1 GELDERSE TORENS UIT DE TIJD VAN DE REPUBLIEK De toren behoort in Europa tot de bouwkundige erfenis van de Middeleeuwen. Vrijwel alle romaanse en gotische kerken werden van een exemplaar voorzien, dat soms een bijzonder indrukwekkende hoogte bereiken kon. In de Oudheid waren torens daarentegen bij Griekse en Romeinse tempels altijd afwezig geweest. De Griekse en Romeinse architectuur was sterk horizontaal gericht, terwijl de toren juist een van de meest verticaal gerichte bouwwerken vormt die bestaan. Toen in de loop van de zestiende eeuw de antieke kunst steeds meer de norm voor de eigen tijd begon te vormen, werden de bouwmeesters dan ook voor een compositorisch probleem gesteld: hoe een bij uitstek verticaal element als een toren op te bouwen uit onderdelen ontleend aan een sterk horizontale architectuur, en hoe die toren vervolgens te integreren in een eigentijds kerkgebouw dat aan een tempel moest herinneren? Naarmate de opvattingen in dat laatste opzicht meer rigide werden, werd dat probleem vanzelfsprekend groter - met het gevolg dat, met het neoclassicisme in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, ook in Nederland de toren een steeds minder belangrijke rol speelde. Theorie Tal van architectuurtheoretici hebben op papier eveneens met die opgave geworsteld. Hoeveel problemen dat opleverde, toont een afbeelding in het tractaat van de verder volkomen in vergetelheid geraakte Engelse auteur Stephan Riou (1720-1780), The Grecian orders of Architecture delineated and explained fom the antiquities of Athens uit 1768. Stond ook in zijn land de toren, net als in Nederland, traditioneel in het midden aan de voorzijde van de kerk, directaansluitend op het schip, in Riou's eigen ontwerp is de kennelijk toch onontkoombare klokkentoren - als betrof het een Italiaanse campanile - van het als tempel vormgegeven kerkgebouw gesepareerd en als ongewenste indringer in het klassieke schoonheidsideaal op het achtererf van het kerkterrein opgeborgen. Alleen op deze manier kon dit 'noodzakelijk kwaad' tenminste bij frontaal aanzicht van het neoantieke tempelcomplex
2 door het hoge dak achter het Korinthische zuilenfront aan mogelijk misprijzende blikken worden onttrokken1. Klassicistisch: een toren op het kerkdak Riou's oplossing heeft bij ons geen navolging gevonden, maar dat gold wel voor een eerdere vondst van zijn landgenoot James Gibbs (1682-1754). Die had bij zijn St.Martin-in-the Fields in Londen (1721-'26) de toren eenvoudig direct achter de tempelportiek op het kerkdak gezet2. Die combinatie zou in Groot-Brittannië en Amerika in de achttiende en negentiende eeuw school maken3, maar ook in Nederland navolging vinden. Het oudste bewaarde exemplaar levert het katholieke kerkje van Rijsenburg (1809-'10) van de Haagse bouwmeester Adrianus Tollus (1783-1847)4. In Gelderland zijn ook twee sprekende voorbeelden bewaard gebleven, te weten de hervormde kerken van Doornspijk (1829-'31) en Laren (1834-'35), waarbij overigens wel in beide gevallen de vrijstaande zuilen tot muurpilasters zijn teruggebracht5. Het effect en idee is echter hetzelfde. Ooit zijn er in de provincie meer, ook katholieke, kerken van dit type geweest, die ten onrechte als Waterstaatskerken bekend zijn komen te staan6. Historiserend bouwen Zo stringent in de 'klassieke' navolging was men tijdens de Republiek, in de zeventiende en achttiende eeuw, nog niet geweest. Zelfs trok men zich, vooral op het platteland bij de kerkbouw regelmatig helemaal niets van de nieuwe, aan voorbeelden uit de antieke architectuur georiënteerde bouwstijl van renaissance, barok en classicisme aan7. Menige in het krijgsgeweld van de Tachtigjarige Oorlog verwoeste kerk werd in Gelderland gewoon in gotische (of gotiserende) stijl herbouwd. Dat gold in zo'n geval ook vaak voor de torens, zoals in Oud-Zevenaar (1585)8 en Borculo (1618)9, alsmede voor de romaanse van Zelhem (1662), bij welke gelegenheid laatstgenoemde ook nog in bijpassende trant werd verhoogd10. Een gaaf voorbeeld van kerk én toren valt te zien in Ravenswaay: in 1644 door de Haagse (?) bouwmeester Paulus Pelen in gotische vormen opgetrokken nadat de voorganger in 1573 door de Spanjaarden was verwoest11. Ook toen in Heukelum in 1699 de kerk na blikseminslag uitbrandde, werd de toren in de
3 daaropvolgende jaren meer of minder in oude vorm hersteld12. De nieuwe toren die in 1776 tegen de uit 1411 daterende zaalkerk van Megchelen verrees, had qua vorm en stijl ook moeiteloos even oud als het kerkschip kunnen zijn13. De nieuwe kerk van Rekken, na de verheffing tot zelfstandige gemeente in 1653 gebouwd, kreeg in 1656-'80 zelfs een toren van drie verdiepingen met vierkant tentdak die nog romaans aandeed. Moest een middeleeuwse dorpskerktoren naderhand van een extra verdieping voorzien worden, dan gebeurde dat vaak in dezelfde bouwtrant, gotische spitsboogvensters en gotische spitsen inclusief; zie bijvoorbeeld de torens in Beek bij Ubbergen, Deil, Kerk-Avezaath en Oene, die in de eerste helft of het midden van de zeventiende eeuw zo'n verhoging ondergingen14. Hetzelfde gold ook voor Velp bij de herbouw van de toren in 1629 en voor Gorssel in 1632, in het tweede geval onder leiding van de Zutphense stadsmetselaar Emont Hellenraet15. In Velp was het, zoals ook in Beek, hoofzakelijk het bouwmateriaal - een bakstenen bovengeleding op een tufstenen onderstuk - waardoor het verschil nu nog meteen in het oog springt16. In Ede kreeg de toren van de Oude Kerk bij het herstel na de brand van 1635 door Paulus Pelen in 1643 een traditionele van vierkant tot achtkant ingesnoerde naaldspits17. Dat gebeurde nog in 1762 eveneens in Lichtenvoorde18, en in 1793 na een storm in Ruurlo19. Bijzondere bekroningen Volstrekt uitzonderlijk was het zadeldak tussen twee trapgevels waarvan in 1627-'28 de herbouwde toren van Geesteren werd voorzien, nadat de gotische voorganger in 1587 bij het vertrek van de Spaanse troepen in brand was gestoken en in de kerk gevallen was20. In Hattem was juist even eerder, in 1611, het oude zadeldak van de deels romaanse, deels gotische toren van de Andreaskerk door een zeer aparte torenhelm vervangen, waarbij de van vierkant tot achtkant ingesnoerde spits halverwege een dikke bobbel van een soort traliewerk bezat21; de compositie lijkt een afgeleide van de direct na de brand van 1543 aangebrachte bekroning van de vijftiende-eeuwse romp van de schepentoren van het Stadhuis van Kampen22.
4 Ook elders bestond de nieuwe bekroning dan meestal, zoals al honderden jaren gangbaar was, uit een eenvoudig tentdak of zo'n achtkante torennaald, zoals we die van de vijftiende-eeuwse torens van de Maartenskerken in respectievelijk Tiel en Doesburg kennen23. Ook in Doetinchem en Zutphen, daar in de vorm van de Nieuwstadskerk, zijn imposante voorbeelden daarvan te zien24. In dat laatste geval eindigt, net als in Doesburg, de zeer slanke spits in een kleine, met koepeltje bekroonde lantaarn, zoals die op het eind van de achttiende of aan het begin van de negentiende eeuw in een wat plomper versie nog bij de kerktoren van Silvolde zou worden aangebracht25. Ooit bezat ook de Zutphense Walburgskerk een zeer hoge, uit 1483-'85 stammende torennaald, maar die ging in 1600 bij brand verloren, om pas dertig jaar later door de huidige te worden vervangen26. Het bekende laat-zestiende-eeuwse schilderij van de Maartenskerk in Zaltbommel toont eveneens zo'n hoge laatgotische spits op de thans stompe toren, maar of deze ook ooit bestaan heeft, is zeer twijfelachtig; een in elk geval wel aangebrachte, minder puntige bekroning brandde in 1696 na bliksemafslag af, om daarna nooit te worden herbouwd)27. Stomp nadat ze bij brand van hun middeleeuwse spits waren beroofd, bleven eveneens de gotische torens van de Barbarakerk in Culemborg (1654)28 en de Nicolaaskerk in Elburg (1693)29. Zutphen vormt meteen een van de interessante uitzonderingen, waarbij wel getracht is meer eigentijds-klassiek te bouwen, en daarover gaat de rest van dit opstel. Daarbij maakten de recht-toerecht-aan gotische spitsen plaats voor ingewikkelder houten bekroningen in renaissance-vormen, bestaande uit open lantaarns, topkoepeltjes en gebogen tussendaken, met een afsluitende beugelkroon bovenop. Die waren geen Gelderse vinding. De herkomst moet in Holland gezocht worden, vanaf de Opstand het machtigste gewest van de Republiek. Sint-Steven in Nijmegen Dat gold, niet toevallig, al heel concreet voor het allereerste ons bekende monumentale voorbeeld: de Stevenstoren in Nijmegen, nadat een door blikseminslag veroorzaakte torenbrand op 14 februari 1566 aan het voortbestaan van de laatgotische torennaald een resoluut einde had gemaakt30. De nieuwe bekroning op de in
5 kern romaanse, vermoedelijk uit de tweede helft van de dertiende eeuw (of iets later) stammende, na brand in 1429 in twee jaar tijd door Gisbert Schairt van Bommel (ca.1380-1452) herstelde en aansluitend met een klokkenverdieping verhoogde laatgotische romp, zou in 1567-'69 namelijk naar uitdrukkelijk voorbeeld van de Amsterdamse Oudekerkstoren worden gerealiseerd, waarvan de middeleeuwse stenen toren net in 1565 door de Amsterdamse landmeter Joost Jansz Bilhamer (1521-1590) van een ingewikkelde houten bovenbouw was voorzien31. Die laatste vormt een van de meest fraaie exemplaren van een type dat vooral in de zestiende eeuw populair was, waarbij echte etages met hol of bol gebogen tussendaken afwisselden, en een open beugelkroon voor een elegante afsluiting zorgde32. Hoe de Stevenstoren er precies uitzag, weten wij helaas niet, omdat hij alweer op 24 juni 1590, bij het beleg van Nijmegen door prins Maurits, van de romp was geschoten33, en uit deze kortstondige periode geen betrouwbare gedetailleerde afbeeldingen bewaard zijn gebleven, maar de archivalia laten over de grote gelijkenis geen twijfel bestaan34. De beste voorstelling is vermoedelijk nog te vinden bij Braun en Hogenberg, in hun Civitates Orbis Terrarum uit 1574. De overeenkomsten met Amsterdam zijn hierop echter niet bepaald kopie-achtig groot; op de vierkante romp zien we een balustrade met kleine hoekobelisken, dan een hoge afgeknotte achtkantig piramide die uitloopt in een gedrongen polygoon, bekroond met een concaaf gebogen tussendakje plus peer - het geheel herinnert eigenlijk nog meer aan de vorige spits die de Amsterdamse Oudekerkstoren sierde, die uit ongeveer 1510 dateerde35. Mogelijk moet ook eerder aan de voorbeeldigheid van Bilhamers houtconstructie dan aan die van de precieze vorm gedacht worden, en de Nijmeegse intentie tot getrouwe navolging in die zin worden geïnterpreteerd. Hoe dan ook: al op 20 juni 1566 werd een zekere Jan Kelffken in opdracht van de kerkmeesters betaald voor "dat ontwerp van den tarn te Amsterdam, van die kap, om daer ein kap op onsen tarn na to maicken"36; hoe sterk men in Nijmegen op de Amsterdamse expertise wenste te varen bleek wel uit een volgende betaling twee weken later, voor vertering gedaan aan een herwaarts ontboden "tymmerman van Amsterdam, van die alde kerck, hier verschreven
6 om ons kap ain te nemen van den torn, dat nyet geschiet en is" - in dit geval kwam men dus niet tot overeenstemming, zodat uitvoering van de plannen nog even werd uitgesteld 37. Weer tien dagen later ontving een zekere Severijn van Kessel, in Nijmegen onder het Gewandhuis wonend, vier stuivers voor "dat patron der kappen, dair na dieselvige kap geordiniert sal worden"38 - op zijn rekening moet vermoedelijk het uitgevoerde ontwerp geschreven worden. Maar nog het volgend jaar werd, nadat in februari al met de eerste werkzaamheden was begonnen, stadstimmerman mr.Derick speciaal naar Amsterdam gezonden om een bestek en patroon van Bilhamers net voltooide bekroning op te halen en tevens ter plekke de constructie ervan uitvoerig te bestuderen39. Na een afwezigheid van acht dagen teruggekeerd, ging hij met zijn buit ook "aff und ain" bij bouwmeesters in Utrecht, Deventer en 's-Heerenberg om reclame te maken en zo eindelijk de aanbesteding rond te krijgen, die op 5 april ten huize van Kelffken onder het genot van negen kannen wijn plaats vond - maar mislukte, zodat uiteindelijk de nieuwe stadstimmerman Jan van Lynden met de uitvoering werd belast40. In 1569 tenslotte, toen de bekroning al zijn voltooiing naderde, begaf zich de stadsrentmeester met de leidekker vanuit Nijmegen naar Amsterdam om lood voor de bekleding te kopen, waarbij van de gelegenheid gebruik werd gemaakt om nogmaals de Oudekerkstoren te bezoeken om te bekijken "in wat gestalteniss dieselve met loet becleit ende gemaickt sy"41. Duidelijk ook mede op het Amsterdamse voorbeeld geïnspireerd was de tweede (en huidige) houten torenbekroning van de Stevenskerk, die in 1604-'05 naar ontwerp van de Leidse meestertimmerman Pieter Gerritsz Verspeck (1578?-1647) werd opgetrokken nadat de vorige in 1590 was vernield42. Een kenmerkende overeenkomst wordt gevormd door de met een driehoekig fronton gekroonde huisjes voor de wijzerplaten, die bij de Oudekerkstoren voor het eerst optraden. Verder zien we ook nog de balustrades met hoekobelisken ter afsluiting van de vierkante stenen romp en rond de eerste achtzijdige lantaarn terug. Op het hoogste concave tussendak verrijst nu echter geen open beugelkroon meer, maar een gesloten peer, waarvan de ribben oorspronkelijk met hogels waren bezet. Ook daarvoor bestonden
7 Hollandse voorbeelden: bijvoorbeeld twee recente torenbekroningen in Verspecks eigen Leiden, te weten die van de Saaihal (1593) en het Stadhuis (1599), beiden van de hand van stadstimmerman Pieter Anthonisz43. Hogels Zulke hogels zijn nog steeds aanwezig op het bij uitzondering zeskante torentje van het Weeshuis in Buren, in 1613 opgetrokken door Adriaen Fredericks van Oudendijk44. Over een dergelijke dakruiter beschikken ook diverse grote Gelderse stadskerken, zoals de Grote Kerk in Harderwijk (rond 1540) en de Walburgskerk in Zutphen, waar deze in elk geval in de huidige vorm pas uit 1729 dateert45. Hun oorsprong moet eveneens in Holland gezocht worden, waar zij nog bij tal van stadskerken aangetroffen kunnen worden, ondermeer bij de Oude Kerk in Amsterdam, waar deze in of kort na 1555 moet zijn opgetrokken46. Ook daar volgt op een of twee open achtkanten een afsluitend concaaf gebogen tussendakje dat als voetstuk dient voor een open beugelkroon. Als voorloper, nog met een gesloten bol in plaats van beugelkroon in de top, kan de rond 1530 geconstrueerde houten bekroning van de Gasthuiskapel in Zaltbommel beschouwd worden47, die op zijn beurt weer sterk herinnert aan de vermoedelijk iets oudere van de Speeltoren van Edam48. Wijnhuistoren in Zutphen In de zeventiende eeuw zou opnieuw een Amsterdamse toren een Gelderse tot voorbeeld strekken: de Wijnhuistoren in Zutphen. Ditmaal ging het om de Zuidertoren (1606-'14) van de Amsterdamse stadsbeeldhouwer Hendrik de Keyser (1565-1621)49, die zelf al in 1613 de in 1499 onvoltooid gebleven torenstomp van de Lebunuskerk in het naburige Deventer van een stenen achtkant met grote koepel had voorzien50. De Zutphense toren werd in twee fases door de vermoedelijk uit het Duitse Düren afkomstige stadsmetselaar Emond Hellenraet (ca.1592-vóór 1665) opgetrokken, die we al bij de verhoging van de dorpskerktoren in het nabije Gorssel tegengekomen zijn. Dat gebeurde in het kader van een in 1615 ingezette grootscheepse modernisering van het in de kern tot de veertiende eeuw teruggaande, in 1447 al eerder
8 grondig verbouwde Wijnhuis. De romp van de toren kwam in 1620-'27 tot stand, het stenen octagon met de houten bekroning in 1637-'4151. De compositie vormt een versimpelde navolging van de Zuidertoren, vooral vanwege de vier (overslanke) Dorische zuilen op de hoeken met hun opnieuw overhoeks gebroken entablatuur rondom het (eveneens wederom door om de hoeken gevouwen pilasters geaccentueerde) achtkant, dat als geheel duidelijk van zijn natuurstenen equivalent in Amsterdam is afgeleid. In het Zutphense geval staan die zuilen overigens, anders dan in Amsterdam, niet helemaal op de hoeken - en dus niet in het verticale verlengde van de muren van de vierkante romp - maar iets naar binnen en zijn zij zodoende binnen de geheel rondlopende - en niet als bij de Zuidertoren door hen onderbroken balustrade - geplaatst. Die compositie lijkt ontleend aan een andere Amsterdamse toren van De Keyser, de in 1829 gesloopte Jan Roodenpoortstoren (1616)52. Oorspronkelijk bezat de Wijnhuistoren blijkens tekeningen van Jan de Beijer en Abraham Beerstraten bovendien eveneens, precies als bij de Jan Roodenpoortstoren, vazen op de hoeken van de balustrade en obelisken op de zuilen, welke eerste inmiddels verdwenen en welke laatste later door de huidige aan de Zuidertoren ontleende vazen vervangen zijn53. Ook de losse ronde wijzerplaten van de houten bovenbouw heeft de Wijnhuistoren met de Jan Roodenpoortstoren, maar daarnaast eveneens met De Keysers Munttoren in Amsterdam (1619) gemeen54. De Architectura Moderna, het imposante plaatwerk waarin een groot deel van het oeuvre van De Keyser was opgenomen en waaraan Hellenraet dit alles had kunnen ontlenen, was bij het begin van de bouw van het bovenste gedeelte van de Wijnhuistoren net zes jaar uit55. De onderbouw van vier tamelijk gedrongen, zeer nadukkelijk onderscheiden geledingen met twee vensternissen per zijde tussen zware pilasters imiterende muurdammen, ontleende weliswaar veel elementen aan de klassieke architectuur, maar was in zijn samenstelling weinig klassiek verantwoord. De proporties van de pilasters klopten niet met de voorschriften zoals die in de boeken van de belangrijkste Italiaanse renaissance-architecten te vinden
9 waren, en het feit dat elke zijde twee - en daarmee een even in plaats van een oneven aantal - vensters bezat, was met het fundamentele, aan de antieke tempels ontleende axioma in strijd dat het midden van een gevel altijd door een deur of venster, en nooit door een muurdam ingenomen moest worden56. Hellenraet lijkt daarbij over alle vier etages van de onderbouw, het blinde octagon èn de beide houten bovenverdiepingen een en dezelfde Dorische orde in pilastervorm te hebben willen toepassen. Daarin verschilt zijn schepping duidelijk van de soortgelijke, door de Italiaanse vestingbouwmeester Alessandro Pasqualini (1493-1555) tussen 1532 en 1535 gebouwde toren in het Utrechtse IJsselstein een eeuw eerder, met een soortgelijke opeenstapeling van verdiepingen van (nagenoeg) gelijke doorsnee die door pilasters geleed worden, echter daar (zoals het volgens de regels hoorde) met verschillende zuilordes boven elkaar57. Nog sterker herinnert de Wijnhuistoren evenwel - met de twee vensters per zijde, het zware hoofdgestel en de afsluitende balustrade - aan de rechtertoren in een prent met twee ontwerpen voor de gevel van een prinselijke paleis uit een van de meest invloedrijke Nederlandse voorbeeldenboeken uit die jaren, de Architectura (1577) van Hans Vredeman de Vries (1527-1606), die ook in zijn latere plaatwerken bij torens een duidelijke voorkeur voor kubussen stapelen aan de dag legde58. De toename aan classicistische invloeden in de torenbouw ging vaak rechtevenredig gepaard met een verdergaande verstrakking: een vereenvoudiging van het silhouet plus afname van het aantal geledingen, en vooral van het aantal tussendaakjes; in dat opzicht was al de Wijnhuistoren eenvoudiger dan de Zuidertoren. Walburgskerk in Zutphen Bij de gotische stomp van de Walburgskerk te Zutphen was de boven reeds gememoreerde nieuwe bovenbouw uit 1633-'37, die het na de brand in 1600 aangebrachte nooddak verving, aldus teruggebracht tot een door hoekpilasters geleed achtkant, een octagonale koepel, een tweede opnieuw door hoekpilasters geleed achtkant en een tweede octagonale koepel met een bol in de top59. In de pilasters was het een houten variant op De Keysers koepel van de Lebuïnus in Deventer, dat in zekere zin het prototype
10 vormde voor het zogenaamde peperbusmodel dat in de achttiende eeuw in Nederland populair zou worden60. Die pilasters kwamen oorspronkelijk overigens ook bij de eerste (gesloten) houten verdieping van de Wijnhuistoren voor, inclusief de tot een fronton (daar alleen boogvormig en niet driehoekig) uitbuigende kroonlijst boven de orthogonale zijden van het achtkant. Torens in Buren, Terborg en Arnhem Zoals de Walburgskerk in Zutphen ziet inmiddels ook de toren van de oude Lambertuskerk in Buren eruit, waar het rond 1540 naar ontwerp van Pasqualini op de gotische vierkante stenen romp geplaatste octagon61 in 1664-'65 door de Hollandse bouwmeester Pieter Post (1608-1669) met een tweede stenen achtkant werd verhoogd. Een koepeldak met open houten lantaarn en tweede koepeltje sloot de compositie af62. Een late variant hierop verrees nog in 1746 in Terborg, waar de in 1723 bij brand verwoeste toren door Gerrit Ravenschot (?-1767), de architect en landmeter van het Kwartier van Zutphen, ditmaal niet in gotische, maar in meer eigentijdse trant werd herbouwd63. De vierkante romp, die door rondboogvensters werd geleed, kreeg een klokvormig koepeldak met kleine houten lantaarn en topkoepeltje als bekroning. Van een soortgelijke opbouw was even eerder de laatgotische torenromp van de Eusebiuskerk in Arnhem voorzien, die zelf in 1478 gereed was gekomen64; alleen maakte de koepel als bekroningsvorm hier plaats voor de meer traditionele spits. In 1650-'51 verrees, naar het zich laat aanzien op basis van een tekening van de schilder Herman Breckerveld, op een al in 1550 aangebrachte achtkante aanzet - en daarmee in plaats van de toen daarop tussen vier hoektorentjes aangebrachte hoofdspits in de vorm van een inzwenkende achtzijdige naald65 - een octagonaal klokkenhuis van 20 voet hoogte, met rondboogopeningen en sobere Dorische pilasters op de hoeken. De leiding over de bouw berustte bij dezelfde Paulus Pelen die in 1643 voor de conventionele nieuwe torenspits van Ede en een jaar later voor de dito toren in Ravenswaay verantwoordelijk was geweest. De aanleiding voor de verhoging werd gevormd door het aanvaarde aanbod van de Zutphense uurwerkmaker Jurrien Spraeckel om het
11 torenuurwerk te vernieuwen, waartoe deze in eigen persoon naar Arnhem overgekomen was66. Nog tijdens de uitvoering werd besloten om de toren nog eens met 10 voet extra te verhogen, aangezien "de sierlykheid van 't werk zeer behaechelijk synde en dat men nu toch aan 't werk is, en Pelen in zyne aanneming zich redelijk toont en geen overloon schijnt te eischen"67. Boven de balustrade van de stenen klokkenlantaarn volgde zo een half zo hoge stenen achtkante attiek, waarop een achtzijdig tentdak met kleine houten lantaarn en topkoepeltje verrees, waarmee de totale hoogte van de toren op bijna 88 meter werd gebracht68. Die combinatie van achtkante spits, minilantaarn en koepeltje had Pelens creatie met haar voorganger van een eeuw eerder gemeen. In feite vormde hij een gedrongen en daarmee totaal anders geproportioneerde versie van de enorme spits op de Martinuskerk in Doesburg. Twee torens van Teunis Wittenberg Van het zoëven genoemde peperbusmodel zijn in Gelderland geen exemplaren bewaard gebleven. Wat wel in de achttiende eeuw bewaard bleef was de Hollandse invloed. Zo greep stadsbouwmeester Teunis Wittenberg (1741-1816) in 1772 bij de dakruiter van de Broerenkerk in Zutphen nog deels terug naar zeventiende-eeuwse voorbeelden uit het buurgewest69. Met de op de afgeschuinde hoeken geplaatste vrijstaande Dorische zuiltjes, die het vierkant moesten completeren lijkt het torentje een sterk versoberde versie van de dakruiters van de Hoofdtoren in Hoorn (1651) en de Nieuwe Kerk in Den Haag (1656) 70. Wat echter intussen ontbrak was de barokke, over deze hoekzuiltjes naar voren gebroken entablatuur met de daarop geplaatste vazen, die ook bij de verwante Wijnhuistoren en het oervoorbeeld van de Amsterdamse Zuidertoren nog wel aanwezig waren geweest. Maar ook Wittenberg kon, als het daarentegen om de herbouw van dorpskerken ging, evengoed nog zeer traditioneel te werk gaan. Toen op 12 maart 1782 als gevolg van blikseminslag in Steenderen kerk en toren afbrandden, werd na inspectie zijnerzijds besloten om beide in dezelfde vorm weer op te bouwen; het werk was het jaar daarop al grotendeels voltooid71. De toren werd weliswaar vier meter later opgetrokken, maar vertoont zodoende
12 nog compleet gotische vormen, met in de beide bovenste van de vier geledingen twee spitsboogvensters per zijde, en een conventionele van vierkant tot achtkant ingesnoerde spits. Nijkerk Nog eenmaal verrees, in 1775-'76, in Gelderland een torenbekroning die duidelijk op Amsterdamse voorbeelden was geënt, bovendien vermoedelijk naar ontwerp van de Amsterdamse timmerman Hendrik Gerrit van Raan (1751-1821): die van de hervormde kerk van Nijkerk72. De vierkante gotische romp werd bij die gelegenheid van een nieuwe bakstenen bekleding en een modern, met gebogen fronton afgesloten portaal voorzien. Die romp werd nu vervolgens middels - als bijzonderheid: concaaf afgeschuinde hoeken in de achtkantvorm van de houten bovenbouw overgevoerd, die vooral door het bouwmateriaal, de witte bepleistering en de fijne detaillering met het onderstuk contrasteert. Hij bestaat uit drie achtkanten van sterk afnemende grootte, de twee bovenste bovendien door een concaaf tussendakje gescheiden, waarbij het geheel door een minuscuul achtzijdig koepeltje wordt afgesloten waarop dan het torenkruis prijkt73. Het is een compositie die in hoofdlijnen weinig nieuws meer biedt, maar waarbij oudere Amsterdamse voorbeelden op zeer verfijnde wijze in rococovormentaal zijn uitgewerkt. Het meest opvallende onderdeel wordt gevormd door de klokkenhuizen in het onderste octagon, die opnieuw, net als bij de Stevenstoren in Nijmegen, de vorm van aediculae met (ditmaal een segmentboogvormig) fronton hebben aangenomen. Het is een element dat karakteristiek was voor de Amsterdamse torens uit het begin van de zeventiende eeuw - in dit geval springt met name de overeenkomst met de Munttoren in het oog - en hier in Nijkerk na anderhalve eeuw afwezigheid in de torenbouw weer werd opgepakt. Sedert de dagen van De Keyser waren de wijzerplaten daarentegen vrijwel overal direct, en tamelijk anorganisch, tegen de wand van de eerste geleding van de bekroning aangebracht74. De geleding van deze klokkenhuizen in Nijkerk door twee Ionische hoekpilasters, die het bewuste fronton dragen, was echter nieuw. Daarnaast stonden voor Nijkerk ook Bilhamers Oudekerkstoren en De Keysers Montelbaanstoren (1606) model75. Die vormden
13 ongetwijfeld de bron voor de ouderwets uit het lood staande hoekstijlen en wandvlakken van de beide bovenste achtkanten van de bekroning, waar intussen al anderhalve eeuw rechte wanden regel waren geweest. Ook de herkomst van de concave tussendakjes en de afgeschuinde hoeken die de overgang van vierkant naar achtkant bewerkstelligen, dient men in Amsterdam bij de Montelbaanstoren respectievelijk de Oudekerkstoren te zoeken. De aediculae van de klokkenhuizen waren overigens eveneens al bij deze twee torens aanwezig, net als bij De Keysers Zuidertoren, zij het in geen van deze drie gevallen met de voor Nijkerk zo karakteristieke gebogen frontons, terwijl de bewuste pilasters alleen bij de Oudekerkstoren (in Dorische vorm) reeds voorkwamen. Met deze elegante witte constructie in het uiterste noordwesten van de provincie sluiten wij ons overzicht van Gelderse torens uit de tijd van de Republiek af. Thomas von der Dunk, 1 maart 2014
14 NOTEN
S.Riou, The Grecian Orders of Architecture delineated and explained from the antiquities of Athens, London 1768, p.69-70 met plaat I. 1.
Voor Gibbs' bekendste kerk zelf naast K.A.Esdaile, St.Martin in the Fields. New and old, London 1944 ook: B.Little, The Life and Work of James Gibbs 1682-1754, London 1955, p.70-76; T.Friedman, James Gibbs, New Haven 1984, p.55-72. 2.
Zie M.Whiffen, "The Progeny of St.Martin in the Fields", The Architectural Review, C (1946), p.3-6; Little, o.c.[2], p.186-188; Friedman, o.c.[2], p.263-265, 280-285. Vgl. ook D.Stillman, "Church Architecture in Neo-Classicial England", Journal of the Society of Architectural Historians, XXXVIII (1979), p.107-111. 3.
Zie W.Harzing, Driebergen en Rijsenburg. Hoe zij ontstonden en groeiden, Driebergen-Rijsenburg 1973, p.71-82; A.J.M.Sturkenboom, Beschrijving van de parochiekerk van Sint Petrus Banden te Driebergen-Rijsenburg, Rijsenburg 1989. 4.
Voor Doornspijk, wel toegeschreven aan Abraham Martinus Sorg (zie R.Stenvert e.a., Monumenten in Nederland. Gelderland, Zwolle 2000, p.148): H.Kooman, "De Waterstaatskerk van Doornspijk", Arent thoe Boecop, II (1976) no.4, p.14-16. Voor Laren, gebouwd naar ontwerp van Bobbink van Zalingen uit Deventer: J.Teenstra-Slagman, Oude verhalen over de kerk van Gelders Laren, z.p. z.j. (ca.1973), p.22-27. Voor een overzicht van de hervormde kerkbouw in Gelderland in deze jaren: T.H.von der Dunk, "De hervormde kerkbouw in Gelderland in de eerste helft van de negentiende eeuw", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken no.31 (1990), p.1-24. 5.
Vgl. T.H.von der Dunk, "Wat er staat is zelden Waterstaat. Overheidsbemoeienis bij de vormgeving van katholieke kerkgebouwen in Gelderland in het tweede kwart van de negentiende eeuw", Bulletin van de K.N.O.B., XCI (1992), p.1-14. Vgl. voor de achtergronden voorts dez., "Rijkswaterstaat en de katholieke kerkbouw in Gelderland", Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXXX (1989), p.91-116; dez., "De finaniering van de Rooms-Katholieke kerkbouw in Gelderland", aldaar, LXXXI (1990), p.107-129. 6.
Als overzicht voor heel Nederland nog steeds onmisbaar: M.D.Ozinga, Protestantsche kerken hier te lande gesticht 1596-1793, diss. RUL, Amsterdam 1929. Een meer specifiek overzicht voor Gelderland ontbreekt. Zeer kort slechts: A.G.Schulte, "Een kerkenlandschap in vogelvlucht", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.1 (1975), p.14-17. 7.
A.G.van Dalen, Uit de kerkgeschiedenis van Oud-Zevenaar, Zevenaar 1966, p.10; W.F.W.M.van Heugten, St.Martinuskerk van Oud-Zevenaar, Oud-Zevenaar 1997, p.16-17. 8.
H.W.Heuvel, De oude Hervormde Kerk van Borculo, Lochem 1925, p.6; A.van Weelden, In en om het hart. De geschiedenis van de Joriskerk, Borculo 2012, p.86. 9.
G.Rijsdorp, 12 eeuwen Lambertikerk. Geworteld in de gemeenschap van Zelhem, Zelhem 2007, p.40-44. Vgl. voor latere verhogingen van romaanse torens op de Veluwe ook: Z.Kolks, "Romaanse kerktorens op de Veluwe", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.24 (1987), p.114-117. 10.
K.T.Meindersma, "De restauratie van de Hervormde Kerk van Ravenswaay", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.15 (1982), p.79; J.Vermeulen, Kerken in het middelpunt. Religieuze monumenten in de gemeente Buren in woord en beeld, Kerk-Avezaath 2005, p.115. Volgens beide auteurs afkomstig uit Apeldoorn; elders - in de literatuur over Ede en Arnhem (zie verderop) vindt men als plaats van herkomst steevast Den Haag. 11.
K.Bakker, Als een lelie tussen de distels. Duizend jaar kerk in de heerlijkheid Heukelum, Heukelum 1996, p.78-79; B.J.de Groot, Heukelum. Hoogte in water en vuur, Heukelum 2008, p.161-162. 12.
13.
W.Winands, Het Meghlo dat Megchelen werd, Ulft 1995, p.146.
In Kerk-Avezaath werd bij de verbouwing ca.1640 de toren fors verhoogd, waarbij de bovenste romaanse geleding door een aanmerkelijk hogere gotische werd vervangen. Toen werd vermoedelijk ook de ingesnoerde naaldspits aangebracht, die na blikseminslag in 1828 op dezelfde wijze werd hersteld. Zie M.A.Prins-Schimmel, W.A.Mazzola en C.L.Temminck Groll, "De Hervormde Kerk te Kerk-Avezaath", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.14 (1982), p.62. 14.
J.de Graaf, Uit Gorssel's verleden. Bijdrage tot de geschiedenis van het platte land, Deventer 1926, p.265-271; dez., "Twee oude kerktorens in de gemeente Gorssel", Archief De Graafschap, V (1954/'55), p.241-243. 15.
Voor de herbouw in Velp: H.Kerkkamp, De Oude Jan. Geschiedenis van de vroegmiddeleeuwse kerk te Velp (Gl), Velp 1959, p.45-47; dez., Historie van Velp en Rozendaal, Arnhem 1965, p.129134. 16.
17.
W.F.J.Fischer e.a. (red.), Geschiedenis van Ede, deel I, Arnhem 1980, p.57.
H.J.Steenbergen, "De Nederlands-Hervormde Kerk te Lichtenvoorde", Archief De Graafschap, V (1954-'55), p.296. 18.
A.K.van Gijssel, Verhalen rond de dorpskerk. Geschiedenis van de Dorpskerk in Ruurlo, Ruurlo 2007, p.11. 19.
A.H.Martens van Sevenhoven, "De kerk te Geesteren. Een stukje bouwgeschiedenis ontleend aan het archief der havezathe Mensinck", Bijdragen en Mededeelingen Gelre, XXXV (1932), p.155-162. Vgl. ook A.L.Willink, "De Nederlandse Hervormde Kerk", in: G.Voskamp (red.), Geesteren door de eeuwen heen, Geesteren 2001, p.60. 20.
A.F.Hoefer, Aanteekeningen betreffende de kerk van Hattem, Arnhem 1900, p.235; A.Gerrits, Andreaskerk van de Hervormde Gemeente Hattem, Hattem 1999, p.4; alsmede Kolks, o.c.[10], p.117. 21.
Het herstelwerk na de brand, waaronder de nieuwe torenbekroning, was al in 1544 grotendeels voltooid. Zie daarvoor A.J.Gevers en J.ten Hove, Raadhuis van Kampen [Kleine Monumentenreeks], Zwolle 1988, p.24-26. Zie al eerder A.J.Reijers, "Het oude Raadhuis te Kampen. Noordelijke gevel en schepentoren", Kamper Almanak, 1936/'37, p.187. 22.
Voor de laatste: J.van Raalten, De Martinikerk van Doesburg. Het hart van een Hanzestad, Doesburg 2005, passim. 23.
Voor de Nieuwstadskerk (onderstuk van drie geledingen ca.1300, met twee geledingen verhoogd in de vroege vijftiende eeuw (of iets later); de spits uit 1439-'42 na blikseminslag in 1606 - en opnieuw gedeeltelijk in 1919-'20 - in oude vormen herbouwd): J.Woldring, Geëerd, gedoogd, verloren en herwonnen. De geschiedenis van de Nieuwstadskerk in Zutphen, Zutphen 2004, p.41-42; K.Emmens, "Een nieuwe bouwgeschiedenis voor de Nieuwstadskerk te Zutphen", Bulletin van de K.N.O.B., CIII (2004), p.125-126, 127-128. Voor Doetinchem, waar de toren in 1963 herbouwd werd: T.J.Rongoor, "'Eenen kerk oudtijds aan Sint Kathrijn Toegwijdt'", Venster, III (2005), no.4, p.10-16. 24.
G.J.Helmink, "Een oerstenen kerkje in Silvolde", Archief De Graafschap, 1972, p.16; G.Berends, "De Hervormde Kerk in Silvolde", Bulletin van de K.N.O.B., LXXIV (1975), p.200; A.Sieders, De Hervormde Kerk van Silvolde, Silvolde 1987, p.4. 25.
De torenromp zelf dateert grotendeels (drie geledingen) uit de eerste helft van de dertiende eeuw; de bovenste geleding werd bij herstel na de brand van 1446 toegevoegd. Voor de toren J.Krijnen, "De 26.
bouw- en restauratiegeschiedenis van de toren van de Sint Walburgiskerk", in: dez., G.Oldenbeuving en C.Willems, De toren van de Sint Walburgiskerk. Bouw en restauratie van een klinkend Zutphens monument, Zutphen 2008, p.11-72; voor de spits p.40, 45, 50. Voor bouw en ondergang ervan K.O.Meinsma, "De Sint Walburgskerk te Zutphen", Oud-Holland, XIX (1901), p.22-23 resp. p.30. Voor de diverse torenbekroningen in Zaltbommel zie o.m.: K.Metz, De Sint Maarten te Zaltbommel. Exponent der Nederrijnse of Gelderse gotiek, Zaltbommel 1979, p.39-41; D.J.Smeenk, De Sint Maartenskerk van Zaltbommel, Zaltbommel 1986, p.10-11. Na 1696 bleef een herbouwplan wegens geldgebrek onuitgevoerd en dus de toren stomp, tot bij de restauratie van 1908-'17 door Jacob van Gils de achtkante voet gesloopt en het huidige lage vierzijdige tentdak opgetrokken werd; daaroor zie Metz p.43-45. 27.
P.van Dijk-Drost, Grote of Barbarakerk. Geschiedenis en bezienswaardigheden, Culemborg 2012, p.16. 28.
29.
W.J.de Gunst, De Hervormde Gemeente te Elburg, Elburg 1994, p.127-129.
Voor de Stevenstoren buiten het boekje van H.de Heiden, G.Oldenbeuving en H.Jansen, De St.Stevenstoren van Nijmegen, Nijmegen 2004 (voor het middeleeuwse deel p.8-10): H.D.J.van Schevichaven, De St.Stephenskerk te Nijmegen, Nijmegen 1900, p.189-203; J.A.M.Lemmens, "De Nijmeegse Stevenstoren", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.38 (1994), p.137-157 (vooral over de herbouw in 1949-'51 na verwoesting in 1944); H.de Heiden, De St.Stevenskerk te Nijmegen. Geschiedenis, bouwgeschiedenis en rondgang, Nijmegen 2002, p.47-50. 30.
Daarover binnenkort: T.H.von der Dunk, "Bilhamers Oudekerkstoren: een keizerlijk bouwwerk uit het oosten", Jaarboek Amstelodamum, 2014. Zie tot dusverre verder: J.de Heer, Het architectuurloze tijdperk. De torens van Hendrick de Keyser, Amsterdam 2000, p.48-57; H.Janse, De Oude Kerk te Amsterdam. Bouwgeschiedenis en restauratie, Zwolle 2004, p.155-159. Voor de bouwmeester: G.van Tussenbroek, "Joost Jansz Bilhamer (1521-1590), landmeter en ingenieur; aannemer en beeldhouwer", Jaarboek Amstelodamum, XCIX (2007), p.42-79 (over de Oudekerkstoren zeer kort, tot slechts een paar regels beperkt, p.49-51). 31.
Voor de houten torenbekroningen in Nederland nog steeds onvervangbaar: E.H.ter Kuile, De houten torenbekroningen in de Noordelijke Nederlanden. Bijdrage tot hun ontwikkelings- en vormgeschiedenis, diss. RUL, Leiden 1929. Nadien F.A.J.Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, deel II, Den Haag 1931, p.378-404. Binnenkort hierover: T.H.von der Dunk, Toren versus traditie. De omgang van classicistische architecten met een middeleeuws fenomeen 1500-1800, Leiden 2014, p.63-111, alsmede 125-143 en 157-182. 32.
Voor de brand van 1566 Van Schevichaven, o.c.[30], p.192-193; De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.10-11; voor de beschieting van 1590 aldaar p.14. 33.
Voor de bekroning van 1567-'69 zie het meest uitvoerig Van Schevichaven, o.c.[30], p.193-196; voorts J.J.Weve, "Nijmegen en de Nijmeegsche torenspits", Bouwkundig Weekblad, VIII (1888), p.252253; Ter Kuile, o.c.[32], p.72-73 (nog zonder bouwjaren); J.J.F.W.van Agt, "De Sint Stevenskerk te Nijmegen", Bulletin van de K.N.O.B., 6e serie VII (1954), kol.126-127; De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.12-14. 34.
Van Schevichaven, o.c.[30], p.195, maakt hierop attent. Zie de facsimile-uitgave van G.Braun en F.Hogenberg, Civitates Orbis Terrarum 1572-1618, met inleiding van R.A.Skelton, Amsterdam 1965, deel II, p.29. Bij de betrouwbaarheid van het bewaarde schetsje van een stadsgezicht in de marge van een kaart van de Nederrijkswald van Thomas Witteroos uit 1570, dat een zeer afwijkende bekroning laat zien, vallen daarentegen zeker vraagtekens te plaatsen; zie De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.13-14. Voor de vorige bekroning van de Amsterdamse Oudekerkstoren: Janse, o.c.[31], 35.
p.134-135; Von der Dunk, o.c.[31]. Citaat bij Van Schevichaven, o.c.[30], p.193; Ter Kuile, o.c.[32], p.72. Zie ook Van Agt, o.c.[34], kol.126; Van Tussenbroek, o.c.[31], p.85. 36.
37.
Citaat bij Weve, o.c.[34], p.252. Zie ook Van Schevichaven, o.c.[30], p.193.
Citaat bij Weve, o.c.[34], p.252; Van Schevichaven, o.c.[30], p.193; Ter Kuile, o.c.[32], p.72; Van Agt, o.c.[34], kol.126-127. 38.
Weve, o.c.[34], p.252; Ter Kuile, o.c.[32], p.73; De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.12. 39.
40.
Van Schevichaven, o.c.[30], p.194-195; Van Agt, o.c.[34], kol.127.
Citaat bij Van Schevichaven, o.c.[30], p.195; Ter Kuile, o.c.[32], p.73; De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.13. 41.
De onderbouw was al in 1593 hersteld, waarbij een door balustrade omgeven eenvoudig tijdelijk dak op de toren was geplaatst. Zie voor de herbouw: Van Schevichaven, o.c.[30], p.196-201; Ter Kuile, o.c.[32], p.77-78; Van Agt, o.c.[34], kol.127; De Heiden, Oldenbeuving & Janssen, o.c.[30], p.14-16. Na verwoesting van het bovendeel van de toren in 1944 werd deze als vrij getrouwe kopie van de oude tot 1953 hersteld. 42.
Tot dusver voor de torenbekroning van de Saaihal (in 1808-'09 tot katholieke Lodewijkskerk verbouwd), op onderbouw uit 1538: G.Hemmers, Vijf eeuwen kerk aan de gracht, Leiden 1979, p.1820; voor die van het Stadhuis (op romp uit de veertiende eeuw, na instorting bij brand in 1576-'77 was herbouwd) voorts K.Bostoen, "Het nieuwe Leiden en zijn icoon: het stadhuis. Leiden rond 1600", Leids Jaarboekje, C (2008), p.141. Na diverse wijzigingen in de loop der eeuwen bij de stadhuisbrand van 1929 verloren gegaan, is hij bij de wederopbouw van het Stadhuis zelf na prijsvraag door C.J.Blaauw in 1935-'40 in vrije vormen bij herbouwd (zie J.Dröge, Het Stadhuis van Leiden, 2001, p.47-48). 43.
Kort voor het Weeshuis o.m. B.H.Hoekstra, Driehonderd en vijftig jaar Weeshuis te Buren, Buren 1962, p.13-16. Een verwante dakruiter, eveneens bestaande uit twee open zeskanten, weliswaar zonder hogels, maar nog met een beugelkroon, verrees in 1605-'06 op het tussen 1557 en 1568 opgetrokken Stadhuis van IJsselstein; zie J.G.M.Boon, Van octrooi tot restauratie. Het Stadhuis in het middelpunt en zeven eeuwen IJsselstein, IJsselstein 1978, p.10, 12. 44.
De datering van de dakruiter in Harderwijk, op basis van de bewaarde houten onderbouw, is ontleend aan H.A.Prins-Schimmel, De Grote of Onze Lieve Vrouwekerk te Harderwijk, Zutphen 2014, p.59. Stenvert e.a., o.c.[5], p.357, gaf nog ca.1560. In Harderwijk brandde de kerk in 1503 uit; volgens hem werden de gewelven van het koor pas in 1560 hersteld, waarna dan het angelustorentje zou zijn gebouwd, dat in 1767 op advies van Anthony Viervant als bouwvallig werd gesloopt en bij de restauratie van 1968-'80 is gereconstrueerd. Zie voor de bouwgeschiedenis van de kerk R.Meischke, "De Grote of Onze Lieve Vrouwekerk te Harderwijk", Bulletin van de K.N.O.B., 6e serie XVI (1963), kol.13-42 (m.n. kol.26, 34-38); T.van Hoogevest, "Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk te Harderwijk", Publicatieband Stichting Oude Gelderse Kerken, no.6 (1978), p.115-126; S.Stokvis, De Grote Kerk van Harderwijk met zijn schilderingen, Zutphen 1981; voorts H.Portheine jr., "De St.Maria-, O.L.Vrouwe- of Groote Kerk te Harderwijk", Bijdragen en Mededeelingen Gelre, II (1899), p.99-195 (voor de sloop van het torentje p.149). 45.
Jansse, o.c.[31], p.148-149. Voor het torentje, nog met iets ruimere datering tussen 1552 en 1558, eveneens A.Noach, De Oude Kerk te Amsterdam. Biografie van een gebouw, Amsterdam 1939, p.108109, 236; Von der Dunk, o.c.[31]. 46.
Geconstrueerd na verwoesting in 1524 van het bovendeel van de vierkante romp uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, de spits na sloop van de vorige in de jaren '30 herbouwd in 1957-'58; zie G.de Hoog Hzn, "De Gasthuistoren te Zaltbommel", Bouwkundig Weekblad, XXX (1910), p.222-223; H.W.Boekwijt, "De Gasthuistoren te Zaltbommel - een geval apart", Tussen De Voorn en Loevestein, XX (1984), p.50-52. 47.
De datering van de Speeltoren, restant van de in 1883 gesloopte Kleine Kerk, is sterk omstreden. Ter Kuile, o.c.[32], p.106, stelt dat de top van na 1561 dateren moet en zelfs een bouwjaar in de 17de eeuw niet onmogelijk, zij het onwaarschijnlijk is; Vermeulen, o.c.[32], II, p.29, spreekt van ca.1568; K.Emmens, "Een Brabantse oplossing voor een Hollandse kerktoren", in J.J.Temminck (red.), De toren van de Grote of Sint-Bavokerk. Geschiedenis en restauratie, Haarlem 2002, p.19-20, houdt het op ca.1525 en denkt als ontwerper aan een Keldermans, of de bouwmeester van de Haarlemse Bavo, Jacob Symonsz van Edam. 48.
Voor De Keyser: E.Neurdenburg, Hendrick de Keyser. Beeldhouwer en bouwmeester in Amsterdam, Amsterdam 1930; K.Ottenheym, P.Rosenberg en N.Smit, Hendrick de Keyser. Architectura Moderna. Moderne bouwkunst in Amsterdam 1600-1625, Amsterdam 2008. Voor de Zuidertoren: Neurdenburg p.31-32; Ottenheym e.a. p.65-66; Von der Dunk, o.c.[32], p.131-133. 49.
Over de (bouw van de) koepel o.m.: Neurdenburg, o.c.[49], p.77-79; C.M.Hogenstijn, De torenmuziek van Deventer. De geschiedenis van torens, lui- en speelklokken van de Grote of Lebuinuskerk te Deventer, Deventer 1983, p.58-61; Ottenheym, Rosenberg & Smit, o.c.[49], p.68. 50.
Voor de Wijnhuistoren zie J.Leys, "Het Wijnhuis en de Wijnhuistoren te Zutphen. Een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis", Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXXXIII (1972), p.17-19, 27-39. Zie voorts Ter Kuile, o.c.[32], p.94-96. Voor Hellenraet, sinds 1620 stadsfabriek van Zutphen: R.van Luttervelt, "Emondt Helleraedt. Bouwmeester en steenhouwer uit de zeventiende eeuw", Bouw, XVI (1961), p.1282-1284. Ter Kuile p.95, meent overigens dat de bekroning niet volgens het oorspronkelijke plan is uitgevoerd; zo ook Leys p.33, 37, die uitgaat van een lichte verhoging (als in Deventer) wat dan het buitenproportioneel langgerekte achtkant verklaart. Zij brandde in 1920 af, maar werd in 1922-'25 door Samuel de Clercq in oude vormen hersteld; voor die brand en herbouw zie Leys p.43. 51.
Voor de Jan Roodenpoortstoren (ook wel: Jan Roompoortstoren): R.Meischke, "De toren van de Torensluis", Ons Amsterdam, XIII (1961), p.291-297; P.M.van der Laan, R.Meischke en H.J.Zantkuyl, "De Jan Rodenpoortstoren te Amsterdam", in: H.M.van den Berg (red.), De stenen droom. Opstellen over bouwkunst en monumentenzorg opgedragen aan Coenraad Liebrecht Temminck Groll, Zutphen 1988, p.254-260; alsmede Neurdenburg, o.c.[49], p.32, 56; Ottenheym, Rosenberg & Smit, o.c.[49], p.70; Von der Dunk, o.c.[32], p.135. Over de diverse reconstructieplannen na 1945 o.m. Meischke p.298-308. 52.
53.
Zie Leys, o.c.[51], p.35.
Voor (de lotgevallen van) de Munttoren, een restant van de dat jaar afgebrande Regulierspoort: D.de Roon en G.van Tussenbroek, "De Munttoren te Amsterdam. Bewogen geschiedenis van een stedenbouwkundige wees", Maandblad Amstelodamum, XCV (2008) no.6, p.3-25; voor De Keysers bovenbouw aldaar p.8-13. Zie voorts Neurdenburg, o.c.[49], p.32, 56-58; Ottenheym e.a., o.c.[49], p.71; Von der Dunk, o.c.[32], p.135-137. 54.
S.de Bray, Architectura Moderna ofte Bouwinge van onsen tyt, Amsterdam 1631 (facsimile-uitgave Soest 1971, opnieuw opgenomen achterin Ottenheym e.a., o.c.[49]). Plaat I toont de Zuidertoren, plaat XI de Westertoren, plaat XXVI Jan Rodenpoortstoren en Munttoren. Voor het boek: Neurdenburg, o.c.[49], p.19-24; Ottenheym e.a. p.28-31; F.Schmidt, "Building Artists. History, Modernity and Architecture around 1630", Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, LIX (2009), p.315-344. 55.
Zo had ook o.m. Salomon de Bray het in 1631 in zijn Architectura Moderna geformuleerd; zie aldaar, o.c.[55], p.5. 56.
Vgl. Leys, o.c.[51], p.32-33, die op dat cruciale verschil attent maakt. Voor de toren van IJsselstein speciaal B.Icking, "Der Turm der Nikolauskirche zu IJsselstein zwischen niederländischer Bautradition und italienischer Renaissance", in: G.Bers en C.Doose (red.), 'Italienische' Renaissancebaukunst an Schelde, Maas und Niederrhein. Stadtanlagen - Zivilbauten - Wehranlagen, Jülich 1999, p.513-530; zie verder: G.C.Labouchère, "De toren der N.H. St.Nicolaaskerk te IJsselstein. Een bijdrage tot de geschiedenis van den strengen renaissancestijl in Nederland", Oudheidkundig Jaarboek, II (1922), p.3759. 57.
Zie Leys, o.c.[51], p.33, die verder in de combinatie van smalle rondbogen tussen pilasters van enkele gevels in zijn Perspective (1605) overeenkomsten signaleert. Voor het bewuste blad V.de Vries, Architectura oder Bauung der Antiquen auss dem Vitruvius, Antwerpen 1577. Dienaangaande P.S.Zimmermann, "Die Palastentwürfe des Hans Vredeman de Vries in der 'Architectura' von 1577", in: Bers & Doose, o.c.[57], p.347-349; D.A.Nuytten, "Architectural and technical exemples: between antique modernity and gothic tradition", in: P.Lombaerde (red.), Hans Vredeman de Vries and the Artes Mechanicae Revisited, Turnhout 2005, p.65-68. Voor talloze voorbeelden van torens in prenten en schilderijen van Vredeman de Vries zie de catalogus achterin H.Borggrefe, T.Fusenig en B.Uppenkamp (red.), Tussen stadspaleizen en luchtkastelen. Hans Vredeman de Vries en de Renaissance, tent.cat. Antwerpen , Gent 2002. 58.
Voor de huidige bekroning, na brand (1948) in 1966-'70 herbouwd, kort Ter Kuile, o.c.[32], p.107; Krijnen, o.c.[26], p.51 (voor de herbouw(plannen) na die brand o.m. aldaar p.66-72). Een later, sterk verwant voorbeeld vormt het model voor een bekroning van de Buurkerktoren in Utrecht (ca.1658, mogelijk van Pieter Noorwits, thans in het Centraal Museum), als afgebeeld bij en besproken door R.T. [= R.W.Tieskens], "Torenbekroning van de Buurkerk te Utrecht", in: dez., D.P.Snoep en G.W.C.van Wezel (red.), Het kleine bouwen. Vier eeuwen maquettes in Nederland, tent.cat. Utrecht, Zutphen 1983, p.60. 59.
60.
Zie daarvoor Von der Dunk, o.c.[32], p.175-178.
Zie hierover G.C.Labouchère, "Aanteekeningen over Alexander Pasqualini en zijn werk", Oudheidkundig Jaarboek, VII (1938), p.9-11; alsmede T.van Mierlo, "Alexander Pasqualini (14931559), architect en vestingbouwkundige", Bulletin van de K.N.O.B., XC (1991), p.26-27. 61.
Het ontwerp dateerde reeds uit 1661. Voor de verhoging van de toren: A.P.van Schilgaarde, "Verbouwing van den toren der kerk te Buren", Bijdragen en Mededeelingen Gelre, XXV (1922), p.147-149; G.A.C.Blok, Pieter Post 1606-1669. Der Baumeister der Prinzen von Oranien und des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen, diss. Aachen, Siegen 1937, p.48-49; J.J.Terwen en K.A.Ottenheym, Pieter Post (1606-1669) architect, Zutphen 1993, p.209. 62.
H.L.J.Kolks en B.J.Dorrestijn, Met het oog op Silvolde. 800 jaar Silvolde in woord en beeld, Ulft 1988, p.36. Voor Ravenschot zie kort: L.Aardoom, "Landmeters en andere kaartenmakers op Het Loo", Bijdragen en Mededeelingen Gelre, LXXXVII (1996), p.60. 63.
Voor de toren: A.G.Schulte, De Grote of Eusebiuskerk in Arnhem. IJkpunt van de stad, Utrecht 1994, 79-91; E.den Hartog en R.Glaudemans (m.m.v. K.Emmens), De Sint-Eusebiuskerk te Arnhem. Bouwsculptuur en bouwgeschiedenis, Zwolle 2013, p.68-71 64.
Goed te zien op het uit 1634 daterende schilderij van Herman Breckerveld, De brand in de Eusebiuskerk te Arnhem op 25 juni 1633, in het Arnhemse Gemeentemuseum. Zie C.L.Verkerk, "De Grote Kerk van Arnhem op het schilderij van Herman Breckerveld (onbekend-1673)", Kroniek van de Oudheidkundige en Historische Afdeling Gemeentemuseum Arnhem, V (1988), p.16-20. Zie ook 65.
Schulte, o.c.[64], p.79-80. Speciaal over de verhoging van 1550: Den Hartog & Glaudemans, o.c.[64], p.183-185. Voor die van 1650 aldaar p.188-189; en H.Portheine jr., De St.Eusebiuskerk te Arnhem, 'sGravenhage 1914, p.10-11; H.P.R.Rosenberg, "De Sint Eusebiuskerk te Arnhem", Bulletin van de K.N.O.B., 6e serie XV (1962), kol.205-207; dez., "Grote Kerk te Arnhem", in: De Grote Kerk van Arnhem. Bouw - verwoesting - herbouw, Arnhem 1964, p.22-23; W.H.Tiemens, "De herbouw van de Grote Toren van Arnhem", aldaar, p.64-66; Schulte, o.c.[64], p.80-81. 66.
Zie A.C.Bondam, "Arnhem's oude torenklokken en carillon", Onze Torenmuziek, no.5 (1928), p.9-
12. Geciteerd naar Portheine, o.c.[64], p.11; Tiemens, o.c.[64], p.65; Den Hartog & Glaudemans, o.c. [64], p.189. 67.
68.
Portheine, o.c.[64], p.11.
Over de bouw van dit torentje T.H.von der Dunk, "Twee Amsterdamse bouwmeesters aan de slag voor het Kwartier van Zutphen. Een kleine rel rond de Broerenkerk met Jan Jacobsz Bolten (1738-na 1711) en Teunis Wittenberg (1741-1816)", Bijdragen en Mededelingen Gelre, CIV (2013), p.127-134. Voor Wittenberg: dez., Een Hollands Heiligdom. De moeizame architectonische eenwording van Nederland, Amsterdam 2007, p.294-295. 69.
Zie voor de Nieuwe Kerk naast K.Ottenheym en G.van Tussenbroek, "'t Opbouwen van een nyewe Kercke'", in: A.Landheer-Roelants (red.), Uit Padmoes verrezen. De Nieuwe Kerk in Den Haag, Utrecht 2011, p.29-59 (voor het torentje p.48-49) o.m. Ozinga, o.c.[7], p.93-99. 70.
J.Koekkoek, "Uit de geschiedenis van de Nederlands Hervormde Kerk, de Sint Remigiuskerk te Steenderen", in: Over de drempel van 1996. Steenrewalt 996-Steenderen 1996, Steenderen 1996, p.121-124. 71.
Voor de toren en zijn bouwmeester uitgebreid Von der Dunk, o.c.[69b], p.237-251 (al eerder als: "Een Amsterdamse toren verdwaald op de Veluwe. Hendrik Gerrit van Raan (1751-1821) en de kerktoren van Nijkerk", Bijdragen en mededelingen Gelre, LXXXIX (1998), p.112-135); de ontwerper was lange tijd omstreden; zie aldaar p.116-117. Zie voorts Ter Kuile, o.c.[32], p.113-115; alsmede J.Bijvank en G.van de Veen, De Grote Kerk van Nijkerk. Kerk & toren - orgel & carillon, Nijkerk 2004, p.27-31. 72.
P.L.de Vrieze, De Hervormde Kerk te Tjamsweer. Geschiedenis en restauratie, Groningen 1978, p.12, constateert enige (m.i. oppervlakkige) overeenkomsten met de contemporaine torenbekroning in het Groningse Tjamsweer (1776) van Van Raans collega en stadsgenoot Arje de Ridder, en acht het denkbaar dat De Ridder op weg van Amsterdam naar het noorden met de toren van Nijkerk kennis heeft gemaakt. Zie ook G.van Essen, Bouwheer en bouwmeester. Bouwkunst in Groningen, Stad en Land (1594-1795), Assen 2010, p.277. 73.
De enige uitzondering vormt m.i. de Nieuwe Kerk in Den Haag (1649), die als reeds aangestipt, ook overigens diverse karaktertrekken van de Amsterdamse torengroep (met name de Zuidertoren) vertoont. 74.
Over de Montelbaanstoren, deel van de na 1512 opgetrokken ommuring van de Lastage, als enige aparte opstel: F.J.Dubiez, "De Montelbaanstoren. Zijn betekenis voor de verdediging van Amsterdam in vroeger dagen", Ons Amsterdam, X (1958), p.26-32. Zie voorts Neurdenburg, o.c.[49], p.31, 54-56; Ottenheym e.a., o.c.[49], p.68-70; Von der Dunk, o.c.[32], p.130. 75.