexpérience. Onbeduidend, insignifiant. Onbegaanbaar, impraticable. Onbegrensd, sans bornes. Onbegrijpelijk, incompréhensible. Onbehoedzaam, inconsidéré.
Onbehoedzaamheid, imprudence. Onbehoorlijk, indécent. Onbehoorlijkheid, indécence. Onbekend, inconnu. Onbekendheid, ignorance. Onbekookt, irréfléchi. Onbekrompen, libéra,l ; -heid, -ité. Onbekwaam, incapable. Onbekwaamheid, incapacité. Onbeleefd, (-heid), impoli (-tesse). Onbelemmerd, libre. Onbemerkt, inaperCu. (bijwoord) sans être aperçu. Onbemiddeld, sans fortune. Onbemind, impopulaire. Onbepaald, indéterminé. Onberaden, inconsidéré. Onberadenheid, étourderie. Onbereikbaar, inaccessible. Onberekenbaar, incalculable. Onberispelijk, irréprochable. Onbeschaafd, (persoon) grossier; (volk) incivilisé
— heid, manque de civilisation.
Onbeschaamd, impudent. Onbeschaamdheid, impudence. Onbescheiden, indiscret. Onbescheidenheid, indiscrétion. Onbeschoft, grossier. Onbeschoftheid, grossièreté. Onbeschrijfelijk, indicible. Onbeschroomd, hardi (- ment). Onbeslecht, onbeslist, indécis. Onbesmet, sans tache. Onbesproken, irréprochable. Onbestaanbaar, incompatible. Onbestemd, vague.
Onbestendig, inconstant. Onbestendigheid, inconstance. Onbesuisd, étourdi (- ment). Onbetaalbaar, impayable.
Onbetaald, non payé.
Onbetamelijk, indécent.
ONB. Onbetamelijkheid, indécence.
Onbeteekenend, insignifiant. Onbetwistbaar, incontestable. Onbevaarbaar, innavigable. Onbevlekt, sans tache. Onbevoegd, incompetent. Onbevoegdheid, incompétence. Onbevooroordeeld, exempt de pré Onbevreesd, intrépide. (jugés. Onbewaakt oogenblik, moment de faiblesse, m: Onbeweeglijk, immobile; — heid, immobilité. Onbewerkt, non travaillé, brut. Onbewimpeld, franc, franchement. Onbewogen, impassible. Onbewolkt, sans nuages, serein. Onbewoonbaar, inhabitable. Onbewoond, inhabité, désert. Onbewust, inconscient. Onbezeerd, sain et snuf. Onbezield, inaninié.
Onbezoldigd, sans page. Onbezonnen, étourdi (- ment). Onbezonnenheid, étourderie. Onbezorgd (-heid), insouciant ( -ce). Onbillijk, minste; — heid, — ice.
Onbluschbaar, inextinguible. Onbrandbaar, incombustible. Onbreekbaar, infrangible. Onbruik, (tomber en) désuétude. Onbruikbaar, ne pouvant plus servir. Onbuigbaar, — zaam, inflexible. Onbuigzaamheid, infiexibilité. Onchristelijk, impie. Ondank, m., ingratitude. Ondankbaar, ingrat; -heid, -itude. Ondanks, malgré. Ondeelbaar, indivisible. Ondeelbaarheid, indivisibilité. Onder, so^.as, (bijwoord) en bas; (lager dan) an dessous de; (te midden van) parmi; — bereik van, a la portée de (gedurende) pendant; — vrienden, entre amis; — weg, en route. — anderen, entre autres. Onderaan, en bas. Onderaardsch, souterrain. Onderafdeeling, subdivision.
78
OND. Ondereen, péle-mêle. Ondereinde, bas bout, m. Ondergaan, (lijden) souffrir; (van de zon) se coucher. Ondergang, m., (zon) coucher, m. (anders) ruine. Ondergeschikt, subordonné. Ondergeschiktheid, subordination. Ondergeschoven, substitué. Ondergeteekende, soussigné. Ondergoed, habits de dessous, m.mv. Onderhandelen, négocier. Onderhandelaar, négociateur. Onderhandeling, négociation. Onderhandsch, sous seing privé. Onderhavig, en question. Onderhevig, sujet à. Onderhoorig, subordonné. — heden, dépendances. Onderhoud, entretien, m. Onderhouden, entretenir; z. — met, converser avec.
Onderhoudend, intéressant. Onderin, en bas. Onderkaak, machoire inférieure. Onderkant, ni., dessous, m. Onderkin, double menton, m. Onderkleed, habit de dessous, m. Onderkoning, vice -rol. (main. m. Onderlaag, couche. Onderlegger, m., (bij 't schr.) sous-
Onderling, mutuel, mutuellement. Onderlip, Iévre inférieure. Ondermaansche, in 't —, ici-bas. Ondermeester, sous-maitre.
Ondermijnen, miner. Ondernemen, entreprendre. Ondernemer, entrepreneur. Onderneming, entreprise. (landbouw —), plantation. Onderofficier, sous- officier. Onderpand, gage, m. Onderpastoor, vicaire. Onderricht, enseignement, ni., instruction. Onderrichten, instruire, enseigner. Onderrok, m., cotillon, m. Onderscheid, différence. — maken, faire distinction. Onderscheiden, (w.w.) distinguer. Onderscheiden, (bijv. nw.) divers.
Onderbevelvoerder, sous - chef.
Onderscheiding, distinction.
Onderbroek, calecon, m. Onderbuik, m.: bas ventre, m. Onderburen, voisins den bas. Onderdaan, sujet.
Onderscheppen, intercepter. Onderschrift, inscription. Onderspit, (- delven) avoir le dessous.
Onderdanig, soumis; -heid, -sion. Onderdoen voor, le céder a qn. Onderdompelen, plonger. Onderdoor, par-dessous.. Onderdrukken, opprimer. (bedwingen) réprimer; (smoren) étouffer. Onderdrukking, oppression.
— steeken, marque de distinction.
Onderstand, m, secours, m.
Onderstboven, sens dessus dessous. Onderste, le plus bas. Onderstel, bas, m.; (v. e. rijtuig) (train, m. Onderstellen, supposer. Onderstelling, supposition. Ondersteunen, secourir. Ondersteuning, secours, m.
OND. Ondersteuningsfonds, caisse d'assiOnderstrepen, souligner. (stance. Onderstuk, pièce de dessous. Onderstuurman, second pilote Onderteekenaar, signataire. Onderteekenen, soussigner. Onderteekening, signature. Ondertrouw, m., fiancailles, mv. Ondertrouwd, fiancé. Ondertusschen, en attendant. Onderuit, par en bas. Onderverdeeling, subdivision. Ondervinden, éprouver. Ondervinding, expérience. Ondervragen, interroger. Onderweg, chemin faisant. — zijn, être en route (marche). Onderwereld, les enfers, m. mv. Onderwerp, sujet, in. Onderwerpen, soumettre. Onderwerping, soumission. Onderwijl, en attendant. Onderwijs, enseignement, m.
(— dat men ontvangt) instruction.
Onderwijzen, enseigner, instruire. Onderwijzer, instituteur. Onderwijzeres, institutrice. Onderzijde, dessous, m. Onderzoek, examen, m.; (gerechtelijk)
recherche.
Onderzoeken, examiner;
(navorschen) recheicher.
79
ONG. Onervaren, inexpérimenté. Oneven,
impair.
Onevenredig, disproportionné. Onevenredigheid, disproportion. Onfatsoenlijk, rnalhonnête:
(onwelvoegelijk) indécent.
Onfeilbaar, infaillible. Onfeilbaarheid, infaillibilité. Ongaar, pas assez cuit. Ongaarne, a regret. . Ongastvrij, inhospitalier. Ongebaand, impraticable. Ongebleekt, écru. Ongebluschte kalk, chaux vive. Ongebonden, dissolu. Ongebondenheid, licence. Ongebruikelijk, inusité. Ongebruikt, neuf; inutilisé. Ongedeerd, sain et sauf. Ongedekt, découvert. Ongedierte, vermine. Ongeduld, impatience; — ig, impa-
tient; — worden, s'impatienter.
Ongedurig, inconstant;
(v. e. kind) remnant.
Ongedwongen, dégagé, sans affection. Ongeëvenaard, sans égal. Ongefrankeerd, non affranchi. Ongegrond, mal fondé. Ongehinderd, libre, (- ment). Ongehoord, inouï. Ongehoorzaam, désobéissant. Ongehoorzaamheid, désobéissance. Ongehuwd, célibataire ; garcon;
Ondeugd, vice, m. Ondeugend, méchant. — blijven, (v. e. vrouw) rester jeune Ondeugendheid, méchanceté. naïf. (felle. Ongekunsteld, Ondiep, peu profond; — te, bas fond, Ongekwetst, sans blessure. Ondier, monstre, nl. (m. Ongeldig, non valable. Ondoelmatig, iinpratique. Ongeldigheid, invalidité. Ondoenlijk, impossible. Ongelegen, importun ; Ondoordacht, inconsidéré. (bijw.) à contretemps; Ondoordringbaar, impénétrable. — uur, h. indue, mal h propos. Ondoorgrondelijk, inscrutable. Ongelijk, tort, m.; Ondoorschijnend, opaque. (bijv, nw.) différent; —heid, — ence. Ondoorwaadbaar, non guéable. Ongelijksoortig, hétérogène. Ondraaglijk, insupportable. Ongelijkz. driehoek, triangle Ondrinkbaar, imputable. scalene, m. Onduidelijk, indistinct. Ongelikte beer, ours mal léché. Onduldbaar, insupportable. Ongeliniëerd, non réglé. Onecht, faux; (nagemaakt) imité. Ongeloof, incrédulité. Onechtheid, fausseté. Ongelooflijk, incroyable. Oneenig, divisé; -heid, dissension. Ongeloovig, incrédule. — zijn, être brouillé; Ongeloovigheid, incrédulité. — worden, se brouiller. Ongeluk, malheur, in.; Oneens, het — zijn, ne pas être
d'accord.
(ongelukkig toeval)
accident, m.
Oneer, déshonneur, in. Oneerbiedig, irrespectueux.
Ongelukkig, malheureux. Ongeluksvogel, porte-guignon;
Oneerlijk, malhonnête. Oneerlijkheid, improbité. Oneetbaar, pas rnangeable. Oneffen, inégal; — heid, — ité. Oneindig, infini. immense. Oneindigheid, imnmensité.
Ongemakkelijk, incommode. Ongemakken, inconvénients, m. Ongemanierd, grossier; -heid, -eté. Ongemeen, extraordinaire. Ongemerkt, imperceptiblement. Ongemeubileerd, non meublé.
— heid, marque de respect, m.
(pechvogel)
déveinard.
ON G. Ongemoeid laten, laisser tranquille. Ongenaakbaar, inaccessible. Ongenade, disgrace. Ongeneeslijk, incurable. Ongenoegen, mécoritentement, m.;
(twist) querelle.
Ongenoegzaam, insuffisant. Ongenoemd, anonyme. Ongenood, pas prié. Ongeoefend, inexpérimenté. Ongeoorloofd, illicite. Ongepast, impropre; (onvoegzaam) inconvenant. Ongerechtigheid, injustice. Ongeregeld, irrégulier. — leven, vie désordonnée.
Ongeregeldheid, désordre, m. Ongerekend, sans compter. Ongerept, vierge. Ongerief, embarras, m. Ongeriefelijk, incommode. Ongerijmd, absurde; — heid, — ité. Ongerust, inquiet; z. — maken, s'inquiétei. Ongerustheid, inquiétude. Ongeschikt, impropre; (persoon) inhabile. Ongeschonden, intact. Ongeschoren, pas rasé. Ongestadig, inconstant. Ongestadigheid, inconstance. Ongesteld, souffrant, indisposé. Ongesteldheid, indisposition. Ongestoord, tranquille (— ment). Ongestraft, impuni, impunément. Ongetrouwd, non marié. Ongetwijfeld, sans doute. Ongeval, accident, m. Ongeveer, environ, à peu prés. Ongeveinsd, sincère; -heid, -ité. Ongevoelig, insensible; -heid, -ilité. Ongevraagd, pas demandé. Ongewapend, sans armes. Ongewis, incertain. Ongewoon, inaccoutumé; (ongebruikelijk) inusité. Ongewoonte, manque d'habitude, m. Ongezadeld, sans selle. Ongezeglijk, indocile. Ongezellig, insociable; (van dingen) pas confortable. Ongezind, peu disposé à. Ongezond, (persoon) maladif; (voedsel) malsain; (luchtstreek enz.) insalubre. Ongodsdienstig, irréligieux. Ongunstig, défavorable; — voorkomen hebben, ne pas payer de mine. Onhandelbaar, intraitable. Onhandig, maladroit. Onhandigheid, maladresse. Onhebbelijk, grossier; -heid, -eté. Onheil, désastre, m.
80
ONO. Onheilspellend, sinistre. Onherbergzaam, inhospitalier. Onherkenbaar, méconnaissable. Onherroepelijk, irrévocable. Onherstelbaar, irréparable. — verloren, perdu sans retour. Onheuglijk, sedert — en tijd, de
temps immémorial. Onheusch, impoli. Onhoudbaar, insoutenable. Oningevuld, laissé en blanc. Onjuist, inex. ct; -heid, -erreur. Onkenbaar, méconnaissable. Onkiesch, indélicat; -heid, -esse. Onkosten, m., frais, m., mv. Onkreukbaar, inaltérable. Onkruid, mauvaises herbes mv. Onkunde, ignorance; -ig, ignorant. Onkwetsbaar, invulnérable. Onlangs, récemment, l'autre jour. Onledig, zich — houden, s'occuper Onleerzaam, indocile. • (de. Onleesbaar, illisible. Onlekker, mal a l'aise. ik voel me —, je ne me sens pas Onleschbaar, inaltérable. (bien. Onloochenbaar, incontestable. Onlusten, troubles, désordres, m. mv. Onmacht, impuissance; (tlauwte) défaillance. Onmachtig, impuissant. Onmatig, intempérant. Onmatigheid, intempérance. Onmeedoogend, impitoyable. Onmeedoogendheid, cruauté. Onmeetbaar, incommensurable. Onmensch, barbare, m. Onmenschelijk, inhumain. Onmerkbaar, imperceptible. Onmetelijk, immense. Onmetelijkheid, immensité. Onmiddellijk, immédiat (-ement). Onmin, in —, brouillé. in — geraken, se brouiller. Onmisbaar, indispensable. Onmiskenbaar, évident, évidem ment Onmogelijk, impossible. Onmogelijkheid, impossibilité. Onmondig, mineur; -heid, minorité. Onnadenkend, étourdi. Onnatuurlijk, dénaturé. Onnauwkeurig, inexact. Onnauwkeurigheid, inexactitude. Onnavolgbaar, inimitable. Onneembaar, imprenable. Onnoemelijk, indicible; (ontelbaar) innombrable. Onnoodig, superflu. Onnoozel, innocent; (dom) niais. Onnoozelheid, innocence; (domheid) stupidité. Onnut, inutile. Onomkoopbaar, incorruptible. Onomstootelijk, incontestable.
ONO.
81
Onontbeerlijk, indispensable. Onontgonnen, inculte. Onopgemerkt, sans être aperçu. Onophoudelijk, continuel. Onoplettend, inattentif. Onoplettendheid, inattention. Onoplosbaar, insoluble. Onordelijk, (iets) en désordre. (iemand) nonchalant. Onordelijkheid, désordre, m.
(v. iem.) nonchalance.
Onovergankelijk, intransitif. Onoverkomelijk, insurmontable. Onovertroffen, non surpassé. Onoverwinnelijk, invincible. Onoverwinnelijkheid, invincibilité. Onpartijdig, impartial. Onpartijdigheid, impartialité. Onpas, te —, mal á propos. Onpasselijk, (ziek) indisposé. (misselijk) zie misselijk. — heid, mal au coeur, m. (ziekte) indisposition. Onpeilbaar, insondable. Onpersoonlijk, impersonnel. Onraad, m., danger, m. Onrecht, injustice; ten — e, à tort. Onrechtvaardig, - matig, injuste.
— heid, injustice.
Onredelijk, déraisonnable. Onregelmatig, irrégulier. Onregelmatigheid, irrégularité. Onrein, impur; — heid, impureté. Onrijp, vert. Onroerende goederen, immeubles, (m. Onrust, inquiétude; Onrustig, (woelig) agité. Ons, hectogramme, m. Ons, (voornaamw.) nous, notre. Onschadelijk, inoffensif. Onschatbaar, inestimable. Onscheidbaar, inséparable. Onschendbaar, inviolable. Onschuld, innocence. Onschuldig, innocent. Onsmeltbaar, infusible. Onstandvastig, inconstant. Onstandvastigheid, inconstance. Onsterfelijk, immortel. z. — maken, s'immortaliser. Onsterfelijkheid, immortalité. Onstuimig, (weer) orageux; (anders) impétueux. Onstuimigheid, impétuosité. Ontaard, dégénéré; — en, — r. Ontberen, être privé de. Ontbering, privation. Ontbieden, mander. Ontbijt, dejeuner, m.; -en, déjeuner. Ontbinden, délier; (van lichamen) se décoinposer. Ontbinding, dissolution; (van lichamen) décomposition. Ontbladeren, effeuiller.
ONT. Ontbloot, dépourvu ; (naakt) nu
Ontblooten, mettre a nu; (berooven) dépouiller de. Ontboezemen, épancher. Ontboezeming, épanchement, m. Ontbranden, s'enflammer. Ontbreken, manquer de; 't ontbreekthem aan, it lui manque de. Ontcijferen, déchiffrer. Ontdaan, consterné. Ontdekken, découvrir. Ontdekking, découverte. Ontdoen, (zich — van) se défaire de. Ontdooien, se dégeler; -ing, dégel, m. Ontduiken, éluder. Onteeren, déshonorer. Ontegensprekelijk, incontestable. Onteigenen, exproprier; -ing, -ation. Ontelbaar, innombrable. Ontembaar, inddmptable. Onterven, déshériter. Ontevreden, mécontent. — heid, mécontentement, m. Ontfermen (zich); avoir pitié de. Ontferming, compassion. Ontfutselen, escamoter. Ontgaan, échapper. Ontgelden, porter la peine. Ontginnen, (land) défricher; (iets anders) exploiter. Ontginning, (land) défrichement, m.; (iets anders) exploitation. Ontglippen, glisser (entre les doigts). Ontgroenen, déniaiser; dépayser. Onthaal, accueil, m. Onthalen, accueillir; (tracteeren) régaler. Ontheffen van, dispenser de. Ontheffing, dispensation. Ontheiligen, profaner. Onthoofden, décapiter; -ing, -ation. Onthouden, retenir; (iem. iets) priver de. (zich) s'abstenir de. Onthouding, abstinence. Onthullen, dévoiler; (standbeeld) inaugurer. Onthulling, (v. e. beeld) inauguration; (fig.) révélation. Onthutst, interdit. Ontijdig, mal a propos; inopportun. Ontkapen, dérober à. Ontkennen, nier; — d, négatif. Ontkenning, négation. Ontketenen, déchainer. Ontkiemen, germer, pousser. Ontkleeden, déshabiller. Ontknooping, dénouement, m. Ontkomen, échapper, se sauver. Ontkurken, déboucher. Ontladen, — ing, décharge(r). Ontlasten, décharger. Ontleden, (een dier) disséquer; (een zin) analyser.
ONT. Ontleding, (van een zin) analyse;
82
ONV.
Onttronen, détr8ner. (van een dier) dissection. Ontuig, rebut, m. Ontleedkunde, anatomie. Ontvallen, échapper. Ontleenen, emprunter. Ontvangen, recevoir; (iem.) accueillir. Ontluiken, s'épanouir. Ontvanger, receveur. Ontluiking, épanouissement, m. Ontvangst, réception; (geld) recette; (onthaal) accueil, m. Ontmantelen, démanteler. Ontmaskeren, démasquer. Ontveinzen, dissimuler. Ontmoedigen, décourager. Ontvlammen, s'enflammer. Ontvlieden, s'enfuir. Ontmoeten, rencontrer. Ontmoeting, rencontre. Ontvliegen, . s'envoler. Ontvluchten, s'enfuir. Ontnemen, prendre (à). Ontvoeren, enlever. Ontnuchteren, désenivrer. Ontoegankelijk, inaccessible. Ontvolken, dépeupler. Ontvouwen, (verklaren) expliquer. Ontoereikend, insuffisant. Ontoonbaar, .non présentable. Ontvreemden, dérober, aliéner. Ontploffen, éclater; -ing, explosion. Ontwaken, s'éveiller; het —, réveil. Ontplooien, déployer. Ontwaking, réveil, m. Ontraden, dissuader qn. de qc. Ontwapenen, désarmer. Ontrafelen, érailler. Ontwapening, désarmement, m. Ontredderd, délabré. Ontwaren, s'apercevoir. Ontroerd, ému. Ontwarren, débrouiller. Ontroeren, (se) troubler. Ontwend, — zijn aan, avoir perdu Ontroering, érnotion. 1'habitude de. Ontroostbaar, inconsolable. Ontwennen, se désaccoutumer de. Ontwerp, projet, m. Ontrooven, dérober. Ontwerpen, projeter. Ontrouw, infidèle; (znw.) infidélité. Ontwijden, profaner. Ontruimen, évacuer. Ontruiming, évacuation. Ontwijding, profanation. Ontrukken, arracher. Ontwijfelbaar, indubitable. Ontschepen, débarquer. Ontwijken, éviter. Ontwikkelen, (se) développer. Ontscheping, débarquement, m. Ontsieren, défigurer. Ontwikkeling, développement, m. Ontslaan, (een bediende) congédier; Ontwortelen, déraciner. (ambtenaar) donner (sa) démission; Ontwrichten, disloquer. (van moeite, zorg, etc.) décharger; Ontwrichting, dislocation. (v. e. verplichting) dispenser. Ontwringen, arracher. Ontslag, (u. e. dienst) congé, m. Ontzag, respect, m. — nemen, donner sa d. Ontzaglijk, majestueux; (groot) énorme; Ontsluiten, ouvrir. (verschrikkelijk) redoutable. Ontsmetten, désinfecter; -ing, -ion. décacheter. (de L. -oven, étuve de désinfection. Ontzegelen, Ontzet van Leiden, levée du siège Ontsnappen, s'échapper. Ontsnapping, évasion, fuite. Ontzet, (bijv. nw.) épouvanté. Ontspannen, détendre; Ontzetten, (ontstellen) alarmer; (zich —) se délasser, se récréer. (een stad) faire lever le siege. Ontspanning, récréation. Ontzettend, épouvantable. -slokaal, salle de divertissement. Ontzetting, épouvante. Ontsporen, dérailler. Ontzien, respecter; Ontspringen, prendre sa source. (sparen) ménager. Ontstaan, naitre; — uit, résulter de. Ontzinken, (moed) manquer. Ontsteken, (vuur) allumer; Onuitputtelijk, inépuisable. (in toorn) s'enflammer. Onuitsprekelijk, indicible. Ontsteking, inflammation. Onuitstaanbaar, insupportable. Ontsteld, consterné. Onuitvoerbaar, - impraticable. Ontstelen, voler, dérober. Onuitwisehbaar, ineffacable. Ontstellen, s'alarmer. Onvast, peu solide, faible. Ontsteltenis, consternation. Onveilig, dangereux. Onveranderd, inaltéré. Ontstemd, de mauvaise humeur; (v. e. piano) désaccordé. Onveranderlijk, invariable. Ontstentenis, (bij — van) faute de. Onverantwoordelijk, impardon(nable. (persoon) Onttakelen, dégréer. irresponsable. Onttrekken aan, óter a; Onverbeterlijk, (goed) parfait; (slecht) incorrigible. zich —, se soustraire.
ONV. Onverbiddelijk, inexorable. Onverdedigbaar, (gedrag enz.) non justifiable; (stelling) insoutenable. Onverdiend, immérité. Onverdraaglijk, insupportable. Onverdraagzaam, intolérant. Onverdraagzaamheid, intolérance.
Onverdrgten, -flauwd, infatigable. Onvergankelijk, impérissable. Onvergeeflijk, impardonnable. Onvergelijkelijk, incomparable. Onvergenoegd, mécontent. Onvergetelijk, inoubliable. Onverhoeds, à l'imprévu. Onverhoedsch, imprévu.
Onverholen, manifeste;
(bijw.) ouvertement.
Onverklaarbaar, inexplicable. Onvermijdelijk, inévitable. Onvermoeid, infatigable. Onvermogend, sans fortune. Onverrichter zake, sans avoir rien Onversaagd, inti'épide. (fait.
Onversaagdheid, intrépidité.
Onverschillig, indifférent. Onverschilligheid, indifférence.
Onverschoonbaar, impardonnable.
Onverschrokken, intrépide. Onverstaanbaar, inintelligible. Onverstandig, imprudent. Onverstoorbaar, imperturbable. Onvertaalbaar, intraduisible. Onverteerbaar, indigeste. Onvervaard, intrépide. Onvervreemdbaar, inaliénable. Onverwacht, inattendu. Onverwachts, a l'imprévu.
Onverwij id, sans délai. Onverzadelijk, insatiable. Onverzettelijk, inébranlable. Onverzoenlijk, irréconciliable. Onvoegzaam, inconvenant. Onvoldaan, mécontent. Onvoldoend, insuffisant. Onvolkomen, imparfait. Onvolkomenheid, imperfection. Onvolledig, incomplet, non complet. Onvolmaakt, imparfait. — heid, imperfection. Onvoltallig, incomplet. Onvoltooid, inachevé; (in de taalk.) imparfait. Onvoorbereid, sans y être préparé. Onvoordeelig, désavantageux. Onvoorwaardelijk, sans réserve. Onvoorzichtig, imprudent. Onvoorzichtigheid, imprudence. Onvoorzien, imprévu.
Onvoorziens, a l'improviste. Onvriendelijk, peu gracieux. Onvruchtbaar, stérile. Onvruchtbaarheid, stérilité. Onwaar, faux; — heid, fausseté. Onwaarde, van —, .nul.
83
OOG, Onwaardeerbaar, inestimable. Onwaardig, indigne. Onwaarheid, fausseté, mensonge. Onwaarschijnlijk, invraisemblable.
— heid, invraisemblance.
Onwankelbaar, ferme, inébranlable. Onweder, onweersbui, orage, m. Onweerstaanbaar, irrésistible.
Orrweert, het —, it tonne, it fait des
Onwel, indisposé, souffrant. (éclairs. Onwelkom, fácheux, importun. Onwellevend, impoli. Onwellevendheid, impolitesse. Onwelluidend, discordant.
— heid, cacophonie.
Onwelvoeglijk, inconvenant. Onwetend, ignorant. Onwetendheid, ignorance. Onwetens, á son insu. Onwettig, illégitime. Onwijs, sot. Onwil, m., mauvaise volonté. Onwillekeurig, involontaire(ment). Onwillig, récalcitrant. Onwrikbaar, inébranlable. Onzacht, (bijw.) rudement. Onze, notre, nos. Onze - Lieve - Vrouw, Notre-Dame. Onze Vader, het —, le pater, m. Onzedelijk, immoral; -heid, -ité. Onzeker, incertain. Onzekerheid, incertitude. Onzent (ten), chez nous. Onzichtbaar, invisible. Onzichtbaarheid, invisibilité. Onzijdig, neutre ; -heid, neutralité. Onzin, m., absurdité.
Onzindelijk(heid), malpropre(té).
Onzinnig, insensé. Onzuiver, impur; — heid, — eté. Ooft, fruits, m. mv. Ooftboom, m., arbre fruitier, m. Ooftteelt, culture des fruits. Oog, peil, m., meerv. yeux; (v. e. haak) porte- agrafe; (v. e. naald) trou, m.; uit 't — verliezen, perdre de vue. Oogappel, m., prunelle; (lieveling) mignon, m. Oogarts, oculiste.
Oogbadj e, ceillere. Oogenblik, moment, m., instant, m. Oogenblikkelijk, à l'instant. Oogendienaar, flagorneur(-euse). Oogensehijnljjk, apparremment. Ooggetuige, témoin oculaire, m. (des yeux. Ooghaar, eil, m. Oogje, — geven, faire un signe Oogjesgoed, toile granitée. Ooglid, paupière.
Oogluikend toelaten, fermer les (yeux sur. Oogmerk, but, m. Oogopslag, i. e. —, en un clin d'omil. Oogpunt, point de vue, m. Oogst, m., récolte; (gra:in) moissón.
6*
OOG. Oogsten, récolter, moissonner. Oogstmaand, rnois d'aoít, m. Oogsttijd, m., temps de la récolte, m. Oogtand, m., dent canine supérieure. Oogvlies, corn. Oogwenk, m., clin d'eeil, m. Oogzenuw, nerf optique, m. Oogziekte, maladie des yeux. Ooievaar, m., cigogne. Ooit, jamais. Ook, aussi; ook niet, pas non plus. Oolijk, malin; — heid, finesse. Oom, oncle; hooge — e, gros bonnet. Oor, oreille; (handvat) anse. (vouw) faux pli, m.
Oord, lieu, m. ; (streek) contrée. Oordeel, jugement, m.; (vonnis) sentence.
Oordeelen, juger. Oorhanger, m., pendant d'oreille, m. Oorkonde, document, m. Oorkussen, oreiller, m. Oorlam, m., boujaron, m. Oorlel, bout de 1'oreille, lobe —, M. Oorlog, m., guerre. — voeren, faire la guerre. Oorlogen, faire la guerre.
Oorlogsschip, vaisseau de guerre, m.
-terrein, théátre de la guerre, m.; -verklaring, déclaration de guerre. Oorlogsvloot, flotte de guerre. Oorlogzuehtig, belliqueux. Oorring, m., boucle d'oreille. Oorschelp, conque de 1'oreille. Oorsieraad, pendant d'oreille, m.
Oorsprong, m., source. Oorspronkelijk, original; -heid, -ité. Oortje, (munt) liard, m. Oorveeg, — vijg, soufflet, m. Oorverdoovend, assourdissant. Oorverscheurend, déchirant. Oorworm, m., perce-oreille, m. Oorzaak, cause. Oostelijk, oriental; d'est. Oosten, oost, est, m., orient, m. Oostenwind, m., vent d'est, m. Oosterlengte, longitude orientale. Oosterling, Oriental (mv. — aux). Oosterseh, oriental. Oostindische inkt, enere de Chine. — compagnie, compagnie des Indes. — kers, capucine. Oostkust, cote est. Oostwaarts, vers lest. Oost-Pest, thuis best, on n'est
nulle part mieux que chez soi.
Ootmoed, humilité; — ig, humble. Op, sur; — reis, en voyage; — wacht, en faction; — j acht, à la chasse; — straat, dans la-rue; — z. kamer, dans sa eh.; — e. eiland, dans une ile; -- boete van, sous peine de; — de grond vallen, tomber par terre;
84
OPG. Op de viool spelen, jouer du violon; — dle wijze, de e-ette maniére; — bevel van, par drdre de; — den duur, à la longue; — z'n Engeisch, à 1'anglaise. Opbeuren, soulever; (fig.) ranimer. Opblazen, gontler. Opbod, bij —, a l'enchère. Opbreken, (leger) décamper;
(verhuizen) déménager; (spijs) revenir. Opbrengen, rapportér ; (rente) porter. (opvoeden) élever. Opbrengst, produit, m.; provenu, m.
Opdagen, paraïtre. Opdat, afin que. Opdelven, déterrer. Opdissohen, — dienen, servir. Opdoen, (maaltijd) servir; (voorraad) faire provision de;
(ziekte, enz.) attraper;
zich —, se montrer.
Opdokken, jouer de la poche (payer). Opdraaien, monter. Opdracht, commission. Opdragen, charger de. Opdreunen, réciter. Opdrogen, se dessécher, tarir. Opeen, hun sur l'autre. Opeenhoopen, accumuler. Opeenhooping, accumulation. Opeisehen, sommer. Open, ouvert; — lucht, plein air, m. Openbaar, public. Openbaren, révéler; -ing, - ation. Openbreken, forcer. Opendoen, Openen, ouvrir. Opengaan, s'ouvrir. Openhartig, sincère, sincèrement. Openhartigheid, sincérité. Opening, ouverture. Openlaten, (regel) laisser en blanc. Openlijk, publiquement. Openmaken, ouvrir. Opera, opéra, m. Opfleuren, (se) remettre; -
(opvroolij ken) ragaillardir Opflikkeren, étinceler. Opfrisschen, rafraichir. Opgaan, (zon) se lever. Opgang, m., (zon) lever, m. (me, m. Opgave, déclaration; (vraagst.) problèOpgeblazen, (fig.) présomptueux. Opgeruimd, enjoué; -heid, gaïté. Opgescheept zitten met, avoir qn. sur les bras.
Opgeschikt, Opgesmukt, paré. Opgetogen, ravi. Opgetogenheid, ravissement, m. Opgeven, (moed) perdre; (vraagstuk)
proposer; (partij) doneer gagné; (mededeelen) déclarer.
Opgewassen zijn tegen, etre de taille
à affronter ... .
OPG.
85
— heid, vif, vjvacit^. Opgewonc en excité. Opgewondenheid, excitation. Opgezwollen, enflé. Opgewekt
Opgraven, deterrer. Opgroeien, grandir. Ophaalbrug, pont -levis, m. Ophalen, (trekken) monter; (iem.) aller chercher; (visch) amener; (snuiven) renifler; (schriften, boeken —) recueillir. Op handen zijn, s'approcher. Ophangen, (iem.) pendre; (iets) — suspendre. Ophebben, -met, faire grand cas de. Ophef maken, faire grand bruit de.
Opheffen, soulever; (afschaffen), yupprimer.
Opheffing, abrogation. Ophelderen, (s')éclaircir. Opholdering,,éclaircissement, m. Ophemelen, glorifier, exalter. Ophijschen, hisser. Ophitsen, agacer. Ophoogen, rehausser.
Ophoopen, entasser. Ophouden, cesser; (de hand) tendre; (steunen) supporter; (fig.) maintenir; (weerhouden) détenir; (stilhouden) (s')arrêter.
OPR. Oplegsel, parement, m. Opleiden, clever. Opleiding, instruction, éducation. Opletten, faire attention. Oplettend., attentif. Oplettendheid, attention. Opleveren, p roduire. Oplichten, (bedriegen) escroquer. Oplichter, escroc; — ij, escroquerie.
Oplikken, lécher; (v. e. dier) Taper. Oploop, m., attroupement, m. Oploopen, (e. straat) remonter; (ziekte) attraper.
Oploopend, emporté. Oplosbaar, soluble.
Oplossen, (een vraagstuk) resoudre; (anders) dissoudre. Oplossing, solution. Opluisteren, donner de 1'éclat. Opmaken, (geld) dépenser; lijst of contract —, dresser;
bed —, faire le lit; hoed —, garnir; haar —, arranger les cheveux. Opmerkelijk, remarquable. Opmerken, observer; -ing, -ation.
Opmerkzaam, attentif. Opmerkzaamheid, attention.
lever, m. Opkoopen, accaparer. Opkooper, accapareur; (van oud goed) revendeur. Opkrimpen, se retrécir.
Opnaaisel, rempli, m. Opnemen, prendre; (japon) lever: (opmeten) lever; (geld) emprunter; (i. e. krant) insérer; (beschouwen als) prendre pour; het voor iem. —, prendre le parti de qn. Opnieuw, de nouveau. Opnoemen, énumérer; -ing, -ation. Opofferen, sacrifier. Opoffering, sacrifice, nz.; (in 't algemeen) dévouement, m. Oponthoud, retard, m. Oppassen, (zieke) soigner; (zorgen) prendre garde de. Oppasser, (v. zieken) garde-malade. (soldaat) planton. Opper, m., (hooi) meule. Opperbest, à merveille. Opperbevel, commandement, m. — hebber, commandant en chef. Opperen, mettre sur le tapis. Oppergezag, souveraineté. Opperhoofd, chef. Opperhuid, épiderme, m. Oppermacht, pouvoir suprème, m. Opperman, aide-maçon. Opperpriester, achiprêtre. Opperstuurman, second. Oppervlakkig, superficiel. Oppervlak, superfacie. Oppervlakte, surface.
Opkwikken, rafraichir. Oplaag, édition. Oplaten, (vlieger) lancer. Opleggen, (straf) infliger; (voorraad) accaparer; (last) imposer.
Oppoken, attiser, remuer. Opraken, se consumer, être consumé. Oprapen, ramasser ; (een steek —) relever, reprendre. Oprecht, sincère, sincèrement.
Opium, opium, m.;
—
aanhaling,
saisie d'opium, (spr. — om). — kit, fumerie d'opium; — schuiver, fumeur d'o. Opkamertje, entresol, m. Opkijken, lever les yeux; vreemd —, ouvrir de grands yeux. Opklaren, (lucht) s'éclaircir. Opklauteren, grimper sur. Opklimmen, grimper sur; (fig.) monter en grade. Opklimming, (in rang) avancement, (climax) gradation. Opknappen, (mooi maken) faire beau; (opfrisschen) se restaurer; (beter worden) se rétablir. zich —, faire un bout de toilette. Opknoopen, pendre. Opkomen, (zon) se lever; (gedachte) venir; (plant) pousser; (ontstaan) mitre; (v. e. ziekte) se relever; (bloeien) prospérer; (tegen iets —) s'opposer à.
Opkomst, (zon)
Opkweeken, élever.
Oppeuzelen, croquer.
OPR. Oprechtheid, sincérité. Opredderen, arranger. Oprichten, elever;
(standbeeld) ériger; (stichten) fonder. Oprichter, fondateur, -ing, - ation. Oproepen, (bijeen —) convoquer. Oproer, révolte; — ling, rebelle. Oproerig, séditieux. Oprollen, rouler. Opruien, instiguer. Opruier, boute-feu. Opruimen, mettre en ordre. Oprukken tegen, marcher contre. Opscheppen, (aan tafel) servir. Opschieten, (plant) pousser. Opschik, m., parure; — ken, parer. Opschorten, (uitstellen) surseoir. Opschrift, inscription. Opschrijven, noter. Opschrikken, tressaillir. Opschudding, trouble, m. Opsisren, orner, parer. Opslaan, (mouw) retrousser; (tent, enz.) dresser; (waren) faire provision de; (prijs) enchérir. Opslag, m.,'(v. e. kleed) revers, m. Opslokken, avaler, engloutir. Opslorpen, absorber. Opsluiten, enfermer. Opsmuk, parure; — ken, parer. Opsnorren, déterrer. Opsnuiven, burner. Opsommen, énumérer. Opsomming, énumération. Opspelden, retrousser avec des épingOpsperren, ouvrir. (les. Opsporen, — ing, recherche(r). Opspringen, tressaillir. Opstaan, se lever; (in opstand komen) se soulever. Opstand, m., insurrection. Opstandeling, insurgé. Opstanding, résurrection. Opstapelen, entasser. Opsteken, (lamp enz.) allumer; (wind) fraichir; (zwaard) rengarner ; (boren) dresser; (storm) s'élever. Opstel, (stijloefening) composition. Opstellen, rédiger, dresser. Opstijgen, monter. Opstoken, attiser; (fig.) instiguer. Opstoker, instigateur.
Opstroopen, (mouw) retrousser.
Opstuiven, (v. drift) s'emporter.
Opteekenen, noter.
Optellen, énumérer; (rek.) additionner, Optelling, énumération ;
(rek.) addition.
Optillen, soulever. Optocht, m., cortège, m.;
(plechtige —) procession; (optocht te paard) cavalcade.
Optooien, parer.
Optoomen, retrousser.
86
ORA. Optreden, (tooneel) entrer en scène;
voor 't eerst —, débutér.
Optrekje, m., pied-à-terre, in. Optrekken, lever, monter;
(bouwen) élever.
Optuigen, harnacher ; (schip) gréer. Opvangen, saisir (a la volée). Opvaren, monter. Opvatten, (bëgrijpen) concevoir;
(werk —) entamer.
Opvatting, conception. Opvegen, balayer. Opvijzelen, (fig.) exalter. Opvliegen, (boos worden) s'emporter. Opvliegend, emporté. Opvoeden, élever. Opvoeding, éducation. Opvoeren, (tooneel) représenter. Opvoering, représentation. Opvolgen, - succéder á. Op volger, successeur.. Opvolging, succession. Opvorderen, réclamer. Opvouwen, plier. Opvroolijken, égayer.
Opvullen, bourrer. Opwaarts, en haut. Opwachten, attendre. Opwachting, — maken, rendre ses
devoirs a.
Opwarmen, réchauffer. Opwegen tegen, compenser. Opwekken, (— tot) exciter a;
(uit den dood) ressusciter.
Opwekkend, stimulant; -ing, encou-
ragement; (u. d. dood) résurrection. Opwellen, jaillir. Opwelling, (fig.) impulsion. Opwerpen, jeter en haut; (schans enz.) construire. Opwinden, (uurwerk) remonter; (anders) exciter; Opzeggen, réciter; (huur of dienst —) donner congé a. Opzeilen, monter. Opzet, met —, a dessein. Opzettelijk, a dessein. Opzetten, mettre; (kegels) dresser; (vogels) empailler; (tegen iem.) insti(keel —) jeter les hauts cris; (guer. komen —, s'approcher. Opzetting, (v. d. lever b.v.) dilatation. Opzicht, surveillance; (in dit —) à eet égard. Opzichtelijk, — ig, voyant. Opzichter, inspecteur. Opzien, lever les yeux. — tegen, avoir peur de: — baren, faire sensation. Opziener, intendant, surveillant. Opzuigen, absorber; sucer. Opzwelgen, avaler. Opzwellen, s'enfler; -ing, enflure. Orakel, oracle, m.
ORA. Orang-oetan, orang-outan, jacko. Oranje, orange; — rie, — rie. Oranjeappel, -boom, m., orange(r). Oranjebloesem, m., fleur d'orange. Orchidee, orchidée. Orde, ordre, m.; -nen, arranger. Ordelijk, régulier; (bijw.) avec ordre. Ordeloos, en désordre ; -heid, désorOrdenen, arranger. (dre, m. Ordentelijk, comme it faut. Order, ordre, m. Ordeteeken, décoration. Orgaan, organe, m. Organist, organiste. Orgel, orgue, m.; (straatorgel) orgue de Barbarie, m. Orgeldraaier, joueur d'orgue. Orgelpijp, tuyau d'orgue, m. Orgeltrapper, souffleur d'orgue. Orkaan, ouragan, m. Orkest, orchestre, m. Os, Ossevleesch, beeuf, m. Otter, m., — vel, loutre. Oud, ágé, (niet jong) vieux: (vorig of uit den ouden tijd) ancien. Oudachtig, vieillot. Oudbakken, rassis. Oud - burgemeester, ancien maire. Oudej aarsavond, la Saint-Sylvestre. Oude -kleerenkooper, fripier. Oude - mannenhuis, hospice des vieillards, m. Ouderdom, age, m. ; hooge-, vieillesse. Ouderliefde, amour filial, m. Ouderling, ancien. Ouders, parents.
Ouderwetseh, antique.
Oudgast, ancien colonial. Oudheid, antiquité. Oudheidkenner, antiquaire. Oudoom, grand-oncle. Ouds, van —, anciennement. Oudtante, grand' tante. Oudtijds, autrefois.
Ouwekleerenkoop, fripier. Ouwel, m., pain a catheter, m. (uit de apotheek) cachet, m.
Ovaal, ovale. Ovatie, ovation. Oven, m., (bak —) four, m.; (anders) étuve. (vis; Over, sur, au-dessus de; (tegen -) visa— de muur, par-dessus le mur; — 'n week, dans une semaine; — dag, de jour; — de Beurs, en face de la Bourse. Overal, partout.
Overaltegenwoordig, omniprésent. Overblijfsel, reste, m. Overblijven, rester. Overbodig, superflu. Overbrengen, (vervoeren) transporter; (verklikken) rapporten. Overdaad, excès, m.
87
OVE. Overdadig, immodéré. Overdenken, méditer. Overdenking, réflection. Overdoen, refaire. Overdracht, transmission. Overdrachtelijk, (au) figuré. Overdragen, transmettre. Overdreven, exagéré. Overdrijven, exagérer; -ing, -ation. Overdwars, de travers, en travers. Overeenkomen, convenir de. Overeenkomst, convention; (gelijkheid) conformité. Overeenstemmen, être d'accord. Overeenstemming, accord, m. Overeind, debout. Overgaan, passer a. (der a. (ophouden) cesser ; (tot iets) procé-
Overgang, m., passage, m. Overgave, (stad) reddition; (anders) remise. Overgeven, remettre; (stad) rendre; zich —, se rendre. Overgroot, excessivement grand. Overgrootvader, bisaiëul. Overhaast, précipité; (bijw.) précipitamment. Overhaasting, précipitation. Overhalen, (tot iets) persuader. Overhand hebben, avoir le dessus. Overhand krijgen, l'emporter sur. Overhandigen, remettre. (surjet. Overhands (naaien), (coudre) en Over hebben, avoir de reste. Overheen, par dessus. Overheerschen, dominer. Overheersching, domination. Overheid, les magistrats. Overheidspersoon, magistrat. Overhellen, pencher. Overhemd, chemise (de dessus). Overhoeks(eh), transversal(-ement). Overhoop, pêle-mêle; — liggen met, être brouillé avec. Overhooren, faire réciter. Overhouden, avoir de reste. Overig, autre; het — e, le reste. Overigens, au reste. Overijld, précipité. Overijling, précipitation. Overjas, par-dessus, m., surtout, m. Overkant, m., cóté opposé, m. Overklimmen, grimper par-dessus; (bergen —) franchir. Overkomen, arriver; (te boven komen) surmonter. Overkompleet, de trop. Overkomst, arrivée. Overladen, surcharger; (met weldaden) combler. Overland reis, v. par la voie de terre, Overlangs, en long. (m. Overlast, m., importunité. — aandoen, importuner.
OVE.
88
PAA. Overstag gaan, virer de bord. Overstappen, (spoor) changer (de
Overlaten, abandonner. Overleden, décédé; — e, défunt. Overleg, delibération. Overleggen, (beraadslagen) délibérer;
voiture); ('n plas b.v.) enjamber.
Overste, lieutenant-colonel. Oversteken, traverser. gelijk —, donnant donnant. Overstelpen, accabler. Overstemmen, (Over-) - voter de nou-
(sparen) épargner;
(vertoonen) produire, présenter.
Overleven, survivre à. Overlevende, survivant. Overleveren, livrer. Overlevering, tradition. Overlezen, relire. Overlijden, mourir, décéder;
veau ; (-stémmen) réduire ausilence.
Overstroomen, déborder;
(onder water zetten) inonder.
Overstrooming, inondation. Overtocht, m., passage; trajet, m.;
(znw.) mort, décès, m.
(zee of riv.) traversée.
Overloopen, (o. d. rand) déborder;
Overtollig, superflu. Overtreden, transgresser; -ing, -ion. Overtreffen, surpasser. Overtrekken, (zee) traverser;
(naar den vijand) déserter.
Overlooper, déserteur. Overluid, à haute voix. Overmaat, tot — van, pour comble de. Overmacht, supériorité. Overmaken, refaire;
(rivier) passer; (berg) franchir; (paraplu) recouvrir.
Overtrek(sel), housse. Overtuigen, convaincre; -d, -cant. Overtuiging, conviction. Overvaart, passage, m. Overval, m., surprise. Overvallen, surprendre. Overvaren, passer traverser. Overvleugelen, déborder;
(van geld) faire parvenir. Overmeesteren, envahir. Overmoed, m., présomption. Overmoedig, présomptueux. Overmorgen, après-demain. Overnachten, passer la nuit. Overnemen, prendre. Overoud, très ancien. Overpeinzen, méditer sur. Overpeinzing, meditation. Overplaatsen, (ambt) déplacer. — ing, (id.) déplacement, m. Overprikkeld, surexcité. Overreden, persuader. Overreding, persuasion. Overreiken, remettre. Overrok, m., (eener vrouw) jupe; (eens priesters) soutane. Overrompelen, surprendre. Overrompeling, surprise. Overschaduwen, ombrager. Overschatten, surtaxer, (fig.) presumer trop de. Overschenken, transverser. Overschepen, transborder. Overschieten, être de reste. Overschoenen, caoutchoucs, m., mv. Overschot, reste, m.; stoffelijk —, dépouille mortelle. Overschrijden, traverser. Overschrijven, transcrire, copier. Overslaan, (vergeten) omettre, sauter; (neigen) pencher. Overspannen, (bij v.) exalté, surexcité. Overspanning, surexcitation. Oversparen, épargner. Overstaan, ten — van, par-devant.
(fig.) surpasser.
Overvloed, m., abondance; -ig, -ant. Overvloeien, déborder;
(— van) abonder en.
Overvragen, surfaire. Overwegen, réfléchir; -ing, réflexion. Overweldigen, envahir. Overweldiger, usarpateur. Overweldiging, usurpation. Overwerken, zich —, se surmener. Overwicht, supériorité. (bij 't wegen) surplus, m.
Overwinnaar, vainqueur. Overwinnen, vaincre; -ing, victoire. Overwinst, gain, m. Overwinteren, hiverner. Overwintering, hivernage, m. Overwonneling, vaincu. Overzeesch, d'outre-mer. Overzenden, expédier. Overzetten, (vertalen) traduire;
(v. e. rivier) faire passer, transporter.
Overzicht, aperçu, m., abrégé, m. Overzien, (les) relire;
('n vlakte) promener la vue sur; (over 't hoofd zien) passer.
Overziijde, autre cóté, m. Overzijdseh, de l'autre c8té. Overzwemmen, passer à la nage.
P. Paaien, payer de belles paroles. Paal, m., pieu, m.;
(telegraaf- of lantaarn -) poteau, m.;
(v. e. hek) palis ; (heipaal) pilotis, m.; grens -) borne; (afstandsmaat)
11 2 kilomètres (1507 M.).
PAA.
89
PAS.
Pandjeshuis, maison de pret sur Paal en perk stellen, mettre un frein. gages, mont de piété; „ma tante ". Paaltje, piquet, m. Pandverbeuren, jouer au gage Paalwoning, maison sur pilotis. Paneel, panneau, m. (touché. couple, (1. en rechts) paire. Paar, Panharing, hareng frais, m. Paard, cheval, m.; (v. h. schaakspel) Paniek, panisch, panique. cavalier, m. Pannekoek, m., omelette. Paardebloem, pissenlit, m. Pannenbakkerij, tuilerie. Paardekracht, (v. mach.) cheval, m. Pannendak, toit de tuiles, m. Paardenhaar, erin, m. Panter, m ., panthère. Paardenkooper, maquignon. Pantoffel, pantoufle; -held, jocrisse. Paardenmarkt, marché aux eh., m. onder de — zitten, être mend Paardenspel, cirque, m. en laisse. Paardenstaart, queue de cheval. Pantser, cuirasse ; - en, cuirasser. Paardenstal, m., écurie. Pantserhemd, cotte de mailles. Paardenstoeterj, haras, m. Pantserschip, vaisseau cuirassé, m. Paardetuig, harnais, m. Pap, bouillie; — perig, páteux. Paardje rijden, se promener a dada. Papaver, pavot, m. Paardrijden, aller à cheval. Papegaai, m., perroquet, m. Paarlemoer, nacre; —achtig, nacré. (paires. Papier, papier, m. Paars, violet. Papiersnippers, rognures de papier. Paars(ge)wijze, deux à deux, par Pappen, (i. d. geneesk.) mettre des Paasehdag, m., jour de Páques, m. cataplasmes. Paaschfeest, Péques, m. Paraaf, paraphe, m. Pacht, ferme, affermage, m. Paradijs, paradis, m. Pachter, fermier ; (van opium en dgl.) Paradijsvogel, m., oiseau de p. affermataire. Paraplu, parapluie, m. Pachtgeld, fermage, m.; — stander, m., porte-parapluie, m. Pachthoeve, ferme. Parasol, ombrelle; (heeren-) parasol. Pad, sentier, m., (dier) crapaud, M. m. perle; - oester, huitre perlière. champignon, Parel, m., Paddenstoel, Parelsnoer, collier de perles, m. Padvinder, éclaireur. Paren, joindre (a). Paf! pan! vlan ! Parfumerieën, parfums, m., essence. Paf, (verbaasd) baba. Pari, k —, au pair. Pagaai, pagaie; — en, ramer à la —. Park, part, m. Pak, paquet, m.: (kleeren) costume, m. Parket, i. e. leelijk —, dans de beaux — slaag, volée de coups. Parkiet, perruche. (draps. Pakhuis, magasin, m.; — meester, Parmantig, fier. garde-magasin, magasinier. Parochie, paroisse; — iaan, — ien. banquise. Paki.j s, Part, (deel) portion. Pakjesdrager, commissionnaire. voor mijn —, quant a mol. Pakken, (inpakken) empaqueter; Parten spelen, jouer des tours. (grijpen) saisir; Partij, partie; (staatk. —) faction. zijn biezen —, plier bagage. (m. (menschen van dez. overtuiging) Pakket, paquet, m.; -boot, paquebot, parti, m. Pakpapier, papier d'emballage, m. Partijdig, partial; — held, — ité. Pal staan, tenir ferme. Partijganger, partisan. Palankijn, palanquin, m. Partijschap, faction. Paleis, palais, m. Partijzucht, esprit de parti, m. Palet, palette. Partituur, partition. Palfrenier, palefrenier. Pas, m., pas, m.; (reis -) passe-port, m. Paling, m., anguille. Palissade, palissade.
Palj as, paillasse. Palm, (hand-) paume;
(inheemsche plant) buis, m.; (maat) décimétre, m. Palmboom, palmier, m.
Palmhout, buis, m. Palmtak, m., palme. Palmzondag, dimanche des rameaux, Paltsgraaf, comte palatin. (m.
Pan, poêle; (dakpan), tuile; in de — hakken, anéantir. Pand, gage, m.; (v. e. kleed) pan, m.
van pas, a propos. Pas, (bijwoord) à peine. Paschen, Páques, m. Pasgeld, menus monnaie. Paspoort, passeport, m. Passaatwind, m., vent alisé, m. Passage, passage, m.; — bespreken, retenir une place a bord..., faire arrêter une couchette. -kantoor, service des passagers, m. Passagier, voyageur (op een schip) passager. Passagiersboot, paquebot, m,
PAS. Passeeren, passer. Passen, (aanpassen) essayer;
(van kleeren) aller bien; k behoorlijk zijn) convenir; (bij 't domineeren) bouder; — op, veiller à. Passend, .(fig.) convenable. Passer, m., compas, m. Passerdoos, étui u compas. Pastei, paté, m.
— bakker, patissier. Pastoor, curé; — ie, presbytère, m. Patent, patente. Patentmedicijn, remède patenté. Pater, père (révérend). Paternoster, (rozenkrans) m., chape-
let, m., (gebed) patenotre.
Patiënt, malade, m. of v. Patriarch, patriarche ; - aal, -cal. Patriciër, patricien. Patrijs, perdrix ; - hond, épagneul, m.
Patriot, patriote. Patroon, m., patron, ni.; (borduur —) modèle, m.; (van een geweer) cartouche; (model) dessin, m. Patroontasch, giberne. Pauk, timbale; — enslager, — ier. Paus, pape; — dom, papauté. Pauseeren, faire une pause. Pauselijk, papal. Pauw(in), paon(ne) (spreek pan). Pauweveer, plume de paon. Pauze, (tooneel) entr'acte; (anders) pause. Paviljoen, pavilion, m. Pech, guignon, m. Pechvogel, déveinard. Pedaal, pédale (ook v. e. fiets). Pedant, pédant-esque; -erie, -erie. Peddelen, (fietsen) rouler. Pedel, bedeau. Peen, carotte; witte —, panais, m. Peer, poire; (v.. e. lamp) réservoir, m. Pees, tendon, m. ; (boog —) corde. Peet, parrain; — tante, marraine. Peil, marque (d'échelle). Peilen, sonder; -ing, Bondage, m. Peillood, sonde; - schaal, échelle. Peinzen, méditer (sur), songer. Peinzend, réveur. Pek, poix; — draad, fit poissé, m. Pekel, saumure; — en, saler. Pekelharing, m., hareng salé, m. Pekelvleesch, boeuf salé, m. Pekelzonde, péché mignon, peccadille. Pelgrim, pélerin. Pelgrimsreis, -tocht, pélerinage, m. Pelgrimsstaf, bourdon, m. Pelikaan, m., pélican, m. Pellen, (doppen) écosser. Pelmolen, moulin a monder, m. Pels, (bont) fourrure; -jas, pelisse. Pelshandelaar, marchand pelletier..
90
PIE. Pelsmantel, m., manteau fourré, m. Pelterijen, pelleterie. Peluw, traversin, m. Pen,l plume; stalen —, — métallique; (houten —) cheville.
Pena'ntspiegel, m., trumeau, m. Penanttafel, console. Pendule, pendule. Pennehouder, m., porte-plume, m. Pennemes, canif, m. Pennenkoker, m., étui a plumes, m. Penneschacht, tuyau de plume, m. Pennetrek, m., trait de plume, m. Penning, m., (munt), denier, m. (anders) médaille.
Penningkunde, numismatique. Penningmeester, trésorier. Pens, tripes, mv. Penseel, pinceau, m. Pensioen, (pension de) . retraite. Pensioenfonds, caisse de retraite. Peper, poivre, m.; (plant), poivrier, m ; — bus, poivriere ; — duur, poivré. — huisje, cornet, m. ; — koek, pain d'épices, m. ; — korrel, grain de poivre, m. ; — munt, menthe; -je, pastille de m.; — tuin, poivridre. Per, par. Perceel, parcelle; (van land) lot. Percent, pour cent. Pereboom, m., poirier, m. Periode, période; — iek, — ique. Perk, part, m.; (strijdperk) lice; ;
(bloemperk) parterre, m.; (grens) borne, limite.
Perkament, parchemin, m.; (voor boeken) vélin, m.
Perron,. quaff, m. Pers, (drukpers) presse; (anders) pressoir, m.
Persen, presser; — ing, pression. Personeel, personnel, m. Persoon, m., personne; — lijk — 1. Perspectief, perspective. Perzik, peche; -boom, pêcher, m. Pest, peste. Pet, casquette. Petekind, filleul(e); -moei, marraine. Peterselie, persil, m. Petroleum, pétrole, m. ; — blik, bidon a pétrole, m. Petroleumlamp, lampe au pétrole. Petroleumstel, fourneau a » , M. Peul, gousse. Peulen, (groente) pois, m. mv. Peuzelen, croquer, ?
Phlox, phlox, m. Phosphorus, m., .phosphore, m.
Pianist, pianiste. Piano, pianino,, piano, m. Picknick, pique-nique, m. Picknicken, faire un p., piqueniquer. Piek, .pique; — drager, piquier. Piep ! Tpiou ! piou!
PIE.
91
Piepen, piauler. Piepjong, tout jeune. Pier, ver (de terre), m. Pieterman, m., vive.
Pij, bure; (monnikspij) froc, m. Pijl, m., flèche; -boog, m., arc, m. Pijler, m., pilier, m. Pijlkoker, m., carquois, m. Pijlsohot, coup de flèche, m. Pijlsnel, rapide comme l'éclair. Pijn, douleur, mal, m.; (boom) pin, m. Pijnappel, m., pomme de pin. Pijnbank, torture; op de — leggen, donner la question. Pijnboom, m., pin, rn. Pijnigen, torturer; — ing, torture. Pijnlijk, endolori; (fig.) pénible. Pijnstillend, anodin. Pijp, tuyau, m. ; (tabaks —) pipe; (leiding) conduit, m. ; (lak) baton, m. Pijpaarde, terre a pipe. Pijpedop, m., chapeau de pipe, m. Pijpekop, m., tête de pipe; fourneau, (m. Pijper, fifre. Pijpesteel, tige dune p. Pik, poix, m. ; — draad, fil poissé. Pikdonker, noir comme un four. Pikkeldraad, fil de fer barbelé. Pikken, becqueter; (steken) piquer. Pikzwart, noir comme du jais. Pil, pilule; — ledoos, holte a p. Pilaar, m., pilier, m. ; colonne. Pimpelpaars, violet foncé. Pin, cheville. Pink, petit doigt, m. ; (vaartuig) pinque; (koe) génisse; (stier) bouvillon, m. Pinken, pinkoogen, cligner des yeux. Pinksteren, la Pentecóte. Pinksterbloem, bassinet, m. Pintj e, pinte, chopine. Pioen, pivoine. Piso raoet, (id.) couteau à r^cler, m. Pistool, pistolet, m.; (munt) pistole. Pistoolschot, coup de pistolet, m. Pit, pépin, in.; (v. e. noot) amande. Plaag, tourment, m. Plaaggeest, taquin. Plaagziek, taquin; - zucht, -erie. Plaat, (prent), estampe, gravure; (van metaal) plaque; (van marmer) carreau, m. — poetsen, déguerpir. Plaatijzer, tole. Plaats, place; (in 't alg.) lieu, m. ; (bep. plek) endroit, m.; (v. gebouwen enz.) emplacement, m. Plaatselijk, local. Plaatsen, placer; (ambt.) nommer. Plaatsvervanger, remplagant. Plagen, tourmenter. Plagerij, tracasserie. Plagge, tranche de gazon. Plak, férule. ,
PLE. Plakkaat, placard, m. Plakken, coller. Plakzegel, timbre de quittance. Plan, proj et, m. ; (voornemen) intention;
(teekening) plan, m.
Planeet, planète. Plank, planche; (groote plank) ais, m.;
(i. e. kast) rayon, m.; (v. e. kegelbaan) pont, m.
Plankenvloer, Plankier, plancher, Plankje, planchette. - (m. Plant, plante. Plantage, plantation. Plantetend, herbivore. Planten, planter ; (vlag) arborer. Plantengroei, m., végétation. Plantenkweekerij, pepinière. Plantenrijk, règne végétal, m. Planter, planteur. Plantkunde, botanique. Plantsoen, plantation. Plas, m., mare, flaque. Plasregen, m., averse. Plassen, in 't water —, barboter. Plat, plat; — heid, platitude
(gemeen) trivial ; (effen) uni.
Plataan, m., platane, m. Platina, platine, m. Plat maken, aplatir. Platte grond, plan, m. Platteland, campagne. Platzak, bredouille. Plaveien, paver; — sel, pavé, in. Plebej er, plébéien. Plebs, plèbe ; racaille. Plecht, gaillard, m. Plechtanker, maitresse ancre. Plechtig, solennel ; - heid, cérémonie. Plechtstatig, cérémonieux. Pleegkind,, enfant adoptif. Pleegouders, parents adoptifs, m. Pleegzuster, garde, — malade. Pleet, — zilver, plaque, m. Plegen, commettre;
(gewoon zijn) avoir coutume de.
Pleidooi, plaidoyer, m. Plein, place (publique) ;
(bij een gebouw) cour.
Pleister, emplátre, m.;
(trek —) vésicatoire, m. Eng. —, taffetas d'Angleterre, m.
Pleisteren, plátrer. Pleisterkalk, enduit, in. Pleisterwerk, plátrage, m. Pleit, proces - m.; — en, plaider. Pleitbezorger, procureur. Pleitrede, plaidoyer, m. Pleizier, plaisir, in.; -ig, agréable. Pleizierreis, voyage d'agrément, m. Plek, endroit, m..; (vlek) tache. Plengen, verser. Pleten, d'argent plaqué. Pletmolen, laminoir, m. Pletten, aplatir; (metaal) laminer. -
PLE. Pleuris, pleurésie. Plicht, m., devoir, m.
Plichtpleging, compliment, m.
Plint, plinthe. Ploeg, m., charrue; -en, labourer. — (werk].) équipe.
Ploegbaas, chef d'équipe.
Ploegijzer, coutre, m. Ploegschaar, soc, m. Ploeteren, barboter. Plof, m., bruit sourd, m. Ploffen, faire un bruit sourd. Plombières, glace Plombières. Plomp, grossier ; -heid, lourdeur. Plooi, pli, M.
Plooien, plier; (dameshandw.) plisser. Plotseling, soudain, tout à coup. Pluim, plumet; (op 'n schako) aigrette; (pluimbos) panache, m. Pluimbal, m., volant, m. Pluimgedierte, volaille. Pluimstrijken, flatter; — er, pommadeur; — iii, cajolerie. Pluis, niet —, louche. Pluis, pluisje, flocon, m. Pluizen, éplucher. Pink, — tijd, cueillette. Plukharen, se chamailler, batailler. Plukken, cueillir; (een vogel) plumer. Pluksel, charpie.
Plunderaar, pillard. Plunderen, peller; -ing, pillage, m. Plunderziek, pillard. Plunje, les harder, garderobe. Pochen, habler; — er, hableur. Pocherij, fanfaronnade. Podium, estrade. Poedel, m., barbet, m. — gooien, manquer le pont. Poeder, poudre; — en, poudrer. Poel, m., mare, flaque. Poelier, marchand de gibier, poulailler. Poes, minette. Poesaka, (end.) Bien de famille. Poets, mauvais tour, m; — bakken, jouer un tour à qn. Poetsen, (schoenen) cirer; (tanden) nettoyer; (anders) polir. Poetskatoen, coton éméri, m. Poetssteen, brique à nettoyer. Poezelig, potelé. Pofertj e, petit beignet, m. Pogen, essayer. Poging, effort, m., tentative. Pokdalig, marqué de petite vérole. Poken, tisonner. Pokken, la petite vérole. Pokstof, vaccin, m. Polder, m., polder, m. (spr. -ère). Polijsten, polir, fourbir. Polis, police. Politie, police; -agent, agent de p. Politiek, politique. Politoer, vernis, m. ; — en, polir.
92
POT. Pols, m.; pouls, m.; (stok) perche;
(handgewricht) poignet, m.
Polsen, (fig.) sonder. Polsslag, pulsation. Pomerans, (v. e. keu) procédé, m. Pomp, pompe; pompen, pomper. Pompstation, station hydraulique. Pompoen, m., citrouille. Pompwater, eau de source. Pond, kilogramme, m.; (oud -) livre. Ponjaard, m., poignard, m. Pont, (veerpont) bac, m. Pook, m., fourgon, m. Pool, pole, m.; - streek, région polaire. Poolcirkel, cercle polaire, m. Poolster, étoile polaire. Poort, porte; — er, bourgeois. Poortwachter, portier. Poos, quelque temps;
(tusschenpoos) intervalle, m. Poot, m., pied, m.; patte. Poover, mesquin. Poozen, s'arrêter. Pop, poupée; (insect) chrysalide. Popelen, trembler. Poppenkast, guignol, m., les marionet (tes, mv. Populier, m., peuplier, m. Poreus, poreux ; — heid, porosité. Poriën, pores, m. mv. Porselein, (aardewerk) porcelaine. Port, port, m. Portaal, portail, m.; (kerk) porche; (zeer groot —) vestibule, m.; (van een trap) palier, m. Portie, portion. Portier, concierge; (rijtuig -) portiére. Portlandcement, ciment de P., m. Portret, portrait, m. Portvr>.j, affranchi. Portwiljn, m., (vin Oe) Porto, m. (m.; Post, m., (ambt) emploi, m.; (brievenp.) poste; (v. e. deur) poteau, (-bode) facteurs (v. e. rek.) article, m. Postbode, — looper, facteur. Postduif, pigeon voyageur, m. Posteeren, poster; (br.) mettre à la (poste. Postelein, pourpier, m. Postkantoor, bureau de poste, m. Postkommies, commis de la poste. Postkwitantie, quittance de p. Postlooper, facteur. Postmerk, timbre de poste, m. Postpapier, papier à lettres, M. Postspaarbank, caisse d'épargne pos (tale. Poststuk, pièce postale. Postuur, posture; zich in — zetten, cambrer les reins. Postwezen, les Postes. Postwissel, m., mandat-poste, M. Postzak, malle. Postzegel, timbre-poste, m. Pot, m., pot, m. ; (inzet) enjeu, m.
Potasch, potasse.
Poten, planter.
POT. Pothuis, échoppe. Potjeslatijn, latin de cuisine, m. Potlood, crayon, m. Potscherf, tesson, m. Potsenmaker, bouffon. Potsierlijk, drole, = r-it , ^. •; •o . Pottenbakker, 1 • .: i• ; - ij, poterie. Pottenkast, vaisselier, m. Praaien, héler. Praal, pompe ; -bed, lit de parade, m. Praalgraf, mausolée, m. Praam, prame. Praatje, causerie, causette (gerucht) potin, racontar, in.; — s V. d. vaak, contes bleus, m. Praatjes ! chansons! Praatjesmaker, enfileur de paroles. Praatziek, bavard. Pracht, magnificence, luxe, m. Prachtig, magnifique. Practijk, pratique; (docters-) clientèle. Practisch, pratique. Pralen met, faire parade de. Praten, causer ; prater, causeur. Prauw, prahou, m.; pirogue. Precies, précis, exact. Preciosa, objets précieux, m. Predikant, pasteur. Predikatie, sermon, m. Prediken, prêcher. (m. Prediker, (Bijbelboek) l'Ecclésiaste, Preek, sermon, in.; (prot.) prèche, m. Preeken, prècher. Preekstoel, m., chaire. Prefect, pi éfet. Prei, poireau, m. Prelaat, prélat. (accessit, rn. Premie, prime; (prijs) second prix, m.; Prent, image, estampe. Prentenboek, livre d'images, m. Present, cadeau, m. ; — geven, faire présent de. Presenteeren, offrir. President, président. — hamer, maillet du président, m. Pret, plaisir, m. ; — maken, se divertir. Pretentie, (op iem.) créance. Pretmaker, bambocheur, bon vivant.
Prettig, amusant. Preutsch, prude; — heid, — erie.
Prevelen, marmotter. Priëel, berceau, m. Priem, poincon, m.; (brei —) broche. Priester, prètre. Priesterschap, clergé, m. Prijken, briller. Prijs, m., prix, m.; — stellen op, apprécier qc. Prijscourant, prix-courant, m. Prik suitdeeling, distribution des prix. Pritjsverhooging, enchérissement, m. Prijsverlaging, réduction de prix. Prijzen, louer.
93
PRO. Prijzenswaard, louable. Prik, m., piqure. Prikkel, aiguillon, m. Prikkelbaar, irritable. Prikkelen, piquer; (fig.) exciter. Prikken, piquer. Priktol, toupie; -stok, aiguillon, m. Prille jeugd, enfance. Prima, de premier ordre. Prins, prince ; -dom, principauté. Prinses, princesse. Prior, prieur , — es, prieure. Prisma, prisme, m. Privaatles, lecon particulière. Privilege, privilège, m. Probaat, efficace. Probeeren, essayer. Procedeeren, plaider. Procent, pour cent. Proces, procès, m.; — verbaal, procès-verbal, m. Processie, procession. Procureur, avoué. Prodeo, sans frais, a titre gratuit. Product, produit, m. Proef, épreuve; (poging) essai, m.; (in de natuurk.) expérience; (staaltje) échantillon, m.; de — nemen, faire l'épreuve de; op de — stellen, mettre à l'épreuve; — maken, (rek.) vé rifier Proefblad, épreuve. Proefjaar, année d'épreuve. (in een klooster) noviciat, m. Proeflokaal, salle de dégustation. Proefneming, essai, m. Proefstation, station d'essais. Proefsteen, m., pierre de touche. Proesten, éternuer; — van 't lachen, pouffer. Proeven, gouter. Profeet, prophète Professor, professeur. Profeteeren, prophétiser. Profetie, prophétie. Profetisch, prophétique. Profijt, profit, m. Profiteeren, profiter. Programma, programme, M. Proleet, Proletarier, prolétaire. Promotie, avancement, m.; promotion.
Promotor, promoteug. Prompt, prompt.
Pronk, parade; (opschik) parure. Pronken, faire parade, se pavaner; (v. e. kalkoen b.v.) faire la roue. Pronkerij, vaine parure. Pronkstuk, pièce d'ornement. Pronkzucht, envie de briller. Prooi, proie; ten — aan, en — de. Proost! santé! Prop, tampon, m., bouchon, m. Proponent, licencié (en théologie). Proppen, bourrer.
PRO.
94
RAM. Pruttelaar, grondeur. Pruttelen, murmurer. Psalm, m., psaume, m. Psalmboek, psautier, m. Psalmgezang, psalmodie. Publiceeren, publier. Publiek, public (publique) ; het —, Pudding, pouding, m. (le —. Puik, excellent; puikje, perle. Puimsteen, m., pierre ponce. Puin, les décombres, m. Puinhoop, m., les ruines. Puist, bourgeon, m.; — ig, — ne.
Propvol, comble. Prospector, prospecteur. Prospectus, prospectus, m. Protest, protestation; — ant, protesProviand, vivres, m. mv. (tant. Proviandeeren, approvisionner. Provincie, province. Provisie, provision. Provisiekamer, dépense. Provisiekast, garde-manger, m. Provoost, prévolt; (straf) les arrêts. Proza, prose; — isch, prosaïque; — schrijver, prosateur. Pruik, perruque. Pruikenmaker, perruquier. Pruikentijd, époque des collets (montés. Pruilen, bouder. Pruim, prune; (tabaks-) chique; gedroogde — en, des pruneaux, m. Pruimeboom, m., prunier, m. Pruimen, (w.w.) chiquer.
Pul, potiche.
Pulver, poudre. Punch, punch, m. (= ponche). Punt, point, m. ; (spits) pointe. Puntdicht, épigramme. Puntig, pointu.
Pupil, pupille. Purper, pourpre, m. of v. Put, m., puits, M. Puthaak, m., crochet, m. Puts, seau, m. Putten uit, puiser dans. Putter m., chardonneret, m. Puur, pur, purement. Pyramide, pyramide.
Prul, chiffon, m.
Prullegoed, -waar, camelotte, mar-
chandise de pacotille.
Prullenmand, panïer aux chiffons, m. Prullewerk, bousillage, m. Prullig, misérable. Prulschrijver, rapsodiste.
R. Ra, vergue. Raad, m., conseil, m., avis, m. ; (vergadering) conseil, m.; (middel) moyen, m.
Raadhuis, hotel de ville, m. Raadplegen, consulter. Raadpleging, délibération. Raadsbesluit, arrêt du conseil, m. Raadsel, énigme. Raadselachtig, énigmatique. Raadsheer, conseiller; (schaakstuk)
fou, m.; (duif) pigeon capucin, m. Raadslid, conseiller municipal. Raadsman, conseiller. Raadzaam, expédient. Raaf, corbeau, m. Raak! touché! -- lijn, tangente. Raakpunt, point de tangence. Raak slaan, (hard) taper dur, frapper fort; (juist) frapper juste. Raam, (lijst) chassis, m.; (venster) fenêtre, croisée. -pjes, (in e. rijtuigportier) glaces. Raap, navet, m.; -olie, huile de n. Raapzaad, navette. Raar, étrange. Raaskallen, extravaguer. Raat, rayon de mie], m. Rabarber, rhubarbe. Rabat, (korting) remise. Rabbijn, rabbi, rabbin.
Racebaan, piste, champ de course, m. Race(s), les courses. Racepaard, cheval de course, coureur. Rad, roue. Rad, (bijv. nw.) leste; (bijwoord) vite. Radbraken, rouer; (taal) écorcher. Raddraaier, chef du complot. Radeeren, gratter; -mes, grattoir, m. Radeloos, désespéré. Raden, (gissen) deviner; (raad geven) conseiller.
Raderkast, tambour, m. Raderwerk, rouage, m. Radheid, rapidité. — van tong, volubilité. Radijs, radis, m. Rafel, éraillure; — len, (s')effiler. Raffinaderij, raffinerie.
Rag, toile d'araignée.
Ragebol, houissoir (à manche très long),
(haarbos) vilaine hure.
Rakelings, tout près. Raken, toucher; (fig.) regarder. Raket, raquette. Raketbal, m., volant, m. Raketten, jouer au volant. Rakker, vaurien, polisson. Ram, m., bélier, m. Ramei, bélier, m. Rameien, battre avec le bélier. Ramen, évaluer.
(m.;
RAM. Ramenas, raifort, m. Rammelaar, m., hochet, m. Rammelen, (faire) tinter, résonner. Ramp, désastre, m. Rampspoed, m.; adversité. Rampspoedig, infortuné. Rampzalig, misérable. Rand, m., bord, m.; (v. e. bosch)lisière; (v. e. bladzij) marge; (hooge) rebord, Randschrift, (munt) légende. (m. Rang, m., rang, m.; (graad) grade, m.; iem. van —, homme de qualité. Rangschikken, ranger. Rank, (v. e. wijnstok) sarment, m. Rank, frêle; (slank) élancé. Ranonkel, renoncule. Ransel, sac, m. ; (slaag) des coups. Ranselen, rosser. Rantsoen, rancon; (portie) ration. Rap, agile; rapheid, agilité. Rapalje, canaille. Rapen, ramasser. Rapier, rapière. Rapport, (school-) bulletin, m. Rariteiten, curiosités. Ras, race; (bijw.) rapidement. Ras(paard enz.), (cheval, etc.) de race. Rasch, (bijv. nw.) prompt. Rasp, rape; raspen, raper. Rasterwerk, treillage, m. Rat, rat, m. Ratel, m., crécelle. Ratelen, retentir, résonner, tinter. Ratelslang, serpent a sonnettes, m. Rattenkruit, arsénic, m. Rattenval, ratière. Rauw, cru; — heid, crudité. Ravijn, ravin, m. Ravotten, batifoler. Razen, crier a tue-tête; -d, enragé. Razernij, rage. Rebel, rebelle. Recensent, recensie, critique. Recept, ordonnance; (keuken —) recette. Receptie, réception; -dag, jour, m. Recherche, service de la douane, m. Rechercheur, agent de la sureté. Recherchevaartuig, bateau de la douane, m. Recht, droit; het —, droit, m.; (gerecht) la justice. Rechtbank, tribunal, m. Rechter, juge; (bijv. nw.) droit. Rechterhand, main droite. Reehtgeloovig, orthodoxe. Rechthoek, — ig, rectangle, m. Rechterlijk ambtenaar, fonction-. naire judiciaire. Rechtlijnig, rectiligne. Rechtmatig, légitime. Rechts, a droite; — richt u! — alignement!
95
REE. Rechtschapen„ intègre, probe. — man, homme de bien. Rechtschapenheid, probité. Rechtsgebied, j uridiction. Rechtsgeding, procès, m. Rechtsgeleerde, jurisconsulte. Rechtsgeleerdheid, jurisprudence. Rechtsom, à droite; — keert! demi tour h droite! — maken, faire volte-face Rechtspleging, justice. Rechtspraak, sentence, arrêt, m. Recht spreken, rendre la justice. Rechtstandig, perpendiculaire. Rechtstreeks, directement. Rechtswege. (van), de droit. Rechtuit, tout droit; (oprecht) franchement. Rechtvaardig, juste; — en, justifier. Rechtvaardigheid, justice. Rechtvaardiging, justification. Rechtzinnig(heid), orthodoxe(ie). Reciteeren, réciter. Reclame, (aanmerking) réclamation; (handels —) réclame. Recu, recu, m.; (bagage-) bulletin de b. Recruut, conscrit. Rector, recteur. Redacteur, rédacteur. Redactie, rédaction. Reddeloos, sans remède. Redden, sauver ; redder, sauveur. Redding, (van schepelingen) sauvetage, m. ; (anders) salut, m.; (bevrijding) délivrance. Reddingsboei, bouée de sauvetage. — boot, chaloupe de s. — toestel, appareil de s, m. Rede, (redevoering) discours, m. ; (verstand) raison. Rededeel, partie du discours. Redelijk, raisonnable; (nog al) passablement. Redeloos, irraisonnable; — dier, brute. Reden, raison. Redenaar, orateur. Redeneeren, raisonner. Redeneering, raisonnement, m. Rederijker, rhéteur; -skamer, chambre de rhétorique. Redetwist(en), dispute(r). Redevoering, discours, m. Redmiddel, ressource. Ree, chevreuil, m. Ree(de), rade. Reeden, (een schip) équiper. Reeder, armateur; -ij , les armateurs. Reeds, dejá. Reef, (in 't zeil) ris, m. Reeks, serie. Reep, m., bande. Reet, (scheur) fente.
REF.
96
RIC.
Referein, refrain, m. Rekken, (s')étendre, (s')allonger; Referendaris, référendaire. (eene zaak) trainer (en longueur). Refleeteerenden, (les) intéressés. Rekstok, m., barre fixe. Regeeren, régner, gouverner; Relaas, récit, m. (in de spraakkunst) régir. Reliquie, relique. Regeering, règne, m., gouvernement, Relletje, bagarre. - loosheid, anarchie. Rem, m., — toestel, frein, m. (m. -almanak, annuaire du —, m. Remblokjes, les caoutchoucs, m. Regel, m., régle; (in schrift) ligne; Remmen, enrayer; (vers-) vers, m.; (nieuwe —) alinéa, m. (v. e. trein) serrer le frein. Regelen, regler. Renbaan, champ de course, m. Regeling, arrangement, m. Renbode, estafette. (ment. Regelmaat, -matigheid, régularité. Rendeeren, produire un bon rende Regelmatig, regulier. rendement. -Rendr,ubo Regelrecht, tout droit. Rendier, renne, m. Regen, m., pluie; -achtig, pluvieux. Rennen, courir. Regenbak, m., citerne. Renpaard, cheval de course, m. Regenboog, m., arc-en-ciel, m. Renperk, lice. Regenbui, ondée. Rente, rente; — loos, oisif. Regendroppel, m., goutte de pluie. Rentenier, rentier. Regenen, pleuvoir. Rentmeester, intendant. Regenjas, -mantel, imperméable. Rep en roer, en rumeur; in — brengen, alarmer. Regent, réaeut; — es, régente; (van een gesticht) directeur. Repatrieeren, se repatrier. Regentschap, régence. Repeteeren, répéter. Regenwater, eau pluviale. Repeteergeweer, fusil a répétiti-on. Regiment, régiment, m. Repetitie, répétition. Register, registre, m. Reppen (zich), se dépêcher. (inhoudsopgave) tableau des matiRepubliek, république. eres, m., index, m. Republikeinsch, républicain. Registratie, enregistrement, m. Request, pétition. Registreeren, enregistrer. Requestrant, pétitionnaire. Reglement, réglement, m. Reseda, réséda, m. Rei, m., chcsur, m. Resideeren, résider. Reiger, m., héron, m. Resident, résident ; -swoning, -ence. Reiken, (aangeven) passer; Residentie, résidence. (naar iets reiken) atteindre á; Rest, restantje, reste, m. (overreiken) tendre. Restauratie, restaurant, m. Reikhalzen naar, soupirer après. — wagen, wagon-restaurant. Rein, pur; reinheid, pureté. Resten, rester. Reinigen, nettoyer; -ing, nettoiement, Resultaat, résultat, m. Reis, voyage, m. Retourbiljet, billet de retour, m. (m. Reisbeschrijving, itinéraire, m. Reuk, m., (reukzin) odorat, m. ; Reisgeld, argent nécessaire pour les (wat men ruikt) odeur. frais du voyage. in kwaden —, mal famé. Reisgenoot, compagnon de voyage. Reukdoos, bofte aux parfums. Reisgoed, effets, bagages, m. mv. Reukeloos, sans odeur, inodore. Reiskoffer, m., malle. Reukwerk, parfums, m. mv. Reiskosten, frais de voyage, m. mv. Reus, géant; reuzin, géante. Reistasch, valise. Reusachtig, gigantesque. Reisvaardig, pret a partir; Reuzel, m., saindoux, m. z. — maken, faire son paquet. Reuzenkracht, force herculéenne. Reizen, voyager; -iger, voyageur. Reuzenslang, boa, m. Rek, (droog-) séchoir, m.; Reuzenwerk, travail gigantesque. (hoender-) juchoir, :n.; Réveille, diane, réveil, m. (v. potten e. pannen) porte-vaisselle. Reven, (zeilen —), riser les voiles. Rekenboek, livre d'arithmétique, m. Revolver, m., revolver, m. Rekenen, calculer. Rhabarber, rhubarbe. Rekening, compte, m., facture; Rheumatiek, rhumatisme, m. (briefje) note. Rib, cóte; ribbetje, cStelette. Rekenkamer, cour des comptes. Richel, rebord, m. Rekenkunde, — ig, arithmétique. Richten, diriger, tourner; Rekenschap geven, rendre compte. (kijker) braquer; (kanon) pointer; Rekest, requête. (brief) adresser.
RID. Ridder, chevalier; - schap, les — s. Ridderlijk, chevaleresque. Ridderslag, accolade. Ridderspel, tournoi, m. Rieken, sentir. Riem, m., courroie; (schoen —) cordon, m.; (roei —) rame, aviron, m.; (papier) rame de papier.
Riemslag, m., coup de rame, m.
Riet, roseau, m. ; (dak —) chaume, m.; (Spaansch riet) jonc, m. Rieten dak, toit de chaume, m. Rieten stoel, chaise en canne. Rietfluitje, chalumeau, m. Rietmat, natte de joncs.
Rif, récif, m. ; (been) squelette, m. Rij, rang, m. Rijbaan, manege, inn. Rijden, aller á cheval, — en voiture. Rijdier, — paard, monture. Rijdende artillerie, art. volante. Rijf, (hark) réteau, m. Rijgen, enfiler, (vastmaken) lacer; (naaien) faufiler. Rijglaarsje, brodequin, m . Rij glij f, corset, m. Rij gsnoer, rijgveter, lacet, m. Rijk, riche; — aard, richard. Rijk, empire, m, Rijk maken, - worden, (s')enrichir. Rijkdom, m., richesse. Rijkelijk, bijw.) largement. Rijknecht, palefrenier, groom. Rijksdaalder, m., rixdale,y,m. Rijksdag, m., diète. Rijksmuseum, musée de 1'Etat, m. Rijkspostspaarbank, caisse d'épargne postale. Rijkswapen, armes du royaume, mv. Rijkunst, équitation. Rijlaars, botte de cavalier. Rijm, rime; op rijm, en vers; (rijp) givre, m. Rijmelaar, rimailleur. Rijmeloos, non rimé. Rijmen, rimer. Rijnwijn, m., vin du Rhin, m. Rijp, m., gelée blanche, givre, m. Rijp, mor; — elijk, murement. Rijpaard, cheval de selle, m. Rijpen, murir. Rijpheid, maturité. Rijs, — hout, fagotage, m. Rijschool, manege, m. Rijst, riz, m.; -ebrij, bouillie de riz. Rijstblok, mortier, m. Rijstbouw, - cultuur, culture du riz. Rijstetaart, tourte au riz. Rijstlepel, pelle a riz. Rijststamper, pilon, m. Rijsttafel, table de riz. Rijstveld, riziere. Rijstvogeltje, oiseau de riz, m. Rijten, déchirer.
97
ROE. Rijtoer, partie en voiture. Rijtuig, voiture; per —, en —.
Riljtuigfabriek, carosserie. Rijweg, m., grande route. Rijwiel, bicyclette, vélo, m. — handel, m., magasin de b, m. Rijzen, monter. Rijzend, montant. Rijzig, de haute taille, élancé. Rijzweep, cravache. Rillen, frissonner; -ing, frisson, m. Rimpel, m., ride; -en, froncer, rider. Rimpelig, i idé. Ring, m., anneau, m.; (vinger —) bague; (oor —) boucle. Ringelooren, vexer, harceler. Ringmuur, m., mur d'enceinte, m. Ringsteken, course de bagues. Ringvinger, m., doigt annulaire, m. Ringvormig, annulaire. Rinkelbel, hochet, m. Rinkelen, tinter, sonner. Riool, égout, m. Rioolpijp, conduit d'égout, ni. Risico, risque, m. Rit(je), tour (en voiture, à cheval), m. Ritmeester, capitaine de cavalerie. Ritselen, (v. zijde) faire frou-frou; (v. bladeren) frémir. Rivier, riviere. Riviervisch, poisson d'eau douce, m. Roastbief, m., rosbif, m. Rob, m., phoque m. Robbenjacht, chasse aux phoques. Robijn, m., rubis, m. Roebel, m., rouble, m. Roede, verge; (gordijn —) tringle; (maat) décamètre, m.; (plak) férule. Roef, cabane. Roef! vlan! Roeibank, bant de rameurs, m. Roeiboot, bateau a rames, m. Roeien, ramer ; (meten) jauger. Roeiriem, m , rame, aviron, m. Roeispaan, rame. Roekeloos, téméraire. Roekeloosheid, témérité. Roem, m., gloire; -en, louer, vanter. Roemer, m., gobelet, m. Roemrijk, glorieux. Roemzucht, ambition. Roepen, (iem.) appeler; (iets) crier; om hulp roepen, crier au secours ; brand roepen, crier au feu. Roeping, vocation Roepstem, voix qui appelle. Roer, gouvernail, m. Roerdomp, m., butor, m. Roeren, remuer; (fig.) toucher. Roerend, émouvant, touchant. Roerende goederen, biens meubles, (m. mv. Roerganger, timonier. Roerloos, immobile. Roerpen, barre du gouvernail. Roes, m., ivresse; pointe (de vin). zijn — uitslapen, cuver son vin. ;
ROE. Roest, ni., rouille; -vlek, tache de—. oud — (— ijzer), ferraille. Roesten, se rouiller; — ig, rouillé. Roet, suie; — zwart, noir c. la s. Roffel, m., roulement, m. Roffelen, battre un roulement. Rog, m., (visch) raie. Rogge, seigle, m. Roggebrood, pain de seigle, m. Rok, m., jupe; (heeren —) habit, m.; (onder —) jupon, m.
Rokeostuum, complet, habit, m. Rokspand, pan d'habit, m. Rol, rouleau, m. ; (lijst) role, m.;
(v. e. tooneelstuk) role, m.
Rolblok, rouleau, m. Rolgordijn, store, m. Rollen, rooier. Rolletje, roulette. Rolrond, cilindrique. Rolschaats, patin a roulettes, m.; — rijden, skatiner ; het —,— age, Rolstoel, m., chaise à roulettes. (m. Roman, roman, m. — schrijver, romancier; — schrijfster, romancière. Romance, ballade, romance. Romantisch, romantique. Rommel, m., fatras m., bataclan, m. Rommelen, (donder) gronder. Rommelzoo, fatras, m. Romp, tronc, m. ; (v. e.;schip) toque. Rond, rond; circulaire. — maken, arrondir. Rondbazuinen, corner, afficher. Rondborstig, franc, franchement. Rondborstigheid, franchise. Rondbrengen, distribuer. Ronddraaien, tournoyer. Ronddwalen, -dolen, errer;
(rondsluipen) roder.
Ronde, ronde. Rondgaan, faire letour de .. . Rondgeven, passer à la ronde. Rondje, tournée. Rondkijken, regarder autour. Rondloopen, fláner. Rondom, (voorz.) autour de;
(bijw.) à l'entour.
Rondreis, -biljet, voyage-, billet Rondsel, pignon, m. (circulaire, m. Rondslenteren, battre le pavé. Rondsluipen, roder. Rondsnuffelen, flairer ga et là. Rondte, rond, m. ; in de —, en — Ronduit, franchement. Rondventen, colporter. Rondzwalken, -zwerven, roder. Ronken, ronfler. Ronselen, (kwanselen) troquer. Ronselaar, enróleur, racoleur. Ronzebons, (ind.), fanfare indigène. Rood, rouge; — worden, rougir. Roodachtig, rougeàtre.
98
ROT. Roodbont, blanc et rouge. Roodborstje, rouge-gorge, m. Roode hond, lichen vésiculaire, m. Roodhuid, peau- rouge. Roodkapje, petit chaperon rouge, m, Roodkrijt, — aarde, rubrique. Roodvonk, scarlatine. Roodwangig, à joues vermeilles. Roof, m., pillage, m.; (buit) butin, m.;
(v. e. wond) escarre, croute;
op — uitgaan, chercher sa proie. Roofbouw, m., culture à outrance. Roofdier, bête féroce, m . Roofgierig, rapace; — heid, — ité. Roofschip, corsaire, m. Roofvogel, m., oiseau de proie, m. Roofvogelnest, aire. Roofziek, — zuchtig, rapace. Roofzucht, rapacité. Rooien, (boomen) extirper;
(aardappelen enz.) déterrer. Rooilijn, alignement, m. Rooimeester, inspecteur des bátiRook, ni., fumée. (ments.
Rooken, fumer, — er, fumeur. Rookerig, enfumé. Rooksalon, fumoir, m. Rookspek, lard fumé, m. Rooktabak, tabac à fumer, m. Rookvleesch, viande fumée. Rookzuil, colonne de fumée. Room, m., crème; — en, écrêmer. Roomijs, glace à la crème.
Roomsch, Catholique. Roomtaart, tarte a la crème. Roos, rose; (ziekte) érysipèle; (aan 't plafond enz.) rosace.
Roosj e, rosette. Rooskleurig, couleur de rose. Roosten, torréfier. Rooster, gril, m.; — en, griller. (les —) tableau des lecons, m.
Roosterwerk, grillage, m. Rooven, enlever; (stelen) valer;
(plunderen) piller; (schaken) ravir.
Roover, brigand; (zee —) pirate. Rooverbende, bande de brigands. Rooverhoofdman, chef de b —. Rooverij, brigandage, m. Roovershol, repaire de brigands. m. Ropy, roupie. Ros, roux; — achtig, roussátre. (paard) cheval, m.; (strijd -) coursier, m.
Rose, rose, couleur de rose. Roskam, étrille; — men, étriller. Rosmarijn, romarin, m. Rot, (bijv.) pourri; (troep) bande;
(mil.) escouade; (v. geweren) fais-
Rotan, rotan, rotin, m. (ceau, m. Roten, rouir. Rots, rocher, m.; (-grond), roc. M. Rotsachtig, rocailleux. Rotsblok, pan de roc., m.
Rotten, se pourrir.
ROT.
99
Rotting, m., canne. Rouw, m., deuil, m. Rouwband, m., bandeau de crêpe, m. Rouwbeklag, condoléance. Rouwbrief, m., lettre de condoléance. Rouwen, porter le deuil. Rouwfloers, crêpe, m. Rouwkleeren, habits de deuil, m.mv. Rozeboom, m., rosier, m. Rozeknop, m., bouton de rose, m. Rozenkrans, m., chapelet, m. — bidden, dire son —. Rozenolie, huile de roses. Rozerood, couleur de rose; zacht —, rosé; hoog —, incarnat. Rozestruik, m., rosier, m. Rozet, rosette. Rozig, vermeil. Rozijn, raisin sec. m. Rubber, caoutchouc, m. — onderneming, plantation de c. — planter, planteur de c. Ruchtbaar, ébruité; - maken, divulguer; — worden, s'ébruiter. Rug, m., dos, in.; (v.d. hand) revers, m.; (van een berg) crête de la montagne. Ruggegraat, épine dorsale. -sverkromming, déviation de l'é. d. Ruggelings, à la renverse. Ruggemerg, moelle spinale. Rugleuning, dossier, m. Rugvin, nageoire dorsale. Rugwervel, m., vertèbre dorsale. Ruien, (van vogels) muer. Ruif, ratelier. m. Ruig, (harig) velu; (ruw) rude. Ruiken, sentir; (snuffelen) flairer. Ruiker, m., bouquet, m. Ruil, échange, m.; in — voor, en — de. Ruilen, échanger. Ruilhandel, m., commerce d'échange, Ruiling, échange, m. (m. Ruim, large; (van kleeren) ample. — sop kiezen, prendre le large. — baan maken, faire place. Ruim, (scheeps —) fond de tale, m. Ruim, ruimschoots, largement. Ruim baan maken, faire place.
SAL. Ruimen, vider, 't veld —, laisser
la place; (vesting) évacuer; (wind) adonner. Ruimte, espace, m. ; (plaats) place. (tusschen 2 regels) entreligne. Ruin, m., cheval hongre, m. Ruïne, ruine ; — eerera, ruiner. Ruischen, bruire, (zee) mugir. Ruit, carreau, m. ; (meetk.) losange, m.; (schaakb.) case. Ruiten, (kaartspel), carreau. Ruiter, cavalier ; — ij, cavalerie. Ruiterbende, escadron, m. Ruiterlijk, cavalier (— ièrement). Ruiterstandbeeld, statue équestre. Ruiterwacht, la vedette. Ruitsgewijze, en losange. Ruitvormig, rhomboïde, losangé. Ruk, secousse, mouvement brusque, Rukken, tirer; (af —) arracher. (m. Rukwind, m., rafale. Rum, rhum, m., (spr. rbm). Rumoer, tapage, m. ; — ig, — eur. Run, tan, m. Rund, vache; — vee, bétail, m. Rundvleesch, beeuf, m. Runen, runes. Rups, chenille. Busch, m., roseau, m., jonc, m. Rust, repos, m. ; (vrede) paix; (kalmte) calme, m. ; (muziek) pause. Rust roest, le repos amollit. Rustdag, m., jour de repos, m. Rusteloos, sans repos. Rusten, se reposer. Rustend, (pred. b.v.) émérite. Rustig, tranquille; (stil) calme. Rustplaats, lieu de repos, m. Rustpunt, point d'appui, m. Rustverstoorder, perturbateur. Ruw, rude, grossier. Ruwheid, rudesse; (fig.) grossièreté. Ruzie, querelle; — zoeken met, chercher querelle a. Ruziemaker, querelleur.
S. Saai, ennuyeux; (znw.) serge. Sabbat, m., Sabbat, m. Sabel, sabre, m.; ( -dier) zibeline. Sabelen, sabrer. Sabelhouw, m., coup de sabre, m.
— kling, lame de sabre. — koppel, m., baudrier, m. — kwast, dragonne. — tasch, sabretache. Sacrament, Sacrement, m. Sacramentsdag, m., la Fête-Dieu. Saffier, m., saphir, m.
Saffraan, safran, M. Sage, légende. Sago, sagou, m. ; — palm, — tier. Saj et, estame. Sakkerloot! sapristi! Salade, salade. Salamander, m., salamandre, m. Salarieeren, salarier. Salaris, traitement, in. Saldo, solde, m. Saletj onker, damoiseau. Salie, sauge.
7*
SAL. Salmoniak, sel ammoniac, m. Salon, salon, m. Salpeter, salpêtre; -achtig, nitreux. Salpeterzuur, acide nitrique. Salto mortale, saut périlleux, m. Salueeren, saluer. Saluut, — schot, salut, m. Salvo, salve. Samen, ensemble. Samendrukken, comprimer. Samenhang, m., cohérence. Samenhangend, cohérent. Samenkomen, s'assembler. Samenkomst, (veel personen) assem-
blée; (weinig personen) rencontre.
Samenloop, m., concours, m. Samenpakken, zich —, s'entasser. Samenpersen, comprimer. Samenraapsel, ramassis, m., tas, m. Samenroepen, convoquer. Samenroeping, convocation.
Samenrotten, -scholen, attrouper.
Samenscholing, attroupement., m. Samenspannen, conspirer -spanning, conjuration, conspiration. Samenspraak, dialogue, m. Samenstel, système, m. Samenstellen, composer. Samenstelling, composition. Samentrekken, (se) contracter. Samenvallen, se rencontrer. Samenvatten, résumer. Samenvatting, résumé, m. Samenvloeien, confluer. Samenvloeiing, confluent, m. Samenvoegen, joindre. Samenvoeging, jonction. Samenwerken, coopérer. Samenwerking, coopération. Samenzweerder, conspirateur. Samenzweren, conspirer. Samenzwering, conspiration, com(plot, M. Sammelen, lanterner. Sandaal, sandale. Sandelhout, (bois de) santal, m. Sap, suc, m., jus, m.;
(van levende planten) sève.
Sapperloot, parbleu! Sappig, saprijk, succulent. Sappigheid, richesse de suc. Sardijn, sardine. Sarren, agacer, provoquer. Satan, m., satan, m.; -sch, -ique. Sater, m., satyre, m. Satijn, satin, m. Satire, satire. Saucijs, saucisson, m.; -je, saucisse. Saus, sauce; — kom, saucière. Schaaf, rabot, m.; -bank, établi; m. Schaak, échec, m.; -spel, jeu d-'s. — bord, échiquier, m. — geven, donner échec. — mat, échec et mat; — spelen, jouer aux échecs.
100
SC. Schaakstuk, pièce. — zetten, mater, faire mat. Schaal, (weegschaal) balance;
(v. e. dier) écaille; (v. e. balans) plateau, m. ; (schotel) plat, m. ; (eier-) toque; (v. e. therm. en in de wisk.) (échelle; (kom) écuelle. Schaaldier, crustacé, m. Schaamrood, rouge de honte. Schaamte, honte; -loos, impudent. Schaamteloosheid, impudence. Schaap, brebis, mouton, m. Schaapherder, berger. Schaapjes op 't droge h., avoir fait Schaapskooi, bergerie. sa gelote. Schaar, (troep) troupe; (werktuig) les ciseaux, m. mv. Schaars(ch), rare(ment). Schaats, patin, m. Schaatsenrijden, patiner; -er, -eur. Schabel, escabeau, m. Schabrak, housse.
Schacht, tuyau, m.; (v. e. laars) tige; (v. e. mijn) puits, m.; (v. e. zuil) fut, m. Schade, dommage, m. ; (door vernieling) dégèt, m.; (verlies) perte; — lijden, éprouver Schadelijk, nuisible. (une perte. Schadeloos stellen, dédommager. — stelling, dédommagement, m. Schaden, nuire à. Schadevergoeding, indemnité. Schaduw, ombre; (van boo ►nen) ombrage, m. Schaduwbeeld, silhouette. Schaduwrijk, ombragé. Schaduwzijde, (fig.) inconvénient, m. Schakeeren, nuancer; -ing, nuance. Schakel, chainon, m. Schakelen, enchaïner. Schaken, (rooven) enlever; (schaakspelen) jouer aux échecs. Schako, schako, m. Schalk(sch), espiègle ; - heid, -rie. Schallen, retentir. Schalm, m., chainon, m. Schalmei, chalumeau, m. Schamel, pauvre, chétif. Schamen (zich), avoir bonte. Schampen, effleurer. Schamper, aigre (ment). Schampschot, légère atteinte. Schandaal, scandale, m. Schande, honte; -koop, pour rien. Schandelijk, indigne. Schandpaal, m., pilori, m. Schandvlek, honte, flétrissure. Schandvlekken, déshonorer. Schans, redoute; - graver, pionnier. Schanskorf, gabion, m. Schapebout, m., gigot de mouton, m. Schapevleesch, mouton, m. Scharen, (zich) (se) ranger. Scharenslijper, gagne- petit.
SCH. Scharlaken, écarlate. Scharnier, charnière. Schat, m., trésor, m. Schatbewaarder, trésorier. Schateren, (lachen) éclater de sire. Schaterlach, éclat de sire, m. Schatje, mignon(ne);
(mon) chat, thou, loulou.
Schatkamer, trésorerie. Schatkist, coffre-fort, m.;
(van een land) Trésor, m.
Schatmeester, trésorier. Schatplichtig, tributaire (de). Schatrijk, puissamment riche. Schatten, (waardeeren) taxer, priser. Schatter, taxateur;
(beëedigd) cornmissaire-priseur.
Schattig, chouette, bath. Schatting, estimation;
(belasting) impót, m.
Schaven, raboter; zich de knie —, s' écorcher Schavot, échafaud, m. (le genou. Schavuit, pendard. Schedel, m., crane, m. Scheede, (mes) game;
(van een degen) fourreau,m.; (van iets anders) étui, m.
Scheef, oblique. Scheel, louche: — zien, loucher. Scheele hoofdpijn, migraine. Scheen, devant de la jambe; tibia, m. Scheenbeen, tibia, m. Scheep gaan, s'embarquer. Scheepje, nacelle. Scheepsbehoeften, munitions. Scheepsbeschuit, biscuit de mer, m. Scheepsbouw, m., construction des v. Scheepsbouwkundig ingenieur,
ingénieur constructeur de vaisseaux.
Scheepsdokter, médecin•de v. Scheepsjongen, mousse. Scheepslading, cargaison. Scheepsroeper, m., porte-voix, m. -timmerman, charpentier marin. Scheepstimmerwerf, chantier, m. Scheepstuig, agrés, m. mv. Scheepsvolk, équipage, m. Scheepvaart, navigation. Scheerbekken, plat a barbe, m. Scheerder, tondeur. Scheerling, ciguë. Scheermes, rasoir, m. Scheerriem, m., cuir à rasoir, in. Scheerwinkel, boutique de barbier. Scheidbaar, séparable. Scheiden, séparer; (echt-) divorcer. Scheiding, séparation; haar -, raie. Scheidsman, — rechter, arbitre. Scheidsmuur, m., mur mitoyen, m. Scheikunde, chimie. Scheikundig, chimique. Scheikundige, chimiste. Scheiteeken, signe de ponctuation.
101
SCH. Schel, sonnette. Schel, (geluid) aigu ; (licht) vif. — le kleuren, couleurs voyantes. Schelden, injurier, invectives. Scheldnaam, in , sobriquet, m. Scheldwoorden, gros mots, m. mv. Schelen, (verschillen) différer ;
(ontbreken) manquer; het scheelt weinig, it s'en faut peu; kan mij niet schelen, peu m'importe; wat scheelt u? qu'avez-vous? Schelf, tas, m. Schelklinkend, clair, aigu. Schellak, laque. Sehelleknop, poignée (de la sonnette). Sehellekoord, cordon de sonnette, m. Schellen, sooner. Schelm, coquin; — acbtig, fripon. Schelmah, fripon. Schelmerij, fourberie. Schelmsch, fripon. Schelmstuk, tour de fripon, m. Schelp, coquille; -dier, crustacé, m. Schelpzand, sable conquilleux, m. Schelvisch, m., merlan, m. Schemer (- avond), crépuscule, m. Schemeren, (het begint te -) ('s morgens) le jour commence à poindre; ('s avonds) la nuit tombe. Schemering, crépuscule, m. Schonden, (beschadigen) défigurer; (ontheiligen) profaner. (overtreden) enfreindre. Schenkblad, cabaret, m., plateau, m. Schenken, (inschenken) verser; (geven) faire présent de. Schenker, (gever) donateur (-trice). Schenking, donation. Schenkketel, m., bouilloire. Schep, (-je), (m. e. lepel), cuillerée. Schepel, décalitre, m. Schepelingen, équipage, m. Schepen, échevin. Scheppen, puiser; (maken) créer ; luchtje —, prendre fair; adem —, prendre haleine ; genoegen — in, s'amuser a. Schepper, Créateur. Schepping, création; uni vers, m. Scheprad, roue a aubes. Schepsel, créature. Schepter, in., sceptre, m. Scheren, rases, (schaap) tondre. den gek —, se moquer de. Scherf, tesson, m., éclat, m. Scherm, (vuur- of licht-) écran, m.; (tocht —) paravent, m.; (tooneel —) coulisse. Schermbloem, ombellifère. Schermdegen, m., fleuret, m. Schermen, escrimer. Schermkunst, escrime. Schermmeester, maitre d'armes. Schermutseling, escai mouche.
SCH.
102
Scherp, tranchant; (puntig) pointu; (bijtend) piquant; — oog, l'eeil juste, sur; — gehoor, oreille fine. — e tong, langue bien affilée. Scherpen, scherp maken, aiguiser. Scherphoekig, acutangulaire. — e driehoek, acutangle, m. Scherprechter, bourreau. Scherpschutter, tirailleur. Scherpziend, ayant la vue percante;
(fig.) perspicace.
Scherpzinnig, ingénieux. Scherpzinnigheid, sagacité. Seherts(en), plaisanter(ie).
Schertsenderwijs, par plaisanterie. Schertsende toon, ton railleur, m. Schets, esquisse: — en, ébaucher. Scheur, déchirure; (in hout) fente; (barst) crevasse; (in porselein) félure; (in een muur) lézarde.
Scheurbuik, scorbut. m. Scheuren, (se) déchirer. Scheurkalender, m., calendrier, m.
(a effeuiller).
Scheurpapier, papier de rebut, m. Scheut, (spruit) rejeton, m.;
(drank), un peu.
Seheut(j e), (— drank) filet, m. Schicht, m., flèche, dard, m. Schichtig, ombrageux; — worden, s'effrayer. Schielijk, prompt (— ement). Schier, presque, a peu près. Schiereiland, presqu'4le, péninsule. Schietbaan, tir, m. ; (mil.) butte. Schieten, tirer; (snellen) s'élancer;
(v. e. plant) monter en graine.
Schietgat, meurtrière. Schietgeweer, arme feu. Schietkatoen, coton-poudre, m. Schietlood, fil it plomb, m. Schietschijf, cible. Schietspel, tir, m. ; — tent, baraque de tir. Schietvereeniging, société de tir. Schiften, séparer. Schijf, disque, m.;
a
(schietschijf) cible; (snede) tranche.
Schijfschieten, (het) le tir au blanc. Schijfwiel, roue pleine. Schijn, m., apparente;
(schijnsel) lueur. Schijnbaar, apparent.
Schijndood, léthargie. Schijnen, (licht geven) luire, briller; (lijken) paraitre, sembler.
Sehijnheilig(e), hypocrite. Schijnschoon, beau en apperence. Schijnsel, lueur. Schik, in zijn —, content; — hebben, s'amuser. Schikgodin, Parque. Schikkelijk, (iem.) accommodant; (iets) passable.
SCH. Schikken, ranger, disposer; zich — naar, s'accomoder á. zich — in, prendre son parti de. Schikking, arrangement, m. Schil, pelure; (peul —), cosse. Schild, bouclier, m. Schilder, peintre; — en, peindre (wacht houden) faire faction.
Schilderachtig, pittoresque. Schilderhuisj e, guérite. Schilderij, peinture, tableau, m. ; (ongekleurd) gravure, estampe.
Schilderkunst, peinture. Schildersezel, m., chevalet, m. Schildknaap, écuyer. Schildpad, tortue; (de stof) écaille. Schildwacht, sentinelle, v., faction-
naire, m. ; (te paard) vedette.
Schildwachthuisje, guérite. Schilfer, éclat, m. ; -en, s'écailler. Schillen, peler. Schim, ombre; (spook) spectre, m. Schimmel, moisissure; (paard) cheval gris.
Schimmelen, se moisir; -ig, moisi. Schimmelspel, jeu de cheval, m. Schimmenrijk, empire des ombres, Schimpen, injurier, insulter. (m. Schimpnaam, m., sobriquet, m. Schimpscheut, quolibet, m. Schimpwoord, invective. Schip, vaisseau, m , (kerk -) nef. Schipbreuk, naufrage, m. — lijden, faire naufrage. Schipbreukeling, naufragé. Schipbrug, pont de bateaux, in. Schipper, batelier; (kap.) patron. Schitteren, briller; -d, brillant. Schoeien, chausser; -sel, chaussure. Schoelje, coquin. Schoen, ni., soulier, m. Schoenborstel, m., décrottoire. Schoener, goélette. Schoengesp, boucle (de soulier). Schoenlapper, savetier. Schoenlepel, -hoorn, chausse-pied, (ni. Schoenmaker, cordonnier. Schoenpoetser, décrotteur. Schoenriem, m., courroie. Schoensmeer, cirage, m. Schoenwinkel, m., cordonnerie.
Schoenzool, semelle. Schoep, jantille. Schoffel, sarcloir, m., -en, sarcler. Schoft, (schouder) épaule ; (sl. mensch) maroufle. Schok, m., secousse, choc, m. Schokken, heurter; (wagen) cahoter. Schol, (ijs) glacon, m.; (visch) pile. Scholen, s'attrouper. Scholier, écolier; — ster, écolière. Schommel, m., escarpolette. Schommelen, balancer. Schoof, gerbe.
SCH. Schooien, mendier; — er, gueux. School, école; (visch) bant, m. Schoolblijven, être en retenue. Schoolbord, tableau, m. Schoolgeld, rétribution scolaire. Schooljaar, année scolaire. Schoolkind, écolier, écoliere. Schoollokaal, salle d'école. Schoolmeester, maitre d'école. Schoolopziener, inspecteur des é. Schoolwerk, devoirs, m. mv. Schoon, beau ; (zindelijk) propre. Schoonbroeder, beau - frere. Schoondochter, belle-fille, bru. Schoonheid, beauté. Schoonmaakster, femme de journée. Schoonmaken, nettoyer. Schoonmoeder, belle-mere. Schoonschijnend, spécieux. Schoonschrijver, calligraphe. Schoonschrijven, calligraphic. Schoonvader, beau -père. Schoonzoon, gendre. Schoonzuster, belle- speur. Schoorsteen, m., clieminée. (m.
-mantel, m., manteau de cheminée,
Schoorsteenveger, ramoneur. Schoorvoetend, à regret. Schoot, m., sein, m.; (zeil —) écoute; op den —, sur les genoux. Schoothondje, bichon, m. Schootsvel, tablier m. Schop, m., coup de pied, m.; (werktuig) pelle. Schoppen, donner des coups de pied. Schoppen, (kaart) pique. Schor, rauque; (verkouden) enroué. Schoren, étay er. Schorpioen, m., scorpion, m. Schors, écorce. Schorsen, suspendre. Schorsing, suspension. Schort, tablier, m. Schorseneer, salsifis, m. Schorten, (ontbreken) manquer; wat schort ut qu' avez-vous? Schot, coup, ni.; (beschot) cloison. Schotel, plat, m.; — tje, soucoupe. Schots, glacon,, m. Schots en scheef, tout de travers. Schotschrift, pamphlet, m. Schotvrij, hors de la portée de ... Schouder, m., épaule; — s ophalen, hausser les épaules. (armes. Schouderblad, omoplate. Schouderen, ('t geweer) porter les Schout, bailli; (id.) prévot. Schout-bij - nacht, contre-amniral. Schouw, (schuit) bac, m. Schouwburg, m., théátre, m. Schouwspel, spectacle, m. Schraag, tréteau, m. Schraal, maigre; (land) aride; (beurs) mal garni; (gierig) mesquin.
103
SCH. Sehraaltj es, mesquinement. Schraapzucht, avarice. Schragen, étayer. Schram, égratignure. Schrammen, égratigner. Schrander, intelligent, ingénieux. Schranderheid, intelligence. Schrap, zich zetten, se mettre en posture; (z.nw.) trait, m. Schrapen, réécler; (bijeen -) amasser. Schrappen, uit —, rayer, biher. Schrede, pas, m. Schreeuw, cri, m.; — en, crier. -ende kleuren, couleurs criardes. -leelijk, crialleur, -euse. Schrift, (scbrij f b.) cahier, ce.; (geschrift) écrit, m. ; (hand v. schr.) Schriftelijk, par écrit. (écriture. Schriftgeleerde, scribe. Schrijden, marcher. Schrijfbehoeften, fournitures de Schrijfboek, cahier, m. (bureau. Schrijffout, faute d'écriture. Schrijfgereedschap, tout ce qu'il faut pour écrire. Schrijfkunst, art d'écrire, m. Schrijfles, lefion d'écriture. Sehriijfessenaar, m., bureau, m. Sehrijietter, caractere d'écriture, m. Schrijfster, femme auteur. Schrisjftaal, langue écrite. Schrijftafel, secrétaire, ni. Schrijlings, a califourchon. (sante. Schrijnen, causer une douleur cuiSchrijnende pijn, douleur cuisante. Schrijnwerker, ébéniste. Schrijven, écrire. Schrijver, écrivain, auteur. Schrik, m., frayeur, effroi, m.; hevige —, épouvante. Schrikachtig zijn, s'effrayer dun (v. e. paard) ombrageux. (rien. Schrikbarend, effrayant. Schrikbeeld, cauchemar, M. Schrikbewind, terrorisme, m. Schrikkelijk, terrible. Schrikkeljaar, année bissextile. Schrikken, s'effrayer. Schrikwekkend, effrayant. Schril, aigu, percant. Schrobben, (rotter; -er, frottoir, m. Schroef, vis, m., (v. e. boot) hélice. Schroefdraad, filet do vis, m. (m. Schroefstoomboot, vapeur à hélice, Schroefvormig, spiral, en forme de Schroeien, (v. kleeren) roussir; (vis (zon of vuur) griller; (geneesk.) cautériser. Schroevedraaier, m., tournevis, m. Schrokken, dévorer; (fam.) goinfrer. Schromelijk, terriblement. Schromen, craindre, m.; (aarzelen) Schrompelig, ratatiné. (hésiter. Schroom, m., scrupule, m. —
SCH. Schroomvallig, timide. Schroot, mitraille. Schub, écaillé. Schubbig, couvert d'écailles. Schuchter, timide; -heid, timidité. Schudden, secouer; (kaarten) meler. Schuier, m , brosse; -en, brosser. Schuif, coulisse; (i. e. deur) guichet, m.; (knip) targette.
Schuifdeur, porte à coulisse. Schuifelen, glisser. Schuif kar, charrette a bras.
Schuifpotlood, crayon á coulisses; Schuifraam, chassis, m. (m. Schuiftrompet, trombone.
Schuilen, s'abriter, se mettre à l'abri; (verstoppen) se cacher.
Schuilhoek, m., cachette. Schuilhoekje —, schuilevinkje spelen, jouer á cache-cache. Schuilplaats, retraite;
(tegen 't weer) abri, m. Schuim, écume, (op drank) mousse; (uitvaagsel) lie.
Schuimbekken, écumer de rage. Schuimen, écumer;
(van dranken) mousser. Schuimlooper, écornifleur. Schuimspaan, écumoire. Schuin(sch), oblique; — ment. — aankijken, regarder en dessous. Schuinte, plan incliná, m. Schuit, barque, bateau, m, Schuitje, nacelle. Schuiven, pousser. opium —, fumer 1'opium. Schuld, (te betalen) dette; dat is uw schuld, c'est votre faute. Schuldbrief, m., obligation. Schuldeischer, créancier. Schuldenaar, débiteur. Schuldig, (strafbaar) coupable; geld — zijn, devoir de 1'argent. Schuldvereffening, liquidation. Schuldvordering, créance.
Schulp, coquille. in zijn — kruipen, rentrer dans Schuren, écurer. (sa coquille. Schurft, scabie, gale; -ig, galeux. Schurk, coquin; - achtig, scélérat. Schurkenstreek, m., fourberie. Schut, (schot) cloison.
Schutblad, (v. e. boek) garde; (v. e. plant) feuille abritante. Schutsel, paravent, m. Schutsengel, m., ange gardien m. Schutsheer, -vrouw, patron, -ne. Schutsluis, écluse. Schutstaal, fourrière. -Schutter, (schieter) tireur; (burgersoldaat) garde-national, m. Schutterij, garde nationale. Schutting, cloture, enclos, m. Schuur, grange.
104
SJO. Schuurlap, torchon á écurer, m. Schuurpapier, papier a écurer, m. Schuw, farouche, timide; -heid, timiSchuwen, éviter, fuir, craindre. (dité.
Secondant, (duel) second, témoin; (kostschool) professeur adjoint.
Seconde, seconde. Secretarie, secs étariat, m, Secretaris, secretaire. Sedert, depuis, (voeáw.) depuis que. Sein, signal, m.; -en, donner un s. Seinvlag, pavilion a signaux, m.
Seizoen, saison. Sekse, sexe, m. Sekte, secte.
Sekuur, certain, certainement.
Selderie, céleri, m. Seminarium, sém inaire, m. Senaat, sénat; — or, — eur.
September, m., septembre, m. Serail, sérail, m. Sergeant, sergent. Sering, lilas, m.
Sermoen, sermon, m.
Serpentine, serpentin, m.
Servet, serviette; -ring, rond de, m. Servies, service, m. Sfeer, sphère. Sidderen, frémir. Siddering, frémissement, frisson, m. Sier, goede — maken, faire bonne Sieraad, ornement, m. ; (chore.
(lijfsieraad) parure. Sierboom, m., arbre d'ornement, m.
Sieren, orner, parer. Sierlijk, élégant ; - heid, élégance. Sierplant, plante d'ornement. Sigaar, cigare, m.
Sigarenkoker, m., étui à cigares, m.
Sigarenpijpje, porte-cigare, m. Sijpelen, suínter. Sijsje, serin, m. Sik(je), Henri quatre, m.
Sikkel, faucille. Simpel, simple, (onnoozel) imbécile. Sinaasappel, m., orange. Sinds, depuis, depuis que. Singel, m., boulevard, m.
Sint, saint.
Sintels, escarbilles. Sinterklaas, m., la Saint-Nicolas. Sinterklaasavond, m., veille de ja Sint-Jan, la Saint-Jean.
Sirene, sirène. Siroop, sirop, m. Sisklank, m., "sifflante. Sissen, sif'fler.
Sits, indienne.
Sjaal, chále, m.
Sjalot, échalotte. Sj ambok, cravache.
Sjees, cabriolet, m. Sjerp, écharpe. Sjokken, marcher lourdement.
St. N.
SJO. Sjorren, amarrer. Sj ouwen, (dragen) transporter; (zwaar werk doen) se peiner. Sj ouwer(man), porte-faix. Sla, salade; — bak, saladier, m. Slaaf, esclave. Slaafsch, servile. Slaag krijgen, être rossé. Slaags raken, en venir aux mains. Slaan, frappen, (herhaald) battre; (van de klok) sonner. Slaande, met — trom, tambour (battant. Slaap, m., sommeil, m. ; (v. h. hoofd) tempe. Slaapbank, couchette. Slaapdeuntj e, berceuse. Slaapdrank, m., dormitif, m. Slaapdronken, encore tout endormi. Slaapje, petit somme, m.; — s doen, kindertaal, faire dodo. Slaapkamer, chambre a coucher. Slaapkameraad, camerade de nuit. Slaapmuts, bonnet de nuit, m. (dormant. Slaapplaats, couche. Slaapster, schoon© —, belle au bois Slaapwandelaar, somnambule. — wandelen, het —, somnamSlaapzaal, dortoir, m. (bulisme, m. Slab, slabbetje, bavette. Slachtbank, ter — voeren, mener
a la boucherie.
Slachten, tuer; (gelijken) ressembler. Slachterij, boucherie. Slachthuis, abattoir, m. Slachting, carnage, m., tuerie. Slachtmaand, novembre, m. Slachtoffer, victime. Slachtplaats, abattoir, m. Slachtvee, bêtes de boucherie. Slag, (soort) espèce; (veld-) bataille; (knip) trébuchet, m.; (klap) coup, m., tape, claque; (bij 't kaartspel) levée; zonder — of stoot, sans coup férir; — hebben van, se connaitre a. — leveren, livrer bataille. Slagader, artère. Slagboom, in., barrière. Slagen in, réussir a; venir à bout; het —, réussite. Slager, boucher; — ij, boucherie. Slagersknecht, garcon boucher. Slaghoedje, capsule. Slagkooi, trébuchet, m. Slagorde, ordre de bataille, m. Slagregen, m., averse. Slagtand, m., défense. Slaguurwerk, horloge a sonnerie. Slagvaardig, pret au combat. Slagveld, champ de bataille, m. Slagwerk, sonnerie. Slagzwaard, espadon, m. Slak, limacon, m.; (v. metaal) scorie. Slaken, (zucht enz.) pousser. Slakken, (metaal —). scorie. Slakkengang, m., pas de tortue, m.
105
SLI. Slakkenhuisje, coquille de limagon. Slakrop, laitue pommée. Slang, serpent, m.; (buis) boyau, ni. Slangenbezweerder, charmeur de s. Slank, svelte ; - heid, taille svelte. Slaolie, huile d'olives. Slap, (week) mou; (buigzaam) souple; (krachteloos) flasque; (los) lathe. Slapeloosheid, insomnie. Slapelooze nacht, m., nuit blanche. Slapen, dormir; gaan —, se coucher. Slaperig zijn, avoir sommeil. Slavenhaler, (vaisseau) négrier, m. Slavenhandel, m., traite des negres. Slavernij, esclavage, m. Slavin, esclave. Slecht, mauvais; (bijw.) mal er — uitzien, avoir mauvaise mine. Slechten, démolir. (twist) vider; (gelijk maken) raser. Slechts, ne que, seulement. (en t. Slede, traineau, m. ; - vaart, course Sleedjevaren, aller en traineau. Sleep, m., queue. Sleepboot, remorqueur à (vapeur), m. Sleepen, trainer. Sleepnet, drague. Sleeptouw (op), á la remorque. — houden, trainer en longueur. Slemp, lait safrané, m. Slempen, faire ripaille. Slemppartij, orgie. Slenteren, f aA ner. Slentergang, (fig.) trantran, m. Slepen, trainer. Sleur, routine; uit —, par routine. Sleuren, trainer. Sleutel, m., clef. Sleutelbeen, clavicule. Sleutelbloem, primevère. Sleutelbos, trousseau de clefs, m. Sleutelgat, trou de la serrure, m. Sleutelring, m., clavier, m. Slib, m , limon, m. Slierasperges, a. a la sauce blanche. Slijk, boue; — ( e)rig, boueux. Slijm, pituite; — (er)ig, — eux. Slijpen, aiguiser; - steen, p. à. — Slijten, (s')user; (verkoopen) débiter; zijn leven — met, passer sa vie a. Slijter, détaillant. Slijterij, commerce en détail. Slikken, avaler. Slim, (listig) fin, rosé, malin, madré. Slimheid, finesse, ruse. Slinger, pendule, m.; (werptuig) fronde. Slingeraap, singe voltigeur, m. Slingeren, osciller. (rivier) serpenter. Slingerpad, sentier sinueux, m. Slingerplant, plants grimpante. Slingeruurwerk, horloge à pendule. Slinken, diminuer. Slinksch, faux.
SLI. Slip, bout, m.; (v. e. jas) pan, m. Slippen, (fiets) déraper. Slobberen, laper. Slobkous, guêtre. Sloep, chaloupe. Slof, savate; -fen, trainer les pieds. Slok, m., trait, m., coup, m. Slokdarm, cesophage, m. Slokje, (borrel) petit coup, m. Slokken, avaler. Slokker, arme —, pauvre here. Slokop, goulu, glouton. Slons, saligaude, salope. Sloof, tablier, m. Sloop, tale (d'oreiller). Sloopen, démolir; -ing, démolition. Sloot, fossé, m.; kant, bord du f., m. Slootjespringen, sauter par-dessus Slop, impasse. (les fossés. Slordig, négligent, malpropre. Slordigheid, négligence. Slorpen, humer.
Slot, (kasteel) chateau ; (einde) fin; (sluiting) serrure; (saldo) solde, m.; per — van rekening, au bout du Slotenmaker, serrurier. (compte. Slotmedeklinker, consonne finale. Slottoren, m., donjon, m. Slotvoogd, chátelain. Slotzang, finale. Sloven, se peiner. Sluier, m., voile, m.; (voor 't gezicht) voilette. Sluik haar, cheveux plate, m. mv. Sluik (ter —), en cachette. Sluiken, faire la contrebande. Sluiker, contrebandier. Sluikhandel, m., contrebande. Sluimeren, sommeiller. Sluimering, sommeil léger, rn. Sluipen,' se glisser. Sluipertj e maken, faire l'école buis -Sluiphoek,m.cat(snière Sluipmoord, m., assassinat, m. Sluipmoordenaar, assasin. Sluis, écluse; -wachter, garde-écluse. Sluitboom, m., barriere. Sluiten, fermer; (leening —) contracter un emprunt; (een koop —) arreter un marché; (huwelijk —) conclure un manage; (vrede —) faire la paix. (vriendschap —), lieamitié. Sluiting, fermeture; (eener vergadering) levée. Slungel, flandrin. Slurf, trompe. Slurpen, humer. Sluw, rusé; — heid, finesse, ruse. Smaad, injure: — schrift, libelle. Smaak, gout, m.; -je, mauvais —. Smaakvol, de bon gout, élégant. Smachten, (van dorst) mourir; (van verlangen) soupirer apres.
106
SNA. Smachtend, languissant. Smadelijk, ignominieux. Smaden, injurier. Smakelijk, délicat, de bon gout. Smakeloos, (spijs) fade; (kleeding enz.) de mauvais gout. Smaken, gouter; — naar, sentir; goed smaken, avoir bon gout. genoegen —, se réjouir. Smakken, claquer des lèvres en man(werpen) jeter rudement; (geant. (vallen) tomber. Smal, étroit. Smaldeel, escadre. Smalen, parler dédaigneusement de. Smaragd, m„ émeraude. Smart, douleur; -elijk, douloureux. Smarten, faire de la peine. Smeden, forger; (samenzwering-) tramer un complot. Smederij, forge. Smeedbaar, malléable. Smeekbede, supplication. Smeeken, supplier, implorer. Smeekgebed, -bede, supplication. Smeekschrift, requête. Smeer, graisse : -kaars, chandelle. Smeltbaar, fusible. Smelten, (se) fondre ; — ing, fusion, Smeltkroes, m., creuset, m. Smeltoven, m., fournaise. Smeren, enduire (de); (m. vet) graisser; (m. boter) beurrer. Smerig, (vies) sale; (vettig) crasseux. Smet, tache. Smetteloos, sans —. Smeulen, couver sous la cendre. Smid, forgeron; (hoef —) maréchal ferrant. Smidsbaas, maitre forgeron. Smidse, smidsoven, forge. Smijdig, malléable, souple. Smijten, jeter, lancer. Smoken, fumer. Smoking, smoking, m. Smokkelaar, contrebandier. Smokkelarij, contrebande. Smokkelen, faire la contrebande. Smokkelwaar, contrebande. Smokkelhandel, contrebande. Smoordronken, ivre-mort. Smoorheet, étouffant. Smoorlijk verliefd, éperdument (amoureux. Smoren, étouffer. Smout, saindoux, m. Smulbroer, friand, gourmet. Smullen, faire bonne chère. Smulpartij, banquet, m. Snaak, drOle. Snaaksch, gaillard. Snaar, corde. Snakerij, facétie. Snakken naar, soupirer aprés. Snapachtig, babillard. Snaphaan, m., mousquet, m. Snappen, babiller, jaser. Snapper, babillard, jaseur.
SNA. Snateren, caqueter. Snauwen, rudoyer, rabrouer. Snavel, m., bec, m. Sneb, bec d'oiseau, m. Snede, (plat afgesn. stuk) tranche; (van een mes) tranchant, m.; (insnijding) entaille, incision. Snedig, spirituel. Sneetje, tranche. Snees, vingtaine. Sneeuw, neige; — achtig, neigeux. Sneeuwbal, m., pelote de neige. Sneeuwblind, ébloui par la neige. Sneeuwen, neiger. Sneeuwklokje, perce-neige, m. Sneeuwvlok, flocon de neige, m. Sneeuwwit, blanc comrne la neige. Snel, vite, rapide. Sneldicht, épigramme, m. Snelheid, vitesse, rapidité. Snellen, se précipiter, s'élancer. Sneltrein, m., express, m. Snelvuur, tir rapide, m. — geschut, canons a tir rapide. Snerpend, strident; tipre. Snert, purée aux pois; (fig.) de la roupie de sansonnet. Sneuvelen, sneven, périr. Snibbig, zij is —, elle a la langue bien affilée. Snijboonen, haricots verte, m. mv. Snijden, couper; — d, tranchant. Snijder, tailleur. Snijlijn, sécante. Snijpunt, point d'intersection, m. Snijtand, m., dent incisive. Snijwerk, ciselure. Snik, m., sanglot, m.; laatste —, dernier soupir, m. Snikheet, étouffant. Snikken, sangloter. Snip, bécasse. Snippers, rog nures. Snippermand, panier a papier, m. Snipperuurtj o, heure de loisir. Snit, coupe. Snoeien, tailler; (geld) rogner. Snoeimes, serpette. Snoek, m., brochet, m. Snoepachtig, friand. Snoepen, manger en cachette. Snoeper, friand; — ig, (lief) mignon. Snoeperij, friandises. Snoeplust, m., friandise. Snoer, (hengel —) ligne; (hals-) collier, m.; (rijg-) lacet, m. Snoeren, (rijgen) enfiler; (binden) lier; (korset —) lacer. Snoet, museau, m. Snoeven, blaguer. Snoever, blagueur; — ij, blague. Snoezig, chouette, bath. Snood, inféme; — heid, infamie. Snoodaard, scélérat.
107
SPA. Snor, — baard, moustache. Snorken, snurken, ronfler. Snorren, (gonzen) bourdonner; (v. e. kachel) ronfler; (v. e. pijl) siffler. Snuffelen, flairer; (zoeken) fureter. Snugger, éveillé; -heid, intelligence. Snuif, tabac, m.; -doos, tabatiere. Snuifje, prise (de tabac). Snuisterij, babiole, bibelot, m. Snuit, m., museau, m. Snuiten, mouther ; neus —, se —. Snuiter, m., (kaars-) mouchettes: (snaak) drole. Snuitig, chouette, bath. Snuiven, souffler; (tabak) priser. Sober, sobre; — heid, sobriété. Sociëteit, cercle, m. ; club,. m. Soda, soude. Soep, potage, m.; (dunne soep) soupe. Soepterrine, soupière. Soes, madeleine. Soezen, rêvasser. Sofa, sofa, m. Soja, soui, m., soya, soy, m. Sok, chaussette. Soldaat, soldat. Soldatenleven, vie militaire. Soldeeren, souder; — sel, soudure. Soldij, solde, paye. Soliede, (duurzaam) solide; (in geldzaken) solvable. Sollicitant, aspirant, solliciteur. Solliciteeren naar, solliciter. Solutie, dissolution. Som, somme; (voorstel) problème, m.; (totaal) total, m. Sommen maken, résoudre des p. Somber, sombre; -heid, mélancholie. Sommeeren, somrner. Sommige, quelques. Soms, somtijds, quelquefois. Soort, (waren) sorte; (anders) espèce. Soortelijk, spécifique. Soortgelijk, semblable. Soos, cercle, club. Sooslooper, coureur de cercle. Sop, 't ruime —, le large. Soppen, tremper. Sopraan, soprano, m. Sorbeboom, m., sorbier, m. Sorbet, sorbet, m. Sorteeren, assortir; — ing, assorSouterrain, sous-sol, rn. (timent, m. Souverein, souverain; -iteit, -eté. Spa(de), bèche ; (laat) tard. Spaak, rai, m.; (hand —) levier, rn. Spaakbeen, radius, m. Spaan(der), m., topeau, m. Spaansch, espagnol; — riet, jont d'Espagne, m.; — e peper, piment, m. Spaarbank, caisse d'épargne. Spaarbankboekje, livret, m. Spaarduitj e, magot, m.
SPA. Spaarpenningen, petites économies. Spaarpot, m., tirelire, m. Spaarzaam, économe; -heid, éconoSpade, bêche. (mie. Spalk, éclisse; — en, — r. Span, (paarden) attelage, m. Spanbroek, pantalon collant, m. Spannen, tendre; (paarden) atteler; (haan v. e. geweer) armer le fusil. Spanning, tension; (angst) anxiété. Spar, m., sapin, m.; dak -, chevron, m. Sparen (geld) faire des économies; épargner; (ontzien) ménager. Spartelen, s'agiter. Spat, éclaboussure; (vlek) tache. Spatbord, garde-boue. Spatie, espace ; — ëeren, — r. Spatleer, — kleed, tablier, m. Spatten, éclabousser; op-, rejaillir;
(pen) cracher.
Specerijen, épiceries. Specht, m., pic, m. Specialiteit, spécialiste. Speculaas, pain d'épices, m. Speculant, spéculateur. Speculeeren in, spéculer sur. Speeksel, salive. Speelbal, (fig.) jouet, m. Speeldoos, bofte à musique. Speelgenoot, compagnon. Speelgoed, joujoux, m. mv. Speelhol, tripot, m. Speelpenning, m., jeton, m. Speelplaats, (eener school) préau, m. Speelsch, badin, folatre. Speeltafeltje, table de jeu. Speeltuig, instrument de musique, m. Speeluur, (heure de) récréation. Speenkruid, renoncule ficaire. Speenvarken, cochon de lait, m. Speer, lance. Spek, lard, m.; — ken, larder. Spekslager(ij), charcut- ier( -erie). Spektakel, vacarme, m. Spel, jeu, m. ; (kermis —) baraque ; op het — staan, être en —;
op het — zetten, risquer.
Spelbreker, trouble-fête. Speld, épingle; -ekop, tête d'épingle. Spelden, (w.w.) épingler. Speldenkussen, pelote. Speldeprik, coup d'épingle, m. Spelen, jouer, -er, joueur: viool —, jouer du violon; kaart —, jouer aux cartes; in de loterij —, mettre a la loterie; valsch —, tricher an jeu. Spelevaren, se promener en bateau. Spelfout, faute d'orthographe. Spellen, orthographier. (letters noemen) épeler. Spelling, — kunst, orthographe. Spelonk, grotte; caverne. Spenen, sevrer; zich —, s'abstenir.
108
SPO. Sperwer, m., épervier, m. Speuren, (hond) suivre á la piste. Speurhond, m., limier, m. Spichtig, délié, élancé. Spiegel, miroir, m.; groote —, glace. Spiegelei, oeuf sur le plat, m. Spiegelen, (zich), se mirer. Spiegelgevecht, simulacre dun c., m. Spiegelglad, uni comme une glace. Spiegelglas, glace. Spieken, tricher. Spier, muscle, m. Spiering, éperlan, m. Spierkracht, force musculaire. Spierwit, tout blanc. Spie(t)s, pique: (werp -) javelot, m. Spijker s clou, m.: — en, clouer;
het —, clouage, m.
Spijl, barre. Spijs, aliment, m. ; (gerecht) mets, m. Spijskaart, menu, m. Spij skamer, dépense.• Spij skast, garde -manger, m. Spijsvertering, digestion. Spijt, dépit, m.; (berouw) regret, m.; in spijt van, en dépit de. Spijten, 't spijt mij, j'en suis fáché; — dat, je suis fáché que. Spikkel, m., petite tache. Spiksplinternieuw, tout battant Spil, (as) pivot, m. (neuf. Spillebeenen, jambes de fuseau. Spin, araignée. Spinazie, épinards, m. mv. Spinnen, filer; (kat) faire le ronron. Spinneweb, toile d'araignée. Spinrag, des toiles d'araignée, Spinrokken, quenouille. Spint, aubier, in. Spion, espion, - neeren, espionner. Spiraal, spirals. Spiritist, spirite, Spiritualiën, spiritueux, Spiritus, m., esprit de vin, m. Spit, (braad —) broche. — in den rug, point dorsal, m. Spits, pointu, (scherp) aigu; (znw.) pointe; toren —, flêche; bergspits, crone, sommet, m. Spitsboef, filou. Spitsboog, m., ogive. Spitsbroeder, frère d'armes. Spitsen, (de noren) dresser les oreilles. (verges; Spitsmuis, muzerain, m. Spitsroeden loopen, passer par les Spitsvondig, subtil; — heid, — ité. Spitten, becher, creuser. Spleet, fente : (in een muur), crevasse. Splijten, (se) fendre; Splinter, m., éclat de bois, m. Splinternieuw, tout battant neuf. Splitsen, diviser; (touw) épisser. zich —, (weg b.v.) se bifurquer. Spoed, hate; met —, iL la hate.
SPO.
109
Spoeden (zich), (se) hater. Spoedig, bientot; (bijv.) prompt. Spoedstuk, document prepsé, m. Spoedvereischend, pressant. Spoel, navette. Spoelen, baigner; (vaatwerk) laver; (glazen) rincer des verres; (mond) se rincer la bouche. Spoelkom, jatte. Spoken, 't spookt daar, it y a là
des revenants.
Spon, (prop) bondon, m.; (jat) bonde. Spongat, bonde. Spons, éponge; -achtig, spongieux.
Spook, revenant, m.
Spookachtig, fantastique. Spookhuis, maison haritée. Spookverschijning, apparition. Spoor, éperon, m.; (v. e. haan) ergot, m.; (— weg), chemin de fer, m.; (wagenspoor) ornière. Spoor, trace; (op de jacht) piste. Spoorloos, sans laisser des traces. Spoorslags, a toute bride. Spoorstaaf, rail, m. Spoortrein, m., train, m., convoi, m. Spoorwagen, m., waggon, m. Spoorweg, m., chemin de fer, m. Spoorwegdam, m , remblai, m.; — wachter, cantonnier. Spoorwegnet, réseau, m. Sporen, (znw.) éperons, (w.w.) aller
par le chemin de fer.
Sport, échelon, m.; (spel) sport, m.; (v. e. stoel) barreau, m. Sportblad, journal sportif, m. Sportkousen, bas anglais, m. Spot, m., raillerie; — met iemand. drijven, se moquer de qn. Spotachtig, spottend, moqueur. Spotlust, -zucht, esprit moqueur, m. Spotprijs, m., vil prix, m. Spotten met, se moquer de. Spotter, moqueur; — nij, raillerie. Spraak, (spraakvermogen) parole; (taal) langage, m. Spraakkunst, gramrnaire. Spraakzaam, loquace. Sprake, ter — brengen, mentionner. Sprakeloos, muet; (v. verbazing) Sprank, étincelle. (interdit. Spreekgestoelte, tribune. Spreekkamer, parloir, m. Spreektrompet, porte -voix, m. Spreekwijze, locution, phrase. Spreekwoord, proverbe, m. Spreekwoordelijk, proverbial. Spreeuw, rn., étourneau, m. Sprei, courte- pointe. Spreiden, étendre; (het bed) faire. Spreken, parler; — met, parler a; 't spr. v. zelf, cola va sans dire; te spreken zijn, ètre visible.
STA. Sprekend, (gelijkend) frappant de
ressemblance
— e gelijkenis, image vivante. Sprenkelen, asperger. Spreuk, sentence; proverbe, m. Spriet, (v. e. insect) antenne; (v. e. zeil) livarde. Springen, sauter, (bersten) éclater. — over, franchir. Springplank, tremplin, m. Springveer, ressort, m. -en matras, sommier• élastique, ni. Springvloed, m., grande marée. Sprinkhaan, m., sauterelle. Sprits, échaudé, m. Sproet, tache de rousseur. Sproet(e)rig, lentilleux. Sprokkelen, ramasser du bois mort. Sprokkelmaand, février, m. Sprong, m., saut, m., bond, m. Sprookje, conto (bleu), m. Sprot, esprot, m. Spruit, bouton, m.; — en, pousser. Spruitjes, thou de Brabant, m. Spruw, aphtes (des tropiques). Spuit, seringue. Spuiten, jaillir; (m. e. spuit) seringuer; (m. e. brandspuit) faire jouen une
pompe (à incendie).
Spuitgast, pompier. Spuitwater, eau de seltz, eau gazeuse. Spurrie, spergule. Spuwen, cracher, (braken) vomir. Sst, chut. Staaf, lingot, m , barre. Staafijzer, fer en barres, m. Staak, m., perche. Staal, acier, m.
(monster) échantillon, m.
Staalboek, livre d'échantillons, m. Staaldraad, fil d'acier, m. Staalwijn, vin ferrugineux, m. Staan, être debout; (v. kleeren) aller. Staande, debout; op — n voet, sur le champ. — kraag, collet rnontant, m. Staart, m., queue. Staat, m., état, m. ; (toestand) condition; staat maken op, compter sur; in staat zijn, être capable de. Staathuishoudkunde, économie (sociale. Staatkunde, politique. Staatsblad, Journal Officie], in. Staatsie, pompe, luxe, m. Staatsiekleed, habit de gala, m. Staatskas, le Ti ésor, m. Staatsman, hom me d'état. Staatsraad, m., conseil d'Etat, m. Staatsruif, garde-manger de l'Etat, (m. Staatsschuld, dette publique. Stad, ville; — genoot, concitoyen. Stade, (te — komen) venir à propos.
STA. Stadgenoot, concitoyen (ne). Stadhouder, gouverneur. Stadhuis, hotel de ville, m.
110
STE. Steek, m., coup, m. ; (naai -) point, m. ; (brei) maille; (v. e. insect), piqu.re;
(hoed) chapeau a comes, m. Stadswapen, armoiries de la ville. in de — laten, abandonner. Stadwaarts, vers la ville. Steekijzer, - beitel, m., ciseau, m. Staf, m., baton, m.; Steekspel, tournoi, m. (bisschops-) crosse. Steel, m., (handvat) manche, m. (v. e. leger) état-major, m. (bloem —) tige; (vrucht —) queue. Stafofficier, o. d'état-major. Steelsgewijze, a la dérobée, furtiveStag, étai, m.; Steen, m., pierre; (ment. over — gaan, virer de bord. (vrucht —) noyau, m. Staken, cesser; — des aanstoots, p. d'achoppe(werk —) faire grève. Steenaehtig, pierreux. (ment. Staketsel, estacade. Steenbakker(ij), briquet- ier( -erie). Staking, grève; — er, gréviste. Steenbikken, regratter des p. Stakker, pauvre diable. Steenbok, m., (stern) Capricorne, m. Stal, m., étable; (paarden —) écurie. (dier) bout sauvage, m. Stalen, d'acier; — pen, p. metallique. — skeerkring, tropique du C., m. Stalen, (w.w.) acérer; (fig.) endurer. Steendruk(ken), lithographie(r). Stalj ongen, garcon d'écurie. Steendrukker, lithographe; -ij, -ie. Stalknecht, palefrenier. Steenen vloer, carreau, m. Stalletj e, échoppe. Steengoed, faïence. Stalmeester, écuyer. Steengroef, carrière. Stam, m., tronc, m. ; (volks -) tribu. Steenhard, dur comme la pierre. (- woord, radical, m. Steenhouwer, tailleur de pierres. Stamboom, m., arbre généalogique, m. Steenigen, lapider; — ing, — ation. Stamelaar, bègue; — en, bégayer; Steenkool, houille, charbon de terre, (uit verlegenheid) balbutier. Steenoven, briqueterie. (m. Stamhuis, dynastie. Steenpuist, bouton de varicelle, m. Stamouders, ancêtres, m. Steenuil, m., chouette. Stampen, piler; (m. d. voet) frapper Steenvrucht, fruit a noyau, m. du pied; (schip) tanguer. Steenworp, m., coup de pierre, m. Stamper, m , pilon, m. Steenzout, sel minéral, m. Stampvoeten, trépigner. Steiger, n i ., échafaudage, m.; Stamwoord, radical, m. (aanlegplaats) débarcadère, m. Stand, m., (gesteldheid) situation; Steigeren, se cabrer. (rang) condition; (houding) attitude; Steil, escarpé; -te; escarpement, m. (plaats) place, lieu, m. Stekeblind, tout ' fait aveugle. Standhouden, ténir ferme. Stekel, ni., épine; -achtig, -eux. Standaard, m., étendard, m. Stekelbaars, m., épinoche. Standbeeld, statue; — je, — ette. Stekeldraad, m., fil de fer barbelé, m. Standj e, scene; - huidige dieren, échinodermes, m. — maken, faire une scène a; Stekelig, épineux. (een — krijgen) attraper un savon. Stekelvarken, port-épic, m. Standplaats, station; (v. ambt.) poste. Steken, piquer; (plaats geven) mettre. — blijven, demeurer court. Standpunt, point de vue, m. Standvastig(heid), constant(-ante). Stekend, piquant, mordant. Stang, barre. Stek(j e), (loot) bouture. Stekken, faire des boutures. Stap, m., pas, m.; (fig.) démarche. Stel, (gereedschap b.v.) garniture. Stapel, m., tas, m. ; -en, entasser. Stapelgek, fou a lier. Stelen, voter. Stelkunst, algèbre. Stapelplaats, entrepot, in. Stellage, échafaudage, m. Stappen, marcher. Stellen, (plaatsen) poser, placer. Stapvoets, au pas ordinaire. mettre (opstellen) composer; Staren, regarder fixement. borg stellen, donner caution; Staten- Generaal, Etats Généraux, m. ter zijde stellen, mettre à coté; Statig, majestueux. ten toon stellen, exposer; Station, gare; -chef, chef de gare. Staven, confirmer. tevreden stellen, contenter. Stedelijk, municipal. Stellig, positif; certain, -ement. Stelling, (stand) position; Stedeling, citadin. (stellage) échafaudage, m., Steeds, toujours. Steedseh, urbain, de la ville. (leerstelling) dogme, m. (wisk. —) théorème, m. Steeg(je), ruelle.
STE. Stelpen, étancher. Stelregel, maxime. Stelsel, système, m. Stelselmatig, systématique. (ses. Stelt, échasse. Steltloopen, marcher sur des échasSteltloopers, m., les échassiers, m. Stem, voix ; (in een vergadering) vote. Stembriefje, bulletin de vote, m. Stembus, urne (électorale). Stemgerechtigd, ayant le droit de voter; — e, votant. Stemmen, voter ; (piano) accorder :
het —, le suffrage, la vote.
Stemmig, sérieux. Stemming, disposition;
(in een vergadering) vote, m.
Stempel, m., timbre, m.
(kenmerk) marque; (munt-) coin, m. (van een bloem) stigmate, m.
Stempelen, ti mbrer ; marquer. Stemrecht, droit de suffrage, m. Stemvork, diapason, m. Stenden, Eats, iii. pl. Stenen, gémir. Steng, mat de hune. m. Stengel, in., tige. Stenograaf, -ie, sténographe, -ie. Step, (v. e. fiets) marche -pied, m. Steppen, monter sur le m.-p. Steppe, steppe; lande, Ster, étoile ; vaste —, — fixe. Sterfbed, lit de mort, m. Sterfdag, m., jour de la snort, m. Sterfelijk, mortel. Sterfgeval, déces, m. Sterfhuis, maison mortuaire. Sterfte, mortalité. Sterftelijst, liste mortuaire. Stergewelf, voute étoilée. Sterk, fort; (stevig) solide;
(gespierd) robuste; (krachtig) vigoureux; (van spijzen enz.) piquant. Sterke drank, m., liqueur forte. Sterken, fortifier. Sterkte, force; (vesting) forteresse. Sterkwater, eau forte. Sterrekaart, carte céleste. Sterrekers, cresson, m. Sterrenbeeld, constellation. Sterrenhemel, eiel étoilé, m. Sterrenkijker, astrologue. Sterrenkunde, astronomie. Sterrenkundig(e), astronome, -ique. Sterrenlicht, clarté des étoiles. Sterrentoren, m., observatoire, m. — wichelaar, astrologue. Sterretje, (i. e. boek) astérisque, m. Sterveling, mortel; geen —, pas une ame vivante. Sterven, mourir; op — liggen, se —. Stervend, mourant, moribond. Steun, -sel, soutien, m., appui, m.
STI.
] 11
Steunen, soutenir; (leunen) appuyer;
(kermen) gémir.
Steunpilaar, m., pilier, m. Steunpunt, point d'appui, m. Steur, m., esturgeon, m. Steven, m., cap, m. Stevenen naar, faire voile vers. Stevig, ferme, solide; -heid, solidité. Stichtelijk, édifiant. Stichten, fonder ; (standbeeld) ériger;
(gebouw) construire; (kwaad) causer; (instelling) instituer. Stichter, fondateur (-trice). Stichting, fondation. Stief, (gom el.), gomme. Stief broeder, demi-frere. Stiefmoeder, belle-mere; (slechte —) marátre.
Stiefmoederlijk behandelen,
traiter en marátre.
Stiefvader, beau-père. Stiefzoon, beau-fits. Stiefzuster, demi-speur. Stier, m., taureau, rn. Stierengevecht, combat de t, m. Stift, poincon, M.
Stijf, raide; (onbuigzaam) inflexible; (koppig) opiniátre; (bijw.) fortement; (van kou) engourdi ; (onbeholpen), gêné, maladroit ; (strak) fort tendu. Stijfheid, raideur. Stijfhoofdig, opiniatre; -heid, -té. Stijfkop, personne entêtée. Stijfsel, amidon, m. ; (-pap) empois, m. Stijfselkwast, brosse a empois. Stijfselpap, empois, In. Stijfster, empeseuse. Stijgbeugel, m., étrier, m. Stijgen, monter; (prijs) hausser. Stijl, style, m. ; (v. hout) poteau, m. Stijven, empeser; (fig.) fortifier. Stijve nek, m., torticolis, m. Stikken, suffoquer, étouffer;
(handwerkje) piquer, broder.
Stiklucht, air méphitique, m. Stikstof, azote, m.
Stikvol, plein comme un ceuf. Stil, tranquille; (zwijgend) silencieux, (v. e. straat) peu fréquentée. Stil! chut! (t. e. hond) tout beau! Stilhouden, s'arréter; zich —, se tenir coi. Stillen, (s') apaiser; den dorst —, étancher la soif. Stillend, calmant. Stilletjes, en cachette; (zonder gerucht) doucement. Stilleven, nature morte. Stilstaand water, eau stagnante. Stilstand, m., suspension; (van zaken) stagnation. Stilte, tranquillité; silence, m. in —, en secret.
STI. Stilzitten, se tenir tranquille, ne pas Stilzwijgen, se taire. (bouger. Stilzwijgend, silencieux. Stinken, puer. Stip, point, m. ; — pelen, tacheter. Stippen, (doopen) tremper; (stippen maken) pointiller. Stipt, ponctuel, exact. Stiptheid, exactitude. Stoeien, folátrer; batifoler. Stoel, chaise; -enmatter, empailleur. Stoep, perron, m. Stoet, m., cortège, m. Stoeterij, haras, m. Stof, (geweven stof) étoffe; (onderwerp) matière; (stuifzand) poussière. Stof bril, lunette sportive. Stofdoek, époussette. Stoffeerder, garnisseur, tapissier. Stoffeeren, garnir, meubler. Stoffelijk, matériel. — overschot, dépouille mortelle. Stoffen, épousseter. Stoffer, in., houssoii•, m. Stoffig, plein de poussière. Stofgoud, poudre dor. Stof bagel, m., grésil, m.; -en, -Ier. Stofje, atorne, m. Stofregen, m., bruine; — en, — r. Stok, m., baton, m. ; (wandel -) canne; (kaarten) talon, m.; — doof, sourd comme un pot; op — gaan, escaner, gambiller,
112
STO. a
Stoombarkas, chaloupe vapeur. vapeur, m.; Stoomboot, (bateau — Mij, compagnie des b. ua v. Stoomen, aller (à la vapeur) ; (stoom geven) jeter des vapeurs; (met volle kracht) aller toute v.; (spijzen —) cuire au bain de vapeur. Stoomfluit, sifflet d'alarme, in. Stoomketel, in., chaudière. Stoomkraan, grue à vapeur. Stoommachine, machine á vapeur. Stoomsehip, bateau vapeur m. Stoomvaart, navigation la vapeur. -Mij, compagnie de nay. vapeur. — lijn, ligne de navigation. Stoomververij, teinturerie à v. Stoomwals, compresseur (rouleau) a vapeur. Stoomwasscherij, buanderie v. Stoornis, dérangement, m. Stoot, m , coup, choc, heurt, m. Stooten, pousser; (schokken) heurter; (fijn —) broyer ; (v. e. rijtuig) cahoter; (van den troon —) détróner; (van zich —) repousser. Stootplaat, garde d'épée. Stootwapen, arme d'estoc. Stop, (kousen —) reprise; (van kurk) bouchon, m. (houten —) tampon, m. Stopflesch, bocal, m. Stopgaren, fit á ravauder, m. Stopnaald, aiguille repriser. Stoppels, m , chaume, m. se cavaler, escamper. Stoppelhaar, cheveux raides, in. Stokebrand, boute -feu. Stoppen, fourrer; (een gat) boucher; Stoken, chauffer; (likeur) distiller. (kousen) repriser; (pijp) bourrer; (doen stilstaan) arrêter. Stoker, chauffeur; (likeur-)distillateur. Stoklantaarn, falot, m. Stopplaats, lieu d'arrêt, ' m. Stokoud, tres vieux, décrépit. Stopverf, mastic, m. (in. cheville. Stokpaardje, dada, m. Stopwoord, Stokroos, rose trémiére. Storen, déranger; -ing, dérangement, Stokslag, m., coup de baton, in. Storm, m., tempête ; (onweer) orage, m. Stokslagen, (lijfstraf) bastonnade. Stormachtig, orageux. Stormband, m., mentonnière. Stokstijf, raide comme une perche. Stokvisch, morue sèche. Stormen, het stormt, it fait un orage. Stollen, se condenser. Stormenderhand, d'assaut. Stolp, (glazen —) cloche. Stormklok, tocsin, m. Stom, moet; — held, mutisme, m. Stormladder, échelle d'escalade. Stommelen, faire un bruit sourd. Stormloopen, donrier l'assaut. Stormram, in, bélier, m. Stommerik, imbécile. Stomp, énnoussé; (v. e. hoek) obtus; Stormvogel, m., pétrel, in. (stoot) coup de poing, m.; (v. e. lich.Stormweer, temps orageux, m. deel) moigrion, m.: (v. e. boom) souche. Stortbad, douche. Stompen, pousser rudement. Storten, précipiter; (tranen) verser; Stomphoekig, obtusangle. (in het verderf —) perdre. Stompje, bout, m. Stortkar, tombereau, m. Stompneus, m., nez carpus, m. Stortregen, m., averse. Stompzinnig, idiot. Stortregenen, pleuvoir á verse. Stond, m., stonde, moment, m. Stortvloed, m., torrent, m. Stoof, chaufferette; -pan, casserole. Stortzee, paquet de roer, m. Stookplaats, foyer, m. Stotteraar, bègue; Stool, étole. — en, bégayer; (uit verlegenheid) balbutier. Stoom, m., vapeur.
a)
a
a
a
a
a
a
113
STO. Stout, hardi; — heid, — esse;
(v. e. kind) méchant, méchanceté. -moedig, courageux; -heid, audace. Stoven, étuver. Straal, m., rayon, m.; (van water) jet, m.; (bliksem —) éclair, m. Straalbreking, réfraction. Straaldieren, radiaires, m. mv. Straat, rue; (zee-) détroit, m. Straatdeun, pont neuf, m. Straatjeugd, les gamins. Straatjongen, gamin, polisson. Straatlantaarn, réverbére, m. Straatliedje, pont -neuf, m. Straatmaker, paveur. Straatrumoer, bruit dahs les rues, m. Straatslijper, flaneur. Straatsteen, m., pavé, m. Straatveger, balayeur (des rues). Straatweg, m., chaussée. Straf, punition; (licham.-) correction. Strafbaar, punissable. Straffeloos, (bijw.) impunément. Straffen, punir ; (tuchtigen) corriger. Strafwaardig, coupable, criminel. Strafwerk, pensum, m. (-óm). Strafwetboek, code pénal, m. Strak, (touw) tendu ; (blik) flxe. Straks, aussitot, tout à 1'heure. Stralen, rayonner; — d, radieux. Stralenkrans, m., auréole.. Stram, raide; — held, raideur. Strand, plage; — en, échouer. Stranding, naufrage, m. Strandstoel, fauteuil de plage, m. Strandtentje, pavillon de plage, m. Streek, m., (landstreek) contrée. Streek, (list) tour, m., trait, m. Streelen, caresser. Streep, ligne; (maat) millimètre, m. Strekken, tendre; 1
(fig.) être propre a. Strekking, tendance. Stremmen, (melk) se cailler; (tegenhouden) arrèter. Streng, sévére; — held, sévérité: (v. d. winter b.v.) rude, rigoureux. Streng, (garen) écheveau, m. ; (paardetuig) trait, m. Strengelen, entrelacer. Strepen, rayer. Streven, s'efforcer, tacher; naar iets streven, aspirer a. Striem, m., marque. Strijd, m., combat, m.; (twist) querelle; (woordenstrijd) discussion. om —, à l'envi. Strijdbaar, aguerri. Strijdbijl, m., hache d'armes. Strijden, combattre, se battre. Strijder, combattant. Strijdig met, contraire à. Strijdperk, lice.
STEL Strijken, (m. d. hand) passer la main sur .... ; (linnen) repasser; (vlag) baisser; (vogel) s'abattre.
Strijkgoed, linge à repasser, m. Strijkijzer, fer a repasser, m. Strijkplank, table á repasser. Strijkster, repasseuse. Strijkstok, m., archet, m. Strik, m., lacet, m. ; (vogel -) lacs, m. (val -) piège, m. ; (knoop) noeud, m.
Strikken, nouer; (vangen) prendre au Strikt, (streng) rigoureux ; (lacet. (nauwkeurig) exact.
Strikvraag, question captieuse. Stroef, rude; -heid, rudesse. Strompelen, trébucher. Stronk, tronc, m.; (kool -) trognon, m. Stroo, paille; (dak -) chaume, m.; (voor vee) litière.
Stroobloem, immortelle. Stroodak, toit de chaume, m. Stroohalm, m., brin de paille, m. Strooien, repandre; (geld) jeter;
(bloemen enz.) joncher; (zaad) semer; (suiker enz.) saupoudrer de.
Strooiing, litiére. Strook, bande; Strookje, ruche.
Strooken met, être conforme á. Stroom, m., (fig.) torrent, m.; (strooming) courant, m.; (rivier) fleuve, m.; (menigte) foule; bij — en, à flots. Stroomafwaarts, en aval. Stroomatras, paillasse. Stroomen, couler. Strooming, courant, m. Stroomop(waarts), en amont. Stroop, sirop, m. Stroopen, (af-) écorcher;
(rooven) piller.
Strooper, maraudeur;
(wildstrooper) braconnier.
Strooperj, brigandage, m. Strooptocht, m, maraude. Strootje, brin de paille, m. Stroowisch, bouchon de paille, m. Stroozak, m., paillasse. Strop, m., (galg) corde; (das) col, m.;
(van touw) estrope.
Stropdas, col, m. Strot, m., gosier, m. Strottenhoofd, larynx, m. Struif, omelette. Struik, m., arbiisseau, m.;
(struikgewas) buisson, m.
Struikelblok, obstacle, m. Struikelen, broncher, trébucher. Struikgewas, broussailles, mv. Struikroover, brigand; -ij, -age, m. Struisveer, plume d'autruche. Struis(vogel), m., autruche. Studeeren, étudier;
(aan de academie) faire ses etudes; (in de rechten —) faire son droit.
STU.
114
TAF. Sublimaat, sublimé, m. Subtropisch, subtropical. Succes, succès, m.; goed, — ! bonne chance! Successie, succession. Suf, imbécile ; -heid, radotage, m. Suffen, radoter. Suffer, radoteur, songe-creux. Suffragette, suffragette. Suiker, sucre, m.; — en, sucrer. - bakker, confiseur; - ij , confiserie. -boon, praline: - cultuur, culture de la canne (à sucre); - erwten, dragées; - fabriek, sucrerie; -goed, dragées; -ij, chicorée; -lord, roi du sucre; -planter, planteur de canne; -pot, m., sucrier, in.; - productie, production sucrière; -riet, canne à sucre; -school, école pour sucriers; -water, eau sucrée; -zoet, sucré. Suikeren, sucrer. Suizebollen, suizelen, avoir des étourdissements. Suizen, murmurer; (ooren) tinter. Sukade, écorce confite. Sukkel, lambin, m.
Studeerkamer, cabinet d'étude, m.,
— de travail. Student, étudiant. Studie, étude. Studentje, (op 't oog) orgelet, m., compère- loriot, m. Stug, revèche; -heid, humeur —. Stuifmeel, (van bloemen)pollen, m.; (anders) folie farine. Stuifzand, poussière. Stuip, convulsion; -achtig, convulsif. Stuiptrekken, être en convulsions. Stuiptrekkend, convulsif. Stuiptrekking, convulsion. Stuiten, arrêter; (van een bal enz.) rebondir;. tegen de borst —; répugner. Stuiter, m. ; chique. Stuiven, faire de la poussière; (snel gaan) se précipiter. Stuiver, m., sou, m. ; -tje wisselen, jouer aux 4 coins. Stuk, (brok) morceau, m.; (geschut) canon, m.: (anders) pièce; van zijn — raken, se déconcerter, se troubler. op 't — van, en fait de. op — van zaken, en fin de compte. Stukadoor, stucateur. Stumper, pauvre diable. Sturen, (zenden) envoyer; (besturen) gouverner; (rijtuig) conduire. Stut, m., étai, m. ; — ten, étayer. Stuur, (v. e. fiets), guidon, m. Stuurboord, tribord, m. Stuurman, second. Stuurseh, renfrogné; -heid, rudesse. Stuurstang, guidon, m. Stuwen, serrer, (duwen) presser. Sub-agent, sous-agent. Sub- commissie, sous-commission.
Sukkelen, (ziekelijk zijn) être maladif; (talmen) lambiner. Sukkelend, maladif.
Sul, benêt.
Sulfer, soufre, m.
Sulky, sulky, m. Sullebaan, glissoire. Sultan, sultan; — aat, — at, m. Superintendent, surintendant. Sussen, apaiser; (in slaap -) endormir. Syllabe, syllabe. Symmetrisch, symmétrique. Synagoge, synagogue. Synode, synode, m. Systeem, système, m.
T. Taai, tenace; — heid, tenacité;
(van vleesch) coriace. (spr. om). Taak, tache; (straftaak) pensum, m. Taal, langue; (v. e. persoon) langage, Taaleigen, idiome, m. (m. Taalfout, faute de grammaire. Taalkunde, philologie. Taalkundig, grammatical. Taalkundige, linguiste. Taalregel, m.. règle grammaticale. Taankleurig, tanné. Taart, tarte, tourte; -je, tartelette. Taartepan, tourtière. Tabak, tabac, m., (spr. taba). Tabaksbouw, m., culture du tabac. Tabaksbui(de)l, blague. Tabaksdoos, bofte a tabac. Tabakskerver, coupeur de tabac.
Tabakszak, m., blague. Tabbaard, tabberd, m., robe. Tabel, tableau, m. Tablet, tablette. Tachtig, quatre-vingts. Tachtigjarige oorlog, guerre de Tachtigjarige, octogénaire. (80 ans. Tactiek, tactique. Taf, taffetas, za. Tafel, table; -blad, dessus de t., m.; — dans, tables mouvantes. Tafel dekken, mettre le couvert. Tafelkleed, tapis de table, m. Tafellaken, nappe. Tafellooper, chemin de table, m. Tafelrozijn, raisin sec de dessert, m, Tafelschuimer, écornifleur. Tafelstoel, m., chaise d'enfant.
STI. Stilzitten,
se tenir tranquille, ne pas
Stilzwijgen, se taire. (bouger. Stilzwijgend, silencieux. Stinken, puer. Stip, point, m. ; — pelen, tacheter. Stippen, (doopen) tremper; (stippen maken) pointiller. Stipt, ponctuel, exact.
Stiptheid, exactitude. Stoeien, folátrer; batifoler. Stoel, chaise; -enmatter, empailleur. Stoep, perron, m. Stoet, m., cortège, m. Stoeterij, haras, m. Stof, (geweven stof) étoffe; (onderwerp) matière; (stuifzand) poussière. Stofbril, lunette sportive.
Stofdoek, époussette. Stoffeerder, garnisseur, tapissier. Stoffeeren, garnir, meubler. Stoffelijk, matériel.
— overschot, dépouille mortelle. Stoffen, épousseter.
Stoffer, in., houssoir, in. Stoffig, plein de poussière. Stofgoud, poudre dor. Stof hagel, m., grésil, m.; -en, -Ier. Stofje, atome, m. Stofregen, m., bruine; — en, — r.
Stok, m., baton, m. ; (wandel -) canne; (kaarten) talon, m.; — doof, sourd comme un pot;
op — gaan, escaner, gambiller, se cavaler, escamper. Stokebrand, boute -feu. Stoken, chauffer; (likeur) distiller. Stoker, chauffeur; (likeur-)distillateur.
112
STO. a
Stoombarkas, chaloupe vapeur. vapeur, m.; Stoomboot, (bateau — Mij, compagnie des b. ua v. Stoomen, aller (à la vapeur) ;
a)
(stoom geven) jeter des vapeurs; (met volle kracht) aller toute v.; (spijzen —) cuire au bain de vapeur.
a
Stoomfluit, sifflet d'alarme, in. Stoomketel, in., chaudiere. Stoomkraan, grue à vapeur. Stoommachine, machine á vapeur. Stoomschip, bateau vapeur m. Stoomvaart, navigation la vapeur. -Mij, compagnie de nay. vapeur. — lijn, ligre de navigation. Stoomververij, teinturerie à v. Stoomwals, coinpresseur (rouleau)
a
a
a
a vapeur.
Stoomwasscherij, buanderie Stoornis,
dérangement, m.
a v.
Stoot, m , coup, choc, heurt, m. Stooten, pousser; (schokken) heurter;
(fijn —) broyer ; (v. e. rijtuig) cahoter; (van den troon —) détróner; (van zich —) repousser.
Stootplaat, garde d'épée. Stootwapen, arme d'estoc. Stop, (kousen —) reprise;
(van kurk) bouchon, m. (houten —) tampon, m.
Stopflesch, bocal, m. Stopgaren, fil á ravauder, m. Stopnaald, aiguille repriser. Stoppels, m , chaume, m. Stoppelhaar, cheveux raider, in. Stoppen, fourrer; (een gat) boucher;
a
(kousen) repriser; (pijp) (doen stilstaan) arrêter.
bourrer;
Stopplaats, lieu d'arrêt, ' m. Stokoud, tres vieux, décrépit. Stopverf, mastic, in. (en. cheville. Stokpaardje, dada, m. Stopwoord, Stokroos, rose trémiére. Storen, déranger; -ing, dérangement, Stokslag, m., coup de baton, in. Storm, m., tempête ; (onweer) orage, m. Stokslagen, (lijfstraf) bastonnade. Stormachtig, orageux. Stormband, m., mentonnière. Stokstijf, raide comme une perche. Stokvisch, morue sèche. Stormen, het stormt, it fait on orage. Stollen, se condenser. Stormenderhand, d'assaut. Stolp, (glazen —) cloche. Stormklok, tocsin, m. Stormladder, échelle d'escalade. Stom, moet; — held, mutisme, m. Stormloopen, donrier l'assaut. Stommelen, faire un bruit sourd. Stormram, m , bélier, m. Stommerik, imbécile. Stormvogel, m., pétrel, m. Stomp, énnoussé; (v. e. hoek) obtus; (stoot) coup de poing, m.; (v. e. lich.Stormweer, temps orageux, m. deel) moigrion, m.: (v. e. boom) souche. Stortbad, douche. Stompen, pousser rudement. Storten, précipiter; (tranen) verser; Stomphoekig, obtusangle. (in het verderf —) perdre. Stompje, bout, m. Stortkar, tombereau, m. Stompneus, m., nez carpus, m. Stortregen, m., averse. Stompzinnig, idiot. Stortregenen, pleuvoir á verse. Stond, m., stonde, moment, m. Stortvloed, m., torrent, m. Stoof, chaufferette; -pan, casserole. Stortzee, paquet de roer, m. Stookplaats, foyer, m. Stotteraar, bègue; — en, bégayer; Stool, étole. (uit verlegenheid) balbutier. Stoom, m., vapeur. Stoklantaarn, falot, m.
TEG. Tegenzin, m., répugnance. Te huis, chez soi, (lui, elle, etc.) Teisteren, harceler; (schip) avarier. Tekort, déficit, m. Tekst, m., texte, m. - boekje, livret, m.. libretto, m. Tel, bij —, au compte. Telegraaf, télégraphe, m. - draad, fil de t. ; - kantoor, bureau de t.; -paal, poteau de t. Telegrafist, télégraphiste.
Telegram, télégramn^e, m. - adres, adresse télégraphique. Telegrapheeren, télégraphier.
Telen, cultiver.
Telephoon, téléphone, m.; — draad, fil téléphonique; — hoorn, récepteur, m.; — huisje, cabine téléphonique; — nummer, numéro au téléphone, (m. Telescoop, m., télescope, m. Teleurstellen, désappointer. Teleurstelling, désappointement, m. Telg, m., rejeton, descendant, m. Telgang, amble, m.; -er, ambleur. Telkens, chaque fois. Tellen, compter. Teller, m. s numerateur, m. Telwoord, nom de nombre, m. Temmen, (bedwingen) dompter; (tam maken) apprivoiser. Tempel, m., temple, m. Tempelier, templier. Temperatuur, température. Temperen, tempérer. Tempo, temps. Te nauwer nood, à peine. Tender, m., tender, m.
Tenger, délicat. Tennissen, jouer au tennis. — bal, balle de t.; — schoenen, chaussure de t.;
— veld, champ de t., court, m. Tent, tente.
Tentamen, examen provisoire, m. Tentoonstellen, exposer. Tentoonstelling, exposition. Tentwagen, m., vis -à-vis, couvert, m. Tenzij, à moins que (subjonctif!) Terdege, comme it faut.
Tereehtstaan, paraltre en justice. Terechtstellen, exécuter. Terechtstelling, exécution. Teren, goudronner. Tergen, provoquer; — ing, — cation. Terhandstellen, remettre. Tering, consomption. Teringachtig, — lijder, phtisique. Terloops, en passant, à la hate. Term, m., terme, m. Termijn, m., terme, m. Ternauwernood, à peine. Terpentijn, térébenthine. Terra cotta, terre cuite.
116
TIE. Terras, terrasse. Terrein, terrain, m. Tersluiks, à la dérobée. Terstond, tout à ('heure. Terts, tierce. Terug, en arrière. Terugbetalen, rembourser. Terugdeinzen, reculer. Terugdrijven, repousser.
Terugeisehen, réclamer. Teruggave, restitution. Teruggeven, rendre.
Terughouden, retenir.
Terugkaatsen, (licht) réfléchir; (anders) renvoyer. Terugkaatsing, réflexion; (geluid) répercussion. Terugkeer, m., - komst, retour, m. Terugkeeren, - komen, retourner.
Terugkrijgen, recouvrer. Terugreis, retour, m. Terugroepen, rappeler. Terugstuiten, rebondir. Terugtocht, m., retraite. Terugtrappen, (fiets), contre-pédaler. Terugtraprem, (rein sur pédale, m. Terugwerken, réagir; -ing, réaction, Terugwiljken, reculer, se retirer. Terugzenden, renvoyer. Terugzending, renvoi, m. Terwijl, pendant que, tandis que. Test, réchaud, m.; (hoofd) coco, m. Testament, testament, m. — maken, tester.
Teug, m., coup, m. Teugel, m., bride, réne. Teugelloos, efréné. Tevens, en même temps. Tevergeefs, en vain. Tevreden, content. Tevredenheid, contentement, m. Teweegbrengen, causer. Thans, à présent, maintenant.
(ret, m.; Theater, théátre, in. Thee, thé, m.; -blad, plateau, m., caba-
-bus, bofte à thé; -goed, service à thé, m., -ketel, m., bouilloire; -kopje, tasse à thé; -lepel, m., petite cuiller; -pot, m., théière; -schot©ltje, soucoupe; servies, service à thé, m.; - stoof, réchaud, m. Thema, thème, m. Theorie, théorie; — etisch, — ique. Thuis, à la maison, chez soi, lui, (elle etc. Thuiskomen, rentrer. Thuiskomst, arrivée. Thuisreis, retour, m. Thym, thym, m. Tichel, m., brique. Tien, dix: — de, dixième. Tiendeelig, décimal. Tiendubbel, décuple. Tiental, dizaine; -voud(ig), décuple. Tieren, (razen) faire du tapage.
TIE. Tieren, (gedijen) réussir, croltre. Tij, marée.
Tijd, temps, m. ; vrije —, loisir, m. Tijdbal, sémaphore. Tijdelijk, temporel;
(voorloopig) provisoire (- ment).
Tijdgenoot, contemporain. Tijdig, á temps. Tij ding, nouvelle. Tijdkorting, passe-temps, m. Tijdperk, — ruimte, période. Tijdpunt, — stip, époque. Tijdrekenkunde, chronologie. Tij d schrift,• ouvrage périodique, m., Tijdstip, moment, m. (revue. Tijdvak, periode Tijdverdrijf, passe-temps, m. Tijdverloop, laps de temps, m. Tijger, tigre, m. ; — hond, chien (tigré. Tij gerin, tigresse. Tijk, coutil, m. Tijloos, jonquille. Tijm, m., thym, m. Tik(je), petit coup; (klap) tape. Tikken, taper. Tiktak, tic-tac. Tillen, soulever. Timmeren, construire, bétir. Timmergereedschap, outils, m., mv. Timmerhout, bois de charpente, m. Timmerman, charpentier; — swinkel, atelier de eh. m. Tin, étain, m. ; tinnen, d'étain. Tinmijn, mine d'étain. Tinnen, (mv. v. tinne) créneaux, m. Tinschuitje, saumon, m. (mv. Tint, teinte; (gelaats-) teint, m. Tintelen, scintiller;
(v. d. handen) avoir 1'onglée. Tip, m., bout, m.
Tiran, tyran. Tirannie, tyrannie. Titel, m. titre, m. Titelblad, frontispice, m. Titelplaat, gravure du frontispice. Titularis, titulaire. Tjilpen, gazouiller, Tjokvol, plein comme un eeuf.
Toast, toast, rn. (tèst); -en, porter un t. Tobbe, baquet, m., cuve ; -tj e, cuvette. Tobben, se peiner. Toch, pourtant. Tocht, m. (wind) courant d'air, m. (reis) expédition.
Tochtdeur, contre-porte. Tochten, het tocht, it •y a un
courant d'air.
Tochtgenoot, compagnon de voyage. Tochtscherm, paravent, m. Toe, (gesloten) fermé.
Toe! allons! (aanhitsend) hardi! Toebehooren, appartenir à. Toebereiden, préparer. Toebereiding, préparation. Toebereidsel, préparatif, m. Toebrengen, porter (un coup) <<.
117
TOE. Toedienen, administrer. Toedoen, fermer. Toedragen (zich), se passer. Toeëigenen (zich), s'approprier. Toefluisteren, dire à 1'oreille. Toegang, m., accès, m.;
verboden toegang, défence d'entrer.
Toegankelijk, accessible. Toegedaan, dévoué. Toegeefiiijk, indulgent. Toegeeflijkheid, indulgence. Toegenegen, affectionné. Toegenegenheid, affection. Toegeven, céder;
(op den koop —) donner par dessus le marché; (erkennen) convenir. Toegevend, indulgent. Toegevendheid, indulgence. Toegift, extra, m.
Toehoorder, auditeur. Toejuichen, applaudir, acclamer. Toejuiching, applaudissement, m. Toekennen, décerner. Toekenning, adjudication. Toeknikken, saluer de la tête. Toeknoopen, boutonner. Toekomen, doen —, faire parvenir;
(toebehooren) appartenir;
(anders) suffige; (versch. zijn) etre du.
Toekomend, futur. Toekomst, avenir, m. ; - ig, futur. Toelachen, sourire a. Toelakken, cacheter. Toelaten, (dulden) souffrir; (toestaan) permettre; (aannemen) admettre.
Toelating, admission. Toeleg, m., dessein, m. Toeleggen (zich), s'appliquer a Toeloop, m., concours, m. Toeloopen, accourir. Toen, (bijw.) alors; (voegw.) lorsque. Toenemen, augmenter, avancer. Toepasselijk, applicable. Toepassen, appliquer. Toepassing, application. Tour, m., tour, m. Toereikend, suffisant. Toeren, faire un tour
(à cheval, en voiture).
Toerij gen, lacer. Toertje, petit tour, m. Toerusten, apprêter. Toeschouwer, spectateur. Toeschrijven aan, attribuer a. Toeslag, (bij spoorkaartje) majoration; — biljet, supplémentaire. Toespeling, allusion. Toespijs, hors d'oeuvre, m.
Toespraak, discours, m.
Toespreken, adresser la parole à.
Toestaan, accorder, permettre. Toestand, m., état, m., situation. Toesteken, tendre.
TOE. Toestel, appareil, m. Toestemmen, consentir. Toestemming, consentement, m. Toeteren, toeten, corner. Toetje, (naspijs) plat de dessert, m. Toetreden tot, accéder à. Toetreding, accession. Toets, m., essai, m. Toetsen, mettre a l'épreuve. Toetsenlooper, dessus de clavier, m. Toetssteen, m., pierre de touche. Toeval, hasard, m. ; (ziekte) attaque. Toevallig, fortuit, accidentel;
(bijw.) par hasard.
Toevalligerwijze, par hasard. Toeven, s'arreter. Toevertrouwen, commettre au soin Toevloed, m., affluence. (de. Toevlucht, refuge, m. Toevoegen, ajouter. Toevoer, m., transport, m. Toevouwen, plier. Toewenken, faire signe de la main.
—, faire signe ,des yeux.
Toewenschen, souhaiter à. Toewerpen, jeter à. Toewijden, zich —, se vouer à. Toewijding, dévouement, m. Toewijzen, adjuger. Toewuiven, agiter (le mouchoir, le
chapeau etc.)
Toezeggen, promettre. Toezegging, promesse. Toezenden, envoyer. Toezicht, surveillance. Toezien op, veiller à. Toeziende voogd, protecteur.
Toga, robe.
Toilet, -tafel, toilette. Toiletspiegel, m., psyché, m. Tokkelen, toucher. Tol, toupie; (belasting) péage, m.
Tolbeambte, douanier. Tolgaarder, péager. Tolgeld, péage, m. Tolhek, — boom, barrière. Tolhuis, bureau de douane, m. Tolk, interprête.
Tollen, jouer a la toupie. Tollenaar, péager. Tomaat, pomme d'amour.
Ton, tonneau, m.; (inh. maat) tonne.
Tondeldoos, boite à mèche.
Tong, langue; (v. e. slot) pène, m. Tong, (visch) sole. Tongletter, lettre linguale. Tongval, m., dialecte, m. Tonijn, thou, m. Tonsuur, tonsure. Tooi, m., ornament, m., parure. Tooien, orner, parer. Toom, m., bride; — en, brider. Toomeloos, effréné.
118
TRA. Toon, m., (klank) son, m. ;
(— van spreken) ton, m.
ten — stellen, exposer Toonbaar, présentable. Toonbeeld, modèle, m. Toonbank, comptoir, m. Tooneel, scène ; — ist, acteur. Tooneelkijker, m., (v. 1 oog) lorg-
nette; (v. 2 oogen) des jumelles.
Tooneelseherm, coulisse. Tooneelspeler, acteur. Tooneelstuk, pièce de théatre, Toonen, montrer (drame, m. Toonkunst, musique. Toonladder, gamme. Toonloos, muet. Toonteeken, accent, m. Toorn, m., colère; courroux, m. Toornig, fáche, en colère. Toorts, flambeau, m. Toost, m., toast, m. (spr. toste). Toosten, porter un toast. Toovenaar, magicien, soreier. Tooverachtig, magique. Tooveren, exercer la magie. Tooverheks, tooveres, sorcière. Tooverij, tooverkunst, magie. Tooverlantaarn, lanterne magique. Tooverroede, baguette magique.
Top, m., sommet, m.; (boom-) time; (van — tot teen) de pied en cap. Top! tope la! (met, m. Topaas, m., topaze. Toppunt, comble, m. ; (meetk.) som Topzwaar zijn, faire bascule. Tor, scarabé 3, m. Toren, m., tour; (kerk -) clocher, m. Torenspits, flèche dune tour. Torenwachter, guet de clocher. Tornen, découdre ; - mesje, couteau (à d. Tornooi, tournoi, m. Torsen, porter. Tortel, tourterelle. Tossen, tirer au sort. Tot, jusqu'à; totdat, jusqu'é ce que. Totaal, total. Touw, corde: — slager, cordier. Touwslagerij, corderie. Traag, (langzaam) lent; lentement; (lui) paresseux. Traagheid, paresse, lenteur. Traan, larme; (olie) huile de baleine. Trachten, tácher. Traetaat, traité, m. Traktatie, régal, m. Trakteeren, régaler. Traktement, appointements, m. mv.; paie; — sdag, jour de paie, m.; — sverhooging, augmentation. Tralie, grille, treillis, m. Tralivenster, fenétre grillée. Traliewerk, treillage, m. Tram, tramway, m. Tramkaartje, billet du tramway, m.
TRA. Tranenvloed, m., torrent de 1., m.
Trans, créneau, m. Trant, m., manière. Trap, m., (trede) marche; (schop) coup de pied, m.; v. (al de treden) escalier, Trapeze, trapèze. (m. Trapezium, trapeze, m. Trapgans, outarde. Trapleuning, rampe. Trappelen, trépigner. Trappen, frapper du pied. Trapsgewijze, graduel; -lement. Tras, eiment, m. Trawant, m., satellite, m. Trechter, m., entonnoir, m. Tred(e), (van een trap) marche; (sport) échelon, m. ; (stap) pas, m. ; (v. e. rijtuig) marche -pied, m. Treden, marcher; i. h. huwelijk —, se marier; buiten de oevers —, déborder. Treeft, trépied, m. Treeplank, marche -pied, m. Treffen, frapper, toucher. Trein, m., train, m. Trek, m., trait, m., (lust) envie; (eetlust) appétit, m. ; (gelaats-) linéament, m. ; trait de visage, m.; (in 't kaartspel) levée; (tocht) courant d'air, m. Trekkebekken, se becqueter. Trekken, tirer; (gaan) marcher. Trekker, (v. e. geweer) détente. Trekking, tirage, m. Trekos, beeuf de trait, m. Trekpen, tire-ligne, m. Trekpleister, vésicatoire, m. Trekpot, m., théière. Trekschuit, coche d'eau. Trekvaart, canal, m. Trekvogel, m., oiseau de passage, m. Trens, bridon, m. Treurdicht, élégie. Treuren, s'affliger. Treuresch, m., frêne pleureur, ni. Treurig, triste; — heid, tristesse. Treurspel, tragédie. Treurtooneel, scene tragique. Treurwilg, m., saule pleureur, m. Treuzelaar, lambin. Treuzelen, lambiner. Triangel, triangle, m. Tricot, maillot, m. Triktrakspel, jeu de trictrac, m. Trillen, trembler; (v. kou) grelotter. Triller, m., (muz.) trillei m. Trilling, tremblement, m. Triomf, triomphe, m. ; -boog, are de t. (m. Triomfeeren, triompher. Triomfwagen, m., char de triomphe, (m. Tripang, bêche-de-mer. Trippelen, trépigner. Troebel,trouble; -en, troubles m. mv. Troef, atout, m.
119
TUI. Troep, m., troupe, foule; (muzikanten) bande.
Troepsgewjjze, par troupes. Troetelen, choyer. Troetelkind, mignon, mignonne. Troeven, jouer atout. Troll©l, m., truelle. Trog, m., auge. Trom, tambour, m., caisse. Trommel, bofte (de fer blanc). Trommelen, battre le tambour. Trommelstok, m., baguette; -slag, son de tambour; - slager, tambour ; - vlies, tympan, m. Tromp, (van een geweer) bouche. Trompet, trompette. Trompetgeschal, fanfares, mv. Trompetter, trompette. Tronen, être assis sur le tráne. Tronk, m., tronc, m. Troon, m., tróne, m. Troonhemel, m., dais, m. Troonopvolger, successeur au t. - opvolging, succession au trdne.
-sbestijging, avénement au trone,
Troost, m., consolation. (m. Troosteloos, inconsolable. Troosten, consoler ; -er, consolateur.
Troostriijk, consolant.
Tropee, trophée, m. Tropisch, tropique. Tros, m., grappe.
Trots, (voorz.) en dépit de. Trots, trotschheid, orgueil, m. Trotseh, orgueilleux. Trotseeren, braver.
Trottoir, trottoir, M. Trouw, (bijv. nw.) fidèle. Trouw, (znw.) fidélité. Trouwakte, certificat de manage, m. Trouwdag, m., jour des notes, m. Trouweloos, perfide; -heid, -ie. Trouwen, épouser, se marier. Trouwens, d'ailleurs. Trouwhartig, loyal. Trouwring, m., alliance, anneau (nuptial, m. Truffel, truffe. Tuberoos, tubéreuse. Tucht, discipline; eloos, indiscipline. Tuchthuis, maison de correction. Tuchtigen, chatier; -ing, chá tinvent. Tufsteen, tuf, m. Tuf-tuf, teuf-teuf, m. Tuig, harnais, m. ; (van een schip) gréement, m. Tuigen, (een paard) harnacher. Tuighuis, arsenal, m. Tuimelen, culbuter; — ing, culbute. Tuin, m., jardin, m.; - aarde, terre végétale; -bed, carré; parterre, m.; -boon, fève de marais; -hek, grille; - huisje, pavillon, m., kiosque, m.; - ieren, jardiner; -ier, -man, jardinier; -werk, jardinage, m.
TUI.
UIT.
120
Tuit, tuyau, m. Tuiten, (v. d. ooren) tinter.
Tweeklank, m., diphtongue. Tweelettergrepig, dissyllabe. Tweeling, jumeau, jumelle. Tweemaal, deux fois. Tweemaster, m., deux-mats, m. Tweepersoons, à 2 personnes. Tweeslachtig, amphibie. Tweesnijdend, a deux tranchants. Tweespalt, discorde. Tweespan, attelage de deux chevaux, Tweestemmig, à deux voix. (m. Tweestrijd, m., irrésolution. Tweetal, couple. Tweeversnellingsnaaf, (moyeu a)
Tuk op, avide de.
Tulband, turban, m., (gebak) brioche. Tulp, tulipe; -bol, oignon de tulipe,
Tunnel, m., tunnel, m. (m. Tureluurseh,'tis om — teworden,
it y a de quoi s'enrager.
Turen, regarder fixement. Turf, tourbe; -hok, decharge à t.; Turfmolm, poussière de t. Turkoois, m., turquoise. Turksche trom, grosse caisse. Tussehen, entre; (onder) parmi. — beide komen, intervener. — bestuur, interrègne, m.; — dans, danse intercalée. — dek, entrepont, m. ; — gelegen, intermédiaire; — komst, intervention; — persoon, intermédiaire;
double vitesse, m.
Tweevoudig, double. Twijfel, m., doute, m.
(onzekerheid) incertitude.
Twijfelachtig, douteux. Twijfelen, douter; (aarzelen) hésiter. Twijfelzucht, scepticisme, m. Twijg, rameau, m. Twijnen, tordre. Twintig, vingt; -tal, vingtaine. Twist, m., dispute, querelle. Twistappel, m., pomme de discorde. Twisten, quereller, disputer. Twistziek, -zoeker, querelleur.
— poos, intervalle, m.: — regeering, interrègne, m.; — ruimte, intervalle; — station, station intermédiaire; — voegen, interpoler, intercaler; — werpsel, interjection; — zin, m., phrase incidente. Twaalf, douze; — tal, douzaine. Twee, deux; — dracht, discorde. Tweeërlei, de deux sortes.
Tyloos, colchique, m. Type, type, m. Typheuse koorts, fièvre typhoïde. Typhus, flèvre typhoide.
Tweegevecht, duel, m.
U. U, vous, toi, te. Ui, oignon, m.; (aardigheid) plaisanterie.
Uitbreken, (ziekte) se déclarer;
(steenen enz.) enlever;
(gevangene) s'échapper.
Uier, mamelle.
Uitbrengen, met moeite —. artic uier
Uilenspiegel, espiègle, loustic. Uilskuiken, nigaud(e), maladroit: Uiltje knappen, faire sa méridienne. Uit, de, hors de; u. liefde, par amour;
Uitbroeden, couver. Uitbundig, excessif; — e vreugde, jubilation. Uitdagen, provoquer; — d, -cat cur. Uitdaging, provocation. Uitdampen, s'évaporer. Uitdeelen, distribuer; -ing, -tion Uitdelgen, exterminer; -ing, -aLion. Uitdelven, déterrer. Uitdiepen, creuser. Uitdijen, s'enfler. Uitdoen, (lamp) éteindre;
Uil, m., hibou, m.
U. h. hoofd, par coeur ; u. e. glas drinken, boire dans un
(verre. Uitademen, expirer. Uitbaggeren, curer. Uitbarsten, (in lachen) éclater;
in tranen —, fondre en larmes.
Uitbarsting, (v. e. vulkaan) eruption;
(van geschut) détonation.
Uitbazuinen, trompeter. Uitblazen, souffler, éteindre. Uitblijven, lang —, tarder u venir. Uitblinken, exceller. Uitblusschen, éteindre. Uitbotten, bourgeonner. Uitbraken, vomir. Uitbrander, verte réprimande. Uitbreiden, étendre. Uitbreiding, extension.
péniblement.
(woord enz.) effacer.
Uitdooven,, (s')éteindre Uitdossen, parer. Uitdrager, fripier; — ij, friperie. Uitdrijven, expulser; -ing, -ion. Uitdrinken, vider. Uitdrogen, se dessécher. Uitdrukkelijk, expres, formel. Uitdrukken, exprimer. Uitdrukking, expression.
UIT. Uiteendrijven, disperser.
Uiteenloopen, diverger; — d, différent, divergent. Uiteinde, extrémité, bout, m. Uiten, proférer, exprimer. Uiterlijk, extérieur; (znw.) figure. Uitermate, excessivement. Uiterst, extrêmement; -e, extrémité. Uitfluiten, siffler. Uitgaaf, dépense ; (boek) édition. Uitgaan, sortir, (vuur) s'éteindre; (letters) s'effacer. Uitgaande rechten, droits de sortie, Uitgang, m., sortie. (m. mv. Uitgangspunt, point de départ, m. Uitgebreid, étendu; -heid, étendue. Uitgehongerd, affamé. Uitgelaten, tres gai.
121
UIT. Uitlaten, (weglaten) omettre: (iemand) reconduire.
Uitleenen, preter. Uitleggen, expliquer; (kleeren) élargir; (uitbreiden) étendre. Uitlegging, explication. Uitlekken, (geheim) s'ébruiter. Uitleveren, livrer. Uitlevering, (gerecht) extradition. Uitlokken, engager. Uitloopen, (boomen) boutonner; — op, aboutir à; — in een punt, finir en pointe. Uitloting, tirage, m. Uitloven, promettre. Uitmaken, (vaststellen) décider; (eindigen) en finir avec; (een som gelds) se monter a; — voor, (schelden) traiter de. Uitmergelen, épuiser. Uitmunten, se distinguer. Uitmuntend, - nemend, excellent. Uitnoodigen, inviter; -ing, -ation. Uitoefenen, exercer. Uitpakken, déballer; (koffer) défaire. Uitpersen, exprimer. Uitpluizen, éplucher.
Uitgeleide, conduite, escorte. — doen, reconduire, accompagner. Uitgemergeld, épuisé. Uitgenomen, -gezonderd, excepté. Uitgeput, épuisé. Uitgestrekt, étendu; -heid, -e. Uitgeven, (geld) dépenser. (boeken) publier; zich — voor, se faire passer pour. Uitgever, éditeur. Uitgewekene, émigré. Uitplunderen, pillen. Uitgezocht, exquis. Uitpuilen, sortir; — d, saillant. Uitgieten, verser. Uitputten, épuiser; -ing, épuisement, Uitgillen, het —, jeter des cris. (m. s'effiler. Uitrafelen, Uitgraven, creuser. Uitredden, zich ergens —, (se) Ti ithangbord, enseigne. tirer d'embarras. Uitheemsch, étranger. Uitredding, délivrance. Uithoek, (achterhoek) lieu écarté, m. Uitreeden, équiper. Uithollen, creuser. Uitreiken, distribuer; -ing, -tion. Uithooren, sonder; fam. pomper. Uitreis, départ, m. Uithouden, supporter. Uitrekenen, calculer. Uithuwelijken, donner en manage. Uitrekken, étendre. Uiting, expression. Uitrichten, faire, exécuter. Uitj ouwen, huer. Uitroeien, exterminer; -ing, -ation. Uitkammen, déméler, peigner. Uitroep, m-, exclamation. Uitkiezen, choisir, élire. Uitroepen, s'écrier. Uitkijk, op den —, en vigie. Uitroepingsteeken, point d'exclaUitkijken, regarder; mation, m. (v. e. schip) être en vigie; Uitrukken, arracher; zijn oogen —, être tout ébahi. (v. soldaten), se mettre en marche. Uitkleeden, déshabiller. Uitrusten, se reposer; —, battre. Uitkloppen, kleed (v. schepen enz.) équiper. Uitknippen, couper. Uitrusting, équipement, m. Uitkomen, (geheim) venir au jour; Uitschateren, het —, éclater de rice. duidelijk —, ressortir; Uitscheiden met, cesser de. (ei, enz.) éclore; Uitschelden, injurier. (plant) pousser; (boek) paraitre; Uitscheppen, puiser. — op, (v. e. raam) donner sur; Uitschieten, (v. d. wind) sauter. (v. e. deur) s'ouvrir sur; Uitschilderen, peindre. (v. e. straat) aboutir a; Uitschot, rebut, m. (v. tanden) percer ; Uitschudden, vider en secouant; (v. e. som) etre juste. (uitplunderen) dépouiller. Uitkomst, (middel) expédient, m. Uitslaan, (doek) battre; (vlammen) Uitkramen, divulguer. se montrer, sortir; (spijs) se moisir; Uitlachen, se moquer de. (muur) suer; (malligheden —) Uitland -sch, — er, étranger. débiter des sottises.
UIT. Uitslag, m., issue; résultat, m. huid —, éruption. Uitsluiten, exclure ; - ing, exclusion. Uitsluitend, exciusif. Uitspannen, (paard) dételer. Uitspanning, (vermaak) récréation. Uitspansel, firmament, m. Uitspatting, excès, m. Uitspoelen, rincer. Uitspraak, prononciation.
(vonnis) sentence.
Uitspreiden, étaler, étendre. Uitspreken, prononcer. Uitspruiten, pousser. Uitspruitsel, bourgeon, m. Uitstaan, souffrir;
(geld) être placé.
Uitstaande gelden, créance. Uitstallen, étaler; -ling, étalage, m. Uitstapje, petite excursion. Uitstappen, descendre.
Uitstek, bij —, par excellence. Uitsteken, (uitstrekken) étendre; (tong) tirer; (vlag) arborer; (buiten iets —) sortir de, saillir, avaneer ; (uitmunten) exceller; (wegnemen) enlever; (uithollen) creuser. Uitstekend, excellent, " (— emment). Uitstel, délai, m. Uitstellen, remettre (korten tijd) retarder. Uitsterven, s'éteindre. Uitstoelen, (v.pl.) pousserdes rejetons. Uitstorten, (gemoed) épancher. Uitstrekken, zich —, s'étendre. Uitstrepen, rayer, biffer, raturer. Uitstrooien, (gerucht) divulguer. Uittarten, provoquer. Uittocht, m., départ, m. Uittrekken (kleeren) óter; (uitgaan) sortir; (anders) tirer. Uittreksel, extrait„m. Uitvaagsel, canaille. Uitvaardigen, proclamer. Uitvaardiging, proclamation. Uitvaart, (begraf.) obsèques, mv. Uitval, m., sortie. Uitvaren, se mettre a la voile; (schelden) pester. Uitvegen, effacer. Uitventen, colporter. Uitverkocht, épuisé. Uitverkoop, -en, liquid-ation, -er. Uitverkoren, élu. Uitvinden, inventer; -er, -eur. Uitvinding, invention. Uitvlakken, effacer.
UWE.
122
Uitvloeisel, effet, m., résultat, m. Uitvlucht, subterfuge, m. Uitvoer, m., exportation. Uitvoeren, (uit het land) exporter;
(doen) exécuter.
Uitvoerig, ample, — ment. Uitvoering, exécution. Uitvorschen, pénétrer. Uitvragen, pomper. Uitwas, excroissance. Uitwasemen, exhaler. Uitweg, issue; (fig.) ressource. Uitweiden over, s'étendre sur. Uitwendig, extérieur. Uitwerken, effectuer, faire effet;
(voltooien) laborer, travailler.
Uitwerking, effet, m. Uitwerpen, de deur —, flanquer a anker enz. —, jeter; (la p.;
(v. e. vulkaan), vomir.
Uitwijken, se ranger; s écarter; }
h. land —, émigrer; -ing, -ation. Uitwissehen, effacer. Uitwisselen, échanger. Uitwringen, tordre. Uitzeilen, mettre a la voile. Uitzet, m., trousseau, m.; (bruidschat) dot, (spr. de t uit). Uitzetten, m., (geld) placer; (zich —) se dilate}; (schildw.) poser; (sloep) mettre a la mer. U.
Uitzicht, vue. Uitzien (op), donner sur;
hij ziet er ..
uit; it a fair .... .
Uitzinnig, affolé. Uitzoeken, choisir, (sorteeren) trier. Uitzonderen, excepter. Uitzondering, exception; met — van, à l'exception de. Uitzuigen, sucer; (fig.) extorquer. Uitzuinigen, épargner. Ukkepuk, crapaud. Ulevel, caramel, m. Unie, union. Uniform, uniforme, m. Universiteit, université. Unster, peson, m. Ure, te elfder —, sur Ie tard. Urn, urne. Usance, usage, m. Uur, heure; (— gaans) lieue Uurwerk, horloge; — maker, — r. Uurwijzer, m., grande aiguille.
Uw, ton, ta, votre. Uwent (ten), chez toi, chez vous. Uwentwege (van), de ta (votre) part. - wil, om -, pour l'amour de vous.
VAA.
123
VEE.
V. Vaag, vague. Vaak, souvent; (slaap) sommeil, m. Vaal, décoloré; (v. gelaatskleur) blême, blafard. Vaalheid, couleur fauve. Vaalrood, fauve. Vaam, brasse. Vaan, drapeau, m., étendard, m.; (wimpel) flamme, banderole. Vaandel, drapeau, m. Vaandrig, porte- drapeau. Vaantje, banderole. Vaardig, prompt; — heid, — itude. Vaars, (koe) génisse. Vaart, canal, m.; (scheep -) navigation; (snelheid) vitesse; (gang) marche. Vaartuig, batiment, m. Vaarwater, eau navigable; chenal, m.; in 't - zitten, contrarier, contrecarrer. Vaarwel ! adieu — zeggen, faire ses adieux a. Vaas, vase, m. Vaatdoek, m., torchon, m. Vaatje, baril, m. Vaatwerk, vaisselle. Vacant, vacant; -ie, vacances. mv. Vacantiedag, m., jour de vacance, m. Vaccineeren, inoculer, vacciner. Vacht, toison. Vadem, m., brasse. Vader, père; — land, patrie ; — sch, de la p. Vaderlandsliefde, amour de la
patrie, m., patriotisme, m.
Vaderliefde, amour paternel, m. -lijk, paternel; - schap, paternité. Vaderstad, ville natale. Vadsig, indolent; — heid, — ence. Vagebond, vagabond, va -nu-pieds. Vagevuur, purgatoire, m. Vak, (beroep) métier, m., profession;
(bergpl.) case; (v. wetensch.) branche; (afd.) compartiment, m. Val, m., chute; (om te vangen) trappe. Valbijl, guillotine. Valbrug, pont -levis, m. Valdeur, — luik, trappe. Valies, valise, malle. Valk, faucon, m.; — enier, — nier. Valkenj acht, fauconnerie. Vallei, vallée. Vallen, tomber; (dalen) baisser; in de rede vallen, interrompre; in het oog vallen, sauter aux yeux; in slaap vallen, s'endormir. Vallende ziekte, épilepsie. Valluik, trappe. Valreep, échelle. Valseh, faux; (bijwoord) faussement; (trouweloos) perfide; (van dieren) traitre;
— haar, cheveux postiches, m.; — e tanden, dents artificielles; — bericht, canard. Valschaard, traitre. Valscherm, parachute, m. Valschheid, fausseté, perfidie. Valstrik, m., piège, m. Van, de; (naam) nom de famille, m. Van af, des. Vandaag, aujourd'hui. Vaneen, séparé; — breken, rompre. Vaneenscheuren, déchirer. Vangen, prendre, attraper. Vangst, prise, peche. Vanille, vanille; — ijs, glace á la v. Vanouds, anciennement. Vanwege, de la part de. Varen, naviguer; laten —, abandonner;
hoe vaart gij ? comment vous portez-
(vous? Varen, (plant) fougere. Varensgezel, marin, matelot. Varken, cochon, m.; wild —, porc sauvage, m. Varkenshoeder, porcher. Varkenshok, toit a cochons, m. Varkensslager, charcutier. Varkensvleesch, du porc. Vast, ferme, solide; (— slapen) profondément;
— e ster, étoile fixe. Vastberaden, ferme; .— heid, — te. Vastbinden, attacher, lier. Vasteland, continent, m. Vasten, jeu^ner; het —, le jeune. Vasten, de —, caréme, m. Vastenavond, m., carnaval, m. Vastendag, m., jour maigre, m. Vasthechten, attacher. Vastheid, fermeté. Vastklampen, — klemmen,
(se) cramponner.
Vastmaken, attacher. Vat, tonneau, m. Vatbaar, susceptible (de). Vatbier, bière en fut. Vatten, (grijpen) saisir; (begrijpen) comprendre;
kou —, attraper un rhume; vuur —, prendre feu. Vazal, vassal. Vechten, se battre, combattre. Vechtersbaas, bretteur. Vechtlustig, belliqueux Vechtpartij, batterie. Veder, plume; — bal, volant, m. Vederbos, m., panache, m. Vee, bétail, m.; -arts, vétérinaire. Veeartsenij school, école vétérinaire. Veefokker, éleveur. Veefokkerij, élevage de bétail, m.
VEE. Veegsel, balayures, mv. Veehoeder, patre. Veel, beaucoup; plusieurs. Veelal, — tijds, le plus souvent. Veeleer, plutót. Veelhoek, — ig, polygone, m. Veelkleurig, bigarré. Veellettergrepig, polysyllabe. Veelvoudig, multiple. Veelvraat, m., glouton, m. Veelzeggend, significatif. Veem, corporation. Veemarkt, marché au bétail, m. Veen, tourbière; -achtig, tourbeux. Veenderij, tourbière. Veengrond, m., terrain tourbeux, m. Veer, (veder) plume; (stalen —) ressort, m.; (overvaart) passage, m. Veerkracht, élasticité; -ig, -ique. Veerman, passeur; -pont, bac, m. Veertien, quatorze; -tig, quarante. Veestal, m., étable. Veete, inimitié. Veeteelt, élevage de bétail, m. Veevoeder, fourrage,- m. Vegen, balayer; (wisschen) essuyer. Veger, m., balai, m. Vegetariër, végétarien. Veil, mercenaire; zijn leven — hebben, être prêt a sacrifier sa vie. Veilen, vendre à l'encan. (de s. Veilig, sur. Veiligheid, síreté; -sklep, soupape Veiligheidspeld, •épingle anglaise. Veiling, vente publique. Veinzaard, 14ypocrite. Veinzen, feindre, dissimuler. Veinzerij, feinte, dissimulation. Vel, peau; (papier) feuille. Veld, champ, m.; te -e trekken, entrer en campagne. Veldarbeid, m., travail des champs, (m. Veldbed, lit de camp, m. - Velddienst, service de campagne, m.; Veldflesch, gourde, bidon, m. Veldgewassen, fruits de la terre, (m. ; — heer, général; — maarschalk, maréchal; — prediker, (Kath.) aumánier; (Prot.) ministre du régiment; — slag, m., bataille; — tocht, m., campagne; — wachter, garde-champêtre. Velerhande, — lei, divers. Velg, (rad -) jante. Vellen, abattre; vonnis —, prononcer une sentence; oordeel —. porter un jugement sur. Vendu - afslager, crieur (d'encan), (fam.) aboyeur; — houder, commissaire-priseur; - kantoor, bureau des ventes publiques; — lokaal, salle des ventes.
124
VER. Vendutie, vente publique, enchêre. Venijn, venin, m. ; -ig, vénimeux; (van planten) vénéneux. Venkel, fenouil, m. Vennoot, associé; - schap, associVenster, fenétre, croisée. Cation. Vensterbank, appui de croisée, m. Vensterluik, volet, m. Vensterruit, carreau de vitre, m. Vent, homme ; rare —, drole. Venten, colporter. Ventiel, soupape. Ventje, petit bonhomme. Ver, éloigné; (bijw.) loin; het — brengen, aller loin. Veraangenamen, rendre agréable. Veracht, méprisé. Verachtelijk, méprisable. Verachten, mépriser. Verachting, mépris, m., dédain, m. Verademing, soulagement, m. Verafschuwen, avoir en horreur. Veranderen, changer; -ing, -ement. Veranderlijk, variable. Veranderlijkheid, variabillité. Verantwoordelijk, responsable, — heid, responsabilité. Verantwoorden, rendre compte. Verantwoording, justification. Verarmen, s'appauvrir. Verbaasd, étonné. Verband, (verbinding) liaison; (verbintenis) ,engagement, m.; (doek) bandage, m. Verbannen, bannir, exiler. Verbanning, bannissement, m , exil. (m. Verbasteren, dégénérer. Verbastering, abátardissement, m. Verbazen, étonner, surprendre. Verbazend, prodigieux. Verbazing, étonnement, m., surprise. Verbeelden (zich), s'imaginer. Verbeeldings(kracht), imagina(tien. Verbeiden, attendre. Verbergen, cacher. Verbeteren, améliorer, corriger. Verbeterhuis, maison de correction. Verbetering, correction. Verbeurd, confisqué; - verklaren, -r. Verbeurdverklaring, confiscation. Verbieden, défendre. Verbijsterd, déconcerté. Verbijsteren, confondre. Verbijj storing, perplexité. Verbinden, (wond) panser; (ver eenigen) unir; z. — tot, s'engager a. Verbintenis, union, jonction, liaison. Verbitteren, exaspérer; -ing, -ation. Verbleeken, pálir. Verblijd, joyeux, réjoui. Verblijden, réjouir. Verblijf(plaats), séjour. m. Verblind, aveuglé; -en, aveugler; (door licht) éblouir.
VER. Verblinding, aveuglement, m. Verbloemen, palier. Verbluft, confus, ébaubi. Verbod, défense. Verbolgen, courroucé. Verbolgenheid, colère. Verbond, union, alliance, coalition. Verborgen, caché; (geheim) secret. Verborgenheid, mystère, m, Verbouwen, cultiver. Verbouwereerd, troublé, confus. Verbranden, bruler. Verbranding, combustion. Verbrassen, dissiper.
Verbreeden, élargir. Verbreeding, élargissement, m. Verbreiden, étendre. Verbreiding, extension. Verbrijzelen, briser. Verbroederen, fraterniser. Verbrokkeld, morcelé. Verbruik, consommation. Verbruiken, consommes. Verbuigen, décliner; -ing, -aison. Verdacht, suspect. Verdagen, ajourner. Verdampen, s'évaporer.
Verdamping, évaporation. Verdedigen, défendre; -er, défenseur. Verdediging, défense. Verdeeldheid, discorde.
Verdeelen, partaker; (in deelen) diviser: (in stukjes) découper. Verdek, pont, m. Verdelgen, exterminer. Verdelging, extermination. Verdenken( -ing), soupcon(ner), m. Verder, plus loin; (bovendien) de plus. Verderf, ruine; -elijk, pernicieux. Verderven, ruiner, perdre. Verdicht, fictif. Verdichten, inventer, forger. Verdichtsel, invention, fiction. Verdienen, (geld) gagner; (waard zijn) mériter. Verdienste, mérite, m.; (geld) gain. Verdienstelijk, méritoire. Verdiepen (zich), s'absorber. Verdieping, étage, m. Verdierlijken, (s')abrutir. Verdobbelen, perdre au jeu. Verdoen, dissiper. Verdolen, s'égarer, se perdre. Verdonkeren, oscurcir. Verdonkeremanen, escamoter. Verdooven, (geluid) assourdir; (lichaam) engourdir.
Verdooving, engourdissement, m. Verdord, desséché. Verdorren, se dessécher. Verdorven, dépr avé. Verdraagzaam, tolérant. Verdraagzaamheid, tolérance. Verdraaien, fausser.
125
VER. Verdrag, traité, m, ; -en, supporter. Verdriet, chagrin, m. Verdrietelijk, (boos) chagrin; (onaangenaam) fácheux. Verdrieten, fácher. Verdrievoudigd, triplé. Verdrijven, chasser. Verdringen, (iemand) supplanter; (elkaar) se presser. Verdrinken, (zelf) se noyer; (een ander) noyer. — (zich), se jeter dans l'eau. Verdrogen, se dessécher; (bron) se Verdrukken, opprimer. (tarir. Verdrukking, oppression. Verdubbelen, redoubler. Verdubbeling, redoublement, m. Verduidelijken, éclaircir. Verduidelijking, éclaircissement, m. Verduisteren, (s)obscurcir; (geld of goed) détourner; -ing, obscurcissement, m.; (v. geld) soustraction frau-
Verdunnen, délayer. (duleuse. Verduren, supporter. Verduurzaamd, — e levensmiddelen, conserves. Verdwalen, s'égarer. Verdwijnen, disparaitre. Verdwijning, disparition. Veredelen, ennoblir. Veredeling, amélioration. Vereelt, calleux. Vereenigen, réunir, joindre. Vereeniging, union, société. Vereenvoudigen, simplifier. Vereeren, honorer. Vereering, vénération. Vereeuwigen, immortaliser. Vereffenen, (geldzaken) régler. Vereffening, (geldelijk) liquidation; (anders) accommodement, m. Vereischen, exiger. Vereischte, condition nécessaire. Verergeren, (s')empirer. Verf, couleur; -doos, bofte a couleurs. Verfkwast, m., brosse a couleur. Verflauwen, se relacher. Verfoeilijk, détestable. Verfoeien, détester. Verfpot, m., pot a couleur, m. Verfraaien, embellir. Verfraaiing, embellissement, m. Verfrisschen, rafraichir. Verfrissching, rafraichissement, m. Verfrommelen, froisser, tortiller. Verfstoffen, - waren, drogues de teinture. Vergaan, périr; (schip) faire naufrage. Vergaarbak, m., réservoir, m. Vergaderen, (s')assembler. (m. Vergadering, assemblée. Vergaderplaats, lieu d'assemblée Vergallen, (visch) crever le fiel; (bederven) gater.
VER. Vergankelijk, passager. Vergasten, régaler.
Vergeefljk, pardonnable. Vergeefs, en vain ; — eh, inutile.
Vergeetachtig, oublieux. Vergeet-mij-niet, myosotis, m. Vergelden, récompenser. Vergelding, rétribution. Vergelijk, accommodement, m. Vergelijken, comparer. Vergelijking, comparaison;
(wisk.) équation.
Vergen, demander. Vergenoegd, content;
— heid, contentement, m.
Vergetelheid, oubli, m. Vergeten, oublier. Vergeven, pardonner; (vergiftigen)
empoisonner.
Vergeving, pardon, m.;
— sgezind, enclin au pardon. Vergewissen, z. —, s'assurer(de).
Vergezellen, accompagner. Vergezicht, perspective. Vergieten, répandre; verser. Vergiet, — test, passoire. Vergif, poison, m.; - fenis, pardon, m. Vergiftig, vénimeux;
kplant) vénéneux.
Vergiftigen, empoisonner. Vergissen, se tromper. Vergissing, méprise, erreur. Verglazen, vernisser, vernir. Vergoden, adorer; -ing, déification. Vergoeden, dédommager. Vergoeding, dédommagement, m. Vergoelijken, pallier. Vergramd, irrité. Vergrijp, délit, m. Vergrijpen, zich —, attenter à.
Vergrooten, agrandir;
(overdrij ven) exagérer.
Vergrooting, agrandissement, m. Vergrootglas, loupe.
Vergruizelen, écraser. Verguizen, conspuer, honnir. Vergulden, dorer; — sel, dorure. Vergunnen, permettre. Vergunning, permission;
(van een overheid) concession; (v. d. werk. v. sterken drank) licence. bewijs van —, permis, m.
Verhaal, récit, m. Verhaasten,
hater;
z. schreden —, presser Ie pas. Verhakking, abattis, m. Verhalen, raconter; (schip) touer. Verhandelen, négocier. Verhandeling, discours, m. Verhard, endurci; — en, — r. Verharen, muer, changer de poil. Verheerlijken, glorifier. Verheerlijking, glorification. Verheffen, élever; -ing, élévation.
126
VER. Verhelderen, (s')éclaircir. Verhelen, recéler. Verhelpen, remédier a, réparer. Verhemelte, palais, m. Verheugd, joyeux, content. Verheugen, réj ouir. Verheven, élevé ; (fig.) sublime.
— heid, élévation; (fig.) grandeur.
Verhinderen, empêcher. Verhindering, empêchement, m. Verhitten, échauffer. Verhoeden, empêcher. Verholen, caché. Verhongeren, affamer. Verhoogde temperatuur, hyper-
Verhoogen, rehausser;
(thermie. augmenter; (in rang) avancer; (op school) placer dans one classe superieure. Verhooging, haussement, m.; (v. prijs) renchérissement, m.; (vermeerdering) augmentation; (in rang) avancement, m. (bevordering) promotion; (v. temperatuur) hyperthermie. Verhoor, interrogatoire, m. Verhooren, exaucer; (ondervragen) interroger. Verhoovaardigen, zich —, senorVerhouding, relation ; (gueillir de. (rekenk.) proportion. V erhuizen, déloger, déménager. Verhuizing, déménagement, m. Verhuren, louer. Verijdelen, déjouer. Verjaardag, m., anniversaire, m. Verjagen, chasser. Verjongen, rajeunir. Verkeer, commerce, m., conversation. Verkeerbord, revertier, m. Verkeerd, mauvais; (bijw.) mal. Verkeerdheid, travers, m. Verkeeren, (veranderen) changer; (omgaan) converser. Verkennen, reconnaitre. Verkenning, reconnaissance. Verkiesbaar, éligible. Verkieslijk, préférable. Verkiezen, (tot lid enz.) élire; (voorkeur geven) préférer (a). Verkiezing, (voorkeur) préférence; (anders) élection. Verklaarbaar, explicable. Verklagen, porter plainte contre. Verklappen, rapporter. Verklaren, déclarer; -ing, - ation. (uitleggen) expliquer; (uitlegging) explication. Verkleeden, changer d'habits. Verkleinen, rapetisser, diminuer. Verkleinwoord, diminutif, m. Verkleumd, engourdi. Verkleumen, s'engourdir. Verkleuming, engourdissement, m. (vermeerderen)
127
VER. Verkleuren, (se) décolorer. Verklikken, dénoncer, rapporter. Verklikker, stille —, mouchard. Verkneuteren, z. —, se chafrioler. Verkniezen, zich —, se chagriner. Verknocht, dévoué. Verkoelen, rafraichir. Verkoeling, refroidissement, m. Verkoken, ébouillir. Verkolen, carboniser ; -ing, carboni-
Verkondigen, proclamer. (sation. Verkondiging, publication. Verkoop, m , vente ; débit, m. Verkoopen, vendre; -ing, vente. Verkoperen, cuivrer. Verkorten, raccourcir, abréger. Verkorting, abréviation. Verkouden, enrhumé. Verkoudheid, rhume, m. Verkrachten, violer. Verkreukelen, friper. Verkroppen, digérer. Verkrijgen, (door gunst) obtenir; (door inspanning) acquérir. Verkwanselen, troquer. Verkwijnen, languir. Verkwikken, rafraichir. Verkwikking, rafraïchissement, m. Verkwisten, dissiper; -er, -ateur. Verkwistend, prodigue. Verkwisting, dissipation. Verlagen, rabaisser; zich —, s'avilir. Verlak, vernis, m. ; — ken, vernir; (bedotten) enjoler. Verlamd, paralysé. Verlammen, paralyser. Verlamming, paralysie. Verlangen, désirer. Verlaten, quitter; (bijv. nw.) désert; (geheel alleen) tout seul.
Verleenen, accorder. Verleeren, désapprendre.
Verlegen, embarrassé, confus, troublé. — maken, intimider. Verlegenheid, embarras, m., con-
Verleidelijk, séduisant.
(fusion.
Verleiden, séduire; -er, séducteur. Verleiding, séduction. Verlekkerd op, friand de. Verlengen, (ding) allonger; (zaak of tijd) prolonger. Verlenging, (tijd) prolongation;
(voorw.) allongement, m.
Verlengstuk, allonge. Verleppen, se flétrir; — t, flétri. Verlevendigen, animer. Verlicht, éclairé. Verlichten, éclairer, illuminer;
last —, alléger, soulager.
Verlichting, éclairage, m.; (beschaving) civilisation. (van een last) soulagement, m. Verliefd (op), épris (de). Verlies, perte. Verliezen, perdre.
VER. Verlof, permission; (— tijd) congé, m. met —, en congé. Verlofganger, soldat en congé; (ind.) fontionnaire en congé. Verlokken, séduire; -ing, séduction. Verloochenen, renier.
Verloofd(e), fiancé, fiancée. Verloop, suite ; na — van, au bout de. Verloopen, (van tijd) écouler. Verloren, perdu. Verlossen, délivrer. Verlosser, libérateur; (Jesus Rédempteur). Verloten, mettre en loterie. Verloting, loterie. Verloven (zich), se fiancer. Verloving, les fiancailles; — skaart, faire-part de f., m. Verlustigen zich, se divertir. Vermaak, plaisir, m. Vermaard, fameux; -heid, renomVermageren, amaigrir. (mée. Vermakelijk, divertissant; — heid, divertissement, m. Vermaken, amuser, divertir; (verstellen) raccommoder; (geld) léguer : (pen) tailler; (anders maken) refaire. Vermanen, exhorter; -ing, -ation. Vermannen, zich -, prendre courage. Vermeend, prétendu ; -en, supposer. Vermeerderen, augmenter. Vermeerdering, augmentation. Vermeesteren, s'emparer de. Vermeien (zich), se divertir. Vermelden (-ing), mention(ner). Vermengen, mêler, mélanger. Vermenging, mélange, m. Vermenigvuldigen, multiplier. — ing, multiplication; — er, multiplicateur, m. — tal, multiplicande. Vermetel, téméraire. Vermetelheid, témérité. Vermeten, zich —, oser. Vermicelli, vermicelle, m. Vermijden, éviter. Vermiljoen, vermilion, m. Verminderen, diminuer. Vermindering, diminution. Verminken, mutiler; -ing, -ation. Verminkt, estropié. Vermist, perdu: — sen, avoir p. Vermits, attendu que. Vermoedelijk, probable(ment). Vermoeden, présumer. Vermoeden, (znw.) soupcon, m. Vermoeid, fatigué: -heid, fatigue. Vermoeien, fatiguer; — is, fatigue. Vermogen, pouvoir; — d, riche. Vermolmd, vermoulu. Vermolmen, se vermouler. Vermommen, déguiser. Vermomming, travestissement, m.
VER. Vermoorden, assassiner.
Vermorsen, gáter; (fig.) gaspiller. Vermorzelen, fracasser. Vermurwen, attendrir. Vernachten, passer la nuit. Vernauwen, retrécir. Vernederen, humilier; -ing, -ation, Vernemen, apprendre; (geluid) entendre. Verniel -al, gate-tout. Vernielen, détruire; -d, destructif. Vernieling, destruction. Vernietigen, détruire. Vernietiging, destruction. Vernieuwen, renouveler. Vernieuwing, renouvellement, m. Vernis, vernis, m.; — sen, vernir. Vernuft, esprit, m., génie, m. Vernuftig, ingenieur. Veronachtzamen, négliger. Veronderstellen, supposer. Veronderstelling, supposition.
Verongelijken, faire tort u. Verongelukken, périr. Verontreinigen, souiller. Verontrusten, inquiéter. Verontschuldigen, excuser. Verontschuldiging, excuse. Verontwaardigd, indigné (de). Verontwaardigen, z. —, s'indigner. Verontwaardiging, indignation. Veroordeelen, condamner. Veroordeeling, condamnation. Veroorlooven, permettre. Veroorzaken, causer. Verorberen, consommer. Verordenen, décréter; (voorschrijven) prescrire. Verordening, ordonnance. Verouderd, vieilli; — woord, archaïsme, m. Verouderen, vieillir. Veroveraar, conquérant. Veroveren, conquérir. Verovering, conquête. Verpachten, donner a ferme. Verpachting, affermage, m. Verpanden, donner en gage. Verpesten, empester. Verplaatsen, faire changer de place; (n. e. and. plaats br.) transporter; (een ambt.) deplacer; (winkelzaken enz.) transférer; (boomen) transplanter; (woorden) transposer. Verplanten, transplanter. Verpleegster, garde, — malade. Verplegen, soigner; -ing, soins, m.mv. Verpletteren, écraser. Verplichten, obliger; -ing, -ation. Verpraten, zich —, dire q. c. a. Verraad, trahison. (1'étourdie. Verraden, trahir; -er, traitre; -lijk, traïtre; (bijw.) traitreusement.
128
VER. Verrassen, surprendre; -ing, prise. Verre, van —, de loin ; — van daar, tant s'en faut; op — na, a beaucoup près ; — weg, de beaucoup. Verregaand, excessif;
(bijw.) extrêmement.
Verrekenen, régler (un compte) ; zich —, se tromper; — pakket, coli grevé de remboursement. Verrekijker, m., lunette d'approche. Verrekken, (den arm) disloquer. Verrichten, exécuter. Verrijken, enrichir. Verrijzen, se lever. Verroeren, remuer; zich niet —, ne pas honger. Verroest, rouillé; -en, se rouiller. Verrot, pourri ; — ten, se pourrir. Verruilen, échanger. Verrukkelijk, ravissant, a, ravir. Verrukken, ravir, enchanter. Verrukking, ravissement, m. Verrukt, ravi. Vers, (— regel) vers, m. ; (gedicht)
poême, m. ; (couplet) couplet, m.
(bijbel —), verset, m. Versaagd, découragé. Versbouw, m., versification.
Versch, frais. Verschaald, éventé; - schalen, s'-r. Verschaffen, procurer. Verschalken, duper. Verschansen, retrancher. Verschansing, retranchement, m. Verscheiden, (veel) plusieurs; (verschillend) divers. Verscheidenheid, diversité. Verschepen, transborder. Verscheping, transbordement, m. Verscheuren, déchirer. Verscheurend, (dier) (bête) féroce. Verschiet, lointain, M. Verschieten, (kleur) passer; (ster) filer; (leenen) avancer. Verschijnen, paraltre; (plotseling) apparaitre. Verschijnsel, phénomène, m.; (spook) apparition. (ziekte —) sympt8me. Verschil, différence ; (twist) différend, m. Verschillen, différer; -d, différent. Verschimmeld, moisi. Verschimmelen, se moisir. Verschoonen, excuser; (wasschen _ enz.) changer de linge. Verschooning, excuse. Verschoppeling, souffre-douleur. Verschoppen, (fig.) rebuter. Verschot, (voorraad) assortiment, m.
(voorschot) avance. Verschrijven (zich), se tromper. Verschrikkelijk, terrible, effrayant. Verschrikken, (s')effrayer.
VER. Verschroeien, griller. Verschrompeld, ratatiné. Verschuilen, se cacher. Verschuiven, (uitstellen) ajourner. Verschuldigd, du; — zijn, devoir. Versieren, embellir, parer. Versiering,embellissement, ornement, Versiersel, ornement, m.; (m. (lijfsieraad) parure. Verslaafd aan, adonné a. Verslaan, mettre en déroute; défaire. (verschalen) s'éventer; dorst —, étancher la soif. Verslag, rapport, compte-rendu, m. Verslagen, consterné. Verslagenheid, consternation. Verslapen (zich), dormir trop long-
129
VER.. Verstooten, repousser: (kind —) déshériter. Verstoppen, cacher.
Verstoppertje spelen, jouer á cache Verstoren, (nest) détruire ; (cache.
(rust) troubler.
Verstouten, zich —, s'enhardir. Verstreken, passé; (termijn) échu. Verstrekken, procurer. Verstrijken, s'écouler. Verstrooid, distrait ; -heid, -traction. Verstrooien, disperser; (zich —) se distraire. Verstrooiing, distraction. Verstuiken, den voet —, se fouler
le pied; — ing, entorse. Vertakken, zich —, se rarnifier. Verslappen, relacher. (temps. Vertakking, ramification. Versleten, usé, rapé. Vertalen, traduire ; -er, traducteur. Verslijten, user. Vertaling, (uit de moedertaal) tra Verslinden, dévorer. duction ; (anders) version. Versmachten, mourir de soif; Verte, lointain, distance. (verkwijnen) languir. Verteederen, attendrir. Versmaden, dédaigner. Vertegenwoordigen, représenter; Versmallen, rétrécir. — ing, représentation. Versnapering, friandises, mv. Vertellen, raconter; -ing, conte, m. Versneld, accéléré ; — len, — r. Vertelsel, conte, m. Versnelling, (fiets) multiplication. Verteren, (eten) consommer; Versnipperen, morseler. (verbruiken) consumer; Versnoepen, dépenser en friandises. (geld) dépenser; -ing, (geld) dépense; Versperren, barrer. consumptie) consommation. Verspieden, espionner; - er, espion. Vertier, mouvement, m. Verspillen, dissiper, gaspiller. Vertinnen, étamer. Verspilling, dissipation. Vertoeven, séjourner. Verspreiden, répandre. Vertolken, interpréter. Verspreken zich, se tromper. Vertoog, démonstration. Verstaan, entendre; Vertoonen, montrer. (begrijpen) comprendre. Vertooning, spectacle, m. Verstaanbaar, intelligible. Vertragen, ralentir, retarder. Verstand, esprit, m., intelligence; délai, m. Vertraging, (pieds. gezond —, bon sens, m.; Vertrappen, — treden, fouler aux ik heb er geen — van, je ne my Vertrek, départ, m.; (kamer) pièce. connais pas. Vertrekken, partir. — houding, intelligence; in goede Vertroetelen, dorloter. — staan, être en bons termes. Vertroosten, consoler; -ing, ation. Verstandelijk, intellectuel. Vertrouwd, (vriend) intime. Verstandig, sensé, intelligent. Vertrouwelijk, familier, intime. Versteenen, se pétrifier. Vertrouwelijkheid, intimité. Versteening, pétrifaction. Vertrouweling, confident. Versteld, consterné. Vertrouwen, (w.w.) se fier à; Verstellen, raccommoder, rapiécer; (znw.), confiance. (verplaatsen) déplacer. Vertwijfelen, désespérer. Versterken, fortifier; Vertwijfeling, désespoir, m. zich —, se réconforter. Vervaard, effrayé. — d middel, confortatif, m. Vervaardigen, fabriquer; Versterking, fortification. (kleeren) confectionner. Verstijfd, engourdi. Vervaarlijk, épouvantable. Verstijven, se raidir. Verval, déclin, m., décadence. Verstikken, suffoquer; -ing, -cation. Vervaldag, m., terme, m. Verstoken van, privé de. Vervallen, (termijn) échoir; Verstokt, endurci. (achteruitgaan) tomber en décadence; Verstommen, demeurer interdit. tot armoede —, devenir pauvre. Verstoord, féché. Vervalschen, falsifier. Verstooteling,, souffre-douleur. Vervalsching, falsification.
VER. Vervangen, remplacer. Vervelen, ennuyer; -ing, ennui, m. Vervelend, ennuyeux; hoe — ! quel ennui! Vervellen, changer de peau. Verven, peindre, (stoffen) teindre. Verver, peintre, teinturier.
Ververij, teinturerie. Ververschen, rafraichir. Verversehing, rafraichissement, m. Vervliegen, se dissiper. Vervloeken, maudire. Vervloeking, malédiction. Vervloekt, maudit. Vervoegen, conjuguer. Vervoeging, conjugaison. Vervoer, — ing, transport, m. Vervoeren, transporter. Vervolg, suite; — en, poursuivre; (voortzetten) continuer. Vervolgens, ensuite, puis. Vervormen, transformer. Vervreemden, aliéner. Vervullen, remplir, accomplir. Vervulling, accomplissement, m. Verwaand, arrogant; -heid, -ante. Verwaardigen, honorer; zich —, daigner. Verwaarloozen, négliger. Verwaarloozing, négligence. Verwachten, attendre.
Verwachting, attente. Verwant, parent; - schap, parenté. Verward, confus. Verwarmen, échauffer. Verwarren, embrouiller. Verwarring, confusion. Verwedden, parier, gager. Verwekken, exciter. Verwelken, se flétrir, se faner. Verwelkomen, souhaiter le bienvenu. Verwennen, gáter.
Verwenschen, maudire.
Verweren, défendre. Verwerpen, désapprouver. Verwerven, acquérir. Verwerving, acquisition. Verwezenlijken, réaliser. Verwijden, élargir. Verwijderen, (s') éloigner;
(eves►) s'ábsenter.
Verwijdering, éloignement, m. Verwijfd, efféminé; -heid, -ation. Verwijlen, s'arrêter. Verwijt, reproche, m.; — en, — r. Verwijzen naar, renvoyer a. Verwisselen, changer. Verwittigen, informer. Verwoed, enragé. Verwoest, détruit. Verwoesten, détruire, ravager. Verwoesting, destruction, ravage, m. Verwonden, blesser; -ing, -ure. Verwonderen, (s') étonner.
130
VEZ. Verwondering, étonnement, m. Verwonderlijk, étonnant.
Verworgen, étrangler.
Verwringen, forcer. Verzachten, adoucir. Verzachting, adoucissement, m. Verzadigen, rassasier. Verzakken, s'affaisser. Verzakking, affaissement, m. Verzamelen, rassembler. Verzameling, collection, recueil, m. Verzanden, se remplir de sable. Verzanding, ensablement, m. Verzegelen, catheter. Verzekeren, assurer; -aar, -eur. Verzekering, assurance. Verzenden, expédier; -ing, -tion. Verzengen, griller. Verzet, opposition. Verzetten, (zich —) s'opposer a; (verplaatsen) déplacer. Verzilveren, argenter. Verzinken, couler á fond. Verzinnen, imaginer. Verzinsel, invention, fiction. Verzoek, demande; — en, prier. Verzoeking, tentation. Verzoekschrift, requéte. Verzoenen, réconcilier. Verzoening, réconciliation. Verzolen, ressemeler. Verzonken, (in gedachten) absorbé dans ses réflexions. Verzorgen, soigner; -ing, soin, m.; (onderhouden) nourrir. Verzot, fou de; — zijn op, raffoler de. Verzuchting, lamentation. Verzuim, négligence; — en, — ger. Verzuren, s'aigrir. Verzwakken, s'affaiblir. Verzwakking, affaiblissement, m. Verzwaren, appesantir; — de omst.,
circonstances aggravantes.
Verzwelgen, avaler. Verzwijgen, taire.
Verzwikken, se donner une entorse (au pied); -ing, entorse. Vesper, vepres, mv. Vest, gilet, m.; - zakje, gousset, m. Vestigen, établir: — ing, établissement, m. Vesting, forteresse. - artillerie, a. de siege, — de place. Vestingwerken, fortifications. Vet, (bijv.) gras; (znw.) graisse. Vetachtig, graisseux. Veter, m., lacet, m.; -gat, eeillet, m. Veteraan, vétéran. Vetkaars, chandelle. Vettig, graisseux; — heid, graisse. Vetvlak, tache de graisse. Vetweider, nourrisseur. Veulen, poulain m. Vezel, fibre; — (acht)ig, fibreux.
VIA. Via, — Kesteren b.v., voie de K. Viaduct, viaduc, m. Victualiën, victuaille, provisions. Vier, quatre; -hoek, quadrangle, m. Vieren, célébrer; (touw) lacher. Vierendeel, quart m. Vierhandig (dier, quadrumane, m. Vierhoekig, quadrangulaire. Viering, célébration. Vierkant, carré. Viersprong, m., carrefour, m. Vierschaar, tribunal, m. Viervoetig dier, quadrupède, m.
Vies, dégoutant. Viezerik, saligaud, m., salope. Vigelante, fiacre, m. Vijand, ennemi; — in, ennemie. Vijandelijk, ennemi, hostile. Vijandelijkheden, hostilités. Vijandig, ennemi ; -heid, animosité. Vijandschap, inimitié. Vijf, cinq; — tig, cinquante. Vijfhoek, m., (-ig), pentagone, m. Vijg, figue; -eboom, figuier, m. Vijl, lime; Vijlen, limer. Vijver, étang, m.; visch —, vivier, m. Vijzel, m., mortier, m. ; (houten —) égrugeoir, m. Villen, écorcher; — der, — eur. Vilt, feutre, m.; — hoed, m., chapeau Vin, nageoire. (de f. Vinden, trouver; — ing, invention. Vindingrijk, ingénieux. Vinger, m., doigt, m. ; door de —s zien, fermer les jeux sur. Vingerhoed, m., dé, m. — skruid, digitale. Vingerkom, lave-mains, m., bol, m. Vingerling, doigtier, m. Vingertoppen, bouts des doigts, m. Vink, m., pinson, m. Vinnig, a ,pre. Violet, violet. Violier, giroflier, m. Viool, violon, m.; tilt —, viole. Viooltje, violette; (3 kl.) pensée. Vioolspeler, joueur de violon. Visch, m., poisson, m.; - graat, arête de p.; - markt, marché aux p., m.; -net, filet, m.; -rijk, poissonneux; - teelt, pisciculture; -tuig, engins de peche, m. mv.; - vangst, pêche; - verkoopei, poissonnier; - vrouw, poissonnière. Visschen, pécher; — er, pêcheur. Visscherf , peche. Vitachtig, chicaneur. Vitriool, vitriol, m. Vitten, critiquer; chicaner. Vitter, chicaneur; — ij, chicane.
Vizier, visière; (minister) vizir.
Vla, flan. Vlaag, coup de vent, m., bouffée; (van woede) accès, m.
131
VLO. Vlag, pavilion, m. ;
de — strijken, amener le p.
Vlak, plan, m. ; (vlek) tache.
Vlak, (bijv. nw.) plat; (effen) égal. Vlakken, tacher; — erig, plein de Vlakte, plaine. (taches. Vlam, flamme; — men, flamber.
Vlas, lin, M.
Vlassen op, convoiter. Vlecht, tresse; — en, tresser. Vlechtwerk, vannerie, sparterie.
Vledermuis, chauve-souris. Vleesch, chair; (als spijs) viande. Vleeschetend, carnivore. Vleeschhouwer, boucher. Vleeschnat, bouillon, m. Vleezig, charnu. Vlegel, fléau, m.; (pers.) lourdaud. Vlegelachtig, grossier. Vleien, flatter; — d, — er, flatteur.
Vleieri, flatterie, cajolerie. Vlek, (dorp) bourg, m. ; (vlak) tache. Vlekkeloos, sans tache. Vlekken, tacher. Vlerk, vleugel, m., alle. Vleugeldeur, porte a 2 battants. Vleugelpiano, piano à queue, m.
Vlieden, fuir. Vlieg, mouche; Vliegen, voler; (in de lucht —) sauter. Vlieger, m., cerf- volant, m. Vliegkunst, aviation. Vliegmachine, aéroplane, m. Vlier, (boom) sureau, m. Vliering, galetas, m. Vieringkamertje, mansarde. Vlies, membrane; (vacht) toison; — je, (v. melk, ei enz.) pellicule. Vliet, cours d'eau, m.; -en, couler. Vliezig, membraneux. Vlij en, ranger. Vlijm, lancette. Vlijt, application, zéle, m. Vlijtig, appliqué, diligent. Vlinder, m., papillon, m. Vloed, m., (stroom) flot, m.; (stort —) torrent, m.; (getijde) flux, m. Vloeibaar, liquide; — maken, liquéVloeiboek, sous-main, m. (fier. Vloeipapier, buvard, m. Vloeiend, (bijw.) couramment. Vloeien, couler; (v. papier) boire. Vloeistof, liquide, m. Vloek, m., juron, m. ; — en, jurer. (vervloeking) malédiction. Vloekwoord, juron, m. Vloer, m., parquet, m., plancher, m.;
(steenen —) carreau, m.;
Vloerkleed, tapis, m. Vloermat, natte. Vloersteen, m., carreau, m., dalle. Vlok, flocon, m.; (haar) touffe. Vlokkig, floconneux.
Vloo, puce.
9*
VLO. Vloot, Hotte. Vlot, á flot; (bijw.) couramment.
Vlot, radeau, m.
Vlotten, (fig.) réussir. Vlucht, (vliegen) vol, m.; (troep) volée; (vluchten) fuite;
(vleugelwijdte) envergure.
Vluchteling, fugitif. Vluchten, s'enfuir, fuir. Vluchtig, volatile. Vlug, (ter been) léger; (beweging) rapide, leste ; (in 't werk) prompt; (van verstand) vif. Vlugheid, légèreté, promptitude, vivacité, rapidité, (zie vlug).
V ocht, humidité. Vochtig, humide; -heid, -ité. Vod, chiffon, m.; -derig, loqueteux. — denraper, chiffonnier. Voeden, nourrir. Voeder, (vee -) fourrage, m.; (vogel -) mangeaille. Voederen, donner a manger. Voeding, nourriture. Voedsel, nourriture. Voedster, nourrice. Voedzaam, nourrissant. Voegen, joindre; (muur) jointoyer. Voegijzer, fiche. Voegwoord, conjonction. Voegzaam, convenable. Voelen, sentir; (betasten) tater. Voelhoorn, - spriet, antenne. Voer, fourrage, m.; (wagenvr.) charreVoeren, conduire, transporter; (tee. (voederen) nourrir; het bevel —, commander; krijg —, faire la guerre; (kleederen —) doubler. Voerman, voiturier; — tuig, voiture. Voet, m., pied, m.; op staanden —, sur -le-champ; op goeden - staan, être au mieux avec; op vrije -en stellen, mettre en liberté. Voetangel, m., chausse-trape. Voetbal, ballon (de football) m.; — club, club de f., m. ; — len, jouer au football; — Ier, footballeur. Voetbankje, banquette, escabeau, m.; -boog, m., arbalète; -eneinde, pied de lit, m.; -ganger, piéton; -pad, sentier, m.; - schrapper, décrottoir, m.; -spoor, vestige, m.; -stap, m., trace: -stuk, piédestal, m.; -val doen, se prosterner (devant); -volk, infanterie; -zak, m., chancelière; - zoeker, m., pétard, m.; -zool, plante du pied. Vogel, oiseau, m. ; -aar, oiseleur; -knip, trébuchet, m.; -kooi, cage; -lijm, glu; - nestje, nid d'oiseau, m.; - vangst, oisellerie; -versehrikker, épouvantail, m. ; -vrij, proscrit; — verklaren, proscrire.
132
VOO
Vol, plein; (rijtuig) au complet; — le neef, cousin germain. Volbloed, de pur sang. Volbrengen, accomplir. Voldaan, satisfait; (op 'n rek.) pour acquit. Voldoen, (rekening) acquitter; (aan de verwachting) satisfaire. Voldoend, suffisant; — e zijn, suffire. Voldoening, satisfaction. Voleindigen, achever. Volgeling, disciple. Volgen, suivre; — op, succéder à. Volgens, suivant; — zeggen, au dire Volgzaam, docile. (de. Volhandig, (het — hebben) être surchargé (d'affaires). Volharden, persévérer. Volharding, persévérance. Volhouden, (volharden) persévérer; ('n bewering) persister. Volk, peuple, m., nation. er was veel —, it y ay. b. de monde. Volkomen, parfait; -heid, perfection. Volkplanter, colon; -ing, -ie. Volkrijk, populeux. Volksfeest, fête populaire. Volksklasse, classe du peuple. Volksleider, démagogue. Volkslied, chanson nationale. Volksoploop, m., émeute. Volksstam, m., tribu. Volkstaal, langue vulgaire. - vergadering, assemblée nationale. - verhuizing, émigration des p. - vertegenwoordiger, représentant du p. ; — ing, représentation Volledig, complet. (du p. Volledigheid, état complet, m. Volleerd, verse. Volmaakt, parfait; -heid, perfection. Volmacht, plein pouvoir, m. Volmaken, perfectionner. Volop, en abondance. Volschenken, remplir. Volslagen, entier; entiérement. Volstaan, suffire. Volstrekt, absolu(ment). Voltallig, complet. Voltooien, achever; -ing, acheveVoltrekken, exécuter. (ment, m. Voltrekking, exécution. Voluit, en toutes lettres. Volvoeren, exécuter. Volwassen, adulte. Volzin, m., période. Vondeling, enfant trouvé. Vondst, trouvaille. Vonk, étincelle; — en, étinceler.
Vonkelnieuw, tout battant neuf.
Vonnis, sentence; — sen, juger. Voogd, tuteur; — es, tutrice.
Voogdij(schap), tutelle.
V00. Voor, (bestemming) pour;
(tijd) avant; (plaats) devant; — en tegen, le pour et le contre. Voor, (in een akker) sillon, m.
Vooraan, en avant. Vooraf, d'abord. Vooral, surtout. Voorarm, avant-bras, m. Voorbaat, (bij —) d'avance. Voorbarig, prématuré;
(antw. b.v.) inconsidéré.
Voorbedacht, (met — en rade)
avec préméditation. Voorbeeld, exemple; bij —, par e. Voorbeeldeloos, sans pareil.
Voorbeeldig, exemplaire. Voorbehoedmiddel, préservatif. Voorbehoud, réserve ; — en, — r. Voorbereiden, préparer; Voorbereiding, préparation. Voorbericht, avant- propos, m. Voorbij, passé; (plaats) au delé de. Voorbijgaan, -loopen, -rijden,
enz. passer; in het —, en passant.
Voorbijganger, passant. Voorbijzien, ne pas voir. Voorbode, précurseur. Voordat, avant que.
Voordacht, (met —) expres. Voordeel, avantage, m.; (winst) profit, m.; ten — e v., an profit de. Voordeelig, profitable, avantageux.
Voordeur, porte de devant. Voordienen, servir. Voordoen, (kleed) mettre; (tonnen)
montrer; (zich —) se presenter. Voordracht, (rede) discours, m. Voordragen, réciter. (voor een betr.) proposer. Vooreerst, d'abord; — niet, pas sitót. Voorerf, (id) cour d'entrée. Voorgaan, (uurwerk) avancer; (voorafgaan) précéder. Voorgaand, précédent. Voorganger, prédécesseur. Voorgebergte, promontoire, m. Voorgevel, m., facade. Voorgeven, prétexter. Voorgevoel, pressentiment, m. Voorgoed, définitivement, pour de vrai. Voorgrond, (tooneel) avant- scène, m.; op den — stellen, mettre en avant. Voorhamer, gros marteau, m. Voorhanden zijn, se trouver. Voorheen, auparavant, autrefois. Voorhoede, avant-garde. Voorhoofd, front, m. Voorhuis, vestibule, m.
Vooringenomen, prévenu. Voorjaar, printemps, m. Voorkamer, antichambre. Voorkennis, (zonder mijn —) à mon Voorkeur, préférence. (insu.
133
V00. Voorkómen, prévenir. Vóorkomen, devancer; (gebeuren) arriver; (schijnen) sembler.
Voorkomen, air, m., extérieur, m. Voorkomend, obligeant. — heid, prévenance.
Voorlaatst, avant dernier. Voorlader, fusil a baguette, m. Voorlezen, faire la lecture de. Voorlichten, éclairer. Voorliefde, prédilection.
Voorloopen, (uurw). avancer. Voorlooper, précurseur. Voorloopig, provisoire, — ment.
Voormaals, autrefois. Voormalig, ancien, ci-devant. Voormiddag, m., matinée. Voornaam, (aanzienlijk) distingué. Vóornaam, m., prénom, m.
Voornaamste, principal. Voornaamwoord, pronom, m. Voornamelijk, principalement. Voornemen, intention, dessein, m.; zich —, se promettre. Voornemens zijn, avoir l'intention de. Vooroordeel, préjugé, m. Voorouders, ancêtres, aïeux, mv. Voorover, en avant. Voorpand, pan de devant, rn. Voorplecht, gaillard d'avant, m. Voorplein, esplanade. Voorpoot, patte (pied) de devant. Voorportaal, vestibule, m.
(eener kerk) parvis, m.
Voorpost, m., poste avancé, m. Voorproef, avant -gout, m. Voorraad, m., provision. Voorrang, m., priorité. Voorrecht, privilège, m. Voorrede, préface. Voorrijder, postillon. Voorschieten, avancer. Voorschijn, (te — komen) paraitre. Voorschip, proue. Voorschoot, tablier, m. Voorschot, avance. Voorschrift, précepte;
(v. e. arts) prescription.
Voorschrijven, prescrire. Voorshands, provisoirement. Voorslaan, proposer. Voorslag, m., proposition. Voorsmaak, m,, avant -gout, m. Voorsnijden, découper. Voorsnijmes, couteau
a découper, m.
Voorspan, attelage, m.; -nen, atteler, Voorspel, prélude, m. Voorspellen, prédire. Voorspelling, prédiction.
Voorspiegelen, faire espérer. Voorspoed, m., prospérité. Voorspoedig, prospère. Voorspraak, intercession. Voorspreken, prendre le parti de.
V00. Voorstaan, z. laten — op,
présumer de. Voorstad, faubourg, m. Voorstander, défenseur, soutien. Voorste, premier, (znw.) devant. Voorstel, proposition. Voorstellen, (iets) proposer; (iem.) présenter; zich —, s'imaginer. Voorstelling, (idee) i^lée; (komedie) représentation. — svermogen, imagination. Voorsteven, m., proue. Voorstuk, pièce de devant. Voortaan, désormais. Voortanden, dents de devant. Voortbrengen, produire. Voortbrengsel, produit, m. Voortdrijven, chasser (pousser). devant soi. Voortduren, continuer; -ing, -ation. Voorteeken, présage, m.
Voortgaan, continuer. Voortkomen uit, provenir de. Voortmaken, faire hate, se hater. Voortplanten, propager. Voortplanting, propagation. Voortreffelijk(heid), excellent ( -ce). Voorts, de plus. Voortspruiten uit, résulter de. Voorttrekkexl, tirer (en avant).
Voortvaren, continuer. Voortvarend, expéditif. Voortvloeien uit, résulter de. Voortvluchtig, fugitif. Voortzetten, continuer. Vooruit, en avant; (tijd) d'avance.
Vooruitbetalen, payer d'avance. Vooruitgang, m., progrès, m. Vooruitspringen, saillir; -d, saillant. Vooruitzicht, perspective. Vooruitzien, prévoir. Voorvaderen, ancétres, m. mv. Voorvaderlijk, des ancétres. Voorval, événement, incident, m. Voorvallen, se passer. Voorvechter, champion. Voorvoegsel, préfixe, m. (à — que. Voorwaar, certes. Voorwaarde, condition; op — dat, Voorwaardelijk, conditionnel. Voorwaarts! en avant! -gaan, avan(cer. Voorwenden, prétexter. Voorwendsel, prétexte, m. Voorwerp, objet, m.; (taalk.) compliment direct, m. mv. Voorzaten, ancêtres, m. mv. Voorzanger, chantre. Voorzeggen, dicter; (influisteren) snuffler; (voorspellen) prédire. Voorzeker, certainement. Voorzet, m., (bij 't spel) pose. Voorzetsel, préposition.
VRE.
134
Voorzichtig, prudent; -heid, -ce. Voorzien, prévoir; (verzorgen) pourVoorzienigheid, providence. (voir a. Voorzijde, front, m., devant, m. Voorzitter, président. Voorzorg, -smaatregel, précaution. Voos, spongieux. Vorderen, avancer; (eischen) (demander. Vordering, demande; (vooruitgang) progrès, m. Vore, sillon. m. Voren, te —, auparavant. Voren, m., (visch) gardon, m. Vorig, précédent;
de — e week, la semaine passée.
Vork, fourchette; hooi —, fourche; (v. e, fiets), fourche. Vorm, m., forme; (fatsoen) fagon; (om te gieten) moule, m. Vormeloos, informe. Vormen, former, fagonner.
Vorming, formation. Vorst, — in, prince, princesse. Vorst, (koude) gelée, (dak -) faite, m. Vorstelijk, princier. Vorstendom, principauté. Vos, renard, m.; -senhol, terrier de r. (m. Vossen, piocher, bucher. Vouw, pli, m. ; -been, plioir, m. Vouwen, plier; (de handen) joindre. Vouwstoel, m., pliant, m. Vraag, question, demande. Vraagstuk, problème, m. Vraagteeken, point interrogatif, m. Vraat, glouton ; — zucht, — nerie. Vracht, charge, (schip) cargaison;
brief, m., lettre de voiture; (scheeps —) connaissement, m. mv.; — loon, frais de transport, port, m.; — schipper, batelier; — schuit, barque de transport; — vrij, franc de port; — wagen, m., voiture de charge. Vragen, demander, questionner; (verzoeken) prier. Vrede, paix; — sluiten, faire la p. Vredebreuk, rupture de la paix. Vredelievend, pacifique. Vredesonderhandelingen, négociations, préliminaires de la p. Vreedzaam, paisible. Vreemd, étranger; in den — e, à ï'—; —
(zonderling) étrange.
Vreemdeling, étranger, étrangère. Vreemdsoortig, étrange. Vrees, crainte, peur; — aanjagen, Vreesachtig, peureux. (faire peur à. Vreeselijk, terrible. Vreezen, craindre. Vrek, Vrekkig, avare, ladre. Vreten, manger, dévorer. Vreugde, joie; groote —, jubilation. Vreugdegejuich, - kreten, cris de j. Vreugdelied, chant d'allégresse, m.
V RI .
135
Vriend, ami; — in, amie.
Vriendelijk, aimable. Vriendelijkheid, affabilité; - schap, amitié; - pelijk, amical. Vriespunt, point de congélation, m. Vriesweer, gelée. Vriezen, geler. Vrij, libre(ment). Vrij af, congé, m. Vrijbuiten, aller en maraude. Vrijbuiter, pirate, corsaire. Vrijdag, m., vendredi, m. Vrijen met, faire la cour à. Vrijer, Vrijster, amant, amante. Vrijerij, amourette.
Vrijgeleide, sauf-conduit, m. Vrijgezel, garcon, célibataire. Vrijhandel, m., libre échange, m. Vrijheid, liberté. Vrijkaartje, m., billet de faveur, m. Vrijkoopen, racheter.
Vrijlaten, mettre en liberté. Vrijloten, tirer un bon numéro. Vrijmetselaar, franc-mason; Vrij metselarij , franc-maconnerie. Vriijmoedig , franc, franchement. Vrijmoedigheid, franchise. Vrijpleiten, disculper.
V rijpostig, impudent; -heid, -ce.
Vrijspraak, absolution. Vrijspreken, absoudre;
(v. h. gerecht) acquitter. Vrijstellen, dispenser. Vrijuit, franchement. Vrijwaren, garantir de. Vrijwiel, roue libre. Vrijwillig, volontaire, (- ment).
Vrijwilliger, volontaire. Vroedschap, magistrature. Vroedvrouw, sage-femme. Vroeg, de bonne heure; 's morgens —,
de bon matin.
Waadbaar, guéable; — e plaats, gué, Waag, poids public, m. (m. Waaghals, téméraire.
Waagstuk, coup périlleux, m. Waaien, venter; (bewegen) être agité
par le vent; Hotter; 'twaait hard, it fait un vent très fort.
Waaier, éventail, m.; -vormig, en —. Waaierpalm, latanier, m. Waakhond, m., chien de garde, m. Waakzaam, vigilant; -held, vigilance. Waan, m., fausse opinion. Waanwijs, présomptueux. Waanzin, démence, folie; -nig, fou. Waar, vrai; Waar? oils? Waar, (koop -) marchandise.
WAA. Vroeger, (eerder) plus tot; (eertijds) autrefois.
Vroegrijp, précoce. Vroegte, in de —, de bon matin. Vroegtijdig, de bonne heure. Vroolijk, gai; — heid, gaité.
Vroom, religieux, pieux. Vroomheid, piété. Vrouw, femme; — olijk, féminin. Vrucht, fruit, m. Vruchtbaar, fertile; -heid, -ité. Vruchtbeginsel, ovaire, m. Vruchtboom, m., arbre fruitier, m. Vruchteloos, inutile; (bijw.) en vain. Vruchtenschaal, assiette a fruits. Vruchtenijs, glace aux fruits. Vuil, sale. Vuilheid, saleté. Vuilik, vuilpoes, saligaud. Vuilnis, het vuil, ordures, mv. ; — bak, panier aux ordures, m.; — kar, tombereau, m. Vuurscherm, écran, m. Vuist, poing, m.; voor de — spreken, improviser. Vuistslag, m., coup de poing, m. Vulkaan, m., volcan, m. Vulkachel, calorifére á feu continu, m. Vullen, remplir. Vul -ling, — sel, remplissage, m.
Vuren, faire feu.
Vuren(hout), (bols) de sapin, m.
Vurig, ardent; (innig) fervent. Vuur, feu, m.; — baak, phare, m. -dood, supplice du feu, m.; - haard,
m , foyer, m.; - maker, margotin, m.; -mond, m., bouche a feu; -roer, arme a feu, fusil, m. ; -slag, briquet, m.; - spuwend, ignivome; -berg, volcan, m. ; - steen, m., pierre á briquet; - toren, m., phare, m.; - vlieg, mouche à feu, m., luciole; - wapen, arme à feu; -werk, feu d'artifice, m.; — — afsteken, tirer un f. d'a.
Waarachtig, véritable (- ment). Waarborg, caution; -en, garantir. Waard, (znw.) hote, hotelier. Waard, cher; — zijn, valoir. Waarde, valeur. Waardeeren, estimer, apprécier. Waardeering, (achting) estime. Waardig, digne; -held, dignité; — — sbekleeder, dignitaire.
Waardin, hotesse. Waarheid, vérité ; — levend, véridique. Waarheidsliefde, véracité. Waarloos, de rechange. Waarmerk, cachet, m.; -en, marquer
d'un signe d'authenticité.
WAA.
136
WAS.
Wanen, croire. Wang, joue. Wangedrag, mauvaise conduite. Wangedrocht, monstre, m. Wangeloof, superstition. Wangeluid, dissonance. Wangunst, jalousie; -ig, jaloux. probable; (bijw.) probablement. Wanhoop, désespoir, m. Waarschijnlijkheid, probabilité. Wanhopen, désesperer. Waarschuwen, avertir. Wanhopig, désespéré. Waarzeggen, dire la bonne aventure. Wankelbaar, inconstant. Waarzegger, diseur de bonne avenWankelen, chanceler; ture; -ster, diseuse de b. a. (aarzelen) hésiter. Waas, (van vruchten) velouté, m.; Wanklank, m., diticordance. (damp) vapeur. Wanluidend, discordant. Wacht, garde; (scheeps-) quart, m•; Wanneer, quand, (indien) si. op —, en faction; Wannen, vanner. op — trekken, monter la garde; Wanorde, dásordre, m. de — hebben, être de garde. Wanordelijk, déréglé. Wachten, attendre; — er, gardien; Wanordelijkheid, désordre, m. — geld, demi-solde. traitement de Wanschapen, difforme. m., chien de disponibilité; — hond, Wansmaak, m., mauvais gout, m. garde, m. ; -huis, corps de garde m. Wanstaltig, difforme; -heid, -ité. — huisje, guérite: — kamer, salle Want, car ; (v. e. schip) agres, m . d'attente; — meester, maréchal des Want, (handschoen) mitaine. logis; — post, poste, m. ; — schip, Wantrouwen, (znw.) méfiance, stationnaire, m. (w.w.) se défier de. Wachtel, caille. Wapen, arme; — en, armer; Wachtwoord, mot d'ordre, m. (geslachts-) les armoiries; Waden, passer à guè. de — s opvatten, prendre les a.; Wafel, gaufre; -ijzer, gaufrier, m. de — s neerleggen, poser les a.: Wafelkraam, salon de gaufres, m. — rek, panoplies — rok, m., cotte Wagen, hasarder, risquer. d'armes; — rusting, armure; Wagen, voiture; vracht-, chariot, m. — schild, écu, m.; — schorsing, Wagenhuis, — kamer, remise; suspension d'armes; - schouwing, — maker, charron; -smeer, camrevue; — smid, armurier; — stil bouis, m.; -spoor, orniere; -ver-stand,m.rice huurderi^j, remise; - vracht, charWapperen, flutter. retée ; -wijd, grand ouvert. War, in de —, embrouillé; Waggelen; chanceler. — raken, s'embrouiller. Waken, veiller; — voor, — à. Warande, part, m. (s')éveiller. Wakker, éveillé. Warboel, chaos, m. Wakker maken, — worden, Waren, (znw.) denrées, marchandises. Wal, m., rempart, m. ; (kust) cote. Warm, chaud; (fig.) chaleureux(-euseWaldhoorn, m., cor de chasse, m. ment) ; — maken, échauffer; Walgen, donner du dégout. — worden, s'échauffer. Walging, dégout, m. ; -elijk, -ant. Warmen, chauffer. Walm, m., fumée; — en, fumer. Warmoezenier, maraicher. Walnoot, grosse noix. Warmte, chaleur. Walrus, morse; -visch, baleine. (lamini, m. tournoyer. Warrelen, Walvischspek, graisse de baleine. Warrewinkel, (fam.) embrouil— vaarder, baleinier; — vangst, Wars zijn van, avoir en aversion. pêche de la baleine. Wartaal, galimatias, m. Wambuis, veste, pourpoint, m. Was, cire ; — doek, toile cirée. Wan, van m. Wannen, vanner. Wasch, blanchissage, m.; Wanbegrip, fausse notion. (linnengoed) linge, m. Wanbetaling, non-payement, m. Wasehkom, cuvette; -kuip, cuve. cloison. Wand, m., mur, m.; (v. hout) Waschtafel, lavabo, m. Wandaad, méfait, m. Waschvrouw, blanchisseuse. Wandelaar, promeneur. Wasdom, m., croissance. Wandelen, se promener. Wasem, m., vapeur. Wandelend blad, animal-feuille, m. Wasemen, exhaler, évaporer. Wandeling, — plaats, promenade. Waskaars, bougie. Wandelstok, m., canne. Wasschen, laver. Wandkaart, carte murale. Waarnemen, (bemerken) apercevoir; (gadeslaan) observer. Waarnemend (betr.), en remplaçant. Waarneming, observation. Waarom P pourquoi? Waarschijnlijk, vraisemblable,
WAS.
137
Wassen, (groeien) croitre. Wassende maan, croissant, m. Wat, (iets) quelque chose;
(eenigszins) un peu.
Wat ? quoi? que .... ? Water, eau; onder - zetten, inonder. -achtig, aqueux; -bak, m., citerne; -bekken, bassin, m. ; - bel, bulle d'eau ; - bouwkunde, hydrotechnique; - dicht, imperméable; -dier, animal aquatique, m.; -hoos, trom be; -ig, aqueux; -kan, aiguière, pot a eau, m.; — ketel, m., bouilloire; -leiding, conduit d'eau, m.; - lelie,
nénuphar, m.; -loop, m., cours d'eau, m. ; -loozing, décharge des eaux; -man, (sterr.) verseau, in.; -merk, filigrane; - molen, m., moulin à eau, m.; -pas, horizontal; - passen, niveler; - plant, plante aquatique; -plas, m., flaque d'eau, mare; - pokken, varicelle; - snood, danger d'inondation ; - staat, rn., (département des) poets et chaussées; -stof, hydrogene, m. ; - straal, jet d'eau, m.; -tanden, (dat doet mij —) cela me fait venir l'eau a la bouche; ik — er van, l'eau men vient a la bouche; — toehtj e, promenade aquatique; — val, m., chute d'eau; (groote —) cataracts ; (kl. of kunsten. —)cascade; — verf, (m.-gesch.) en détrempe; — vloed, m., inondation; — vrees, hydrophobie. Watten, ouate. Web, (spinne-) toile d'araignée. Wed, (drinkplaats) abreuvoir, m. Wedden, gager, parier. Weddenschap, pari, m., gageure. Weder, temps, m.: het is mooi —, it fait beau temps. Weder, (bijw.) de nouveau, encore. Wederantwoord, réplique. Wederdienst, tot — bereid, pret á vous rendre la pareille. Wederdooper, anabaptiste. Wedergade, pareil (— le). Wederkeerig, réciproque, mutuel; (bijw.) mutuellement. Wederopzeggens, tot —, jusqu' a nouvel ordre. Wederspannig, rebelle. Wedervaren, arriver. Wederziens, tot —, au revoir. Wederzijds(ch), réciproque, -ment. Wedijver, m., émulation. Wedijveren in, rivaliser de. Wedloop, course. Wedstrijd, m., lutte. Weduwe, veuve; -naar, veuf. Weduwfonds, fonds de pension pour Wee U! malheur a vous! (les v., nl. Weefgetouw, métier de tisserand, m. Weefsel, tissu, m.
WEG. Weegbree, plantain, m. Weegschaal, balance. Week, (znw). semaine. Week, (bijv. nw.) mou (mol, molle). Weekblad, journal hebdomadaire, m. Weekdieren, mollusques, m. mv. Weeken, tremper. Weekgeld, (weekloon) semaine;
(zakgeld) argent de poche, m.
Weeklacht, lamentation. Weeklagen, lamenter. Weekmarkt, marché, in. Weelde, luxe, m. Weelderig, luxueux;
(plantengroei) luxuriant.
Weemoed, mélancolie ; - ig, -ique. Weer, temps, m. ; in alle — en
wind, par tous les temps.
Weer, (bijw.) de nouveau, encore. Weerbarstig, récalcitrant. Weerga, pareil, pareille, Weergalm, écho, m. ; - en, retentir. Weergaloos, sans pareil. Weerglans, m , reflet, m. Weerglas, baromètre, m. Weerhaak, m., croc, m., crochet, m. Weerhaan, m., girouette. Weerhouden, retenir;
zich — van, s'abstenir de.
Weerkaatsen, (geluid) répercuter;
(licht) réverbérer, réfléter ; -ing, répercussion; (licht) réflection, réverbération. Weerklank, écho, m. Weerklinken, retentir. Weerkunde, météorologie. Weerleggen, réfuter. Weerlicht, éclair, in.; — en, (het weerlicht) it fait des éclairs. Weerloos, sans défence. Weerschijn, m., reflet, m. Weerskanten, (van-) des deux cótés. Weerspannig, rebelle ; - heid, rébelWeerstaan, résister. (lion. Weerstand, m, résistance; — bieden, résister (a) ; — -svermogen, force de r. Weerszijden, van —, de part et d'autre; aan —, des 2 c8tés. Weerwil, in — van, malgré. Weerwolf, m., loup-garou, m. Weerwraak, m., revanche. Weerzin, m,, aversion. Wees, orphelin, orpheline. Weeshuis, maison des orphelins. Weetgierig, studieux. Weetlust, envie de s'instruire. Weetniet, ignorant. Weg, m., chemin, m.; (groote -) route; onder weg, chemin faisant; z. op — begeven, se mettre en route. Weg! va-t'en! Weg, (vertrokken) parti; (verloren) perdu.
WEG. Wegbergen, serrer. Wegblijven, rester absent; (lang —) tarder à venir. Wegblijvers, les manquants. Wegdoen, se défaire de. Wegbrengen, (iemand) emmener; (iets) emporter; (vergezellen) accompagner.
Wege, van —, de la part de. Wegen, peser. Wegens, à cause de. Weggaan, s'en aller; -jagen, chasser. Wegjagen, chasser. Wegkruipen, se blottir. Wegkwijnen, languir. Weglaten, omettre. Wegleggen, mettre a part. Wegloopen, s'enfuir; (soldaat). deserter; (vloeistof) s'écouler. Wegmaken, (zoek —) égarer. Wegmoffelen, escamoter. Wegnemen, óter ; (stelen) dérober. Wegraken, se perdre. Wegruimen, Ster; (puin -) déblayer. Wegrukken, emporter. Wegsluiten, serrer sous clef. Wegsmelten, se fondre. Wegsmijten, jeter. Wegsterven, (geluid) se perdre. Wegstooten, repousser. Wegstoppen, cacher. Wegsturen, renvoyer. Wegtrekken, se mettre en route. Wegvliegen, s'envoler. Wegvloeien, s'écouler. Wegvoeren, emporter. Wegwaaien, être emporté p. le v. Wegwerker, cantonnier. Wegwerpen, jeter. Wegwijzer, guide; (paal) poteau indicateur, m. Wegzakken, s'affaisser. Wegzeilen, partir a la voile. Wegzenden, renvoyer (afzenden) expédier. Wegzetten, mettre de cóté. Wei, (hui) petit-lait, m. Weide, prairie; pré, m.; -n, païtre. Weidsch, magnifique. Weifelen, hésiter. Weigeren, refuser; -ing, refus, m. Weiland, páturage, m. Weinig, peu; — je, un tout petit peu. Weit, froment, m. Weitasch, gibecière. Wekelijks, par semaine. Wekelijksch, hebdomadaire. Wekken, éveiller. Wekker, (klok) réveille-matin, m., réveil, m.; (persoon) réveilleur. Wel, bien; (znw.) source d'eau. Wel te verstaan, s'entend. Wel wel! tiens! Welaan eh bien; allons!
138
WEN. Welbehaaglijk, agréable. Welbespraakt, éloquent. Weldaad, bienfait, m. Weldadig, bienfaisant; -heid, -ce.
Weldoen, faire du bien.
Weldoener, bienfaiteur; -ster, -trice. Weldra, bientót. Weleer, autrefois, jadis. Weleerwaarde, révérend. Welgedaan, er — uitzien, avoir
bonne mine.
Welgelijkend, fort ressemblant. Welgemaakt, bien fait. Welgemanierd, poli, bien appris. Welgemeend, sincère. Welgemoed, de bonne humeur. Welgesteld, aisé. Welgezind, bien intentionné. Welig, luxuriant. Welke, quel, lequel, qui. Welken, se faner, se flétrir. Welkom ! soyez le bienvenu ! Welkomst, bon accueil, m. Wellen, (water) jaillir. Wellevend, civil ; — heid, civilité. Wellicht, peut-être.
Welluidend(heid), harmonie(ux). Wellust, m., volupté ; -ig, -tueux. Welmeenend, bien intentionné. Welnu, eh bien! Welopgevoed, bien élevé. Welriekend, (zelf) odoriférant; (met geur doortrokken) parfumé. Welsmakend, ayant bon gout. Welsprekend, éloquent; -heid, -ce. Welstaanshalve, par bienséance. Welstand, m., aisance; (gezondheid) bonne santé. Welvaart, prospérité. Welvarend, (gezond) en bonne santé; (voorspoedig) prospère. Welven, vouter; -ing, voute. Welvoeglijk, bienséant, convenable. — heid, bienséance. Welwillend, bienveillant. Welwillendheid, bienveillance. Wel - zalig, bienheureux; — zijn, bienétre, m. Wemelen, fourmiller. Wenden, tourner; (schip) virer; zich — tot, s'adresser a. Wending, tour, m.; (schip) revirement, m.; (v. e. zaak) tournure. Wenk, rn., signe, m. Wenk geven, faire signe (de). Wenkbrauw, sourcil, m. Wenken, faire signe. Wennen, (s')accoutumer. Wensch, rn., souhait, m., désir, m. Wenschelijk, désirable. Wenschen, souhaiter, désirer. Wentelen, rouler, tourner. Wenteltrap, escalier à vis, m.
WER. Wereld, monde, m. ; -bol, m., globe
terrestre, m.; -burger, cosmopolite; -deel, partie du monde ; - kaart, mappemonde ; — kennis, savoirvivre, m.; -lijk, séculier; -rond, monde, m.; -sch, mondain ; - streek, partie du monde; - verkeer, trafic mondial, m. ; -zee, océan, m. Weren, (verded.) défendre; (weigeren) refuser; (verhinderen) empêcher; z. —, (zijn best doen) faire de son Werf, chantier, m. (mieux. Werk, ouvrage, m., travail, m.; (schoolwerk) devoirs, m. mv. Werkbij, abeille ouvriere. Werkdag, m., jour ouvrier, m. Werkelijk, réel, réellement. Werkelijkheid, réalité. Werkeloos, oisif; — heid, oisiveté. Werkeloozen, les désoeuvrés. Werken, travailler. Werking, action, effet, m.; in — treden, entrer en vigueur. Werkkamer, cabinet de travail. Werkman, ouvrier. Werkmandj e, nécessaire, m. Werkplaats, atelier, m. Werkstaking, grève; -er, gréviste. Werktafel, établi, m. Werktuig, instrument, m.; - kunde, mécanique; - kundige, mécanicien. Werktuigelijk, machinal, -ement. Werkvolk, les ouvriers. Werkvrouw, journalière. Werkwoord, verbe, m. Werkzaam, laborieux. Werkzaamheid, activité. Werpen, jeter; (met kracht) lancer. Werpschicht, m., dard, m. Werpspies, javelot, m. Wervel, m., (been) vertèbre. Wervelen, tourbillonner. Wervelwind, m., tourbillon, m. Werven, (soldaten) recruter. Werwaarts, ou. Weshalve, eest pourquoi. Wesp, guêpe; -ennest, guêpier, m.
West, (-en) ouest; (het —), occident,
Westelijk, occidental, d'ouest. (m. Westerlengte,, longitude occidentale. occidental. Westerling,
Westersch, occidental. Westkust, cote occidentale. Westwaarts, vers l'ouest. Wet, loi. Wetboek, code, m. Weten, savoir; laten -, faire part de; niet —, ignorer; wel —, ne pas ignorer; buiten mijn —, à mon insu; te —, savoir. Wetenschap, science. Wetenschappelijk, scientifique. Wetgevend, législatif. Wetgever, législateur; -ing, -ation. Wethouder, adjoint au maire.
139
WIJ. Wettelijk, légal, - ecoent. Wetten, (mes) aiguiser. Wettig, légitime; -heid, légitimité. Wettigen, légitimer. Weven, tisser; — er, tisserand. Weverij, manufacture de tissus. Wezel,, belette. Wezen, être; (z. nw.) être, m. Wezenlijk, réel, réellement. Wezenloos, (van schrik) stupéfié. Wichelaar, devin, augure. Wichelroede, baguette divinatoire. Wicht, petit enfant, m. Wie, Wien, qui. Wieden, sarcler. Wieg, berceau, m. ; — en, bercer. Wiegelied, berceuse. Wiek, aile. Wiel, roue. Wieling, tournoiement, m. Wielrijden, monter s bicyclette;
het —, le cyclisme.
Wielrijder, cycliste.
— sbond, véloclub, m. Wiens, wier, dont, de qui. Wier, algue, varech, m. Wierook, encens ; -vat, encensoir, m. Wig, coin, m. Wij, nous. Wijd, large, étendu ; (ruim) ample - openzetten, ouvrir tout(e) grand(e). Wijd en zijd, en tous lieux. Wijden, consacrer. Wijden (zich), se vouer à. Wijding, consécration; (v. e. priester) sacre, m. Wijdloopig, prolixe; -heid, -ité. Wijdte, largeur; (van kleeren) ampleur. Wijf, femme; boos —, mégère. Wijfje, (v. e. dier) femelle; (vrouwtje) femmelette. Wijk, quartier (dune ville) m. Wijk, (toevlucht) refuge, m., asile, m. de — nemen, se réfugier. (place. Wijken, céder; (plaats maken) faire Wijkmeester, controleur du quartier. Wij kplaats, refuge, m. Wijkwast, m., goupillon, m. Wijl, (dewijl) puisque. Wijlen, feu, b.v. feu la reine. Wijn, vin, M. Wijnberg, m., vignoble, m. Wijngaard, vigne; — enier, — ron. Wijnhandel, m., commerce de vies, Wijnhandelaar, marchand de v. (m. Wijnkelder, m., cave a vips. Wijnoogst, in., vendange. Wijnpers, pressoir, m. Wijnstok, vigne; — vat, futaille. Wijs, sage; — heid, sagesse. Wijs, (znw.) manière ; (melodie) air, m.; (taalk.) mode, m. Wijsbegeerte, philosophie. Wijsgeer, philosophe; — ig, — ique.
WIJ. Wijsmaken, faire accroire à. Wijsneus., — neuzig, pédant. Wijsvinger, in., index, m. Wijten aan, imputer a. Wijwater, eau bénite , m. ; — vat, Wijze, fagon, manière. (bénitier, m. Wijzen, indiquer, montrer;
van de hand —, rejeter (un offre);
een vonnis —, rendre un arrèt. Wijzer, aiguille; - plaat, cadran, m. Wijzigen, modifier; -ing, -fication Wikke, veste. Wikkelen, enveloppen. Wikken en wegen, bien réfléchir. Wil, m., volonté; tegen — en dank, bon gré mal gré; om Gods —, pour
l'arnour de Dieu. Wild, sauvage, (bloeddorstig) féroce; (land) inculte ; (schuw) farouche; (paard) emporté; (jongen) étourdi. Wild, — braad, giblet, in. Wilde, sauvage; — man, ogre. Wildernis, contrée inculte. Wildstrooper, braconnier. Wildzang, (persoon) étourdi(e). Wilg, m., saule, m. Willekeur, naar —, a volonté.
Willekeurig, arbitraire. Willemsorde, ordre militaire de (Guillaume, m. Willen, vouloir; liever —, aimer mieux. Willens en wetens, de propos (délibéré. Willig, (gedwee) docile. Wilskracht, énergie. Wimpel, m., flamme, banderole.
Wind, vent, m.; — as, guindal, m. Windbuks, fusil à vent, m. Winde, (plant) liseron, m. Winden, (garen) dévider; (hijschen) (guinder. Winderig, venteux. Windhandel, agiotage, m. Windhond, m., lévrier, m. Windmolen, m., moulin à vent, m. Windroos, rose de compas. Windsel, bandage, m. Windstil(te), calme, m. Windstreek, aire. Windvaan, girouette. Windvanger, m., manche à vent. Windvlaag, coup de vent, m. Windwijzer, m., girouette. Wingewest, pays conquis, m. Winkel, boutique; groote —, magasin, m.; — bediende, commis; — ier, boutiquier; — juffer, demoiselle de magasin; — maatschappij, société coopérative de consommation; — nering, pratique; — raam, devanture; — waar, marchandise. Winkelhaak, m., équerre; (ter sur. (scheur) aceroc, m. Winnen, gagner; 't — van, l'emporWinner, vainqueur; (spel) gagnant.
140
WOL. Winst, bénéfice, ni. Winstgevend, lucratif.
Winter, m., hiver, m. Winterhanden, engelures aux, m. Winterkoninkje, roitelet, m. Wintermaand, mois d'hiver, m. Winzucht, avidité. Wip, balancoire; in een —, en un clin d'oeil. Wipbrug, pont -levis. m. Wipneus, nez retroussé, n). Wippen, faire la bascule. Wipplank, planche a —. Wipstaart, m., hochequeue, m. Wipstoel, berceuse, chaise á bascule. Wis, sur, certainement; — en zeker, à coup sur. Wiskunde, les mathématiques. Wiskundig, matbématique. Wiskunstenaar, mathématicien. Wispelturig, inconstant. Wispelturigheid, inconstance. Wisschen, essuyer. Wissel, m , lettre de change, traite; (v. e. spoor) aiguille. Wisselen, changer; (ruilen) échanger. Wisselvallig, inconstant; -heid, Wisselwachter, aiguilleur. (-ance. Wissewasje, bagatelle. Wit, blanc; — achtig, blanchâtre; — worden, — maken, blanchir. Witheid, blancheur. Witkalk, chaux a blanchir. Witte brood, pain blanc, m. Wittebroodsweken, lune de miel. Witte Donderdag, jeudi saint, m. Witten, blanchir. Woede, fureur, rage. Woeden, sévir; (storm) se déchainer. Woedend, furieux (furieusement). Woeker, m., usure; -aar, usurier. Woekerdier, insecte parasite, m. Woekeren, preter à usure; (plantk.) végéter sur d'autres plantes. Woekerhandel, m., commerce usuraire, m. Woekerplant, plante parasite. Woelen, s'agiter; (wroeten) fouiller. Woelig, turbulent. Woeligheid, turbulence. Woensdag, m., mercredi, m. Woest, (land) inculte, vague; (dier) farouche, féroce; (ruw) grossier; (wild) farouche, féroce. Woeste gronden, terres vagues, Woesteling, barbare. (— incultes. Woestheid, férocité. Woestijn, désert, m. Wol, laine; — achtig, laineux. Wolf, m., loup, m. Wolk, nuage, m. ; (hoogzwevende —) nue; (groote, zware —) nuée. Wolkammer, cardeur. Wolkeloos, sans nuages, serein.
WOL.
ZAN.
141
Wollig, laineux. Wolvenjacht, chasse au loup. Wolvin, louve. Wond, blessure, (groote —) plaie. Wonden, blesser. Wonder, (wat bewondering wekt) merveille; wat onmogelijk schijnt) miracle; (anders) prodige, m. — baar, merveilleux, miraculeux. Wonderlijk, bizarre, singulier. Wonderolie, huile de ricin.
Worstelen, lutter. Worsteling, — strijd, m., lutte. Worstelperk, lice, arène. Wortel, m., racine; (peen) carotte.
-trekking, extraction des racines.
Woud, forêt; — duif, rainier, m. Wouw, m., milan, m. Wraak, vengeance; — gierig, vindicatif. Wraakzucht, esprit de vengeance, Wraakzuchtig, vindicatif. (m. Wrak, débris de vaisseau, m. mv. Wrang, a ,pre. Wrat, verrue.
Wondheeler, chirurgien. Wonen, demeurer. Woning, demeure. Woonachtig, domicilié Woonhuis, habitation. Woonkamer, chambre de famille. Woord, mot, m., parole. (m. Woordafleiding, étymologie. Woordbreuk, manque de promesse, Woordelijk, (bijw.) littéralement. Woordenboek, dictionnaire, m. Woordenlijst, vocabulaire, m. Woordenrijk, verbeux. Woordentwist, m., dispute. Woordenwisseling, discussion. Worden, devenir, être; 't wordt laat (donker enz.), it se fait tard; soldaat —, se faire s. Wording, naissance. Worgen, étrangler. Worm, ver, m. Wormkruid, barbotine: -stekig, vermoulu; (vrucht) véreux. Worp, m., coup, m. Worst, saucisse.
Wreed(aardig), cruel. Wreedaard, barbare. Wreedheid, cruauté. Wreef, cou-de-pied, m. Wreken, venger. Wreker, vengeur. Wrevel, m., mauvaise humeur. Wrevelig, hargneux. Wriemelen, fourmiller. Wrijfdoek, m., frottoir, m. Wrijfwas, cire a frotter. Wrijven, frotter. Wrikken, faire branler; (boot) godiller: — riem, godille. Wringen, tordre. Wroeging, rernords. m. Wroeten, fouiller. Wrok, m., ressentiment, m., rancune. Wrokken, garder rancune. Wuft, léger; — heid, légèreté. Wuiven, (m. e. zakdoek b.v.) agiter.
Z. Zaad, semence, graines, mv. Zaadkorrel, m., graine. Zaadzolder, m., grenier, m. Zaag, scie; — meel, eciure. Zaagmolen, scierie; -visch, scie. Zaai -en, seiner; — sel, semence. Zaaitijd, m., semailles, mv. Zaak, chose ; (handel) affaire ; (rechts —) cause; (handels —) commerce, m. Zaakgelastigde, chargé d'affaires. Zaakwaarnemer, homme d'affaires. Zaal, salle; (kleine —) salon, m. Zacht, — aardig, doux. Zachtheid, douceur. Zachtjes, doucement; — loopen, m.,
marcher á pas de loup.
Zachtmoedig, doux; -heid, douceur. Zachtzinnig, débonnaire. Zadel, selle; — maker, sellier. Zadelboog, m., arson, m. Zadelen, seller; -knop, pommeau, m. Zadeltaseh, (v. e. fiets), sacoche.
Zagen, stier.
Zak, m., sac, m., (i. e. kleed) poche; (voor instr. enz.) trousse. Zakboekje, carnet, m. Zakdoek, m., mouchoir, m. Zakgeld, argent de poche, m. Zakje, sachet, m. Zakken, (dalen) baisser; (v. e. examen) échouer, être refusé. Zakkendrager, porte-faix. Zakkenrollen, rifler; — er, coupeur (de bourses. Zakmes, canif, m. Zalf, onguent, m. Zalig, bienheureux; -heid, béatitude. Zaliger, feu, défunt. Zaligmaker, sauveur. Zalm, m., saumon, m. Zalven, oindre; — ing, onction. Zamen, te —, ensemble. Zand, sable, m.; -bank, bant de s., m. Zanderig, zandig, sablonneux. Zandhoop, m., butte de sable. Zandkorrel, m., grain de sable, m.
ZAN. Zandlooper, m., sablier, m. Zandruiter, cavalier désarconné. Zandsteen, grès, m. Zandweg, chemin sablonneux, m. Zang, m., chant, m. Zanger, chanteur ; -es, chanteuse; (voorname —) cantatrice. Zangerig, mélodieux. Zangkoor, choeur, m. Zangles, lecon de chant. Zangvereeniging, société musicale. Zangvogel, m., oiseau chanteur, m. Zaniken, rabacher. Zat, rassasié, soul. Zaterdag, m., samedi, m. Zebra, zèbre, m. Zedelijk, moral; — heid, — ité. Zedeloos, immoral; — beid, — ité. Zeden, moeurs, mv. Zedenleer, — les, morale. Zedepreek, sermon, m. ; -er, moraliste. Zedig, modeste; -heid, modestie. Zee, mer; — beving, tremblement de mer; — boezem, m., golfe, m.; — dienst, m., marine; — ëngte, Zeef, tamis, m. (détroit, ni. Zeegevecht, combat naval, m. — gras, varech, m. ; — haven, port de mer, m. ; — hond, m., phoque; m.; — kaart, carte nautique; — kompas, boussole; - kreeft, m., homard, m.; - lieden, marins ; - macht, marine ; -officier, officier de marine; — oorlog, m., guerre navale. Zeep, savon, m.; — bel, bulle de s. Zeepost, poste des paquebots. Zeepsop, — water, savonnage, m.; (v. d. wasch) lessive; -zieder, savonnier; -ij, savonnerie. Zeer, très, fort; — doen, faire mal. Zeereis, voyage par mer, m. Zeeroof, piraterie. Zeeroover, pirate; — ij, piraterie. Zeerst, om 't —, a l'envi; ten — e, au plus haut degré. Zeeschade, avarie; — slag, m., combat naval, m.; — stad, ville maritime; — strand, plage; Zeevaarder, navigateur; — vaart, navigation; — volk, les marins; — waarts, vers la mer; — wier, algue, varech, m.; — ziekte.. mal de mer, m. Zege, victoire, triomphe, m. Zegepoort, are de triomphe, m. Zegel, (stempel) cachet, m.; (lak) sceau, m.; (papier) timbre, m. Zegelen, cacheter. Zegellak, cire a cacheter. Zegen, bénédiction; (net) seine. Zegenen, bénir; -ing, bénédiction. Zegenwensch. m., félicitation. Zegepraal, triomphe, m.
142
ZIC. Zegeteeken, trophée, m.
Zegevieren, — pralen, triompher. Zeggen, dire. Zegswijze, locution. Zegsman, wie is uw — P de qui le
tenez-vous ?
Zeil, voile; (tegen de zon) toile -abri. onder — gaan, mettre a la voile. Zeildoek, — sch, toile. Zeilen, faire voile, naviguer. Zeilree, prêt à mettre á la voile. Zeilschip, voilier, m.; — steen, Zeis, faux. (aimant, m. Zeker, certain, sur; (bijw.) -ement; 'n zekere ... , un nommé ... ; — van zijn zaak, sur de son fait. Zekerheid, certitude, sureté. Zekerheidshalve, pour plus de Zelden, rarement. (síreté. Zeldzaam, rare ; — heid, rareté.
Zelf, même :
(dire.
dat spreekt van —, cela va sans Zelf beheersching, empire sur soi
même, m.
Zelfbehoud, zucht tot —, instinct
de conservation, m.
Zelfde, même. Zelfmoord, m., suicide, m. Zelfs, même. Zelfstandig, indépendant ; -beid, -ce. — naamwoord, substantif, m. Zelfverloochening, abnégation. Zelfvertrouwen, assurance. Zelfvoldoening, satisfaction intime. Zelfzucht, égoisme, m.; -ig, -iste. Zemelen, son, m. Zendeling, missionnaire;
— arts, médecin prédicateur. -genootschap,société des missions.
Zenden, envoyer. (mission. Zending, envoi, m. ; (opdracht)
— school, école des missionnaires. — swerk, oeuvre missionnaire.
Zengen, griller.
Zenith, zénith, m. Zenuw, nerf, m.; -achtig, nerveux. Zenuwgestel, système nerveux, m. Zenuwziekte, névrose. Zerk, dalle; (graf-), pierre sépulcrale. Zes, six, — tien, seize. Zeshoek(ig), hexagone. Zestig, soixante; -jarig, sexagénaire. Zesvoudig, sextuple. Zet, m., tin 't spel) coup, m. (sprong) bond, m.; (geestige —), saillie, trait d'esprit, m. Zetel, m., siege, m. Zetmeel, amidon, m. Zetten, mettre. Zeug, truie. Zeulen, trainer.
Zeuren, importuner.
Zeven, sept; — tien, dix -sept. Zeventig, soixante-dix. Zich, se, soi.
ZIC. Zicht, op —, à vue; -baar, visible. Ziedaar, voilà : — hier, voici. Zieden, bouillir.
Ziek(e), malade; -elijk, maladif. Ziekbed, op 't ziekbed liggen, être alité. Ziekenhuis, hopital, m. ; — inrichting, infirmerie; - oppasser, gardemalade; (i. e. hosp.) infirmier. Ziekte, maladie; — verlof, congé pour raison de santé, m. Ziel, ame; — roerend, pathétique. Zielsangst, m., angoisse. Zielsverhuizing, métempsycose. Zieltogen, agoniser. Zielverheffend, sublime. Zien, voir ; laten —, montrer. Ziener, prophète. Zienswijze, opinion. Zier, (geen —), (pas) un brin. Ziften, passer au tamis. Zij, elle ; ils, eiles. Zijd, wijd en —. en tous lieux. Zijde, (kant) cóté, m.; (lich. deel) flanc, m., coté, m.: (stof) soie. Zijdeachtig, soyeux. Zijdelings(ch), indirect(ement). Zijdeteelt, culture des vers à soie. Zijdeur, porte latérale. Zijdeworm, m., ver a soie, m. Zijgalerij, galerie latérale. Zijkamer, antichambre. Zijmuur, m., mur latéral, m. Zijn, (w.w.) être; er is, it y a. Zijn, (vnw.) son, sa, ses. Zijnent, te —, chez lui. Zijpad, sentier de traverse, m. Zijwind, m., vent de travers, m. Zilt, saumátre. Zilver, argent, m.; — kast, armoire
vitrée, bonheur du jour, in. — smid, orfèvre; — werkt>, argenterie; — wit, argentin. Zin, m., (zintuig) sens, m.; (lust) entTie ; (volzin) phrase; in den — krijgen, s'aviser de. Zindelijk, propre; — heid, — té. Zingen, chanter. Zink, zinc, m. Zinken, s'enfoncer ; (schip) couler. Zinnebeeld, emblême, m., symbole. Zinnebeeldig, emblématique. Zinneliijk, sensuel. Zinneloos, insensé. Zins, van — zijn, se proposer. Zinspelen op, faire allusion a. Zinspeling, allusion. Zinspreuk, sentence. Zintuig, organe, m. Zitbankje, tabouret, m. Zitje, joli coin, m. Zitplaats, siège, m., place. Zitten, être (assi s) ; -blijven, (sch.) doubler sa classe.
143
zoo. Zittend leven, vie sédentaire. Zitting (stoel) siège, m. (vergadering) séance. Zode, gazon, m. Zoek, égaré; — maken, égarer. Zoeken, chercher.
poel weer, temps doux, m. Zoen, m., baiser, m. Zoenen, embrasser, baiser. Zoenoffer, sacrifice expiatoire, m. Zoet, doux; (spijs) sucré; (gehoorzaam) sage; — heid, douceur. Zoetachtig, doucereux. Zoetemelk, lait frais, m. -sche kaas, fromage a la crème, m. Zoethout, réglisse. Zoetj es, doucement. Zoet maken, sucrer. Zoetsappig, doucereux. Zog, (v. e. schip) sillage, m. ; (melk) Zogen, allaiter. (lait, m. Zolder, m., grenier, m. -kamer, mansarde; -raam, lucarne. Zoldering, plafond, m. Zomer, m., été, m. Zomersproeten, taches de rousseur. Zon, soleil, m. Zondaar, pécheur; -es, pécheresse. Zondag, dimanche, m.; -sch, de d. Zondagsjager, chevalier de la bredouille; chasseur d'occasion. Zondagspak, habits de dimanche, m. Zonde, péché, m.; -bok, souffredouleur; 't is — ! c'est dometage! Zonder, sans; — ling, singulier; (wonderlijk) bizarre. (que. Zonderling, (znw.) homme excentriZondig, coupable; — en, pécher. Zondvloed, m., déluge, m. Zonhoed, m., chapeau insolaire, m. Zonnebad, insolation, bain de soleil; — blinden, persiennes ; — bloem, tournesol, m. ; — gloed, m., ardeur du s.; — klaar, évident; — licht, — schijn, soleil, m. ; — scherm, parasol, m.; - schijf, disque du s., m.; — stelsel, système solaire, m.; - steek, coup de soleil, m.: - straal, m., rayon du soleil, m.; - wijzer, m., cadran solaire, m. Zonnig, exposé au soleil. Zonsondergang, m., coucher du s., m. Zonsopgang, m., lever du soleil, m. Zonsverduistering, éclipse du soleil. Zoo, (aldus) ainsi; — zoo, comme ci comme ga ; — veel te meer, d'autant plus. Zoo P vraiment ? Zoo zoo! vraiment ! (matigjes) pas trop bien. Zooals, comme. Zoodanig, tel. Zoodat, de sorte que. Zoodra, des que. Zoogdier, mammifère, m.
Z00.
144
Zoogenaamd, prétendu. Zool, semelle ; (voet —) plante du p. Zoolang als, aussi longtemps que. Zoom, m., bord, m. ; (v. e. kleed) ourlet, m. ; (v. e. botch) lisière. Zoomen, ourler. Zoon, fils. Zooveel, tant; (evenveel) autant. Zoowel, aussi biers que. Zorg, soin, m.; — dragen voor, prendre soin de. Zorgeloos, insouciant; -heid, -ce. Zorgelijk, alarmant. Zorgen voor, (iem.) prendre soin de; (— iets) veiller a. Zorgvuldig, exact, (-ement). Zot, sot. Zotheid, sottise. Zotskap, marotte. Zotteklap, m., bavardage, m. Zotternij, sottise. Zout, sel, m. ; (bijv. nw.) salé;
— achtig, saumátre; — en, saler; —eloos, insipide; —evisch, morue salée; -keet, saline; -vat, salière. Zoutzieder, saunier; — ij, sauniere. Zoutzuur, acide muriatique, m. Zucht, soupir, m.; (begeerte) envie. Zuchten, soupirer. Zuid, sud, m. Zuiden, midi, m. Zuidelijk, méridional. Zuidenwind, m., vent du sud, m. Zuiderbreedte, latitude méridionale. Zuidoost, -west, sud-est, -ouest. Zuidpool, pole antarctique, m. Zuidwaarts, vers le sud. Zuidwester, m., (hoed) suroit, m. Zuigeling, nourrisson. Zuigen, sucer. Zuiger, piston, m. Zuigflesch, biberon, m. Zuil, colonne; -engang, colonnade. Zuinig, économe; -heid, économie. Zuiver, pui-; — heid, pureté. Zuiveren, purifier. Zulk, tel. Zulks, cela. Zuring, oseille. Zuster, speur. Zuur, aigre; — heid, aigreur; (ingem.-) pickles; - kijken, rechigner; -achtig, aigrelet; -deeg, levain, m.; -kool, choucroute; -stel, picklier, m. -stof, oxygène, m.; -zoet, aigre-doux. Zwaaien, agiter; (zwaard) brandir. Zwaan, m., cygne, m. Zwaar, pesant, lourd; (tabak) fort; (moeilijk) difficile; (van ziekte) grave. Zwaard, épée, glaive, m.
Zwaardvisch, m., espadon, m. Zwaarlijvig, corpulent; -heid, -ce. Zwaarmoedig, mélancolique. Zwaarmoedigheid, mélancolie. Zwaarte, pesanteur. Zwaartekracht, gravitation. Zwaartepunt, centre de gravité, m.
ZWO. Zwachtel, bandage, m.; -en, bander. Zwager, beau-frère. Zwak, (van menschen) faible, débile, infirme; (van dingen) fragile. Zwalken, errer; — op zee, courir les roers. Zwalpen, clapoter. Zwakte, zwakheid, faiblesse. Zwaluw, hirondelle. Zwam, amadou, m. Zwang, (in —), en vogue. Zwarigheid, difficulté, obstacle, m. Zwart, noir; — maken, noircir; — worden, se noircir. Zwartachtig noiratre. Zwartgallig, bilieux; — heid, humeur atrabilaire. Zwarte kunst, nécromancie. Zwartkop, noiraud. Zwavel, soufre, m.; — ig, sulfureux. Zwavelstok, m., alumette. Zwavelzuur, acide sulfurique, m. Zweem, m., air, m. Zweemen naar, avoir Fair de. (m. Zweep, fouet, m.; -slag, m., coup de f. Zweepen, fouetter; — tol, sabot, m. Zweer, abces, m., ulcère, m. Zweet, sueur; -en, suer, transpirer. Zwelgen, avaler. Zwellen, s'enfler, se gonfler. Zwembad, bassin de natation, m. Zwemblaas, vessie natatoire. Zwembroekje, calecon de bain, m. Zwemgordel, ceinture de sauvetage. Zwemmen, nager; — er, nageur. Zwemschool, école de natation. Zwemvlies, membrane à neger. Zwemvogel, m., oiseau nageur, m. Zwendelaar, escroc. Zwengel, m., bras, m., levier, m. Zwenken, tourney. Zweren, j uren ; (etteren) s'ulcérer. Zwerm, essaim, m. ; — en, — er. Zwerven, errer, roder. Zwerver, zwerveling, vagabond. Zwetsen, blaguer; -er, blagueur. Zweven, planer; (heen en weer) flotter. Zwezerik, ris de veau, m. Zwichten, voor, céder, succomber á. Zwiepen, faire ressort. Zwier, m., élegance; -ig, élégant. Zwieren, tournoyer. Zwijgen, (se) taire. Zwijger, (Willem de —) le Taciturne. Zwijm, (in — vallen) défaillir. Zwijn, cochon, m.; (wild) sanglier, m. Zwijnekot, toit à cochons, m. Zwikken, se donner une entorse. Zwoegen, se peiner. Zwoel, étouffant. Zwoerd, zwoord, couenne.
AAG.
145
FLO.
LIJST DER MEEST GEBRUIKELIJKE EIGENNAMEN, (GELIJKBLIJVENDE WOORDEN ZIJN NIET OPGENOMEN).
Aagje, Agathe. Aaltje, Adélaïde. Aargau, Argovie. Achilles, Achille. Adolf, Adolphe. Adriaan, Adrien. Adriatische zee, mer Adriatique. Afrika, Afrique ; -aan(sch), -cain. Aken, Aix-la-chapelle. Albanië, Albanie ; - ees, -ais. Alfoeren, les Alfouras; — sch, Alfourien. Algerijn, Algérien. Algiers, (stad) Alger; (land) Algérie. Alpen, les Alpes. Ambon, Ambiline; — ees, — ais. Amerika, Amérique. Andries, André. Angelsaksers, Anglo-Saxons. Anna, Anne. Antj e, Annette. Anton, Antoine ; — ia, Antoinette. Antwerpen, Anvers; -aar, -ois. Apennijnen, les Apennins.
Apollo, Apollon. Arabië, Arabie; -ier, -isch, Arabe. Armeniaan, — sch, Arménien. Arnold, Arnauct. Athene, Athénes ; - er, -sch, -enien. Atjeh, l'Atchin; — er, — ois. Australië, Océanie ; ier, Australien. Azië, Asie; -aat, -atisch, Asiatique. Azorische eilanden, les Acores. Baden, Bade. Balinees(ch), Balinois. Baltische zee, Mer Baltique. Barend, Bernard. Bart, Barthélémi. Bastiaan Sébastien. Batavia, Batavie. Bazel, Bale.
Beier(sch), Bavarois. Beieren, Bavière. Belg, Beige; België, -isch, Belgique. Bengalees, Bengalais. Bergen, (in België) Mons. Bergschot, Ecossais mentagnard. Berlijn, Berlin; — er, — sch, — ois. Bertha, Berthe. Berthus, Huibert, Lambert. Betje, Babet. Elisabeth. Bohemen, Bohème; — er, — ien. Boeren, les Boërs. Boeginees(ch), bouguis, m. Boudewijn, Baud Baudouin. Brabander, 80'h, Brabancon. —
Brazilië, Brésil, m.
Bretagne, Bretagne. Brugge, Bruges. Brunswiljk, Brunsvic, m. Brussel, Bruxelles.
Buitenbezittingen, possessions
extérieures.
Bulgaar, B ulgare ; — ij e, — ie. Caïro, le Caire. Candia, ile de Candie. Caspische Zee, Mer Caspienne. Castilië, Castille. Catharina, Catherine. Cato, Caton. Celebes, les Célèbes. Ceylon, Ceylan. China, Chine. Chinees(ch), Chin ois. Christiaan, Chretien. Christoffel, Christophe.
Claudius, Claude. Clemens, Clément. Cornelia, Cornélie.
Corsica, Corsikaan, Corse. Creta, Crète ; — erezen, — ois. Cupido, Cupidon. Cyprus, Chypre.
Daatje, Adélaïde. Daj akker, Dayak. Damascus, Damas. Dantzig, Dantzic. Deen, Danois; — sch, danois. Delphi, Delphes. Denemarken, Danemarc, m. Dina, Gérardine. Dirk, Diederik, Thierry. Donau, m., Danube, m. Dora, Théodore. Dries, André. Dover, Douvres. Duinkerken, Dunkerque. Duitsch, Duitscher, Allemand. Duitschland, Allemagne. Ebro, Ebre, m. Eduard, Edouard. Elias, Elie. Egeïsehe Zee, mer Egée. Egypte, Egypte; — naar, — ien. Eisje, Adéline. Emma, Emme. Elzas, Alsace. Engeland, Angleterre. Engelsch, -man, Anglais. Ernst, Ernest. Eskimo's, Esquimaux. Esthland, Esthonie. Etsch, Adige. Europa, Europe. Europeaan, -eesch, Européen.
Eustatius, Eustache. Eva, Eve. Evert, Everard. Farizeeër, Pharisien. Filip, Philippe. Finland, Finlande. Fin(nen), — ais. Floris, Florent.
10
FRA. Francisca, Frangoise. Frankrijk, France.
Fransch, -man, Francais. Frederik, Frédéric. Fries, Friezin, Frison, Frisonne. Frieseh, de Frise. Friesland, Frise.
Frits, Frédéric. Geert, Gerard. Galli ë, Gaule; — ër, — ois. Ganges, Gange.
Geertruida, Gertrude. Gelderland, Gueldre.
Geldersch, — man, Gueldrois. Gent, Gand. Genua, Genes. Gerard, Gérard. Gij sbert, Gisbert. Germaansch, - Germain.
Godfried, Godefroi.
Grauwbunderland, pays des Gri(sons. Gravenhage ('s), la Haye.
.Gregorius, Grégoire.
Grevelingen, Gravelines. Griek,
-in, Grec, Grecque.
Griekenland, Grèce.
Griekseh, grec, grecque. Grietje, Marguerite. Groenland, Groënland, m. Groningen, Groningue; -er, -ois. Groot-Brittanj e, Grande-Bretagne. Haag (den), la Haye. Hanna, Jeannette. Hannes, Jean. Hannover, Hanovre, m. Hans, Jean ; — je. Jeannot. Hanzesteden, villes Anséatiques. Hein, Heintje, Henri, Henriette. Helena, Hélène. Hendrik, Henri, — a, — ette. Henegouwen, Hainaut (le) Herman, Germain. Hertogenbosch ('s), Bois-le Duc. Hes, Hessois. Hessen, Hesse. Hindoe, Hindou. Holland, Hollande; -er, -sch, -ais. Holstein, Holsace. Hongaar, Hongrois; — ije, Hongrie.
Hugo, Hugues. Huibert, Hubert. Ier, Irlandais; — land, Irlande. Ignatius, Ignace. IJsel, m., Issel, m. IJsland, Islande. IJszee, Mer Glaciale. Indië, Inde, les Indes; -aan, -er, -ien. Indisch, indo-néerlandais. Jakob, Jacques; — a, Jacqueline. Jamaica, Jamaïque. Jan, Jean. Janus, Adrien. Japan, Japon, m. ; - ees, -sch, -nais. Javaan, — sch, javanais. Jeroen, Jéróme. Jochem, Joachim. Johanna, Jeanne. Johannes, Jean. Joost, Juste. Jurrie, George. Jordaan, Jourdain. Judea, J udée. Kaap de Goede Hoop, Cap de bonne Ka, Kaatje, Cateau. (Espérance, m.
146
MEK. Kaapstad, Ville du Cap. (Vert. Kaap -Verdische eil., Iles du Cap Kaffer, Cafre; -land, Cafrerie. Kamerijk, Cambrai.
Kanaal (het), La Manche.
Karel, Charles; Karoline, Caroline. Kasper, Caspard. Hee(tje), Cornélie. Kees, Corneille.
Kerkelijke Staat, Etats de
1'église, m., mv.
Keulen, Cologne; -aar, Colonais. Klaartje, Claire, Klaas, Colas. Kleef, Cléves. Klein -Azië, Asie-Mineure.
Koba, Jacqueline. Kobus, Jacques.
Koenraad, Conrad. Kopenhagen, Copenhague. Kornelia, Cornélie. Kornelis, Corneille. Kortrijk, Courtrai. $rain, Carniole.
Krakau, Cracovie. Krim (de), La Crimée. Lap, Lapon; — land, Laponie. Laurens, Laurent. Leendert, Léonard. Leentj e, Madelon. Leiden, Leyde. Leipzig, Leipzic. Leo, Léon. Leuven, Louvain. Libanon, Liban, m. Lijhand, Livonie. Lij sj e, Lisette. Lina, Caroline. Limburg, Limbourg, m. Lissabon, Lisbonne. Litthauen, Lithuanie. Livorno, Livourne.
Lodewijk, Louis.
Lombardije, Lombardie.
Londen, Londres.
Lotharingen, — er, Lorraine.
Lotje, Charlotte. Louw, Laurent. Luik, Liége. Luikenaar, Liégeois. Lukas, Luc. Maagdenburg, Magdebourg. Maarten, Martin. Maas, Meuse. Macedonia, Macédoine. Madoerees, Madurien. Magdalena, Madeleine.
Mainz, Mayence.
Maleier, Maleisch, Malais. Mantua, Mantoue. Manus, Germain.
Margaretha, Marguerite. Marcus, Marc. Marie, Marie. Marokko, Maroc, m; — aan, — ain. Martjj n, Martin. Mathilda, Mathilde. Matthij s, Matthieu.
Maximiliaan, Maximilien.
Mechelen, Malines. Mekka, La Mecque.
MEX. Mexico, (land) Mexique, m., (stad) Michiel, Michel. (Mexico. Middellandsche zee, Méditerranée. Midden-Java, Java central, m. Mietj e, Manon. Moezel, Moselle. Molukken, (ales) Moluques. Mongool, — sch, Mongol. Moor, Maure; — sch, Mauresque. Mozes, Moïse. Munchen, Munich. Naatje, Nanon. Namen, Namur. Napels, Naples. Nauw van Calais, Pas de Calais, m. Nederland, les Pays-Bas, m. Nederlander, Hollandais. Nederlandsch, Néerlandais. Nederl.-Indisch, indo-néerlandais. Neeltje, Cornélie. New-Foundland, Terre Neuve. Nicolaas, Nicolas. Nieuw-Schotland, Nouvelle-Ecosse. Nijl, m., Nil, m. Nijmegen, Nimègue. Nizza, Nice. Noach, Noé. (Nord. Noord-Amerika, l'Amérique du Noord -Holland, Hollande-septenNoordzee, mer du Nord. (trionale. Noorman, Normand. Noorsch, norvégien. Noorwegen, Norvége.
Oeral, m., l'Oural, m.
Oostenrijk, Autriche; — sob, — ien. Oostenrijker, Autrichien. Oost-Friesland, Ost-Frise. Oosthoek, 1'Est de Java, m. Oost-Indië, les Indes Orientales. Oostkust, Cóte est. Oostzee, Mer Baltique. Otto, Othon. Padua, Padoue. Palts, Palatinat, m. Papoea, Papou(a). Parijs, Paris. Parijzenaar, Parisien. Paulina, Pauline. Paulus, Paul. Peru, Pérou, m.; — viaan, Péruvien. Pers, Persan, (oude Gesch.) Perse. Perzië, Perse. Petrus, Piet(er), Pierre.
Pius, Pie. Polen, Pologne. Poolscb, Polonais. Pommeren, Poméranie. Praag, Prague. Preanger, (de —), les Régences, (la province) du Préang. Pruis, Prussien. Pruissen, Prusse. Rebekka, Rebecque. Regensburg, Ratisbonne. Reinout, Reinaert, Renaud. Rijn, m., Rhin, m. Rijilandsch, rhénan. Rijnprovineie, province rhénane. Rij asel, Lille.
147
WEI. Roelof, Raoul. Roermond, Ruremonde. Romaansch, roman. Romein, Romain. Roode zee, Mer Rouge. Rouaan, Rouen. Rudolf, Rudolphe. Rus, Russe. Rusland, Russie. Saartj e, Sara. Sander, Alexandre. Saks, — isch, Saxon. Saksen, Saxe. Sardinië, Sardaigne. Schelde, Escaut, m. Schonen, Scanie. Schot, -oh, Ecossais, -land, Écosse. Se bastiaan, Sébastien. Servaas, Gervais. Singaleesch, Singhalais. Singkeh, immigrant chinois. Sluis, Ecluse. Sond, Sund, m. Soenda- eilanden, Iles de la Sonde. Soendanees, Sondanais; -oh, langue Sophie, Sophie. (Sonda. Spaansch, espagnol. Spanje, Espagne; -aard, Espagnol. Spiers, Spire. Steven, Etienne. Stiermarken, Styrie. Stoffel, Christophe. Straatsburg, Strasbourg. Straits, de —, les Détroits, m. Sumatraan, Sumatrais. Suzanna, Susanne. Suze, Suzette. Taag, m., Tage, m. Tartarije, Tartarie. Tennis, Antoine. Theems, Tamise. Theresia, Thérèse. Thuringen, Thuringe. Tobias, Tobie. Trui, Gertrude. Turk, Turc. Turkije, Turquie. Valentijn, Valentin. Valerius, Valère. Veit, Gui. Venetiaan, Vénitien. Venetië, Vénise. Vereenigde Staten, Etats-Unis, Victoria, Victoire. (m. mv. Vierwoudsteden, quatre villen
forestières.
Vlaanderen, Flandre. Vlaming, Flamand. Vlissingen, Flessingue. Vogezen, les Vosges. Vorstenlanden, les principautés
(indépendantes).
Vuurland, Terre-de-Feu. Waadland, Pays de Vaud, m. Waal, m., Wallon, m. Waldenzen, les Vaudois. Walachije, -r, Valachie, Valaque. Wallis, Wales, pays de Galles, m. Warschau, Varsovie. Weenen, Vienne; — er, Viennois. Weichsel, Vistule.
10*
WES. Westfalen, Westphalie. Wilhelmina, Guillemette. Willem, Guillaume. Wouter, Gautier. Zacharias, Zacharie. Zeeland, Zélande. Zevenbergen, Transsylvanie.
148
ZWI.
Zuid - Amerika, 1'Amérique du Sud,
Amérique méridionale. Zuidsee, Mer du Sud; Océan Paci-
Zwaben, Zouabe. (fique, m Zweden, Suède. sch, Suédois. Zweed, Zwitser, Suisse; -land, Suisse. —
FRANSCH-NEDERLANDSCH. (De meeste woorden, die „zich zelf vertalen ", zooals acclimater, acclimatiseeren, zijn in dit deel weggelaten).
til Abaisser, verlagen. Abandon, m., verlatenheid : over-
geving (vol vertrouwen) ; bevallige losheid ; U l' — onbeheerd, hulpeloos. Abandonner, verlaten, overlaten. Abasourdi, verbijsterd. Abatardir, verbasteren. Abatis, verhakking. Abat-your, m., lampekap; vallicht. Abattis, omgehakte dingen ; ver puin, afbraak. -haking; Abattage, m., 't slachten; omhakking. Abattement, mat —, neerslachtigheid. Abattoir, slachthuis. Abattre, vellen; veel werk in korten tijd doen : s' —, neerstorten; bedaren. Abattu, ter neer geslagen. Abbaye, abdij. Abbé, abt. Abbesse, abdis. Abcès, m., abces, gezwel. Abécédaire, A B-boek; beginner. Abdi-quer(cation), afstand (doen). Abdomen, onderbuik. Abeille, bij. Abhorrer, verfoeien. Ablme, m., afgrond, m. Abimer(s), bederven; verzinken. Abject, gemeen. Abjur-er, (-ation), afzweren, (-ing). Ablution, afwassching. Abnégation, zelf(verloochening). Abois, aux —, tot het uiterste
gebracht.
Abol-ir, afschaffen; -ition, -ing. Abominable, afschuwelijk. Abomination, gruwel, schandaal. Abonder, overvloeien; -ance, - vloed. Abonné au guignon, être —, altijd (pech hebben. Abord, d' —, eerst. Aborder, landen; aanspreken;
enteren, aanvaren.
Aborigènes, inboorlingen. Aboutir h, uitloopen op. Abouttissant, aangrenzend. Aboyer, blaffen; uitjouwen. Abracadabrant, (fam.), verbazend. Abrégé, m., beknopt overzicht. Abréger, verkorten. Abreuver, drenken; -oir, -plaats. Abréviation, verkorting. Abri, schuilplaats ; - ter, beschutten. Abricot, m., abrikoos; — ier, boom. Abroger, afschaffen. Abrupt, steil; onsamenhangend. Abrutir, verdierlijken, verbijsteren.
Absence, absent, afwezig(heid). Absinthe, alsem; absinth. Absolu(ment), volstrekt. Absolution, vrijspraak, kwijt-
schelding.
Absorbé, verdiept. Absorber, opslorpen, veel eten of
drinken, geheel in beslag nemen.
Absoudre, vrijspreken. Abstenir, (s), zich onthouden; blanco
stemmen, niet meedoen.
Abstention, onthouding; afstand. Abstinence, onthouding; vasten. Abstraction, afgetrokkenheid. Abstrait, afgetrokken. Abstrus, diepzinnig, verborgen. Absurde, ongerijmd; -ité, -heid. Abus, m., misbruik; -er, - maken. Acajou, m., mahoniehout; kaal hoofd. Acanthe, berenklauw ; loofwerk. Aeariátre, kijfziek, snibbig. Accablant, drukkend. Accablé, ontdaan; -r, overstelpen. Accapareur, opkooper. Accéder h, inwilligen. Accélérer, verhaasten. Accept-er, aannemen ; -ion, -ing. Accès, m., toegang, m.; aanval, vlaag. Accessit, in., 2e prijs. Accessoire, bijkomend. Accident. (-el), ongeluk, toeval (-lig). Accidenté, oneffen.
Acclamation, toejuiching. Accolade, ridderslag; omhelzing. Accoler, omhelzen; bij de kraag pakken. Accommodement, schikking. Accommoder, inrichten; schikken. Accompagner, begeleiden. Accompli, volmaakt. Accomplir, voltooien, volbrengen. Accomplissement, voltooiing. Accord ( -er), overeenstemming (-en). Accordailles, pl., verloving. Accordeon, m., harmonica. Accordoir, m, stemhamer, m. Accoster, aanspreken; op zij komen. Accouder, s' —, leunen (o. de elle(bogen. Aceourir, toeloopen. Accoutrement, m., opschik, m. Accoutrer, mal opschikken. Accoutumer, gewennen. Aeeroe, m., scheur, winkelhaak, m. Accroche-ceeurs, haarkrul bij de ooren.
ACC. Aeeroeher, aanhaken, vastklampen,
ophangen.
Aceroire (faire —), wijsmaken. Acculer, i. e. hoek drijven. Acerottre, (s'), aangroeien. Aeeroupir, (s ), neerhurken. Accrue, aanwas, m. Accueil, ontvangst; -lir, ontvangen. Accumuler, ophoopen. Aeeusatif, m., vierde naamval, m. Accuser, beschuldigen; -ateur, -er. Accusation, beschuldiging. Aeerbe, wrang; bits. Achalandé, beklant. Acharné, hardnekkig, verwoed. Aeharner, ophitsen, verbitteren. Achat, m., aankoop, m. Acheminer (s') op weg gaan. Aeheter, koopen. Achever, voltooien; eindigen, opeten, dooden, enz.
Achoppement, piere d' —, steen des aanstoots.
Aeier, m., staal. Acolyte, altaardienaar, helper, volgeAeoustique, gehoor .... (ling. Acompte, m., en —, op afbetaling. Acquéreur, kooper; -ir, (ver)krijgen. Acquiescer, berusten, toestemmen. Acquis, verkregen; -ition, aankoop, Acquit, pour —, voldaan. (m. Acquitter, voldoen; kwijten. Acre, scherp, wrang. Acrimonieux, scherp. Acrobate, kunstenmaker. Acrostiche, naamdicht. Actif, werkzaam; -vité, -heid. Action, handeling; gevecht. Activer, bespoedigen. Acu, -- ité, scherp, — te. Actuel, werkelijk; - lement, thans. Adage, m., spreekwoord, Addition, bijvoeging; rekening. Additionner, optellen. Adepte, ingewijde. Adhér-er, toetreden; -ent, aan goedkeuring. (hanger. -Adhésion, Adiante, chevelure, (plant). Adjacent, aangrenzend. Adj oindre, toevoegen. Adj oint, wethouder; hulp.... Adjuger, toewijzen. Admettre, toelaten, erkennen. Admission, toelating, erkenning. Administrer, beheeren. Admirable, bewonderingswaardig. Admir-er(-ation), bewonderen(ing). Admissible, aannemelijk.
Admonition, vermaning. Adolescent, jongeling; -once, - schap. Adopter, aannemen. Adoptif, enfant —, aangenomen kind. Adorat-eur, — ion, aanbidd -er, ing. Adorer, aanbidden; -able, - delijk.
152
AGR. Adosser, met den rug leunen. Adoucir, verzachten. Adresse, adres; handigheid. Adresser, richten, adresseeren. Adroit, behendig. Adulat -eur, -ion, pluimstrijker, -ij. Adulte, volwassen(e). Adverbe, m., bijwoord. Adversaire, tegenstander. Adversité, tegenspoed, m. Aérer, luchte .... Aérien, lucht .. . Aérolithe, luchtsteen. Aéronaute, m., luchtschipper. Aéroplane, m., vliegmachine. Aérostat, m., luchtballon. Affab-le(-ilité) minzaam( -heid). Affaiblir, verzwakken. Affaire, zaak : affairé, druk. Affaisser,. (s'), ineenzakken. Affamé, uitgehongerd. Affectation, gemaaktheid.
Affecté, gemaakt, gekunsteld. Affecter, voorwenden, doen alsof. Affection, genegenheid, aandoening. Affectueux, hartelijk toegenegen. Afferm-age, -er, (verpacht(en), -ing. Affermataire, pachter. Affermir, bevestigen. Affiche, aanplakbiljet. Affirm-er(-atif), bevestigen(d). Affliction, smart; — s, weder waardigheden.
Affliger, bedroeven. Affluence, toeloop; overvloed. Affluent, m., zijrivier. Affolé, (de), verzot (op); dol. Aifranehi, franco, -r, frankeeren. Affranehir, vrij maken. Affreux, schrikkelijk. Affront, m. beleediging. Affronter, It hoofd bieden, tarten. Affubler, mal opschikken. Afftt, m., affuit; k 1' —, op de loer. Afin de, om te; afin que, opdat. Afistoler, in orde brengen. Agacer, aanhitsen, tergen. Age, m., leeftijd, m.; Agé, bejaard. Agenouiller, (a'), knielen. Agglomérer, ophoopen. Aggraver, verzwaren. Agile, vlug: agilité, vlugheid. Agir, handelen; a' —, betreffen.
Agitation, ontroering. Agiter, bewegen, schudden, schokken. Agneau, lam. Agnelet, lammetje. Agonie, doodstrijd, m. Agrafe, haak, m. ; -r, vasthaken. Agrandir, vergrooten. Agréable, aangenaam. Agreér, goedkeuren, aannemen. Agrément, m., vermaak; 't aange-
name.
Agress-ion, aanranding; — eur, -er.
AGR.
153
AMI.
Agreste, woest landelijk. Agricole, landbouw ... . Agriculture(-eur), landbouw(er). Aguerri, soldat —, beproefd soldaat. Aguets (aux —), op de loer. Ahuri, onthutst. Aide hulp; helper; — r, helpen. AYeutl(e), grootvader, (-moeder). AYeux, voorouders. Aigle, arend, fig. knap mensch. Aiglon, jonge arend. Aigre, zuur, bitter; -ment, bits. Aigro$n, m., schelvisch, m. Aigrette, pluim; (fam.) lichte roes. Aigrir, verzuren, verbitteren. Aigu, scherp; -iser, slijpen. Aiguière, lampetkan. Aiguille, naald; wissel (spoor) m. Aiguillettes, nestelsnoeren. Aiguilleur, wisselwachter. Aiguillon, m., angel, stekel, m. Ail, m., knoflook. Alle, vleugel, m. ; ailé, gevleugeld. Aileron, m., vleugel, boutje. Ailleurs, elders; d' —, overigens. Aimable, beminnelijk. Aimant, m., magneet, m.
Aligner, op één lijn zetten. Aliment, m., voedsel. Alité, bedlegerig. Alizé, vent —, passaatwind. Allaiter, zoogen. Allécher, aanlokken. Allée, gang, laan. Aller, gaan. Alléger, verlichten. Allègre, vroolijk, vlug; — esse, heid. Alléguer, aanvoeren, bijbrengen. Alliage, m., metaalmengsel. Alliance, verbond; trouwring, m. Allié, bondgenoot ; verwant. Allier, (s' -), (zich) verbinden, huwen. Allonger, verlengen, uittrekken. Allum-age, lichte roes; -é, aan-
— mieux, liever willen. Ainé(e), oudste. Ainsi, aldus; -que, zoowel als. Air, m., lucht; voorkomen; deuntje. Airain, m., brons. Aire, dorschvloer, m. ; roofvogelnest.
Alternatif, beurtelings. Alternative, tweeledige keuze. Alterner, afwisselen. Altesse, Hoogheid. Altitude, hoogte boven zeepeil. Altier, trotsch. Alvéole, tandkas, holte, cel. Amabilité, beminnelijkheid. Amadou, zwam; -- er, flikflooien. Amaigrir, ('s), mager worden. Amalgame, amalgaam;
Aimer, beminnen, houden van;
Ais, m., plank.
Aise, blijdschap; -anee, welvaart;
comfort.
mal k 1' —, onlekker, niet wel. Aisé, gemakkelijk; welvarend. Aisselle, oksel, m. A jour, ajouré, met openingen Aj ourner, verdagen. (voorzien. Ajouter, bijvoegen. Ajustement, m., opschik, m. Muster, in orde brengen; mikken; (op de juiste plaats) aanbrengen.
Alanguir, (doen) kwijnen. Alarme, alarm, schrik, m. Alarmer (s'), (zich) verontrusten. Albátre, m., albast. Alcaraza, waterkoelvaas. Alohimie, goudmakerij. 9.lentour, rondom. Alentours, m. pl., omstreken.
Alerte, wakker, vlug; alarm.
Alezan, m., vospaard. Algbbre, algebra.
Algue, zeewier. Alibi, aanwezigheid elders. Alibiforain, m., smoesje. Aliboron, maitre —, ezel. Aliéné, krankzinnig. Aliéner, vervreemden. Alignement, richting; —! richt u!
geschoten.
Allumer, aansteken; s'—, ontbranden. Allumette, lucifer, m. Allure, gang, loop ; -s, gedragingen. Allusion, zinspeling. Almée, Oostersche danseres. Alors, toen. Alouette, leeuwerik. Alourdi, zwaar. Alourdir, zwaar maken ; s' —, worden. Altéré, dorstig; veranderd.
Altérer, veranderen, bederven.
(fig.) mengelmoes.
Amande, amandel, pit.
Amant, minnaar; — e, — es.
Amarante, duizendschoon. Amarre, kabel, sjortouw. Amarrer, vastmeren (schip). Amas, m., hoop, m.; -ser, op — en. Amateur, liefhebber.
Ambassade, gezantschap. Ambassadeur, (— drice), gezant.
Abigu(ité), dubbelzinnig(heid), Ambit-ion, eerzucht; -ieux, -ig. Amble, m., telgang; — r, — gaan. Ambroisie, ambrozijn. Ambulance, veldhospitaal. Ambulant, rondreizend. Améliorer, verbeteren.
Amende, boete.
Amener, aanbrengen. Aménité, beminnelijkheid, zachtheid. Amer, bitter; — tume, — heid. Ameuter, opruien. Ami(e), vriend(in); — tié, — schap. Amidon, m., stijfsel. Amincir (s'), dun maken (worden).
AMN. Amnistie, kwijtschelding v. straf. Amoindrir, verminderen. Amollir, verzachten, week maken. Amoneeler, opstapelen. Amont, stroomopwaarts. Amorce, lokaas, pankruit. Amorphe, vormloos. Amortir, verzwakken, verdooven. Amour, m., liefde; -eux, verliefd. Amphytrion, gastheer. Amphore, vaas (met 2 ooren). Ample(ment), ruim, wijd. Ampleur, wijdte, ruimte. Amplifier, uiteenzetten, uitwerken. Ampoule, blaar; — é, gezwollen. Amputer, afzetten (lich. deel). Amuser (s'), zich vermaken. An, m., année, jaar. Anachorète, kluizenaar. Anagramme, letteromzetting. Analogue, gelijksoortig. Anathème, m., banvloek. Ancêtres, pl., voorvaderen. Ancien, oud; — neté, — heid. Andouille, worst. Ane, ezel, m. ; — esse, — in. Anéantir, vernietigen. Anfractuosité, bocht. Ange, engel; Angélique, — achtig. Angine, keelontsteking. Anglaises, lange haarlokken. Angle, m., hoek, m. Angoisse, angst, m.; -é, angstig. Anguille, paling, m., aal, rn. Anguleux, hoekig. Anier, ezeldrijver. Animal, m., dier; — cule, zeer klein —. Animer, bezielen, opwekken; s' —, levendig worden. Annales, pl., jaarboeken. Anneau, m., ring, m. Année, jaar. Annexe, bijvoegsel; -s, bijgebouwen. Annexer, bijvoegen, aanhechten. Annihiler, vernietigen. Anniversaire, geboortedag, m., Annonce, advertentie. (jaarlijksch. Annoncer, aankondigen. Annonciation, Maria Boodschap. Annuaire, m.. jaarboekje. Annuel, jaarlijksch. Annuler, vernietigen. Anoblir, tot den adel verheffen. Anodin, pijnstillend. Anomalie, afwijking. Anon, ezeltje, — ner, stotteren, Anonyme, naamloos. (haperen. Anse, hengel; kreek, inham, m. Antagoniste, tegenstander. Antarctique, (pole —), zuidpool. Antécédent, voorafgaand. Antenne, ra, spriet, voelhoren. Antérieur, vroeger.
154
APP. Anthologie, bloemlezing. (aap Anthropomorphe, singe —, menschAnthropophage, menscheneter. Antichambre, zijkamer. Anticiper, vooruitloopen (fig.) Antidote, m., tegengift. Antigone, (roode) bruidstranen. Antipode, m., tegenvoeter, m. Antiquaire, handelaar in oudheden. Antique, oudterwetsch); -ité, -heid. Antre, ni., hol. Anxiéte, angst. Aoít, m., Augustus, m. Apaches, Parijsche straatbandieten. Apaiser (s'), (doen) bedaren. Apanage, lijftocht, deel, lot. Apathie, onverschilligheid. Apereevoir (s'), bemerken. Aper9u, m., kort overzicht. Apéritif, bittertje v. h. eten. Aphorisme, m., kernspreuk. Apiculture, bijenteelt. Apitoyer (s' —), medelijden hebben. Aplanir, elfen maken. Aplatir, plat maken ; — slaan. Aplomb, loodlijn ; (fig.) vastheid van handelen, vrijmoedigheid, enz. Apoeryphe, onecht, verdacht. Apogée, toppunt. Apologie, verdediging. Apologue, fabel. Apoplexie, beroerte. Apótre, apostel. Apparaltre, verschijnen. Apparat, Appareil, m., toestel. Appareiller, koppelen ; in orde brengen ; onder zeil gaan. Apparenee, voorkomen, schijn. Apparent, blijkbaar. Apparenté, verwant. Apparition, spookverschijning. Appartenir, toebehooren. Appas, m. pl., bekoorlijkheden. Appat, m., lokaas, aas. Appauvrir(s), arm maken (worden). Appeau, m., lokfluitje, lokvogel. Appel, m., oproeping. Appeler (s'), roepen, heeten. Appendiee, m. aanhangsel. zwaar maken, Appesantir (worden). Appétit, m., eetlust, m. Appétissant, (eet)lustopwekkend. Applaudir, toejuichen. Applaudissement, m., toejuiching. Application, vlijt; toepassing. Applique, oplegsel. Appliqué, vlijtig; opgelegd. toepassen; ijverig Appliquer werken; z. toeleggen; plaatsen, leggen, enz. Appointements, m. pl., jaarwedde. Apporter, brengen, aanbrengen. Apposition, (i. d. spraakl.) bijstelling. Appréeiation, waardeering.
(s's,
(s'),
APP.
155
Appréeier, schatten, waardeeren. Appréhender, in hechtenis nemen; vreezen; — hension, vrees. Apprendre, leeren ; vernemen. Apprenti, m., leerjongen. Apprentissage, m., leertijd. Apprêt, bereiding; al wat tot berei-
ding dient; -s, toebereidselen.
Apprêter, gereed maken. Appris, onderwezen, vernomen. Apprivoiser, temmen. Approbatif, goedkeurend. Approbation, goedkeuring. Approche, nadering, -s, loopgraven. Approcher, naderen. Approfondir, doorgronden;
uitdiepen.
Approprier, geschikt maken voor. Approuver, goedkeuren; gelijk geven. Approvisionner, proviandeeren. Approximatif, bij benadering. Appui, m., steun, m. Appui-main, m., schilderstokje. Appuyer, ondersteunen; leunen. Apre, wrang, scherp; — h,, tuk op. Après, na; — midi, namiddag. Après-demain, overmorgen. Apreté, wrangheid, ruwheid. Apte, geschikt; — itude, — heid. Aquarelle, (pr. akou —) aquarel. Aquatique, (plante —) water(plant). Aqueduct, m., (pr. acduc) waterleiding. Aquilin(nez), haviks(neus). Aquilon, m., noordenwind, m. Arable, geschikt tot bebouwing. Arachide, aardnoot. Araignée, spin. Arbalète, voetboog, m. Arbitrage, m., scheidsrechterlijke beArbitraire, willekeurig. (slissing. Arbitre, scheidsman. Arborer, oprichten, planten. Arboreseent, boomvormig. Arboriste, boomkweeker. Arbre, m., boom; - isseau, heester. Arbuste, m., struik, m. Are, m., boog, m. Arcade, overwelfde gang. Arc- bouter, stutten (met pijlers). Are-en-eiel, m. regenboog, m. Archaïque, oud; — isme, ver-
ouderd woord.
Archal, fil d' —, koperdraad. Archange, m., aartsengel, m. (pr. ark). Arche, boog, m. (v. e. brug); ark. Archéologie, (eh = k), oudheidArcher, boogschutter. (kunde. Archet, m. strijkstok, m. (viool). Archevêehé, m., aartsbisdom. Archevêque, aartsbisschop. Archiduc, aartshertog. Archives, pl., archief. Arson, m., zadelboog, m. Aretique, noordelijk.
ART. Ardemment, ardent, vurig. Ardeur, gloed, m. ; ijver, m. ; hartsArdoise, lei. (tocht, m. Ardu, steil, moeilijk. Arène, strijdperk. Aréquier, arec, m., pinang, m. Arète, vischgraat. Argent, m., geld. zilver: -é, -achtig. Argencourt, marquis d' -, graaf von Argenterie, zilverwerk. (Habenichts. Argile, klei, leem. Argot, m., gauwdieventaal. Argument, m., bewijs, redeneering. Argumenter, betoogen. Aride, dor, schraal; - idité, -heid. Ariette, zangstukje. Arithmétique, rekenkunde. Armateur, reeder. Armature, Armure, ijzerbeslag.
Arme, wapen. Armee, leger. Armer, wapenen.
Armement, m., krijgstoerusting. Armistice, wapenschorsing. Armoire, kast. Armoiries, pl., (geslachts)wapen. Armorié, m. e. adellijk wapen. Armure, wapenrusting. Armurier, wapensmid. Arome, m., geur; — atique, — ig. Arpent, m., morgen lands. Arpenter, landmeten; -age, -ing;
met groote stappen loopen.
Arqué, gebogen. Arquebuse, vuurroer. Arracher, ontrukken, uitrukken. Arrangement, m., schikking. Arranger, regelen, schikken; lijken; s'- ensemble, 't samen vinden. Arrérages, pl., achterstallig geld.
Arrêt, m., vonnis; arrest, oponthoud; en --a, geveld (wapen). Arrêté, m., (gouv.) besluit. Arrêter, doen stilstaan, stuiten;
gevangen nemen; besluiten.
Arrhes, pl., godspenning, m. Arrière, achter; -s, achterstand, m. Arriéré, achterlijk. Arrimer, stuwen. Arrivée, aankomst. Arriver, aankomen; gebeuren. Arriviste, iem. die snel vooruitkomt. Arrogance, verwaandheid. Arrogant, aanmatigend, verwaand. Arroger (s'), zich aanmatigen. Arroi, en —, in armzalige toestand. Arrondi, (les yeux — s), wijd
opengespalkt.
Arrondir, afronden; s', rond worden. Arroser, besproeien. Arrosoir, m., gieter, m. Arsenal, m., tuighuis. Art, m., kunst. Artère, slagader. Artiehaut, m., artisjok.
ART. Article, m., lidwoord ; artikel. Articuler, in elkaar voegen ; uit-
brengen; duidelijk uitspreken.
Artifice, m., kunstgreep; feu d'-, m., (vuurwerk. Artificiel, kunstmatig. Artilleur, artillerist. Artimon, mit d' —, bezaansmast. Ascendant, m., overwicht, gezag. Ascension, be —, opstijging. jour de 1' —, Hemelvaartsdag, m. Aseète, streng vroom mensch. Asile, toevluchtsoord. Aspect, m., aanblik, m. Asperger, besprenkelen. Aspérité, ruwheid. Aspersion, besprenkeling. Asphyxie, stikking. Aspiration, verlangen; inademing. Aspirer ademen; — h, dingen naar;
156
AUB. Astre, m., ster; — al, astraal. Astringent, samentrekkend.
Astrologie, sterrenwichelarij. Astrologue, sterrenwichelaar. Astronome(ie), sterrenkun(di)ge.
Astuce (— - ieux), slim(heid). Atavisme, (wet der) erfelijkheid. Atelier, m., werkplaats. Atmosphère, dampkring, m. Atone, zonder kracht. Atours, m., pl., opsmuk. Atout, m., troef. Atrabiliaire, zwartgallig. Atrophié, uitgeteerd. Atre, m., haard, m. Atroce, gruwelijk; — ité, gruwel. Attabler, s' —, aan tafel gaan. Attache, band, m., haak, m. Attachement, m., gehechtheid. Attacher, bevestigen. streven. Attaque, aanval, m.; — r, — len. Assaillir, aanvallen ; — ant, — er. Attarder (s'), (zich) verlaten, ver Assaisonner, kruiden. (tragen. bereiken. Atteindre, Assassin, (— at), moord(enaar). Atteint, getroffen; Assassiner, vermoorden. — e, kwetsuur, bereik. Assaut, m., bestorming, aanval, m., Attelage, m., span paarden. schermpartij. Atteler, inspannen, voorspannen.' Assemblée, vergadering. Attenant, belendend. Assembler, verzamelen, vergaderen. Attendant, (en —), ondertusschen. Asseoir, (s'), gaan zitten. Attendre, wachten. Assertion, bewering. Attendrir, (s'), verteederen, aan Asservir, onderwerpen. gedaan worden; -issement, -ing. Assez, genoeg, tamelijk. Attendu, wegens ; ge —, verwacht. Assidu, vlijtig: — ité, vlijt. Attentat, m., aanslag, m. Assiéger, belegeren; -ant, -aar. Attente, verwachting. Assiette, tafelbord; -ée, bordvol. Attenter, aanslag plegen, aanranden. Assigner, aanwijzen, dagvaarden. Atten-tif, oplettend; -tion, -held. Assimiler, gelijk maken. (rechtbank. Atténuer, verzachten; verdunnen. Assis, gezeten. Atterrer, op den grond werpen, Assises, cour d' —, crimineele onthutsen. Assistance, bijstand; aanwezigen. Atterrir, — issage, landen, — ing. Assistants, pl., omstander s. onen. getuigen ; — ation, — is. Attester, bij w — h, Assister, helpen; (nemen. Attiédir, lauw maken; (fig.) bekoelen. Associé, deelgenoot. Attirail, m., toestel, tuig. Associer, (s'), z. vereenigen, deel Attirer, aantrekken, aanlokken; Assombrir, (s'), somber maken, s' —, zich op den hals halen. — worden. Attis -er, aanstoken; -oir, m., pook. Assommer, doodslaan, lastig vallen, houding. Attitude, vervelen. Attouchement, aanraking. Assomption, Hemelvaart v. Maria. Attraction, aantrekking. Assorti, goed bij elk. passend. Attrait, m., aanloksel; Assortiment, m., sorteering. (worden. — s, bekoorlijkheden. Assortir, sorteeren. Attraper, vangen, betrappen, foppen. Assoupir, (s'), slaperig maken, aanlokkelijk. Attrayant, buigzaam maken. Assouplir, Attribuer. toeschrijven. Assourdir, verdooven. eigenschap. .Attribut, m., Assouvir, verzadigen. Attrister (s'), (zich) bedroeven. Assuj ettir, onderwerpen. Attroupement, m., oploop, m. Assumer, (aan)nemen. Attrouper (s'), samenscholen. Assuré(ment), zeker, vast, stellig. Aubade, morgengroet met muziek. -anee, -ing, Assur -er, verzekeren; Aubaine, buitenkansje. zelfvertrouwen. Aube, krieken van den dag. Astérisque, m., sterretje (*). Aubépine, witte haagdoorn, m. Astieoter, (fam.) plagen. Auberge, herberg; — iste, — ier. Astiquer, poetsen.
AUB.
157
BAC. Avalanche, lawine. Avaler, inzwelgen.
Aubier, m., watervlierboom; spint. Aueun, geen ; — s, sommigen. Aueunement, volstrekt niet. Audace (ieux), vermetel(heid). Au-devant de, tegemoet. Audience, gehoor, audientie.
Avance, voorschot; -s, toenadering. Avancement, m., bevordering. Avaneer, vooruitgaan, bevorderen. Avant, voor; — dernier, — laatste. Avantage, m., voordeel; -eux, -ig. Avant -hier, eergisteren. Avare, gierig; — ice, — heid. Avarieieux, gierig. Avarie, averij ; — é, beschadigd. A vau-1'eau, stroornaf. Avec, met. Aveline, (groote) hazelnoot. Avenant, innemend; k 1' —, naar
Auditeur, hoorder.
Audition, 't (ver)hooren. Auditoire, m., gehoor, — zaal. Auge, trog, m., drinkbak. Augmenter, vermeerderen ; Augmentation, — ing. Augure, voorteeken ; -r, - spellen. Auguste, doorluchtig, verheven. Aujourd'hui, vandaag. Aumóne, aalmoes; — ier, — zenier. Aunaie, elzenbosch. Aune, el; — m., elzeboom. Auparavant, vroeger, vooraf. Auprès de, (dicht)bij. Auréole, stralenkrans, m. Auriculaire, confession —, oorbiecht. Aurifère, goudhoudend. Aurore, morgenrood. Auseulter, ausculteeren. Auspice, voorteeken; — s, bescherming. Aussi, ook, even; — tót, dadelijk. Austère, gestreng; — ité, — heid. Austral, zuidelijk. Autan, m., zuidenwind, m. Autant, zooveel. Autel, m., altaar.
verhouding.
Avénement, m., troonsbeklimming. Avenir, m., toekomst. Aventure, avontuur, toeval. Avenue, laan, straat met boomen. Avéré, bewaarheid, bewezen. Averse, stortregen, m. Aversion, afkeer, m. Avertir, waarschuwen, verwittigen. Avertissement, m., bericht. Aveu, m., erkenning, toestemming. Aveugle, blind; -ément, -elings. Aveugler, verblinden; stoppen ('n lek). Aviateur, luchtschippers -ion, - vaart. Avide, begeerig; — idité, — heid. Avilir, verlagen. Aviné, dronken. Aviron, m., roeiriem, m. Avis, m., raad, m., bericht, meening. Avisé, slim, uitgeslapen. Aviser, raadgeven, berichten; s' —, in 't oog krijgen, bedenken. Aviso, m., adviesjacht. Avitailler, van proviand voorzien. Aviver, verlevendigen. Avoine, haver. Avoir, hebben; — m., bezit, credit. Avoisiner, grenzen aan. Avorté, onvolwassen, mislukt. Avoué, procureur. Avouer, bekennen. Avril, m., April, m. Axe, m., as, spil. Ayant, hebbende. Azur, m., azuur; — é, hemelsblauw. Azyme, ongezuurd.
Auteur, schepper, schrijver.
Authentique, echt, geloofwaardig. Autoerate, alleenheerscher. Autographe, eigenh. geschreven. Automne, m., herfst; -al, -achtig.
Autonomie, zelf bestuur. Autoriser, machtigen; -ation, -ing. Autorité, gezag. Autour de, rondom. Autour, m., havik, m. Autre, ander; — ment, anders. Autrefois, eertijds, vroeger. Autre part, ergens anders. Autruehe, struisvogel, m. Autrui, een ander. Auvent, m., luifel. Auxiliaire, hulp .... Aval, stroomafwaarts.
B. Baba, paf (ten hoogste verbaasd). Babouin, m., baviaan, m. Babil, m., gebabbel; -ier, babbelen. (school. Bae, m., veerpont, trog. Babeurre, m., karnemelk. Baccalauréat, toelatingsex. hoogeBabiehe, schoothondje. Bache, dekzeil. Babil(ler), gebabbel, babbelen. Bachelier, iem. die 'n eerste graad Babillard, babbel, -aar, -achtig. heeft behaald a. e. hoogeschool. Bábord, m., bakboord. Bachot, zie Bachelier, en ook Babouche, slof. Baccalauréat.
BAC. Bacille, bacil, m. Basler, met een boom sluiten; haastig Badaud, stommerik. (afdoen. Badine, wandelstokje. Badiner, schertsen; -age, scherts. Bafouer, uitjouwen. Bagarre, herrie, relletje, versperring. Bagne, bagno. Bague, ring, m.; - nauder, beuzelen. Baguette, stokje, tooverroe,
trommelstok, laadstok.
Bahut, m., koffer; antieke kast.
Bai, kastanjebruin (van paarden). Baie, baai, inham, m.; bes. Baigner, baden, dompelen. Baignoire, badkuip, loge. Bail, m., huurceel, pacht. B âillement, m., geeuw. Bailler, geeuwen; - belle, wijsmaken. Balllon, prop ; - ner, de mond stoppen. Bailli, schout. Bain, m., bad; — marie, waterbad. Baiser, kussen; kus, m. Baisse, daling (van prijs). Baisser, neerlaten, buigen, bukken, slechter worden. Baj oue, hangwang. Baladin, potsenmaker. Balafre, litteeken in 't gezicht. Balai, m., bezem, m. Balangoire, wipplank, schommel, m. Balayer, vegen; — ures, opveegsel. Balbutier, stamelen. Baldaquin, m., troonhemel, m. Baleine, walvisch, m.; -ier, - vaarder. Balise, baak, ton. Balisier, m., canna. Baliverne, beuzelpraat, m. Balle, kogel, m., bal; m; baal. Ballonné, opgebold, opgezet. Ballot, m., baaltje. Balloter, heen en weer slingeren. Balnéaire, station —, badplaats. Bambin, m., wichtje, ventje. Banal, alledaagsch; — ité, — heid. Banane, pisang; — ier, — boom. Bancal, krombeenig. Bandage, m., verband, zwachtel, m. Bande, strook; troep, m. Bandeau, m., blinddoek, (hoofd)band, Bander, verbinden. (m. Banderole, wimpel, m. Bandoulière, schouderriem, m. Banian, m., waringin, m. Banlieue, stadsgebied, buitenwijk. Banne, dekzeil, korf, kar. Banni, banneling; — r, verbannen. Banquet, feestmaal; — er, — en. Banquise, pakijs. Baobab, m., apenbroodboom. Baptème, m., (spr. batème) doop, m. Baptiser, (spr. batiser) doopen. Baquet, m., bak, kuip, tobbe. Baragouiner, koeterwaalsch praten.
158
BAT. Baraque, loods, kermistent, barak. Baratte, karnton. Barbe, baard; — au, m., barbeel. Barbelé, met weerhaken. Barbet, m., poedel, m. Barbiehe, sik; — on, poedel, m. Barboter, in 't slijk ploeteren. Barbouiller, kladden, knoeien. Barbu, gebaard ; — e, griet (visch). Barcarole, gondellied. Bardeau, m., dekspaan; tengel. Barge, (trek)schuit. Baril, m., vaatje. Bariolé, kakelbont; — r, — kleuren. Baroque, zonderling, zot. Barquerolle, pleizierboot. Barrage, versperring. Barre, staaf, stang, rekstok, streep; jouer aux — s, krijgertje spelen. Barreau, m., dwarsboom, m., sport;
balie of rechtbank.
Barrer, versperren; doorschrappen; se —, er van door gaan. Barrière, slagboom, hek, poort. Barrique, okshoofd. Bas, m., kous; (bijv. nw.) laag. Basané, gebruind, taankleurig. Base, grondslag, m., basis. Bas-fond, m., ondiepte. Basque, pand van een rok; Baskisch. Basse-cour, hoenderhof, m. Bassesse, laagheid, gemeenheid. Basset, in., takshond, m. Bassetaille, basstem, baszanger. Bassin, m., bekken, kom, dok. Bassiner, ('t bed) warmen; betten. Bassinoire, beddepan. Bassinet, m., pan (v. e. geweer). Basson, m., fagot. Bastide, hofstede (in provincie). Bastille, blokhuis, kasteel. Bastingage, m., verschansing (schip). Bastion, m., bolwerk. Bastonnade, stokslagen. Bdt, m., pakzadel. Bataille, veldslag; — r, vechten, Bátard, onecht; bastaard. (twisten. Bateau, m., schuit, boot. Bateleur, potsenmaker. Batelier, schipper. Bater, zadelen; dne baté, domoor. Bath, snoezig, schattig, enz. Batifoler, mallen, stoeien. Bdtiment, m., gebouw; schip. Bátir, bouwen. Batiste, fijn linnen. Baton, m., stok, staf; -ner, afrossen. Battant, m., klepel, deurvleugel. Batte, tuin-, straatstamper; klopper. Battement, m, geklop, gebons. Batteuse, dorschmachine. Battoir, m., kaatsplankje. Battre, slaan; se —, vechten. — en retraite, terugtrekken.
BAT. Battu, geslagen; — e, drijfjacht. Baudet, m., ezel, m., domoor. Baudrier, m., sabelriem, m. Baudruche, darmvlies. Baume, m., balsem, m. Bavard, praatziek; — age, gesnap. Bavarder, babbelen. Bavette, slabbetje; borstlap; gez. (praatje. Bayadère, dansmeisje. Bayer, gapen. Bazar, m., bazaar, groot verkoophuis. Béant, gapend. Béatitude, gelukzaligheid. Beau, schoon; — té, schoonheid, avoir —, tevergeefs .... . Beaucoup, veel. Beau-fill, stief7oon, schoonzoon. Beau-monde, m., deftig publiek. Beaupré, m., boegspriet, m. Bébé, m., klein kind. Becane, fiets. Bécarre, herstellingsteeken. Becasse, snip: dom meisje. Beche, spade; — r, spitten. Beche-de-mer, tripang. Bécot, m., kusje. Beequée, een bek vol. Becqueter, pikken ; se —, trekkeBedaine, dikbuik. (bekken. Bedeau, pedel, bode. Bee, wijd open. Beffroi, m., wachttoren met klok, (poortklok. Bégayer, stamelen. Bègue, stotter -end, -aar. Bégueule, ingebeelde zottin. Béguin, mutsje; — e, begijn(tje). Beignet, m., gebak. Bêlement, in., geblaat. Bêler, blaten.
Belette, wezel. Beige, aarden pijp.
Bélier, m., ram, m.; heiblok. Belle, de plus —, hoe langer hoe Bellement ! zacht wat (meer. Belligérant, oorlogvoerend. Belliqueux, oorlogzuchtig. Bémol, m., molteeken (muz.) Bénédieité, gebed vóór maaltijd. Benediction, zegen, m. Benefice, m., winst, voordeel. Benêt, onnoozel, — e hals. Benin, Bénigne, goedaardig, zacht. Bénir, zegenen, wijden. Benjoin, m., benzoë. Benoit, zoetsappig. Béquille, kruk. Bercail, m., schaapskooi. Berceau, m., wieg; priëel.
Beroer, wiegen; misleiden. Berceuse, wiegelied; wipstoel. Beret, m., (Baskische) muts; baret. Berge, kant, m., (van een sloot enz.). Berger, herder; — ie, schaapskooi. Bergère, herderin; gemakkelijke stoel, m.;. - onnette, kwikstaartje.
159
BIN. Bergerie, schaapskooi. Berlue, schemering voor de oogen. Berme, berm. Berner, sollen, jonassen. Bernique! morgen brengen! mis Besace, bedelzak, m. (hoor Besides, m. pl., bril, m. Besigue, soort v. kaartspel.
Besogne, bezigheid. Besoin, m., behoefte. Bestial, beestachtig. Bestiaux, m. -pl., vee. Bestiole, beestje.
Bêta, domkop. Bétail, m., vee. Bête, beest, dier; dom. Bêtiehon(ne), kleine domoor. Bêtise, domheid. Bette, biet; — rave, beetwortel. Beugler, bulken. Beurre, m., boter; — ée, — ham. Beurrier, boter-boer; - vlootje. Bévue, flater, misslag, m. Biais, schuinte; de —, schuins. Bibelot, snuisterij. Biberon, zuigflesch. Bibi, hartlap ; (fam.) = ik, mij; eest pour —, dat is voor mij. Bibiehe, zie Bibi. Bibliomane, boekenliefhebber. Biblique, bijbelsch. Biceps, biceps; (fig.) kracht. Biche, hinde. Biehon, m., schoothondje (leeuwtje). Bieolore, twee-kleur(ig). Bieoque, slechte vesting ; krot. Bicyclette, fiets. Bidet, m., hit, m.; knol, bietje. Bidon, m., veldflesch. Bien, wel, goed, zeer, veel; welzijn. net gekleed : — s, goederen. Bienfaisant, weldadig; -anee, -heid. Bienfait, weldaad; -eur, weldoener. Bienheureux, gelukzalig Bienséant, welvoeglijk ; -anee, Bientót, weldra. (-held. Bienveillant, welwillend; -anee, Bienvenu, welkom. (-held. Biëre, bier; doodkist, lijkbaar. Bifurqué, gaffelvormig; -cation, Bigarré, kakelbont. (vork. Bigot, overdreven vroom; -erie, -held. Bigre! verduiveld! Bijou, m, juweel; — tier, — ier. Bijouterie, (handel in) juweelen. Bilan, m., balans (van een koopman). Bile, gal; -ieux, -achtig; driftig. Bille, knikker, m., biljartbal, m. Billet, m., briefje, kaartje. Billevesées, malle inbeeldingen. Billot, m., blok. Bimbelot, — erie, kinderspeelgoed. Bimensuel, 2 maal per maand. Binette, hak, klein houweel.
BIN. Binocle, m., tooneelkijker, m. Biographie, levensbeschrijving. Bipède, tweevoet-ig, -er. Bique, oude knol; — t, geitje. Bis, nog eens ; zwartbruin. BisaYeul, overgrootvader. Bisbilles, gekibbel. Biscotin, m., anijsbeschuitje. Biscuit, m., beschuit. Bise, noordenwind, m. Bismarck, roodbruin. Bisquer, zich ergeren. Bissac, m., knapzak, m. Bissextile, schrikkel(jaar). Bistre, roetzwart. Bitume, asphalt. Bizarre, grillig; — rie, — heid. Blackbouler, deballoteeren. Blafard, vaal, loodkleurig. Blague, snoeverij ; tabaksbuidel. Blaguer, snoeven; — eur, — er. Blaireau, m., das (dier), m. Blame, m., berisping; -able, -elijk. Blamer, berispen. Blanc, wit, blank ; -cheur, -heid. Blancbec, melkmuil. Blanchátre, witachtig. Blanchir, witten, bleeken. Blanchissage, m., het wasschen; -erie, bleekerij; -euse, waschvrouw. Blasé, ongevoelig, verstompt. Blason, m., wapenschild ; — kunde. Blasphème, m., godslastering. Blasphémer, vloeken. Blatte, kakkerlak. Blé, m., graan. Blême, doodsbleek ; -ir, verbleeken. Bléser, lispen. Blesser, wonden, kwetsen. Blessure, wonde, kwetsuur. Blet, beursch (te rijp). Bleu, blauw; ongelooflijk; slechte wijn. Bleudtre, blauwachtig. Bleuir (se), blauw maken, worden. Blocus, m., blokkade. Blonde, soort van kant; blondine. Blottir, (se), neerhurken, wegkruipen. Blouse, kiel, m.; biljartzak, m. Blust, m., korenbloem. Bluette, vonkje. Bluter, builen. Bobéche, hoedje (v. e. kandelaar). Bobine, garenklos, m., spoel. Bobo, faire —, zeer doen. Bocage, m., boschje Bocal, m., stopflesch; bokaal. Bock, m., halve liter, glas bier van 10 Ct.; — distingué, — van 20 ct. Bceuf, m., os, m., rundvleesch. Bohémien, landlooper, zigeuner. Boire, drinken; vloeien (v. papier). Bois, m., hout, bosch; gewei. Boisé, met hout beschoten. Boiserie, houten beschot.
160
BOU. Boisseau, m., schepel. Boisson, drank. Bolte, doos, bus; slechte woning. Boiter, (— eux), kreupel (loopen). Bol, m., kom, vinger — ; bowl. Bombanee, fuif, braspartij. Bombe, bom; bombé, gewelfd. Bon, goed, lekker; Bonbon, lekkers. Bonasse, sullig. Bonbonnière, pepermuntdoosje. Bond, m., sprong; -é, propvol. Bonde, spongat; bondon, m., spon. Bondir, opspringen. Bonheur, m., geluk. Bonhomie, goedhartigheid. Bonhomme, goed mensch, sul. Boniment, m., aanprijzing. Bonne, kindermeid. Bonne-bouche, garder pour la —, voor 't laatst bewaren. Bonne-maman, grootmoeder. Bonnet, m., muts; — k poil, berenmuts; gros —, hoog personage. Bonnetterie, manufactuurwinkel. Bonté, goedheid. Bord, m., kant, rand, boord, m. Bordée, (laveer)gang; volle laag. Bordelais(e), van Bordeaux. Border, boorden, omzoomen. Bordereau, m., lijstje. Bordure, rand, m., lijst. Boréale (aurore —), noorderlicht. Borgne, éénoogig. Borne, grenssteen, m., grenspaal. m. Borne-bofte, buitenbus (v. brieven). Borner, begrenzen, beperken. Bosquet, m., boschje. Bosse, bochel, m., buil, knobbel, m. Bossu, gebocheld; -é, met bulten. Bot (pied —), horrelvoet, m. Botte, laars; bos, bundel. Botteler, schooven opzetten. Bottier, laarzenmaker. Bouc, m., bok, m. Boucanier, Amerik. vrijbuiter, Bouche, mond, m.; — ée, hap. Bouche-en- coeur, fleemer. Boucher, verstoppen; slager. Boueherie, slachterij; bloedbad. Bouchon, m., kurk, stop, prop; kroeg. Boucle, gesp, haarkrul; -er, gespen. Bouelier, m., schild. Bouder, pruilen; passen (bij 't spel). Boudin, bloedworst. Boudoir, m., damesvertrekje. Boue, slijk. Boueux, slijkerig. Bouffée, vlaag, bui, wolk, ruk, m., trekje of haal a. e. pijp. (opeten. Bouffer, opblazen, opzwellen; gulzig Bouffir, opzwellen; — ssure, — ing. Bouffon, grappig; potsenmaker; — nerie, klucht. Bouge, krot. Bougeoir, m., blaker, m.
BOU. Bouger, zich verroeren. Bougie, waskaars. Bougon(ne), knorrepot; -er, knorren. Bougran, m., stijflinnen. Bouillabaisse, vischsoep (in Provence).
Bouilli, m. gekookt vleesch. Bouillie, pap ; Bouillir, koken. Bouilloire, bouillotte, waterketel. Bouillons, poffen (v. mouwen b.v.) Bouillonner, borrelen. Boulaie, berkenboschje. Boulanger, bakker; — ie, — ij. Boule, bal, bol, m. Bouleau, m., berk, m. Bouledogue, m., bulhond, m. Boulet, m., kanonskogel, m. Boulette, gehaktballetje; domheid. Boulevardier, iem. die veel op de boulevard verkeert.
Bouleverser, onderstboven werpen; in de war brengen. Bouline, boeilijn; — r, oploeven. Bouquin, m., oude bok, m., oud boek. Bouquiniste, handelaar in oude boeken. Bourbe, modder ; — eux, — ig. Bourbier, m., modderkui 1, m. Bourder, (fam.) opsnijden. Bourdon, pelgrimsstaf; brombas. Bourdonner, brommen, gonzen. Bourg, m., vlek, — ado, klein —. Bourgeois(e), burger(es); burgerlijk. Bourgeoisie, burgerij. Bourgeon, knop; — nor, uitbotten. Bourrasque, stormvlaag (op zee). Bourre, prop; — r, opvullen, vol (proppen). Bourreau, beul. Bourriche, mand. Bourrique, ezelin, knol, m. Bourru, norsch; knorrepot. Bourse, beurs; — icaut, beursje. Boursouflé opgeblazen, hoogdravend; — ure, bult. Bousculer, door elkaar gooien; omver loopen, op zij duwen. Bousillage, leem met stroo; knoeiBoussole, kompas. (werk. Bout, m., einde; top, m., punt, beetje. Boutade, gril, inval. Boute-en-train, gangmaker (in gezelschap). Boute-feu, brandstichter, stokebrand. Bouteille, flesch. Boute-rue, hoeksteen, m. Boutique, winkel; — ier, — ier. Bouton, m., knoop, m., knop, m., puist. Boutonner, toeknoopen. Boutonnière, knoopsgat. Bouts-rimés, (opgegeven) eindrijmen. Bouvier, ossendrijver. Bouvillon, m., jonge stier, m. Bouvreuil, m., bloedvink, m. Bovine, race —, runderen.
161
BRO. Boyau, m., darm, m., loeren pijp. Bracelet, m., armband, m. Braconnage, m., wildstrooperij. Braconner, wildstroopen; -ier, -er. Braillard, — cur, schreeuwer, — ig. Brailler, krijschen. Braire, balken (ezel). Braise, gloeiende kolen; -ière, doofpot. Bramer, schreeuwen (hert). Brancard, m., draagbaar. Branche, tak, m. Brandiller, — oire, schommel(en). Brandir, zwaaien (een wapen). Brandon, brandend hout, fakkel. Branle, (en —), in beweging. Branler, schudden; -ant, waggelend. Braquer, richten (v. e. kanon). Bras, m., arm, m., leuning. Brasier, m., komfoor; kolengloed. Brasiller, roosten. Brassard, arm-plaat, -band, -stuk. Brasse, vadem; — ée, armvol. Brasser, brouwen, kneden. Brasserie, brouwerij, bierkroeg. Brasseur, bierbrouwer. Brassières, draagriemen ; borstrok. Bravache, grootspreker. Bravade, grootspraak. Brave, dapper, braaf; — r, tarten.
Bravoure, dapperheid. Brebis, schaap. Brèche, bres; schaarde. Bredouille, platzak; -r, hakkelen. chevalier de la —, zondagsjager. Bref, kort; kortom. Breloque, snuisterij a. e. horl.ketting. Bretteur, vechtersbaas. Breuvage, m., drank, m. Brève, korte klinker, — noot. Brevet, m., brevet, aanstelling. Bréviaire, getijboek. Bribes, brokken. Brie k brae, oud roest. Bride, toom, m.; — on, trens. Brider, optoomen; beteugelen. Brièvement, kort. Brièveté, kortheid. Brigand, struikroover; — age, — ij. Briguer, kuipen, jagen naar. Brillant, m., glans. Briller schitteren. Brimace, groentijd (a. mil. sch.). Brimbaler, heen en weer slingeren. Brimborion, beuzeling. Brin, m., halm, m., grasspiertje, enz. Brindille, twijg. Brioche, tulband (gebak), gebakje. Brique, baksteen, m., klinker, m. Briquet, vuurslag. Briqueterie, steenbakkerij. Brisant, m., golfbreker, blinde klip. Brise, bries. Briser, verbrijzelen. Brisées, spoog, voorbeeld. Broe, m., kan.
11
BRO.
162
Brocanteur, handelaar in rariteiten. Brocard(er), beschimpen(ing). Brocart, m., brocade. Broche, braadspit; doekspeld. Bracher, doorweven; innaaien, afrof eBroehet, m., snoek, m. (len. Brodequin, m., rijglaarsje. Broder, borduren; (fam.) schrijven. Broderie, borduurwerk. Bronches, takken v. d. luchtpijp. Broncher, struikelen. Brosse, borstel, m.; — r, — en. Brossée, pak slaag. Brou, bolster. Brouet r m., soep. Brouette, kruiwagen, m.; -r, kruien. Brouhaha, m., rumoer. Brouillamini, warboel. Brouillard, m., mist, m., nevel, m. Brouillard(papier), vloeipapier. Brouille, ruzie; — r, ruzie krijgen. Broussailles, pl., struikgewas. Brouter, grazen. Broyer, vergruizelen, kneuzen. Broyeur de noir, zwartgallig mensch. Bru, schoondochter. Bruine, motregen, m. Bruire, ruischen, suizen. Bruissement, m., gesuis, geruisch. Bruit, m., gerucht, geluid, lawaai. Bri ler, (ver)branden. Brílot, m., brander, m., (schip). (21 Nov. Brílure, brandwond. Brumaire, nevelmaand (22 Oct. — ig. eux, — Brume, mist, m. ; — Brun, bruin; — átre, — achtig. Brune, sur (à) la —, tegen den avond. Brunir, bruin maken, bruineeren.
CAP. Brusque, barsch; — rie, — heid. Brusquement, onverwachts; barsch. Brut, ruw, onbewerkt, bruto; onbe-
schaafd.
Brute, redeloos dier; domkop. Bruyant, bruyamment, luidruchtig. Bruyère, heidekruid, heide.
Bu, gedronken.
Buanderie, wasscherij.
Buccin, m., hoornslak, kinkhoorn. Bucéphale, knol (paard). Bíiche, brandhout; — r, houtmijt. Bt ieheur, iem. die hard studeert. Bteheron, houthakker. Bucolique, herderlijk. Buée, damp, m, wasem, m. Buffe, oorveeg. Bufeterie, lederwerk, — goed. Buis, m., buksboom, m., palmhout. Buisson, m., struik; - nière, faire l'école —, spijbelen. Bulbe, bloembol, m. Balie de savon, zeepbel. Bulletin, m., stembriefje, rapport. Bure, baai. Burette, oliekruikje. Burin, m., graveernaald. Buriner, graveeren, etsen. Burlesque, potsig. Burnous, m., lange mantel. Busard, Buse, buizerd; domoor. Buse, m., balein. But, m., (de t uitspreken) doel. Butin, m., buit; — er, — maken. Butte, aardhoop; — r, stutten. Buvable, drinkbaar. Buvard, vloeiboek. Buveur, drinker.
C. a, (= cela) dat; eest ga ! juist! Ça et là, hier en daar. Cabane, hut, kooi; — on, hutje. Cabaret, m., tapperij, kroeg, schenk Cabaretier, herbergier, tapper. (blad. Cabas, (hand —) mand. Cabasser, kletsen. Cabestan, m., kaapstander. Cabine, hut. Caboche, (dik)kop, schoenspijker. Cabotier, m., kustbóot. Cabotage, kustvaart; -ier, - vaarder. Cabotin, reizend (slecht) komediant. Cabrer(se), steigeren; (fig.) opstuiven. Cabriole, bokkesprong; -r, - maken. Cascade, domme streek. Cachalot, m., potvisch. Cache, schuilhoek. Cache-cache, verstoppertje. Cache-misère, lange tot boven dicht
overjas.
-geknopt
Cache-nez, m., dikke halsdoek, m. Cache-poussière, stofmantel. Cacher, verbergen. Cachet, m., stempel, m.; zegel; ouwel. Cacheter, toelakken, zegelen. Cachette, schuilhoek; en — stilletjes. Cachot, kerkerhol; — ter, verbergen. Cachotterie, stiekem doen. Cacophonie, wanklank. Cadavéreux, lijkkleurig. Cadavre, m., lijk. Cadenas, m., hangslot. Cadence, maat; — eux, regelmatig. Cadet, jongere, jongste. Cadran, m., wijzerplaat. Cadre, m., lijst; frame (v. e. fiets). Caduc bouwvallig; — ité, — heid. Cafard, verklikker; schijnheilig(e). Café(ier), m., koffie(boom), m. Cafetier, caféhouder. Cafetière, koffiekan.
CAG.
163
Cage, kooi, hok, traliewerk, enz. Cahin-caha, zóó zóó. Cahot, m., schok: — er, hotsen. Caille, kwartel, m. Cailler (se), stremmen, stollen. Caillou, m., keisteen, m. Caisse, kist, koffer, m., trommel: (geld)kas. Caissier, kassier.
Caisson, m., kruit- of proviandwagen. Caj oler, pluimstrijken, vertroetelen. Caj olerie, liefdoenerij. Cal, m., eelt. Calamité, ramp; -- eux, rampzalig. Calandre, mangel; — r, — en. Calcaire, kalk, kalkachtig. Calciner, verkalken. Calcul, m., berekening, het rekenen. Calcul(er), berekenen(ing). Cale, ruim (van een schip). Calé, (fam.) rijk. Calèche, kales. Cale on, onderbroek. Caléfaction, verwarming. Calembour, m., woordspeling. Calembredaine, uitvlucht, smoesje. Calendrier, m., kalender, m. Calepin, m.. aanteekenboekje. Caler, zinken. Calice, m., kelk, drinkbeker, m. Calicot, m., katoen. Califourchon (à —), schrijlings. Calin, vleiend; — er, fleemen. Calino, uilskuiken. Calleux, eeltachtig. Calligraphie, schoonschrijven. Calmer, bedaren. Calomniateur, (— trice), lasteraar. Calomnie, laster, — r, — en. Calorifère, verwarmingstoestel. Calotte, muts, kapje; klap. Calotter, klappen geven. Calque, natrek; slaafsche navolging. Calquer, natrekken, nateekenen. Calvaire, m., kruisberg, m. Calvitie, kaalhoofdigheid. Cambrai, batist. Cambrer, boogvormig krommen; — les reins, z. in postuur zetten. Cambrure, boogvormige kromming. Cambrioleur, insluipdief. Camelot, straatventer. Camelotte, slechte waar; -r, venten. Camisole, hemdrok, m., baadje. Camomile, kamille. Campagnard, landbewoner. Campagne, veld, veldtocht, m.; a la —, buiten, op 't land. Campanile, open torentje. Campanule, klokje (bloem). Camus, platneus. Canaille, gespuis, janhagel, Canard, m., eend; valsch bericht; poedel ; in koffie gedoopt suikerklontje. Canardex, uit 'n schuilhoek schieten.
CAR. Canardier, krantenventer. Canasson, m., biekje, knol. Cancan, praatje; soort dans. Cancer, m., kanker; kreeft. Canere, m., zeekrab; arme drommel;
lui scholier.
Candide, oprecht; eandeur, -heid. Cane, wijfjeseend; -ton, jonge eend. Canevas, grof linnen; schets, ontwerp. Caniche, poedel, m. Canicule, j ours-aires, hondsdagen. Canif, m., zakmes. (tanden. Canin(e), honds ... ; dents -s, hondsCanne, rotting, wandelstok, m., riet. Cannelé, gegroefd ; — ure, groef. Cannetille, filigraanwerk. Canon, kanon, geschut, geweerloop; 1!g
Liter wijn.
Canoniser, heilig verklaren. Canonnière, , klapbus, schietgat, enz. Canot, m., sloep ; — ier, — roeier. Cantal, kaassoort; — oup, meloen. Cantate, zangdicht; - trice, zangeres. Cantharide, Spaansche vlieg. Cantinière, marketentster. Cantonner, inkwartieren (troepen). Cantonnier, wegwerker.
Canule, pijpje. Cap, m., kaap. Capable, geschikt. Capacité, inhoud, m.; bevoegdheid. Caparagon, m., paardendek. Cape, kap, cape; Tire sous —, heimelijk lachen. Capillaire, chevelure (pl.); haarfijn. Capitation, hoofdel. omslag. Capiteux, koppig (van drank). Capitonné, met vlokzij opgevuld. Capon, sluw speler, veinzer, lafaard, klikspaan; -ner, doen als 'n Capon. Caporal, petit —, Napoleon I. Caprice, luim, gril; — ieux, — ig. Capricorne, m., Steenbok (sterren(beeld. Captieux, misleidend. Capt-if, gevangen; — ivité, — schap. Captiver, boeien (fig.) Capture(r), prijs maken (-ing), vangst. Capuchon, m., (monniks)kap. Caquet, m., gebabbel, gesnap. Caqueter, kakelen. Car, want. Caraco, m., jak. Caracole(r), zwenkingen (maken). Caraetère, m., karakter;
teeken of letter.
Caractériser, kenmérken. Caractéristique, eigenaardig. Caramboler, omwerpen, omvallen,. twee vliegen in één klap slaan;
— age, (fam.) vechtpartij. Carapace, schaal v. e. schildpad. Caravane, kermiswagen. Carbonique, acide —, koolzuur. Carboniser, verkolen. 11*
CAR. Cancan, ouwe knol; biekje. Carème, m., vastentijd, m. Carène, kiel (van een schip). Caresse(r), liefkoozen (— ing). Caret, zeeschildpad. Cargaison, lading. Cariatide, vrouwenbeeld als stut. Carié, aangestoken, wormstekig. Carillon, m., klokkenspel. Carlin, mopshond. Carmagnole, republ. zang of dans. Carme, karmelietermonnik. Carnage, m., bloedbad. Carnassier, vleeschetend; -ère, wei(tasch. Carnet, aanteekenboekje. Carnier, weitasch. Carnivore, vleeschetend. Carogne, kreng. Carotte, wortel, m., peen. Carpe, karper, m. Carquois, m., pijlkoker, m. Carré, vierkant; tuinperk.
Carreau, m., vloer, m.; tegel; ruit. Carrefour, m., kruisweg, m. Carrelet, m., schol; paknaald. Carrer, vierkant maken; se —, 'n fiere houding aannemen. Carrière, steengroeve ; loopbaan. Carriole, wagentje. Carosse, koets ; - able, berijdbaar. Carrousel, m., draaimolen. Carrure. schouderbreedte. Carte, kaart; — blanche, volmacht. Cartilage, m., kraakbeen. Cartomancie, waarzeggerij uit
kaarten.
Carton, m., bordpapier; doos. Cartouche, patroon. Cas, m., geval, naamval, m. Casanier, huiszittend. Casaquin, m., jak, korte jas. Cascade, waterval, m. Cascader, struikelen, grappen maken. Cascadeur, grappenmaker, losbol. Case, vak, ruit, veld, hutje. Caser, in een vak leggen, huisvesten, Casier, m., loketkast. (ordenen. Casin, m., potspel (biij.) Casque, m., helm; — tte, pet. Cassant, broos. Cassave, maniokmeel.
Casse-cou, m., gevaarlijke plaats; waaghals. Casse-noisettes, m., notenkraker, m. Casser, breken; afzetten. Casserole, braadpan. Cassine, huisje, buitentje. Cassis, zwarte bes; — sen jenever. Cassure, breuk. Castagnettes, pl. klaphoutjes. Castor, m., bever; hoed. Casuel, toevallig; — alité, — held. Catacombes, onderaardsche graven.
CER.
164
Catafalque, m., katafalk. Cataplasme, m., pap (i. d. geneesk.) Cataracte, staar (oogziekte). Cataracte, m., groote waterval, m. Catastrophe, m., ramp, noodlottig Catir, glanzen, persen. (einde. Cauchemar, m., nachtmerrie. Cause, oorzaak. Causer, veroorzaken; praten. Causeur, prater; -erie, -ette, praatje. Causeuse, soort van sofa. Causotter, (fam.) babbelen. Cautériser, weg—, doodbranden. Caution, borg; — ner, — blijven. Cautionnement, m., borgtocht, m. Cavalcade, troep ruiters, m. Cavale, merrie; se — er, er van
door gaan.
Cavalier, ruiter; paard (schaaksp.) Cavalièrement, ruiterlijk. Cavatine, kort zangstukje. Cave, kelder, m.; — au, grafkelder. Cavée, holle weg. Caver, uithollen. Caverne, spelonk. Caverneux, (fig.) hol, dof. Cavité, holligheid. Céans, hierbinnen. Ceci, dit. Cécité, blindheid. Céder, afstaan, wijken. Cédule, ceel, cedel. Ceindre, omgorden. Ceinturon, m., sabelkoppel, m. Célèbre, beroemd; — ité, — held. Célébrer, vieren. Celer, verbergen. Célérité, spoed, m. Céleste, hemelsch. Célibataire, ongehuwd man. Cellule, cel. Cendres, pl., of cendre, asch. Cendré, aschkleurig, grauw. Cendrée, fijne (jacht) hagel. Cendrier, m., aschbak, m, Cendrillon, asschepoester. Cène, avondmaal (in de kerk). Cénotaphe, (ledig) praalgraf. Censé, gehouden voor. Censeur, beoordeelaar. Censure, beoordeeling; censuur. Censurer, berispen. Cent, honderd; — aine, — tal. Centaure, m., paardmensch. Centenaire, honderdjarig(e). Centre, m., middelpunt, midden. Centuple, honderdvoud. Cep, m., wijnstok, m. Cependant, echter, intusschen. Céramique, pottenbakkerskunst. Cerceau, m., hoepel: vogelnet. Cercie, m., kring, cirkel, societeit; — r, van hoepels voorzien. Cercueil; m., doodkist. Céréales, pl., graangewassen. Cérémonie, — al, plechtigheid.
CER.
CHA.
165
Cérémonieux, plechtstatig. Cerf, m., hert; - volant, vlieger, m. Cerfeuil, m., kervel. Cerise, kers; — ier, — eboom, m. Corner, omsingelen, een kring maken. Cernés, yeux —, blauwe kringen
Chantier, m., scheepstimmerwerf;
Certain(ement), zeker. Certes, voorzeker. Certifier, verklaren ; — icat, — ing. Certitude, zekerheid. Céruse, loodwit. Cerveau, m., eervolle, hersens. Cessation, stilstand, m. Cesse (sans —), (zonder) ophouden. Cesser, ophouden, staken. Cession, afstand, overdracht. Césure, rust in versmaat. Cétacé, walvischachtig (dier). Chaeal, m., jakhals, m. Chaeun, ieder. (teren. Chafouin, schraal, nietig. Chafrioler, se —, (fam.) z. verkneuveroorzaken. ; verdriet er, Chagrin, Chaine, ketting, m. ; - on, schakel. Chair, vleesch; — de poule, kippevel. Chaire, preekstoel, m.; kansel, m. Chaise, stoel, m.; sjees. — longue, soort van sofa. Chaland(e), klant. Chalet, m., Zwitsersch huisje. Chaleur, warmte; — eux, hartelijk. (mei. Chaloupe, sloep. Chalumeau, m., herdersfluit; schalChamailler, se —, bakkeleien. Chamarrer, toetakelen. Chambard, m., helsch lawaai (ach). Chambellan, kamerheer. Chambranle, m., lijstwerk. Chambre, kamer; — ée, soldaten die
hoed, m. Chapeau, Chapelet, m., rozenkrans, m. Chapelier, hoedenmaker. Chaperon, m., kap ; geleidster v. e. jonge dame; — nor, begeleiden. Chapiteau, m., kapitaal. Chapitre, m., hoofdstuk ; kapittel. Chapon, m., kapoen; stuk brood in (soep. Chaque, ieder, elk. Char, m., wagen. Charade, (lettergreep)raadsel. Charbon, kool; -nier, - enbrander. Chareutier, spekslager; -erie, -ij. Chardon, m., distel. Chardonneret, m., distelvink. Charge, last, m. ; ambt; aanval, m.;
om de oogen.
in dezelfde kamer wonen.
Chambrière, kamermeisje; zweep. Chameau, m., kameel, m. Chamois, m., gems. Champ, m., akker, m., veld. Champêtre, landelijk; bespottelijk: garde —, veldwachter. Champion, kampioen. Chancard, gelukskind, boffer. Chance, kans, geluk. Chaneeux, gewaagd, wisselvallig; fortuinlijk. Chaneeler, waggelen. Chaneelière, voetzak, m. Chandelier, m., kandelaar, m. Chandelle, kaars. Change, m., ruiling, wisselhandel, m. donner le —, misleiden. Changement, m., verandering.
Changer, veranderen; — eur, wisse(laar. Chanoine, kannunnik. Chanson, lied; — nette, liedje.
Chant, gezang; -er, zingen, kraaien. Chantage, afdreiging van geld.
Chanteur(euse), zanger, zangster.
houtmagazijn.
Chantonner, neuriën. Chantre, voorzanger. Chanvre, m., hennep. Chape, koorkleed; helm; stolp; dopje;
kap; mantel; klep; gesphaak.
m.,
overdrijving.
Chargé d'affaires, zaakgelastigde. Chargement, m., lading, vracht. Charger, laden, belasten, aanvallen. Chariot, m., wagen, m. Charitable, liefderijk. Charité, liefdadigheid.
Charivari, m., verward rumoer. Charlatan, kwakzalver; -erie, -ij. Charmant, bekoorlijk. Charme, m., bekoorlijkheid.
Charmer, bekoren; — eux, — d. Charmeusement, (fam.) verrukkelijk. Charnel, vleeschelijk. Charnière, scharnier. Charnu, vleezig. Charogne, kreng. Charpente, timmerwerk, samenstel. Charpentier, timmerman. Charpie, pluksel. Charretée, karrevracht. Charretier, karreman. Charrette, kar. Charrier, aanspoelen, aanvoeren,
kruien (van ijs).
Charroi, m., karren-vervoer, -loon; -s, Charron, wagenmaker. (artill. trein, Charrue, ploeg, m. Chartreuse, soort van likeur. Chartreux, — euse, karthuizer (monnik; — non. Chasse, jacht. Chasse, kas; lijst; montuur. Chasser, (ver)jagen; chasseur, jager. Chassis, lijst, raam; chassinet. Chaste, kuisch; rein; — té, — heid. Chasuble, misgewaad. Chat, m., kat. Chatte, wijfjeskat. Chataigne, kastanje; oorveeg. Chátain, kastanjebruin. Chateau, m., kasteel, slot. Chateaubriand, soort biefstuk.
CHA.
166
Chátelain, slotvoogd. Chatelet, klein sterk kasteel. Chat-huant, m., katuil m. Chatier, kastijden; style ohatié, gekuischte stijl, m. Chátiment, m., kastijding. Chatons, katjes (aan boomen). Chatouiller, kittelen; -ement, -ing. Chatouilleux, kittelachtig, licht-
geraakt.
Chatoyer, spelen (v. kleuren), Chaud, warm. (glinsteren. Chaudeau, m., kandeel. Chaudière, ehaudron, kookketel. Chaudronnier, koperslager, m. Chauffage, verwarming; brandstof. Chauffer, warmen. Chaufferette, stoof; komfoor. Chaufour, m., kalkoven, m. Chaume, stoppel; -ière, stroohut. Chaussée, straatweg; dam, kade. Chausse-pied, m., schoenlepel. Chausser, schoenen aantrekken, enz. Chaussette, sok ; — ure, schoeisel. Chauve, kaal; — souris, vleermuis. Chauvinisme, overdreven vaderlandsliefde. Chaux, kalk ; -vive, ongebluschte —. Chavirer, omslaan (vaartuig). Chef, hoofd; — lieu, m., — plaats. Chef d'oeuvre, m., meesterstuk. Chemin, m., weg, m., — er, gaan. Cheminée, schoorsteen. Chemise, hemd. Chênaie, eikenplantsoen. Chenal, m., geul, vaarwater. Chenapan, schelm, rakker. Chéne, m., eik, m.; -liège, kurkeik. Chenet, m., haardijzer. Chènevière, hennepakker. Chènevis, m., hennepzaad. Chenil, m., hondenhok. Chenille, rups. Cher, duur; dierbaar; — té, duurte. Chercher, zoeken, halen. Chère (faire bonne-), lekker eten en drinken. Chéri, bemind; — r, beminnen. Chétif, nietig, zwak, gering. Cheval, paard; -eresque, ridderlijk. Chevalier, ridder; (schaakspel) paard. Chevalerie, ridderschap. Chevalet, m., schraag; schildersezel. Chevauchée, omrit te paard. Chevaucher, te paard rijden. Chevaux de bois, draaimolen. Chevau-léger, licht gewapend ruiter. Chevelu, langharig. Chevelure, (hoofd)haar. Chevet, m., hoofdeinde (van een bed). Cheveu, m., haar (één —); -x, haar. Cheville, pin, bout; stopwoord. Chèvre, geit; — au, jonge —;
gants de chevreau, glacé handscb.
CIG. Chèvrefeuille, kamperfoelie. Chevreuil, m., reebok, m. Chevrier, geitenhoeder. Chevron, m., dakspar; mouwstreep. Chevroter, blaten, beven; trippelen. Chez, bij (ten -huize van) enz. Chicane, vitterij ; -r, vitten; -eur, -er. Chiehe, spaarzaam, vrekkig. Chicot, m., boomtronk, -stomp. Chien, m., hond; haan (v. e. geweer), m. Chiendent, kweekgras; voilà le —, daar zit 'm de kneep. Chiffon, m., vod; -s, opschik; parlor — s, over modezaken praten. Chiffonner, verfrommelen. Chiffonnier, voddenraper. Chignon, m., (valsche) haarvlecht. Chimère, hersenschim ; — ique, — ig. Chimie, scheikunde ; — ique, — ig. Chimiste, scheikundige ; chemiker.
Chipar, wegkapen, ontfutselen. Chipoter, treuzelen, kibbelen. Chique, tabakspruim; knikker. Chiquenaude, knip v. d. neus. (len. Chiquer, (fam.), iets netjes klaar spe Chiromancie, waarzeggerij a. d. hand. Chceur, m., koor. Choc, m., schok, m., stoot, m. Choir, vallen. Choisir, uitkiezen. Choix,. keuze. Chómer, leegloopen; vieren. Chope, bierglas; pint; -me, half glas. Choquer, stooten; fig. kwetsen. Chose, zaak; ding. Chou, m., kool; soes. Chouan, aanhanger der Bourbons. Chou-blane, faire -, poedel gooien Choucas, m., kerkkraai, kauw. (keg.) Chouehon, troetelkindje; -ter, ver zuurkool; (troetelen. -Choucrte, — ard, spotnaam v. Duitscher. Chouette, kerkuil; allerliefst, uit fleur, m., bloemkool. (stekend. -Chou Choyer, koesteren. Chrétien, christelijk, christen. Christianiser, kerstenen. (kwaal. Chronique, kroniek. Chronique (maladie —), slepende Chrysalide, pop (van een rups). Chrysantême, m., ganzebloem. Chuchoter, fluisteren; -ement, ge-. Chut! stil! Chute, val, m. Ci-devant, voorheen; un -, voormalig edelman; — git, hier ligt; —joint, Ci-inelus, ingesloten. (hiernevens. Cible, schietschijf. Ciboire, hostiekas. Cieatriee, litteeken. Cicatriser, heelen (van wonden). Cieérone, vreemdelingengids. Ciel, m., hemel, m. Cierge, waskaars. Cigale, krekel, m.; straatzangeres. Cigogne, ooievaar, m.
CIS-. Cigue, dolle kervel; giftbeker, m.
167
Cil, m., ooghaartje; wimper, m. Cilice, m., boethemd. Cime, kruin; top, m. Cimenter, met cement metselen. Cimeterre, m., Turksche sabel. Cimetière, m., kerkhof. Cinabre, m., vermiljoen. Cinchone, m., kinaboom, m. Cingler, slaan; stevenen. Cintre, m., boog (van een gewelf ), m. Cireonférenee, omtrek, m. Cireonflexe, omgebogen. accent —, samentrekkingsteeken. Circonspect, omzichtig. Circonstance, omstandigheid. Circuit, m., omtrek, m. Circuler, rondloopen; in omloop zijn. Cire, was; — er, poetsen, wassen; Ciré, (fam.), neger. (cireeren. Ciron, m., mijt. Cirque, m., renperk, circus, m. Cisailles, metaalschaar, blikopener. Cisalpin, aan deze zijde der Alpen. Ciseau, m., beitel, m.; — x, schaar. Ciseler, uitbeitelen. Citadin, stedeling. Cité, stad. Citation, aanhaling (u. e. schrijver). Citer, aanhalen ; noemen, roemen. Citerne, regenbak, m.; tank. Citoyen(ne), burger(es). Citrouille, pompoen, m. Civière, draagbaar. Civil, burgerlijk; beleefd: -ité, -heid. Civiliser, beschaven; - ation, -ing. Civique, burgerlijk. Claie, teenen horde. Clair, klaar, helder; -ière, open plaats. Clair-semé, dungezaaid. Clair-voyant, helderziend. Claire-voie, open vak, gaping; à —, met traliewerk. Clamour, algemeen geschreeuw. Clandestin (-ement), heimelijk. Clapier, m., konijnenhok. Clapoter, klotsen. Claque, klap, m.; klaphoed; gehuurde toejuichers; -ment, geklap. Claquer, klappen. . Claquemurer, opsluiten. Clarifier, klaren, zuiveren. Clarté, helderheid, licht. Claude, dom, domoor. Claustral, kloosterlijk. Claveein, m., klavier. Clavette, spie. Clavieule, sleutelbeen. Clef of elé, sleutel. Clématite, clematis. Clément, goedertieren; -ce, -heid. Cleptomanie, steelzucht. Clergé, m., geestelijkheid. Clérieal, priesterlijk. Cléridendron, m., gebroken hartjes,
COL. Cliché, cliché, onveranderlijke afdruk;
afgezaagde zegswijze.
Client, klant, cliënt; — èle, klanten. Cligner, (de l'oeil), knipoogen. Clignoter, gedurig knipoogen. Clin d' peil, m., oogwenk, m., knipoogje. Clinquant, m., klatergoud. Cliquet, pal. Cliqueter, kletteren; -is, ge —. Clisse(r), spalk; matje; omvlechten. Cloaque, m., riool. Cloche, klok, bel. Cloche-pied, (sauter h), hinken. Clocher, mank gaan. Cloehette, klokje. Clocher, m., (klokke)toren, m. Cloison, beschot, wand, m. Cloitre, klooster. Clopin-clopant, hinkend. Clopiner, trekkebeenen. Cloporte, m., duizendpoot, m. Clore, sluiten.
Clos, gesloten, omheinde akker, erf. Cloture, omheining; -r, omheinen. Clou, m., spijker, m.; glanspunt, hoofdeffect, pandjeshuis; -er, -en. Clouter, met spijkers beslaan. Coaguler (se), (doen) stollen. Coaliser (se), samenspannen. Coalition, bondgenootschap. Coasser, kwaken ; - ement, gekwaak. Cocagne (mát de —), klimmast, m. (pays de —) luilekkerland. Cocasse, snaaksch. Coehe, diligence; - d'eau, trekschuit. Coeher, koetsier. Coehère, (porto —), koetspoort. Cochon, m., varken; -nor, knoeien. Coco, kokosnoot; hoofd; schatje; vent. Code, m., wetboek. (testament. Codicille, m., aanhangsel van een Coeur, m., hart; (kaartspel) harten. Coffrer, in de doos stoppen. Coffre-fort, m., geldkist, brandkast. Cognée, bijl. Cogner, slaan, stooten. Cohabiter, samen wonen. Cohérenee, samenhang, m. Cohérent (-once), samenhang(end). Cohésion, kracht van samenhang. Coi, (se tenir), (zich) stil (houden). Coiffe, muts, kap; -eur, kapper. Coiffer, het hoofd bedekken. Coiffure, hoofddeksel, kapsel. Coin, m., hoek, m.; wig. jouer, aux 4-s, stuivertje wisselen. Coïncident, gelijktijdig; -ce, -heid. Coing, m., kweepeer. Col m., kraag, m., stropdas, bergpas. Colre, toorn, m. ; toornig, driftig. Coli$ehet, m., beuzeling. Colimacon, m., huisjesslak. Colin-maillard, blindenmannetje. Colis, m., baal, kist, pak, enz.
COL. Collaborer, medewerken; -ateur, -er. Collant, nauwsluitend. Collation, koud maal; -nor, verge(lijken. Colle, lijm, stijfsel. Collège, m., gymnasium; -ion, -ast. Coller, plakken, lijmen; (fam.) geven. Collerette, kraagje, halsdoek. Collet, m., kraag, m., boord, m. Collier, m., halssnoer. Colline, heuvel, m. Collision, botsing. Colloque, samenspraak. Colombe, duif; -ier, m., -enhok, m. Colophane, bars. Color(i)er, kleuren; bewimpelen. Colons, koloriet; frissche kleur. Combat, gevecht; se-, -tre, vechten; — tant, strijder. Combiner, verbinden, samenstellen. Comble, m., overmaat, toppunt; dakverdieping; propvol; — s, nok. Combler,overladen,vervullen,dempen. Combustible, brandbaar; -s, -stof. Comestible; eetbaar; -s, - waren. Commande, bestelling : -r, -en. Comme, zooals, als, hoe. Commémoration, herdenking. Commencer, beginnen. CommentP hoe? Commérage, m., gebabbel. Commercant, neringdoende. Commerce, m., handel. Commettre, bedrijven, plegen. Commis, kantoorbediende, klerk. Commisération, medelijden. Commode, latafel; gemakkelijk. Commodément, makkelij k, lekkertj es. Commodité, gemak, gerief. Commun, gemeen(schappelijk). Communauté, gemeente. Commune, gemeente; opstand te Parijs in '71. Communication, mededeeling; gemeenschap.
Communion, Avondmaal, communie. Communiquer, mededeelen, in gemeenschap staan.
Compact, dicht. Compagne, gezellin; -on, metgezel, c. Comparable h,, te vergelijken met. Comparaison, vergelijking. Comparaitre, verschijnen (voor 't ge(recht. Comparer, vergelijken. Comparses, figuranten. Compartiment, m., vak, coupé. Compas, m., passer, m., kompas. Compassion, medelijden. Compatissant, meewarig. Compatriote, landgenoot. Compenser, vergoeden. Compère, peetvader, vadertje, snaak. — loriot, puistje op 't ooglid. Compétent, bevoegd; -once, -heid. Compétiteur, mededinger.
168
CON. Compil -er, verzamelen ; -ation, -ing. Complainte, klacht. Complaire, behagen. Complaisant( -oe), voorkomendheid. Complémentaire, aanvullend. Complexe, samengesteld. Compliqué, ingewikkeld. Componetion, berouw. Comporter, se —, z. gedragen. Composer, samenstellen; -ition, -ing. Compréhensible, begrijpelijk. Compréhension, begrip, bevatting. Comprendre, begrijpen. Compression, samendrukking. Comprimer, samendrukken. Compromettant, gevaarlijk. Compromettre, in gevaar brengen. se —, zijn eer op 't spel zetten. Compromis, m., schikking, vergelijk. Comptabilité, verantwoordelijkheid. Comptant, gereed (geld). Compte, rekening; -rendu, verslag. Compter, rekenen, tellen. Comptoir, m., toonbank, kantoor. Comte, graaf; Comtesse, gravin. Comté, m., graafschap.
Concasser, stukstooten. Concave, rond (en hol). Concentrer, samentrekken. Conception, voorstelling, begrip. Concernant, aangaande. Concerner, bitreffen, aangaan. Converter (se), beraadslagen. Concession, vergunning. Coneevable, te begrijpen. Coneevoir, begrijpen, opvatten. (ring. Coneiliabule, m., (geheime) vergadeConcilier, verzoenen; -ation, -ing. Coneis, beknopt. Concitoyen, medeburger. Conclure, besluiten (uit iets). Conclusion, besluit, gevolgtrekking. Concordance, overeenstemming. Concorde, eendracht. Concours, wedstrijd, samenloop, m. Condamner, veroordeelen; -ation, (vonnis. Condenser, verdichten. Condescendance, inschikkelijkheid. Condescendre à, zich schikken naar. Condoléanee, rouwbeklag. Conduire, (ge)leiden, mennen. Conduit, m., buis, pijp, goot, leiding. Conduite, gedrag.
Cone, m., kegel, m. Confection(ner), vervaardigen(ing). Confédération, bondgenootschap. Conférence, bijeenkomst; lezing. Conférer, beraadslagen, vergelijken. Confesse, biecht; — r, — afnemen. Confession, belijdenis; -al, biecht (stoel. Confianee, vertrouwen. Confident(e), vertrouweling. -ence, vertrouwelijke mededeeling. Confidentiel, vertrouwelijk.
CON.
169
CON.
Confier, vertrouwen. Confins, m. pl., grenzen. Confire, inmaken. Confirmer, bevestigen. Confiscation, verbeurdverklaring. Confiseur, suikerbakker. Confisquer, verbeurd verklaren. Conflt, gekonfijt; -ure, -e vruchten. Conflagration, groote brand, m. Conflit, m., botsing, strijd. Confluent, samenvloeiing. Confondre, verwarren, dooreen. Conforme(ité), overeenkomst(ig). Conformer, se — à,, z. voegen naar. Confort, m., gerief, gemak. Confortable, gemakkelijk, prettig. Confortant, m., versterkend middel. Confraternité, collegialiteit. Confrère, ambtsbroeder; -drie, - schap. Confronter, vergelijken. Confus, verlegen, verward. Confusion, verlegenheid, verwarring. Congé, m., afscheid, verlof, ontslag. Congédier, wegzenden, afdanken. Congélation, het bevriezen. Congeler (se), (doen) bevriezen. Congestion, bloedaandrang;
Conservation, behoud. Conserve, conserf. Conserver, behouden, bewaren. Considérable, aanzienlijk. Considérer, beschouwen, in aanmerking nemen ; - ation, overweging. Consigne, order (v. schildwachts bv.)
Congloméré, samengepakt. Conglutiner, samenkleven. Congratuler, gelukwenschen. Congregation, broederschap. Conifères, (arbres-), naaldboomen. Conique, kegelvormig. Conjecture, — r, vermoeden. Conj oindre, samenvoegen. Conjoint, vereenigd. Conjonctif, m., aanvoegende wijs. Conj onetion, voegwoord. Conj oneture, samenloop (v. ernst.) Conjugal, echtelijk. Conjuguer, vervoegen; -aison, -ing. Conjurer, bezweren. Connaissance, kennis; -eur, kenner. Connaitre, kennen; se - à, verstand h. Connétable, oppermaarschalk. (van. Connu, bekend, gekend. Conque, groote zeeschelp. Conquér-ir, veroveren; -ant, -aar. Conquête, verovering. Conquis, veroverd. Consaerer, wijden, heiligen. Conscience, geweten. Consciencieux, eerlijk, getrouw. Conscription, loting (v. d. militie). Conscrit, rekruut. Consécutif, achtereenvolgend. Conseil, m., raad, m. Conseiller, raad geven; raadsheer. Consentement, m., toestemming. Consentir à, toestemmen in. Conséquence, gevolg(trekking). Conséquent (par —), bijgevolg. Conséquent, aan zichzelf gelijk.
Construire, bouwen, vervaardigen. Consult-er, raadplegen; - ation, -ing. Consumer, verteren, vernielen. Contact, m., aanraking. Contagion, besmetting; -ieux, - elijk. Conte, m., verhaal. Contempler, beschouwen; - ation, (-ing. Contemporain, tijdgenoot. Contenance, houding. Contenir, bevatten, inhouden. Content, tevreden, blij. Contentement, m., genoegen. Contenter, tevreden stellen. Contention, twist. m., strijd, m. Contenu, m., inhoud, m. Conter, vertellen; — eur, — er. Contest-er, betwisten; -able, -baar.
— pulmonaire, longonsteking.
ook: verbod om uit te gaan.
Consister en, bestaan uit. Consol-er (— ation), troost(en). Consolider, bevestigen. Consommation, vertering; einde. Consommé, volmaakt: bouillon. Consommer, voltooien; verteren. Consomption, vertering. Consonne, medeklinker. Conspirateur, samenzweerder. Conspiration, samenzwering. Conspirer, samenzweren. Constamment, onafgebroken. Constant, standvastig; — ce, — heid. Constater, bekrachtigen, staven. Constellation, sterrenbeeld. Constellé, bezaaid (met). Consterné, ontsteld. Constituer, samenstellen, oprichten. Constitution, gesteldheid, grondwet. Construction, bouw, m., inrichting.
Corrtigu, belendend. Continence, ingetogenheid. Continent, m., vasteland. Contingent, m., aandeel. Continu(el), onafgebroken. Continuation, vervolg. Continuer, voortduren; — el, — d. Contorsion, verdraaiing, ontwrichting Contour, m., omtrek, m. Contourner, om .... heen loopen. Contractor, (verdrag) sluiten; aannemen (gewoonten) ; samentrekken. Contraction, samentrekking. Contradiction, tegenspraak. Contradictoire, tegenstrijdig. Contraindre, dwingen. Contraint, gedwongen: -e, dwang, m. Contraire, tegengesteld. Contralto, m., alt, — stem.
CON.
170
Contrariant, onaangenaam. Contrarier, tegenwerken, hinderen, Contrariété, hindernis. (tegenvallen. Contraste(r ?, tegenstellen (— ing). Contravention, wetsovertreding. Contre, tegen; - bande, smokkelarij. Contrebandier, smokkelaar. Contredire, tegenspreken. Contredit, m., tegenspraak. Contrée, landstreek. Contrefa99on, namaak, m. Contrefaire, namaken, nadoen. Contrefait, mismaakt, nagemaakt. Contrefort, m., schoormuur; hielstuk; uitlooper (v. e. berg).
Contre- maatre, onderstuurman; meesterknecht; mandoer.
Contremander, tegenbevel geven. Contre-poids, m., tegenwicht. Contre-poison, m , tegengift. Contre-porte, tochtdeur. Contre-seing, m., medeonderteekening.
Contre-temps, tegenvaller, wederwaardigheid, à —, ongelegen.
Contrevent, m., vensterluik. Contribuer(-tion), bijdrage(n). Controle, toezicht; — r, nagaan. Contusion, kneuzing. Convainere, overtuigen. Convalescence, beterschap. Convalescent, aan de beterhand. Convenable, betamelijk. Convenant(ce), betamelijk(heid); trouver à sa —, naar zijn zin vinden.
Convenir, overeenkomen, overeenstemmen, passen, geschikt zijn.
Convention, overeenkomst. Converger, in 1 punt samenloopen. Converser, spreken, omgaan met. Convertir, bekeeren; veranderen. Convertisement, m., bekeering. Convexe, bolrond. Conviction, overtuiging. Convié, gast; — r, uitnoodigen. Convive, gast, dischgenoot. Convocation, het bijeenroepen. Convoi, m., spoortrein, m.; geleide. Convoiter, begeeren. Convoitise, begeerlijkheid, snoeplust. Convoquer, bijeenroepen. Convulsif, stuiptrekkend; -ion, -ing. Coopérer, samenwerken; -ation, -ing. Copain, vrind, kameraad. Copeau, m., spaander, m. Copieux, -eusement, overvloedig. Copiste, klerk. Coq, m., haan, weerhaan, m. Coque, dop, schaal, scheepsromp. à. la —, zachtgekookt (ei).
Coqueeigrues, zotteklap. Coquelicot, m., klaproos; hoogrood. Coqueluche, kinkhoest; lieveling. Coquerico, kukeleku.
COT. Coguetier, m., eierdopje. Coquille, schelp, dop. Coquin, schurk, schelm. Cor, m., likdoorn, m., horen, m. Corallin, koraalrood, — achtig. Corbeau, m., raaf. Corbeille, mandje; bruidsgeschenk. Corbillard, m., lijkkoets. Cordage, m., touwwerk. Corde, touw, snaar, koord; -let, -je. Cordelier, Franciskaner monnik. Cordial, hartelijk; versterkend middel. Cordialité, hartelijkheid. Cordier, touwslager. Cordon, m., koordje, streng, lint; — bleu, beste keukenmeid. Cordonnier, schoenmaker; -erie, -ij. Coriaee, taai, vrekkig. Comae, olifantgeleider. Coyne, hoorn, m.; punt; ezelsoor. Corneille, kraai. Cornemuse, doedelzak, m. Corner, uitbazuinen, toeteren. Cornet, m., horentje, peperhuisje. Corniche, kroonlijst. Cornichou, kleine augurk ; verlegen Cornu, gehoornd. (persoon. Corolle, bloemkroon. Corporation, gilde, genootschap. (gebouw. Corporel, lichamelijk. Corps, m., lichaam; — de logis, hoofdCorpulent, gezet; — ence, — heid. Corpuseule, stofdeeltje, lichaampje. Correspondre(-ance), overeenstemmen(ing); briefwisseling (houden).
Corridor, m., gang. Corriger, verbeteren. Cdrrompre, bederven, omkoopen. Corrosif, bijtend. • Corroyer (eur), leer bereiden ( -er). Corrupteur, bederven, vervalscher. Corruption, bederf. Corsage, m., corset, lijfje; bovenlijf. (worden Corsaire, zeeschuimer. Corsé, stevig; se — r, ingewikkeld Cortège, m., stoet, m.; gevolg. Corvée, (heeren-) dienst, m., karwei. Corvéable, (heeren)dienstplichtig. Coryphée, kooraanvoerder: iem. die uitblinkt in kunst of wetenschap.
Cosaque, kozak; (fam.), kachel. Cosmopolite, wereldburger(lijk). Cosse, schil.
Cossu, met dikke schil; welgesteld. Cote, aandeel, prijsnoteering. C6te, kust; rib; — k —, zij aan zij. Coteau, m., heuveltje. Coterie, kliek. CBtier, bfttiment —, kustboot. Cotillon, onderrok; zekere dans. Cotiser, se —, geld bij elk. brengen. Cotonneux, donzig; voos. CBtoyer, langs iets gaan of varen. Cotte, rok; - de mailles, maliekolder.
COU. Cou, m., hals, nek, m.
Couehant, m., 't Westen; ondergang. Couche, bed ; laag, onderlaag. Coucher (se), (zich) neerleggen ; te bed Couchette, bedje, rustbank. (gaan.
Couci-couci, zóó zóó.
Coude, m., elleboog, m.; krukas. Coudoyer, met den elleboog stooten. Coudraie, hazelaarboschje. Coudre, naaien. Coudrier, m , hazelaar, m. Couenne, zwoerd. Coulant, 7n., ring (v. e. beurs b.v.). Coulé, (fam.) geruineerd. Couler, vloeien, gieten, lekken, zinken.
Couleur, kleur.
Couleuvre, adder. Coulis (vent —), tocht(wind), m.
Coulisse, scherm, schuif, sleuf. Couloir, m . smalle gang; zijgdoek. Coup, m., slag, bouw, steek, stoot, schok, m., snede; teug; du —, op 't zelfde oogenblik; à — sur, wis en zeker. Coup de dent, m., beet, m. Coup d'oeil, m., blik, m., oogopslag, m. Coup de pied, m., schop, m. Coup de vent, m., windvlaag. Coup monté, doorgestoken kaart. Coupable, schuldig. Coupe, drinkbeker, m. Coupe-gorge, m., moordhol. Couper, snijden, maaien, hakken. Couperet, m., hakmes; golok (ind.). Couple, m., paar; —, vrl., tweetal. Coupler, koppelen. Coupole, koepel, m. Coupon, m., lap, m., coupon.
Coupure, insnijding. Cour, plein; hof.
Courage(eux), moed(ig). Couramment, vaardig, vlug. Courant, loopend, gangbaar; être (mettre) au —, op de hoogte zijn (stellen) van. Courbatu, bevangen, stijf. Courbe, krom, kromme lijn, kromhout. Courber, krommen, buigen. Coureur, hardlooper. Courge, pompoen. Courir, loopen, rennen. Couronne, kroon; -ment, kroning. Couronner, kronen, bekransen. Courre, chasse à —, jacht met honden. Courrier, renbode; mail. Courroie, loeren riem, m. Courroueé, vertoornd. Courroux, toorn. Cours, m., loep, m.; koers; cursus, m. Course, wedloop, ritje, boodschap. Coursier, m., strijdros. Court, kort; -age, makelaarsloon. Courtaud, kort en dik. Courte-paille, tirer à la, er om loten.
171
CRÉ. Courtepointe, sprei. Courtier, makelaar. Courtil, m., tuintje. Courtisan, hoveling. Courtiser, 't hof maken. Courtois, hoffelijk; — ie, — heid. Cousin(e), neef, nicht. Cousiner, op de klap loopen. Coussin, m., kussen: — et, — tje. Cousu, genaaid; — d'or, zeer rijk. Coûtant, (prix —), inkoopsprijs, m. Coüte que cotte, tot elken prijs. Couteau, m., mes. Coutelas, m., korte sabel. Coutelier, messenmaker. Coutellerie, messenwinkel. Couter, kosten ; eouteux, duur. Coutil, m., tijk. Coutre, m., ploegijzer, kouter. Coutume, gebruik ; — ier, — elijk. Couture, naad, m.; -ière, naaister. Couvaison, broeitijd. Couvée, broedsel, nestvol jongen. Couvent, m., klooster. Couver, broeden. Couverele, m., deksel.
Couvert, bedekt; -ure, deken, dek. Couvre-feu, m., avondklok. Couvreur, leidekker. Couvrir, bedekken. Cracher, spuwen; crachat, spog. Cracovie, (fam.) opsnijderij. Craie, krijt. Craindre, vreezen. Craint, gevreesd. Crainte, vrees; — if, — achtig. Cramoisie, karmozijn (rood). Crampon, kram; -ner, vastklampen. Cran, m., kerf, keep. Crftne, m., schedel, m.; voortreffelijk; driest. Crapaud, m., pad; dreumes. Craquelé, vol bersten. Craquement, m., geknars, gekraak. Craquer, knarsen, kraken. Craqueter, knetteren, klepperen. Crasse, dik, vuil; -ux, vuil, vrekkig. Cravate, das, halsdoek, m. Crayon, m., potlood; -ner, schetsen; met potlood schrijven. Créanee, schuldvordering. Créancier, schuldeischer, crediteur. Cré-ateur, schepper; -ation, -ing. Créature, schepsel. Crécelle, ratel, m.; klepper, m. Crèche, krib; voerbak; bewaarplaats van kleine kinderen. Crédibilité, geloofwaardigheid. Crédo, geloofsbelijdenis;
faire son —, openhartig erkennen. Crédule, lichtgeloovig; -ité, -heid. Créer, scheppen, voortbrengen. Crémaillère, beugel (v. e. haard); prendre la —, 'n huis inwijden. chemin de for à —, tandradbaan.
CRE. Crême, room, m.; het puikje. Créneau, m., kanteel. Crénelé, getand, met kanteelen. Crêpe, pannekoek, m.; floers, krip. Crépi, m., pleisterkalk, Crépiter, — ation, knetteren. Crépu, kroes. Crépuseule, m., schemering. Cresson, m., waterkers. Crête, kam, m., kuif, top, m. Crétin, kropmensch, domoor. Creuser, graven, delven; se — la tête, zich suf denken. Creuset, m., smeltkroes. Creux, hol; leeg, holte. Crevasse, spleet, kloof, barst, m. Crevassé, vol spleten. Crèvecoeur, m., hartzeer. Crevé, petit —, fatje. Crever, erewasser, barsten, breken. Crevette, garnaal. Cri, m., kreet; -ard, schreeuwerig, schel. Criailler, schreeuwen, kijven. Criard, schreeuwer (—ig); dettes — es, kladschulden. Crible, m., zeef; -r, ziften. (wonden. Criblé, vol gaten; overdekt met — de dettes, tot over de ooren in Cribler, ziften; doorboren. (schuld. Crie, m., dommekracht. (afslag. Cri-cri, huiskrekel, m. Criée, vente à la —, verkoop bij Crier, schreeuwen, knarsen, piepen enz. Crieur, omroeper. Crime, m., misdaad. Criminel, misdadig; — er. Crin, m., paardenhaar; — s, manen. Crinière, de manen. Crique, kreek. Crise, beslissend oogenblik. Crisper, doen krimpen. Cristallin, doorschijnend. Critiquer, beoordeelen, vitten. Croasser, krassen (van raven). Croe, m., haak, hoektand, klauw. Croe-en-jambe, beentje (lichten). Crochet, m., (weer)haak, slagtand. Crochu, krom, haakvormig. Croire, gelooven, meenen. Croisade, kruistocht, m. Croisé, kruisvaarder. Croisée, venster; kruisraam. Croiser, kruisen; — eur, m., — er. Croissance, groei, m., wasdom, m. Croissant, m., wassende maan;
halvemaanvormig broodje.
Croltre, groeien, wassen, toenemen. Croix, kruis.
Croquante, knapkoek.
Croque-mitaine, bullebak. Croque-mort, aanspreker. Croquer, knappen, oppeuzelen. Croquet, m., knapkoek; croquetspel. Croquis, m., schets.
172
CUR. Crosse, geweerkolf, bisschopsstaf. Crosser, (fam.) veel kwaad V.
i. zeggen; kolven.
Crotte, drek, rn .; crotté, bemodderd. Crouler, instorten, inzakken. Croulier, mul. Croupe, kruis (van een paard). Croupière, staartriem, m. Croupir, bederven, stilstaan. Croustille, korst. Croi te, korst; — on, stuk brood; casser une —, 'n stukje eten. Croyant, geloovig; — ance, geloof. Cru, geloofd. Cru, rauw, ruw; — dité, — heid. Crû, m., gewas ; wijnsoort. Cruauté, wreedheid. Cruche, kruik. Cruchon, domoor. Crucifier, kruisigen. Crue, het wassen (eener rivier). Cruel, wreed.
Crt ment, grof, ruw, hard. Crustaeés, m. pl., schaaldieren. Crypte, grafkelder, m. Cube, m., teerling, m., kubus, m. Cueurbitacé, komkommerachtige plant; uilskuiken. Cueillage, Cueillaison, 't plukken. Cueillette, pluk, — tijd. Cueillir, plukken; beetpakken. Cuiller, lepel, m. (spr. -ère) ; - ee, -vol. Cuir, m., leder (fam.) huid ; faire des — s, een t uitspr., waar die letter niet behoort ; zie velours. Cuirasse, kuras; — é, gepantserd. Cuirassier, kurassier : (scherts.) iem. die „cuirs" maakt in 't spreken, zie Cuire, koken, braden. (Cuir. Cuisant, pijnlijk. Cuisine, keuken; — r, koken. Cuisinier, (ère), kok, keukenmeid. Cuisse, dijbeen ; dij. Cuistre, pedant mensch. Cuit, gekookt, gebakken, gaar. Cuivre, m., koper; — é, — kleurig. Culasse, staartschroef; geschutkamer. Culbute(r), (doen) tuimelen (ing). Culinaire (art —), kookkunst. Culminant (point —), toppunt. Culotte, korte broek ; verlies; roes. Culotter, doorrooken.
Culpabilité, schuld. Culte, m., eeredienst, godsdienst, m. Cultivateur, landbouwer, planter. Cultivation, landbouw, aanbouw, m. Cultiver, kweeken, bebouwen. Cumin, m., komijn. Cumuler, ophoopen. Cupide, (— idité), hebzucht(ig). Cupule, bekertje, dop; -aire, - vormig. Cure, geneeskundige behandeling;
pastoorsambt; pastorie.
Curé, pastoor. Cure-dents, tandenstoker, m.
CUR.
173
Curer, schoonmaken; uitbaggeren. Curieuz, nieuwsgierig; zeldzaam. Curiosité, nieuwsgierigheid; — s, rariteiten, zeldzaamheden. ... . Cutané, huid uid...... Cuve, tobbe, kuip. Cuver son vin, zijn roes uitslapen.
DEC. Cuvette, waschkom. Cuvier, tobbe. Cycle, m., kring, m., omloop, m. Cycliste, wielrijder. Cygne, m., zwaan, m. Cymbale, bekken, cimbaal. Cynique, hondsch, onbeschaamd. Cytise, goudenregen, m.
N^a Daetylographe, m., schrijfmachine. Dada, m., stokpaardje, paardje. Dadais, sul. D ague, lange dolk, m. Daigner, zich verwaardigen. D'ailleurs, trouwens, overigens. Daim, m., daine, damhert. Dais, m., troonhemel, gewelf. Dalle, vloersteen; -é, met tegels. Damas, m., damast. Damasquiner, damasceeren. Dame! ei! te drommel! Damier, m., dambord. Damnation, verdoemenis. Damner, (spr. daner) verdoemen. Dandin, sukkel; -er, slingeren. Danger, m., gevaar; — eux, gevaarlijk steken. Dans, in, binnen. D ard, m., werpschicht; -er, werpen. Dare dare, roef roef! Date, datum ; — r, dagteekenen. Datif, m., derde naamval, m. Datte, dadel; -- ier, — boom, m. Daube(r), (het) stoven; gestoofd vleesch.
Dauphin, m., dolfijn, m.; kroonprins. D'avanee, van te voren. Davantage, nog meer. De, m., dobbelsteen, m.; vingerhoed, m. Déambuler, (fam.)weggaan, wandelen. Débaele, ijsgang, m.; ommekeer, m., ramp, — r, kruien van ijs. Déballer, uitpakken. Débander, ontspannen (boog). Débarbouiller, schoonwasschen. Débarcadère, m., aanlegsteiger. Débarquement, m., ontscheping. Débarquer, ontschepen. Débarrasser, ontlasten, opruimen; se —, zich ontdoen van. Débattre, bespreken, betwisten; se —, tegenspartelen. Débauehe, slemperij, uitspatting. Débile, zeer zwak; — ité, — heid. Débiner, er van doorgaan; belasteren. Déblayer, wegruimen. Déboire, m., onaangename nasmaak; verdrietelijkheid. (m. Déboiser, ontbosschen. Débotter, ontwrichten. Débonnaire, goedaardig.
Déborder, overstroomen. Débouché, m., uitweg; afzetgebied. Déboucher, ontkurken, uitkomen. Déboueler, ontgespen. Débouler, wegzakken, instorten. Débourser, voorschieten, uitbetalen. Debout, overeind, staande. Déboutonné, rire IL ventre -, schudden van het lachen. Déboutonner, losknoopen. Débris, m., overschot, puin, wrak. Débrouiller, ontwarren, ontcijferen. Début, m., begin, eerste optreden. Débuter, voor 't eerst optreden. Deca(en —), aan deze zijde. Décacheter, ontzegelen, openen. Décadenee, afneming, verval. Décalogue, m., de 10 geboden. Décamper, zijn biezen pakken. Décapiter, onthoofden. Décéder, overlijden. Déceler, openbaren. Décemment, welvoeglijk. Décent, welvoeglijk; -ence, -heid. Déception, teleurstelling, bedrog. Déeerner, toewijzen, toekennen. Décès, m., het overlijden. Décevoir, misleiden. Déchalner, ontketenen, loslaten. Décharge, lossing, losbranding. témoin h —, getuige voor.... Decharger, lossen, ontladen. Décharné, ontvleesd. Déchausser, schoenen uittrekken. Déehiffrer, ontcijferen. Dechiqueter, snijden, knippen. Déehirant, hartverscheurend. Déchirer, verscheuren. Déchoir, déchu, vervallen. Décidé(ment), uitgemaakt, stellig. Décider, beslissen; se —, besluiten. Décimal, tiendeelig. Décimer, slachting aanrichten. Decisif, beslist, beslissend. Déclamation, voordracht. Déclamer, voordragen (een vers bv.) Déclarer, verklaren; - ation, -ing. Déclassé, aan lager wal geraakt Déelin, m., verval, daling. (mensch. Déelinaison, verbuiging. Déeliner, verbuigen, afwijken. Décocher, afschieten, toedienen.
DEC. Décoiffer, het hoofddeksel afnemen;
het haar in wanorde brengen. Décolorer(se —), verkleuren. Décombres, pl., puin, afval. Déconeerté, verbijsterd. Décontenancé, verlegen; -r, - maken. Déconvenue, tegenspoed, m. Décor, m., décoration, versiering. Déeorer, versieren, decoreeren. Décorum, m., fatsoen. Découdre, lobtornen. Découler, afvloeien, lekken. Découper, in stukken verdeelen. se —, zich scherp afteekenen. Déeourage, moedeloos; -ment, -heid. Décourager, ontmoedigen. Décousu, getornd, onsamenhangend. Découvert, ontdekt, open. Déeouverte, ontdekking. Découvrir, ontdekken, ontblooten. Décrasser, schoonmaken. Décréditer, in aanzien doen dalen. Décrépit, afgeleefd. Décret, m., bevel, besluit: -er, -en. Décrire, beschrijven. Décrocher, loshaken. Décroissement, m., vermindering. Décroltre, afnemen, verminderen. Déerotter, poetsen; -our, schoen -er. Décrottoir, m., voetschrapper, m. Déerottoire, schoenborstel, m. Déqu, bedrogen, teleurgesteld. Décuple(r), (ver)tienvoudig(en). Dédaigner, minachten; — eux, — d. Dédain, m., minachting. Dédale, m., doolhof, m. en o. Dedans, m., het inwendige. Dédicace, opdracht (van een boek). Dedier, toewijden, opdragen. Dedire (se), zijn woord terugnemen. Dédommagement, m., vergoeding. Dedommager, schadeloosstellen. Deduction, gevolgtrekking; korting. Deduire, afleiden, korten. Déesse, godin. Defaillance, flauwte; onmacht. Défaillir, verzwakken, afnemen, flauw vallen. Défaire, losmaken, verslaan; se —, zich ontdoen van.
Defait, los. Défaite, nederlaag. Défaut, m., gebrek. Défavorable, ongunstig. Défectueux, gebrekkig. Défendre, verdedigen. Défense, verdediging; -s, slagtanden. Defenseur, verdediger; -if, -end. Déférer, toestaan, opdragen. Défi, m., uitdaging. Défiant (-ance), wantrouwen(d), Déficit, in., tekort. Défier, uitdagen, tarten. Défigurer, misvormen.
174
DEL. Défilé, nauwe weg; het defileeren. Défini, bepaald ; — r, bepalen. Definitif, beslissend. Définition, bepaling, beslissing. Défoncer, bodem inslaan; vernielen. Déformer, misvormen. Défrayer, bekostigen. Défricher, ontginnen (land). Défroque, plunje, afgedragen kleeren. Défunt, overdreven. Dégagé, los, natuurlijk. Dégager, ontslaan van, losmaken. Dégalner, 't zwaard trekken. Dégarnir, ontruimen. Dégftt, m., schade. Dégel, m., dooi, m.; -er, (ont)dooien. Degénération, verbastering. Dégénérer, ontaarden, verbasteren. Dégourdir, weer lenig maken. Dégoüt, m., af keer, m., walging. (ken. Dégouter, doen walgen, af keer verwek Degoûté, faire le —, kieskeurig zijn. Dégoutter, druipen, lekken. Dégrader, (in rang) verlagen. Degrafer, lo§haken. Degré, m., trap, m., trede. Dégringoler, aftuimelen; -ado, -ing. Dégriser, ontnuchteren. Déguenillé, haveloos. Deguisement, m., vermomming. Déguiser, vermommen, verkleeden. Déguster, proeven; — ation, het —. Déharnaeher, onttuigen. Dehors, buiten. Deifier, vergoden; déité, godheid. Déjà, reeds. Dejeuner, ontbijten, ontbijt. Delà, au —, aan gene zijde. Délabrer, vernielen, havenen. Delacer, losrijgen. Delai, m., uitstel. Délaisser, verlaten; -ment, -heid. Délasser(sè), (zich) ontspannen. Délateur, verklikker. Delayer, verdunnen. Déleetable, lekker, aangenaam. Délégué, afgevaardigde. Déleguer, machtigen. Délibéré(ment), opzettelijk. Délibérer, beraadslagen; -ation, -ing. Delieat, keurig, kiesch, fijn, hachelijk, lekker, voorzichtig; - esse, fijnheid Déliee, m., genoegen, lust, m. enz. Délicieux, heerlijk. Délié, dun. Délier, losmaken. Délimiter, afpalen; -ation, -ing. Délinquant, overtreder. Délire, waanzin; — r, ijlen. Délit, m., misdrijf. Délivrer, bevrijden; — anee, — ing. Déloger, verhuizen; verjagen. Déloyal, trouweloos. Déluge, m., zondvloed, m.
DÉM. Démagogue, volksleider. Démarche, houding; stap (fig.) Démêlé, m., geschil, standje. Déméloir, (wijde) haarkam. Déménagement, m., verhuizing. Déménager, verhuizen. Démenee, krankzinnigheid. Démener(se —), te keer gaan. Démentir, logenstraffen. Démesuré, bovenmatig groot. Démettre, afzetten; verstuiken. Demeurant (au-), voor het overige. Demeure, woning; -r, wonen, blijven. Demi, half; -j our, schemerlicht. Démis, afgezet; verstuikt. (fam.) flescb. Démission, ontslag. Demoiselle, juffer; — tje in 't groen; Démodé, uit de mode, verouderd. Démolir, sloopen, slechten. Démoniaque, bezeten, dol. Démonstration, betoog. Démonter, uit den zadel lichten. Démontrer, betoogen. Démoraliser, ontzenuwen; zeden bederven; — ation, ontmoediging; zedenbederf. Démordre, loslaten, afzien van. Dénaturé, onnatuurlijk; -r, bederven. Dengue, knokkelkoorts. Dénicher,zijn biezen pakken; uithalen. Denier, m., penning, m. Dénier, ontkennen. Dénigrer, zwart maken. Dénoneer, aanklagen, klikken; -iateur, aanklager; - iation, aan -Dénouer,tkp. (klacht. Denoument, m., ontknooping. Denrée, koopwaar. Dense, dicht; — ité, — heid. Dent, tand, m. ; — ale, tand(letter). k belles — s, gretig. Dentelé, getand; dentelle, kant. Dentiste, tandmeester. Dentition, het tandenkrijgen. Dénuer, berooven, ontblooten. Déní ment, m., gebrek. Dépareillé, onvolledig. Départ, m., vertrek: -ir, verdeelen. Dépasser, overschrijd., te boven gaan. Dépaver, (straatsteenen) opbreken. Dépecer, in stukken slaan. Dépêehe, brief, m. (over zaken). Dépêeher (se), (zich) haasten. Dépeindre, afschilderen. Dépenaillé, haveloos. Dépendant, afhankelijk. Dépendance, afhankelijkheid; onderhoorigheid; — s, bijgebouwen. Dépendre, afhangen. Dépens, m., pl., onkosten; aux — de, ten koste van. Dépense, uitgave; spijskamer. Dépenser, uitgeven, besteden. Dépérir, in verval komen.
175
DES. Dépétrer (se), (zich) losmaken. Dépeupler, ontvolken. Dépit, m., spijt; -er, kwaad maken; en — de, ondanks. Déplacé, misplaatst; -r, verplaatsen. Déplaire, mishagen. Déplaisant, onaangenaam. Déplier, ontvouwen. Déplorable, jammerlijk, treurig. Déplorer, beweenen, betreuren. Déployer, ontplooien, ten toon sprei plukken. (den.-Déplumer, Dépoli (verre —), matglas. Dépolir, den glans wegnemen. Déportation, verbanning (n. e. kol.). Déporter, verbannen. (geven. Déposer, neerleggen, in bewaring Dépositaire, bewaarder. Déposition, getuigen-verklaring. Déposséder, v. z. bezit berooven. Dépót, m., toevertrouwd goed; magazij n, dépot. Dépouille, buit, m., afgestroopt vel; overschot; -r, berooven, wegnemen. Dépourvu, ontbloot. Dépraver, bederven. Déprécier, te gering schatten. Dépression, daling, neerdrukking. Déprimer, doen dalen, neerdrukken. Depuis, van af; — peu, onlangs. Dépurer, zuiveren. Deputation, de afgevaardigden. Député, afgevaardigde. Déraciner, ontwortelen. Déraillé, zie Déclassé. Déraisonner, onzin uitkramen. Déraisonnable, onredelijk. Déranger, storen, in wanorde brengen. Déraper, slippen. Derechef, opnieuw. Déréglé, ongeregeld. Dérider, ontrimpelen, opvroolijken. Dérision, bespotting. Dérivation, afleiding. Dériver, afleiden; afdrijven. Dernier, laatste; -ièrement, onlangs. Derobe, à, la — e, ter sluik. Derober, ontvreemden, verbergen; se —, in gebreke blijven. Déroger à, nadeel doen. Dérouiller, van roest bevrijden; weer lenig maken. Dérouler, ontrollen. Déroute, wilde vlucht; -r, v. d. weg (afbrengen. Derrière, achter. Dès, sedert; — lors, van toen af. Désabuser, iem. de oogen openen. Désaccord, wanklank; oneenigheid. Désaccoutumer (se), (zich) ontwen (nen. Désagréable, onaangenaam. Désaltérer, den dorst lesschen. Désappointement, m., teleurstelling. Désappointer, teleurstellen. Désapprendre, verleeren.
DES. Désapprobation, afkeuring. Désapprouver, af keuren. Désarmer, ontwapenen. Désarroi, m., wanorde, vlucht. Désastre, m., ramp; -eux, noodlottig. Désavantage, nadeel; — eux, — ig. Désaveu, m., ontkenning. Désavouer, loochenen; se —, ongelijk erkennen. Deseendanee, afstamming. Descendant, afstammeling. Deseendre, afklimmen, afstammen;
176
DIA.
Détacher, losmaken; (fam.) geven. Détail, m., bijzonderheid; — lor, uitvoerig vertellen ; in 't klein verk. Détaler, inpakken, z. biezen pakken. Déteindre, ontkleuren. Dételer, afspannen. Détendre, ontspannen. Déteint, vaal, ontkleurd. Détenir, terughouden. Détente, trekker (van een geweer), m. Détenu, gevangen(e). Détériorer, verergeren, bederven. laten zakken. Détermination, bepaling. Deseente, (af)daling, landing. Déterminé, bepaald, stoutmoedig. Deseriptif, beschrijvend; -ion, -ing. Déterminer, bepalen, beslissen. Désemballer, uitpakken. Déterrer, opgraven, opsnorren. Désembarquer, ontschepen. Détest-er, verfoeien; — able, — lijk. Désemparé, ontredderd. Détonation, ontploffing. Désert, woest, eenzaam; woestijn. Détoner, een knal geven. Déserter, verlaten, overloopen. Detour, m., bocht, omweg, m. Déserteur, overlooper. Détourner, afwenden; verduisteren. Détournement, verduistering (v. goeDésertion, het wegloopen. wanhopen. Détraqué, ontredderd. Désespéré, wanhopig; -r, (deren. Désespoir, m., wanhoop. Détrempe, en —, in waterverf. Détresse, nood, m. Déshabillé, m., ochtendkleeren. Détriment, m., schade, nadeel. Déshabiller (se-), (zich) ontkleeden. Détroit, m., zeeëngte. Déshériter, onterven. Déshonneur, m., schande. Détromper, uit de dwaling helpen. Détróner, onttronen. Déshonorer, onteeren. Détrousser, uitplunderen. Désigner, aanwijzen. Détruire, verwoesten, vernielen. Désillusionner, ontnuchteren. Désinfecter, zuiveren. Dette, schuld. Deuil, m., rouw, m. Désintéressé, onbaatzuchtig, onpartijDévaler, afdalen. Désir, m., wensch, m., begeerte. (dig. Dévaliser, uitplunderen. Désirer, wenschen, begeeren. Devancer, voorgaan; vervroegen. Désireux de, verlangend. Devancier, voorganger. Désobéir, ongehoorzaam zijn. Devant, voor; — ure, winkelraam. Désobéissant, ongehoorzaam; -anee, (-heid. Dévaster, verwoesten; -ation, -ing. Désobligeant, onheusch. Déveinard, ongeluksvogel. Désoeuvré, leeg, werkeloos. Déveine, voortdurend ongeluk. Désol-ant, bedroevend; -é, droevig. Développement, m., ontwikkeling. Désolation, verslagenheid. Développer, ontwikkelen. Désoler, bedroeven. Devenir, worden. Désopiler la rate, doen lachen. Dévétir, ontkleeden. Désordonné, buitensporig, wanorde Dévider, afwenden; — oir, haspel. wanorde. (lijk.-Désorde,m. Dévier, afwijken: — ation, — ing. Désorienté, de kluts kwijt. Désormais, voortaan. Devin (eresse), waarzegger (ster). Deviner, raden. Déséeher, uitdrogen. Dessein, m., plan, ontwerp. Devise, zinspreuk; — r, keuvelen. Dévisser, losschroeven. Desserrer, losmaken. Dévoiler, ontsluieren. Desservir, de tafel afruimen. Devoir, moeten, schuldig zijn, zullen. Dessin, m., teekening; -er, teekenen. Devoir, m., plicht, m., schoolwerk. Dessinateur, teekenaar. se mettre en -, z. haasten om .... Dessous, onder, beneden; onderkleeDévorer, verslinden. deren; het onderste gedeelte. Dévot, vroom; — ion, — heid. Dessus, boven op; bovenste deel. Dévouer, toewijden; -ement, -ing. avoir le —, de overhand hebben. Dextérité, handigheid. Destin, m., — ée, (nood)lot. Diable, duivel; — rie, tooverij. Destiner, bestemmen; -ation, -ing. Destituer, afzetten, berooven. Diabolique, duivelsch. Diaere, diaken. Destructif, vernielen; — ion, — ing. Dialogue, m., samenspraak. Désuétude, onbruik. Diamètre, m., middellijn. Désunion, scheiding.
DIA. Diantre! drommels! Diapason, m., stemvork; stemomvang. Diaphane, doorschijnend. Diapré, bont, veelkleurig. Dictateur, dictator; -ure, - schap. Diction, stijl, wijze van zeggen. Dicton, m., spreuk. Didactique, poeme -, leerdicht. Dièse, kruis (voor een noot). Diète, leefregel, diëet ; rijksdag. Diffamer, lasteren; — atoire, — lijk. Différent, (-ence), verschil(lend). Différer, verschillen, uitstellen. Difficile, moeilijk; kieskeurig. Difficulté, moeite, moeilijkheid, bezwaar.
Difforme, mismaakt; — ité, — heid. Diffus, verstrooid, onduidelijk. Digérer, verteren (van spijzen). Digestion, spijsvertering. Digitale, vingerhoedskruid. Digne, waardig; dignité, — heid. Dignitaire, waardigheidsbekleeder. Digression, uitweiding. Digue, dam, m., dijk, m. Dilatation, uitzetting. Dilater, verwijden, uitzetten. Diligent, vlijtig; -once, vlijt, spoed. Dimanche, m., Zondag, m. Dime, m., tiende. Diminuer, verminderen ; -tion, -ing. Diminutif, m., verkleinwoord. Dinatoire, déjeuner —, 2e ontbijt, tevens
diner.
Dinde (-on), kalkoen(sche hen). Diocèse, m., gebied v. e. bisschop. Diphthongue, tweeklank. Dire, zeggen. ' Direct, rechtstreeksch; -ion, bestuur. Diriger, besturen. Discerner, onderscheiden. Disciple, leerling. Discipline, tucht, m.; geesel, m. Discontinuer, staken. Disconvenir (de), ontkennen. Discordant, wanluidend. Discords, tweedracht. Discourir, redeneeren. Discours, m., gesprek, redevoering. Diseréditer, het vertrouwen ontnemen.
Discret (— ion), bescheiden(heid). Disculper, vrijspreken. Discussion, redetwist. Discuter, bespreken, betwisten. Disert, welbespraakt. Disette, gebrek, dure tijd, m. Disgrace, ongenade. Dislocation, ontwrichting; — de terre, aardverschuiving. Disloquer, uit elkaar nemen; losgaan; ontwrichten. Disparaitre, verdwijnen. Disparate, ongelijksoortig.
177
DOC. Disparité, ongelijkheid. Disparition, het verdwijnen. Dispensaire, ziekenhuis. Dispenser, uitreiken; vrijstellen. se — de, nalaten. Disperser, verstrooien; -ion, -ing. Disponible, beschikbaar. Dispos, wakker, vaardig, vlug. Disposé à, geneigd tot. Disposer, beschikken, gereed maken. Disposition, beschikking, geschiktheid.
Disproportionné, onevenredig. Dispute, twist, m.; — r, (be)twisten. Disque, m., schijf. Disséminer, uitzaaien. Dissension, verdeeldheid. Dissertation, verhandeling. Disserter, een verhandeling houden. Dissidence, verschil van meening. Dissimilitude, ongelijkheid. Dissimuler, (ont)veinzen. Dissipateur, verkwister; -ion, -ing. Dissipé, verstrooid; losbandig. Dissiper, verkwisten, verstrooien. Dissolu, losbandig; -tion, ontbinding. Dissonance, wanklank, m. Dissoudre, ontbinden, oplossen.
Dissuader, afraden.
Dissyllabe, tweelettergrepig woord. Distance, afstand ; - r, achter zich laten, vóór komen. Distant, afgelegen. Distinct, duidelijk, klaar. Distinction, onderscheiding. Distinctif, onderscheidingsteeken. Distingué, voornaam;
(fam.) groot glas bier.
Distinguer, onderscheiden. Distraction, afgetrokkenheid. Distraire, verstrooien, aftrekken. Distrait, verstrooid (van gedachten). Distribu-er, uitdeelen ; - tion, -ing. Dit, gezegd, genoemd. Diurne, dagelijksch. Diva, divette, gevierde zangeres. Divaguer, afdwalen. Divergence, het uiteenloopen. Diverger, uiteenloopen; — ent, — d. Divers, verscheiden, verschillend. Diversifier, afwisselen. Diversité, verscheidenheid. Divertir, vermaken; - issant, - elijk. Divertissement, m., vermaak. Dividende, m., aandeel (in de winst). Divin, goddelijk; — ité, godheid. Divinateur, waarzegger; -ion, -ing. Divinatoire (baguette), wichelroe. Diviser, verdeelen; — ible, — baar. Division, (ver)deeling. Divorce, m., echtscheiding.
Divulguer, ruchtbaar maken. Dizaine, tiental.
Do, m., ut.
Docile, gedwee, leerzaam; -ité, -heid. 12
DOC
178
Docte, geleerd. Doctrine, leerstelsel, leer. Dodeliner, heen en weer bewegen. Dodiner, wiegen, vertroetelen. Dodo, m., slaap, m., bedje. Dodu, mollig, poezel. Doigt, m., vinger, teen, 'n weinigje. Doit (et avoir), m., debet (en credit). Dolent, klagend.
Dolman, m., ruitermantel, m. Domaine, m., domein, landgoed. Dame, m., koepel, m. Domestieité, dienstbaarheid;
bediendenpersoneel.
Domestique, dienstbode. Domestique (animal), huis(dier). Domicile, m., woonplaats. Domicilié, woonachtig. Domination, heerschappij. Dominer, heerschen. Dommage, m., schade, nadeel;
ÉBA. Douleur, smart, pijn. Douloureux, pijnlijk. Doute, m., twijfel, m., vermoeden. Douteux, twijfelachtig. Douve, duig. Doux, zacht, zoet. Douzaine, dozijn. Douze, twaalf. Doyen, deken (oudste). Dragée, suikerboontjes; grove hagel. Dragon, draak, m., dragonder. Dragonne, sabelkwast. Drague, dreg; — r, — gen. Drainage, m., afwatering. Drainer, (landerijen) droogleggen. Drap, m., laken, beddelaken;
dans de beaux drags, leelijk in de knoei.
Drapeau, m., vaandel.
Drapier, lakenkooper. Dresser, oprichten, africhten;
klaarmaken (van spijzen enz.)
Dressoir, m., aanrechttafel. Drogman, tolk.
c'est —, 't is jammer. Dompter, temmen ; - eur, dieren -er. Don, m., gave, geschenk, talent. Donation, schenking.
Drogue, — rie, kruiden, drogerij;
slechte waar.
Donc, dus, dan. Donjon, m., slottoren, m. Donnant donnant, gelijk oversteken. Donner, geven; — sur, uitkomen op. Dont, wiens, welke, waarvan. Dorénavant, voortaan. Dorer, vergulden. Dorloter, vertroetelen. Dormant(e) (eau), stilstaand (water). Dormir, slapen. Dormitif, slaapwekkend, slaapmiddel. Dorsal, épine -- e, ruggegraat. Dortoir, m., slaapzaal. Dorure, verguldsel. Dos, m., rug, m.
Dose, dosis, hoeveelheid. Dossier, m., rugleuning; bundel papieren. Dot, (pr. dot), huwelijksgift. Doter, (een uitzet) geven. Douairière, weduwe (van adel). Douanier, kommies. Double(r), (ver)dubbel(en). Doublet, m., dubbel exemplaar. Doublon, m., dubbele piaster (f 89), m. Doublure, voering. Doucement, zachtjes, stilletjes. Doucereux, lafzoet. Douceur, zachtheid, zoetheid. Douche, stortbad. Doué, begaafd; — er, begiftigen. Douillet, heel zacht.
Droit, m., recht, rechtsgeleerdheid.
Droite, rechterhand. Droiture, oprechtheid. Dróle, drólatique, kluchtig. Dróle, snaak(sch), vreemd; — de, raar. Drólerie, snakerij. Dru, dicht, dik. Du tout, in 't geheel niet. Du reste, overigens. Dí, (due), verschuldigd. Duc, hertog. Ducal, hertogelijk. Duché, m., hertogdom. Duchesse, hertogin; sofa. Ductile, rekbaar, buigzaam. Dulcifier, zoet maken. Di ment, behoorlijk. Dune, duin; -tte. achtersteven, m. Dupe, bedrogene, slachtoffer. Duper, foppen; duperie, fopperij. Duplicité, valschheid. Duplique, wederantwoord.
Dur, hard, hardvochtig.
Durable, duurzaam. Durant, gedurende. Durcir, hard maken, harden. Durée, duur, m. Durement, ruw, ongevoelig. Durer, duren, voortdurend.
Dureté, hardheid, hardvochtigheid. Durillon, m., eeltknobbel. Duvet, m., dons ; zacht kussen. Duveteux, donzig. Dynastie, regeerend vorstenhuis.
E. Eau, water; - de vie, brandewijn, m. - de Belts, - gazeuse, spuitwater. Ébahir, (s'), zich verbazen.
Ebahissement, m., verbazing. Ébats, vermaak ; prendre ses -, z. vey. Ébaubi, verbaasd. (lustigen-
EB A. Ébauehe, schets; — r, schetsen. Ébène, ebbenhout. Ébéniste, schrijnwerker. Éberluer, in verbazing brengen. Éblouir, verblinden, bedwelmen. Éblouissement, m., verblinding. Ébouillir, verkoken. Ébouler (-ment), instorten (-ing). Ébouriffé, m. verwarde haren, ontsteld. Ébraneher, snoeien. Ebranlement, m., schudding. Ébranler, schudden, schokken. Ébriété, roes, m., dronkenschap. Ébruiter, ruchtbaar maken. Ebullition, opborreling. Écaille, schub, schaal, schildpad. Ecailler, afschilferen ; - eux, schubbig. Éeale, dop; — r, doppen. Ecarlate, scharlaken. Éearquiller, opsperren (de oogen). Écart, afwijking, zijsprong;
k 1' —, van ter zijde.
Ecarté, afgelegen; — r, verwijderen.
s' —, uitwijken. Ecarteler, vierendeelen. Eeelésiaste, Prediker (N. T.). Ecclésiastique, geestelijk(e). Éeervelé, onbezonnen. Échafaud, schavot; — age, stellage. Échalas, m., staak, m. Echancrure, ronde uitsnijding Echange, m., ruil; — r, ruilen. Éehanson, schenker. Éehantillon, m., monster, staal. Échappatoire, uitvlucht. Éehapper, ontsnappen. Echarde, stekel, splinter. Éeharpe, sjerp. Éehaudé, m., sprits. Échauder, met heet water begieten. Éehauffer, verhitten; s' —, driftig worden. Éehauffourée, schermutseling, gewaagde onderneming. Échéance, vervaldag, m., termijn, m. Echec, m., mislukking; ook: schaak. Echecs, m., pl., schaakspel. Éehelle, ladder. Echelon, m., sport, trede; — né, opklimmend. Éeheveau, m., streng. Éehevelé, met losse haren. Éehevin, schepen. Echine, ruggegraat. Éehiquier, m., schaakbord. Echoir, te beurt vallen, vervallen. Échoppe, kraampje, afdak, schuur.
179
ÉCR. Éehouer, stranden, mislukken. Echu, verstreken, vervallen. Eclabousser, bespatten. Éclair, m., bliksem, m. Éelairage, m., verlichting. Éelaireie, heldere of open plek. Éelaireir, ophelderen ; dunnen. Éclaircissement, m., opheldering. Éelairer, verlichten. Eclaireur, veldontdekker, padvinder. Éclat, m., luister, m., glans, m.; knal,
m., gedruisch ; opzien, gerucht; splinter, m., spaander, m., scherf. — de rire, schaterlach. Éelater, losbarsten ; - ant, schitterend. Éelipser, verduisteren; s'-, verdwijnen. Éelopé, verminkt, kreupel. Éelore, ontluiken, uit den dop komen. Éclos, ontloken, uitgebroed. Éclosion, ontluiking, 't uitkomen.
Écluse, sluis. Éeoeurer, doen walgen. Éeole, school ; — ier, scholier. Éconduire, afschepen. Econome, zuinig; -ie, -heid; bespaard geld ; - ique, spaarzaam ; - iser, beÉeope, hoosvat. (sparen. Écorcher, afstroopen; villen; schaven; radbraken; -our, vilder; — ure, schram. Ecorner, ezelsooren maken i. e. boek. Écornifleur, tafelschuimer. Ecosser, doppen, pellen. Écot, in., gelag. Éeoulement, m., uitvloeiing, afloop, m. Éeouler ('s), wegvloeien, verstrijken;
(waren) v. d. hand doen.
Écourter, korten, besnoeien. Éeoute, schoot, m., (van een zeil). Écouter, luisteren naar. Écoutes (etre aux -), staan luisteren. Écoutille, luik. Éeran, m., vuurscherm. Éeraser, verpletteren, overrijden. Écremer, afroomen. Éerevisse, kreeft. Eerier ('s), uitroepen. Éerin, m., juweelkistje. Éerire, schrijven. Écrit, geschreven —, m., geschrift. Écriteau, m., opschrift, bordje. Éeritoire, inktkoker. Ecriture, schrift; ook: bijbel, m. Eerivain, schrijver.
12*
r
ECR. Éerou, m., moer van een schroef. Éerouler (s'), inzakken ; -ement, -ing. Ecru, ruw, ongebleekt. Ecu, m., wapenschild, kroon (munt). Ecubier, m., kluisgat. Éeueil, m., klip. Écuelle, kom, schaal. Éeume, schuim; — r, schuimen. Écumoire, schuimspaan. Écurer, schuren. Éeurie, paardenstal, m. Écureuil, m., eekhorentje. (plaatje. Éeusson, m., wapenschild; naamÉeuyer, schildknaap, stalmeester; kunstrijder; — ore, kunstrijderes. Édenté, tandeloos. Édifiant, stichtelijk. Edifier, stichten; — fication, — ing. Edit, m., edict. Éditer, uitgeven; — eur, — er. Edition, uitgave. Édredon, m., eiderdons; dekbed. Education, opvoeding. Effacer, uitwisschen, verduisteren. Effarer (s'), ontstellen; - ement; - tenis. Effaroucher, schuw maken. Effect-if, wezenlijk; -uer, ver —en. 1 Efféminé, verwijfd. Effervescent, opbruisend; -enee, -ing. Effet, m., uitwerksel; -s, goederen. a eet —, voor dat doel. Effeuiller, ontbladeren. Effieaee, werkzaam, krachtdadig. Effigie, beeltenis. Effilé, dun, rank, schraal. Efanqué, mager. Efeurer, even aanraken, schampen. Effluer, uitvloeien. Effondrement, m., instorting. Effondrer (s'), instorten. Efforcer (s'), zich beijveren, trachten. Effort, in., inspanning, poging. Effraetion, inbraak; -naire, irib'eker. Effrayant, verschrikkelijk. Effrayer (s), verschrikken. Effréné, teugelloos. Effroi, m., ontzetting, schrik, m. Effronté, onbeschaamd; -ne, -heid.
Effroyable, verschrikkelijk. Effusion, het vergieten of storten. Égal, gelijk, geregeld, effen.
Également, eveneens. Egaler, evenaren, gelijkmaken. Égaliser, vereffenen. (heid. Égalité, gelijkheid. Egard, m., opzicht; eerbied, m.,beleefdÉgarement, m., afdwaling. E gayer (s'), dwalen; zoek maken. Égayer, opvroolijken.
EMB.
180
Églantier, m., wilde rozenstruik, m. Eglantine, wilde roos. Église, kerk. Églogue, herderszang. Égorger, vermoorden, keelen. Égosiller (s'), zich heesch schreeuwen. Egout, m., riool, goot. Égoutter, afdruipen, afwateren. Égratigner(ure), schram(men). Égrener, pellen, afrissen; S'
—, uitvallen, afbrokkelen.
Égruger, stampen; -oir, houten vijzel. Éhonté, schaamteloos. Éj aeulation, uitwerping, ontboezeÉj aeuler, uitwerpen. (ming. Élaborer, bewerken. Élaguer, uitdunnen, snoeien. Élan, m., aanloop, m., opwelling. Élan, m., eland, m.
Élaneé, slank. Élaneer (s'), toesnellen, z. storten. Élargir, verbreeden. Éleeteur, kiezer, keurvorst. Election, verkiezing. Elegant, sierlijk; — ance, — heid. Élégie, treurzang, m. Élevage, 't fokken; -eur, veefokker. Élévation, verheffing, hoogte. Élève, leerling. Élever, verhoogen, verheffen, opkweeEligible, verkiesbaar. (ken. Elire, kiezen. Elision, uitlating.
Elite, keur, puik, bloem. Elocution, voordracht, woordenkeus. Éloge, m., lof; — ieux, vol lof. Éloignement, m., verwijdering. Éloigner (s'), (zich) verwijderen.
Eloquent, welsprekend; -once, -heid. Élu, verkozen, uitverkoren.
Elucider, ophelderen. Élueubration, nachtelijke arbeid, m. Eluder, ontduiken, verijdelen. Elysée, m., paradijs. Émacié, vermagerd. Émaner, -ation, uitvloeien, -ing. — de, afkomstig zijn van. Émaneiper, vrijverklaren, gelijkstellen; — ation, — ing. Emballage, verpakking. Emballé, vol geestdrift. Emballer, inpakken ; op hol slaan; s' -, zich door drift laten meesleepen.
Embareadère, m., steiger, aanlegEmbareation, boot,vaartuágje. (plaats. Embarquer (s'), zich inschepen. Embarras, m., verlegenheid, zwarigh.
EMB. Embarrasser, lastig vallen, belem-
meren; s' —, verlegen worden. Embaumer, geurig maken; balsemen. Embéguiné, verzot; 'n hul dragend. Embellie, mooi weer. Embellir, verfraaien. Embellissement, m., verfraaiing. Emberlificoter, (fam.) in dewar bren(gen. Embêtant, vervelend, naar. Embêter, vervelen; ergeren. Emblée (d'—), in eens. Emblématique, zinnebeeldig. Emblême, m., zinnebeeld. Embolter, indoen, inschuiven. s' —, in elkaar passen ; — le pas, dicht achter elk. marcheeren. Embonpoint, m., gezetheid. Emboucher, a. d. mond brengen. Embouchoir, m., mondstuk. (steken. Embouer, bemodderen. Embourber (s'), in de modder blijven Embranchement, m., vertakking. Embrancher, (s'), (zich) vertakken. Embrasement, brand ; oproer. Embraser (s'), vuur vatten. Embrasse, gordijnband, m. Embrasser, kussen, omhelzen. Embrasure, schietgat; vensternis. Embrocher, aan 't spit steken, doorEmbrouiller (s'), verwarren. (boren. Embroussaillé, verward (haar b.v.) Embrumé, mistig. Embrun, mist. Embryon, m., kiem. Embíche, hinderlaag. Embuseade, hinderlaag. Embusquer, in hinderlaag leggen. Émeraude, smaragd, m. en o. Émerger, uitkomen. Éméri, amaril; coton —, poetskatoen. Émérite, rustend. Émerveiller (s'), (zich) verbazen. Émétique, braakmiddel. Émettre, uitgeven, uiten. Émeute, oproer; — ier, — ling. Émietter, verkruimelen. Émigré, uitgewekene. Émigrer, zijn land verlaten. Éminence, Hoogheid. Eminent, uitstekend. Émissaire (bouc), m., zondenbok, m. Emmailloter, inbakeren. (maken. Emmancher, ergens een steel aanEmmanchure, armsgat. Emmêlé, verward. Emménager, een huis betrekken. Emmener, meenemen. Émoi, m., ontroering, opschudding. Emolument, voordeel, bijverdienste. Emollient, verzachtend middel. Émonder, snoeien. Emotion, aandoening.
ENC.
181
Émoueher, vliegen wegjagen. Émoudre, slijpen; émouleur, — r. Émoussé, stomp, verstompt. Émousser (s'), stomp worden. Emoustiller, vroolijk maken. Émouvant, roerend, aangrijpend. Émouvoir, aandoen, bewegen.
s' —, ontroerd worden.
Empailler, met stroo vullen, opzetten. Empaler, spietsen. Empaqueter, inpakken. Emparer (s), zich meester maken. Empáter (s ), kleverig worden. Empêeher, beletten. Empeigne, overleer (van een schoen). Empereur, keizer. Empeser, stijven (linnen). Empester, verpesten, bederven. Empêtrer, belemmeren;
s' —, zich verwarren.
Emphase, ophef, m., nadruk, m. Emphatique, nadrukkelijk. Empiéter, inbreuk maken. Empiffrer, s' —, zich volproppen. Empiler, opstapelen. Empire, m., rijk, gebied, gezag; stijf,
ouderwetsch.
Emplatre, m., pleister, m. Emplette, inkoop, m. Emplir, vullen.
Émploi, m., gebruik, ambt. Employé, beambte. Employer, gebruiken, werk geven. Emplumer (s'), veeren krijgen; rijk Empocher, in den zak steken. (worden. Empoigner, oppakken, in hechtenis (nemen. Empois, m., stijfselpap. Empoisonner, vergiftigen. (drift. Empoisser, bepekken. Emporté, driftig; - ement, vlaag van Emporter, wegdragen, meenemen. 1' — sur, 't winnen van. Empourprer, met purper kleuren. Empreindre, inprenten, indrukken. Empreinte, afdruksel, stempel, m. Empressé, ijverig, gehaast. Empressement, m., ijver, m., haast. Empresser(s'), zich beij veren, haasten. Emprisonner, gevangen zetten. Emprunt, leening; -er, (ont)leenen. Empyrée, m., hoogste hemel, m. Emu, bewogen, ontroerd. Émule, mededinger; - ation, naijver. Encadrer, in een lijst zetten. Eneaisser, in kisten pakken. Encan, m., veiling; à 1' —, bij opbod. Encanailler (s'), zich met minder soort van menschen inlaten. Eneaquer, haring kaken en tonnen. En -cas, noodhulp. Eneaustique, ingebrand. Encaver, in den kelder brengen. Enceinte, ringmuur, m., omtrek, m.
ENC. Eneens, m., wierook; -er, be — en. Eneensoir, m., wierookvat. Enchatner, aaneenschakelen; a. d. ketting leggen. Enchanter, betooveren. (— es. Enchanteur, (-teresse), toovenaar, Enchasser, inzetten; -ure, -ing. Enehères (aux —), bij opbod. Enchérir, een bod verhoogen. Enchérissement, 't duurder worden. Enchérisseur, meestbiedende. Enehevêtrer, verwarren, verstrikken. Enclave, ingesl. land; — er, insluiten. Enelin h, geneigd tot Enelos, m., omheinde plaats. Enclouer, vernagelen. Enclume, aanbeeld. Encoche (r), inkepen (ing). Eneoignure, hoek, m. Eneolure, hals, m., (van een paard). Eneombrant, veel plaats innemend. Encombre, hindernis, ongeval. Encombrement, m., ophooping. Eneombrer, den weg versperren. Encontre (k 1'), tegemoet. Encore, nog, ook : — que, ofschoon. Eneorné, met horens. Encourager, aanmoedigen. Eneourir, zich op den hals halen. Enere, inkt; — ier, m., — koker m. Endetter (s'), in schulden geraken. Endiabler, razend maken. Endimanché, op zijn Zondags; belacheEndolori, pijnlijk. (lijk uitgedoscht. Endommager, beschadigen. Endormeur, (fam.) vervelend mensch. Endormir ('s), (doen) inslapen. Endosser, aantrekken; endosseeren. Endroit, m., plaats. Enduire, bestrijken, bepleisteren. Enduit, m., pleisterkalk. Endurer, geduldig verdragen. Endurcir (s'), (zich) harden. Endurcissement, m., verharding. Endurer, doorstaan, dulden, verduren.
Energie, geestkracht. Énergique, vastberaden, kloek. Énerver, ontzenuwen. Enfanee, kindsheid. Enfant, kind. Enfantillage, m., kinderachtigheid. Enfantin, kinderlijk. Enfariner, met meel bestrooien; (fig.) innemen voor. Enfer, m., hel; — s, schimmenrijk. Enfermé (sentir 1'), muf. Enfermer, opsluiten. Enfïeeler, omsnoeren, toebinden. Enfiler, rijgen; inslaan; -ado, reeks.
-eur de paroles, (fam.) praatjesmaEnflammer, (doen) ontvlammen. (ker. Enfier, opblazen. Enflure, opzwelling, gezwollenheid. Enfoncé, diep, hol; (fam.) reddeloos
verloren, geruineerd.
182
ENS. Enfoneer, inslaan, openbreken: s' —, Enfouir, bedolven. (wegzinken. Enfreindre, overtreden. Enfuir, (s), vluchten. Enfumé, berookt. Engageant, innemend. (eenkomst. Engagement, m., verplichting, overEngager, overhalen, in dienst nemen. S' —
zich verbinden, dienst nemen,
binnen loopen, rijden enz. Engeance, gebroed. Engelures, winterhanden (— voeten). Engendrer, baren, veroorzaken. Engin, m., werktuig; windas. Engloutir, inslokken, verslinden. Engouement m., verzotheid. Engouer (s'), verzot worden. Engouffrer, (in een afgrond) storttin. Engourdir, verstijven. Engourdissement, m., verstijving. Engrais, m., mest; — ser, — en. Engrenage, engrenure, het inééngrijpen, intanding. Engrener (s' —), in elkaar grijpen. Enhardir (s'), zich verstouten. Enharnacher, optuigen. Énigme, raadsel ; -atique, -achtig. Enivrer, bedwelmen, s' —, zich Enjambée, stap, m. (bedrinken. Enj amber, over iets heen stappen. Enjeu, m., inzet (bij spel), m. Enj oindre, gelasten. Enj filer, door vleierij overhalen. Enj oliver, opsieren. Enj oué, lustig; -ement, vroolijkheid. Enlacer, omstrengelen. Enlaidir, leelijk maken. Enlèvement, m., het wegvoeren. Enlever, ontvoeren, wegrukken. Enluminer, kleuren ; -ure, gekl. prent. Ennemi(e), vijand (in); — elijk. Ennoblir, veredelen. Ennui, m., verveling, kwelling; onaangenaam geval.
Ennuyer, vervelen; -eux, - lastig. Énoncer, uitspreken, kenbaar maken. Enorgueillir (s'), hoogmoedig worEuquérir (s' — de), navorschen. (den.
Enquête, onderzoek.
Enraciner (s'), wortel schieten. Enragé, dol. Enrager (s'), dol maken, — worden. Enrayer, remmen. Enrhumer (s'), verkouden worden. Enrichir, ve r rij ken. Enr&ler (s'), dienst nemen. Enrouer (s'), heesch worden. Ensabler (s'), op 't zand zetten, — vastraken, verzanden. Ensanglanter, met bloed bevlekken. Enseigne, vaandel, uithangbord. Enseignement, m., onderwijs. Enseigner, onderwijzen. Ensemble, samen; — m., 't geheel.
ENS. Ensemeneer, bezaaien. Ensevelir, in een lijkwa winden. Enspreeler, betooveren. Ensuite, vervolgens. Ensuivre (s'), voortvloeien, volgen. Entabler, in elkaar zetten. Entaché, besmet, aangestoken. Entaille, keep ; — r, (in)kerven. Entamer, beginnen met iets, b.v.
aansnijden, aanbreken, beschadigen.
Entasser, ophoopen. Entendre, hooren, verstaan; bedoelen; S' —,
't eens zijn.
Entente, beteekenis, zin, schikking,
overeenstemming. Entérite, darmontsteking. Enterrement, m., begrafenis. Enterrer, begraven.
Entêté, koppig; s' — r, — zijn. Enthousiasme, m., geestdrift. Enthousiaste, bewonderaar. Entier, entièrement, geheel. Entiché, besmetten, vooringenomen. Entonner, aanheffen. Entonnoir, m., trechter, m. Entorse, verwrikking, verstuiking. Entortiller, omwinden, verwarren. Entourer, omgeven. En-tout-cas, m., groote parasol. Entr'acte, m. tusschenbedrijf.
Entr'aider (s ), elkaar helpen. Entrailles, pl., ingewanden. Entrain, m., geestdrift, ijver, m. Entrainer, meesleepen, trainen. Entraver, kluisteren, verhinderen. Entraves, pl. kluisters. Entre, tusschen, onder. Entre-ba111é, op een kier. Entrechat, m., luchtsprong, m. Entreeouper, af breken. Entre-deux, m., middelstuk. Entrefaites, (sur ces), intusschen. Entrefilet, artikeltje (i. e. krant). Entrelacer, ineenvlechten. Entremets, m., tusschengerecht. Entremise, tusschenkomst. Entrepont, m., tusschendek. Entrepot, m., stapelmagazijn. Entreprendre, ondernemen. Entrepreneur, onder -, aannemer. Entreprise, onderneming. Entrer, ingaan, binnentrekken. Entresol, m., opkamertje. Entretenir, onderhouden. Entretien, m., onderhoud. Entrevoir, ten halve zien. Entrevue, samenkomst. Entr'ouvert, half open. Énumérer, opsommen; - ation, -ing. Envahir, overweldigen. Envelopper, inwikkelen. Envenimer, vergiftigen. (wij dte. Envergure, zeilenbreedte, vleugel Envers, jegens; à 1' —, averechts. ;
183
EPI. Envi (à 1'), om het best. Envie, begeerte, nijd, m.; afgunst;
nijdnagel; moedervlek.
Envier, benijden; envieux, afgunstig. Environ, omtrent; — s, omstreken. Environner, omringen. Envisager, in 't gezicht zien. Envoi, m., (be)zending. Envoler (s'), wegvliegen. Envoyé, afgevaardigde. Envoyer, zenden ; — chercher, laten (halen. Épagneul, m., patrijshond. Épais, dik, dicht; s'-sir, verdikken. Epaisseur, dichtheid, dikte. Épaneher, uitstorten. Épandre, uitspreiden, — storten. Epanoui, open. Épanouir (s'), ontluiken, ophelderen. Epanouissement, m., ontluiking. Épargne, spaarpenningen, m. Épargner, besparen. Éparpiller, verstrooien. Épars, verstrooid. Épaté, plat. Épatant, .verbazend. Épaule, schouder; — r, aanleggen. Épaulement, verschansing. Épave, onbeheerd goed, strandgoed. Épeautre, spelt. Épée, degen, m.
Épeler, spellen. Éperdu, ontsteld. Éperlan, m., spiering, m. Éperon, spoor; -ner, -en geven. Épervier, m., sperwer, m.; werpnet. Épeurer (s'), bang worden. Épeuré, beangst. Éphémère, kortstondig. Éphéméride, ééndagsvlieg. Épi, m., korenaar.
Épiee, kruiderij; pain d'-, kruidkoek. Épieé, gekruid; épicier, kruidenier; (fig.) bekrompen mensch.
Épieurien, (-isme), zinnelijk mensch Épiderme, (m.), opperhuid. Épier, bespieden. Épierrer, van steenen zuiveren. Épieu, m., jachtspies.
Epiglotte, strotklep. Épigramme, puntdicht. Épigraphe, opschrift.
Epilogue, m., slotrede. Épinards, m., p1. spinazie. Épine, doorn, stekel; — eux, — ig. Épingle, speld; -r, -en. Épinoche, stekelbaars. Épiphanie, Driekoningenfeest. Épique (poème), heldendicht. 1piseop-al, bisschoppelijk; -at, -ambt.
EPI. Episode, verhaal (ged. v. e. ander). Épistolaire (style), briefstijl, m. Épitaphe, grafschrift. Épithalame, m., brulloftsgedicht. Épithète, bijnaam, bijv. naamw. Épitre, brief, m. Éploré, weenend. Éplueher, uitpluizen; (fig.) villen. Épluchures, afval. Épointer, afstompen. (sen. Éponge, spons, dronkaard; -r, afsponÉpopée, heldenzang, m. (baren. Époque, tijdperk; faire —, opzien Épouse, echtgenoot; — r, trouwen. Épousseter, uitkloppen. Épouvantable, verschrikkelijk. (m. Épouvantail, m., vogelverschrikker, Époux, echtgenoot; épouse, -e. Épreuve, proef, beproeving. Épris de, verzot op. Éprouver, ondervinden, beproeven. Épuiser, uitputten; - ement, -ing. Épurer, zuivéren. Équarrir, haaksch maken. Équerre, winkelhaak; k 1'—, haaksch. Equestre (statue —), ruiterstandÉquilibre, m., evenwicht. (beeld. Équinoxe, m., dag- en nachtsevening. Equipe, ploeg (werklui); elftal. Équipée, malle streek. Équiper, uitrusten; - ement, -ing. Equitable, billijk. Equitation, rijkunst. Équité, billijkheid. Equivalent, van gelijke waarde. Équivaloir, van gelijke waarde zijn. Équivoque, dubbelzinnig; — heid. Érable, m., ahornboom, m. Érafier, schrammen. Érailler, rafelen. Ere, tijdrekening, tijdvak. Erection, oprichting. Éreinter, afmatten, aftobben. Érysipèle, roos, belroos. Ergot, m., spoor; -s, aftobben. Ergoter, haarklooven, vitten. Ériger, oprichten. Ermite, kluizenaar; — age, kluis. Éroder, wegknagen, invreten. Erosion, (het) wegvreten. Erratique, bloc —, zwerfblok. Errer, dwalen; errant, dolend. Erreur, vergissing, fout. Erroné, verkeerd, fout. Érudit, geleerd; — ion, — held. Eruption, uitbarsting; uitslag. Escabeau, — elle, voetbankje.
184
EST. Escalader, beklimmen (met ladders). Escalier, m., trap. Escamoter, (weg)goochelen, ontfut-
selen, wegmoffelen.
Escamper, zijn biezen pakken. Escapade, dolle streek, m. Escarbilles, sintels. Escargot, m., schelpslak. Escarmouche, schermutseling. Escarpe, glooiing; escarpé, steil. Esearpement, (steile) glooiing. Esearpolette, schommel, m. Escarre, roof (v. e. wond). Escient, k bon —, opzettelijk. Eselaffer, s' —, 't uitschateren. Eselandre, m., schandaal. Esclave, slaaf; -age, slavernij. Escompte, m., disconto, korting. Escopette, buks. Escorte, geleide. Escouade, rot, ploeg, kl. afdeeling. Eserime, schermkunst; -r, schermen. Escroc, gauwdief; -quer, oplichten. Espace, m., ruimte; — r, — laten. Espadon, zwaardvisch ; houwdegen. Espagnolette, spanjolet (draairoede). Espalier, m., latwerk voor leiboomen. Espèee, soort; -s, klinkende munt. Espérer, hopen; — anee, hoop. Espiègle, schelmsch; guit. Espièglerie, guitenstreek, m. Espion, spion ; — nor, bespieden. Espionnage, m., het bespieden. Esplanade, (excerceer)plein. Espoir, m., hoop. Esprit, m., geest, m., verstand. Esquif, m., bootje. Esquisse, schets; — r, — en. Esquiver (s'), zich wegpakken. Essai, m., proef, proefneming. Essaim, m., zwerm; — er, — en. Essayer, beproeven. Essence, aftreksel, geest, m., geurige
olie, het wezen eener zaak.
Essentiel, (het) voornaamste. Esseulé, heelemaal alleen. Essieu, m., as. Essor, m., vlucht.
Essoufé, ademloos. Essuie-mains, m., handdoek, m. Essuyer, afvegen; ook: doorstaan. Est, m., het oosten; oostelijk. Estacade, staketsel. Estafette, renbode. Estafilade, veeg, jaap, snee, scheur. Estaminet, m., bierhuis. Estame, sajet. Estampe, prent, plaat. Estimable, achtenswaardig. Estimation, waardeering, schatting. Estime, achting; -r, achten, schatten. Estival, zomersch, zomer.... (boom. Estoe, stootdegen; boomstronk; stam Estoeade, degenstoot; bedelbrief,
EST. Estomac, m.; Estom (fam.), maag. Estompe, doezelaar; — r, doezelen. Estrade, optrede, verhevenh., podium. Estrapade, kielhalen, wipgalg. Estropier, verminken. Estuaire, breede riviermond. Esturgeon, m., steur, m. Étable, stal; boeg. Établi, werkbank. (enz. Établir, oprichten, vestigen, stichten, Etablissement, m., inrichting, enz. Etage, verdieping; -ère, hangrekje. Etalage, m., uitstalling. Étai, m., stag; stut, schoor. Étain, m., tin. Étal, m., kraam ; vleeschbank. Étaler, uitstallen, ten toon spreiden, Étalon, m., hengst. (uitspreiden. Étamer, vertinnen. Étamine, zeef, zeefdoek. Étancher, lesschen; stoppen. Étang, m., vijver, m. Étape, rustplaats, dagmarsch. Etat, m., staat, m., toestand, m., stand, m. État-maj or, m., generale staf, m. Étau, m., bankschroef. Étayer, schragen, stutten. Été, m., zomer, m. Éteignoir, m., domper, m. Éteindre, blusschen, uitdooven. Éteint, uitgedoofd, toonloos, uitgestor-
185
EXC. Étourneau, m., spreeuw, m. Étrange, zonderling; — té, — heid. Étranger, vreemd, vreemdeling. Étrangler, verworgen. Etre, zijn, wezen; -s, inrichting. Étreindre, knellen ; étreinte, -ing. Étrenne, nieuwjaarsgift. Étrier, m., stijgbeugel, m. Étrille, roskam, m. ; — r, — men. Étriqué, dun, smal. Étrivière, stijgbeugelriem, m. Etroit, nauw, eng; esse, — heid. Etude, studie ; bureau. Étudier, studeeren; -iant, student. Etui, koker, m., foedraal. Étuve, badstoof, zweetbad : oven. Étuvée, gestoofd vleesch. Eucharistie, H. Avondmaal. Euphonie, welluidendheid. Évaeuer, ontruimen; wegens ziekte Evader (s'), ontsnappen. (wegzenden. Évaluer, schatten, begrooten. Évanouir (s'), flauw vallen. Evaporation, uitwaseming. —
Évaporé, (fig.) lichtzinnig.
Évaporer (s'), verdampen. Évasif, ontwijkend; -ion, ontsnapping. Évêché, m., bisdom. Éveil, en —, op zijn hoede. Éveillé, wakker, flink. Éveiller (s'), ontwaken, wekken. ven; dof. Événement, m., gebeurtenis. Étendard, m., standaard, m. Éventail, m., waaier, m. Étendre, uitbreiden, uitstrekken. Éventé, verschaald. s' — sur, uitweiden over. Éventer, luchten ; s' —, z. toewaaien. Étendu, uitgestrekt; — e, — heid. Éventuel, mogelijk; — alité, geval. Éternel, eeuwig; éternite, — heid. bisschop. Évêque, Éterniser, vereeuwigen. Évertuer (s'), zijn best doen. Éternuer, niezen. Evidence, bewijs. Éteuf, m., kaatsbal, m. Evident, -emment, klaarblijkelijk. Éthnologie, volkenkunde. Évier, m., gootsteen. m. Étincelle, vonk; Geler, glinsteren. Évineer, uit 't bezit stooten. Étiolé, schraal en bleek. Éviter, vermijden. Étique, teringachtig, vermagerd. Evocation, bezwering, oproeping. Étirer, uittrekken. Evoluer, -utions, zwenkingen (maÉtoffe, stof. Évoquer, bezweren, oproepen. ken). Étoile, ster, beroemde kunstenares; Exact, nauwkeurig; - titude, -heid. k la belle —, o. d. blooten hemel. Exaction, afpersing. Étoilé, met sterren bezaaid. Exagérer, overdrijven. Etole, stool. Exaltation, verheffing. Etonnement, m., verwondering. Exalter, verheffen, ontvlammen. Étonner (s'), (zich) verwonderen. Examiner, onderzoeken. Étouffer, verstikken, doen stikken. Exaspérer, verbitteren; s'—, woedend m., doofpot, m. Étouffoir, Exaueer, verhooren. (worden. Étoupe, werk (van vlas enz.) Excavation, uitholling, kuil, m. Etoupille, slagpijpje. Exeédent, m , overschot. Étourdi, onbezonnen; -erie, -heid. Exeéder, overschrijden. Etourdir, verdooven, verbijsteren. Exceller, uitmunten; — ent, — d. Etourdissement, m., verdooving. Excepté, uitgezonderd; -ion, -ing. -
EXC.
186
FAI. Expirer, den geest geven, vervallen. Explétif, aanvullend. Explicable, verklaarbaar. Explication, verklaring. Explicite, uitdrukkelijk. (daad. Expliquer, verklaren. Exploit, m., krijgsverrichting, heldenExploiter (-ation), ontginnen (-ing). Explorer, nasporen, onderzoeken. Explosion, ontploffing; faire —, losbarsten. Exporter (— ation), uitvoer(en). E aposé, m., uiteenzetting. Exposer, ten toon stellen; blootstellen. Exposition, tentoonstelling. Exprès, uitdrukkelijk, opzettelijk. Expressif, nadrukkelijk. Expression, uitdrukking. Exprimer, uitdrukken. Exproprier, onteigenen. Expulser, uitdrijven; — ion, — ing.
Exeès, m., overmaat. Excessif, bovenmatig. Exciter, opwekken, prikkelen. Exclamation, uitroep, m. Exclure, uitsluiten; -elusion, -ing. Exelusivement, uitsluitend. Excommunication, (kerk) ban, m. Exeommunier, in den ban doen. Excrément, m., uitwerpsel, uitvaagsel. Excursion, uitstapje. Excuse(r), verontschuldigen, (— ing). Exécrable, afschuwelijk. Exéeration, vervloeking, afgrijzen. Exécrer, vervloeken. Exécuter, uitvoeren; — ion, — ing. Exécutif, uitvoerend. Exemple, m., voorbeeld. Exempt de, vrij van. Exercer, oefenen, uitoefenen. Exercice, m., oefening. Exhaler, uitdampen; — ation, — ing.
Exquis, voortreffelijk, keurig. Extase, verrukking. Extasier (s'), verrukt zijn. Extension, uitrekking. Exténuer, verzwakken. Extérieur, (het) uiterlijk. Exterminer, verdelgen. Externe, buiten wonende (scholier). Extirper, uitroeien. Extorsion, afpersing. Extraction, het uithalen. Extradition, uitlevering. Extraire, uittrekken; Extrait, -sel. Extraordinaire, buitengewoon. Extravagant, buitensporig. Extravaguer, raaskallen. Extrême, uiterst. Extrémité, uiteinde, uiterste. Exubérance, overvloed. Exubérant, weelderig. Exultation, gejuich. Ex-voto, m., geschenk aan de kerk.
Exhibition, tentoonstelling.
Exhort-er, vermanen; - ation, -ing. Exhumer, opgraven. Exiger, eischen. Exigu, klein, gering. Exil (er), verbanning (— en). Existence, exister, bestaan. Exonérer, ontlasten. Exorbitant, buitensporig. Exorciser, bezweren (booze geesten). Exorciste, duivelbanner. Exotique, uitheemsch. Expansion, uitzetting. Expatrier (s'), 't vaderland verlaten. Expédient, m., middel, uitweg, m. Expédier, verzenden; s' —, z. haasten. Expérienee, ondervinding. Expérimenté, ervaren. Expérimenter, proef nemen. Expert, ervaren, deskundig. Expiatoire, boetend. Expier, boete doen ; — ation, — ing. Expiration, vervaldag, m.
F. Fabliau, sprook; — ier, fabelboek. Fabuleux, fabelachtig; -iste, dichter. Fagade, voorgevel, m. Face, gezicht, voorkant, m. Facétie, snakerij ; — ieux, koddig. Faeette, ruitje, facet. F&ché, boos; se — r, boos worden. Faeheux, verdrietig. Facile, gemakkelijk; — ité, — heid. Faeiliter, gemakkelijk maken. Facon, manier, vorm; maakloon. Faconner, fatsoeneeren. Fac-simile, nagebootst handschrift. Facteur, brieven, -besteller; factor. Factice, nagebootst. Faction, partij; (schildwacht) post.
Factionnaire, schildwacht. Facture, lijst van waren, factuur. Facultatif, naar goedvinden. (heid. Faculté, vermogen, kracht, bevoegd Fade, laf, zouteloos; — eur, — heid. Fagot, m., takkebos; smakeloos
gekleede vrouw.
Faible, zwak; faiblesse, -heid; flauwte. Faïence, aardewerk. Faillible, feilbaar. Faillir, falen, missen, failliet gaan,
weinig schelen.
Faim, honger, m. Fainéant, lui; — er, leegloopen. Fainéantise, lediggang, m. Faire, doen, maken; se — à, wennen.
FAI. Faisable, doenlijk, mogelijk. Faisan, m., fazant; -deau, jonge —. Faisandé, adellijk (wild). Faisanderie, fazantentuin, m. Faisceau, m., bundel, rot (geweren). Faiseur, maker, zwendelaar. Fait, gedaan, gemaakt. Fait, m., feit ; au —, waarlijk; en — de, op 't stuk van. Faits divers, gemengde berichten. Faite, nok, m. Faix, m., last, m., vracht. Falaise, steile oever, m., klip. Fallaeieux, bedriegelijk. Falot, m., stoklantaren. Falsifier, vervalschen. Fameux, vermaard. Famille, huisgezin. Famine, hongersnood, m. Fanal, m., vuurbaak, scheepslicht. Fanatique, dweepziek. Fanatisme, m., dweepzucht. Faner, hooien; (se —), verwelken. Fanfare, trompetgeschal; muziekcorps. Fanfaron, bluffer; -nade, blufferij. Fange, slijk; — eux, slijkerig. Fantaisie, verbeelding, inval, m., Fantasque, wonderlijk. (luim, gril. Fantassin, infanterist. Fantóme, m., spook. Faon, m., (fan) hertejong. Faraud, fat, kwast. Farce, klucht, poets; -eur, grappen-
maker, onbetrouwbaar mensch.
Fareir, volstoppen. Fard, in., blanketsel; -er, blanketten. Fardeau, m., last, m., pak. Faribole, praatje. Faridon (— daine), (fam.) ellende. Farine, meel. Faro, m., (soort van) bier. Farouche, schuw, wild. Faseiner, betooveren; -ation, -ing. Faste, m., pracht; — s, jaarboeken. Fastidieux, zwierig, opgeblazen. Fastueux, rijk. Fat, zot, kwast(erig); -uité, -heid. Fatal, noodlottig; — ité, noodlot. Faubourien, bewoner v. d. voorstad. Faucille, sikkel. Faufiler, se —, sluipen. Fausser, verdraaien, vervalschen. Fausset, m., keelstem, piepstem. Fausseté, valschheid. Faute, fout, schuld, gebrek. Fauve, vaalrood ; wild beest. Fauvette, bastaardnachtegaal; vroolij k, Faux, zeis. (zanglustig meisje. Faux, valsch; -fuyant, m., uitvlucht. Faux-col, schuim op een glas bier. Faux-pas, m., misstap, m. Faveur, gunst; favorable, — ig. Favori, geliefkoosd ; - ser, begunstigen. Féal, getrouw.
187
FIA. Fébrile, koortsachtig. Fécond, vruchtbaar; -ité, -heid. Fédéral, bondgenootschappelijk. Fédéré, bondgenoot; -ation, - schap. Féerie, tooverspel. Feindre, veinzen ; feint, geveinsd. Feinte, list, veinzerij. Fêler (se), barsten, springen. Féline (race), kattengeslacht. Félon, trouweloos; — ie, — heid. Félure, barst, m., scheur. Femelle, wijfje; femme, vrouw. Féminin, vrouwelijk. Fenaison, hooibouw, m. Fendre, klooven, splijten. Fenêtre, venster. Fenil, m., hooiberg, m. Fenouil, m., venkel. Fente, reet. Féodal, leenroerig ; - ité, - stelsel. For, m., ijzer; — blanc, blik. Ferblanterie, blik-werk, - slagerij. Ferblantier, blikslager. Férir, slaan. Fermage, m., pacht; ferme, hoeve. Ferme, sterk, kloek, flink. Ferment, m., gist; -ation, -ing. Fermenter, gisten. Fermer, sluiten; fermeture, -ing. Fermeté, standvastigheid. Fermier, pachter. Féroce (— ité), bloeddorst (— ig). Ferraille, oud ijzer. Ferrant (maréchal-), hoefsmid. Ferré, beslagen, doorkneed. Ferrer, beslaan (met ijzer). Ferronnerie, ijzerwinkel. Ferronnière, voorhoofdband. Ferrugineux, ijzerhoudend. Ferrure, beslag, ijzerwerk. Fertile, vruchtbaar; -iser, - maken. Fertilité, vruchtbaarheid. Féru, gestooten, gewond; boos; verliefd. Férule, plak. Fervent, vurig; fervour, vuur, drift. Fesse, bil. Festin, m., gastmaal. Festival, m., muziekfeest. Feston, m., loofwerk. Fête, feest; -Dieu, heilige Sacr. dag. Fêter, vieren. Fétiehe, m., afgodsbeeld. Fétide, stinkend. Fêtoyer, feestelijk onthalen. Fétu, m., stroohalm, m.; beuzeling. Feu, m., vuur; (bijv.) wijlen. Feuillage, feuillée, gebladerte. Feuille, blad; -ter, doorbladeren; — té, bladerig; — u, bladerrijk. Feutre, m., vilt. Fève, boon. Février, m., Februari, m. Pl!
foci!
Fiacre, m., huurkoets.
FIA. Fiancailles, (pl.) verloving. Fiancé(e), bruidegom, bruid. Fiancer, verloven. Fiasco, faire —, mislukken. Fibre, vezel ; — eux, — ig. Fieelle, bindgaren ; kneep, list, foefje. Fieeler, binden. Fiche, kram, knier, stift, enz. Fieher, inslaan; invoegen; se —, ergens den brui van geven. Fiehoir, m., knijpertje. Fichu, m., vrouwenhalsdoek, m. Fichu, armzalig, er slecht aan toe. Piet-if, verdicht; — ion, — set. Fidèle, getrouw ; — ité, trouw. Fief, m., leengoed; — fé, doortrapt. Fier (se), vertrouwen. Fier, trotsch, fier; — té, — heid. Fièvre, koorts; — eux, ,— achtig. Fiferlins, soldaatjes (fam.) Fifre, dwarsfluit; pijper. Figer, stollen, stremmen. Figue, vijg; figuier, m., vijgeboom; — des Indes, waringin, m. Figure, gedaante, gezicht; figuur; ma —, (fam.) ik. Figurer (se), voorstellen, afbeelden. Figurine, beeldje. Fil, m., draad; m., vezel. Filandres, (pl.) herfstdraden, m. Filandreux, draderig, gerafeld. Filante (étoile —), vallende ster. Filature, katoenspinnerij. File, rij, gelid; à la —, achter elkaar. Filer, spinnen ; hard loopen, er van door gaan, spijbelen; ontfutselen; ver schieten (ster). Filet, m., net; schijf(je); dunne zuil, Fileuse, spinster. (fam.), 'n ziertje. Filial, kinderlijk. Fille, dochter, meisje; -ette, klein. Filleul(e), petekind. Filon, m., mijnader. Filou, gauwdief.
Pils, zoon.
Fin, einde; (bijv.) fijn, dun, slim. Final, slot...; -ement, ten slotte. Finasser, konkelen; draaien. Finaud, listig, slim; slimmerd. Finesse, fijnheid, slimheid. Finer, eindigen. Fiole, fleschje; (fam.) zuipen. (maker. Pion, (fam.) sierlijkheid; -peur, geur Fioritures, krulletjes, versiering. Fise, m., schatkist; — al, fiskaal. Fissure, spleet. Piston, (fam.) jongenheer. Fixe, vast, strak; — r, maken. Flaccidité, slapheid. Plafla, (fam.) aanstellerij, bluf. Flageller, geeselen. (beenen. Flageolet, octaaffluitje; (fam.) dunne Plagorner(eur), pluimstrijker. Flamant, m., flamingo, m.
188
FOL. Flambeau, m., fakkel; (fam.) talentvol mensch. Plamber, vlammen ; mislukken. Plamberge, zwaard. Plamboyer, vlammen. Flan, m., vla. Plane, m., zijde, flank. Flandrin, lange slungel. Fláner, slenteren; -eur, straatslijper. Flanquer, dekken (aan den kant). Plaque, poel; -r, (fam.) smijten. Flasque, slap. Platter, vleien, liefkoozen; streelen. Flatterie, vleierij. Flatteur, vleiend, vleier. Fléau, m., dorschvlegel, m. evenaar v. e. balans; geesel, plaag. Flèehe, pijl, m., spitse toren, m. ; wagen buigen. (boom.-Fléchir, Plegme, flegma. Plet, m., bot. Flétrir, verwelken, schandvlekken. Flétrissure, brandmerk, schandvlek. Fleur, bloem; à — de, gelijk met; — aison, bloeitijd, m. Fleur-de -lis, lelie (Fr. wapen). Fleur-de-tête, k —, uitpuilend. Fleuret, m., schermdegen, m. Pleurette, bloempje; vleierij. Fleuri, bloeiend ; — r, bloeien. Fleuriste, bloemist. Fleuron, bloemkroontje; vignet. (flexe. Pleuve, m., stroom, rivier. Plexe, (fam.) verk. v. accent circonFlexible, buigzaam; -ilité, -heid. Plibustier, zeeroover. Flocon, m , vlok; — neux, — kig. Floraison, bloei. Ploréal, bloeimaand. Florès, faire —, gr. zwier maken. Florin, m., gulden, m. Florissant, bloeiend. Plot, m., golf, vloed, stroom, m. Flottaison, ligne de —, waterspiegel. Plotte, vloot; -r, drijven, dobberen. Fluctuation, golving. Pluet, tenger. Fluide, m., vloeibaar; vloeistof. Flûté, zacht, liefelijk. Fluvial, rivier.... Flux, m., vloed, m. Fluxion, zinking; „dikke wang ". Poi, geloof, vertrouwen; eerewoord. de bonne (mauvaise) foi, oprecht, Foie, m., lever. (valsch. Foin, m., hooi; — de, weg met. Foire, kermis, jaarmarkt. Pois, maal, keer, m. Poison, overvloed, m. Foisonner, in overvl. aaanwezig zijn.
Pol, dwaas; herbes — les, onkruid. Folátrer, stoeien, mallen. Polichon, dartel, snaaksch. Folie, dwaasheid.
FOL.
189
Follement, dwaas. Follet, mal, dartel; feu —, dwaallicht; poll —, vlasbaard. Fomenter, stoven ; pappen. Fonce, donker; rijk, bedreven. Foncier, grond ....; Foneièrement, „in den grond". Fonetion, ambtsbediening, enz. Fonetionnaire, ambtenaar. Fonetionner, in werking zijn. Fond, m., bodem, m., het onderste, achterkant, m.; de - en comble, totaal. Fondant, smeltend, sappig. Fondateur, stichter; - ation, -ing. Fondé de pouvoir, gevolmachtigde. Fonder, stichten. Fonderie, gieterij. Fondrière, modderpoel, m. Fondu(e), kaas met gekl. eieren. Fonte, gietijzer, het gieten. Fonts, pl., m., doopvont. Forage, boring. Forain, uitheemsch; théatre -, kermis(tent. Forban, zeeschuimer. Forcat, galeiboef, dwangarbeider. Force, kracht, geweld; — fut h, moest wel. Forcément, tegen wil en dank. Foreené, razend; dolleman. Forcer, dwingen, openbreken, over-
drijven. (ren.
Forcir, (fam.), flink groeien (v. kindeForer, boren. Forestier (garde —), boschwachter. Foret, m., drilboor. Forêt, woud. Forfaire, misdrijven.
Forfait, m., misdrijf.
Forfanterie, snoeverij. Forger, smeden, verzinnen. Forge, ijzersmelterij ; - ron, smid. Formaliser, se —, kwalijk nemen. Formation, vorming. Formel, stellig. Formication, huidkrieuweling. Formidable, geducht. Formule, voorschrift, recept. Fors, behalve. Fort, sterk, stevig; erg, zwaar; kranig. Fort-en-thème, (fam.), uitmuntend Forteresse, vesting. (leerling. Fortifier, versterken. Fortin, m., blokhuis. Fortuit, -ement, toevallig. Fortune, fortuin, lot, rijkdom, m. Forure, boorgat. Fosse, kuil, m., put, m. Fossé, m., gracht, sloot. Fossette, kuiltje. Fossile, versteend, opgedolven; stijf. Fossoyeur, doodgraver. (verouderd. Fou, dwaas, zot; raadsheer (schaaksp.) Fouailler, afrossen. Foudre, bliksem, m.
FRA. Foudroyer, met den bliksem treffen,
ter aarde werpen.
Fouet, m., zweep ; - er, geeselen, klutFougère, varen. (sen. Fougue, drift, geestdrift; -eux, -ig. Fouille(r), (het) opdelven ; doorsnuffelen ; — is, warboel. Fonine, marter, m. Foule, hoop, m., gedrang. Fouler, vertrappen ; betreden, persen; se — le pied, den voet verstuiken. Foulure, verstuiking. Four, m., bakoven, m., kalkoven, m.; faire -, mislukken (v. e. tooneelstuk). Fourbe, bedrieger; — rie, bedrog. Fourbisseur, zwaardveger. Fourbir, polijsten. Fourbu, bevangen, stijf. Fourche, hooivork, gaffel. Fourehé, — u, gevorkt, gespleten. Fourcher(se), zich vertakken. Fourchet, mik. Fourchette, vork. (pook. Fourchu, gespleten. Fourgon, m., pak-, ammunitiewagen; Fourmi, mier; — lier, — eneter. Fourmiller, krioelen; krieuwelen. Fourmillière, mierennest. Fournaise, smeltoven, m. Fourneau, m., oven, fornuis ; pijpekop. Fournil, m., bakhuis. Fournir, verschaffen, opleveren. Fournisseur, leverancier. Fourniture, voorraad, m.,toebehooren. Fourrage, m., voeder. Fourrager, voeder halen, — opsporen;
overhoop halen; afloopen.
Fourreau, m., scheede, koker, m. Fourrer, instoppen ; voeren. Fourrure, bont; fourreur, - werker. Fourvoyer (se), doen) dwalen. Foyer, m., haard, m., brandpunt;
pijpekop, m.; koffiekamer.
Frac, m., (heeren) rok, m. Fracas, m., gekraak, geweld. Fraeasser, vermorzelen; leelijk toe(takelen. Fraction, breuk, deel. Fractionner, in kl. deelen splitsen. Fracture, breuk; — r, breken. Fragile, broos; — ité, — heid. Fragment, m., brok, fragment. Frai, m., kuit. Fraieheur, frischheid, koelte. Fraichir, koeler worden;
opsteken (wind).
(kermis.
Frairie, (fam.) smulpartij, boerenFrais, frisch, versch ; être an —, er leelijk aan toe zijn; mettre au —,
„in 't zonnetje zetten".
Frais, m., pl., (on)kosten. Fraise, aardbezie; — ier, — plant. Fraiser, krullend plooien; doppen. Fraisette, kleine halskraag. Franc, vrij, oprecht.
FRA. Franchement, ronduit. Franehir, overschrijden, — springen;
(weg) afleggen.
Franchise, vrijmoedigheid. Prange, franje. Franquette, à la —, ronduit. Frapper, slaan, kloppen, treffen. Prasque, frats, boze streek. Praternel, broederlijk. Fraterniser, verbroederen. Fraternité, broederschap. Fratricide, m., broedermoord, m. Fraude, bedrog, smokkelarij. Frauder, bedriegen, sluiken. Prauduleux, bedriegelij k. Prayer, banen; even raken, schampen. Frayeur, schrik, m. Predaine, malle kuur, guitenstreek. Predonner, neuriën. Frein, m., teugel, m.; gebit; rem. Prelater, vervalschen. Frêle, broos, zwak. Prelon, m., horzel, m. Preluches, bagatellen; kwastjes. Freluquet, fatje. Prémir, sidderen; ruischen. Frémissement, trilling, huivering. Préne, m., esch, m. Frénésie, dolheid ; frénétique, dol. Fréquemment, veelvuldig. Fréquent, herhaald; -er, bezoeken. Frère, broer; frérot, broertje. Presque, frescoschilderwerk. Pret, m., vracht, -loon, bevrachting. Frêter, bevrachten (schip). Frétillant, woelig. Prétiller, spartelen, dartelen. Frétillon, woelwater, wip-van-'tFriand, lekker, lekkerbek. (stoeltje. Friandises, pl., snoeperij. Frieasser, fruiten en opstoven. Frieasseur, (fam.), doorbrenger. Priche (terre en —), braakland. Frieot, m. gebraden vleesch. Fricoter, toebereiden; verbrassen. Friction, wrijving; -ner, wrijven. Frigidité, koelheid. Prileux, kouwelijk. Primaire, m., maand v. d. republik.
kalender ; 21 Nov. — 20 Dec.
Frimas, m., rijp, m. Prime, gezicht; schijn; pour la —, niet in ernst. Primer, aankijken. Frimousse, gezicht, bakkes. Pringale, geeuwhonger. Fringant, lustig, wakker: Priper, kreukelen. Fripier, uitdrager, kleerekoop. Pripon, gauwdief, schurk; guitachtig. Frire, bakken, braden. Prise, platte lijst, fries. Prisé, gekruld; — r, doen krullen. Prisquet, frischjes.
190
FUS. Prisson(ner), huiveren(ing). Friture, baksel. Frivole, beuzelachtig, lichtzinnig. Frivolité, beuzelachtigheid. Froc, m., monnikskap, — pij. Proid, koud, koel; — eur, — heid. Froidement, koeltjes. Proidir, koud worden. Froidure, koude. Proissement, m., kneuzing, wrijving. Proisser, kreuken, krenken, kneuzen. Frólement, m., lichte aanraking. Fróler, even aanraken, strijken. Promage, m., kaas. Froment, m., tarwe. Froncer, plooien, fronsen. Frondaison, gebladerte, loof. Fronde, slinger, m.; fronder, — en. Front, m., voorhoofd, voorkant, m. Frontière, grens. Frontispice, voorgevel, m., titelblad. Fronton, m., geveldak. Frotter, wrijven, boenen. (japon. Froufrou, 't geritsel van 'n zijden Pructidor, m., maand v. d. republik.
kalender; 18 Aug. — 16 Sept.
Pructifier, vrucht dragen. Fruetueux, vruchtbaar, voordeelig. Frugal, matig; — ité, — heid. Pruste, verweerd, afgesleten. Frustrer, verijdelen; berooven. Fugace, vluchtig. Fugitif, voortvluchtig. Fugue, fuga. Puir, vluchten. Fuite, vlucht. Pulgurant, bliksemend. Pulminante(poudre-), donderpoeder. Fulminer, bliksemen, ontploffen. Fumée, rook, m., damp, m. Fumer, rooken, wasemen. Fumeron, m., rookende kool. Fumet, m., geur. Fumier, m., mest, m. Fumiste, rookverdrijver. Fumisterie, flauwe aardigheid. Fumoir, rookkamer. Funèbre, t. e. begrafenis behoorende. Funérailles, pl., lijkstaatsie. Funéraire, begrafenis .... Funeste, noodlottig. Funiculaire, met touwen of kettingen. Fur (au — et h mesure), naarmate;
de een na de ander.
Furet, m., fret. Pureter, snuffelen. Pureur, woede. Furibond, razend; dolleman. Furie, woede; wraakgodin. Purieux, woedend. Furoncle, bloedzweer. Purtif, furtivement, heimelijk. Fuseau, m., spil, klos, m. Fusé, vuurpijl, kettingspil, pijpje. Fuser, samensmelten, uiteenvloeien. Fusible, smeltbaar.
FUS. Fusil, m., geweer; -ier, doodschieten. Fusion, smelting, vereeniging. Fustiger, geeselen. Ptt, m., schacht, fust, geweerlade, houtwerk, raam. Futaie, hoogstammig hout.
191
GEI. Futaille, vat, fust, vaatwerk. Futaine, bombazijn. Futé, slim, loos. Futile, onbeduidend; — ité, -- heid. Futur(e), toekomstig bruid(egom). Fuyard, vluchteling.
G. Gabatine, Gabegie, fopperij. Gabelle, zoutpacht. Gabion, gr. mand; kranjang (ind.) Gáehe, schootplaat, (van een slot). Gaeher, kalk beslaan, kladden, Gáehette, kram, sluithaak, (knoeien. Gaehis, m., soort kalk; knoeiwerk,
vuile boel.
Gaffe(r), (fam.), domheden (begaan). Gaga, (fam.), koek; uilskuiken. Gage, m., pand; -touché, pandspel. Gager, wedden, bezoldigen. Gages, loon. Gageure, weddenschap. Gagne-pain, m., broodwinning. Gagne-petit, scharenslijper. Gagner, winnen, verdienen, bereiken. Gai, galment, vroolijk. Gaillard, (b.v.) lustig; snaak(sch), (kloek, fiksch ; — ise, — heid. Gain, m., winst. Gaine, scheede. Gaité, vroolij kheid. Gala, m., hoffeest; staatsie; fuif. Galant, galamment, hoffelijk;
(soms) dapper; braaf; zwierig.
Galanterie, hoffelijkheid. Galbe, sierlijke ronding. Gale, schurft. Galet, strandkeitjes. Galère, galei; galérien, — boef. Galetas, m., vliering. Galette, pannekoek, broodje; geld. Galimatias, m., wartaal. Gallinaeés, hoenders. Galoche, overschoen, m. Galopin, kwajongen, loopjongen. (maken. Gamache, slobkous. Gambade(r), bokkesprong(en) Gambillard, (fam.) i. die lange wandeGambille, (fam.) been. (lingen maakt. Gambiller, (fam.) springen, dansen. Gamelle, bak, m., (afdeeling soldaten
of matrozen, die samen eten).
Gamin, straatjongen; -e, ondeugend (meisje. Ganache, domkop. Gandin(e), bespottelijke fat. Gangrène, koudvuur. Ganse, lus, strop. Gant, m., handschoen, m. Ganter (se), handschoen aandoen;
(fam.) nauw sluiten.
Gantelet, pantserhandschoen. Gantier, handschoenenverkooper.
Garantie, — ine, meekrap. Garant, m., waarborg, — ir, — en. Garoe, meisje. Garcon, jongen; kellner; knecht;
(bij v. nw.) ongehuwd.
Garde, wacht; gevest; sur ses — s, o. z.
hoede; prendre — à, acht slaan op.
Garde, wachter; -fou, m., leuning; — ehampêtre, veldwachter; — malade, ziekenoppasser; — manger, m., provisiekast; — national(e), schutter(ij). Garder, bewaren, behouden, behoeden, Garderobe, kleerkast. (oppassen. Gardien, bewaker. Gardon, m., voren, m. Gare ! uit den weg ! (znw.) station. Garenne, konijnenfokkerij. (ten voor.
Garer, bergen; se-, uitwijken, z. wachGargariser, gorgelen ; - me, - drank. Gargouiller, borrelen; slobberen. Garibaldi, soort van hoed, — blouse. Garnement, rakker. (voorzien. Garnir, meubelen, garneeren, Garnisaire, bij belastingschuldigen ingekwartierd soldaat. Garotter, knevelen. Gars, (spreek: (ga) jongen. Gascon, grootspreker; -nade, - spraak. Gaspiller, verspillen; — age, — ing. Gastrique, maag .... Gastronome, lekkerbek. Gateau, m., koek; papa — (fam.), vader die zijn kinderen verwent. Gater, bederven. Gauche, linker, linksch, onhandig. Gaucher(ie), onhandig(heid). Gaudriole, (fam.) grappenmakerij. Gaufre, wafel; — ier, — ijzer. Gaule, staak, roe, lat. Gausser (se), voor 't lapje houden; Gausseur, spotter. Gavache, (fam.) laf. Gave, krop, maag, waterloop. Gaver, volstoppen. Gavotte, soort van dans. Gavroche, straatjongen. Gazette, krant. Gazeuse, eau —, spuitwater. Gazon, m., graszode, gras; (fam.) haar. Gazouiller, kweelen; - ement, ge —. Geai, m., meerkol, m. Géant (e), reus, reuzin. Geignard, (fam.) huilebalk.
GEI. Geindre, kermen, grienen. Gelée, vorst, koude; - blanche, rijp. Geler, bevriezen. Gémeaux, pl., tweelingen (sterren). Gémir, zuchten; - issement, gekerm. Gênant, hinderlijk. Gemme, (oostersch) edelgesteente. Gencive, tandvleesch. Gendarme, diender; (fam.) bokking; manwijf; mengsel van wijn, stroop
Gendre, schoonzoon. (en water. Gêne, verlegenheid, pijnbank ; geldgebrek ; sans —, vrij, los. Gêner, hinderen. Général, algemeen; generaal. Générale, alarmtrom. Généralissime, opperbevelhebber. Génération, geslacht. Généreux(-sement), edelmoedig. Générosité, edelmoedigheid. Genet, klepper (paard). Genêt, m., brem. Genièvre, m., jenever; -ier, - struik. Génisse, vaars (jonge koe). Génitif, m., tweede naamval, m. Genou, m., knie; — illère, — stuk. Genre, m., geslacht, soort. Genreux, (fam.) fijn, chic. Gene, pl., lieden; gent, volk. Gentil, lief, aardig. Gentilhomme, edelman. Gentilldtre, kale jonker. Gentiment, aardig. Geólier, cipier. Gérant, besturend, bestuurder. Gerbe, schoof. Gerser (se), barsten; -gure, barst. Germain (frère), volle (broeder). Gernme, m., kiem; — er, — en. Germinal, m., 21 Maart — 19 April. Gésir, liggen. Geste, m., gebaar. Gesticuler, gebaren maken. Gibecière, weitasch, boekentasch. Giberne, patroontasch. Gibet, m., galg. Gibier, m., wild, wildbraad. Giboulée, bui, plasregen, m. Gibus, (fam.) hoed. Gi$e, oorveeg, m. Gigantesque, reusachtig. Gigot, m., schapenbout, m. Gigoter, spartelen. Gigu9, vroolijke muziek(dans). Giguer, hard loopen, dansen. Gilet, m., vest. Gingembre, m., gember. Gingin, m., (fam.) verstand, geest. Giratoire, wentelend.
192
GOM. Girofle (clou de), kruidnagel, m. Giroflée, nagelbloem. Giron, m., schoot, m. Girouette, weerhaan, m. Gisant, liggend. Gat, ligt; ei —, hier ligt. Gate, nachtverblijf, leger (v. e. dier). Givre, m., rijm, m. Glabre, onbehaard, glad. Glacant, glacé, bevroren, ijskoud. Glacerie, glaeière, ijsbus; - kelder. Glacier, m., gletscher, m. Glacière, ijsberg, - kelder, -bus, - kamer, ( -kast , -kist. Glacis, m., helling. Gla on, m., ijskegel, ijsschots. ateur, zwaardvechter. Gladi Glaïeul, m., lischbloem. Glaise, leem ; glaisière, — groef. Glaive, m., zwaard. Gland, m., eikel, m.; — e, klier. Glaner, aren lezen. Glapir, keffen. Glapissement, m., gekef. Glas, m., doodklok. Glauque, bleekgroen. Glèbe, aardkluit. Glissade, het uitglijden. Glissant, glibberig. Glisser, glijden, sluipen. Glissoire, glijbaantje. Globe, bol, m.; Globule, m., bolletje. Gloire, roem, m. Gloria, koffie met gebrande cognac. Glorieux(-sement), roemrijk. Glorifier, verheerlijken; z. beroemen. Glose, verklaring. Gloser, ophelderen; vitten. Glossaire, m., woordenlijst. Gloussement, m., geklok (v. e. hen). Glousser, klokken, kakelen. Glouton, gulzig; gulzigaard. Gloutonnerie, gulzigheid. Glu, vogellijm; — ant, kleverig. Gluau, m., lijmstok, m., — stang, m. Glutineux, kleverig. Gnome, m., aardmannetje. Gobelet, m., beker, m. Gobe-mouches, vliegenvanger; sul. Gober, inslokken. Gobeur, lichtgeloovige; slokop. Godet, kom, (vet) potje, putemmer. Godille(r), wrikken, wrikriem. Goëland, m., zeemeeuw. Goëlette, schoener. Gogo, onnoozele hals. Gogo, h—, volop. Goguenard, spotziek, koddig. Goinfre, gulzigaard. Goitre, kropgezwel. Gommeux 1), (fam.) modepop; lief.
1) De achtereenvolgende benamingen in den loop der geschiedenis zijn: petitmaitre, muscadin, incroyable, merveilleux, freluquet, dandy, lion, fashionable, gandin, petit crevé, gommeux, gratiné, poisseux, luisant.
GON. Gond, m., ijzeren duim, m. Gonflement, m., opzwelling. Gonfler, doen opzwellen. Gorge, keel; boezem; bergengte. Gorgée, slok, m. ; gorger, volproppen. Gosier, m., keel. Gouache, waterverf met gom. Gouailler, bespotten. Goudron, m., teer; — ner, teren. Gouffre, m., afgrond, m. Goujat, m., opperman; ruwe vent. Goujon, m., grondel; spil, bout; beitel. Goulot, m., hals, m., (eener flesch). Goulu, vraatzuchtig. Goupillon, m., wijkwast, m. Gourde, kalebas, veldvlesch. Gourmand, gulzig; — ise, — heid. Gourmander, beknorren. Gourmet, lekkerbek. Gourmette, kinketting. Gousse, schil, dop, bast, peul. Gousset, zakje. Gout, m., smaak, m. ; — er, smaken, proeven; vóóravondeten.
Goutte, droppel; borrel; jicht; je ne vois -, ik kan niets meer zien. Goutter, druppelen. Goutteux, jichtig; jichtlijder. Gouttière, dakgoot. Gouvernail, m., roer. Gouverner, besturen. Grabat, m., stroozak, m. (bed). Grace, genade, gunst; bevalligheid; grace h, dank zij; de bonne —, goedschiks; jeu des graces, hoepelspel. Gráeier, genade schenken. Gracieux, minzaam, bevallig. Graduellement, trapsgewijze. Grain, m., korrel, graan; — de vent, windvlaag. Graine, zandkorrel, zaad. Graisse, smeer, vet; — r, smeren. Graisseux, vettig. Gramen, Graminée(s), gras(sen). Grand, groot; - dement, bijzonder. Grand' chose, pas -, niet veel zaaks. Grandeur, grootheid, grootte. Grandiose, grootsch. Grandir, groot worden. Grange, (— age), (koren)schuur. Granuleux, korrelachtig. Grappe, tros, m., klit. Grappin, dreg. Gras, dik, vet; jour —, vleeschdag; parler —, brouwen; mardi —, vastenavond; — de la j ambe, kuit. Grasseyer, brouwen. Grassouillet, poezelig. Gratifier de, begiftigen. Gratin, (fam.) de „chic" (voorn. lui); — é, modepop. (Zie noot vorige blz.) Gratitude, dankbaarheid. Gratter, krabben.
193
GRO. Grattoir, m., krabber. Gratuit (— ement), kosteloos. Grave, ernstig, erg, zwaar, hevig. Gravier, m., kiezel, grint. Gravir, overklimmen, beklimmen. Gravitation, zwaartekracht. Gravité, ernst, m., ook : zwaarte. Gré, m., goedvinden; bon —, mal —, tegen wil en dank; savoir —, dank weten. Grec, valsche speler, boerenbedrieger. Gredin, schooier, schelm. Gréement, m., takelage. Gréer, uitrusten (een schip), tuigen. Greffe, ent; — r, enten. Grêle,- hagel, m. ; (bij v.) spits, dun; Grêler, hagelen. (schril. Grêlon, m., hagelsteen, m. Grelot, m , schelletje. Grelotter, bibberen. Grenier, m., graanzolder, m., schuur. Grenouille, kikvorsch, m. Grenu, gekorreld. Grès, m., zandsteen; Keulsch aardeGrésil, m., stof hagel. (werk. Grésiller, verschrompelen, stofhagelen ; vergaan van ongeduld.
Grève, zandige oever, m.; werkstaking; faire —, het werk staken. Grever, bezwaren, onrecht aandoen. Gréviste, staker. Gribouille, onnoozele hals. Gribouillette, grabbelspel. Grièche, pie —, grauwe ekster; helleGrièvement, erg, zwaar. (veeg. Griffe, klauw, rn.; ent, griffel. Griffonner, krabbelen. Grignon, m., (brood) korst. Grignoter, knabbelen. Gril, (spreek : gri), m., rooster, m. Grille, tralie, hek ; — r, roosteren; en — une, eentje opsteken (sigaar). Grillon, m., krekel, m. Grimace(r), leelijk gezicht (trekken). Grimper, klauteren. Grimpereau, m., boomkruipertje. Grincer, knarsen; -ement, geknars. Grineheux, knorrig, knorrepot. Gringalet, lang mager persoon. Grippe, gril; prendre en —, wrok opvatten tegen.
Gripper, grijpen; kapen; rimpelen. Gris, grijs, grauw; ook: dronken. Grisdtre, grijsachtig. Griser(se), dronken worden (maken). Griserie, lichte roes. Grison, grijskop; -ner, grijs worden. Grisou, m., ontvlambaar mijngas. Grive, lijster. Grivois, dartel; vroolijke snaak. Grognard, knorrepot. Grognement, m., geknor. Grogner, knorren; grogneur, grognon, knorrepot, knorrig. 13
GRO.
194
HAR.
Groin, m., (varkens)snuit. Grommeler, brommen. Gronder, beknorren, brommen. Gros, dik, groot; le —,.'t gr. deel. Gros bonnet, hooge oome. Gros mots, scheldwoorden. Groseille, aalbes; —.r, — boompje. Grosseur, dikte. Grossier, grof, ruw, lomp. Grossièreté, ruwheid, lompheid. Grossir (se), grooter worden. Grotesque, buitensporig, mal. Grouiller, krioelen. Gruau, m., grutten, gort. Grue, kraan ; — vogel; uilskuiken. Gruger, oppeuzelen. Gruyère, Zwitsersche kaas. Gué, m , doorwaadbáre plaats. Guenille, vod. Guenon, wijfjesaap. Guêpe, wesp; — ier, wespennest. Guère (ne ...), bijna niet, weinig. Guéret, m., omgeploegd veld. Guéridon, m , tafeltje. Guérir, genezen; guérison, genezing. Guérite, schildershuisje.
Guerre, oorlog; — royer, — en. Guerrier, krijgsman, krijgshaftig. Guet, m., wacht; au —, op den loer. Guet-apens, m., hinderlaag. Guêtre, slobkous. Guetter, bespieden. Gueule, muil; — r, schreeuwen. Gueuserie, gemeene streek. Gueux, schooier: arm. Gui, m., marentakken, vogellijm. Guichet, m., loket, deurtje. Guichetier, portier, cipiersknecht. Guide, gids, leisel; -r, weg wijzen. Guides, teugels, m. Guidon, m., stuurstang. Guigne, ongeluk: -ard, „pechvogel". Guigner, begluren, loeren. Guignon, m., „pech". Guillemet, m., aanhalingsteeken. Guilleret, opgewekt, lustig. Guindé, hoogdravend. Guinder, ophijschen. Guinguette, theetuin; optrekje; slechte wijn. Guipure, soort van kant. Guise, manier; en — de, bij wijze van.
Habile, bekwaam ; — té, — heid. Habillement, m., kleeding. Habiller (s), (zich) kleeden. Habit, m., kleed, rok, m., (van een man). Habitable, bewoonbaar. Habitant, inwoner, bewoner. Habitation, verblijf, woonhuis. Habiter, bewonen. Habitude, gewoonte. Habituel, gewoon. Habituer ('s), (zich) gewennen. -1-Habler, grootspreken; -eur, -er. tHaehe, bijl; — r, hakken. tHaehoir, m., hakmes, hakblok. f Hagard, verwilderd. Haha, m., opening in tuinmuur. tHaie, haag, heg. tHaillon, m., vod. tHaine, haat, m., — eux, vijandig. tHair, haten. f Haire, haren kleed, boethemd. tHaïssabje, verfoeilijk. j-Halage, m., chemin de —, jaagpad. ge-J-Hale, m., bruine kleur, thaé, (bruind. Haleine, adem, m. Haler, verbranden (door de zon). -Haler, trekken (een schip b.v.) (voorttrekken. J-Haleter, hijgen. tHaleurs, menschen, die een schip Hallali, jachtkreet (als 't hert stilstaat). -Halle, overdekte markt; dames de la —, vischvrouwen; lapgage de la —, straattaal.
tHalliers (les), pl. kreupelhout. Hallucination, zinsbegoocheling. tHalo, m., kring (om de zon). tHamac, m. ; hangmat. -Hameau, m., gehucht. Hamecon, m., vischhoek, m. f Hampe, steel, m, tHanehe, heup, dij. f Hangar, m.. loods. tHanneton, m., melkever; (fam.) idée fixe. Hanter, vaak bezoeken, druk verkeeren met; la maison eat hantée, het spookt in dit huis. Happer, (op)hangen, grijpen. Haquenée, telganger. 'Harangue, redevoering. i Haranguer, toespraak houden. THaras, m., stoeterij. ;-Harasser, afmatten. THareeler, kwellen, bestoken. -Hardes, pl., kleeren, plunje. -{-Nardi (ment), onverschrokken. Hardi! hou je goed! tHardiment, driestweg, zoo maar. tHardiesse, vermetelheid. tHargneux, twistziek. f Haricot, m., snijboon. tHaridelle, oude knol (paard), m. f Harnachement, m., paardetuig; uit(rusting. t Harnaeher, optuigen. tHarnais, m., harnas; paardentuig. f Haro(erier —), luid schreeuwen.
HAR.
195
Harpagon, gierigaard. Harpie, harpy; grijpvogel; helleveeg. Harpin, m., bootshaak. Hart, teenen band, strop; galg. i Hasard, m., toeval, kans; an —, op goed geluk. Hasarder, wagen ; -eux, gewaagd. -^-Hase, wijfjeshaas. -j-Háte, haast: se — r, (zich) haasten. -f-Hátif, vroegtijdig, — rijp. THauban, m., hijschtouw: les — s, het want. Haubergeon, m., maliekolder. Haubert, pantser(hemd). i Hausser, m., verhoogen, stijgen. — les épaules, schouder ophalen. Haussier, speculant op rijzing. -Haut, hoog, luid; hauteur, hoogte. 'Hautain, trotsch. iHautbois, m., hobo. (broek. 'Haut-de-ehausses, (verouderd),
-j-Haute, la —, zie Gomme. —Haute-contre, tenor.
-j-Hautement, luid, trotsch. Hauteur, hoogte. (waardiging. Haut-le-corps, gebaar van verontHaut-le-pied, landlooper; faire —, z. uit de voeten maken. Have, mager en bleek. Havre, m , zeehaven. 1 Havresae, m , ransel, m. Hebdomadaire, wekelijksch. Héberger, huisvesten. Hébété, dom, verstompt. Hécatombe, plechtige offerande. Heetique, teringachtig. Hégémonie, oppermacht. J-Heler, praaien. Hélianthe, zonnebloem. tHéliee, schroef (van een stoomboot); escalier en —, wenteltrap. Hémicycle, m.. halve cirkel. Hémisphère, m., halfrond. Hémistiche, m., half vers. Hémorragie, bloeding. i Hennir, (spreek: anir), hinneken. Hennissement, m, gebriesch. Heptagone, zevenhoek(ig). Héraldique (science —), wapen (kunde. kruidachtig. -Herbaé, Herbage, kruiden; voedergras; wei. Herbe, gras, kruid; — s folies, (mauvaise —), onkruid. Herbier, m., plantenboek, herbarium. Herbivore, grasetend. Herboriser, botaniseeren. Hère (pauvre —), arme drommel. Hérédi-té, erfelijkheid; -taire, erfelijk. Hérésie, ketterij. Hérétique, kettersch. i Hérissé, borstelig; -de, bezet met. -^-Hérisser, (se —), te berge rijzen; j-Hérisson, m., egel, m. (opsteken. Héritage, m., erfenis.
HOS. Hériter de, erven. Héritier, (— öre), erfgenaam. Hermétique, luchtdicht. Hermine, hermelijn, m. Hermite, kluizenaar; -age, m. kluis. Hernie, breuk. Héroïne, heldin. Héroïque, heldhaftig. Héroïsme, m., heldenmoed, m. tHéron, m., reiger, m. tHéros, held. fHerse, eg, valpoort; — r, eggen.
Hésiter, aarzelen ; ation, Hétérogène, ongelijksoortig. —
—
ing.
THêtre, m., beukeboom, m. Heure, uur; tout à 1' —, terstond; •a la bonne — ! het zij zoo! Heureux (— sement), gelukkig. Heurt, m., schok; — er, schokken, kloppen. Hexagone, zeshoek; — al, — ig. Hiatus, ni., gaping. Hiberner, een winterslaap houden. tHibou, m., uil, m. Hic, (voilà le —), daar zit de knoop. tHideux, (— sement), afschuwelijk. Hier, gisteren. Hilarité, vroolijkheid.
Hippique, paarden betreffend. Hippodrome; m., renbaan. Hirondelle, zwaluw. •-Hisser, hijschen. Histrion, komediant. Hiver, m., winter; — nor, over — en, fHochequeue, kwikstaartje. tHocher, schudden. f Hoehet, m., rammelaar (speelgoed), (m. Holocausts, brandoffer. Holte, mettre le —, 'n eind maken aan. tHomard, m., zeekreeft, m. Homélie, preek. Homicide, m., manslag; moordenaar. Hommage, m., hulde. Homme, man, mensch. Homogène, gelijksoortig. Homonyms, gelijkluidend woord. Honnete, eerlijk, beleefd. Honneur, m., eer; — s, — bewijzen. tHonnir, hoonen. Honoraire, eere .... ; -s, (be)looning. Honorer, eeren; — able, eervol. tHonte, schaamte, schande. avoir — de, zich schamen over. tHonteux, schandelijk; beschaamd. ^-Hoquet, m., hik, m. Horaire, uur. tHormis, behalve. Horreur, afschuw, m., gruwel, m. Horrible, (-ement), afschuwelijk.
-Hors de, behalve, buiten. -tors d'eeuvre, m., bijgerecht, toeHorticulture, tuinbouw. (gift. Hospice, m., gesticht. Hospitalier, gastvrij.
13*
Hos.
196
Hospitalité, gastvrijheid. Hostile, vijandelijk; — ité, — heid. Hate, gastheer, gast, waard. HBtelier, waard.
IMM. Humain, menschelijk, menschlievend. Humanité, menschheid. Humble (- ment), nederig. Humecter, bevochtigen. tHumer, inslorpen, opsnuiven. Humeur, humeur; boosheid. Humide, vochtig; — ité, vocht. Humilier, vernederen. Humilité, nederigheid. f Hune, mars. Hunier, zeil. tHuppé, voornaam, eig. gekuifd. Hure, kop van een wild zwijn. tHurler, huilen; -ement, gehuil. Hurluberlu, onbesuisd (mensch). Hybride, uit 2 soorten ontstaan. Hydraulique, water ... . Hydrocéphale, waterhoofd. Hydrogène, waterstof. Hydromel, m., mede (honigdrank). Hydrophobie, watervrees. Hydropique, waterzuchtig. Hydrothérapie, koudwatergeneesHygiëne, gezondheidsleer. (wijze. Hymen, m., Hyménée, huwelijk. Hymne, m., lofzang, m. Hyperbole, overdrijving. Hyperboréen, noordelijk. Hypocondre, zwartgallig, — ie, Hypocrisie, huichelarij. (— heid. Hypocrite, huichelaar. Hypothèse, onderstelling.
Hotellerie, herberg.
HBtesse, waardin, gastvrouw. tHotte, draagmand. Houblon, m., hop.
-}-Roue, hak, houweel; — r, — en. Houillage, m., kolenveld. tHouille, steenkolen; -ère, mijn. tHoulette, herderstaf, m.
f Houleux, deinend; hol(le zee).
tHouppe, kwast, m., kuif. Hourdage, m., ruw metselwerk. Houspiller, doorhalen; knuffelen; plukharen, twisten.
tHousse, dekkleed. tEousser, stoffen; houssoir, stof buigzaam stokje. (bezem. -Housine,
+Roux, m., hulst, m. -j- Huehe, baktrog, vischkaar, meelkist. tHuée, geschreeuw; 't uitjouwen. 1-Huer, uitjouwen. Huile, olie; — eux, — achtig. Huilerie, oliefabriek. Huilière, oliekan. Huis (à — els), met gesloten deuren. Huissier, deurwaarder. Hultre, oester. Hululer, krassen (v. e. uil).
I. Iambe, m., jambus (soort versvoet). lol, hier; par ici, hierlangs. Inconoclaste (me), beeldstormer(ij). Indentique, geheel gelijk. Indentité, gelijkheid. Idiome, m., tongval, m., taaleigen. Idole, afgod; idolatre, — isch. Idoldtrer, verafgoden. Idolatrie, afgoderij. Idylle, herdersdicht.
If, m., taxisboorn, m. Ignare, onwetend. Ignition, het gloeien. Ignoble, onedel. Ignominie, schande; — eux, — lijk. Ignorant, onwetend: -anee, -held. Ignorer, niet weten; ne pas —, heel goed weten. Ile, eiland.
Illégal, onwettig; — ité, — held. Illégitime, onwettig. Illieite, ongeoorloofd. Illico, (fam.), dadelijk. Illimité, onbeperkt. Illisible, onleesbaar.
Illuminer, (feestelijk) verlichten. Illusion, begoocheling hersenschim.
Illusoire, bedriegelijk.
Illustre, doorluchtig, beroemd. Illustrer (s'), zich beroemd maken. Ilot, m., eilandje. Image, beeld, prent.
Imaginaire, denkbeeldig.
Imagination, verbeelding. Imaginer, verbeelden, verzinnen. Imbécile, onnoozel; — ité, — held. Imberbe, baardeloos. Imbiber, opzuigen, drenken. Imbroglio, verwikkeling. Imbu, doortrokken. Imitateur, navolger. Imitatif, nabootsend. Imitation, navolging. Imiter, navolgen, nabootsen. Immaeulé, onbevlekt. Immédiatement, onmiddellijk. Immémorial, onheuglijk. Immense, onmetelijk; -ité, -held. Immensurable, onmeetbaar. Immerger, indompelen. Immérité, onverdiend. Immersion, indompeling. Immeuble, onroerend (goed). Immigrant, landverhuizer. Immigration, vestiging van vreemdelingen in een land.
IMM.
197
Immigrer, zich vestigen. Imminent, dreigend. Immobile, onbeweeglijk; -ité, -heid. Immodéré, (- ment), bovenmatig. Immodeste, onwelvoeglijk. Immoler, (op)offeren. Immonde, onrein. Immoral, onzedelijk ; - ité, -heid. Immortaliser, onsterfelijk maken. Immortalité, onsterfelijkheid. Immortel, onsterfelijk. Immortelle, stroobloem.
Immuable, onveranderlijk. Immunité, vrijdom, m. Impair, oneven. Impalpable, ontastbaar. Impardonnable, onvergeeflijk. Imparfait, onvolmaakt. Impartial, onpartijdig; -ité, -heid. Impasse, blinde steeg. Impassible, ongevoelig. Impatient ( -ce), ongeduld(ig). Impeccable, onberispelijk. Impénétrable, ondoordringbaar. Impératif, gebiedend, —ewijs. Impératriee, keizerin. Imperceptible, onwaarneembaar. Impérial, keizerlijk. Impérieux, gebiedend. Impérissable, onvergankelijk. Imperméable, ondoordringbaar. Impersonnel, onpersoonlijk. Impertinence, onbeschoftheid. Imperturbable, onverstoorbaar. Impétueux, onstuimig. Impétuosité, onstuimigheid. Impie, goddeloos; impiété, — heid. Impitoyable, meedoogenloos. Implacable, onverzoenlijk. Implorer, smeeken. Impoli, onbeleefd; — tease, — heid. Impopulaire, niet bemind.
Importance, gewicht, aanzien. Important, belangrijk, gewichtig. Importateur, importeur. Importation, invoer, m. Importer, invoeren; van belang zijn; n'importe, 't kan niet schelen. qu'importe P wat doet het er toe? Importun, lastig; -er, lastig vallen. Imposant, indrukwekkend.
Imposer, ontzag inboezemen: voor -
schrijven, gebieden; s' —, noodzakelijk zijn. Imposition, belasting. Impossibilité, onmogelijkheid. Impossible, onmogelijk; bespottelijk. Imposteur, bedrieger. Imposture, bedrog. Impót, m., belasting. Impraticable, onbruikbaar. Impréeation, vervloeking. Imprégner, doortrekken. Imprenable, onneembaar.
INC. Impressionner, indruk maken. Imprévoyanee, zorgeloosheid. Imprévu, onvoorzien. Imprimer, drukken, inprenten. Imprimerie, boekdrukkerij. Imprimeur, boekdrukker. (is. Improbable, onwaarschijnlijk. Impromptu, m., (iets dat) onvoorbereid Impropre, oneigenlijk; ongeschikt. Improvisateur, iemand, die voor de vuist iets opzegt.
Improviser, voor de vuist opzeggen. Improviste, (l 1'), onvoorziens. Imprudence, onvoorzichtigheid. Imprudent, onvoorzichtig. Impudent( -ce), onbeschaamd(heid). Impudeur, schaamteloosheid. ImpuissarAt( -ce), machteloos(heid). Impulsion, aandrang, m., aandrift. Impunément, straffeloos. Impuni, ongestraft. Impur, onrein ; — eté, — heid. Imputer à, toeschrijven aan. Inabordable, on enaakbaar. Inaccessible, g Inaetif, werkeloos. Inaltérable, onveranderlijk. Inanimé, levenloos. Inanition, uitputting. Inapercu, ongemerkt. Inartieulé, onverstaanbaar. Inattendu, onverwacht. Inattentif, onoplettend. Inaugurer, inwijden; - ation, -ing. Incandescent, (wit)gloeiend. Incapable, onbekwaam. Incarcérer, in den kerker sluiten. Incarnat, hoogrood. Inearné, vleeschelijk. Incendiaire, brandstichter. Incendie, m., brand, m. Ineendier, in brand steken. Ineertain, onzeker. Incertitude, onzekerheid. Ineessamment, onophoudelijk. Incident, m., voorval. Ineisif, snijdend, bijtend. Incision, insnijding. Inciter, aanzetten, ophitsen. Ineivil, onbeleefd; — ité, — heid. Ineivilisé, onbeschaafd. Inelément, gestreng. Inelinaison, helling. Inclination, neiging. Incliner, hellen, buigen. Inclus, ingesloten. Inelusivement, met inbegrip van. Incognito, o. e. vreemden naam. Ineohérent, onsamenhangend. Incomber à, rusten op, opgelegd zijn Incombustible, onbrandbaar. (taak). Incommode, ongemakkelijk. Ineommoder, lastig vallen. Incompatible, onvereenigbaar.
INC. Incompétent(ce), onbevoegd(heid). Incomplet, onvolledig. (lijk. Incompréhensible, ondoorgronde-
Inconeevable, onbegrijpelijk.
Ineonduite, wangedrag. Inconnu, onbekend. Inconscient, onbewust. Inconsequent, tegenstrijdig, in tegenspraak met zich zelf. Inconsidéré, onbedachtzaam. Inconsistant, geen steek houdend. Inconsolable, ontroostbaar. Inconstanee, onbestendigheid. Inconstant, onbestendig. Incontestable, onbetwistbaar. Incontesté, niet tegen te spreken. Incontinent, op staanden voet. Ineonvenance, onbehoorlijkheid. Ineonvenant, onbehoorlijk. Inconvénient, m., bezwaar. Ineorporer, inlijven ; -ation, -ing. Incorrect, onnauwkeurig. Incorrigible, onverbeterlijk. Incorruptible, onomkoopbaar. Inerédibilité, ongeloof baarheid. Incrédule, ongeloovig; -ité, -heid. lneriminer, beschuldigen. Incroyable, ongelooflijk; fat. Ineruster, inleggen (met hout enz.). Ineulper, beschuldigen. Ineulquer, inpren ten. Inculte, onbebouwd, onbeschaafd. Incurable, ongeneeslijk. Ineurie, zorgeloosheid. Incursion, vijandelijke inval, m. Indéeent, onbetamelijk. Indécence, onbetamelijkheid. Indécis(ion), besluiteloos(heid). Indéfini, onbepaald. Indéfinissable, niet te beschrijven. Indélébile, onuitwischbaar. Indélibéré, onberaden. Indélicat(esse), onkiesch(heid). Indemniser, schadeloosstellen. Indemnité, schadevergoeding. Indépendamment, afgescheiden van. Indépendant, onafhankelijk. Indépendance, onafhankelijkheid. Indeseriptible, onbeschrijfelijk. Indéterminé, onbepaald. Index, m., register, bladwijzer, m. Indicateur, m., aanwijzer, reisgids. Indieatif, m., aantoonende wijs. Indication, aanwijzing. Indiee, m., kenteeken. Indicible, onuitsprekelijk. Indienne, bedrukt katoen. Indifférent, onverschillig; -ce, -held. Indigent ( -ce), behoeftig (-heid). Indigeste, slecht v. d. spijsvertering. Indigestion, slechte spijsvertering. Indignation, verontwaardiging. Indigné, onwaardig, laag. Indigner(s'), (zich) verontwaardigen.
198
INF. Indiquer, aanwijzen. Indiseret, onbescheiden. Indiserétion, onbescheidenheid. Indispensable, onontbeerlijk. Indisposé, ongesteld. Indissoluble, onverbreekbaar. Indistinct, onduidelijk. Individuel, persoonlijk. Indivisible, ondeelbaar. Indocile, ongezeglijk. Indolent (ce), traag: (-heid). Indomptable, ontembaar. Indubitable, ontwijfelbaar. Indulgent ( -ce), toegeeflijk; (-heid). Industrie, nijverheid, vlijt; bedrijf.
Industrieux, kunstig, nijver. Inébranlable, onverzettelijk. Inédit, onuitgegeven. Ineffable, onuitsprekelijk. Ineffacable, onuitwisbaar. Inefficaee, vruchteloos. Inégal, ongelijk; — ité, — heid. Inepte, onbekwaam. Inerte, traag, krachteloos. Inertie, traagheid, krachteloosheid. Inestimable, onschatbaar. Inévitable, onvermijdelijk. Inexact, onnauwkeurig. Inexorable, onverbiddelijk. Inexpérimenté, onervaren. Inexplicable, onverklaarbaar. Inexpressibles, (fam.) broek. Inexprimable, onuitsprekelijk. Inextricable, niet te ontwarren. Infaillible, onfeilbaar. Infame, schandelijk, eerloos. Infamie, schande. Infatigable, onvermoeid. Infatué, verwaand, verzot. Infect, besmet; — er, verpesten. Infeetados, (fam.) slechte sigaar. Inférieur, minder, lager, ondergeschikt, onder ... . Infériorité, ondergeschiktheid.
Infernal, helsch. Infester, onveilig maken. Infldèle, Infidélité, ontrouw. Infiltrer, doortrekken, doorsijpelen. Infini, oneindig. Infinité, verbazend groot aantal. Infirme, ziekelijk, zwak; — ne, hospitaal; — ier, oppasser. Inflammable, ontvlambaar. Inflammation, ontsteking. inflexible, onbuigzaam. Inflexion, (stem)buiging. Infliction, oplegging (van een straf). Infliger, opleggen (een straf). Influence, invloed, m. Influeneé, (fam.) niet geheel nuchter. Influencer, invloed uitoefenen. Influent, invloedrijk. Information, inlichting. Informe, misvormd.
INF.
199
Infortune, ongeluk ; — é, — ig. Infraction, overtreding, inbreuk. lnfranehissable, niet te overklim (men. vruchteloos. -Iifruetx, Infuser, laten trekken (vloeistof). Infusible, onsmeltbaar. Infusion, aftreksel. Ingambe, vlug ter been. Ingénier, (s') à, op middelen zinnen. Ingénieux, schrander, kunstig. Ingénu, oprecht; — ité, — heid. Ingrat, ondankbaar; -itude, -heid. Ingrédient, m., bestanddeel. Inguérissable, ongeneeslijk. Ingurgiter, inslikken. Inhabitable, onbewoonbaar. Inhaler, inzuigen. Inhospitalier, ongastvrij. Inhumain, oninenschelijk. Inhumer, begraven. Inimitié, vijandschap. Inintelligible, onverstaanbaar. Iniquité, onrechtvaardigheid. Initiale (lettre —), beginletter. Initiative, eerste stap, m. Initier, inwijden. Injecter, inspuiten; — ion, — ing. Injure, beleediging; — ier, — en. Injurieux, beleedigend. Injuste, onrechtvaardig; -ice, -heid. Inné, ingeschapen. Innocent(-once), onschuld(ig). Innombrable, talloos. Innovation, nieuwigheid. Inoecupé, werkeloos. Inoeuler, inenten. Inodore, reukeloos. Inoffensif, onschadelijk, argeloos. Inonder, overstroomen; -ation, -ing. Inopportun, ongelegen. Inouï, ongehoord.' Inqui-et, ongerust; -étude, -heid. Inquiéter, verontrusten. Insalubre, ongezond. Insatiable, onverzadelijk. Inscription, opschrift. Inserire, inschrijven. Inscrutable, ondoorgrondelijk. Insectivore, insectenetend. Insensé, zinneloos. Insensible(ment), ongevoelig. Inséparable, onafscheidelijk. Insérer, inlasschen. Insidieux, verraderlijk. Insigne, buitengewoon. Insigne, m., teeken, eereteeken. Insignifiant, onbeduidend. Insinuation, bedekte mededeeling. Insinuer, bedekt mededeelen. Insipide, laf, zouteloos; -ité, -heid. Insistance, aandrang, m. Insister h, aandringen op. Insoeiable, ongezellig. Insolation, zonnebad; zonnesteek, m.
INT. Insolent(enee), onbeschaamd(heid). Insolite, ongebruikelijk. Insoluble, onoplosbaar. Insolvable, niet in staat te betalen. Insomnie, slapeloosheid. Insondable, peilloos, ondoorgrondelijk. Insouciant, zorgeloos. Insoumis, weerspannig. Inspiration, geestdrift, bezieling. Inspirer, bezielen. Instabilité, vergankelijkheid. Installer, aanstellen; plaatsen. Instamment, met aandrang. Instance, aandrang, ni. Instant, m., oogenblik. Instantané, oogenblikkelijk; kiekje. Instar (h 1' —), in navolging. Instigation, het ophitsen. Instiguer, aanstoken, ophitsen. Instinctif (-ivement), onwillekeurig. Instituer, instellen. Institut, m., stichting, genootschap. Institu-teur, (-trice), onderwijzer (-es). Institution, instelling. Instructeur, onderwijzer. Instruetif, leerzaam. Instruction, onderwijs. Instruire, onderwijzen. Instruit, kundig. Insu (k 1' —), buiten weten van. Insubordination, weerspannigheid. Insurbordonné, weerspannig. Insuffisant, onvoldoend. Insulaire, eilander.
Insulte, beleediging; — r, — en. Insupportable, onverdraaglijk. Insurgé, oproerig; opstandeling. Insurger (s'), in opstand komen. Insurmontable, onoverkomelijk. Intact, onaangeroerd. Intarissable, onuitputtelijk. Intégral (-ement), geheel. Intègre, rechtschapen; -ité, -heid. Intellect, in , verstand; -uel, -elijk. Intelligence, verstand, - houding. Intelligent, verstandig. Intelligible, verstaanbaar. Intempérant, onmatig; -ance, -heid. Intempérie, guurheid (v. h. weer). Intendant, rentmeester. Intense, sterk, hevig. Intenter, (een proces) aandoen. Intention, voornemen. Intercaler, inlasschen. Intercéder, tusschenbeide komen. Intercepter, onderscheppen. Intercession, bemiddeling. Interdire, verbieden. Interdit, m., verbod; verbijsterd. Intéressant, belangwekkend. Intéressé à, betrokken in. Intéresser, belang inboezemen; s' — h, belang stellen in. Intérét, m., belang, - stelling; interest.
INT.
200
Interieur, inwendig, binnenlandscb. Interj eetion, tusschenwerpsel. Interlinéaire, tusschen de regels. Interloeuteur (-trice), de persoon, die met iemand spreekt. Interlope, verdacht. Interloqué, overbluft. Intermédiaire, bemiddelend. Interminable, eindeloos. Intermittent, met tusschenpoozen. Interne, inwendig; inwonend. Interpeler, opheldering vragen. Interpoler, invoegen. Interprète, tolk. Interpréter, uitleggen, vertolken. Interrëgne, m., tusschenregeering. Interrogatif, vragend. Interrogation, vraag, verhoor. Interrogatoire, m., verhoor. Interroger, ondervragen. Interrompre, in de rede vallen, afInterruption, stoornis. (breken. Interstice, m., tusschenruimte. Intervalle, m„ tusschentijd, m. Intervenir, tusschenbeide komen. Intervention, tusschenkomst. Intervertir, omkeeren. Intestin, inwendig, inlandsch. Intimation, aanzegging. Intime, innig; — r, dagvaarden. Intimider, vrees aanjagen. Intitulé, m., titel, m., opschrift. Intituler, met een titel voorzien. Intolérable, onverdraaglijk. Intoléranee, onverdraagzaamheid. Intraduisible, onvertaalbaar. Intraitable, onhandelbaar. Intransitif, onvergankelijk. Intrépide, onversaagd; -ité, -heid.
JAL. Inventer, uitvinden; — ion, — ing. Inverse, omgekeerd. Investigation, nasporing. Investir de, bekleeden (meteen ambt); insluiten (vesting). Invétéré, verouderd. Invineibilité, onoverwinnelijkheid. Invincible, onoverwinlijk. Inviolable, onschendbaar. Invisible, onzichtbaar. Invitation, uitnoodiging. Inviter, uitnoodigen. Involontaire, onwillekeurig. Invoquer, aanroepen. Invraisem- blabla, onwaarschijnlijk; — blance, — heid. Invulnérable, onkwetsbaar. Irascible, oploopend, lichtgeraakt. Iris, m., regenboog, m., lischbloem. Irisé, m., de kleuren v. d. regenboog. Ironie, bedekte spot, m. Ironique, spottend. Irraisonnable, redeloos. Irréfléchi, onbedachtzaam. Irréfutable, onwederlegbaar. Irrégularité, onregelmatigheid. Irrégulier, onregelmatig. Irréligieux, ongodsdienstig. Irrémédiable, onherstelbaar. Irréproehable, onberispelijk. Irrésistible, onweerstaanbaar. Irrésolu, besluiteloos. Irrespectueux, oneerbiedig. Irresponsable, nietverantwoordelijk. Irrévérent, — encieux, oneerbiedig. Irrévoeable, onherroepelijk. Irrigation, besproeiing. Irriguer, besproeien; -ateur, -er. Irriter, prikkelen; vertoornen. Irruption, inval, m., doorbraak; faire —, plotseling binnenkomen. Isabelle, lichtgeel (paard). Isolation, afzonderlijk. Isoeèle, gelijkbeenig. Isolé, eenzaam. Isoler, afzonderen. Isolement, m., eenzaamheid. Issu de, afkomstig van. Issue, uitgang, m., afloop, m. Isthme, m., landengte. Italique, cursief; (fam.) scheel. Item, m., post (eener rekening), M. Itinéraire, m , reisgids, - beschrijving, (-route. Ivraie, onkruid. Ivre, dronken; ivresse, -- schap. Ivrogne, dronkaard.
Intrigant, indringer; arglistig. Intrigue, kuiperij, list — é, nieuwsgierig. Intriguer, kuipen, konkelen: bevreemIntroduction, inleiding. (den. Introduire, inleiden. Introuvable, niet te vinden. Intrus, indringer; -ion, het indringen. Inusité, ongebruikelijk. Inutile (ment), nutteloos, vruchteloos. Inutilisé, ongebruikt. Inutilité, nutteloosheid. Invalide, zwak; gebrekkig soldaat. Invariable, onveranderlijk. Invasion, vijandelijke inval, m. Invective, scheldwoord; -r, schelden. Inventaire, m., boedelbeschrijving.
J. Jabot, m., krop; borststrook. Jaeasse, babbelkous; -r, snateren. Jachère, braakland. Jacquerie, boerenopstand (1!áe eeuw).
• Jadis, weleer. Jaillir, opspuiten. Jais, m., git. Jalon, m., bakenstok : -ner, af bakenen.
JAL. Jalousie, ijverzucht. Jaloux, jaloersch. Jamais, ooit, nooit. Jambage, m., steun ; stijl ; neerhaal
(v. e. letter).
Jambe, been ; Jambon, m , ham. Jante, velg; Jantille, schoep. Janvier, m., Januari, m. Japper, keffen. Jardin, m., tuin, m.; -age, -bouw, m. Jardin d'enfants, fröbelschool. Jardinier, tuinman. Jardinière, tuinierster; bloemenbak. Jargon, m., brabbeltaal. Jarre, waterkruik ; fonteintje. Jarret, m , hiel; — ière, kouseband. Jaser, babbelen. Jaspe, jaspis. Jatte, nap, m.; spoelkom.
Jauge, juiste maat; ijk; maatstok;
meetschaal; meet4ijn; diktepasser;
— r, meten, ijken, peilen. Jaune, geel; Jaunátre, - achtig. Jaunir, geel maken of worden. Jaunisse, geelzucht Javelle, korenschoof. Javelot, m., werpspies. Jet, m., straal, m.; scheut, loot, schets:
LAC.
201
worp, m.; — d'eau, springfontein. Jeteé, havendam, m. Jeter, werpen. Jeton, speelpenning; (fam.) geldstuk. Jeu, spel. Jeudi, m., Donderdag, m. Jeun (à), nuchteren. Jeune, jong; Jeunesse, jeugd. Jeune, Jeíiner, vasten. Joaillier, juwelier. Jobard, (fam.) uilskuiken; — er, iem. voor den mal houden. Joerisse, sul; — iade, domme streek. Joie, vreugde. Joindre, samenvoegen; vouwen. Joint, vereenigd, gevouwen, gepaard. Joint, voeg, geleding; -e, koot Jointure, geleding, voeg, naad. Jojo, kfam.) mooi. Joli-cceur, faire le —, lief doen. Joliesse, (fam.) knap uiterlijk. Joli (— ment), lief, aardig. Jone, m., bles; rotting van bamboe. Joncher, strooien. Jonchée, — ing. Jonction, verbinding.
Jongler, goochelen ; — eur, — aar. Jonque, jonk, (Chin. vaartuig). Jonquille, tijloos. Jouailler, slecht spelen. Joubarbe, daklook. Joue, wang. Jouer, spelen; se — de, spotten met. Jouet, m., speelgoed. Joufu, met bolle wangen. Joug, m , juk. Jouir de, genieten. Jouissanee, genot. Joujou(x), m., speelgoed. Jour, m., dag, m., licht, leven; — de 1'an, Nieuwjaar. Journal, m., dagboek ; krant. Journalier, dagelijkech ; daglooner. Journaliste, dagbladschrijver.
Journée, dag, m. ; daghuur. Journellement, dagelijks. Joute., steekspel; jouter, kampen. Jouvence, jeugd; -eau, jongeling. Jovial, vroolijk. Joyau, m., kleinood. Joyeux, blijde. Jubé, m , zangkoor (v. e. kerk). Jubilation, groote vreugde.
Jucher, op 't rek gaan ; -oir, rek. Judiciaire, rechts ... . Judas, m., raampje. Judicieux, verstandig. Jugal, os —, jukbeen. Jugulaires, stormbanden. Jumelles, dubbelkijker, zijstukken. Jungle, wildernis, rimboe (Ind.) Jupe, rok, m. Jupon, m., onderrok, m. Jurer, zweren, vloeken; -on, vloek. Juridietion, rechtsgebied. Jurisconsulte, rechtsgeleerdheid. Juron, m., vloekwoord. Jus, m., sap, vleeschnat; chic. Jusant, m., fot et —, eb en vloed. Jusque, tot. Juste (- ment), billijk, rechtvaardig; juist, precies; nauwsluitend. Just-au-corps, (verouderd), jas; Justesse, juistheid. (nauwsl. mantel. Justice, gerechtigheid. Justification, rechtvaardiging. Justifier, rechtvaardigen. Juvénile, jeugdig. Juteux, sappig. Juxtaposer, naast elkaar plaatsen.
L. LU, daar. Labeur, m., (zwaar) werk.
Labial, lip ... . Labiées, lipbloemen. Laboratoire, m., werkplaats. Laborieux, arbeidzaam; moeilijk. Laboureur, landbouwer.
Labyrinthe, m., doolhof, m. en o. Lac, m., meer. Lacer, rijgen, snoeren. Lacérer, verscheuren. Laeet, snoer, veter, strik, net. Lache, lafhartig; slap, lui; -té, -heid. Lacher, loslaten, lossen.
LAC. Laconique, kort en bondig. Lacs, m., strik, m. Lacté, melk .. . Lacune, gaping, leemte. Ladre, melaatsch; gierig. Lai, leek. Laid (— eur), leelijk, (— heid). Laie, wijfje van een wild varken. Laine, wol, — eux, wollig. Laique, leek, wereldlijk. Laisse, koppelriem, m. ; en -, a. e. touw.
Laisser, laten, nalaten. Lait, in., melk; -age, - spijs. Laite, laitance, hom. Laitier, melkboer; -ière, - vrouw. Laiton, m., geel koper. Laitue, sla. Lambeau, m., lap, m., flard. Lambin, treuzelaar; — er, — en. Lambris, m., beschot, paneel. Lambrisser, beschieten (met hout). Lame, golf; lemmet; plaat, blad. Lame, met metaaldraad doorwerkt. Lamentable, jammerlijk. Lamentation, jammerklacht. Lamenter, bejammeren. Lamier, m., doove netel. Laminer, metaal pletten. Lampée, groote slok; roemer. Lamper, (fam.) zuipen. Lampion, m., illumineerglaasje. Lampiste, lampenaansteker. Lamproie, lamprei. Lampyre, vuurvlieg. Lance, lans; — r, slingeren, werpen; van stapel laten loopen. Lancinant, vreeselijk vervelend. Lande, heide, steppe. Langage, m., taal, wijze v. spreken. Lange, luier. Langoureux, smachtend. Langue, tong, taal; — ette, tong; — doré, fijn spreker. Langueur, zwakheid, kwijnende Languir, kwijnen. (toestand. Languissant, kwijnend. Lanière, smalle leeren riem, m. Lanterne, lantaren; -r, lanterfanten. — vénétienne, lampion. Lanturlu! lane! Laper, leppen, likken. Lapereau, m., jong konijn.
Lapidaire, diamantslijper.
Lapider, steenigen; -ation, -ing. Lapin, in., konijn; „koopje ". Laps de temps, m., tijdsverloop. Laquais, lakei. Larcin, m., roof, m. Lard, m., spek; — er, spekken. Lardon, reep spek; zwermer; schimp Large, breed, ruim, wijd; gul. (scheut. le —, het ruime sop; prendre le, er van door gaan. Largement, overvloedig, ruim.
202
LEY. Largesse, mildheid. Largeur, breedte. Larguer, vieren (een touw). Larix, m , lorkeboom, m. Larme, traan, m. ; — oyer, huilen. Larron, dief. Larynx, m., strottenhoofd. Las, moede; se lasser, — worden. Lassitude, vermoeidheid. Latanier, m., waaierpalm, m. Latent, verborgen. Latéral (porte — e), zijdeur. Latitude, breedte (op de globe). Laurier-rose, - oleander. Lavabo, iii., waschtafel. Lavage, m , afwassching; spoeling. Lavande, lavendel. Lavandière, waschvrouw. Lavasse, dunne soep, enz. Laver, wasschen. Lavoir, m., gootsteen, m., waschtob. Layette, lade; luiermand. Lazaret, m., hospitaal.
Lassi, kwinkslag. Lèche-frite, braadpan. Léeher, likken. Lecon, les. Lecteur, (-trice), lezer (-es). Lecture, het lezen, leesboeken. Légal, wettig; -iser, bekrachtigen. Légat, pauselijk gezant. Leger, -ement, licht, vlug, los. Légêreté, lichtheid, losheid. Législat-eur, wetgever; -if, -end. Législation, wetgeving. Légitime, wettig; — ité, — heid. Legs, m., (spreek: lê) legaat, (erfgift). Léguer, vermaken (geld). Légume, m., groente. Lémures, nachtgeesten. Lendemain, m., volgende dag, m. Lénitif, verzachtend (— middel). Lent, langzaam ; — eur, traagheid. Lentille, lens, linze; -s, sproeten. Lentisque, miroir —, brandspiegel. Lépreux, melaatsch. Lèpre, -heid. Lèse-majesté, gekwetste majesteit. Léser, kwetsen, krenken. Lésine, — rie, vrekkig(heid). Lésion, kwetsing; beschadiging. Lessive, loog, zeepsop; -r, wasschen. Lest, m., (spreek: lest), ballast, m. Leste (— ment), vlug, rap. Lester, ballasten (een schip). Léthargie, gevoelloosheid, doodslaap. Lettre, letter, brief, m.
Lettré, geletterd, ontwikkeld. Leurre, m., lokvogel, m., lokaas. Leurrer, aanlokken. Levain, m., zuurdeesem, m. Levée, lichting; heffing. Lever, opheffen; opgang (zon), m. — le pied, aan den haal gaan. — le camp, opbreken.
LEY. Levier, m., hefboom. m. Levis (pont —), ophaalbrug. Lèvre, lip. Levreau, m., haasje. Levrette, windhond (wijfje). Lévrier, m., windhond, m. Levure, gist. Lézard, m , hagedis; — e, spleet. Liaison, verbinding. Liard., oortje; — eur, vrek. Liasse, bundel, m. Libation, plengoffer. Libelle, m., schotschrift. Libellule, glazenmaker (insect). Libéral, mild, vrijzinnig. Libérateur, bevrijder. Libérer, bevrijden, ontslaan. Liberté, vrijheid. Libertin, losbandig; -age, -heid. Libraire, boekverkooper. Librairie, boekwinkel, m. Libre (-ment), vrij, vrij moedig. Libre-échange, m., vrijhandel, m. Lice, i enpark, strijdperk. Licence, vergunning. Licencié, candidaat, proponent. Licencier, afdanken, pasporteeren. Lieet, m., verlof bewij s. Lichen, m., korstmos. Lie,ite, geoorloofd. Lieorne, eenhoorn. Licou, m., halster, m. Lie, grondsop; uitvaagsel. Liège, m., kurk, kurkeik, m. Liesse, vreugde. Lien, m., band, m. Lier, binden, vereenigen; - amitié, vr. Lierre, m., klimop. (sluiten. Lieu, m., plaats, oord; aanleiding. Lieue, mijl, uur gaans. Lièvre, haas. Ligament, in., band. Ligature, verband. Lignage, Lignée, afkomst, geslacht. Ligne, lijn, streep, linie, regel, m.; peche 1 la —, 't hengelen. Ligneul, m., pikdraad. Ligneux, houtachtig. Ligue, verbond; — r, — sluiten, Lilas, m., paars, sering. Limaee, slak; con, huisjes —. Limaille, vijlsel. Lime, vijl; limer, vijlen. Limier, m., speurhond, m. Limite, grens; — r, begrenzen. Limitrophe, aangrenzend. Limon, m., slijk, slib; lemoen, m.; —
disselboom, m.
Limpide, helder; — ité, — heid. Lin, m., vlas; -ette, lijnzaad. Linceul, ni., doodskleed. Linéaire, lijnvormig. Linéament, m., gelaatstrek, m. Linge, m., lijnwaad, linnen.
203
LON. Lingère, linnennaaister, — juffrouw. Lingerie, linnenwinkel, — goed. Lingot, m., baar, staaf. Linguiste, taalgeleerde. LinFere, vlasveld.
Linon, m., fijn linnen.
Linot, m., — te, vlasvink, m. Linteau, m., bovendrempel. (kwast. Lion, m., leeuw, m.; -ceau, jonge —; Lionnerie, (fam.) voorname wereld. Lippe, hanglip; — ée, mondvol. Lippu, diklippig. Liquéfier, vloeibaar maken. Liqueur, vloeistof, likeur. Liquidation, afrekening. Liquide, vloeibaar. Liquider, afrekenen, vereffenen. Lire, lezen, voorlezen. Lis, m., lelie. Liséré, m., zoomlint; bies; -r, omLiseron, m.. winde. (boorden. Liseur, liseuse, iem. die veel leest. Lisible, leesbaar. Lisière, zoom, m., zelfkant. Lisse, glad; lisser, glad maken. Lisseau, m., kluwen bindgaren. Liste, lijst. Lit, m., bed; — de camp, veldbed. Litanie, klaaglied; gezanik. Literie, beddegoed. Lithographie(r), steendruk(ken). Litière, ligstroo ; draagbaar. Litige, m., rechtsgeding. Litigieux, point —, twistpunt. Litteraire, letterkundig. Littéral, letterlijk. Littérature, letterkundig; — ier, (fam ) slecht schrijver. Littoral, m., kustland. Liturgie, kerkgebruik. Livarde, zeilspi iet Livide, vaal, loodkleurig. Livraison, aflevering. Livre, m., boek; —, pond; frank. Livrée, livrei. Livrer, (over)leveren. Livret, m., boekje. Lobe, lel, lob, kwab. Locataire, huurder. Location, verhuring, huur. Locatis, m., huurpaard, huurkleeren, Locomotion, voortbeweging. (enz. Locuste, sprinkhaan, m. Locution, spreekwijze. Lof, m., windkant, m., loef. Loge, hut, huisje, loge. Loger, wonen; logis, m., woning.
Logeur, kamerverhuurder. Logique, logica, gezond verstand. Logogriphe, m., woordraadsel.
Loi, wet.
Loin, ver; au —, in de verte. Lointain, verwijderd; —, m , verte. Loisible, geoorloofd.
LOI.
MAT.
204
Loisir, vrije tijd: k —, op zijn gem ik. Lolo, (kindertaal), melk. Londrès, m., havana-sigaar. Long, lang langdurig. Longanimité, lankmoedigheid. Longe, leireep. Longer, loopen of varen langs. Longévité, lang leven. Longitude, lengte (op de globe). Longitudinal, overlangsch. Longtemps, lang. Longue, lang; k la —, op den du ur. Longueur, lengte, duur. m. Longue -vue, verrekijker, m. Lopin, m., brok, m. Loquaee, praatziek; -ité, - zucht. Loque, lap, m., flard; -teux, havelo os. Loquet, m., deurklink. Loqueteux, in lompen gekleed. Lorgner, begluren; -ade, lonk. Lorgnette, kleine kijker, m.
Lorgnon, m, oogglas. Loriot, m., goudmerel. Lors, toen; dès —, van — af. Lors de, tijdens. Lorsque, toen. Losange, ruit. Lot, m., deel, kaveling; lot. Lotion, wassching, bad. Lotir, in kavelingen verdeelen. Loto, m., kienspel. Lotte, kwabaal. Louable, prijzenswaard. Louage, m., huur. Louange, lof, m., lofspraak. Louche, scheel: fig. niet pluis. Loucher, scheel zien. Louer, prijzen; (ver)huren. Loueur, verhuurder. Louis, m., munt van 20 franc. Loulou, schatje, hartedief. Loup, m., wolf: beer (schuld). Loup-garou, m., weerwolf, m. Lourd, zwaar, log; -aud, lomperd. Loustie, grappenmaker.
Loutre, otter, m.; bont. Louve, wolvin; -teau, jonge wolf. Louvoyer, laveeren. Loyal (-ement), trouw, oprecht. Loyauté, getrouwheid. Loyer, m., huur. Lubie, kuur, gril. Luearne, dakvenster. Lucide, helder, — ité, — heid.
Lueiole, vuurvlieg. Lucratif, winstgevend. Lucre, m., winst, voordeel. Luette, huig. Lueur, schijnsel; sprankje. Lugubre, naar, akelig.
(mensch. Luire, schijnen. Luisant, blinkend; hoog- elegant Lumbago, m., lendenjicht. Lumière, licht; zandgat. Lumignon, m., brandende kaars. Luminaire, m., hemellicht.
Lumineux, lichtgevend. helder. aan .. Lunaire, maan Lunatique, maanziek. Lunch, m, tweede ontbijt. Lundi, ni., Maandag, m. Lune, maan. Lunette, kijker, m.; gemakkelijke stoot op 't biljart; — s, bril, m. Lurette, luronne, vroolijk meisje. Lurelure, (fam.) op de bonnefooi. Luron, wakkere kerel. Lustre, m., glans, m , luister, m.; kroonkandelaar, m., — lamp. Lutin, m., kwelgeest, rakker; -ette, (tang. Lutiner, kwellen. I,utrin, m , zanglessenaar, m. Lutte, worsteling; — r, worstelen. Luxer, ontwrichten; -ation, -ing. Luxueux, weelderig. Luxuriant, te weelderig. Luzerne, Luzernklaver. Lycée, lyceum; — n, — leerling. Lyonnaise, (fam.) zijden stof. ......
M. Macadam, m , straatslijk (v. Parijs);
Madrier, m.. zware plank. Madrigal, m., puntdicht. Magasin, m., winkel, magazijn.
zoete, gele Bergerac-wijn; donker Engelsch bier. Macaroni, scheldn. der Italianen. Maeher, kauwen. Machination, listige streek, m. Machin, „dinges". Maehiner, booze plannen smeden. Máchoire, kaak, kinnebak. Máchonner, kieskauwen, knabbelen. Macon, metselaar; -nor, metselen. Maculature, misdruk.
Magicien, toovenaar. Magie, tooverkunst; -ique, - achtig. Magistrat, overheidspersoon Magnanime, grootmoedig; -ité, -held. Magnificence, pracht. Magnifique, prachtig. Magot, m., spaarpot, m.; ook: aap, m. Mai, m., Mei, m.
Maeuler, bekladden. Madras, m., hoofddoek, m. Madeleine, soes, soort v. peer. Madré, slim, gewikst.
Maigrelet, maigret, magertjes. Maigrir, mager worden Maille, maas; steek; schalm.
Mage, wijze; priester.
Maigre, mager; -- eur, — held.
205
i\1AI. Maillet, m., houten hamer, m. Maillot, m , luier; tricotpakje. Main, hand; boek papier. Main d'oeuvre, arbeidsloon. Maint, menig. Maintenant, nu. Maintenir, handhaven. Maintien, m., handhaving, houding. Maire, burgemeester; -ie, gemeente
maar.
(huis.-Mais,
Maison, huis; — nette, huisje. Maisonné, huisgezin, h. vol menschen. Maitre, meester; — esse, — es. Maitre-autel, hoogaltaar. Maitre d' hotel, hofmeester, opperkok. Maltresse-femme, bazin, manwijf. Maltrise, meesterschap. Maj estueux, statig. Majeur, meerderjarig; force — e,
iets waar niets tegen te doen valt.
Majolique, majolica. Maj oration, toeslag, m. Maj orité, meerderjarigheid. Majuscule (lettre), hoofdletter.
Mal, m., kwaad, ongeluk, pijn; — de coeur, onpasselijkheid; — du pays, heimwee. Mal, (bijwoord) slecht; se trouver —, flauw vallen. Malade, ziek(e) ; -- ie, ziekte. Malade du pouce, (fam.) lui. Maladif, ziekelijk. Maladresse, onhandigheid. Maladroit, onhandig; uilskuiken. Malaise, onaangename toestand, m. Malaisé, ongemakkelijk. Mal-à-propos, te onpas. Malavisé, onbezonnen. Maldine, (fam.) kostschool. Male, mannelijk, mannetje. Malédiction, vervloeking; vervloekt! Maléfice, m., hekserij. Malencontreux, ongelukkig; ongewenscht. Malentendu, m., misverstand. Mal-en-point, in slechte staat. Malfaiteur, boosdoener. Malgracieux, onbeleefd. Malgré, in weerwil van. Malheur, m., ongeluk: -eux, -ig. Malhonnête, onbeleefd. Malice, boosheid; snakerij. Malicieux, boosaardig; snaaksch. Malignité, boosheid. Malin, maligne, boosaardig, slim. Malingre, sukkelend; iem. die zich ziek houdt (malenger). Malingrer, sukkelen(d) ; malengeren. Malle, reiskoffer ; m. ; brievenzak, m. Malléable, smeedbaar. Malmener, mishandelen. Malotru, ellendig. Malpropre, onzindelijk. Malsain, ongezond. Malséant, ongepast.
MAR. Maltraiter, mishandelen. Malversation, ontrouwe ambtswaar-
neming, verkeerde practijken.
Malveillant, kwaadwillig. Malvoisïe, malvezij (Grieksche wijn). Mammifère (animal), zoogdier. Mamours, faire des — (fam.) lief doen. Manant, boerenkinkel ; dorpeling. Manche, mouw ; steel, m., hecht. Manchon, m., mof; gloeikousje. Manchot, eenhandig, eenarmig. Mandat, m., bevelschrift; postwissel. Mandataire, gevolmachtigde. Mander, ontbieden, ook : melden. Mondole, (fam.) oorveeg. Manes, m., pl., schimmen. Mangeable, eetbaar. Mangeaille, voeder. Mangeoire, kribbe, trog, m. Manger, eten; — eur, verkwister. Manglier, m., mangrove (boom). Maninque, krankzinnig(e). Manier, hanteeren; -ement, -ing. Manière, wijze, manier. Manifestation, bekendmaking. Manifester, bekend maken, laten blijManigance, kunstgreep, list. (ken. Manipuler, bewerken ; - ation, -ing. Manitou, afgod (der wilden). Manivelle, kruk; vervelende zaak. Manne, manna ; mand. Mannequin, m., ledepop; rugkorf;
(fig.) stroopop.
Manoeuvre, kunstgreep, m.;besturing;
beweging v. troepen.
Manceuvrer, besturen, bewegen. Manoir, m., burcht, oud kasteel. Manque, m., gebrek. Manqué, mislukt, mis. Manquer, ontbreken, verzuimen;
(geweer) ketsen; bijna ... .
Mansarde, vliering. Mansuétude, zachtaardigheid. Mante, mantille. Manteau, mantel. Manuel, m., handleiding.
travail —, handenarbeid.
Manufacture, fabriek; -ier, -ant. Manuscrit, m., handschrift. Mappemonde, wereldkaart. Maquereau, makreel. Maquette, gebo.,tseerd model. Maquignon, paardenkooper,
bedrieger.
Maquiller, ('t gezicht) beschilderen. Marabout, dikbuikige koffiekan;
leelijk mensch.
Maraieher, groenteboer. Marais, m., moeras. Maratre, stiefmoeder. Maraud, schelm. Maraude, strooperij ; -r, stroopen,
plunderen.
Maraudeur, strooper, plunderaar. Marbre, m., marmer; -ière, -groef.
MAR. Marbrure, blauwe huidvlekken. Marc, (mar) bezinksel, koffiedik. Marcassin, m., jong wild zwijn. Marchand, koopman ; ville -e, -stad. Marchander, marchandailler,
loven en bieden, dingen.
Marchandise, koopwaar. Marche, gang, m , tocht, m., trede. Marché, m., markt. Marchepied, m , voetbank. Marche-pied, trede, tree ; step. Marcher, gaan ; — au pas (fam.)
zoete broodjes bakken.
Mardi, m., Dinsdag, m.; — gras, Mare, poel. (vastenavond. Marécage(-eux), moeras(sig). Maréchal, maarschalk;
— ferrant, hoefsmid.
Marée, getij ; ook : zeevisch;
— basse, eb ; — haute, vloed, m.
Marge, rand, m., kant, m. Margelle, randsteen, m. Margoulin, venter; slecht werkman. Marguerite, madeliefje. Marguillier, koster, kerkmeester. Mari, man (echtgenoot). Manage, m., huwelijk.
Marié(e), bruid (— egom). Marier (se), trouwen. Marin, zeeman. Maringotte, woonwagen. Mariol, (fam.) sluw, slimmerd. Marionnette, draadpop. Maritime (ville), zeestad. Maritorne, leelij ke vrouw.
Marj olaine, mariolein. Marloupin, gladjanus. Marmaille, troep kinderen, m.
Marmelade, moes, confituur. Marmite, groote ketel, m. Marmiton, koksjongen. Marmot, klein kind; -te, marmot. Marmotter, mompelen. Marne, mergel; — ière, — groef. Marotte, zotskap. Maroufle, vlegel, schoft. Marque, merk, teeken. Marquer, merken; -ant, uitmuntend. Marqueterie, ingelegd werk. Marquis (e), markies (— zin). — d'Argencourt, graaf v. Habenichts. Marraine, peettante. Marron, m., kastanje (bruin). Marronnier, m., kastanjeboom, m. Mars, m., Maart, m. Marseillaise, korte aarden pijp.
Marsouin, m., bruinvisch, m. Marsupiaux, buideldieren. Marteau, m., martel, hamer. Marteler, kloppen, kwellen. Martial, krijgshaftig. Martinet, m, gierzwaluw. Martyr(e), martelaar (— es). Martyre, m., marteldood, m.
206
MEC.
Mascotte, fetisch v. e. speler (b.v. cent met een gat). Maseulin, mannelijk. (ken, enz. Massacrant, zeer lastig, slechtuitspreMassaerer., vermoorden, slecht spelen. Massage, m , masser, (het) wrijven. Massage, (fam.) ijverige arbeid. Massif, — d'arbres, dicht boschje.
Massue, knots. Mastic, m., stopverf; bedrog. Mastiquer, met stopverf dichten; (fam.) eten ; -cation, het kauwen. Masure, oud vervallen huis. Mat, dof. Mdt, m., mast, m. Matador, stierenbevechter. Matagot, (fam.) grappenmaker. Matamore, pocher, opsnijer. Matelas, m., matras. Matelot, matroos; -e, visch gestoofd
met uien, peper, wijn, enz. Mater, schaakmat zetten. Matériei, stoffelijk, m , hoofdbestand Maternel, moederlijk;
(deel.
— le, (schooljongenstaal) moeder.
Maternité, moederschap. Math, (schooljongenstaal) wiskunde. Mathématicien, wiskunstenaar. Mathématique(s), wiskunde( -ig). Mathurin, Jantje, pikbroek. Matière, stof. Matin, m., ochtend; — al, vroeg.
Mátin, m., waakhond.
Matinée, voormiddag, m. Matines, pl., vroegpreek. Matineux, altijd vroeg op. Matois, sluw, slimmerd. Matou, m., kater; leelijkerd. (wijs. Matricule, register, inschrijvingsbeMatrone, deftige vrouw op leeftijd. Mature, tuig (v. e. schip). Maturité, rijpheid. Mau-dire, vervloeken; -dit, -t. Maugréer, vloeken. Mausolée, m., praalgraf. Maussade, gemelijk, onbehaaglijk. Mauvais, slecht, ondeugend. Mauve, malva; bleekpaars.
Maxime, stelregel. Mazagran, m., glas koffie met spuit likeur. -watern Mazas, m., (fam.), gevangenis. Mazette, kruk (in 't spel); knol. Méandre, m., bocht, slingerbaan.
Mécanicien, machinist. Méchanceté, boosheid. Méchant, boos, ondeugend. Mèche, lampepit, lemmet, vlok, plok. Mécompte, m., teleurstelling. Méconnaissable, onkenbaar. Méconnaltre, miskennen. Mécontent, misnoegd; -er, — maken. Mécontentement, m., misnoegen. Mécréant, ongeloovige.
MED. Médeein, geneesheer; -e, - kunde. Médial, médian, in 't midden. Médianoehe, vleeschmaal na Vasten. Médiante, middeltoon. Médiateur, bemiddelaar. Médiation, bemiddeling. Médical, geneeskundig. Médieament, m., geneesmiddel. Médioere, middelmatig; -ité, -heid. Médire, kwaadspreken. Médisant(ee), kwaadsprekend(heid). Méditer (-ation), overdenken (-ing). Méditerranée, Middellandsche Zee. Médulle, houtmerg. Méfaire, kwaad doen. Méfait, m., misdrijf. Méfiant( -ce), wantrouwen(d). Mégarde (par), bij vergissing. Mégère, helleveeg. Mégissier, zeemtouwer. Mégot, m., eindje sigaar. Meilleur, beter. Méjuger, verkeerd beoordeelen. Mélan e, mengsel ; - r, vermengen. Mêlé, half brandewijn, half likeur. Mêlée, vechtpartij, gedrang. Mêler, mengen. Mélèze, m., lorkeboom, m. Méli-mélo, (fam.) warboel. (muziek. Mélomanie, overdreven liefde voor Melon, m., meloen; sukkel. Membre, m., lid ; - ane, vlies. Membré, bien —, Membru, flink
van leden.
Membrure, ledematen, spanten. Même, zelf, zelfs; k —, zoo maar; de —, insgelijks; pas —, niet eens. Mémoire, geheugen. Mémoire, m., rekening; opstel. Mémorable, gedenkwaardig. Mémorial, gedenkschrift, -stuk,
kladboek.
Menace, dreigement; -r, bedreigen. Ménage, m., huishouding. Ménagement, m., omzichtigheid. Ménager, sparen, voorzichtig omgaan
met; besturen.
Ménagère; huishoudster. Mendiant(e), bedelaar(es), Mendier, bedelen; - icité, -arij. Meneau, vensterkruis. Ménechmes, (eh = k), 2 volk. op
elk. gelijkende personen.
Menée, kunstgreep, hertenspoor. Mener, leiden, mennen, drijven. Ménestrel, rondreizende muzikant. Ménétrier, speelman. Meneur, leider, belhamel. Ménisque, m , holbol glas. Menotte, handje; -s, -boeien, Mensonge, leugen; -r, -achtig. Mensuel, maandelijksch. Mental, verstandelijk; - ement, uit 't hoofd; calcul —. rekenen uit 't hoofd.
207
MET. Menterie, onwaarheid. Menteur, leugenaar, leugenachtig. Menthe, munt, (plant). Mention, vermelding; -ner, verMentir, liegen. (melden. Menton, m., kin; - nière, stormband. Menteur, raadgever. Menu, fijn, klein, dun, gering; — e monnaie, klein geld; — s plaisirs, zakgeld. Menuisier, witwerker. Méphitique, stiklucht bevattend. Méplat, meer dik dan breed ; halfvlak. Meprendre (se), zich vergissen. Mépris, m., verachting; -able, - Blijk; au — de, spottend met. Méprise, vergissing. Mépriser, verachten. Mer, zee. Mercantile, handels ... . Mereantille, kramerij. Mereerie, garen en bandwinkel. Mercenaire, huurling. Mercier, winkelier. Mereredi, m., Woensdag, m. Mereure, m., kwikzilver. Mercuriale, berisping. Mère, moeder.
Méridienne, middagdutje. Méridional, zuidelijk. Méringue, fijn gebak. Mérise ( -ier), kriek (-enboom). Méritant, verdienstelijk. Mérite, m., verdienste. Mériter, verdienen. Méritoire, verdienstelijk. Merle, m., merel; guit. Merlan, wijting, baardschrapper. Merluche, stokvisch, m. Merveille, wonder ; k —, opperbest. Merveilleux, wonderbaarlijk. Mésalliance, huwelijk beneden iemands stand. Mésallier, se —, 'n mésaillance aan(gaan. Mésange, mees. Mésaventure, ramp. Mésintelligenee, misverstand. Mésoffrir, te weinig bieden. Mesquin, karig; -erie, kleingeestig(heid. Mess, officierstafel. Message, m., boodschap; -r, -per. Messagerie, expeditiekantoor; (stoombootdienst. Messe, mis. Messéant, onwelvoegelijk. Messeoir, misstaan. Mesure, maat(regel); -é, afgemeten; en — de, in staat om. Mesurer, meten. Mésuser, misbruiken. (ling. Métairie, landhoeve. Méthamorphose, gedaanteverwisseMéthaphore, figuur!. spreekwijze. Métayer, pachter. Métempsycose, zielsverhuizing.
MET.
208
Météore, m., luchtverschijnsel. Méthode, manier; -ique, geregeld. Méticuleux, bang. Métier, m., ambacht, vak. Métis, mesties, Euraziër. Métropole, hoofdstad; moederland. Mets, m , spijs. Mettre, zetten, plaatsen; aandoen. Meublant, e'est —, dat meubelt goed. Meugler, bulken. Meule, molensteen; -ard, slijpsteen. Meunier, molenaar. Meurt -de-faim, hongerlijder. Meurtre, m., moord ; - ier, - enaar. Meurtrière, schietgat. Meurtrir, kneuzen ; - issure, -ing. Meute, troep, koppel jachthonden.
Mévendre, verkoopen met schade. Mévente, verkoop met schade. Mi, half: mi-ehemin, halfweg. Miasme, m., smetstof. Miauler, miauwen. Mi- carème, 't midden v. d. vasten. Miche, brood. Midi, m., middag, m. ; het zuiden.
Mie, broodkruim; vriendin (= amie). Miel, m., honing; -leur, -zoet.
Miette, kruimel; een weinig. Mieux, beter; liever; être au — avee, op den besten voet met.
Mièvre, ( -ree), moedwillig(heid) ; gemaakt(heid).
Mignard, bevallig, lief; -er, troetelen; aanstellerig doen.
Mignardises, flikflooierij; aanstellerij. Mignon(ne), lief, lieveling. Mignonnette, grasanjelier, gazen kant. Mignot, enfant —, bedorven kindje. Mignoter, vertroetelen. Migraine, schele hoofdpijn. Migration, landverhuizing. Miljaurée, nufje, zottin. Mijoter, zachtjes stoven. Mil, m , gierst. Milan, m., wouw, (roofvogel), m. Milieu, m., het midden. Militant, strijdvaardig. Mille, duizend; mijl. Millésime, m., jaartal. Millet, (fam.), banknoot v. 1000 fr. Millet, m., gierst. Milliaire, borne —, mijlpaal. Millier, m., duizendtal. Minable, ellendig, stumperachtig. Minauder, (-erie), aansteller-ij, aansteller-ig doen. Minaudier, (-ière), kwast, nuf; -ig. Mince, dun; gering. Mine, gezicht. gebaar; mijn. Miner, ondermijnen. Minérai, m., erts. Minet (te), poesje. Mineur, mijnwerker; minderjarig. Minime, zeer klein.
MOI. Ministre, predikant; minister. Minois, (lief) gezichtje. Minorité, minderjarigheid. Minoterie, meelfabriek. Minuit, m., middernacht, m. Minuscule, kleine letter. Minutie, beuzeling ; - ieux, - achtig. Mioehe, (fam.) klein kind. Mirage, m., luchtspiegeling. Mire, (point de —), mikpunt. Mirer, mikken ; spiegelen. Mirifique, mirobolant, wonderbaarMirlifiore, saletjonker. (lijk. Mirliton, m., rietfluitje. Mirmidon, dwergje. Miroir, m., spiegel; Miroiter, -len. Mis (bien —), goed gekleed. Misain©, fokkenast, m. Misanthrope(ie), menschenhaat(er). Miseellanées, mengelwerk. Mise, kleeding; inleg (spel) m. Misère, ellende; -able, ellendig(e). Misérieorde, barmhartigheid. Miséricordieux, barmhartig. Mission, zending; - naire, zendeling. Missive, brief, m. Mistral, koude N. storm in Provence. Mitaine, want, polsje. Mite, mijt. Mitiger (-ation), lenigen (-ing). Miton, m., armhandschoen. Mitonner, zacht koken ; iem. ver(wennen. Mitoyen, midden ... Mitraille, schroot; -r, met — schieten. veel loopen. kanon met Mitrailleuse, Mitre, bisschopsmuts. Mixte, gemengd. Mixtion, mixture, mengsel. Mobile, beweeglijk, marschvaardig. Mobilier, m., inboedel, ni. Mobiliser, op voet v. oorlog brengen. Mobilité, beweeglijkheid. Mode, m., vorm, m., wijze, gewoonte, (mode. Modèle, m., voorbeeld. Modeler, vormen naar .. . Modération, gematigdheid. Modéré, matig. Modérer, matigen. Modeste ( -ie), zedig(heid). Modicité, matigheid, geringheid. Modifi -er (-cation), wijzigen (-ing). Modique, gering, matig. Moelle, merg, pit. Moelleux, mollig; pittig. Mceurs, m., pl. zeden. Moignon, m., stomp, m. Moindre, minder, minste. Moine, monnik; — au, m., musch. Moins, minder, min. Moire, moiré, gewaterde (stof). Mois, m., maand. Moisi, beschimmeld; -r, schimmelen. Moisissure, schimmel. Moisson, oogst, m., — ner, — en. Moite, klam; moiteur, klamheid.
MOI.
209
Moitié, helft. Mol, molle, (mou), zacht. Molaire (dent —), kies. M81e, m., havenhoofd; steenen beer. Molester, overlast aandoen. Mollement, weekelijk, slap, flauwtjes.
Mollesse, zachtheid, verwijfdheid. Mollet, m., kuit; -on, molton. Mollifier, verzachten.
Mollir, week of zacht worden.
Mollusques, m., pl. weekdieren.
Molosse, m., groote wachthond, m. Moment, oogenblik; -ané, - kelijk. Momentanément, voor 't oogenblik.
Momie, mummie; sufferd. Monacal, monniken ... Monastère, m. klooster. Monastique, kloosterlijk. Monceau, m., hoop, m. Mondain, wereldscb. Monde, m., wereld: tout le —, ieder Monder, pellen ; reinigen. (een. Monétaire (système), muntstelsel. Moniteur, raadgever. Monnaie, munt; monnayer, -en. Monocle, m., oogglas, m. Monogramme, m., naamcijfer. Monologue, m., alleenspraak.
(ne.
Monoplane, m., ééndeks-vliegmachiMonopole, m., alleenhandel. Monosyllabe, eenlettergrepig. Monotone, eentonig; — ie, — heid. Mons, (fam.) Mijnheer. Monstre, m., gedrocht. Monstrico, (fam.), erg leelijk mensch. Monstrueux, gedrochtelijk. Monstruosité, wanschapenheid. Mont, m., berg, m.: — de piété, bank van leening. Montagnard, bergbewoner. Montagne, berg, m., gebergte. Montagneux, bergachtig. Montant, m., stijl, poot; bedrag. Monter, stijgen, klimmen, ophalen,
bedragen; iemand boos maken. — la garde, de wacht betrekken; — la tête, 't hoofd op hol brengen. Montgolfière, luchtbol met warme Montieule, m., bergje. (lucht, m. Montre, horloge; uitstalling:
Montrer, toonen. (monster(ing). Montueux, bergachtig. Monture, rijdier. Moquer, (se — de), spotten. Moquerie, spotternij. Moquette, soort van fluweel. Moqueur, spottend, spotter. Moraine, steendijk (v. e. gletscher). Moral, zedelijk; -e, zedenleer, les. Moralité, zedelijkheid. Morbide, ziekelijk. Morceau, m., brok, m. Morceler, . verbrokkelen. Mordant, mordicant, bijtend; bits;
MOU. Mordicus, stokstijf. Mordiller, knabbelen. Mordoré, bruinrood. Mordre, bijten. Moreau (cheval —), gitzwart paard. Morelle, nachtschade. Moresque, Moorsch. Morfondre (se), verkleumen. Morgue, trotsch. Morgue, gebouw in Parijs, waar drenkelingen
worden tentoongesteld.
Moribond, zieltogend. Moricaud, donkerbruin; neger. Morigéner, iemand de les lezen. Morne, somber, dof. Morose, verdrietelijk. Mors, m., gebit. Morse, m., walrus, m. Morsure, beet, m. . Mort, dood, gestorven. Mortel, sterfelijk; -alité, sterfelijk. Mortellement, doodelijk. Morte-saison, stille tijd, m. Mortier, mortel, mortier. Mortifiant, grievend; -ier, kastijden. Mortification, krenking, beschaming Mortuaire, dood ... (kastijding. ;
Morue, kabeljauw, m. Mot, rn., woord: geestigheid; briefje; gros mots, scheldwoorden; mot d'ordre, wachtwoord. Motet, m., kerkelijk gezang. Moteur-cyclette, motor- fiets. Motif, beweegreden. Motion, beweging. Motiver, redenen aanvoeren.
Motrice, beweeg Motte, aardklomp, steekturf; kluit. Motus ! stil! Mou, mol(le), week, zacht, slap. Mouchard, verklikker, — er, — en. Mouche, vlieg; — ron, mug. Moueher (se), (den neus) snuiten. Moucheté, gespikkeld. Mouchettes, (kaars-)snuiter. Mouchique, (fam.), piekfijn. Mouchoir, m., zakdoek, m. ...
Mouchon, m., dief a. e. kaars. Moudre, malen. Moue, grimas. Mouette, meeuw.
Moufle, mof; katrol; dik gezicht. Mouillage, m., ankerplaats. Mouillé, nat; — r, — maken. se —, nat worden. Moule, mossel; (m.), gietvorm. Mouler, -age, vormen, gieten.
Moulin, m., molen, m.
Mouliner (se), wormstekig worden. Moulinet, m., molentje, haspel, m. Moulu, gemalen: — re, lijstwerk. Mourant, mourir, sterven(d). Mouron, m., murik. Mousse, scheepsjongen; mos. 14
MOU.
N AV.
210
Mousseline, neteldoek. Mousser, schuimen; — eux, boos (worden. Moussu, bemost. Moustique, muskiet; -aire, klamboe. Mout, m., most, M. Moutard, kwajongen. Moutarde, mosterd; -ier, - potje. Mouton, m., schaap, schapenvleesch. Moutonner, kroezen, schuimen. Mouture, 't malen. Mouvement, m., beweging; opwel (ling. bewegen. -Mouvir, Moyen, m., middel; gemiddeld. voor. middel van, Moyennant, door Moyenne, het gemiddelde. Moyeu, m., naaf. Mu, bewogen; — able, veranderlijk. Mucilage, slijm ; — ineux, — erig. Mucosité, mucus, slijm. Mue, het ruien, verharen, vervellen. Muer, ruien, verharen, enz. Muet, stom; -te, jachthuisje. Mufle, m., snuit, m. Mugir, loeien. Mugissement, geloei. Mu guet, m.. meibloem. Muid, m., mud; ton. Mulátre, mulat, mulattin. Mule, pantoffel: muilezelin. Mulet, m., muilezel; -ier, - drijver. Mulot, rn., veldmuis. Multicolore, veelkleurig. (tal. Multiple, veelvoud (— ig). Multiplicande, m., vermenigvuldig— ateur, — er; — ation, — ing; versnelling (v. e. fiets). Multiplier, vermenigvuldigen. Multitude, menigte. Municipal, stedelijk, gemeentelijk.
Municipalité, gemeentebestuur. Munificence, onbekrompen mildheid. Munir, voorzien van. Munition, krijgsvoorraad, m. Muqueux, slijmig. Mur, m., muur, m.; -al, muur ... Mfi.r (— ement), rijp, rijpelijk. Muraille, muur, m. Mfire, moerbezie; — ier, — boom. Mírir, rijp worden, rijpen. Murmurant, ruischend. Murmure, m., gemor, gemurmel. Murmurer, morren, murmelen. Musard(er), beuzelaar (— en). Musc, m., muscus. Muscadin, pronker. Muscle, m., spier; — é, gespierd. Musculaire (force —), spierkracht. Musculeux, gespierd. Museau, m., snuit, m. Museler (— ière), muilband(en). Musette, doedelzak, spitsmuis. Musqué, naar muskus riekende. Mutation, verwisseling. Mutiler (-ation), verminken (-ing). Mutin, koppig, oproerig ; guitig. Mutiner (se), muiten ; -ie, muiterij. Mutisme, m., stomheid. Mutuel (— lement), wederkeerig. Muzerain, muzet, m., spitsmuis. Myope, bijziende; — ie, — held. Myosotis, m., vergeet-mij-nietje. Myriade, tallooze menigte; 10000. Mystère, m., geheim ; -érieux, - zinnig. Mystificateur, fopper; -ation, -ij. Mystifier, foppen. Mystique, verborgen, geheim.
N. Nabab, rijkaard, nabob. Nabot, dwergje. Nacelle, schuitje. Nacre, paarlemoer; — é, — kleurig. Nage (à la —), zwemmende. en —, geheel bezweet. Nageoire, vin. Nager, zwemmen. Naguère, onlangs. Naïde, waternimf. Naïf, kinderlijk eenvoudig. Nain(e), dwerg. Naissanee, geboorte. Naissant, beginnend, opkomend. Naltre, geboren worden. Naïvement, naïef. Naïveté, natuurlijkheid, eenvoud, m. Nanan, m., lekkers (kindertaal) ; e'est du —, dat is wat extra's. Nantir, tot pand geven. Nantissement, m., onderpand. Nappe, tafellaken; watervlak. Nareotique, slaapwekkend.
Narguer, trotseeren, bespotten. Narine, neusgat. Narquois, spottend, sluw (mensch). Narratif, verhalend. Narration, verhaal. Narrer, — en. Nasal, (son —), neusklank, m. Nasarde(r), knip v. d. neus (geven). Nasiller, door den neus praten. Nasse, fuik; verlegenheid. Natal (pays —), geboorteland. Natation, zwemkunst, 't zwemmen. Natif, geboortig. Nativité, geboorte (van Christus). Natte, mat; haarvlecht. Natter, vlechten; -ier, mattenmaker. Naturel, natuurlijk; inborst; inlander. Naufrage, schipbreuk; -e, -eling. Nauséabond, walgelijk. Nausée, walging, misselijkheid. Nautique (art —), zeevaartkunde. Naval (combat —), zeegevecht. Navet, raap; schijnheilige; uilskuiken.
NAY. Navette, raapzaad ; weversspoel. Navigable, bevaarbaar. Navigateur, zeevaarder. Naviguer, varen ; -ation, zeevaart. Navire, m., schip.
Navrant, hartverscheurend.
Né, geboren. Néanmoins, niettemin. Néant, m., nietigheid, niets. Nébuleux, nevelachtig; — se, — vlek. Nécessaire, noodzakelijk; —, m., reiskistje, werkdoosje. Nécessité, noodzakelijkheid. Nécessiter, noodzakelijk maken. Nécessiteux, behoeftig. Nécrologie, lijst van sterfgevallen. Nécromancien, geestenbanner. Nécropole, doodenstad. Nef, schip (van een kerk). Néfaste (jour —), ongeluksdag, m. Nèfie, mispel. Néflier, — boom. Négatif (-ivement), ontkennend. Négation, ontkenning. Négligé, m., morgengewaad. Négligemment, achteloos. Négligent(ce), nalatig, slordig(heid). Négliger, verwaarloozen. Négoce, m., handel ; -iant, -aar. Négoeiateur, onderhandelaar. Négocier, onderhandelen, handel drijven . — ation, — ing. Négrier, (vaisseau) slavenhaler, m. Négrillon, negertje. Neige, sneeuw. Neiger, sneeuwen. Neigeux, besneeuwd, sneeuwwit. Nenni! wel neen! Nénufar, m., waterlelie. Néologisme, m., nieuw woord. Néophyte, pas bekeerde. Néréide, zeenimf. Nerf, m., (spr. nèr) zenuw. Nerveux, gespierd; zenuwachtig. Nervure, bladnerf. Net, zuiver; duidelijk; ronduit. Netteté, netheid, zuiverheid. Nettoyer, reinigen; -ement, -ing. Neuf, negen; nieuw. Neutraliser, krachteloos maken. Neutre, onzijdig; — alité, — heid. Nevé, m., gletschersneeuw. Neveu, neef (broers of zusterszoon); nos — x, nakomelingen. Névrose, zenuwkwaal. Nez, m., neus, m.
Ni, noch. Niais, dom; — Brie, onnoozelheid. Niche, nis, hok. Nichée, nestvol. Nicher, (se), nestelen.
Nid, m., nest. Nièce, nicht. Nielle, brand in 't koren, m.
Nier, ontkennen. Nigaud, zot, dom. Nigelle, juffertje-in-'t-groen.
211
NOU. Nimbe, m., stralenkrans, m. Nipper, uitdossen. Nippes, opschik, snuisterijen. N'importe, 't doet er niet toe. Nique, faire la —, neus ophalen. Nitée, nestvol. Nitouche (sainte —), huichelaarster. Nitre, m., salpeter; -ière, - groeve. Niveau, waterpas. Niveler, — sen. Nivóse, m., sneeuwmaand. Noble, edel (man) ; van adel. Noblesse, adel, m., adeldom, m. Noce, bruiloft; huwelijk; fuif, jool. Noeeur, zwierbol, pretmaker. Noctambule, nachtwandelaar. Nocturne, nachtelijk. Nodosité, knoestigheid. Noël, m., kerstmis; kerstlied. Nceud, m., knoop, m.; strik, m. ; kwast, m. ; — coulant, strop, m. Noir, zwart; somber; snood; koffie, Noirátre, zwartachtig. (donker. Noiraud, zwartkop. Noirceur, zwartheid; somberheid. Noircir (se), zwart maken (worden). Noise, twist, m. Noisette, hazelnoot; — ier, hazelaar. Noix, noot. Nom, m., naam, m. Nomade, rondzwervend. Nombre, m., aantal; — de, vele. Nombreux, talrijk. Nombril (spr. bri), m., navel, m. Nomenclature, lijst. Nominatif, m., eerste naamv., m.; liste — ive, naamlijst. Nomination, benoeming. Nommé, un —, .... 'n zekere .... Nommément, met name. Nommer, noemen ; se —, heeten. Non, neen; — plus, ook niet. Nonagénaire, negentigjarig. Nonante, negentig. Nonce, pauselijk gezant, nuntius. Nonchalant(ce), slordig(heid). Nonobstant, niettegenstaande. Non-pair, oneven. Nonpareil, zonder wederga. Nonpareille, bieslint; muisjes; soort
Nostalgie, heimwee. Notable, aanzienlijk. Notamment, bijzonder.
(drukletter.
Note(r), aanteekenen(ing). Notice, kort bericht. Notifier, kennis geven; -cation, -ing. Notion, begrip. Notoire, bekend. Notoriété, -heid. Nouer, knoopen. Noueux, knoestig. Nouilles, noedels. Nourriee, min, voedster. Nourri Bier, voedend. Nourrir, voeden; fokken. Nourrissant, voedzaam. Nourriture, voedsel.
14*
NOU.
212
Nouveau (nouvel), nieuw; ander. Nouveauté, nieuwigheid. Nouvelle, nieuws, verhaal. Novice, nieuweling; nieuwbakken. Noviciat, m., proeftijd, m. Noyade, verdrinking. Noyau, m., steen, m., kern. Noyé, verdronken; drenkeling. Noyer (se), verdrinken. Noyer, m., noteboom, m. Nu, naakt, bloot. Nuage, m., wolk; -eux, bewolkt.
OIN. Nuitée, nacht-tijd, — werk. Nul, geen enkele; nietsbeteekenend. Nullement, geenszins. Nulle part, nergens. Nullité, nietigheid. Numéraire, m., gereed geld. Numéral (adjectif —), telwoord. Numérateur, m., teller, m. Numéro, m., nummer; — ter, — en. Numismatique (science -), penning(kunde. Nu-pieds, blootvoets. Nuptial, huwelijks ... . Nuq"ue, nek, m. Nutrit-if, voedzaam ; -ion, voeding. Nymphe, nimf, pop van een insect. Nymphea, m., witte waterlelie.
Nuance(r), schakeeren(ing). Nue, wolk; — ée, groote zwerm. Nuire à, benadeelen. Nuisible, schadelijk. Nuit, nacht; — amment, des —.
m Obéir h, gehoorzamen. Obéissant(ce), gehoorzaam(heid). Obéré, met schulden bezwaard. Obèse, zwaarlijvig. Obit, zielmis; — uaire, — boek. Objeeter, tegenwerpen; -ion, -ing. Objet, m., voorwerp. Oblie, prauwel, oblie. Obligation, verplichting, schuldbrief, Obligatoire, verplicht. (m. Obligeant, gedienstig, voorkomend. Obliger, verplichten, dienst bewijzen. Oblique, schuin. Oblitérer, uitwisschen. Oblong, langwerpig. Obole, penning, m. Obscur, donker; onbekend. Obscurcir, (s'), verduisteren. Obseurité, duisternis. Obséder, voortdurend lastig vallen. Obsèques, pl., lijkstaatsie. Obséquieux, al te gedienstig. Observation, waarneming. Observatoire, m., sterrenwacht. Observer, waarnemen, gadeslaan. Obsession, voortdurende kwelling. Obsolète, verouderd. Obstacle, m., hinderpaal, m. Obstiné, koppig; -ation, -held. Obstiner, (s' — à), volharden in. Obstruction, verstopping. Obstruer, verstoppen. Obtenir, verkrijgen. Obtus, stomp: — angle, — hoekig. Obus(ier), houwitser(bom). Obvier h, tegemoetkomen (a. e. bezwaar). Occasion, gelegenheid. Occasionner, aanleiding geven tot. Occident, m., het westen. Occidental, westelijk, westersch. Occiput, m., achterhoofd. Occire, dooden; occis, gedood.
Occulte, verborgen, heimelijk.
Occupation, bezigheid ; ook bezetting. Occuper, bezetten, in bezit nemen, een plaats beslaan ; bewonen. s' —, zich bezighouden. Octaèdre, m., achtvlak. Octogénaire, tachtigjarig. Oetogone, m., achthoekig, achthoek, m. Oetroi, m., vergunning, octrooi, stedel. belasting ; — r, vergunnen. Octuple, achtvoudig. Oculaire, oog ... , m.; oogglas. Oculiste, oogarts. Odeon, m., concertzaal. Odieux, hatelijk. Odorant, Odoriférant, welriekend. Oeil, m., oog; coup d' —, blik. Oeil- de-beeuf, m., rond dakvenster. Oeillade, blik, m. Oeillet, m., anjelier. Oeillère, oogbadje; oogklep. Oeuf, m., ei ; — sur le plat, spiegelei; — k la coque, gekookt ei. Oesophage, m., slokdarm, m. Oeuvre, werk, arbeid, m. ; le grand —, de steen der wijzen. Offenee(r), beleediging(en). Offensif, aanvallend. Offensive, (prendre 1'-), een aanval houding aannemen. -lend Office, m., dienst, m., kantoor. Office, provisiekamer.
Officiant, mispriester. Officier, (w. w.) de mis bedienen. Officieux, gedienstig. Officine, laboratorium. Offrande, offer. Offre, aanbod. Offrir, aanbieden. Offusquer, verduisteren; boos maken. Ogive, spitsboog; -al, in -vorm. Ogre, m., bullebak, m., menscheneter. Oie, gans. Oignon, (spr. ognon) ui; eeltknobbel. Oindre, zalven; insmeren.
OIN. Oing, vieux —, wagensmeer. Oint, gezalfd(e). Oiseau, m., vogel, m. Oiseleur, vogelaar. Oiseux, ledig, lui. Oisif, werkeloos, nutteloos. Oisillon, m., vogeltje. Oisiveté, ledigheid. Oison, m., jonge gans. Oliban, Arab. wierook. Olivatre, olijfkleurig. Olographe, eigenhandig geschreven. Ombelle, bloemscherm. Ombellifère, schermdragend. Ombrage, m. lommer, schaduw; achterdocht; -r, beschaduwen. Ombrageux, schichtig, schuw. Ombre, schaduw, duisternis. Ombrelle, parasol. Omelette, eierkoek, m. Omettre, weglaten, overslaan. Omission, weglating, verzuim. Omnipotence, almacht. Omniprésent, alomtegenwoordig. Omniscience, alwetendheid. Oiinivore, allesetend. Omoplate, schouderblad. Oncle, oom ; (fam.) lommerd. Onetion, extrême —, laatste oliesel. Onetueux, olieachtig, zalvend. Onde, golf. Ondée, bui. Ondoyer, golven; -ement, -ing. Onduler, golven; -ation, -ing. Onduleux, ondoyant, golvend. Onéreux, lastig, bezwarend. Ongle, m., nagel, m. Onglée, tinteling (van koude). Onguent, m., zalf. Onomatopée, klanknabootsing. Onques, ooit. Onze, elf. Opaque, ondoorzichtig. Opérer, teweegbrengen, werken. Ophicléide, trombone met kleppen. Ophthalmie, oogontsteking. Opiner, zijn gevoelen zeggen. Opinifttre(— te), koppig: (— heid). Opinion, meening, dunk, m. Opportun, van pas, gelegen. Opportunité, gunstige gelegenheid. Opposer, tegenoverstellen; — á, zich verzetten tegen. Opposition, verzet. Oppresser, drukken, benauwen. Oppression, onderdrukking. Opprimer, verdrukken. Opprobre, m., groote schande. Optatif, wenschend. Opter, kiezen. Opticien, gezichtkundige. Optime, zeer goed. Option, keus. Optique, gezichtkundige; optisch. Opulent, rijk; — ence, rijkdom. Opuscule, m., klein boek.
213
OSS. Or, m., goud; (bijw.) welnu. Orage, onweer ; -eux, stormachtig. Oraison, rede(voering). Oral(ement), mondeling. Orateur, redenaar; -oire, -s ... . Orbite, m., (planeet) baan; oogkas. Orchestration, instrumenteering. Ordinaire(-ment), gewoon(lijk). Ordinal (nombre —), ranggetal. Ordination, wijding (v. e. priester). Ordonnantie, recept, bevel. Ordonner, regelen, bevelen; voor schrijven. Ordre, m., orde, bevel, klasse. Ordure, vuilnis. Oreille, oor; oreiller, oorkussen. Oreillons, ooren (v. e. pot b.v.) Orfèvre, goudsmid, zilversmid. Orf èvrerie, zilversmederij. Organiser, regelen ; -ation, -ing. Orge, gerst; — mondé, gepelde gerst. Orgeat, m., orgeade. Orgelet, m., puistje op 't ooglid.
Orgie, slemppartij. Orgue, m , orgel.
— de Barbarie, draaiorgel. Orgueil, m., hoogmoed ; -leux, -ig. Orient, Oosten ; oostelijk. Orientaliste, kenner van Oostersche talen en zeden. Orientaux, pl., Oosterlingen. Orienter (s'), z. terecht vinden. Orifice, m., opening. Oriflamme, wimpel, m., vaan. Originaire, afkomstig. Original, oorspronkelijk, wonderlijk. Origine, oorsprong, m., afkomst. Originel, oorspronkelijk. Orillon, oortje; uitstekende hoek. Oripeau, m., klatergoud. Orme, m., olmboom, m.
Ornement, sieraad; versierend. Orner, versieren. Ornière, spoor, wagenspoor. Ornithologie, vogelkunde. Orphe]in(e), wees; — at, — huis.
Orteil, m., teen, m. Orthographe, spelling; -ier, -en. Orthopédie, heilgymnastiek. Ortie, brandnetel. Ortolan, m., korenvink, m. Os, m., been, bonk. Oseiller, slingeren; — ation, — ing. Oseille, zuring. Oser, durven. Oseraie, wilgenboschje. Osier, m., wilg, teen. Ossature, beendergestel; verbindingswerk. Osselet, m., beentje, bikkel, M. Ossements, m., pl., gebeente. Osseux, beenachtig, knokig. Ossifier, in been veranderen. Ossuaire, m., knekelhuisje.
OST.
214
Ostensible, in 't oog loopend. Ostensoir, m., monstrans. Ostentation, (ijdel) vertoon. Otage, m., gijzelaar, pandeling. Óter, wegnemen, afdoen, uittrekken. Ottamane, Turksche rustbank. Ouaille, (fig.) schaap. Ouate, watten; — r, met — voeren. Oubli, m., vergetelheid. Oublie, ouwel, m. Oublier, vergeten. Oubliettes, pl., kerkerholen. Oublieux, vergeetachtig. •Ouest, m., Westen, westelijk. Ouï-dire, m., gerucht, praatje. Ouïe, gehoor; les — s, kieuwen. Ouïr, hooren. Ouragan, m., orkaan, m. Ourdir, vlechten; beramen. Ourler, zoomen, Ourlet, zoom.
PAN. Outillé, • van werktuigen voorzien. Outrage, m., hoon, beleediging. Outrager, smadelijk beleedigen. Outrageusement, allerschandelijkst. Outrageux, hoonend. Outrance (b,), tot het uiterste. Outre, leeren zak, m. Outre, behalve, over; en —, bovendien. Outre mesure, buiten mate. Outré, overdreven. Outrecuidant, verwaand; -ce, -beid. Outremer, ultramarijn; overzeesch. Outrer, overdrijven. Ouvert, open, openlijk. Ouverture, opening, voorspel. Ouvrable, jour —, werkdag, m. Ouvrage, m., werk; -r, bewerken. Ouvré, gewerkt, gebloemd. Ouvrier, werkman. Ouvrir, openen. Ovaire, m., vruchtbeginsel. Ovation, openbare hulde. Ovine (race —), schapengeslacht. Ovoïde, eivormig. Ovipare, eierleggend. Oxygène (gas —), zuurstof.
Ours, (spr. oers), m., beer; -e, berin. Oursin, m., zeeëgel, m. Ourson, m., jonge beer, m. Oiïsque, (fam.) waar (= ou est -ce que). Outarde, trapgans. Outil, — lage, m., gereedschap.
í^ Pacage, m., veeweide. Pachydermes, dikhuidige dieren. Pacification, herstel van den vrede. Pacifier, bevredigen, de rust herPacifique, vreedzaam. (stellen. paeotille, partijtje koopwaren; rommeltje.
(goed.
marchandise de — , bocht, prulle Paete, verdrag ; — iser, — sluiten. Paganisme, m., heidendom. Page, edelknaap; bladzijde. Pagne, schort (v. wilden). Palen, heiden(sch). Paillasse, stroozak, m.; hansworst. Paillasson, m., stroomat. (tjes. Paille, stroo, geel; — te, met looverPaillette, Paillon, loovertje. (m. Pain, m., brood; — d'épice, kruidkoek, Pair, gelijk; nombre —, even getal. Paire, paar. Paine, waardigheid v. e. pair. Paisible, vreedzaam. Paltre, laten grazen, voeren. Paix, vrede, m. Paix! stil! Paladin, m., paladijn, dolend ridder. Palais, m., paleis; verhemelte. Palan, takel, talie. Palanquin, m., Ind. draagstoel, m. Pale, bleek. Paleur, bleekheid. Palefroi, damesrijpaard. Paletot, m., overjas, jas. Dalier, m. trapportaal. Palir, bleek maken, worden.
Palliatif, verzachtend; schijnmiddel. Pallier, vergoelijken, bemantelen. Palme, m., palmtak, m. Palmé, handvormig. Palmier, m., palmboom, m. Palper, betasten; — able, tastbaar. Palot(te), bleekjes. Palpitant, uiterst boeiend. Palpitation, hartklopping, trilling. Palpiter, trillen, zwoegen. Paltoquet, lummel. Paludisme, m. malaria. Palustre, paludeën, moeras ... . Pámer (se), flauw vallen, buiten zich zelf raken (ook v. plezier.) Pdmoison, onmacht, bezwijming. Pampre, wingerdrank. Pan, m., pand (van een kleed) ; vlak (van een muur). Panacée, middel voor alle kwalen. Panache, vederbos, m., pluim. Panaché, bontgestreept. Panade, broodsoep. Panader, se —, trotsch loopen. Panais, witte peen.
Pancarte, plakkaat. Panégyrique, lofrede; -iste, -aar. Paner, met kruimels bestrooien. Panerée, mandvol, m. Panetière, broodzak, m. Panicule, rist. Panier, m., mand, — pereé, doorbrenger.
PAN.
215
Panique (terreur —), panische schrik. Panne, ellende, groote nood, ongeluk. Panneau, m., paneel; strik, m. Panneton, m., baard (v. e. sleutel). Panoplie, wapenrek. Panse, pens, buik, m. Pansement, m., zie Panser. Panser, verbinden, verzorgen (paard).
Pantalon, m., broek ; hansworst. Pantelant, hijgend; -er, hijgen.
Pantin, draadpop. Paon, m., pauw. Paonne, pauwin. papa, bon — ( fam.) grootvader; k la —, gemoedelijk. Papal, pauselijk. Papauté, pausdom, Pape, paus. Papelard, huichelaar. Paperasse, oud papier.
Papeterie, papierfabriek, - handel, doos met schrijfpapier. Papille, tepel ; klier. (men. Papillon, vlinder; - nacees, -bloePapilloter, knippen (m. d. oogen). Papotage, m., vertrouwelijk praatje, Paque, paaschfeest der Joden. paque(s), m., Paschen; — s fleuries, Palmzondag. Páquerette, madeliefje. Paquet, pak(je); faire son —, z.
reisvaardig maken.
Par, door; — ci — là, hier en daar. Parabole, gelijkenis; parabool. Parachute, m., valscherm. Parade, pronk, staatsie, vertooning. Paradigme, m., voorbeeld. Parafe, m., verkorte handteekening. Parage, zeestreek; — s, wateren. Paraitre, (ver)schijnen. Paralyser, verlammen; -ie, -ing. Paralytique, verlamd. Paranymphe, bruidsjonker. Parapet, m., borstwering. Paraphe, m., paraaf; — r, — eeren. Paraphrase, omschrijving. parasite, tafelschuimer; plante —, woekerplant. Paratonnerre, m., bliksemafleider, Pardtre, (booze) stiefvader. (m. Paravent, m., windscherm. Pareelle, stukje; perceel. Farce que, omdat. Parchemin, m., perkament. Parcimonie (-eux), vrekkig(heid). Parcourir, doorloopen.
Parcours, m., doorloopen weg, m. Par-dessus le marché, bovendien.
Pardessus, m., overjas.
Pardon, m., vergifffenis; -s, aflaat. Pardonner, vergeven. pareil (-lement), gelijk, eveneens; rendre la — le, met gelijke munt
betalen. (v. e. mouw b.v.). Parement, m., opschik, m., opslag.
Parent(e), bloedverwant; -é, - schap.
PASS. Parents, ouders. (haakjes. Parenthèse (par —), tusschen twee parer, versieren, opschikken; afwen-
den (een stoot).
Paresse (eux), lui(heid). Parfait, volmaakt; — ement! juist! Parfois, soms. Parfum, in., geur; -erie, reukwerk. Parfumer, welriekend maken. Pari(er), wedden(schap). Parité, gelijkheid. Parjure, m., meineed, m. Parjurer(se), een valschen eed doen. Par-1k, daarlangs. Parlementer, onderhandelen; — aire, Parler h, spreken met. (— aar. Parloir, rn., spreekkamer. Parmi, te midden van. nabootsen. Parodie, parodie; — r,— eeren. Boertig Paroi, wand, m. Paroisse, kerspel, parochie; -ien,
parochiaan; gebedenboek, kerkboek.
Parole, woord. Parque, schikgodin. Parquer, in een perk sluiten. Parquet, m., vloer, m. ; parket. Parqueter, ingelegd vloerwerk
Parrain, peetvader. (maken. Parricide, m., vadermoorder.
Parsemer, bestrooien. part, gedeelte; faire —, melden; de la —, vanwege; k — soi, bij zich Partage (-r), verdeel -en (-ing). (zelf. Partanee, afvaart; en --, zeilree. Partant, bijgevolg. Partenaire, deelgenoot, partij. Parterre, m., vloer, m., tuinbed. Parti, m., partij ; besluit. Partial, partijdig; — ité, — heid. Participant, deelhebbend. participer — lt, deel hebben in: — de, gelijken op. Particularité, bijzonderheid. Partieule, deeltje. particulier (ièrement), bijzonder; (znw.) ambteloos burger.
Partie, gedeelte; partiel, — lijk. partir, vertrekken; afgaan v. e. vuurwapen); k — de, van af; -- d'un éclat de rice, in lachen Partisan, aanhanger. (uitbarsten. Partitif, deelend. Partition, verdeeling, partituur. Partout, overal.
Parure, opschik, m. Parvenir, geraken, doel bereiken. Parvenu, parvenu. (Opkomeling.) Parvis, m., voorplein. Pas, pas, stap, drempel; k — de loup, Pascal, Paasch .... (zachtjes. Pasquin, spotvogel; -ade, paskwil. Passable (— ment), tamelijk. passade, kort verblijf; toer, teer penning.
PASS. Passager, reiziger; voorbijgaand. passant, voorbijganger; en —, terloops. passe, vaarwater; pennetrek (krul) ; uitval (in 't schermen).
Passé, m., het verleden. Passé de mode, uit de mode. Passe-partout, m., looper, m. passe-passe (tour de —), goochelkunstje.
passer, (voorbij )gaan, verschieten ; aan reiken, toeschuiven, enz. se —, gebeuren;
se — de, ontberen. . pour, doorgaan voor. Passereau, m., musch. Passerelle, smal bruggetje. Passe-temps, m., tijdkorting. Passeur, veerman. Passif, lijdend, lijdelijk. Passion, hartstocht; — né, — elijk. Passoire, vergiet. Pasteur, herder; predikant. Pastèque, m., watermeloen.
Pastiche, nagebootst werk. Pasteuriser, pasteuriseeren. Pastoral, herderlijk ; - e, -zang. Patapouf, klein dik mensch. (ding. Pataquès, fout tegen woordverbinPatate, (soort van) aardappel. Patatras ! pof! pataud, dikpootige jonge hond; dikzak ; boerenkinkel.
Patauger, door den modder baggeren. Pate, deeg. Paté, pastei; inktvlek. Patée, eten tv. e. hond b.v.) Patelin, vleiend; — er, bedotten. Patenótre, m., het Onze-Vader; rozen Patères, haken en knoppen. (krans. Patern -el, vaderlijk; -ité, - schap. Pateux, papperig. Pathétique, aandoenlijk. Patibulaire (mine —), galgentronie. Patient (-emment), geduldig. Patienter, geduld oefenen. Patin, m., schaats; — er, — rijden. Patir, lijden. Patisserie, pasteibakkerij. Patissier, pasteibakker. Patois, m., platte taal. patraque, lor, knol, (horloge); slechte fiets, enz.
Patriar-che, aartsvader; -cal, -lijk. Patricien, patricier. Patrie, vaderland; — ote, — er. Patrimoine, ouderlijk erfdeel. Patriotisme, m., vaderlandsliefde. patron, meester; beschermheilige. beschermheer; —age, — schap. Patte, poot, m., hand. Poture, voeder; — age, weiland. Paume, palm (der hand); kaatsspel. Paupière, ooglid. Pause, rust, pauze; — r, rusten.
216
PEN. Pauvrard, (fain.) doodarm mensch. Pauvre, arm ; — te, armoede. Pauvresse, (fam.) bedelares. Pavage, m., bestrating. Pavane, ouderwetsche deftige dans. Pavaner (se), stappen als een pauw. Pavé, m., straatsteen, m., plaveisel.
Paver, bestraten; -eur, straatmaker. Pavilion, m., vlag, tent, paviljoen.
Pavoiser, vlaggen; opdirken. Pavot, m., papaver, m., maankop. Paye, soldij, loon ; - ment, betaling. payer, betalen, beloonen; — de mine, er goed uitzien. pays, m., land. (rein. — de connaissance, bekend terpays(e), iern. die uit 't zelfde gewest komt.
Paysage, landschap ; - iste, schilder. Paysan(ne), boer(in). Péage, m., tol; -r, tolgaarder. Peau, huid, vel.
Pee (hareng —), m., pekelharing, m. Peceable, zondig. Peceadille, pekelzonde. Pêehe, perzik; visscherij ; (fam.) hoofd. Péché, m., zonde; -r, zondigen. Pécher, visschen; perzikboom. Pécheur, visscher. Pécore, beest, domoor. Pecque, zottin. Pectoral, borstlap, — middel. Péeuniaire, geldelijk. Pédantesque, waanwijs. Pédestre (voyage —), voetreis. Pédicule, m., steel, m., stengel, m. Pédieure, likdoornsnijder. Pédoneule, m., bloemsteel, m. Peigne, m., kam, m. ; - r, kammen. Peignoir, m., ochtendjapon. Peindre, schilderen, verven. peine, moeite, straf, verdriet; k —, nauwelijks.
Peiner (se —), zich aftobben. Peintre, schilder. Peinture, - kunst; — r, verven; -lure, bonte prent. Pelé, kaal; gepeld. Peler, schillen, pellen. Pêle-mèle, door elkaar, rommelzoo. Pèlerin, pelgrim; -age, bedevaart. Pelisse, pels, m., — mantel, m. Pelle, schop, spade; — ée, — vol. Pelleterie, pelterij (handel). Pelletier, bontwerker. Peilicule, vliesje. pelote, kluwen, bol, m.; — de neige, sneeuwbal, rn. peloton, m., kluwentje; troep soldaten, m.
Pelotonner, opwinden, oprollen. Pelouse, grasperk. Pelu, karig. Pelure, schil; papier —, mailpapier. Pénal, straf....
PEN.
217
pénates, (dieux —), huisgoden; haardstede, vaderstad. Penaud, verlegen, benauwd. Penchant, m., neiging; helling. Pencher (se —), hellen, buigen. Pendant, m., oorhanger, m., pendant. Pendant, gedurende. Pendard, galgenbrok. Pendre, ophangen, hangen. Pendule, m., slinger, rn. Pêne, schoot of tong (v. e. slot). Pénétrant, doordringend. Pénétrer, doordringen, doorgronden. Pénible, lastig, onaangenaam. Péninsule, schiereiland. Pénitence, boete. Pénitent, boetvaardig. Penne, slagpen. Penné, -vormig. Pénombre, halfduister. Pensée, gedachte; viooltje. Penser, denken. Pensif, peinzend. Pensum, m., (spr. óm), strafwerk. Pentagone, m., vijfhoek(ig), m. Pente, helling; (fam.) roes. Penteeóte, Pinksteren. Pénultième, voorlaatste. Pénurie, gebrek. Pépier, tjilpen. (kweekschool. Pépin, m., pit; -ière, boomkweekerij. Pépiniériste, boornkweeker. Percant, doordringend, scherp. Perse, mettre en —, opensteken. Percée, opening, open plaats. Percement, boring; doorgraving. Peree-neige, sneeuwklokje. Pereepteur, ontvanger. Perceptible, bemerkbaar. Perception, inning; begrip. Percer, doorboren, doorbreken enz. Percevoir, waarnemen, innen. Perche, staak, m., stok, m.; baars, m. Percher, op een tak gaan zitten. Perchoir, m., hoenderrek. Perclus, lam. Percoir, m., handboor. Percussion, stoot. (te vergaan. Perdition, verderf; en —, op 't punt perdre, verliezen, bederven, in 't ver -derf storten enz. Perdrix, patrijs; perdreau, jonge —. Perdu, verloren.
Père, vader.
Pérégrination, tocht, m., reis. Péremptoire, beslissend, beslist. Pérenne, altijddurend. Perfection, volmaaktheid. Perfeetionner, volmaken. Perfide, -ie, trouweloos (— heid). Perforer, doorboren; -ation, -ing. Péricliter, groot gevaar loopen. Péril, m., levensgevaar; -leux, -lijk. Périmer, vervallen. verjaren. Période, volzin, tijdperk; toppunt. Périodique, geregeld, periodiek.
PET. Péripétie, snelle ommekeer. Périphérie, omtrek. Périphrase(r), omschrijven(ing). Périr, vergaan, omkomen. Périssable, vergankelijk. Péristyle, m., zuilengalerij. Perle, parel, m.; perlé, bepareld. Permanent, (— ce), duurzaam(heid). Perméable, doordringbaar. Permettre, veroorlooven. Permis, verlofbiljet; -lion, verlof. Permuter(ation), verwisselen(ing). Pernicieux, verderfelijk, Péronelle, babbelaarster. Péroraison, slot eener rede. Pérorer, deftig redeneeren. Perpendiculaire, loodrecht; — lijn. Perpétrer, bedrijven. Perpétuel, eeuwig, altijddurend. Perpétuer, (ation), vereeuwigen Perpétuité, h —, levenslang (ing). Perplexe, (— ité), verlegen(heid). perquisition, nasporing, huis zoeking. perroquet, papegaai; glas absinth; mat de —, bramsteng. Perruehe, wijf jes- papegaai. Perruque, pruik ; - ier, -maker. Persécuter, vervolgen ; -ion, -ing. Pérsévérer, (-ance), volharden(ing). Persienne, zonneblind ; (fam.) bril. Persifler, spotten met; -age, spot. Persil, (spr. persi), m., peterselie. Persister, (-ance), volharden(ing). Perspective, verschiet. Perspicace, scherpzinnigheid. Perspiration, uitwaseming. Persuader, overtuigen, bepraten. Persuasion, overtuiging ; — if, — end. perte, verlies ; ondergang, m. k — de vue, onafzienbaar. pertuis, m., nauwe doorvaart; sluis, duiker, m. Pertuisane, soort hellebaard. Perturbateur, rustverstoorder. Perturbation, rustverstoring. Pervenche, maagdepalm, m. Pervers, verdorven; -ité, -heid. Pervertir, bederven. Pesamment, zwaar, log. (heid. Pesant, zwaar; log: gewicht. Pesanteur, zwaarte; loomheid, logPeser, wegen; pesage, bet —. Peson, m., unster, weeghaak. Pester contre qn., tieren, razen. Pestiféré, door de pest besmet. Pestilence, pest. Pétale, bloemblad. pétard, m., voetzoeker; (fam.) lawaai;
oorveeg; pistool; stuiver; standje. pétaud, cour du roi —, huishouden v. Jan Steen. Pétillant, tintelend, parelend, vurig. Pétillement, geknetter, tinteling.
PET. Pétiller, tintelen, knetteren. Pétiole, bladsteel, m. Petit, klein, gering; -esse, -heid. Petites- maisons, gekkenhuis. Petite-vérole, kinderpokken. Pétition, verzoekschrift; — naire, adressant; — ner, een verzoek indienen.
Petit-lait, m., wei (van melk). Petit- maatre, fat. Petit-neveu, achterneef. Petoncle, alikruik. Pétrel, m., stormvogel, m. Pétrifier, (se), versteenen. Pétrin, m., trog. Pétrir, kneden. Pétulant, (— nee), dartel -, baldadig (heid).
Peu, weinig; sous —, binnenkort; — à —, langzamerhand.
Peuplade, volksstam, m. Peuple, m., volk ; — r, bevolken.
Peuplier, m., populier, m. Peur, vrees; — eux, — achtig. Peut-être, misschien. Phaéton, m., koetsier, soort rijtuig. Phalange, phalanx ; vingerlid. Phare, m., vuurbaak, — toren, m. Pharmacie, apotheek ; — n, — er. Phase, schijngestalte; toestand, m.
Phénomène, m., luchtverschijnsel. Philanthrope, menschenvriend. Philippique, strafrede. Philtre, m., tooverdrank, m. Phoque, m., zeehond, m., rob, m. Phrygien, bonnet —, vrijheidsmuts. Phtisie, tering; — ique, — achtig. Physicien, natuurkundige. Physionomie, gelaat. Physique, natuurkunde, - kundig. Piaffer, trappelen (van paarden). Piailler, piauler, piepen, janken. Pianoter, pianospelen. pie, m., houweel; spitse bergtop, m.; k —, loodrecht. Piek-les, ingem. zuur; -ier, zuurstel. Picorer, op buit gaan. Picot, m., boomstomp.
Pieoter, pikken. Pie, ekster; (bv nw.) bont; vroom.
Pièce, stuk; vertrek. Pied, m., voet, m., poot, m. — h-terre, m., kwartier, optrek, m. — de nez, lange neus (fig.) de — en cap, van top tot teen. Piédestal, m., voetstuk. Piège, m., valstrik, m.
Pie-grièehe, grauwe ekster Pierraille, steengruis. Pierre, steen; -eux, -achtig. Pierreries, edelsteenen, m. Pierrier, m., lila (soort kanon).
Pierrot, m., hansworst, m.
Piété, vroomheid. Piétinement, getrippel, getrappel.
218
PIR. Piétiner, trappelen. Piéton, voetganger. Piètre, armzalig; -erie, vodderig. Pieu, m., paal, m., staak, m. Pieux, vroom. Pieuvre, monsterpoliep. Piffer, (fam.) 'n gezicht zetten. Piffre, (fam.) dikbuik. pigeon, m., duif; — voyageur, postduif; — vole, „alle vogels vliegen "; — neau, jonge duif; — ner, (fam.) plukken (afzetten); — nier, m., duivenslag.
Pignoeher, kieskauwen.
Pignon, m , gevel, m. Pilastre, m., vierk. zuil; muurpilaar. Pilau, m., rijst met vleeschnat. Pile, stapel, m., stamper, m. Piler, fijnstampen. Pilier, m., pilaar, m. Pillage, m., plundering. Piller, plunderen ; pillard, — aar. Piloir, stamper. Pilon, m., stamper, m. Pilori, m., schandpaal, m.
Pilote, loods, stuurman. Piloter, loodsen ; heien. Pilotis, n,., heipaal, m. Pilule, pil. Pimbêehe, nuf; snibbige kat. Piment, m., Sp. peper; -é, gekruid. Pimpant, opgeschikt, parmantig. Pin, m., pijnboon, rn. Pinacle, m., tinne; toppunt. Pinasse, pinas. Pince, tang ; — s, clips ; schaar. Pincé, gekunsteld. Pinceau, m., penseel, kwast, m. pineée, zooveel men tusschen duim en vinger kan houden.
Pince-maille, vrek. Pince-nez, m., lorgnet. Pincer, knijpen. Pincettes, tang. Pince-sans-rire, geniepig mensch. Pingon, kneep. Pinson, m., vink, m. Pintade, parelhoen. Pioche, houweel; — our, blokker. Piocher, hakken; hard studeeren.
pion, m., pion; damschijf; secondant; (adj.) dronken. Piot, wijn. Piou (pioupiou), infanterist. Pipe, pijp. Pipeau, m., lokfluitje. Piper, vogels verschalken, bedriegen. Pique, piek; schoppen (kaart).
Pique-assiette, tafelschuimer. piquer, steken, prikken, bijten: — des deux, de sporen geven; se — de, trotsch zijn op. Piquet, m., legerwacht, piketspel. Piquette, slappe zure wijn. Pigûre, steek, m., prik, m. Pirate, zeeroover. Pire, erger; le —, het ergste.
PIR.
219
Pirogue, prauw. Piron, m., duim, spil (v. e. deur). pirouette, vlugge draai, m., molentje; — r, snel omdraaien. pis, erger ; le —, het ergste; au — aller, in 't ergste geval. Pisciculture, vischteelt. Piscine, vijver, badkuip; mandibak. Pistaehe, pimpernoot; — de terre, aardnoot. Piste, spoor. Pistil, m., stamper (eener bloem), m. Piston, m., zuiger ; lastig mensch. Pistonner, (fam.) lastig zijn. Pitance, portie. Pitaud, lomperd. Piteux, erbarmelijk. (erbarmelijk. Pitié, medelijden; Bela fait —, 't is Piton, m., ringschroef; bergspits. Pitoyable, erbarmelijk. Pitre, hansworst, grappenmaker. Pittoresque, schilderachtig. Pituite, slijm. Pivert, m., groene specht, m. Pivoine, pioenroes. Pivot, m., spil ; — er, draaien. Placard, m., plakkaat. Place, plaats. Placer, plaatsen. Placet, m., smeekschrift. Placide, kalm; -ité, kalmte. Plage, vlakke kust. Plag -iaire, letterdief; -iat, -verij. Plaider, bepleiten; — eur, pleiter. Plaidoyer, m., pleidooi. Plaie, diepe wond. Plaignant, klagend, klager. Plain (de — pied), gelijkvloers. Plain-chant, m., kerkgezang, koor. Plaindre, beklagen. Plaine, vlakte. Plainte, klacht, beklag. Plaintif, klagend. Plaire, behagen, bevallen. Plaisance (maison de —), lustoord. Plaisant, grappig; — er, schertsen.
Plaisanterie, scherts. Plan, m., plat vlak, plan. Planche, plank; -er, -en vloer, m. Planchette, plankje. Planer, zweven. Plant, m., plantsoen; stekje. Plantain, m., weegbree. Plantation, plantage; aanplant. Plante, plant; — du pied, voetzool. Planter, poten, planten; — ses choux, rentenieren. — là, in den steek laten. Plantigrade, zoolganger. Planton, ordonnans, oppasser. Plantureux, weelderig, rijkelijk. Plaque, plaat (van metaal). Plaqué, met metaal bekleed; pleet. plaquer, in den steek laten; overbluffen.
POC. Plastique, beeldend, boetseerkunst. Plastron, m., mikpunt; borstlap. Plat, (bijv. nw.) plat, vlak, effen; flauw, alledaagsch. Plat, m., schotel, m., gerecht. eeuf sur le —, spiegelei. Plateau, m., theeblad, schenkblad. Plate- bande, smal tuinbed. Plate-forme, plat dak, terras. Platitude, platheid. Platrage, m., pleisterwerk. Platras, m., afgebrokkelde kalk. Plátre, m., gips, pleister; — r, — en. Plausible, geloofwaardig. Plèbe, het gemeene volk. Plébiseite, m., volksstemming. Plein, vol. Plénier, volkomen. Plénipotentiaire, gevolmachtigde. Plénitude, overvloed, m.
Pleonasme, overtollig woord. Pleurard, huilerig; huilebalk. Pleurer, schreien. Pleurésie, pleuris. Pleureur (saule —), treurwilg, m. Pleureuse, klaagvrouw; veer;
rouwstrook. Pleurnieher, een huilerig gezicht (zetten. Pleurs, m. pl. tranen. Pleutre, ploert, lomperd. Pleuvoir, regenen. Pli, m., plooi, m , vouw, M. Pliant, buigzaam ; un —, vouwstoel. Plie, schol. Plier, vouwen, buigen, wijken; — bagage, z. biezen pakken. Plinthe, plint. Plioir, m., vouwbeen. Plisser, plooien, dichtknijpen. Plomb, m., lood; peillood; naaikussen ; h —, loodrecht. Plombier, loodgieter. Plongeon (faire le —), duiken. Plonger, indompelen, onderduiken. Ployer, toevouwen; zwichten. Pluie, regen, m. Plumage, m., gevederte. Plume, veer, pen, pluim. Plumer, plukken. Plumet, m., vederbos; (fam.) lichte (roes. Plumeux, vederachtig. Plumitif, kladopstel; pennelikker. Plupart (la —), de meesten. Pluralité, veelheid, meervoud. Pluriel, meervoud(ig). Plus, meer; de —, daarenboven. Plusieurs, verscheidene. Plutót, liever; veeleer. Pluvial (eau — e), regenwater. Pluvier, m., regenvogel, m. Pluvieux, regenachtig. Pluvióse, m., regenmaand k20 J.-19 F.) Pneu, m., buitenband; fiets.
Pneumonie, longontsteking.
Pochade, vluchtige schets.
POC. Poehe, zak, m., buidel, m. Poehé (peil —), blauw geslagen oog. Podagre, podagra (lijder). Poêle, m., kachel; lijkkleed. Poêle, pan. Poème, m., Poésie, gedicht. Poète, dichter; poétique, — lijk. Poids, m., gewicht. Poignant, grievend, stekend. Poigne, kracht i. d. knuisten. Poignée, handvol, handvat; handel. — de main, handdruk, m. Poignet, m., pols, m. Poil, m., haar; -u, harig; ijzervreter. Poin on, m., priem, m., stift. e, aanbreken (v. d. dag); Poindr
steken; zichtbaar worden.
220
POS. Pommelé (cheval), appelgrauw. Pommette, oogbeen: knopje. Pommier, m., appelboom, m. Pompe, pracht en praal. Pompe, pomp; pomper, pompen. Pompeux, statig; aanstellerig.
Pompier, spuitgast, brandweer. Pompon, pompon ; -non, opsieren. Ponce (pierre —), puimsteen, m. Poneeau, m., klaproos ; hoogrood. Poneer, (fam.), afranselen. Ponetuel, stipt; -alité, -heid. Ponetuer, plaatsen der zinteekens; bevestigen. Pondeuse (poule —), leghen. Pondre, (eieren) leggen. Pont, m., brug; dek van een schip.
Poing, m., vuist. Point, m., punt; steek : m., stip; — du j our, krieken van den dag; — dorsal, m., spit in de rug. Buit k —, gaar; k —, naar behooren. Point,niet; — du tout, volstrekt niet. Pointe, (scherpe) punt, spits, zweem; — (de vin), roes. Pointé, (fam.) aangeschoten. Pointer, stippen, richten (kanon). Pointeur, steller (van geschut). Pointiller, met stipjes schilderen; vitten ; — eux, vitachtig. Pointe, puntig, gepunt, spits. Poire, poirier, m., peer, pereboom. Poireau, m., prei. Poirée, biet. Pois, m., erwt. Poison, m., vergift. Poissarde, vischvrouw. Poisser, bepekken, bezoedelen. Poisseux, (fam.) modegek, fat. Poisson, m., visch; -neux, -rijk. Poitrail, m., borst (van een paard). Poitrine, borst; -wire, teringachtig. Poivre, m., peper; -ier, -bus. Poivron, m., lombok. Poix, pik; — résine, hars. Pole, m., pool; — aire, pool .. . Polémique, pennestrijd, m.
Pontife, hoogepriester. Pont-levis, m., ophaalbrug. Pont-neuf, m., straatdeuntje. Ponton, m., pont: schipbrug. Ponts-et-ehaussées, waterstaat. Popote, (fam.), (schrale) keuken. Popoter, (fam.) den maaltijd bereiden. Populace, gepeupel.. Population, bevolking. Populeux, bevolkt. Populo, (fam.) gepeupel; dik kind. Pore, m., varken, varkensvleesch. Pore-épie, m., stekelvarken. Porehe, m., portaal (v. e. gr. gebouw). Poreher, varkenshoeder. Port, m., haven; vracht; houding. — d' armes, jachtakte. Portable, Portatif, draagbaar. Portail, m., hoofdingang. Portant, drager, handvat, hengel. Porte, deur, poort. Porteballe, marskramer. Porte- drapeau, vaandrig. Portée, bereik ; bevatting, strekking. Porte-faix, kruier. Porte- malheur, ongeluksvogel. Porte-manteau, m., kapstok, m. Porter, dragen : behelzen, effect maken. Porte-robe, (fam.) advokaat. Porte-voix, m., spreektrompet.
Poliehinelle, hansworst, m. Poliment, beleefd. Polir, polijsten, beschaven. Polissoire, glansborstel, m. Polisson, straatjongen, deugniet. Polissonnerie, kwajongensstreek, m. Politesse, beleefdheid. Pollen, m., stuifmeel. Pollution, bevlekking. Poltron, lafaard, laf; -none, -heid. Polychrome, veelkleurig. Polyglotte, in veel talen geschreven. Polygone, m., veelhoek(ig), m. Polysyllabe, meerlettergrepig. Pomme, appel, m.; knop, m. Pommeau, m., degen -, zadelknop, m.
Portion, deel. Portique, m., zuilengang. Pose, houding, stand; vbórzet. Posé, bezadigd. Poser, plaatsen, zetten, enz. Poseur, -euse, aanstellerig mensch. Position, stand, m., stelling. Posséder, bezitten. Possesseur, -er. Possible, mogelijk; -bilité, -heid. Poster (se), zich plaatsen. Postérieur, later. Postérité, nakomelingschap.
Poli, beschaafd, beleefd; gepolijst.
Portière, deurgordijn, portier.
Posthume, na den dood .. . Postiche, onecht. Postière, vrl. postbeambte. Postposer, achterplaatsen; -ition, -ing.
POS.
221
Postuler, dingen naar; -ant, solliciPosture, gestalte. (tant. Potable, drinkbaar. Potage, in., soep. Potager, m., moestuin, m. Potard, (fam.) aptekersleerling. Potasser, blokken (voor e. examen). Poteau, paal, m. Potence, galg. Pot-au-feu, gekookt rundvleesch. Potelé, mollig. Poterie, aardewerk, pottenbakkerij. Poterne, geheime poort. Potiche, Jap. of. Chin. vaas. Potier, pottenbakker. Potin, oudewijvenpraat; -er, kletsen. Potion, drankje. Pou, m., luis. Pouce, m., duim, m. Poudre, poeder, kruit; stof. (koker, m. Poudreux, stoffig. Poudrière, kruitmagazijn; zand Pouf, pouf; kladschuld; bluf. Pouffer de rire, in lachen uitbarsten. Poulaille, gevogelte; -r, hoenderhok. Poulain, veulen; -e, scheepssnavel. Poularde, vette kip Poule, kip ; pot (bij 't spel), m: Poulet, m., kuiken, kip; -te, kriel. Pouliehe, veulen (merrie). Poulie, katrol. Poulot (te), kindje. Pouls, m., (spr. pou), pols, m. Poumon, m., long. Poupard, bakerkindje. Poupe, achtersteven, m. Poupée, pop; opgedirkt meisje. Poupoule, lieverd. pour, voor, om te: — le coup, ditmaal. — de vrai, voor goed, echt. Pourboire, m., fooi. Poureeau, m., varken. Poureent, m., percent. Pourlécher, se —, z'n baard likken. Pourparler, gesprek, afspraak. Pourpier, m., postelein. Pourpoint, m., wambuis. Pourpre, purper; -é, - kleurig. Pourquoi, waarom. Pourrir, verrotten; -iture, -ing. Poursuivre, vervolgen; -suite, -ing. Pourtant, echter. Pourvoir, voorzien. Pourvoyeur, leverancier. Pourvu que, mits. (de koffie. Pousse, loot. Pousse-café, m., glaasje likeur na de Pousser, duwen, stooten, drijven, (slaken, groeien. Poussier, gruis. Poussière, stof. Poussif, kortademig. Poussin, kuiken. Poutre, balk. Pouvoir, macht; kunnen. Prahou, m., prauw.
PRE. Prairie, weiland, grasveld. Praline, suikeramandel. Pratieable, bruikbaar, begaanbaar. pratique, toepassing, practij k, klanten,
klandizie.
(brengen.
Pratiquer, uit -, beoefenen; aan Pré, m., weiland Préalable (- ment), voorloopig. Préambule, m., inleiding. Préau, m., weide: speelplaats. (nemen. Précaire, onzeker. Précaution, voorzorg ; — nor, — Préeédemment, van te voren. Précédent, voorafgaand, vorig. Précédent, m., antecedent. Précéder, voorgaan. Précepte, m., regel, m., voorschrift. Préeepteur, leermeester. Preche, preek; — er, preeken. Précieux, kostbaar; gemaakt. Préciosité, gemaaktheid. Précipice, m., afgrond, m. Precipitamment, overhaast. Précipitation, haast. Précipiter (se), zich storten, ijlen. Précis, nauwkeurig; -er, - opgeven. Précis, m., kort overzicht. Précision, juistheid. Précoce, vroeg rijp. Préconiser, ophemelen. Précurseur, voorlooper. Prédestiner, voorbeschikken. Prédicat, m., gezegde, eigenschap. Prédietion, voorspelling. Prédilection, voorliefde. Prédire, voorspellen. Prédisposé, vatbaar ; -ition, -heid. Prédominer, de overhand hebben. Prééminenee, voorrang, m. Préemption, voorkoop. Préfaee, voorrede. Préfeeture, ambt (woning) van prefect. Préférable, verkieslijk. Préférenee, voorkeur. Préférer h, verkiezen boven. Préfet, prefect. Préfixe, m., voorvoegsel. Préj udiee, m., nadeel. Préjugé, m., vooroordeel. Prélasser (se), een hooge borst zetten. Prélat, kerkvoogd. Préliminaire, voorafgaand. Prélude, m., voorspel; -er, inleiden. Prématuré, voorbarig, ontijdig. préméditation, (aver —), met voor bedachten rade. Preméditer, vooraf beramen. Prémiees, eerstelingen. (stuk. Premier, eerste. Première, le opvoering v. e. tooneelPrémunir, se —, zich beveiligen. Prendre, (in)nemen, pakken, drinken Prénom, m., voornaam, m. (halen. Préoccupé, bezorgd.
PRE. (se — de), zich sterk bezighouden met, z. bekommeren om; — ation, zorg; gepeins.
préoccuper,
Préparatif, m., toebereidsel. Préparatoire, voorbereidend. Préparer (-ation), voorbereiden (ing). Prépondérant, overwegend. Préposé, toeziener; mandoer; -h, belast (met. Préposition, voorzetsel. Prérogative, voorrecht. Près, bij ; -de, op 't punt. Présage, m., voorteeken. Présager, voorspellen. Presbyopie, het verzien Presbyte, verziend. Presbytère, pastorie. Preserire, voorschrijven. Préséance, eereplaats.
Présence, tegenwoordigheid.
Présent, tegenwoordig, aanwezig. Présenter, aanbieden; aanmelden. Préservatif, voorbehoedend. (-held. Préserver, behoeden. Présompt-ueux, verwaand; -ion, schiereiland. Presque, bijna; -'ile,
Pressant, dringend. Presse, gedrang; drukpers. Pressé, gehaast. Pressentiment, m., voorgevoel. Pressentir, een voorgevoel hebben. presser, drukken; noodzaken. bespoedigen; se —, zich haasten. Pression, drukking. Pressoir, m., wijnpers. Pressurer, uitpersen. Prestance, deftige houding. Preste, vlug; — esse, — held. Prestidigitateur, goochelaar. Prestige, m., invloed, m., overwicht. Prestigieux, fabelachtig. Présumer, vermoeden; -able, -elijk. Présure, leb. Prêt à, gereed tot. Pret. m., leening; soldij. prétendre, beweren; — h, aanspraak maken op. Prétendu, zoogenoemd, gewaand: aan (staande.-Préteniux, verwaand. Prétention, aanspraak, verwaandheid. Prêter, leenen ; verleenen. Prétexte(r), m., voorwendsel (— en). Prêtre, — esse, priester, — es. Preuve, bewijs. Preux, dapper. prevenir, voorkomen; voor ... in-
nemen, verwittigen.
Préventif, voorloopig; voorkomend. Prévaloir, de overhand hebben. Prévaricateur, trouweloos. Prévenant(ce), voorkomend(heid). prévenir, voorkomen; waarschuwen, voor (iem.) innemen. prévention, vooringenomenheid;
hechtenis.
222
PRO. Prévenu(e), verdacht v. e. misdaad. Prévoir, voorzien. Prévoyant, vooruitziend, voorzichtig. Prévót, opperste ; schout. Prévoyance, voorzorg. Prie-Dieu, m., bidbankje. Prier, bidden, verzoeken, noodigen. Prière, gebed. Primaire (école —), lagere school. Primauté, voorrang, m. Prime-sautier, vlug, de eerste ingeving volgend. Prime, premie; — r, voorkomen;
overtreffen; bekronen. Primeur, jonge groente of vrucht.
Primevère, sleutelboem. Primitif, oorspronkelijk. Primogéniture, eerstgeboorterecht. Primordial, oorspronkelijk. Principal, voornaamste. Principauté, vorstendom. Printanier, lente .... . Printemps, m., lente. Priori, k —, vóóraf. Priorité, voorrang, m. Pris (zie prendre), bevoren, enz. Prise, inneming; buit, m., enz.; être aux — s, handgemeen zijn. Priser, schatten. Priseur, schatter. Prison, gevangenis; — nier, — e. Privation, ontbering. Privauté, (te groote) gemeenzaamheid. Priver, berooven. Privilégier, bevoorrechten. Prix, m., waarde, prijs, m. Probable, waarschijnlijk. Probabilité, waarschijnlijkheid. Probation, proeftijd, m. Probe, rechtschapen; -ité, -held. Problématique, twijfelachtig. Problème, m., vraagstuk. Procédé, m., handelwijze. Procéder, pleiten; — h, overgaan tot. Procédure, rechtsgeding. Prochain, naast, volgend. Prochain, m., evenmensch, m. Prochainement, eerstdaags, weldra. Proche, nabij; — s, nabestaanden. Proelamer, bekend maken; -ation, (-ing. Procuration, volmacht. Procurer, verschaffen. Prodigalité, overdaad. Prodige, m., wonder; -ieux, -baar. Prodigue, verkwistend; (met. enfant —, verloren zoon. Prodiguer, verkwisten, kwistig zijn Produire, voortbrengen, veroorzaken. Produit, m., opbrengst. Profane, ongodsdienstig; -r, ontheiliProférer, uiten. (gen. Professer, belijden. Profession, beroep; belijdenis. Profil, m., beeld van terzijde gezien. Profit, m., voordeel; -able, -ig.
PRO.
223
Profond, diep ; diepzinnig. Profondeur, diepte. Profusément, rijkelijk. Profusion, overdaad. Progéniture, kroost. Progrès, m., volydering, voortgang, m. Progressif, steeds toenemend. Prohiber, verbieden. Prohibitif, verbods ... . Proie, prooi, buit, m. Proj et, m., plan, ontwerp. Projeter, ont —, werpen. Prolixe, — ité, langdradig, — heid. Prologue, m., voorspel, voorrede. Prolongation, uitstel. prolonger, verlengen, uitstellen. se —, aanhouden, voortduren. Promenade, wandeling, — plaats. promener, rondleiden, laten rondgaan, se —, wandelen. Promeneur, wandelaar.
Promesse, belofte. promettre, beloven; promis, be(loofd. se —, z. voornemen. Promiseuité, mengelmoes. Promontoire, m , voorgebergte. Promotion, bevordering. Promouvoir, bevorderen.
Prompt, — itude, vlug, — held. Promulguer, af kondigen. Prone, m., predikatie; zedepreek. Próner, preeken; opvijzelen. Pronom, m., voornaamwoord. Prononcer, uitspreken. Prononciation, uitspraak. Pronostie, m., voorspelling. Propager, verspreiden, voortplanten. Propension, neiging; helling. Propice, gunstig, voordeelig. Proportion, evenredigheid. Proportionné, geëvenredigd. propos, m., gesprek, onderwerp,
praatje
à —, van pas; à — de, naar aanl. (van. mal k —, ten onpas. Proposer, voorstellen, uitloven. Proposition, voorstel; stelling. Propr' à rien, deugniet. Propre, eigenlijk, geschikt; zindelijk, Propret, heel netjes. (net. Propreté, zindelijkheid, netheid. Propriétaire, eigenaar. Propriété, eigendom. Propulsion, voortstuwing. Propylée, m., voorhal. Prorog -er, -ation, opschorten, -ing. Prosateur, prozaschrijver. Proscription, verbanning. Proserit, verbannen, balling. Prosélyte, pas bekeerde. Prospère, gunstig, voorspoedig. Prospérer, gedijen, welslagen. Prospérité, voorspoed, m. Prosterner (se), neerknielen.
PUL. Prostration, diepe neerslachtigheid. Protecteur, (-trice), beschermer. Protection, bescherming. Proteetorat, beschermheerschap. Protée, duizendkunstenaar, bedrieger. Protégé(e), beschermeling. Protéger, beschermen. Protester, betuigen, zich verzetten. Protubérant( -ce). uitwas ; uitsteProue, voorsteven, m. (kend. Prouesse, heldendaad, dapperheid. Prouver, bewijzen. Provenance, herkomst. Provenant de, voortspruitend uit. Provende, voeder, leeftocht. Provenir, voortkomen. Provenu, m., opbrengst. Proverbe, m., spreekwoord. Proverbial, spreekwoordelijk. providen-ee, Voorzienigheid; -tiel, door de — beschikt. (loopig. Provisionnel, provisoire, voor uitdagend. -Provcant, Provocation, uitdaging. Provoquer, uitdagen, tergen; veroorProximité, nabijheid. (zaken. Prude, preutsch ; — rie, — held. Prudence, voorzichtigheid.
Prudent, prudemment, voorzichtig. Prud'homme, braaf man. Prune, pruim; -au, gedroogde —. Prunier, m., pruimeboom, m. Prunelle, oogappel ; sleepruim. Prurit, m., jeuking.
Psalmodie, psalmgezang.
Psalmodier, psalmen zingen; opPsaume, m., psalm, m. (dreunen. Psautier, m., psalmboek. Pseudo, valsch, onecht. Psyché, groote draaiende spiegel, m. Pu, gekund. Puant, stinkend; -eur, stank, m. Puberté, huwbaarheid. Public, openbaar; —, m., publiek. Publicain, tollenaar. Publication, af kondiging. Publieiste, krantenschrijver. Publicité, openbaarheid. Publier, afkondigen; uitgeven (boek). Puce, vloo; — ron, bladluis. Pudeur, schaamte; -ique, kuisch. Puer, stinken. Puéril, -ité, kinderachtig; -held. Pugil-at, vuistgevecht; -iste, bokser. Puiné, later geboren, jonger. Puis, naderhand. Puisque, dewijl. Puiser, putten, scheppen. Puissamment, krachtig. Puissance, macht; mogendheid. Puissant, machtig, sterk. Puits, m., put, m. Pulluler, wemelen van. Pulmonaire, long .... Pulpe, vruchtvleesch; -eux, vleezig.
PUL.
224
Pulsation, polsslag ; hartklop, m. Pulvériser, tot poeder maken.
Purgatoire, m., vagevuur. Purger, purifier, zuiveren.
Pus, m., etter.
Punaise, spijker met platten kop, m.; weegluis. Punir, straffen. Punition, straf. Pupille, oogappel, m. Pupitre, m., lessenaar, m.
Pusillanime, kleinmoedig. Pustule, puistje. Putois, m., bunzing. m. Putréfier, rotten; - faction, -ing.
Pygmée, dwerg. Pyrite, vuursteen, m. Pyrotechnie, kunst van vuurwerk (maken. Pyrrhique, krijgsdans. Python, m., sawahslang.
Pur, zuiver, helder, louter. Pur-sang, raspaard. Purée, brij, moes. Purement, enkel, louter. Pureté, zuiverheid, reinheid.
Q m.
nasporen.
Queue, staart, sleep, m.; achterhoede.
faire —, een lange rij vormen. Qui, wie. Quiconque, wie ook. Quidam, zeker iemand. Quiétude, rust. Quille, kiel (v. e. schip), kegel, m. Quillier, m., kegelbaan. Quincaille, ijzerwaren ; -ne, - winkel.
'Quadruple, viervoudig. Quai, m., kaai; perron. Qualifier, noemen; -cation, benaQuand, wanneer; — méme, in elk geval.
1) Questionner, ondervragen. Quéte, collecte ; — r, collecteeren,
'Quadragénaire, veertigjarig(e). 'Quadrangle, m., vierhoek, 'Quadrangulaire, vierhoekig. 'Quadrupède, viervoetig (dier). Qualité, eigenschap.
RAB.
(ming.
Quantiéme, hoeveelste.
Quincaillier, ijzerkoopman. Quinquagénaire, vijftigjarig(e). Quinquet, m. soort lamp. Quinquina. m., kina. Quint, vijfde, — deel. Quintal, m., centenaar, m. Quinte, gril, kuur. Quintessence, het fijne, het beste,
Quantité, hoeveelheid. Quarantaine, 40 dagen, — jaar;
(ligdagen. Quarante, veertig: Quart, m., vierdedeel. — d'heure, kwartier. Quarteron, m., kwarthonderd. Quartier, m., kwartier, wijk. Quartinier, wijkmeester. Quasi, als 't ware, bijna. Quatorze, veertien. Quatre, vier; — It —, 4 treden tegelijk. Quatre-vingt(s), tachtig. Quatuor, m., quartet. Quel, welke; - conque, een of ander. Quelque, eenig; -fois, soms. Quelqu'un(e), iemand. Quenottes (fam.), tanden. Quenouille, spinrokken. Querelle, twist, m., — r, — en. Querelleur, twistziek. Quérir, halen. Question, vraag, pijnbank.
de pit, de kern, de bloem.
Quintuor, quintetto, quintet. (dagen. Quintuple, vijfvoud. Quinze, vijftien; -aine, 15 tal; 14
Quiproquo, m., misverstand. Quittance, kwitantie. Quitte, vrij, niets meer schuldig. Quitter, verlaten. Qui-vive! Werda!
Quoi, wat; avoir de —, genoeg hebben om ... . Quoique, ofschoon. (schimpscheut. Quolibet, m., malle aardigheid, mop; Quotidien, dagelijksch.
R. Rabácher. zaniken. Rabais, m., rabat; au —, tot verminderde prijs. Rabaisser, lager plaatsen; vermin-
deren; verkleinen.
Rabat, m., bef; rabat.
Rabat-j oie, spelbreker. Rabattre, neerslaan, verlagen; se — sur, zijn schade inhalen. Rabattu, omgeslagen, omgebogen. Rabot, m., schaaf; — er, schaven. Raboteux, hobbelig, oneffen.
1) In de met een * geteekende woorden wordt de u uitgesproken als oe, in de andere woorden klinkt ze in 't geheel niet.
RAB. Rabougri, krom gegroeid. Rabrouer, afsnauwen. Racaille, janhagel, gespuis. Raccommoder, verstellen, lappen. Raecourei, (en -), beknopt, verkort. Raecourcir, verkorten. Race, geslacht, ras. Raecroe, m., beest (b. h. biljarten). Rachat, m., terugkoop, m. (maken. Racheter, weer koopen, lossen; goed Rachitique, m. d. Eng. ziekte behept,
kromgegroeid.
Racine, wortel, m. Racier, schrappen, krassen. Baclée, pak slaag. Raeoler, (soldaten) werven; -eur, -er. Raconter, vertellen; — ar, praatje. Rade, reede. Radeau, m., vlot. Radiation, uitstraling. Radical, m•, stamwoord ; radikaal. Radieux, radiant, stralend.
Radius, m., spaakbeen.
Radotage, m., wartaal. Radoter, suffen, raaskallen. Radoteur, suffer. Radouber, kalfateren. Radoucir, verzachten.
Rafale, rukwind, m. Raffermir, opnieuw bevestigen. Raffiné, geslepen; gezuiverd. Raffiner, zuiveren (suiker b.v.). Raffineur, raffinadeur. Raffoler de, verzot zijn op. Rafistoler, oplappen. Rafler, alles wegkapen. Rafratchir, verfrisschen, verkwikken. Rafralchissement, m., verversching. Ragaillardir, opvroolijken. Rage, woede, dolheid; — r, tieren. Ragout, m., sterk gekruide spijs. Reide, -: • .:cl .1;, : -mort, mors (dood.-Raideur,st. Raidir, stijf maken; — worden; spanRaie, haarscheiding, streep. (nen. Raifort, m., ramenas. Railler, bespotten; schertsen. Raillerie, scherts; spot, m. Railleur, schertsend; spotter. Raine, — tte, boomkikvorsch. Rainure, groef, keep, sponning, spleet. Raire, schreeuwen (v. e. hert). Rais, m., spaken. Raisin, m., druif; — sec, rozijn. Raison, verstand; reden; firma; avoir —, gelijk hebben; -nable, redelijk; - nement, redeneering; -nor, redeneeren; -neur, tegenpraRajeunir, verjongen. (ter. Raj uster, herstellen, vereffenen. Rále (- ment), m , gerochel. Ralentir, vertragen. Ráler, rochelen. Ralliment, verzameling. Rallier, weer verzamelen; overhalen.
225
RAS. Rallonge(r), verlengen, — stuk. Rallumer, weer aansteken. Ramadan, ramazan, m., Mahom.
vastentijd ; (op Java) poewasa.
Ramage, m., gekweel; takken. Ramasser, oprapen. Ramas, ramassis, samenraapsel. Rame, roeispaan ; riem papier. Rameau, m., takje; Dimanche des — x, Palmzondag. Ramée, loof. Ramener, terugbrengen. Ramer, roeien; rameur, roeier. Ramier, m., boschduif. Ramificaton, vertakking. Ramifier (se), zich vertakken. Ramoneur, schoorsteenveger. Rampant, kruipend. Rampe, trapleuning; helling. Ramper, kruipen. Ramure, gewei; takken. Rance, garstig; — ir, — worden. Ranson, losgeld; rantsoen; -nor, op
— stellen; overvragen; brandschatten.
Rancune, wrok, m. ; haat, m. Rancunier, haatdragend. Rangée, reeks; rij.
(plaatsen. rij
Ranger, in orde schikken; op een
Ranimer, opwekken, doen herleven. Rapace, roofziek ; — ité, — zucht. Rapatrier, naar 't vaderland terugRape, rasp; houtviji; rist. (keeren.
Rapé, versleten, kaal; snuif.
Rapetisser, inkrimpen. Rapide, rapidité, snel, — heid. Rapiécé, gelapt; — ter, lappen. Rapine, roof, rooverij.
Rappel, m., terugroeping; alarmtrom. Rappeler, terugroepen, herinneren. Rapport, m., bericht, betrekking; opbrengst; maison de -, gr. huurhuis; par — à,, met betrekking tot. Rapporter, berichten; behalen; opleveren, apporteeren. Rapprocher, bijeenbrengen. Rapsodie, rapsodie, samenraapsel. Rapt, m., menschenroof, m. Rápure, afschraapsel. Rare, zeldzaam; schaarsch. Raréfier, verdunnen. Rarement, zelden. Rareté, zeldzaamheid; schaarschheid. Rarissime, zeer zeldzaam. Ras, geschoren; kaal; vlak au — de, gelijk met. Rasade, glas tot den rand vol. Rasant, vervelend. Raser, scheren; sloopen; even aanraken; loopen vlak langs. Rasibus, (fam.) vlak langs. Rasoir, m, scheermes. Rassasier, verzadigen. Rasse, kolenmand. Rassemblement, m., oploop, m.
15
RAS.
226
REC.
Réeapituler, herhalen; -ation, -ing, Rassembler, verzamelen. Recéler, verbergen; verhelen. Rasseoir (se), weer gaan zitten. Recéleur, heler (van gestolen goed). Rasséréner, ophelderen, opvroolijken. Récemment, onlangs ; pas. Rasais, oudbakken; kalm. Recenser, nazien; onderzoeken. Rassurer, geruststellen. Récent, pas gebeurd; nieuw. Ratafia, m., vruchten op brandewijn. Réceptacle, m., vergaarbak, m. Ratatiné, verschrompeld. Réception, ontvangst. Ratatouille, poespas. Recette, ontvangst (geld). Rate, milt. Receveur, ontvanger. Raté, mislukt. m., hark ; Recevoir, krijgen, ontvangen. rd harken. teler, Ráteau, Rechange, de —, waarloos, reserve ... Rfttelier, m., ruif; geweerrek. Réchaud, m., komfoor. Rater, ketsen (geweer) ; mislukken. Réchauffé, (fam.) ouwe kost. Ratière, rattenval. Réchauffer, opwarmen. Ratifier, bekrachtigen; -cation, -ing. Réche, wrang; onhandelbaar. Ration, portie; rantsoen. Recherche, nasporing, opzoeken. Rationnel, redelijk. Recherché, keurig, gezocht. Ratisser, afschrapen; — é, fat. Rechercher, opsporen; zoeken. Ratiss-oir, krabber ; - ure, schraapsel. (len. gemelijk. Rechigné, Raton, rotje; klein kind. Rechigner, zuur kijken; tegenstribbeRattaeher, weer vastmaken.
se — h, verbonden zijn aan.
Rattraper, inhalen; se — z. schade. Rature(r), doorhalen (ing). Rauque, heesch, schor. Ravage, m., verwoesting; — r, — en. Ravauder, stoppen ; lappen. Rave, raap.
Ravi, heel blij, verrukt. Ravier, schaaltje voor bijgerechten. Ravigote, looksaus ; - r, opfrisschen. Ravin, in., holle weg, m.; ravijn. Ravir, ontvoeren, rooven: verrukken; h, —, verrukkelijk. Raviss-ant, verrukkelijk ; -ement, — ing; — eur, mover. Raviser (se), zich bedenken. Ravitailler, proviandeeren. Raviver, verlevendigen. Ravoir, terugkrijgen. Rayé, gestreept; doorgehaald. Rayer, lijnen trekken; doorhalen. Rayon, m., straal, m.; kastplank; (radspijl. Rayonner, stralen. Rayure, streping; groef. Raz de marée, grondzee. Razzia, ni., strooptocht, m. Ré-agir, tegenwerken; - action, -ing. Réalisation, verwezenlijking. Réalité, werkelijkheid: Rébarbatif, norsch; terugstootend. Rebátir, weer opbouwen. Rebattu, afgezaagd. Rebiffer, se —, tegenspartelen. Rebondi, dik en vol; bolrond. Rebondir, terugstuiten. Rebord, m., kant, m.; rand, m. Rebours (h —), averechts. Rebrousser chemin, terugkeeren. Rebuffade, ruwe bejegening. Rébus, m., (spr. rébuce) figuurraadsel. Rebut, m., uitvaagsel; uitschot. Rebuter, afstooten ; afschepen. Récalcitrant, koppig.
Reehute, wederinstorting. Réeidive, herhaling (van misslagen). Récif, m., rif; klip. Récipient, m., ontvanger, m., klok. Réciprocité, wederkeerigheid. Reciproque, wederkeerig. Récit, m , verhaal. Récitatif, m., gezongen toespraak. Récit-er (-ation), (liet) opzeggen. Réclamer, opeischen; - ation, eisch. Reclus(e), kluizenaar (— ster). Recoin, m., schuilhoek, m. Récollet, barrevoeter (monnik). Récolte, oogst, m.; —r, oogsten. Recommandable, aan te bevelen; -ation, aanbeveling; -er, -en. Recommeneer, opnieuw beginnen. Récompense (r), beloonen (-ing). Réconeilier, verzoenen. Reconduire, iem. uitlaten, afschepen. Reconduite, uitgeleide. Réconforter, versterken, opbeuren. Reconnaissant, dankbaar. Reconnaissance, dankbaarheid; verkenning. Reconnaitre, her-, ver-, erkennen. Reconnu, algemeen erkend. Reconquérir, heroveren. Recoquiller, se —, z. omkrullen. Reeors, diender. Recoudre, vastnaaien. Recoupe, steengruis; 2e snee gras. Recoupé, versneden wijn. Reeourber, ombuigen. Recourir h, zijn toevlucht nemen tot. Reeours, m., toevlucht; vergoeding. Recouvrer, herkrijgen. Recouvrir, weer bedekken. Récréatif, vermakelijk. Récréation, vermaak, uitspanning. Réeréer, herscheppen, herstellen. Récrier (se), zich luide verzetten. Récrire, overschrijven.
REC.
227
Recroqueviller, samenschrompelen. Reeru, nieuwe aangroei. Recrue, lichting, recruten. Recruter, aanwerven; -ement, -ing. Rectangle, rechthoek ; - angulaire, Rectification, verbetering. (-ig. Rectifier, verbeteren. Rectiligne, rechtlijnig. Recto, m , 1e zijde v. e. blad. Recu, ontvangen, algemeen aangeno-, m., ontvangbewijs. (men. Reeueil, m., verzameling. Recueillement, m., overpeinzing. Recueillir, verzamelen, inoogsten; opnemen (in huis). Reculer, teruggaan, terugdeinzen. Recul, m., terugsprong. Reeulé, afgelegen, ver. Reculons (à —), achterwaarts. Recupérer, herkrijgen. Recuser, verwerpen; -ation, -ing. se —, voor de eer bedanken, weigeren.
Redacteur, opsteller.
Rédaction, samenstelling, opstel. Reddition, overgave. Rédempteur, Verlosser. Rédemption, zaligmaking. Redevable, verschuldigd. Redevance, jaarl. schatting. Redevenir, weder worden. Redevoir, nog schuldig blijven. Rédiger, (op)stellen. Redingote, (gekleede) jas. Redire, nog eens zeggen; bedillen. Redondant, overtollig. Redonner, hergeven. Redoublement, m., verdubbelde
kracht, verdubbeling. Redoubler, verdubbelen. Redoutable, ontzaglijk. Redoute, schans; — r, duchten. Redresser, weer in orde brengen. Réduction, herleiding, vermindering. Réduire, herleiden, verminderen. Réduit h, genoodzaakt tot. (dwingen. Réduit, m., verborgen hoekje. Reel, (— lement), wezenlijk. Reelection, herkiezing. Reelire, herkiezen. Réfeetion, maaltijd, m., lafenis. Réfeetoire, m., eetzaal (in gestichten). Reference, verwijzing. Réfléchi,bedachtzaam; z. ook Réfléchir. Réfléchir, nadenken, terugkaatsen. Réflecteur, m., spiegel, m. Reflet, m., weerschijn, m. Réflexion, terugkaatsing, overRetluer,
terugvloeien.
(weging.
Reflux, m., ebbe. Refondre, hergieten. pefonte, omsmelting. Reformation, kerkhervorming. Réforme, hervorming; -er, -en. Refouler, terugstuwen.
REL. Réfouloir, m., aanzetter, stamper. Réfractaire, weerspannig, onwillig. Réfraetion, straalbreking. Refrain, m., refrein, slotrijm. Refroidir, verkoelen. Refuge, m., schuilplaats. Réfugié, vluchteling, uitgewekene. Réfugier (se), uit het land vluchten. Refus, m., weigering. Refus(er), weigeren (-ing). Réfuter, wederleggen. Regagner, herwinnen. Regain, m., etgroen, herleving. Régal, m., onthaal; fuif. Régaler, tracteeren; se —, smullen. Regard, m., blik, m. Regarder, beschouwen, bekijken, aan roeiwedstrijd, m. (gaan.-Régate, Régénérer, herscheppen. Regent, regent. Régenee, - schap. Régicide, m., koningsmoord, -er. Régie, bestuur, 's lands ontvang kantoor; monopolie v. d. staat. Regimber, achteruitslaan. Regime, m., regeeringsvorm, m.; Reginglette, vogelknip. (regel, m. Région, gewest. Régir, besturen; regeeren.
Regisseur, bestuurder, regisseur. Règle, liniaal, regel; en —, in orde. Réglé, ordelijk, geliniëerd. Régler, regelen, afrekenen, liniëeren; gelijk zetten (uurw.). Réglisse, zoethout; jus de —, drop. Régl -oir, liniëer -stok ; -ure, -werk.
Règne, m., regeering; — r, — en. Regorger, overvloeien van . . . Regrat, -tone, kleinhandel, komenij. Regrattier, komenijbaas; vitter;
beunhaas.
Regret, m., spijt; 1 —, ongaarne. Regrettable, betreurenswaardig. Regretter, betreuren. Régulariser, regelen. Régularité, regelmatigheid. Régulier, regelmatig. Réhabiliter, in rechten herstellen. Rehausser, verhoogen. Réimpression, herdruk, m. Réimprimer, herdrukken. Rein, m., nier. Reins, lendenen.
Reine, koningin.
Réitérer, herhalen; — ation, — ing. Rej aillir, terugstuiten, opspatten. Rej eter, verwerpen. Rej et, uitspruitsel, scheut. Rej eton, m., spruit, scheut. Rej oindre, weer samenvoegen; Réj oui, vroolijk. (inhalen. Réj ouir, (se), zich verheugen. Réjouissance, vroolijkheid, pret. Reláche, m., verpoozing, rustdag, m.; ti, erverschingsplaats. (binnenloopen.
Relácher, ontspannen; verslappen; 15*
REL.
228
Relais, m., wisselplaats, pleister -, versche paarden. Relater, vermelden. Relatif (-vement), betrekkelijk. Relation, betrekking, verslag, omgang. Relayer, verpoozen, elk. aflossen, van paarden verwisselen. Reléguer, verbannen. Relent, m., duffe lucht. Relever, opheffen; doen uitkomen. — (des postes), aflossen. Relief, m., verheven beeldwerk; mettre en —, doen uitkomen. Reliefs, m., pl., kliekjes. Relier, inbinden. Relieur, boekbinder. Religieux, vroom; monnik; -se, non. Religion, godsdienst, m. Relique, reliquie; -at, overschot. Relire, herlezen, overlezen. Reliure, band, m., (van een boek). Reluire, blinken. Reluisant, — d. Reluquer, begluren. Remanier, omwerken. Remarier, hertrouwen. Remarquable, merkwaardig. Remarque, op-, aanmerking. Remarquer, bemerken, opmerken. Rembarquer, weder inschepen.
Remblai, m., dam, m., ophooging. Remblayer, aanvullen met aarde. Rembourrer, opvullen, stoppen. Remboursement, m., terugbetaling. Rembourser, terugbetalen. Rembrunir, verduisteren. Remède, m., geneesmiddel. Remédier, verhelpen, raad schaffen. Remémorer, herinneren. Remercier (be)danken. Remerciment, m., dank, m. Remettre, op zijn plaats zetten;
overhandigen, uitstellen
se —, bekomen, herstellen. Réminiscence, herinnering. Remise, koetshuis; tramloods; wagenverhuurderij; overzending. Remise, m., huurkoets. Rémission, genade; vermindering. Remmener, weer wegbrengen. Remonte, het aanschaffen van nieuwe kavaleriepaarden. Remonter, opvaren; weder opstijgen; opwinden (uurw.) Remontrance, vertoog, berisping. Remords, m., wroeging. Remorque (h la —), op sleeptouw.
Remorquer, op sleeptouw hebben. Remorqueur, m., sleepboot. Rémouleur, scharenslijper. Remous, m., kielwater, zog. Rempart, m., wal, m., schans.
Remplaçant, plaatsvervanger. Remplacer, vervangen.
REP. Remplir, (op)vullen, vervullen. Remplumer (se), nieuwe veeren krijgen, er weer bovenop komen. Remporter, behalen. Remuant, woelig ; ongedurig. Remue-ménage, m. schoonmaak -
drukte, verwarring, janboel.
Remuer, bewegen, verroeren,
dooreenschudden. Rémunérer, vergelden, beloonen. Renfteler, snuiven. Renaissance, herleving. Renaitre, herleven. Renard, m., vos; moker; ijzeren haak. Renchérir, duurder worden. Rencontre, ontmoeting, gevecht; (marchandise de-), toevallig (koopje). Reneontrer, ontmoeten. Rendement, opbrengst. Rendez-vous, m , afgesproken plaats. Rendormiz (se), weer inslapen. Rendre, teruggeven; maken; opleveren; se —, zich overgeven. Rendurcir, verharden. Rêne, leisel, teugel, enz. Renégat, afvallige. Renfermé, m., vunzige lucht. (dringen. Renfermer, bevatten. Renfoneer, dieper inslaan; terug versterken, sterker -Renforc(s), (worden. Renfort, m., versterking. Rengaine, afgezaagde uitdrukking. Rengainer, in de schede steken. Rengorger (se), een borst opzetten. Renier, verloochenen. Renifler, snuiven. Renne, m., rendier. Renom, m., goede naam, m., roep, m. Renommé, vermaard, -e, -held. Renoncer à, afstand doen van. Renoncule, ranonkel. Renouveau, m., voorjaar. Renouveler, vernieuwen. Rénovation, hernieuwing. Renseignement, m., inlichting. Renseigner, inlichtingen geven. Rentier, rentenier. Rentraire, stoppen. Rentrant, naar binnen gebogen. Rentré, ingehouden. Rentrée, wederaanvang, m. ; binnenkomen van geld, enz. Rentrer, naar huis gaan ; binnenhalen. Renverse (a la —), achterover. Renverser, omver -, dooreenwerpen. Renvoi, terugzending; verwijzing; ontslag. Renvoyer, wegzenden; terugslaan; verdagen. Réorganisation, reorganisatie. Réorganïser, opnieuw inrichten. Réouverture, heropening. Repaire, m., hol van roovers b.v. Repaltre, eten, weiden, voederen.
REP. Répandre, vergieten, verspreiden. Réparation, herstelling, vergoeding. Réparer, herstellen, vergoeden. Repartie, snedig antwoord. Répartir, verdeelen. Repas, m., maaltijd, m. Repasser, strijken; aanzetten (mes). Repasseuse, strijkster. Repentant, boetvaardig. Repentir, m., berouw; se —, — en. Repercussion, terugkaatsing. Répereuter, terugkaatsen. Repère, merkstreep. Repertoire, m., lijst van muziek enz. Répéter, herhalen; — tition, — ing. Répit, m., uitstel, respijt. Beplet, zwaarlijvig. Repli, m., plooi, vouw; laagte. Replier, opvouwen. Réplique, antwoord. Répliquer, antwoorden, tegenspreken. Répondre, antwoorden ; instaan voor. Répons, m., tegenzang, m. Réponse, antwoord. Repos, m., rust; -er, rusten. Repousser, terugstooten, afweren. Répréhensible, berispelijk. Répréhension, berisping. Reprendre, hernemen ; verbeteren. Represaille, weerwraak. Représentant, vertegenwoordiger. Représenter, vertegenwoordigen; voorstellen, — ation, —ing;vertoog. Répress-if, beteugelend; ion, -ing. Réprimande(r), berispen(ing). Reprise, hervatting; maal, keer; herstop (i. e. kleed). (overing, Repriser, toenaaien, stoppen. af keuring. Réprobation, Reproche, m., verwijt; blaam, m. Reprocher, verwijten. Reproduction, namaak, kopie. Reproduire, namaken, weergeven. Réprouvé, verworpeling. Reps, sterke zijden stof. Reptile, m., kruipend (dier). Répudier, verstooten. Répugnanee, tegenzin. (boezemen. Répugner, tegenstaan, tegenzin inRéputation, (goede) naam, m. Réputer, houden voor. Requérir, verzoeken. Requête, verzoekschrift. Requiem, m., gebed voor overledenen. Requin, m., haai, m. Requis, vereischt. Réquisition, opeisching; -ner, -en. Réquisitoire, m., gerechtelijke eisch, Réseau, m., net, spoorwegnet. (m. Reserve, voorbehoud; voorraad, m. bedingen, besparen. Réserver, Reservoir, m., vergaarbak. Résidenee, verblijf. Résider, wonen. Résidu, m., overschot.
229
RET. Résignation, gelatenheid. Resigner, (se), zich onderwerpen. Résine, hars; — eux, — achtig. Résister (ance), weerstand (bieden). Résolu, vastberaden, besloten. Resolution, oplossing, besluit. Résonner, weerklinken : - ance, galm. Résoudre, oplossen; besluiten tot ... Résous, résoute, opgelost. Respiratoire, ademhalings ... . Respir -er, ademen; -ation, adem -Resplndir, schitteren. (haling. Resplendissant, schitterend. Responsa-ble, verantwoordelijk; -bilité, verantwoordelijkheid. Ressac, m., branding. Ressaut, m., vooruitstekend punt. Ressembler, gelijken; -ance, -is. Ressemeler, verzolen. Ressentiment, rn., wrok, m. Ressentir, gevoelen, gewaarworden. Resserré, eng. Resserrer, nauwer toehalen. Ressort, m., veer, drijfveer; rechtsgebied. (hooren. Ressortir à, tot een rechtsgebied beRessuseiter, opwekken uit den dood. Restaurant, m., hartsterking;
restauratie.
Restauration, herstelling. Restaurer, herstellen, versterken. Rester, (over)blijven. Restituer, teruggeven, verhoeden. Restitution, teruggave, vergoeding. Restreindre, beperken, bekrimpen. Restrict-if, beperkend; -ion, -ing. Résultat, m., gevolg, slotsom. Résulter, voortvloeien, volgen. Résumé, m., kort overzicht. Resumer, samenvatten. Resurrection, opstanding. Rétablir, herstellen, Rétablissement, m., herstelling. Retard, m., vertraging, uitstel; être en —, achter zijn, te laat komen. Retardataire, laatkomer; achter blij ver. Retarder, vertragen, uitstellen. achter loopen (uurw.) Retenir, terughouden, inhouden,
onthouden, bespreken.
Retentir, weergalmen. Retentissement, m., weerklank, m. Retenu, ingetogen. Retenue, schoolblijven; korting;
ingetogenheid.
Reticence, verzwijging. Rétieulaire, netvormig. Rétif, weerspannig. Rétine, netvlies. Retire, eenzaam. Retirer, teruetr,-kkpn: ri plaats. Retiro, (thin.. Retoquer, (fam.), weigeren.
RET. Retordre, twijnen. Retors, listig; gedraaid. Retorte, kromhals, m., retort. Retouche, herstelling, „laatste hand", Retoucher, verbeteren, opwerken. Retour, m., terugkomst; en —, tot
loon; daartegenover.
Retourner, (om)keeren; terugkeeren. Rétracter, herroepen. Retraite, aftocht, m.; schuilplaats;
afzondering; pensioen.
Retraité, gepensionneerd. Retranchement, m., verschansing. Retraneher, verschansen; afkorten, Rétréeir, vernauwen. (besnoeien. Retramper, weer sterk maken. Rétribu-er, vergelden; -tion, -ing. Rétrograde(r), achteruitgaan(d). Retroussé, nez —, wipneus, m. Retrousser, opstroopen, optrekken. Retroussis, m., opgeslagen rand, m. Rets, m., (spr. rè) net; valstrik, m. Réunion, hereeniging. Réunir, her-, vereenigen. Réussi, goed geslaagd, prachtig. Réussir, slagen, gedijen. Réussite, goede uitslag, m. (tegen. Revanche, weerwraak; en.—, daarenRêvasser, onrustig slapen, soezen. Rêve, m., droom, m. Revêche, stug, norsch. Réveil, m., het ontwaken, reveille, (wekker. Réveiller, wekken. Réveille-matin, wekker, porder. Réveillon, m., kerst-feestmaal. Révélation, openbaring. Révéler, openbaren, ontdekken. Revenant, m., spook. Revenant-bon, m., buitenkansje. Revendeur, uitdrager. Revendication, opeisching, eisch. i levendiquer, terugeischen. Revendre, weer verkoopen. Revenir, terugkomen; opbrengen; bedragen; — sur, laten varen. — au meme, op 't zelfde neerkomen. Revente, wederverkoop, m. Revenu, m., inkomsten. Réver, droomen. Réverbération, terugkaatsing. Réverbère, m., straatlantaarn. Réverbérer, terugkaatsen. Reverdir, weer groen worden. Révérence, eerbied, m.; buiging; Eerwaarde; -ieux, eerbiedig. Révérend, eerwaardig. Révérer, vereeren. Rêverie, droomerij. Revers, m., keerzijde, rug, m.;
opslag, in., tegenspoed, m.
Revertier, m., verkeerbord. Revetir, bekleeden. Rêveur, droomend, peinzend. Revient, m., inkoopsprijs, m.
230
RIT. Revirer, onwenden; -ement, zwenReviser, herzien. (king. Revision, herziening, onderzoek. Revivre, herleven. •Révoeation, herroeping. Revoici, me —, daar ben ik weer. Revoir, weerzien, herzien. Révolte, opstand ; — é, — eling. Révolter (se), in opstand geraken;
— brengen ; z. verontwaardigen.
Révoquer, herroepen. Revue, wapenschouwing; tijdschrift; passer en —, monsteren. Rez-de-chaussée, m., begane grond,
m., verdieping gelijkvloers.
Rhabiller, opnieuw kleeden. Rhéteur, redenaar. Rhétorique, welsprekendheid. Rhombe, m., ruit; -oïde, - vormig. Rhubarbe, rabarber. Rhume, m., verkoudheid. Riant, vroolijk, lachend. Ribambelle, lange reeks. Riboter, slempen, zwieren. Rieaner, grimlachen. Richard, rijkaard. Riche, rijk. Richesse, rijkdom, m. Richissime, schatrijk. Ricochet, m., het opstuiten. Rictus, wijde mondopening. Ride, rimpel, m. Rideau, m., gordijn. Ridelles, chariot k —, ladderwagen. Rider, rimpelen, fronsen. Ridicule, belachelijk ; - iser, - maken. Rien, iets, niets; -du tout, volstrekt Rieur, rieuse, lacher. (niets. Riflard, (fam.), paraplu, spuit. Rigide, streng, stijf; -ite, -beid. Rigole, greppel, riool. Rigoler, fuiven, pret maken. Rigolo, jolig, prettig, enz. Rigoureux, gestreng. Rigueur, gestrengheid. Rimailleur, rijmelaar. Rime, rijm ; rimer, rijmen. Rincée, (fam.), kastijding. Rincer, spoelen; afrossen, doorhalen. Rineeau, m., lofwerk. Rine oir, spoelbak; -ure, - water. Ripaille (faire —), smullen, brassen. Riposte(r), snedig antwoord (geven). Rire, lachen, schertsen. :
Ris, m., gelach; reef (in een zeil).
Risée, algemeen gelach. Riser, reven. Risette, lachje. Risible, lachwekkend. Risque, m., gevaar, risico. Risquer, wagen, gevaar loopen. Rissole, vleeschpasteitje. Rissolettes, geroosterde sneetjes
brood met vleesch. Rite, m., kerkgebruik.
RIT. Ritournelle, herhalingsthema (muz.);
231
vervelend gezeur. Rituel, m., kerkboek. Rivage, m., strand. Rival, mededinger, — end. Rival-ité, wedijver; — iser, — en. Rive, oever, wal. River, (vast)klinken. Riverain, oeverbewoner. Rivet, m., klinknagel, m. Rivière, i ivier; halssnoer. Rixe, luide twist, m. Riz, m., rijst; -ière, -veld, sawah. Robe, japon, jurk ; toga. Robinet, m., kraan. Robuste, gespierd, sterk. Roc, m., rots ; — wille, grotwerk. Rocailleux, rotsachtig, hobbelig. Roche, rotsblok ; - eux, rotsig. Rocher, m., rotsklomp, m., rots. Rochet, m., koorkleed. Rococo, m., soort van bouwstijl (Lod. XV en XVI); verouderd. Roder, rondzwerven ; - eur, zwerver. Rodomontade, pocherij. Rogatoire, verzoekend. Rogatons, opgewarmde kliekjes. Rogner, beknibbelen, besnoeien. Rognon, m., nier. Rog lure, snippers. Rogomme, m., borreltje. Rol, koning; - telet, winterkoninkje. Role, m,, rol, lijst, register; à tour de —, elk op zijn beurt. Romancier, romanschrijver. Romanesque, romantisch, over(dreven. Romarin, rosmarijn. Rompre, (in tweeën) breken; tern men, dresseeren. Rompu, gebroken; bedreven; (moeienis. — aux fatigues, gehard tegen verRonce, m., braamstruik, m. ; doorn, m. Ronchonner, mopperen. Rond de cuir, m., kantoorkruk. Rond de serviette, servetring. Rondache, rondas (schild). Ronde, ronde, wacht, ronde dans, beurtzang. Rondeau, m., rondeel (gedicht). Rondpoint, m., cirkelvormig plein. Ronflement, m., gebrom, gesnork. Ronfler, brommen, snorken. Ronger, (af )knagen, af kluiven. Rongeurs, m., pl., knaagdieren. Ronron, m., spinnen (v. e. kat). Rosace, rozet. Rosaire, m., rozenkrans, m. Roseau, m., riet; fluit. Rosée, dauw, m. Rosette, rozet. Rosier, rozestruik. Rosse, knol, m., (paard). Rossée, pak slaag. Rosser, afrossen. Rossignol, m., nachtegaal, m. ; looper, m., (sleutel).
ROY. Rossinante, knol, m., (paard). Rostre, m., scheepssneb. Rot, m., gebraad. Rotat-eur, wentelend; -ion,wenteling. RBti, m., gebraad. RBtir, braden. RBtisseur, gaarkok. RBtissoire, braadpan; fornuis. Rotonde, rond gebouw. Rotondité, rondheid. Rotule, knieschijf. Roture, burgerstand ; - ier, -man. Rouage, m., raderwerk. Rouan, cheval —, roode schimmel. Roublard, slimmerd. Rouble, m., roebel, m. (= f 2). Roucoulement, m., gekir. Roueouler, kirren, koeren. Roue, wiel, rad. Rouelle, schijfje. faire la —, pronken (v. e. pauw). Roué, losbol. Rouer, radbraken, afrossen. Rouerie, schelmstuk. Rouet, m., spinnewiel; kamrad. Rouge, rood, blos, m., blanketsel. Rougeâtre, roodachtig. Rougeaud, met roode wangen. Rouge-gorge, m., roodborstje.
Rougeole, mazelen.
Rouget, knorhaan. Rougeur, blos, m., roodheid. Rougir, rood maken, blozen. Rouille, roest; -r, -en; -ure, roest. Rouir, roten. Roulade, loopje (muz.); rol vleesch. Roulant, marskramer. Roulante, (eigen) rijtuig, equipage. Roulage, m., vervoer per as.
Rouleau, m., rol; rolstok; wals. Roulée, pak slaag. Roulement, m., geroffel, gerommel. Rouler, rollen, wentelen, slingeren; peddelen (fietsen), loopen, gaan. Roulette, rolletje; wals, roulette. Rouleur, marskramer; opperman. Roulier, vrachtrijder. Roulis, m., slingeren (v. e. schip). Rouloir, rol, — hout, — stok. Roulon, sport, gedraaide spijl. Roulotte, kermiswagen. Roussdtre, ros, -achtig. Roussette, kalong. Rousseur, rosachtigheid, gele vlek. Roussi, m., brandlucht. Roussin, m., karrepaard. Roussir, roussiller, zengen. Route, weg, m., loop, m., koers, m. Routier, reisboek; slimmerd. (heid. Routine, sleur, gewoonte, bedreven Routiné, geroutineerd ; - ier, bedreven. Rouvre, m., steeneik, m. Rouvrir, weer openen. Roux (rousse), ros. Royal, koninklijk, prachtig. Royaliste, koningsgezind.
ROY.
232
Royaume, m, koninkrijk. Royauté, koningschap. Ruade, achteruitslaan van paarden. Ruban, m., lint. (v. eer. Rubanier, (fam.), ridder v. h. legioen Rubieond, hoogrood. Rubis, m., robijn, m. Rubrique, rubriek, roodkrijt. Ruche, bijenkorf, m., kantplooisel. Ruchée, de bijen van één korf. Rucher, m., bijenstal, m. Rude, ruw, onbeschaafd, moeilijk, fel. Rudement, (fam.) erg. Rudesse, ruwheid. Rudiment, m., beginsel. Rudoyer, ruw bejegenen, afsnauwen. Rue, straat, wijnruit. Ruelle, steegje; ruimte tusschen bed en muur.
SAN.
Ruer, achteruitslaan; smijten; zich werpen op. Rugir, brullen. Rugissement, gebrul. Rug-ueux, ruw; — osité, — heid. Ruineux, verderfelijk, bouwvallig. Ruisseau, m., beek, straatgoot. Ruisseler, vloeien, vlieten. Rumeur, gerucht, geraas. Bummer, herkauwen; overpeinzen. Rupture, breuk, vredebreuk. Rural, landelijk; dorps ... . Ruse, list; rusé, geslepen; slim. Rustaud, lomperd, boersch. Rustieité, boerschheid. Rustique, landelijk; lomp. Rustre, lomperd, lomp. Rutilant, blinkend.
S. Sable, m., zand; -r, m. z. bestrooien; -eux, -ig; -ier, m., -looper; -ière, -kuil ; -onneux, -ig; -onnière, -kuil. Sabord, m., geschutpoort, poort. Sabot, m., klomp, m.; hoef, m. Sabotier, klompenmaker. Sabouler, (fam.) schudden, sollen, doorhalen. Sabre, m., sabel; -r, neersabelen. Sabretache, sabeltasch. (opsnijer. Sabreur, (fam.) held met den mond; Sac, m., zak, tasch; plundering. Saccade, schok, m., stoot, m. Saceadé, met horten en stooten. Saceager, plunderen. Saccharifère, suikerhoudend. Sacerdoce, m., priesterschap. Sacerdotal, priesterlijk. Sachet, m., zakje, leeren geld —. Saeoehe, geldzak; zadeltasch. Saere, m., wijding; saeré, gewijd. Saerer, wijden, zalven; vloeken. Sacrifier, (op)offeren; -ice, offer. Sacrilège, m , heiligschennis. Saeripan, schelm, rakker. Sacristain, koster; -ie, kerkekamer. Sagaee, scherpzinnig; -ité, -heid. Sage, wijs, verstandig; zoet. Sage-femme, vroedvrouw. Sagesse, wijsheid; goed gedrag. Sagittaire, m., boogschutter. Saignant, bloedend. Saignée, aderlating. (doen bloeden. Saigner, bloeden, aderlaten; afzetten; Saillant, vooruitspringend. Saillie, uitstek, uitval, m., geestige zet, Saillir, uitsteken. (m. Sain, gezond, heilzaam. Saindoux, m., reuzel. Saint, heilig(e); — eté, — heid. Sainte-barbe, kruitkamer (schip).
Saisie, beslaglegging, aanhaling. Saisir, grijpen; in beslag nemen; snappen. Saisissement, ontroering; schrik. Salage, salaison, inzouting. Salaud, morspot ; morsig. Sale, vuil; saleté, vuilheid. Saler, zouten; (fam.) 'n standje geven; overvragen Salé, zout. Salière, zoutvaatje. Saligaud, vuilik. Saline, zoutkeet; pekelvleesch. Salinier, zoutzieder. Salir, vuil maken, bezoedelen. Saliss-on, morsebel; — ure, vlek. Salive, speeksel. Salle, zaad: — d'asile, bewaarschool. Salmigondis, opstoofsel, hutspot. Salmis, m., ragout van wildbraad. Saloir, m., zoutpot. Salope, slons. Salsifis, m., schorseneren. Saltimbanque, goochelaar, kwakzalSalubre, gezond. (ver. Salubrité, heilzaamheid. Saluer, groeten, begroeten. Salure, zoutheid, ziltheid. Salut, m., groet, m., heil, zaligheid. Salutaire, heilzaam. Salutation, begroeting. Salve, salvo. Sambae, jasmin —, melati. Samedi, m., Zaterdag, m. Sanctifier, heilig maken. Sanction(ner), bekrachtigen (ing). Sanctuaire, m., heiligdom. Sang, m., bloed. Sang-froid, m., koelbloedigheid. Sanglant, bloedig, bloedend ; wreed. Sangle, buikriem; -r, gorden; afrossen. Sangles, bedriemen.
SAN. Sanglier, m., wild zwijn. Sanglot, m., snik, m. ; -er, snikken. Sangsue, bloedzuiger, m. Sanguin, volbloedig. Sanguinaire, bloeddorstig. Sanguinolent, bloedrood. Sanitaire, de gezondheid betreffend. Sans, zonder. Sansculotte, republikein van 1793. Sans-facon, zonder complimenten. Sans -gêne, m., ongemanierd (heid). Sans-le-sou, arme drommel. Sansonnet, m., spreeuw, m. Sans-souei, m., zorgeloos mensch. Santel, sandelhout.
Santé, gezondheid.
Saper, ondermijnen. Sapience, wijsheid. Sapin, m., den, spar (fam.) huurkoe.ts. Sapon-ace, zeepachtig; -ifier, verzeeSarbacane, blaaspijp. (pen. Sarcasme, m., bijtende spot, m. Sarcelle, taling, m. Sarcler, wieden; -oir, m., schoffel. Sareopb age, m., prachtige doodkist. Sardonien, schamper. Sarigue, buidelrat. Sarment, m., wijngaardrank.
Sarrasin, (blé —), m., boekweit. Sarrau, m., boerenkiel, m. Sas, zeef; — ser, ziften; — se, hoosvat. Satané, satansch. Satellite, m., trawant, m., maan. Satiété, zatheid, verzadiging. Satis-faction, voldoening; -faire, bevredigen; voldoen; -faisant, vol doende; -fait, voldaan. Saturer, verzadigen. Satyre, m., boschgod, m., sater, m. Sauce, saus. Saucé, (fam.) kletsnat. Saucee, (fam.) harde regen. Saucière, sauskom. Saucisse, braadworst; -on, dikke —. Sauf, ongedeerd ; -conduit, vrijgeleide. Sauge, salie. Saugrenu, zouteloos, laf. Saule, m., wilg; — aie, — enbosch. Saum,tre, brak, zoutachtig. Saumon, m., zalm, m. Saumure, pekel. Saun -ier, zoutzieder; — erie, — ij. Saunière, zoutbak, m. Saupoudrer, bestrooien. Saur (hareng —), bokking, rn. Saussaie, wilgenplantsoen. Saut, m., sprong; —er, springen. — périlleux, salto rnortale. Saute-mouton, bok - sta -vast (spel). Sauterelle, sprinkhaan, m. Sauterie, danspartij, bal. Sautiller, huppelen. Saute-ruisseau, jongste klerk, huisonderwijzer. Sautoir (en —), kruiselings.
233
SCR. Sauvage, wild, wilde (man); —erie, wild —, schuwheid; onbeschaafdheid; afgel. landgoed. Sauve, la vie —, heelhuids. Sauvegarde, vrijbrief, bescherming. Sauve-qui -peut, algemeene vlucht. Sauver, redden, verlossen, sparen; se —, vluchten, z. u. d. voeten maken. Sauvetage, m., redding. Sauveteur (bateau —), reddingboot. Sauveur, redder, Zaligmaker. Savant, savamment, geleerd, kundig. Savate, slof. S-avetier, schoenlapper. Saveur, smaak, m. Savoir, weten, kunnen; kennis. -- -faire, bedrevenheid ; — -vivre, welgemanierdheid; — gre, dankSavon, m., zeep; standje. (weten. Savonnage, zeepsop; inzeeping. Savon-ner, inzeepen; berispen; -nerie, zeepziederij ; - nette, stukje
zeep; -nier, zeepzieder.
Savourer, proeven (net genot). Savoureux, smakelijk. Savoyard, (fam.), lomperd. Sbire, gerechtsdienaar. Scabieux, rchurftacht;g. Sealène, l.11JI^/.ijdlrr,
Scabreux, ruw; hachelijk. Scalpel, m., ontleedmes. Scandaliser (se —), zich ergeren. Scaphandre, m., duikerspak. Scapulaire, m., draagband, schouder (mantel.-Scarbée,m. kever, m. Scaramouche, Ital. hansworst. Scarlatine, roodvonk. Scarifier, kerven, insnijden. Sceau, m., zegel, stempel. Scélérat, booswicht; -esse, snoodheid. Seeller, (ver)zegelen; bekrachtigen. Sceptique, twijfelend, twijfelaar. Sceptre, m., schepter, m. Sehisme, m., scheuring (in de Kerk). Sehlague, (fam.) pak ransel. Schloff, faire —, (fam.) gaan slapen. Sciant, vervelend. Scie, zaag; vervelend iets; zaagvisch. Science, wetenschap. Scientifique, wetenschappelijk. Beier, zagen ; Scierie, houtzagerij. Scinder, verdeelen. Seintiller, flikkeren. Scion, m., loot, spruit. Seiure, zaagsel. Scorbut, m., scheurbuik. Scone, metaalslak. Scribe, schriftgeleerde, afschrijver. Scrofuleux, klierachtig. Scrupule, m., gewetensbezwaar. Scrupuleux, nauwgezet. Scruter, uitvorschen; - steur, -d. Serutin, m., stembriefje, verkiezing met gesloten briefjes.
SCU. Sculptor, beeldhouwen ; -eur, -er. Sculpture, beeldhouwwerk. Séance, zitting, vergadering. Séant, betamelijk. Séant, m., zittende houding; se mettre sur son —, gaan zitten. Seau, m., emmer, in. Sébile, houten nap, m. Sec, droog, dor, mager; h —, droog. Sécante, snijlijn, secans. Sécateur, m., snoeitang. Sécession, scheiding. Sèche, inktvisch, m. Sécher, (uit)drogen ; — age, het —. Sécheresse, droogte, schraalheid. Sechoir, m., droogschuur, - kamer. Second, tweede, andere; helper. Secondaire, bijkomend, ondergeSeconder, helpen. (schikt. Secouer, schudden, schokken; ranselen, uitschelden.
Secourable, hulpvaardig. Secourir, te hulp komen. Seeours, m., hulp ; au — ! help. Secourable, hulpvaardig. Secousse, schok, m. Secret, geheim, verborgen. Seerétion, afscheiding. Sectaire, aanhanger eener sekte. Seetateur, volgeling. Section, afdeeling, sectie. Séculaire, honderdjarig. Séculariser, seculariseeren. Sécurité, gerustheid. Sedan, fijn laken. Sédatif, pijnstillend. Sédentaire, zittend, huiszittend. Sédiment, m., bezinksel. Sédition, oproer; séditieux, — ig. Sédueteur, -trice, verleidend, -er, Séduire, verleiden. ( -ster. Séduisant, verleidelijk. Seiche, inktvisch, m. Seigle, m., rogge. Seigneur, heer; — ie, — lijkheid. Sélection, keus. Sein, m., boezem, m., borst, schoot. Seine, zegen, treknet. Seing, handteekening. Seize, zestien, souliers — (fam.) nauwe schoenen (16 = 13 et 3). Séjour, m , verblijfplaats. Séj ourner, vertoeven. Sel, m., zout, geestigheid. Seille, emmer; — au, puts. Selle, zadel; seller, zadelen. Sellette, bankje. Sell -ier, zadelmaker; — erie, — t). Selon, volgens. Semaille, zaai - koren, — tijd, m. Semaine, week. Semantique, woordbeteekenis-leer. Sémaphore, tijdbal, m. Semblable, gelijk, — soortig.
234
SER. Semblant, m., schijn, m.; faire —, doen alsof. Sembler, (toe)schijnen, dunken. Semelle, zool. Semence, zaad. Seiner, zaaien, strooien ; -eur, -er. Semestre, m., half jaar. Semi, half. Semis, m , zaailing. Sémillant, vurig, dartel, vlug. Sémivaire, kweekschool. Semonce, berisping, standje. Sempiternel, eeuwig. Séné, m., senneblaren. Sénéchal, hofmeester, drost. Sénestre, links; linkerzij. Sénevé, m., mosterdzaad. Sénile, aan den ouderdom eigen. Sénilité, zwakheid (door ouderdom). Senne, zegen, treknet. Sens, m., zin(tuig), beteekenis, richting; — commun, gezond verstand; — dessus dessous, het
onderste boven.
Sensation, gewaarwording; faire —,
opzien baren.
Sensé, verstandig. Sensible (-bilité), gevoelig(heid). Sensiblerie, overdreven gevoeligheid. Sensitif, gevoelig. Sensitive, kruid-je-roer-mij-niet. Sensu-el, zinnelijk; — alité, — heid. Sentence, vonnis, spreuk, uitspraak. Sentencieux, zinspreukig. S'entend, wel te verstaan, natuurlijk. Senteur, reuk, m., geur, m. Sentier, m., voetpad. Sentiment, m., gevoel, aandoening. Sentinelle, schildwacht. Sentir, gevoelen, waarnemen,
ruiken, rieken.
Seoir, zitten ; passen ; betamen. Séparable, scheidbaar. Séparation, scheiding, afzondering. Séparément, afzonderlijk. Séparer, scheiden, verwijderen. Sépia, soort van bruine verfstof. Sept, zeven; -ante, zeventig. Septentrional, noordelijk. Septuagénaire, zeventigjarig(e). Sepuleral, (voix -e), grafstem. Sépulcre, m., graf. Sépulture, begrafenis. Séquelle, reeks, aanhang, m. Séquence, reeks kaarten. Séquestration, beslaglegging. Séquestre(r), (in) beslag (nemen),
verwijderen,afzonderen.
Sequin, sequine, (It. munt = f 5). Séran, hekel; — eer, — en. Serein, helder, klaar; avondlucht. Sérénissime, Doorluchtig(e). Sérénité, helderheid. Séreux, waterig.
SER,
235
Serf, lijfeigene. Sergent, onderofficier, politie- agent. Sérieux, ernstig, waar; —, m., ernst. Serin, m., sijsje; uilskuiken. Seriner, altijd 't zelfde deuntje zingen. Seringue, spuit; vervelend mensch. Serment, m., eed, m. Sermon, m., preek ; - ner, vermanen. Serpe, Serpette, snoeimes. Serpent, m-, slang; -er, kronkelen. Serpolet, m., wilde thijm. Serre, klauw m. ; broeikas. Serré, dicht opeen; (fam.), arm. Serre-frein, m., remtoestel. Serrement, m., drukking. Serrer, wegbergen; drukken, knellen. dicht aaneensluiten. Serrure, slot; -- ier, slotenmaker. Sertir, inzetten (van juweelen). Servage, m., lijfeigenschap. Serval, m., tijgerkat. Servant, dienstdoend. Servante, dienstmeid, dienares. Serviable, dienstvaardig. Service, m., dienst, m., bediening; gerecht; tafellinnen, - zilver, enz. Serviette, servet, handdoek; tasch. Servile, -ité, slaafsch, — heid. Servir, (be)dienen ; - iteur, dienaar. Servitude, dienstbaarheid. Session, zitting. Setier, m., mud. Seuil, m., drempel, m. Soul (-ement), alleen. Seulet, moederziel alleen. Sève, sap. Sévère, gestreng; sévérité, -heid. Sévir, woeden, streng te werk gaan, (nijpen. Sevrer, spenen, berooven. Sexagénaire, zestigjarig(e). Sextuple, zesvoud(ig). Sextuor, m., sextet. Si, als, indien, ja. Sibilant, piepend. Sibylle, waarzegster. Sicaire, sluipmoordenaar. Siccatif, opdrogend (middel). Sidéral, sterren ... . Siècle, m., eeuw. Siège, m., zetel, m., beleg; bok. Siéger, zetelen, zitten. Sieste, middagslaapje. Sieur, heer. Sifllement, m., gefluit, gesis. Siflier, fluiten, piepen, sissen. Sifllet, m., fluitje; (fam.), strot. Signataire, onderteekenaar. Signature, onderteekening.
Signe, m., teeken, wenk; -r, -en. Significatif, veelbeteekenend. Signifi-er, beteekenen; - cation, -is. Silence, m., stilte, stilzwijgen. Silencieux, stil, zwijgend. Silex, m., kiezel -, vuursteen.
SOL. Silhouette, schaduwbeeld. Silice, kiezel - aarde; -eux, - achtig. Silicule, schilletje. Sillage, m., kielwater, zog. Sillon, m., voor, streep. Sillonner, doorsnijden; rimpelen. Silo, m., korenkuil. Simagrée, gemaakt gebaar. Simarre, sleepkleed. Similaire, -arité, gelijksoortig, -heid. Similitude, gelijkenis. Similor, m., valsch goud. Simonie, handel in geestel. ambten. Simple, eenvoudig, onnoozel. Simplicité, eenvoud, onnoozelheid. Simplifier, vereenvoudigen. Simulacre, m., beeld, hersenschim. Simulant, iem. die zich ziek houdt, Simulé, gemaakt, valsch. (malenger. Simuler, veinzen. Simultané(ité), oprecht(heid). Sineère, oprecht. Sinécure, ambt zonder werk. Singe, m., aap, m. (kuur. Singer, nappen; -ie, nahperij, apen Singularité, zonderlingheid. Singulier, enkelvoudig; zonderling. Sinistre, m., onheil ; - spellend.
Sinon, anders. Sinu- eux, bochtig; — osité, — heid. Siphon, m., hevel, m., zuigpijp. Siroter, lepperen. Sis, gelegen. Site, m., ligging ; Situé, gelegen. Six, zes; six- quatrce-deux, à la — in 'n handomdraaien, jammerlijk slecht. Sixte, m., sext. Sobre(iété), matig(heid). Sobriquet, m., bij -, scheldnaam, m.
Soc, m., ploegijzer.
Sociable (-bilité), gezellig(heid). Social, maatschappelijk; gezellig. Soeiétaire, vennoot. Soele, m., voetstuk, onderstel. Socque, m., overschoen. Speur, zuster; -ette, zusje. Soi, zich; chez —, thuis. Soi-disant, zoogenaamd. Soie, zijde; varkensborstels, m. Soierie, zijdefabriek; zijden stof. Soif, dorst, m.; zucht, m. Soigné, c'est du —, dat is wat fijns. Soigner, verzorgen, verplegen. Soigneux, zorgvuldig. Soin, m., zorg. Soir, m., avond; -ée, -tijd, - partij. Soit! Het zij zoo! — que, hetzij dat. Soixante, zestig; — aine, — tal.
Sol, m., grond, m., bodem, m.
Solaire, (cadran —), zonnewijzer, m. Solanées, nachtschaden (pl.) Soldatesque, krijgshaftig; woest krijgsvolk. Solde, soldij; — r, voldoen (betalen).
SOL. Sole, tong, (visch). Solécisme, m., taalfout. Soleil, m., zon. Solennel, (spr. solanel) plechtig. Solenniser, plechtig vieren. Solennité, (spr. Bola), plechtigheid. Solfatare, zwavelgroeve. Solfège, m., zangleer. Solfier, zingende de noten noemen. Soliloque, m., alleenspraak. Solitaire, eenzaam ; kluizenaar. Solitude, eenzaamheid. Solive, balk, m.; -eau, m., balkje. Sollicitude, bezorgdheid. Solstice, m., zonnestilstand, m. Soluble, oplosbaar.
Solution, oplossing. Solvable, in staat om te betalen. Sombrer, omslaan (schip), kapseizen. Sommaire, beknopt; uittreksel. Sommation, dagvaarding.
Somme, m., slaapje; Sommeil, m., Sommeiller, sluimeren. (slaap. Sommelier, bottelier. Sommer, dagvaarden. Sommet, m., top, m., kruin. Sommier, m., hoofddoek; pakpaard; (matras. Sommité, uiterste spits. Somnambule, slaapwandelaar(ster). Somnif ère, m., slaapmiddel. Somnolent, -once, slaperig, -heid. Somptueux, prachtig, weelderig. Somptuosité, pracht.
Son, m , geluid, toon, m.; zemelen. Sondàge, m , het peilen ; boring. Sonde, peillood, — stok, sonde. Sonder, peilen; polsen; sondeeren. Songe, m., droom; - creux, suffer. Songer, droomen, denken. Song-eur, — euse, in gedachten ver -
Sonnailer, luiden, bengelen. (zonken. Sonnant, klinkend. Sonner, bellen, luiden, klinken; slaan. Sonnerie, slagwerk; gelui, geschel. Sonnette, schel, bel. Sonneur, klokluider. Sonore(-ité), welluidend(heid) ; klin(kend. Sophisme, m., drogreden. Sopor-atif, -ifique, slaapwekkend. Sorbier, m., sorbeboom, m. Sorcellerie, toovernij. Soreier, -ière, toovenaar(ster).
Sordide, vuil; vrekkig. Sornette, zotteklap, m. Sort, m., lot; betoovering. Sorte, soort; de — que, zoodat. Sortie, uitgang, m.; het heengaan; (uitval, m. Sortilège, m., tooverij. Sortir, uitgaan; te voorschijn komen. Sot, zot, dwaas; -tise, -heid.
(stuk. Sou, m, halve stuiver, m. Soubassement, m., grondmuur, voet Soubresaut, m., luchtsprong, m. Soubrette, kamenier.
236
SOU. Souche, boomtronk, m.; blok; stam -
vader; houten klaas; domoor. Souci, m., zorg, kommer; goudsbloem.
Soucier (se —), zich bekommeren. Soucieux, bezorgd. Soueoupe,- schoteltje. Soudage, soldeering. Soudain, -ement, plotseling. Soudard, snorrebaard, oud soldaat. Soude, soda ; zeegras. Soud-er, soldeeren ; - oir, -bout. Soudure, soldeersel. Souffert, geleden. Souffle, m , ademtocht; geblaas. Soufller, blazen, ademen, waaien,
voorzeggen; snuiven.
Soufll.et, m , oorveeg, m.; blaasbalg, m. Souffleter, een oorveeg geven. Souffleur, souffleur; orgeltrapper. Souffrance, lijden; — ant, lijdend. Souffre, m., zwavel; -- ière, - groeve. Souffre-douleur, m., zondebok.
Souffreteux, behoeftig.
Souffrir, lijden, dulden, ondergaan,
pijn hebben.
Souhait, m., wensch; -er, -en. Souiller, bezoedelen. Souillon, mors (pot. Souillure, smet. Soul, zat, dronken; -ard, dronkenlap. Souler, se —, zich zat eten, zich
bedrinken.
Soulagement, m., verlichting. Soulager, verlichten ; verzachten. Soulèvement, opbruising, opstand. Soulever, (op)tillen; oproerig maken; Soulier, m., schoen, m. (opwerken. Souligner, onderstrepen. Soumettre, onderwerpen. Soumis, onderworpen.
Soumission, onderwerping; onder (danigheid. Soupape, klep. Soupcon, m., argwaan, m.; zweem. Soupconner, verdenken; vermoeden. Soupconneux, achterdochtig. Soupente, hangriem, m.; insteek (kamer. Soupière, soepkom. Soupir, zucht; — ail, luchtgat. Soupirant, verliefde. Soupirer, zuchten; smachten. Souple, lenig; -esse, -heid. Souquenille, kiel. Souquer, sterk aanhalen.
Source, bron; wel; oorsprong, m. Soureil, m., wenkbrauw. Soureiller, de wenkbrauwen fronsen; ne pas —, geen spier vertrekken.
Sourd, doof; dof; heimelijk. Sourdaud, hardhoorend.
Sourdement, heimelijk; m. doffe stem. Sourdine, k la —, en —, stilletjes. Sourd-muet, doofstom. Sourdre, opborrel,_ n, opwellen. Souriceau, m., jonge muis. Souricière, muizeval.
SOU.
237
Sourire, glimlachen. (heid. Souris, muis; lachje. Sournois, geveinsd; -erie, geniepigSous, onder : — peu, binnen kort. Souscription, onderteekening. Souserire, onder —, inteekenen op. Sous-entendu, stilzwijgend bedoeld. Sous-gorge, keelriem, m. Sous-main, m., vloeiboek. Sous-marin, onderzeesch. Sous-seing, m., onderh. acte. Soussigné, ondergeteekende. Soussigner, onderteekenen. Sous -sol, m., souterrain. Soustraction, aftrekking. Soustraire, ontvreemden; aftrekken.
Soutache, nestel, veterband. Soutane, lang (zwart) priesterkleed. Soute, ruim (v. e. schip); bergplaats. Soutenir, (onder)steunen, schragen,
staande houden, bijstaan, volhouden.
Soutenu, volgehouden, enz.; verheven. Souterrain, onderaarsch. Soutien, m., steun, m.; bijstand, m. Souvenir (se), zich herinneren. Souvenir, m., gedachtenis. Souvent, vaak, dikwijls. Soyeux, zijdeachtig; — m., zachtheid. Spacioux, 1 uim. Spadassin, voorvechter. Sparterie, vlechtwerk (v. spartogras). Spasme, m., kramp. Spasmodique, krampachtig. Spécial, bijzonder; — ité, — heid. Spéeialiste, specialiteit. Spécieux, schoonschijnend. Spécification, nauwk. omschrijving. Specifier, duidelijk omschrijven. Spéeifique, bijzonder, specifiek. Spéeimen, in., proef, voorbeeld.
Spectacle, m., schouwspel, vertooning. Speetateur, toeschouwer. Spectre, m., spook; — al, — achtig. Spéculateur, speculant. Spéculation, bespiegeling; speculatie. Spéculer, nadenken over; speculeeren. Spéculum (... am), chirurgijnsspiegel. Spergule, spurrie. Sperme, m., zaad. Sphère, bol, m.; baan, werkkring, m. Sphérique, bolrond. Sphéroïde, rondachtig, — lichaam. Spinal, ruggegraats ... . Spirituel, geestig; geestelijk. Spiritueux, geestrijk. Splendeur, glans, m., luister, m. Splendide, glansrijk, prachtig. Spoliation, roof, m. Spoil -er, berooven; -ateur, roover. Spondée, versvoet van 2 lettergr. Spongieux, sponsachtig. Spontané (- ment), vrijwillig, uit eigen
beweging, vanzelf.
Spontanéité, het vanzelf ontstaan.
SUB. Sporadique, verstrooid, sporadisch. Spumeux, met schuim. Square, ni., plein met plantsoen. Squelette, m., geraamte. Stab-le, vast, duurzaam ; -ilité, -heid. Stade, m., renperk ; 125 schreden. Stage, m., verblijf; oefentijd. Stagiaire, iem. die zich oefent v. z.
beroep.
Stagnant, (spr. g—n), stilstand. Stagnation, stilstand, m. Stance, stanza (deel v. e. vers). Station, pleisterplaats, station. Stationnaire, duurzaam, stilstaand. Stationner, stilhouden, blijven
wachten.
Statuaire, beeldhouwer; — kunst. Statue, standbeeld; -ette, beeldje. Stature, gestalte. Stéarine, zuivere talk. Stérile(-lité), onvruchtbaar(heid). Sterne, m., zeezwaluw. Stigmate, m., brandmerk; litteeken. Stigmatiser, brandmerken. Stimulant, ra., prikkelend, — middel. Stimuler, prikkelen, aansporen. Stimulus, (spr. de s uit), prikkel, m. Stipendier, bezoldigen. Stipuler, — ation, bepalen, — ing. Stockfisch, (fam.), Engelschman. Stole, koorrok; sleepkleed.
Stopper, ophouden, stoppen. Store, m., rolgordijn. — hindou, kree(s) (ind.). Strabisme, m., het scheelzien. Strangulation, worging. Strapontin, m., bekleed zitbankje; hangmat. Stratagème, m., krijgslist. Stratégie, krijgskunst. Strict, stipt, n111` ez^t.
Strident, snij •n r. 1. !i ;-. Strié, gegroefd, geribd. Strophe, deel v. e. vers. Structure, bouw, m., samenstel. Stuc, m., gips, pleisterkalk. Stucateur, stukadoor. Studieux, leergierig. Stupéfaction, verbazing, ontzetting. Stupéfait, verbaasd, ontzet. Stupéfier, verstommen. Stupeur, verdooving, ontsteltenis. Stupide, (— idité), dom(heid). Su, geweten; gekend; kennis, m. Suave(-ité), zoet(heid), liefelijk(heid). Subalterne, ondergeschikt(e). Subdivision, onderverdeeling. Subir, ondergaan, lijden. Subit, — ement, plotseling. Subjuguer, onderwerpen. Sublime(ité), verheven(heid), Sublimé, m., sublimaat. Sublimeur, (fam.), uitmuntend leerSublunaire, ondermaansch. (ling.
SUB. Submerger, onder water zetten. Submersion, het onder water zetten. Subordonné, ondergeschikt. Suborner, verleiden, omkoopen. Subornation, verleiding. Subreptice, door list verkregen, listig. Subroger, doen vervangen. Subséquent, volgend. Subside, m., onderstand, m. Subsistance, onderhoud. Subsister, nog bestaan. Substance, zelfstandigheid, stof. Substantiel, zelfstandig, krachtig. Substituer, in de plaats stellen. Subterfuge, m., uitvlucht. Subtil, fijn, scherp, slim, listig. Subtiliser, verfijnen, verdunnen. Subtilité, fijnheid, enz. Suburbain, om de stad gelegen. Subvention, uitkeering, onderstand. Subvers -if, omwerpend; -ion, -ing.' Subvertir, omwerpen. Sue, m., sap, vocht. Succéder h, opvolgen. Successeur, opvolger; -if, -end. Successivement, achtereenvolgens. Succession, opvolging, erfrecht. Succinct, beknopt. Suction, sucement, het opzuigen. Succomber, bezwijken. Succulent, sappig, lekker, voedzaam. Succursale, bijkantoor, bijkerk, enz. SuCer, (uit)zuigen. Sucrer, zoet maken; -ies, suiker(werk. Sucrier, m., suikerpot, m. Sudorifique, m., zweetmiddel. Suer, zweeten; sueur, zweet. Suflire, voldoende zijn.
Suffisamment, toereikend. Suffisance, (zelf)genoegzaamheid. avoir sa —, gQnoPgen hebben. Suffisant, ; • i: ei; v crwaand. Suffixe, m., achtervoegsel. Suffoeant, verstikkend; -ation, -ing. Suffoquer, (ver)stikken. Suffragants, wijbisschoppen. Suffrage, m., bijval; stem(recht). Suggérer, inblazen, ingeven. Suggestion, ingeving. Suicide, m., zelfmoord, m, -enaar. Suieider, (zich) van 't leven berooven. Suie, roet. Suif, m., talk. Suinter, doorsijpelen. Suite, gevolg, vervolg; reeks. Suivre, volgen; suivant, — s, — d. Sujet, m., onderwerp, onderdaan. Sujet à, onderhevig aan. Suj étion, onderwerping. Sulfureux, zwavelig; ique, -zuur. Superbe, trotsch, grootsch. Supercherie, bedrog. Superfictie, oppervlakte; — el, — ig. Superfin, zeer fijn.
238
SUR. Superflu (— ité), overtollig(heid). Supérieur à, hooger dan, meerder(e). Supériorité, meerderheid. Superlatif, overtreffend. Superposer, boven elkaar plaatsen. Superstition, bijgeloof; -eux, -ig(e). Supplanter, den voet lichten. Suppléer, vervangen ; -ant, -d, -er. Supplément, aanvulling; -aire, -end. Supplétif, aanvullend. Suppliant, smeekend, — er. Supplication, bede, verzoek. Supplice, m., doodstraf, marteling. Supplier, smeeken. Support, m , steun, m. Supporter, (ver)dragen. Supposé que, ondersteld dat. Supposer, onderstellen ; -ition, -ing. Suppót, medelid, helper. Suppression, afschaffing; opheffing, onderdrukking.
Supprimer, onderdrukken, opheffen. Suppurer, etteren. Supputer, berekenen. Suprématie, oppergezag. Suprème, opperst, uiterst.
Sur, op, boven, over; - eela, daarop. Sur(-ement), zeker, veilig, gewis. Surabondant(ance), overvloed(ig). Suranné, overjarig, verouderd. Sureharger, overladen. Surchauffer, oververhitten. Surcrolt, overmaat. Surdité, doof heid. Sureau, m., vlierboom, m. Surement, gewis, zeker. Surenehérir, hooger bieden dan. Surestimer, overschatten. Sureté, veiligheid. Surexeiter, overspannen. Surface, oppervlakte. Surfaire, overvragen. Surgir, opborrelen, opkomen. Surhumain, bovenmenschelijk. Surintendant, oppertoeziener. Surjet, (en —), overhands. Surlendemain, overmorgen. Surmener, afjakkeren; se —, zich overwerken. Surmonté de, bedekt, bekroond met. Surmonter, overkomen, overtreffen. Surnager, bovendrijven, drijven op. Surnaturel, bovennatuurlijk. Surnom, m., bijnaam, m. Surnommé, bijgenaamd. Surnommer, een bijnaam geven. Surnuméraire, boven het getal. Surpasser, overtreffen. Surpayer, te veel betalen. Surplis, m., koorkleed. Surplomber, overhangen. Surplus, m., het teveel, overschot. Surpoids, m., overwicht. Surprenant, vreemd, verbazend.
SUR.
239
Surprendre, verrassen, overrompelen, verbazen, betrappen. Surpris, verrast, enz.: -e, verrassing. Sursaut(er), plotseling opspringen; s'éveiller en —, wakker schrikken. Surseoir, uitstellen, opschorten. Sursis, m., uitstel Surtaxe, surtaux, m., te hooge beSurtaxer, te hoog aanslaan. ' (lasting. Surtout, vooral; — m.; overjas. Surveillant, -ce, opziener; opzicht. Surveiller,toezien, gadeslaan. Survendre, te duur verkoopen. Survenir, plots te voorschijn komen. Survivant, langstlevende. Survivre à, overleven. Sus à, er op los. Susceptible, -bilité, vatbaar(heid). Susciter, verwekken. Suseription, opschrift. Susdit, bovengenoemd. Suspect, verdacht. Suspendre, ophangen; uitstellen, schorsen. (veeren. Suspendu, voiture — e, wagen op
TAP. Suspens (en —), in onzekerheid. Suspension, uitstel, opschorting. Suspicion, argwaan, m. Sustenter, onderhouden, voeden. Svelte, slank. Sybarite, verwijfd mensch. Sycomore, m., Egypt. vijgenboom, m. Sycophante, verrader. Syllabaire, spelboek.
Syllabe, lettergreep.
Sy]phe, sylphide, luchtgeest, m. Sylvain, Sylvestre, bosch .. Sylviculture, boschcultuur. Symbole, zinnebeeld; — ique, — ig. Symmetrie, -que, evenredig(heid). Sympathie, medegevoel, overeen stemming; — iser, onderling overeenstemmen. (schijnsel. Symptóme, m., kenmerk, ver Syncope, flauwte; samentrekking. Syncoper, samentrekken (woord). Sindic, burgemeester in (Zwits.). Synthèse, samenstelling. Système, m., stelsel; — atique, — matig.
T. Tabagie, kroeg. Tabatière, snuifdoos: dakluik. Table, tafel; tabel; plaat, bord. Tableau, m., schilderij, schoolbord.
lijst, tafereel.
Tableautin, (fam.), kladschilderij. Tablettes, pl., zakboekje. Tablier, m., voorschoot, schootsvel; val (van een ophaalbrug); klep van een schrijftafel); spatleer.
Tache, vlek, smet; bevlekken. Tache, taak; Tacher, trachten. Taeheté, gespikkeld, gevlekt. Tacite, Taciturne, stilzwijgend. Tact, m., gevoel, tact; -ique, krijgsTafetas, m , taf. (kunde. Tafla, m., suikerbrandewijn. Taie, kussensloop. Taillade, kerf; tailler, kerven.
Taille, houding; kerf; bovenlijf. être de — h, flink genoeg zijn om... Taille -douce, kopergravure. Tailler, bebouwen, snijden, snoeien; vermaken (een pen); kaarten afnemen. Tailleur, kleermaker; bankhouder. Taillis, m., hakhout. Taira, m., foelie. Taire, verzwijgen; se —, zwijgen. Talion, wedervergelding. Taloche, oorveeg. Talon, m., hiel, in., hak, spoor. Talonner, op de hielen zitten; aan Talus, m., glooiing. (zetten. Tambour, m., trommel, raderkast; tambour; -iner, trommelen.
Tamis, m., zeef; -er, ziften. Tampon, m., stop, prop ; buffer. Tamponner, met een prop sluiten; Tan, m., run. (betten. Tancer, bekijven. Tanehe, zeelt. Tandis que, terwijl. Tangage, m., het stampen (v. e. schip). Tanguer, stampen (van een schip). Tanière, hol, schuilhoek, m. Tanné, taankleurig. Tanner, looien. Tanneur, looier. Tant, zooveel, zoozeer; — bien que mal, zoo goed en zoo kwaad 't ging; — mieux, des te beter ; — pis, des te erger; — que, zoolang als.
Tante, tante; (scherts.) lommerd. Tantót, dadelijk, straks, zoo even; tantót ... tantót, nu eens dan weer. Taon, m., (spr. ton), horzel. Tapage, m., getier, .lawaai. Tapageur, rumoermaker. Tape, tik, klap, slag; stop; tap. Tape, (fam.). goed gelukt. Taper, een klap geven; kloppen. (fam.) naar 't hoofd stijgen (van wijn of van bier). Tapette, (fam.) welbespraaktheid. Tapinois (en —), stilletjes. Tapir (se), neerhurken. Tapis, m., tapijt, tafelkleed. Tapisser, behangen; bekleeder; — ier, — er. Tapisserie, faire —, niet ten dans gevraagd worden.
TAP.
240
TES.
Tapissière, meubelwagen. Tapoter, trommelen. (pianist. Tapoteur (— euse), middelmatig Taquet, m., klamp; staak, paaltje. Taquin, twistziek; -erie, plagerij. Taquin, plaagziek ; gierig; koppig. Taquiner, plagen. Tarabuster, kwellen. Tarare! Loop heen! Tard, tardif, laat; sur le tard, te elfder ure. Tarder, dralen, talmen; lang duren. Tare, tarra. Taré, beschadigd. Targuer (se), pochen. Tarifer, prijzen. Tarir, op-, uitdrogen. Tartare n m., hel, Tartarus. Tarte, taart; tartine, -je, boterham. Tartufe, huichelaar. Tas, m., hoop, m., troep, m. Tasse, kopje.
Tendre, spannen, rekken; toereiken;
Tasser, ophoopen.
Tenu, gehouden, verzorgd; verplicht.
Tater, betasten; polsen. Tate- poule, potkijker. Tatonner, rondtasten in het duister. Tatons (à —), op den tast. Tatou, m., gordeldier. Taudis, m., hok, krot. Taupe, mol; — ière, mollenval. Taupinière, molshoop, landhuisje. Taure, vaars; taureau, m., stier. Tautologie, noodelooze herhaling. Taux, m., koers, m., aanslag, m., rente. Taverne, kroeg; — ier, tapper. Taxe, vaste prijs, m.; aanslag, m. Taxer, schatten, waardeeren; belasten. Tégument, m., bekleedsel. Teindre, verven. Teint, m., kleur. Teinte, tint, zweem, m. Teinture, liet verven, verf; tinctuur. Teintur -ier, verver; -erie, ververij. Tel, tellement, zoodanig; zooveel. Téméraire, vermetel; -ité, -heid. Témoignage, m., blijk, getuigenis. Témoigner, be-, getuigen. Témoin, m., getuige, toeschouwer. Tempe, slaap (v. h. hoofd). Temperament, m., geaardheid. Tempéranee, matigheid. Tempérer, matigen, temperen. Tempête, storm, m., onweer. Tempêter, tieren, razen. Tempêtueux, onstuimig. Temporaire, Temporal, tijdelijk. Temporal, wereldlijk. Temporiser, uitstellen, talmen. Temps, m., tijd, m.; weer; tempo. Tenace, -ité, taai, koppigheid. Tenailler, pijnigen. Tenailles, pl., tang. Tenancier, pachter. Tendance, strekking, oogmerk. Tendon, m. , pees. Tendre, teeder, malsch, zwak.
behangen.
Tendresse, teederheid. Tendron, m., spruitje, loot; (fig.) aankomend meisje. Tendu, strak ; zie Tendre. Ténèbres, pl., duisternis. Ténébreux, somber, duister. Teneur, inhoud, m.; — de livres, boekhouder. Ténia, m., lintworm. Tenir, houden; gelijken op; innemen, beslaan; bevatten ; afhangen van; — à, gesteld zijn op. Tenon, pin, klamp, tap. Tension, spanning. Tentacule, m., voeler, m. Tentant, verlokkend; Tentation, Tentative, poging. (-ing. Tenter, probeeren; verlokken.
Tenture, behangsel.
Tenu, fijn, dun ; -ité, -heid. Tenue, houding, kleeding. Tercet, m., drieregelig couplet. Térébenthine, terpentijn. (zoeken. Tergiverser (-ation), uitvlucht(en). Terme, m., termijn, m.; eind; grens; term, m. ; doel. Terminaison, uitgang, m. Terminal, aan de grens. Terminer, afmaken ; begrenzen. Terminus, eindstation.
Terne, beslagen, dof. Ternir, dof maken; onteeren.
Terrage, m., ophooging met aarde. Terrasser, ter aarde werpen. Terre, aarde; grond, m , akker, m., Terreau, m., teelaarde. (landgoed. Terre-Neuve, New-Foundlander, m. Terrer, aanaarden. Terrestre, aardsch. Terreur, schrik, m., schrikbewind. Terreux, aardkleurig. Terrible, verschrikkelijk.
Tornen, grondeigenaar; landrot. Terrier, m., leger (van vossen) enz.); Terrifier, schrik aanjagen. (dashond. Terrine, soepkom. Territoire, rn., grondgebied. Terrivome, volcan —, moddervulTerroir, m., bouwland. (kaan, m. Terroriser, door schrik heerschen. Terrorisme, m., schrikbewind. Terroriste, man van het „ Tertiaire, van den derden rang. Tertio, ten derde. Tertre, m., aardhoop, m. Tesson, m., scherf. Testacés, m., pl., schaaldieren. Testateur (-trice), testamentmaker. Tester, een testament maken. Testimonial (lettres -es) getuig-
schriften.
TET. Têtard, m., knotwilg, m. ; kikker -vischje. Tête, hoofd, kop, m., spits, top, m.; — k —, (gesprek) onder vier oogen; theeservies voor 2 personen. Téter, zuigen. Tétin, m., tepel. Têtière, hoofdstel. Tétraèdre, m., viervlak. Tétragone, vierhoekig. Têtu, koppig. Textile, weef baar. Texture, weefsel. Textuel, woordelijk. Théière, trekpot, m. Thermal (eaux — es), warme minerale bronnen. Thermidor, m., warmtemaand. Thésauriser, schatten verzamelen. Thèse, stelling. Thon, m., tonijn, m. Thorax, m., borst-holte: -schild. Tiare, drievoudige kroon (v. d. paus). Tibia, m., scheenbeen, mager been. Tic, m., krampachtige trekking, — pijn. Tiède, lauw, flauw, zoel; -eur, -heid. Tien (le —), (de) (het) uwe. Tiens ! kijk ! wel wel ! zoo zoo! Tiereer, in drieën deelen. Tiers, tierce, derde ; terts. Tige, steel, m., stengel, m. schacht. Tignasse, oude pruik; wilde haarbos. Tigré, getijgerd. Tillac, m., Tille, verdek, dek. Tilleul, m., linde. Timbale, pauk; — ier, pauker. Timbre, (post)zegel; klokje; klank. Timbré, gezegeld; gek, malloot. Timbrer, zegelen, stempelen. Timide, -ité, beaeesd, -heid. Timon, m., dissel; roerpen. Timonier, roerganger. Tintamarre, m., rumoer. Tintement, m., het kleppen eener Tinter, kleppen, luiden. (klok. Tir, m., schiethaan; het schieten. Tirade, lange aanspraak, -- aanhaling. Tirage, m., druk, oplage; trekking. Tirailler, heen- en weertrekken; sollen met iemand. Tirailleur, scherpschutter. Tirants, stroppen; (v. e. laars). Tiré h 4 épingles, keurig gekleed. Tire-d'aile, à —, snel. Tire-botte, m., laarzentrekker, m. Tire-bouchon, m., kurketrekker, m. Tire-feu, m. aftrekriern, m. Tire-larigot (boire k —), veel Tirelire, spaarpot, m. (drinken. Tirer, trekken; rekken; schieten. Tiret, m., koppelteeken; snoer. Tirette, trekleertje. Tireur, schutter; trekker. Tireuse de cartes, kaartlegster. Tiroir, rn., lade. Tisane, gerstewater.
241
TOR. Tiser, stoken, Tiseur, stoker. Tison, m., half verbrand stuk hout, brandhout; twiststoker. Tisonner, het vuur opstoken. Tisonnier, rakelijzer. Tisser, weven, Tisserand, wever. Tissu, m., weefsel; -e, geweven stof. Tissure, samen-weefsel; — hang. , Titi, (fam.) Parijsche straatjongen. Titiller, kittelen. Titre, m., titel, opschrift, aanspraak, bewijs; à — de, in hoedanigheid van, bij wijze van. Titré, aanspraak enz. hebbende. Tituber, waggelen. Titulaire, titulair. Tocsin, m., brandklok, noodklok. Toge, toga, tabbaard, m. Tohu-bohu, warboel. Toile, lijnwaad, linnen, doek, spinneweb. Toise, vadem, rn., (bijna 2 meter). Toiser, met den vadem meten; van onder tot boven bekijken. Toison, vacht; — d'or, gulden vlies. Toit, m., toiture, dak. Tole, plaatijzer. Tolérable, dragelijk. Tolérant(ance), verdraagzaam(heid). Tolérer, dulden, verdragen. Tolet, dol, roeipin; tolière, dolboord. Tombe, grafsteen; — au, m., graf. Tombée, (IL la —), bij het vallen. Tomber, vallen ; verminderen. Tombereau, m., vuilniskar, wipkar. Tome, m., deel (van een boek). Ton, m., toon, klank, wijze, mode. Tonnage, -aison, schaapscheren. Tondeur, scheerder. Tondeuse, haarknipmachine. Tondre, scheren; tondu, geschoren. Tonne, groot vat; -age, tonnemaat. Tonneau, ton. Tonnelier, kuiper. Tonnelle, priëel: -erie, kuiper.jj. Tonner(re), donder(en) ; (uitvaren). Tonsurer, de kruin scheren. Tonte, schering der schapen. Tope! top! Topographie, plaatsbeschrijving. Toquade, (fam.) stokpaardje, gril. Toque, baret, soort van hoed. Toqué, verzot; halfwijs. Toquet, m., mutsje. Torche, toorts, fakkel. Torcher, afvegen; -on, vaatdoek. Tordre, wringen, (ver)draaien, twijnen. Torgniole, opstopper, oorveeg. Torpeur, verdooving. Torpille, sidderrog, m.; torpedo.
Torréfier, — faction, (het) roosten. Torrent, stroom; -iel, bij — en. Torride, verzengd, verstuikt; getwijnd. Torsades, troetels (v. epauletten).
Torse, romp, m.; gedraaide zuil. 16
TOR. Torsion, het wringen. Tort, m., ongelijk, nadeel. Torticolis, m., scheeve nek, m. Tortille, -ère, slingerlaantje. (melen. Tortiller, draaien, kronkelen, verfromTortillon, hoofdwrong, draagkussentje. Tortis, m., getwijnde draden, streng, (enz. Tortu, krom; verkeerd. (-heid. Tortue, schildpad. Tortueux, bochtig; Tortuosité, Torture, foltering; -r, folteren. Toster, iem. gezondheid drinken. TBt, vroeg. Toton, m., draaitolletje. Touchant, aandoenlijk ; betreffende. Touche, toets, m., proef. Touché, raak ! goed gelukt. Touche -à-tout, bemoeial. Toucher, (aan)raken, belasten; (geld) ontvangen ; treffen ; betreffen. Toucher, m., gevoel. Touée, werptros, m. Touer, boegseeren, sleepen. Touffe, bos. Touffu, dicht, bladerrijk. Toujours, altijd; echter. Toupet, m., kuif; drift. Toupie, tol; - d'Allemagne,bromtol. Tour, toren, m.; kasteel (schaaksp.). Tour, m., beurt ; reis, toertj e ; kunststuk. — k —, om beurten; faire le — de, om iets heen gaan; k — de bras, uit alle macht; IL — de r81e, om de beurt. Tourbe, turf, veen; -eux, -achtig. Tourbière, veenderij. Tourbillon, m., maaistroom, m. ; wervelwind, m. Tourbillonner, draaien, wervelen. Tourelle, torentje. Touret, wieltje, rondsel. Tourière, portierster (in kloosters). Tourment, m., kwelling, foltering. Tourmente, storm, m., (op zee). Tourmenter, kwellen, folteren; schokken; -eux, onstuimig. Tournant, m., hoek, m. (v. e. straat); maalstroom, m., draai, m. Tournebroche, m., draaispit. Tourné, bien —, wel gemaakt. Tournée, rondreis, uitstapje, ronde. Tourner, (om)draaien, (om)keeren,
wenden; zuur worden, bederven.
Tournesol, m., zonnebloem. Tourneur, kunstdraaier. Tournevent, m., windwijzer. Tournevis, m., schroevedraaier. Tourniquet, m., draaiboom, m.,
draaihek, haspel, m.
Tournoyer, dwarrelen, ronddraaien. Tournure, houding, wending. Tourte, taart; — au, oliekoek. Tourtereau, m., jonge tortelduif. Tourterelle, tortelduif. Tourtière, taartpan.
242
TRA. Toussaint, Allerheiligen (1 Nov.). Tousser, hoesten, kuchen. Tout, geheel; ieder; zeer. Tout-à-coup, plotseling; — -à-fait, geheel en al ; — au plus, ten hoogste; — beau! stil! koest! — de bon, in ernst; — de même, toch; — le monde, iedereen. Toutefois, evenwel. Tout-puissant, -ce, almacht(ig). Toux, hoest, m. Toxique, m., vergif. Tracas, verwarring; last, rumoer. Tracasser, plagen; harrewarren. Tracasserie, twist; beslommering. Traeassier, plaagziek; plager. Trace, spoor, voetstap, m., teeken. Tracé, m., schets, ontwerp. Tracer, schetsen, ontwerpen; voorschrijven : afteekenen; banen. Trachée-artère, luchtpijp. Tragoir, m., steekbeitel. Traction, trekking. Tradition, overlevering ; -nel, bij —. Traducteur, -ion, vertaler (— ing). Traduire, vertalen. Trafic, m., handel, m., nering. Trafiquer, handelen ; — ant, — aar. Tragédie, treurspel. Tragi-eomédie, half treur -, half blij tragisch, treurig. (spel.-Tragique, Trahir, verraden. Trahison, verraad. Traille, gierbrug. Train, m., trein, m.; gevolg; slede; leefwijze; en —, aan den gang. Trainage, vervoer met sleden. Traan -ant, slepend; — ard, achterblijver; -eau, slede; -e, (sleep (v. e. japon) ; -ée, spoor, streep ; -er, (mede)sleepen; rondslingeren (van voorw.); -eur, achterblijver. Train-omnibus, trein met 1e, 2e en 3e klas. Train-train, aller son —, de oude Traire, melken. (sleur volgen. Trait, m., pijl, m.; teug, m., slok; trek, m.; daad; zet, m.; riem, m., (streng. Traitable, gedwee.
Traite, uitvoer, handel; wissel. Traite, m., tractaat, verdrag. Traitement, behandeling, traktement.
Traitor, behandelen ; trakteeren, onder -
(handelen. Traiteur, gaarkok, Traitre(-tresse), verrader; valsch. Traltreusement, valsch. Traj et, m., overtocht, m.; reis, traject. Tramail, m., vogelnet.
Trame, inslag, m., (bij het woven); weefsel, komplot. Tramer, (komplot) smeden, (kwaad (brouwen. Tramontane, poolster; perdre la —, van zijn stuk geraken. Tranehant, m., snede, scherp; à deur — s, tweesnijdend.
TRA. Tranche, schijf, snede, reep, m. Tranehée, loopgraaf, greppel; — s, pl., buikpijn. Tranche -montagne, pocher. Trancher, afhouwen, stuk snijden, doorhakken, beslissen; sterk uitkomen (kleur bv.). Tranchoir, hakbord; -et, snijbeitel. Tranquille, bedaard, gerust. Tranquilliser, geruststellen. Tranquillité, gerustheid. Transaction, overeenkomst. Transalpin, aan gene zijde der Alpen. Transcription, overschrijving. Transcrire, overschrijven. Transe, angst, m., benauwdheid. Transept, m., kruisbeuk, m. Transférer, overbrengen, overdragen. Transfiguré, van gedaante veranderd; verheerlijkt. Transformer, veranderen. Transfuser, overgieten; -ion, -ing. Transgresser, overtreden; -ion, -ing. Transi, verkleumd. Transiger, in der minne schikken. Transir, doen verkleumen of verstij ven. Transit, m., doorvoer, m. Transition, overgang, m. Transitoire, tijdelijk, overgangs ... Trans-later, letterlijk vertalen; — lation, overbrenging; — mettre, overbrengen ; - mission, overdracht; -parent, doorschijnend ; - pereer, doorboren ; - pirer, zweeten ; uit wasemen; -port, m., vervoer, verrukking; - portable, vervoerbaar; — porter, vervoeren, verrukken; — poser, verplaatsen; — versal, dwars; - versale, -lijn. Tran-tran, zie Train-train. Trappe, luik, valdeur, schuif, val. Trapu, kort en gezet; (fam.) flink. Traque, klopjacht; — r, drijven. Traquer, afjagen, omsingelen. Travail, m., arbeid, m., werk; noodstal; — ler, (be)werken. Travailleur, werkzaam. Travaux forcés, dwangarbeid. Travée, ruimte tusschen 2 balken. Travers (à —), (dwars) door, middendoor; de —, scheef, schuin. Travers, m., schuinte; grilligheid, verkeerdheid. Traverse, dwarsstuk; -s, tegenspoed. Traversée, overvaart, — tocht. Traverser, dwarsdoor gaan; dwars -
boomen.
Traversin, m., hoofdpeluw. Travesti, bal —, gecostumeerd bal. Travestir, verkleeden, vermommen. Travestissement, vermomming. Trébueher, struikelen; doorslaan. Trébuchet, m., vogelknip ; goud schaaltje.
243
TRI. Trè$e, m., klaver; klaveren. Tréfiler, draadtrekken. Tréfonds, grondeigendom. Treillage, m., latwerk, traliewerk. Treille, wingerdpriëel. . Treillis, m., traliewerk. Treize, dertien. Tréma, m., deelteeken. Tremble, m., soort populier, esp. Tremblement, beving, rilling; tout le —, de heele boel. Trembler, beven, rillen. Trembloter, bibberen. Trémière, (rose —), stokroos. Trémolo, triller (muz.). Trémousser, klapwieken, bewegen. Trempe, hardheid; inborst. Tremper, (in)doopen; weeken. Trempette, faire la —, voor ontbijt in win gedoopt brood eten. Tremplin, m., loopplank. Trente, dertig; — aine, — tal. Trépas, m., overlijden, dood, m. Trépassé, overleden(e). Trépasser, overlijden. Trépidation, beving. Trépied, m., drievoet, m., treeft. Trépignement, m., het stampvoeten. Trépigner, stampvoeten, trappelen. Très, zeer. Trésor, m., schat, -kist; -erie, schatkamer . - ier, schatbewaarder. Tressaillement, rilling, schrik. Tressaillir, -Sauter, opschrikken. Tresse, vlecht. Tresser, vlechten. Tréteau, m., schraag, stellage. Treuil, m., windas. Trève, wapenstilstand, m.; trève de ... ! houd op met ... ! Triangle, m., driehoek, m. Triangulaire, driehoekig. Tri, m., 't sorteeren; -age, -ing. Tribord, m., stuurboord. Tribu, volksstam, m. Tribulation, wederwaardigheid. Tribunal, m., rechtbank. Tribut, m., schatting. Tributaire, schatplichtig. Tricher(ie), valsch spel(en). Tricolore, driekleurig, de driekleur. Tricorne, m., steek, m. Tricot, gebreide stof; -er, breien. Tricycle, m., driewieler, m. Trident, m., drietand, m. Triennal, driejarig. Trier, sorteeren. Trimballer, meeslepen ; se —, kuieren. Trimer, zich afsloven. Trimestre, m., kwartaal (3 maanden). Trimestriel, driemaandelijksch. Tringle, gordijnroede. Trinité, drieëenheid. Trinquer, klinken. Tripe, pens, ingewanden.
TRI. Triple, -ment, drievoudig. Tripler, verdrievoudigen. Tripot, m., speelhol; -age, m., knoeierij ; -er, knoeien, morsen. Trique, knuppel, m. Trisaïeul, betovergrootvader. Trisannuel, driejaarlijkseh. Trissyllabe, drielettergrepig. Triste, treurig; Tristesse, -heid. Triturer, tot poeder wrijven. Trium-phir, drieman ; -virat, -schap. Trivial, plat, gemeen; -ité, -heid. Troe, m , ruiling. Troglodyte, holbewoner. Trogne, tronie. Trogner, snoepen ; -ie, snoepzucht. Trognon, m., klokhuis ; stronk, m. Trombe, waterhoos. Tromblon, m., donderbus. Trompe, slurf, waldhoren, m., trompet, snuit, m., angel, m. Tromper, bedriegen, verijdelen; se —, zich vergissen. Tromperie, bedriegerij. Trompette, trompet; -r, uitbazuinen. Trompeur, bedrieger, bedriegelijk. Trone, m., boomstam, m., romp, m. Tronche, blokhout. Tronchet, m., (snij)blok, (armen)bus. Troncon, m., stomp, m. Tronquer, af knotten, besnoeien. Trop, te veel. Trophée, m., zegeteeken. Tropique, m., keerkring, m. Troque, ruilhandel; -r, ruilen. Trot, m., draf; -tade, uitstapje. Trotte, (fam.) eindweegs. Trotte-menu, trippelend. Trotter, draven, trippelen. Trottin, loopjongen, — meisje. Trottoir, m., verhoogd voetpad. Trou, m., gat. Troubadour, nhinnezanger. Trouble, m., verwarring, onrust; — s, onlusten. Trouble-fête, m., brekespel. Troubler, verwarren, storen; troebel maken; se —, in de war geraken; troebel worden. Troué, vol gaten; — e, opening, bres. Trouelle, hoepel. Trouer, doorboren, gaten maken. Troupe, troep; -au, m., kudde. Troupier, (oud) soldaat.
244
UNI. Trousse, bundel, m.; pak, zak, m. ; être aux — s, op de hielen zitten. Troussé, welgemaakt, (lijksgift. goed (in)gekleed. Trousseau, m., sleutelbos, m.; huweTrousser, opschorten, opbinden. Trouvaille, vondst. Trouver, (be)vinden. Trouvère, middeleeuwsch dichter. Truand, landlooper; -er, schooien. Truc, m., .kunstgreep, m.; bedrog. Truche-ment, — man, tolk. Trucher, bedelen. Truelle, troffel, m. Truffe, truffel. Truffé, met truffels toebereid. Truff eur, (-erie), bedrieger, (- ij). Truie, zeug. Truite, forel. Trumeau, m., penant; -spiegel, m. Truqué, verzonnen. Tube, m., pijp, buis. Tubercule, m., knobbel, m., knol, m. Tuberculeux, puistig, knobbelig. Tubulaire, buisvormig. Tudesque, hoogduitsch; ruw. Tue-tête, (à —), uit alle macht. Tuer, dooden; -ie, slachting. Tuf, m., tufsteen, m. Tuile, dakpan. Tuilier, Tuilerie, pannenbakker(ij). Tulipe, tulp. Tulle, tulle. Tumour, gezwel, uitwas. Tumé-fier, (-faction), opzwellen(ing). Tumulus, m., oude grafheuvel, m. Tunique, korte uniformjas. Turban, m., tulband, m. Turbine, schroefwaterrad. Turbot, m., tarbot. Turbulent(ence), onstuimig(heid). Turlupin, potsenmaker. Turlutaine, luimige inval. Turpitude, slechtheid. Tutélaire, (ange —), beschermengel. Tutelle, voogdij. Tuteur, voogd. Tutoiement, m., Tutoyer, met jij en (jou aanspreken. Tutrice, voogdes. Tuyau, m., buis, pijp, schacht, slang. Tympan, m., trommelvlies. Type, m., voorbeeld, grondvorm, m., type; — s, letters. Typograhe(ie), boekdrukker(ij). Tziganes, zigeuners.
U. Ubiquiste, it est -, hij is overal thuis. Ubiquité, alomtegenwoordigheid. Ulcération, verzwering. Ulcère, m., zweer; — r, zweren. Uleéré, verzworen; verbitterd. Uleéreux, etterend.
Ultérieur, aan gene zijde; later. Ultimo, ten laatste. Unanime, -ité, eenstemmig(heid). Unau, m., luiaard (dier). Uni, effen, glad, gelijk. Uniformité, gelijkvormigheid.
UNI. Union, vereeniging; eendracht. Unique, -ment, eenig, alleenlijk. Unir, vereenigen. Unisson, m., overeenstemming; (samenklank, m. Unité, eenheid. Univers, m., heelal; wereld. Universel, algemeen; -alité, -heid. Dpas, (spr. upace), Ind. vergif boom. Urbain, steedsch, stad ... . Urbanité, wellevendheid.
Ure, wilde os. Urgente, dringende noodzakelijkheid. Urgent, dringend noodig. Ursule, (fam.), oude vrijster. Urticaire, netelroos; -ant, stekend. Us et coutumes, gebruiken. Usage, m., gebruik, gewoonte; nut. Usance, gewoonte. User, gebruiken; verslijten; bederven; en —, te werk gaan.
245
VAU. Usine, groote fabriek; — ier, — ant. Usité, gebruikelijk. Ustensile, m., gereedschap. Usuel, gebruikelijk. Usufructuaire (droit), 1 vrucht I gebruik.-Usufrit,m. Usure, woeker, m.; — ier, — aar Usurpateur, overweldiger; onree htmatig bezitter. (nem ing. Usurpation, onrechtmatige inbez itUsurper, overweldigen; zich door
geweld meester maken. Ut! (fam.) prosit! Utérin, (frère —), half broer. Utile, nuttig; -iser, ten nutte ma ken. Utilisation, aanwending. Utilité, nut.
Utopie, staatkundige hersenschim Utopiste, plannenmaker.
V. Va ! och kom ! — pour ...., goed! Vaeanee, vacature; — s, vacantie. Vacant, onbezet, vacant. Vaearme, m., heidensch leven. Vacation, zitting van een ambtenaar. Vaccinogène, part —, koepokinrichting. Vache, koe; — r, koeherder. Vacherie, melkerij ; koestal, m. Vacillant, waggelend ; besluiteloos. Vaciller, waggelen, flikkeren; weifelen. Vacuité, ledigheid. Vade, inzet. Vade-mecum, m., handboekje. Vadrouille, scheepszwabber. Va -et-vient, m., geloop ; heen- en weergaande beweging. Vagir, schreeuwen. Vague, golf, baar; onbepaald; terre — s, woeste gronden. Vaguer, dolen. Vaillant(-ance), dapper(heid). Vain, ijdel, vergeefsch. Vainere, overwinnen. Vaineu, overwonnen, overwonneling. Vainement, tevergeefs. Vainqueur, overwinnaar,zegevierend. Vaisseau, m., schip, vaartuig. Vaisselle, vaatwerk; -ier, pottenkast. Val, m., dal; vaux, dalen. Valable, geldig. Valence, (fam.) sinaasappel. Valet, knecht; boer (speelkaart); — de chambre, kamerdienaar. Valetaille, bedienden, knechts. Valétudinaire, ziekelijk. Valeur, waarde, bedrag; dapperheid: — s, effecten. Valeureux, dapper. Valide, geldig; -ité, -heid.
Valider, wettig maken.
Vallée, dal; vallon, m., klein —. Valoir, waard zijn, gelden ; deugen. Valve, schelp; klep; -ule, klapvlies. Van, m., wan. Vanité, ijdelheid. Vaniteux, ijdel. Vanne, sluisdeur, verlaat, schoeiplank. Vanneau, m., kievit, m. Vanner, wannen; -ie, mandenwerk. Vannier, mandenmaker. Vantail, m., vleugel eener deur, m. Vantard, pochend, pocher. Vanter, prijzen; se —, grootspreken. Vanterie, grootspraak. Vanteur, Buse, pocher; -ster. Va -nu-pieds, schooier. Vapeur, damp, m., wasem, m. — m., stoomboot. Vaporation, uitdamping. Vaporeux, beneveld, dampig. Vaporiser(-ation),verdampen(ing). Vaquer, ledig staan; — à, zorgen. Varech, m., (spr. varek) wier. Varenne, heide; jachtveld. Vareuse, boezeroen. Variable(bilité), veranderlijk(heid). Variant, veranderlijk. Variation, verandering, afwisseling. Vance, aderspat . — Celle, waterVarier, afwisselen. (pokken.
Variété, afwisseling, verscheidenheid. Variole, kinderpokken. Varlet, schildknaap. Vase, slijk: — m., vaas, vat. Vaseux, slijkerig. Vasistas, m., kijkvenster; oogglas.
Vaste, uitgestrekt, ruim, wijd.
Vaudeville, tooneelstuk met zang. Vau (h — l'eau), met den stroom. Vaurien, deugniet.
VAU. Vautour, m., gier; huisjesmelker. Vautrer, wentelen (in het slijk b.v.) Vaux, m., pl., dalen. Vavasseur, achterleenman. Veau, m., kalf, -svleesch, -leer. V éeu, geleefd. Vedette, schildwacht te paard; en —, op 'n afzonderlijke lijn; met groote letters gedrukt. Végétal, plant ... (m. Végétation, plantengroei, wasdom. Végéter, groeien; plantenleven leiden. Véhément, -enee, hevig, -heid. Véhieule, m., voertuig. Veille, het waken; de vorige dag; — de Noël, Kerstavond, m. Veillée, het nachtwaken. Veiller, waken, zorg dragen voor. Veilleur de nuit, nachtwaker. V eilleuse, nachtlicht. Veinard, geluksvogel. Veine, ader; geluk in het spel. Veiné, Veineux, geaderd. Vêler, kalven. Vélin, m., perkament. Velléité, opwelling, gril. Véloce, snel. Vélocité, snelheid. Velours, m., fluweel; faire des —, een s of z uitspr., waar die letter niet behoort; zie cuir. Velouté, fluweelig; — m., dons. Velu, harig, ruig. Venaison, wild, wildbraad. Vénal, omkoopbaar; -ité, -heid. Vendange, wijnoogst, m. Vendanger, wijvlezen. Vendémiaire, wijnmaand. (22 Sept. — 21 Oct.) Vendre, verkoopen; verraden. Vendredí, m., Vrijdag, m. Venelle, steegje. Vénéneux, vergiftig. Vénérable, eerwaardig. Vénérer (ation), vereeren (ing). Vénerie, jacht, jachthuis. Venette, vrees, schrik. Veneur, jager; grand —, opperjagermeester. Venez-y-voir, beuzeling. Vengeance, wraak. Véniel, (péché —), pekelzonde. Vénimeux, giftig. Venir, komen; — k bout, slagen. Vénitienne, lanterne —, lampion. Vent, m., wind, m. ; -er, waaien. Vente, verkoop, m. Venteux, winderig. Ventóse, m., windmaand (19 Febr. — 20 Mrt.). Ventouse, luchtgat; laatkop. Ventre, m., buik; -ire, gordel. Ventriloque, buikspreker; -ie, -en. Ventru, dikbuik (— ig).
246
VER. Venu, gekomen; — e, aankomst; wasdom ; gestalte. Vêpres, pl., namiddagdienst, m., in Ver, m., worm, m. (de R. K. kerk. Véraeité, waarachtigheid. Verbal, — ecoent, mondeling. Verbaliser, proces - verbaal opmaken. Verbe, m., werkwoord. Verb-eux,, -osité, praatziek, - zucht. Verbiage, m., omhaal van woorden, Verdátre, groenachtig. (m. Verdelet, wrang. Verdeur, groenheid, jeugdigheid. Verdir, verdoyer, groen worden. Verdure, het groen. Véreux, wormstekig; verdacht. V erge, garde, roede; -s, spitsroeden. Verger, m., boomgaard; meten, Vergeté, gestreept. (peilen. Vergette, schuier; -s, hoepels, banden. Verglas, m., ijzel, m. Vergogne, schaamte. Vergue, ra. Véridique, waarheidlievend. Vérificateur, controleur. Vérifieation, onderzoek. (doen. Vérifier, bekrachtigen ; onderzoek Vérin, schroef. Véritable, — ment, waar, echt. Vérité, waarheid. Verjus, m., sap van onrijpe druiven. Vermeil, hoogrood, blozend. Vermiculaire, wormachtig. Vermifuge, m., wormkruid. Vermillon, m., vermiljoen. Vermine, ongedierte. Vermisseau, m., wormpje. Vermoulu, wormstekig, vermolmd. Vermoulure, wormstekigheid. Vermout, m., alsemwijn. (— glazen. Vernal, lente .... Vernir, vernisser, ver - nissen. Vérole, (petite —), kinderpokken. Véronique, eereprijs (plant). Verrat, m., beer, m. (varken). Verre, m., glas; — rie, — blazerij. Verrier, glasblazer, — kooper. Verroterie, snuisterijen van glas. Verrou, m., grendel; -iller, -en. Verrue, wrat.
Vers, naar, tegen.
Versade, het omvallen. Versant, licht omvallend; helling. Versatile, -ité, veranderlijk; -heid. Verse (il pleut k —), het stortregent. Versé, ervaren. Verseau, m., waterman, sterrenbeeld. Versement, m., storting (geld).
Verser, gieten; inschenken, storten;
Verset, rn., vers. (omvallen. Versification, versbouw, m. Versifié, berijmd. Version, vertaling; lezing. Verso, m., keerzijde van een blad.
VER. Vert, groen, wrang, onrijp. (graat. Vertébral, (colonne — e), ruggeVertèbre, wervel; vertébré, gewerVertement, ter dege. (veld. Vertement, geducht. Vertex, kruin. Vertical. loodrecht. Vertige, m., duizeling. Vertigineux, duizelingwekkend. Vertigo, m., gril, kuur; kolder, m. Vertu, deugd; kracht. Vertueux, deugdzaam. Vertugadin, m., hoepelrok, m. Verve, geestdrift; en —, op dreef. Vésieatoire, trekpleister. Vésicule, blaasje. Vesper, m., avond(ster). Vessie, blaas.
Veste, (wam)buis. Vestiaire, m. kleedkamer. Vestige, m., voetspoor, spoor, teeken. Veston, m., korte jas. Vêtement, kleeding. Vétérinaire, veearts. Vétille, beuzeling; — r, beuzelen. Vétilleur, beuzelaar, vitter. Vêtir, kleeden. Vétusté, oudheid.
Veuf, Veuve, weduwnaar, weduwe. Veuillez, wees zoo goed. Veule, zwak, week, licht. Veuvage, m., weduwstaat, m. Vexant, verdrietig, ergerlijk. Vexation, kwelling. Vexer, kwellen,
ergeren.
Viable, -ilité, levensvatbaar, -heid. Viager, levenslang; rente viagère, Viande, vleesch. (lijfrente. Viatique, m., Sacrament der
stervenden; reisgeld.
Vibrant, trillend. Vibration, trilling. Vibrer, trillen. Vicaire, vicaris, onderpastoor. Vice, m., gebrek, ondeugd. Vice-roi, onderkoning. Vicier, bederven. Vieieux, ondeugend; gebrek. Vicinal, naburig; chemins vicinaux, buurtwegen. Vicissitude, wisselvalligheid. Vicomte, -esse, burggraaf, gravin. Victime, slachtoffer. Vietoire, overwinning. Vietorieux, zegevierend. Vietuaille, levensmiddelen. Vidangeur, putruimer. Vide, leeg; — m., leege plaats. Vide-bouteille, optrekje. Vide-poches, schaal voor berging van kleinigheden.
Vider, ledigen, een twist bijleggen. Viduité, weduwstaat. Vie, leven. Vieil, vieille, oud.
247
VIS. Vieillard, grijsaard; Vieille, beetje. Vieillesse, ouderdom, m. Vieillir, oud worden. Vielle, lier; — r, de — draaien. Vieillot, oudachtig. Vierge, maagd; ongerept. Vieux, oud. Vif, levend, levendig; chaux vive, ongebluschte kalk. Vif argent, m., kwikzilver. Vigie, uitkijk; — s, blinde klippen.
Vigilant, -ance, waakzaam, -beid. Vigile, avond voor een feestdag. Vigne, wijngaard, wijnberg. — vierge (sauvage), wilde winVigneron, wijngaardenier. (gerd. Vignette, loofwerk, vignet. Vigoreux, sterk, kloek. Vigueur, kracht, levenskracht.
Vil, gemeen, laag. Vilain, leelijk, slecht; schurk. Vilebrequin, m., handboor. Vilement, gemeen, laaghartig. Vilénie, gemeenheid. Vilipender, smaden, verkleinen. Village, m., dorp. Villageois, dorpeling, boersch. Villanelle, soort v. herderszang. Ville, stad. Villette, stadje. Villégiature, verblijf buiten de stad. Villeux, donzig. Villosité, -heid. Vin, m., wijn; - aigre, azijn. Vinaigrier, m., azijnflesch; — maker. Vindicatif, wraakzuchtig. Vingt, twintig ; — nine, — tal. Vinicole, wijn .... Violacé, paarsachtig. Violateur, (-trice), overtreder. Violation, schending. Violent, — once, hevig, — heid.
Violenter, geweld aandoen. Viole, altviool. Violon, viool; stads gevangenis. Violer, schenden, overtreden. Vipère, adder. Virago, manwijf.
Virement, m , het wenden. Virer, draaien, wenden. Virginal, maagdelijk; — ité, — heid. Virgule, komma.
Viril, — ité, mannelijk; — heid. Virtualité, kracht, vermogen. Virtuel, krachtdadig, virtueel. Virtuoso, groot kunstenaar. Virulent, -once, boosaardig, -heid.
Virus, m., smetstof. Vis, m., schroef; oorknopje. Visage, m., gezicht. Vis -h -vis, tegenover; soort van rijtuig. Viseére, m., ingewand. Viscosité, slijmigheid.
Visée, doelwit, oogmerk. Visor, mikken, beoogen; een handteekening zetten onder een stuk.
VIS. Visible, zichtbaar. Visibilité, -heid. Visière, vizier, klep. Vision, droombeeld; -naire, hersen-
schimmig.
V isqueux, kleverig.
Visser, schroeven. Visuel, gezichts .... Vital, levens .... ; -ité, levenskracht.
Vite, vlug, snel.
Vitesse, snelheid. Viticole, wijnbouw, — er. Viticult-eur ( -ure), wijnbouw(er). Vitrail, m., vitraux, p1., kerkglazen,
kerkraam.
Vitre, glasruit, vensterglas. Vitré, van glas. Vitreux,glazig. Vitrier, glazenmaker.
Vitrine, glazen kast, uitstalraam. Vitupérer, bedillen. Vivace, levend, krachtig. Vivacité, levendigheid; gloed, m. Vivandier, -ère, marketenter, -ster. Vivant, levend, levendig. du — de, bij het leven van ... . Vive, pieterman, m. Vive, (qui —), werda! Vivement, nadrukkelijk, levendig. Viveur, pretmaker. Vivier, m., vischvijver, m. Vivifier, verlevendigen.
Vivipare, levende jongen barend. Vivisection, ontleding van levende dieren. Vivre, leven; -s, levensmiddelen. Vivrier, leverancier van eetwaren. Vlan, klets! Vocabulaire, m., woordenlijst. Vocal, mondeling; musique -e, zang. Vocaliser, vocaliseeren. Vocation, roeping, neiging, aanleg, m. Voeiférations, pl., luid geroep. Vociférer, schreeuwen, tieren. Viceu, m., gelofte; wensch, m. Vogue, vaart van een schip; en —, in zwang. Voie, weg, m., baan; middel; — ferrée, spoorweg, m.; — lactée, melkweg, m. — d'eau, lek; — s de fait, handtastelijkheden. Voile, m., sluier, m., gordijn. Voile, zeil; mettre à la —, wegzeilen. V oilé, gesluierd; troebel, dof. Voiler, sluieren, bewimpelen. Voilette, kleine sluier, m. Voilier, zeilmaker; — erie, — ij.
Voilure, zeiltuig.
Voir, zien; inzien. Voire, voorwaar, zelfs. Voirie, vuilnisplaats. Voisin (-e), buurman ( -vrouw). Voisinage, m., buurt, buurtschap. Voisiner, als buren omgaan. Voiture, rijtuig, wagen, vracht -, -loon.
248
VU. Voiturer, rijden, vervoeren. Voiturier, voerman. Voix, stem; de vive —, mondeling. Vol, m., de vlucht, het vliegen. Vol, m., diefstal, m., het gestolene. Volage, onbestendig, wuft. Volaille, gevogelte.
Volant, vliegend; pont —, m., gierbrug. Volant, m., pluimbal, m., molenwiek. Volatil, vluchtig; — e, gevleugeld. Vol-au-vent, warme vleeschpastei. Vole, al de trekken (in 't kaartspel). Volée, vlucht, zwerm, m. ; laag, dracht. Ia toute —, met handen vol, uit alle macht enz. Voler, vliegen, snellen. Voler, (ont)stelen; — ie, diefstal. Volet, m., luik; duivenslag. Voleter, fladderen. Voleur, — euse, dief, — egge. Volière, vogelkooi. Volontaire, vrijwillig; — er. Volonté, wil, m.; l —, naar believen. Volontiers, gaarne. Volte, uitwijken, snelle wending; faire — face, rechtsomkeert maken. Voltiger, fladderen; toeren doen op het slappe koord. Voltigeur, luchtspringer; kunstrijder. Volubile, slingerplant; -is, winde. Volubilité, rapheid van tong. Volume, m., boekdeel, omvang. Volumineux, van grooten omvang. Volupté, wellust, m., genot. Voluptueux, wellustig. Volute, wrong, krul. Vomir, (uit)braken. Vomissement, m., het braken. Vomitif, m., braakrniddel. Vorace, -ité, vraatzuchtig; -heid. Votant, stemgerechtigd. Vote, m., stern. Voter, stemmen. Vouer, beloven, toewijden. Vouloir, willen; en — à, tiet gemunt hebben op, boos zijn op. Voulu, gewild; e'est —, dat is nu eenmaal 't gebruik.
Voute, gewelf. Vouté, gewelfd. Vouter, overwelven. Voyage, rn., reis; — r, reizen. Voyageur, -euse, reiziger, -ster. pigeon —, postduif. Voyant, helder, opzichtig (van kleuren). Voyant, m., ziener, profeet. Voyelle, klinker, m. Voyer, opzichter (v. d. wegen). Voyou, straatjongen, schooier. Vrai, — ment, waar, — lijk; echt. Vraisemblable, waarschijnlijk. Vraisemblance, waarschijnlijkheid. Vrille, fretboor; hechtrank. Vriller, boren. Vu, gezien; in aanmerking genomen.
VUE.
ZUT.
249
Vulgaire, algemeen verspreid, bekend alledaagsch; gemeen. Vulgaire, m., het gemeene volk. Vulgariser, algem. bekend maken. Vulnérable, kwetsbaar. Vulnéraire, wondheelend (middel).
Vue, het gezicht, het zien; aanblik, m.; uitzicht, vergezicht; voornemen; zienswijze; h perte de —, zoover het oog reikt; k d'oeil, zienderoogen.
—
—
;
Y. Yatagan, m., Turksche sabel. Yeuse, steeneik. Yeux, m. (mv. van peil) oogen.
Y, er daar, daaraan; it a, er is, er zijn; vows êtes, goed geraden! Yacht, m., (spr. jak) jacht (schip). —
—
Yole, jol, (licht vaartuigje).
V4 Zagaie, werpspies (der Negers). Zébré, gestreept. Zélateur, -trice, ijveraar, -ster. Zèle, m., ijver. Zélé, vol ijver. Zéro, m., nul, nulpu t. Zest ! ( spr. de t uit), gekheid! Zeste, m , dun schilletje.
Zézayer, lispen (z uitspreken in plaats van j of g). Zibeline, sabeldier, -bont. Zig, kameraad.
Zigzag, m., zigzaglijn. Zino, m. zink. Zodiaeai, tot den dierenriem behoorende. Zodiaque, dierenriem, m., zodiak. Zone, (lucht)streek, zone. Zoographie, dierenbeschrijving. Zoolithe, versteend dier. Zoologie, dierkunde. Zoologue, zoologiste, dierenkenner. Zut, dankje wel! (iron).