1 Universiteit Gent Τι είναι αυτός ο Ζώλας; [Wie is die Zola eigenlijk?] Het Griekse naturalisme vanuit Europees perspectief ( ) Pieter Borghart Proef...
“Τι είναι αυτός ο Ζώλας;” [Wie is die Zola eigenlijk?] Het Griekse naturalisme vanuit Europees perspectief (1879-1911)
Pieter Borghart
Proefschrift ingediend bij de Faculteit Letteren & Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Doctor in de Taal- en Letterkunde: Latijn en Grieks
Promotor: Copromotor:
Prof. Dr. Gunnar De Boel Prof. Dr. Anne Marie Musschoot
Inhoudsopgave Woord vooraf...................................................................................................................... I Inleiding .............................................................................................................................. III
Partim I: Een theoretisch-methodologische benadering van het Europese naturalisme Hoofdstuk 1: Comparatieve benadering van het Europese naturalisme 1.1. Beknopt overzicht van het vakgebied .................................................................. 2 1.2. Naar een comparatieve methode .......................................................................... 7 1.2.1. Inleiding ..................................................................................................................... 7 1.2.2. De semiotiek van Lotman en Fokkema: de theorie van de literaire codes ................ 8 1.2.3. Een genuanceerde visie op het Europese naturalisme ................................................ 15 1.2.4. Conclusie .................................................................................................................... 23
Hoofdstuk 2: Narratologische benadering van het Europese naturalisme 2.1. Preliminaire opmerkingen ..................................................................................... 25 2.2. De syntactische component .................................................................................... 29 2.2.1. De chronotooptheorie van Bachtin: de naturalistische tijdruimte .............................. 29 2.2.1.1. Definiëring en epistemologische basis .................................................................... 29 2.2.1.2. De chronotoop als comparatistisch instrument binnen de VLW ............................ 32 2.2.1.3. De documentaire chronotoop en de wereldconstructie van het negentiende-eeuwse realisme .................................................................................. 36 2.2.1.4. De documentaire chronotoop en de naturalistische wereldconstructie ................... 42 2.2.2. Verteller en focalisatie: het naturalistische objectiviteitsbeginsel ............................. 49 2.2.2.1. Inleiding .................................................................................................................. 49 2.2.2.2. De twee kampen van de structuralistische traditie .................................................. 51 2.2.2.3. Focalisatie: een synthetische benadering ................................................................ 54 2.2.2.4. Focalisatie en het naturalistische objectiviteitsbeginsel ......................................... 70 2.2.3. De verhaaltheorie van Roland Barthes: de naturalistische verhaallijn ...................... 2.2.3.1. Inleiding .................................................................................................................. 2.2.3.2. De functionele verhaaltheorie ................................................................................. 2.2.3.3. De theorie van Barthes en het naturalisme .............................................................
75 75 75 81
2.3. De semantische component .................................................................................... 87 2.3.1. Inleiding ..................................................................................................................... 2.3.2. Literatuur en mathesis ................................................................................................ 2.3.3. Paradigmatisch: de naturalistische beschrijving ........................................................ 2.3.4. Syntagmatisch: katalysatoren met een instruerende functie ...................................... 2.3.5. Afsluitende bemerkingen ...........................................................................................
87 88 90 101 103
2.4. Het tertium comparationis van het Europese naturalisme ............................ 106 2.4.1. Preliminaire opmerkingen .......................................................................................... 106 2.4.2. Het tertium comparationis .......................................................................................... 108
Partim II: Het Griekse naturalisme vanuit Europees perspectief Hoofdstuk 3: De cultuurhistorische context van het Griekse naturalisme 3.1. De pragmatische component van het Europese naturalisme ......................... 112 3.2. De pragmatische component van het Griekse naturalisme ............................ 116 3.2.1. De ontwikkeling van het Griekse realisme ................................................................ 116 3.2.1.1. Inleiding .................................................................................................................. 116 3.2.1.2. Het romantische proza vóór 1850 ........................................................................... 119 3.2.1.3. Een onderstroom van sociaal geëngageerd proza ................................................... 121 3.2.1.4. De ontwikkeling van de “εθνική φιλολογία” (nationale literatuur) ........................ 127 3.2.1.5. De generatie van 1880 en de ethografia .................................................................. 136 3.2.2. De wetenschappelijke achtergrond van de laografia ................................................. 142 3.2.3. De materiële receptie van het Europese naturalisme ................................................. 149 3.2.3.1. Een beknopt overzicht ............................................................................................. 149 3.2.3.2. De (anti)manifesten van het Griekse naturalisme ................................................... 155
3.3. Polysysteemtheorie en de late periodisering van het Griekse naturalisme 163 3.3.1. Literaire evolutie en het concept “secondarization” uit de polysysteemtheorie ........ 163 3.3.2. De late periodisering van het Griekse naturalisme .................................................... 166
Hoofdstuk 4: Naar een beschrijving van het Griekse naturalisme 4.1. Afbakening van het te onderzoeken corpus ....................................................... 174 4.2. Vijf casestudy’s ......................................................................................................... 177 4.2.1. Grigorios Xenopoulos’ Nikolas Sigalos ..................................................................... 177
4.2.1.1. Inleiding .................................................................................................................. 177 4.2.1.2. Nikolas Sigalos ....................................................................................................... 180 4.2.2. Het narratieve proza van Michaïl Mitsakis ................................................................ 201 4.2.2.1. Inleiding .................................................................................................................. 201 4.2.2.2. Het naturalisme bij Mitsakis ................................................................................... 203 4.2.3. De bedelaar van Karkavitsas ..................................................................................... 219 4.2.3.1. Inleiding .................................................................................................................. 219 4.2.3.2. De bedelaar ............................................................................................................. 221 4.2.4. Het naturalistische proza van Alexandros Papadiamandis ........................................ 242 4.2.4.1. Inleiding .................................................................................................................. 242 4.2.4.2. De moordenares ...................................................................................................... 247 4.2.5. Liefde in het dorp van Konstandinos Chatzopoulos .................................................. 266 4.2.5.1. Inleiding .................................................................................................................. 266 4.2.5.2. Liefde in het dorp .................................................................................................... 267
4.3. De groepscode van het Griekse naturalisme? ................................................... 278
6. Bijlagen 6.1. Indexering van het onderzochte corpus .............................................................. 309 6.2. Analyse van beschrijvingen ................................................................................... 320
Woord vooraf Hoe eenzaam het voorbereiden van mijn proefschrift soms ook leek, bij het schrijven van dit dankwoord blijkt het aantal mensen die er rechtstreeks of onrechtstreeks bij betrokken waren plots een stuk omvangrijker dan ik mij al die tijd gerealiseerd heb. Binnen de groep die ik gemakshalve de “academici” noem, ben ik in de eerste plaats zeer veel verschuldigd aan mijn beide promotoren. Met zijn taalkundige punctualiteit is Prof. Dr. Gunnar De Boel er wonderwel in geslaagd om mij bij de theorievorming op gezette tijdstippen met beide voeten op de grond te houden, terwijl zijn oog voor detail van groot nut was bij het nakijken van de concrete tekstfragmenten en andere citaten in het Grieks. Vanuit haar eigen specialisme heeft Prof. Dr. Anne Marie Musschoot mij niet alleen wegwijs gemaakt in de wondere wereld van de verteltheorie, maar is ze mij in de loop van het onderzoek ook blijven stimuleren om het eigen karakter van het naturalisme narratologisch in kaart te brengen. Hoewel ik de volledige vakgroep Latijn en Grieks van de Universiteit Gent een warm hart toedraag, verdienen twee mensen een bijzondere vermelding: Katja De Herdt omwille van haar uitzonderlijke kennis van de negentiende-eeuwse Griekse cultuurgeschiedenis en de nooit ophoudende stroom van bibliografische tips die dit met zich meebracht, en Koen De Temmerman omwille van zijn scherpzinnige lectuur en dito kanttekeningen bij de teksten van diverse lezingen. Binnen onze eigen universiteit vermeld ik graag nog Prof. Dr. Bart Keunen en Dr. Gunther Martens, die elk een theoretisch hoofdstuk dat nog in de steigers stond, van kritische commentaren hebben voorzien. Tijdens mijn dubbele verblijf aan de Universiteit van Kreta werd het gemis aan de gebruikelijke academische entourage die ik in Gent had achtergelaten, naadloos opgevangen door Prof. Dr. Stamatis Filippidis, Prof. Dr. Alexis Politis en Prof. Dr. Christina Dounia. Terwijl Filippidis mij liet kennismaken met de recentste literatuurwetenschappelijke toepassingen op de Griekse letterkunde en Dounia mij niet zonder vuur haar visie op het naturalisme kond deed, loodste Politis mij feilloos door de stoffige gewelven van de “κλειστές συλλογές” (“gesloten collecties”) van de universiteitsbibliotheek te Rethymno. Ik weet niet of hij het zich nog herinnert, maar op een zonnige zomermorgen in 2002 gaf Prof. Dr. Arnold Van Gemert mij een gelijkaardige rondleiding in de - weliswaar minder stoffige en minder gewelfde - bibliotheek Nieuwgrieks van de Universiteit van Amsterdam. Tot slot gaat mijn dank nog uit naar twee internationale academische organisaties, de MGSA en AIZEN, die beide tot tweemaal toe bereid waren om mij een plaats te geven op de affiche van hun respectieve congressen. Vooral het grenzeloze vertrouwen dat AIZEN-presidente Prof. Dr. Anna Gural-Migdal en haar rechterhand Prof. Dr. Carolyn Snipes-Hoyt in mijn enigszins atypische benadering van het naturalisme hebben betoond, zal mij steeds bijblijven. In de beschutte sfeer van mijn privé-leven kan ik de impact die mijn levensgezellin en beste vriendin Sofie op dit proefschrift heeft gehad, maar moeilijk onder woorden brengen: in perioden van twijfel was Fie telkens weer het noodzakelijke duwtje in de rug, of het nu ging i
om het indienen van een abstract, het schrijven van een artikel of het doorzetten bij het voltooien van een lastig hoofdstuk. Bovendien wist ze met haar typisch laconisme maandenlang mijn stijgende humeurigheid te trotseren, en heeft ze er als enige een ware missie van gemaakt om de volledige tekst van naaldje tot draadje (lees: van titelblad tot bibliografie) uit te pluizen op zoek naar die ene spatie teveel. En geloof het of niet, maar voor sommigen is het vinden van een speld in een hooiberg allang geen utopie meer: tack så jättemycket! Verder wil ik nog de twee generaties erasmusstudenten bedanken (Lieselot, Jonas, Raïssa en Evelien) die mij in Rethymno een aangenaam en vooral gezellig verblijf hebben bezorgd, en iedereen die tijdens de laatste maanden thuis, op café, op restaurant of elders sporadisch mijn gezeur heeft moeten of willen aanhoren: mijn lieve ouders en schoonouders, Els, Katrien, Elke, Steven, Karen, Gunther alias Vogel, Michel, Iraklis, Chris en Tim. Ευχαριστώ χίλιες φορές!
ii
Inleiding Θα ήτο ωραίον μετά τον Ζολά συγγραφέα να επισκοπήση κανείς την επιρροήν την οποίαν έσχε εις το γαλλικόν μυθιστόρημα και εις το ελληνικόν ακόμα και να κάμη κανείς τον ισολογισμόν ούτως ειπείν του νατουραλισμού, της επιδράσεώς του, καθώς και της ταχείας του εξαφανίσεως. (Episkopopoulos 1902/03b: 261)
Zo beëindigde de Griekse criticus Episkopopoulos in 1903 zijn tweedelige overzichtsartikel over het leven en werk van de pas overleden Emile Zola. Nu er na de dood van de Franse meester langzamerhand een einde zou komen aan meer dan dertig jaar intensieve verspreiding en receptie van diens oeuvre en gedachtegoed, achtte hij de tijd rijp om de balans op te maken van de werkelijke impact die Zola op het contemporaine literaire leven had uitgeoefend, ook op de Griekse letterkunde. 98 jaar later - we schrijven het voorjaar van 2001 - stelt een doctoraatsstudent in spe bij de voorbereiding van zijn aanvraag voor een aspirantschap bij het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) van de Universiteit Gent tot zijn genoegen vast dat deze situatie - zeker wat de Griekse literaire historiografie betreft - nog steeds niet ten gronde gewijzigd is. Hoewel de Griekse literatuurkritiek ondertussen een hoop studies van het genre “leven en werk van x” over tijdgenoten van Zola rijker is, blijkt een stelselmatig en wetenschappelijk onderbouwd betoog over de relatie tussen het naturalisme en de contemporaine Griekse literatuur nog steeds niet voorhanden. Gewapend met een lading pas verworven theoretische bagage in de toenmalige GGS-Literatuurwetenschap, constateert diezelfde jonge onderzoeker - dit keer met groeiende verbazing - dat het door Episkopopoulos vooropgestelde ideaal ook op het niveau van het Europese naturalisme tot op zekere hoogte zijn oorspronkelijke statuut heeft behouden: ondanks de aanwezigheid van heel wat partiële benaderingen, ontbreekt het de studie van dit “Pan-Europese” literaire fenomeen - behoudens enkele stappen in de goede richting - aan een systematische benadering waarover een ruime consensus bestaat. De bevoegde wetenschappelijke commissie van het BOF acht de argumentatie en methodologische uitwerking van het vooropgestelde project voldoende overtuigend, en enkele maanden later meldt de jongeman zich bij de vakgroep Latijn en Grieks voor zijn eerste officiële werkdag als aspirant. Bijna drieëneenhalf jaar later heeft mijn doctoraalstudie over het Griekse naturalisme in de voorliggende dissertatie haar definitieve beslag gekregen. De geschetste uitgangssituatie, in combinatie met een rotsvast geloof in de mogelijkheid van een “wetenschappelijke” (lees: “intersubjectief controleerbare”) literatuurgeschiedschrijving, hebben dit proefschrift zijn specifieke structuur verleend. Het vormt als het ware een doorslag van de epistemologische “road map” die Fokkema en Ibsch noodzakelijk achten voor een “historiografisch onderzoeksverslag” (1992: 64-89). Zo presenteert de comparatieve (hoofdstuk 1) en narratologische benadering van het Europese naturalisme (hoofdstuk 2) uit partim I zich als de constructie van een passend wetenschappelijk instrumentarium of
iii
“metataal”, waarbij ook de specifieke methodologische moeilijkheden en aporieën zo nauwkeurig mogelijk in kaart worden gebracht. Partim II geeft vervolgens gestalte aan de eigenlijke kern van het onderzoek, met name de beschrijving van het Griekse naturalisme op cultuurhistorisch (hoofdstuk 3) én tekstueel niveau (hoofdstuk 4). Hierin wordt de ontwikkelde methodologie zo rigoureus mogelijk toegepast, teneinde controleerbare - en dus betrouwbare - onderzoeksresultaten te genereren. Het sjabloon van Fokkema en Ibsch biedt het voordeel van de helderheid, omdat de twee genoemde niveaus in principe nooit tegelijkertijd bekritiseerd kunnen worden: kritiek op de resultaten van de toepassing impliceert reeds dat men het instrumentarium min of meer als een gegrond model aanvaardt, en omgekeerd maakt fundamentele kritiek op de metataal een beoordeling van de verkregen resultaten geheel overbodig. Hoewel dit “twee-stappen-plan” tijdens de eigenlijke onderzoeksfase zo consequent mogelijk werd aangehouden - de theorie is niét ontworpen om per se resultaten te boeken - zag ik mij voor de schriftelijke neerslag evenwel genoodzaakt om beide niveaus toch tot op zekere hoogte te laten interfereren. De discrepantie enigszins opvangen tussen het werkelijke aantal onderzochte teksten en de uitgewerkte cases in hoofdstuk 4, bleek immers slechts mogelijk door de resultaten uit partim II te integreren als illustraties van de theorie in partim I. Welke zijn nu de beoogde bijdragen van dit proefschrift? Om alle misverstanden te vermijden: het spreekt uiteraard voor zich dat de onderhavige studie geenszins de pretentie heeft om het laatste woord over het (Griekse) naturalisme te hebben gezegd. Zo heb ik mij, nog los van een aantal pragmatische keuzes bij de afbakening van het onderzoeksobject die in de loop van het betoog gemotiveerd zullen worden, a priori beperkt tot het (Griekse) naturalistische proza, terwijl theaterteksten en eventueel zelfs poëzie volledig buiten beschouwing blijven. Wat het cultuurhistorische luik van het proefschrift betreft, gebiedt de eerlijkheid mij te vermelden dat ik zelf geen fundamenteel onderzoek heb verricht naar de receptie van het realisme en naturalisme in het Griekse literaire systeem uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Wel heb ik het primaire bronnenmateriaal dat bekend is uit de secundaire literatuur, in de mate van het mogelijke zelf gecontroleerd in Griekse bibliotheken allerhande. In dit opzicht dient hoofdstuk 3.2. dan ook begrepen te worden als een gefundeerde en persoonlijke status quaestionis van het onderzoek naar de wetenschappelijke en literaire context waaruit het Griekse naturalisme ontsproten is. Toch koester ik de hoop om met deze dissertatie zowel op theoretisch als op literair historiografisch vlak ook een aantal substantiële stappen vooruit te zetten. Wat de geschiedenis van het Europese naturalisme betreft, wil dit proefschrift het spreekwoordelijke duwtje in de rug zijn voor de ultieme waardering - vanuit esthetisch dan wel wetenschappelijk oogpunt - die ook perifere varianten zoals de Griekse verdienen. De betrachting op het niveau van de Griekse literatuurgeschiedenis daarentegen ligt in de precisering van de evidente en erkende, maar desalniettemin weinig bestudeerde relatie tussen de “ethografia” en het naturalisme. Vanuit theoretische invalshoek ten slotte fungeert dit proefschrift bovenal als een illustratie dat de iv
literatuurwetenschap en de literaire historiografie geen geïsoleerde domeinen hoeven te zijn zoals in de praktijk dikwijls het geval is, niet het minst binnen de Griekse letteren - maar dat een vruchtbare synergie tussen beide wel degelijk tot de mogelijkheden behoort. Om dit oogmerk te bereiken, worden in partim I een aantal comparatistische (de literaire semiotiek van Lotman en Fokkema) en narratologische modellen (Bachtins chronotooptheorie, het focalisatieconcept, de verhaaltheorie van Barthes en Hamons theorie van de beschrijving) operationeel gemaakt voor een studie van het Europese naturalisme. Om het inhoudelijke luik van de inleiding af te ronden, wil ik er nog op wijzen dat ik in mijn betoog gepoogd heb om in de mate van het mogelijke rekening te houden met de heterogene samenstelling van de leescommissie, die zowel uit neohellenisten als uit literatuurwetenschappers bestaat. Dit impliceert evenwel dat deze dissertatie op beide terreinen voor de specialisten terzake wellicht een surplus aan evidente informatie bevat. Als ik op bepaalde punten niet de juiste informatiedosering gevonden zou hebben, moge de schoolmeester in mij dan vergeven worden. Of zoals Todorov ooit verbouwereerd antwoordde op een gelijkaardige kritische uitlating aan zijn adres: een wetenschappelijke uiteenzetting kan nooit duidelijk genoeg zijn. Elke onderzoeker die een cultuur bestudeert waarin een ander tekensysteem wordt gehanteerd, krijgt onvermijdelijk te maken met het probleem van een adequate transcriptie. Het leidende principe waarvoor in dit proefschrift geopteerd wordt, berust niet zozeer op een fonologische weergave van het Griekse alfabet, als wel op het behoud van het oorspronkelijke schriftbeeld binnen de grenzen van het mogelijke of het aanvaardbare. De afwijkingen die hieronder worden gepresenteerd, waren noodzakelijk of werden door mij opportuun geacht: (1) klinkers: η υ ω
---> ---> --->
(2) medeklinkers: β θ χ ψ
---> ---> ---> --->
v
(3) diftongen: αυ
--->
ευ
--->
of afhankelijk van de klank die volgt aftobiografia versus Pavlos <ef> of <ev> afhankelijk van de klank die volgt vb. Eftychia versus katharevousa
(4) medeklinkercombinaties: ντ
--->
μπ
--->
γγ γκ
---> --->
of afhankelijk van de plaats in het woord vb. Denisi versus Konstandinos of <mb> afhankelijk van de plaats in het woord vb. Baloumis versus Kambouroglou of afhankelijk van de plaats en/of de uitspraak vb. Giagkos versus Rangkavis
Laat ik nog opmerken dat het Griekse woordaccent in de transcriptie achterwege wordt gelaten, en dat ik sporadisch van dit systeem afstap bij termen of eigennamen die in de nietGriekse literatuur al onder een andere vorm ruime ingang hebben gevonden: ethografia i.p.v. ithografia, Gotsi i.p.v. Gkotsi, Lykabetus i.p.v. Lykavitos, Pericles i.p.v. Periklis. Voor het citeren van Griekse passages, zowel uit de primaire als uit de secundaire literatuur, hanteer ik consequent het monotonische accentsysteem of “monotoniko”. De reden hiervoor is van tweeërlei aard: vooreerst is dit de normale gang van zaken in steeds meer wetenschappelijke publicaties, voornamelijk in de Angelsaksische literatuur - denken we maar aan het Journal of Modern Greek Studies, een van de meest toonaangevende internationale tijdschriften in het vakgebied; in tweede instantie bewijst dit systeem de onderzoeker ook heel wat praktisch nut: dat de standaardtoepassingen van Word hiervoor volstaan, maakt het gebruik van Griekse fonts met complexe macro’s overbodig. Toch brengt deze keuze ook een tweetal kleine repercussies met zich mee: in citaten die gesteld zijn in onvervalste katharevousa moet ik het frequent voorkomende jota-subscriptum - zoals in datief- en conjunctiefvormen - noodgedwongen achterwege laten; dit geldt eveneens voor het trema in specifieke klinkercombinaties die hierdoor normaliter gescheiden worden, maar waarvan het tweede lid het accent draagt (vb. Ροίδης zónder trema). De concrete voorbeelden uit het onderzochte corpus literaire teksten worden als volgt genummerd: doorlopend in hoofdstuk 2, waarin ze de narratologische eigenschappen van het Europese naturalisme illustreren, en per gevallenstudie in hoofdstuk 4, waarin telkens een of meerdere naturalistische teksten van een bepaalde Griekse auteur van dichtbij onder de loep worden genomen. De desbetreffende citaten worden gevolgd door een code tussen haakjes, vi
die verwijst naar de plaats in de gebruikte tekstuitgave. In het geval van Drosinis, Kondylakis en Papadiamandis is de lettercode - respectievelijk D, KO en P - vergezeld van een cijfer dat refereert aan het deel van de meest recente Άπαντα (Verzameld werk) waarin het fragment in kwestie is opgenomen (vb. P3 = deel 3 van het verzameld werk van Papadiamandis in de uitgave van Triandafyllopoulos). Wat de resterende auteurs betreft, verwijzen de codes CH, M, KA en X respectievelijk naar de uitgaves van Chatzopoulos (1925), Mitsakis (1956), Karkavitsas (1996) en Xenopoulos (2002). Omdat het geheel van fragmenten in elk van de afzonderlijke casestudy’s uit dezelfde tekstuitgave komt, wordt dit verwijzingssysteem in hoofdstuk 4 gereduceerd tot de vermelding van de juiste pagina(’s) en regel(s). Tot slot nog een woordje over de wijze waarop de bibliografie is samengesteld. De basisindeling berust op het dubbele onderscheid tussen primaire en secundaire, en Griekse en anderstalige literatuur. Hierbij werden niet-Griekse auteurs met Griekse publicaties in de Griekse bibliografie opgenomen (vb. Peri, Saunier), terwijl hun collegae Griekse onderzoekers die in het Frans of het Engels hebben gepubliceerd (vb. Synodonis, OktapodaLu), in de anderstalige bibliografie terug te vinden zijn. De bibliografische items van zowel Griekse (vb. Denisi, Gotsi, Konstandinidis, Mastrodimitris) als niet-Griekse (vb. Vitti, [vertalingen van] Zola) auteurs die publicaties in diverse talen op hun naam hebben, komen verspreid over beide categorieën voor.
Gent, 10 maart 2004
vii
Partim I: Een theoretisch-methodologische benadering van het Europese naturalisme
Hoofdstuk 1: Een comparatieve benadering van het Europese naturalisme 1.1. Beknopt overzicht van het vakgebied Sinds het naturalisme in Frankrijk school begon te maken als literaire beweging vanaf het midden van de jaren 1860, ontstond er eerst vanuit de contemporaine literaire kritiek en later ook vanuit de literaire historiografie en literatuurwetenschap een onophoudelijke stroom van publicaties over de aard, de precieze definiëring en de (internationale) periodisering van deze stroming. Toch is het voor de hedendaagse onderzoeker op zijn minst onthutsend te moeten vaststellen dat het gebied waarover er bij specialisten terzake een zekere consensus bestaat, eerder gering is. De smalle gemeenschappelijke doorsnede van het corpus studies die de laatste 140 jaar aan het naturalisme werden gewijd, beperkt zich als het ware tot de centrale rol die in het ontstaan en de verspreiding van deze literaire stroming aan het theoretische oeuvre én aan de magistrale romancyclus Les Rougon-Macquart (1871-1893) van Emile Zola moet worden toegekend. Bij een dergelijke stand van het onderzoek hoeft het geenszins te verwonderen dat een van de discussies die tot op vandaag hevig woedt, van terminologische aard is. David Baguley heeft echter terecht vastgesteld dat ondanks “[...] a lack of agreement among the various theorists who have ventured to propose such definitions [of naturalism], [...] there is, in fact, a certain consistency in their diversity and insufficiency” (1990: 42). Zo wordt de definitie van het naturalisme als literair fenomeen in eerste instantie al te vaak vereenzelvigd met een van de drie randgebieden waaruit het literaire naturalisme historisch gezien is ontstaan: filosofie, wetenschap en kunst. 1 In het eerste geval treedt er een gelijkschakeling op tussen naturalisme en de nogal vage notie “materialisme” 2 , volgens de tweede definitie - die teruggaat op Zola’s meest radicale manifest Le roman expérimental (1879) - krijgt de naturalistische tekst de status van een wetenschappelijk experiment, en in het laatste geval komt de nadruk te liggen op de “mimesis”, d.w.z. de mate van waarheidsgetrouwheid waarmee naturalistische literatuur erin slaagt om de contemporaine werkelijkheid weer te geven. 3 Toch is hiermee nog lang niet alles gezegd over de semantische diversiteit waarmee de term naturalisme te kampen heeft: 1
Ook het artikel van Thorel (1986) over de oorsprong van de term “naturalisme” en het hiervan afgeleide adjectief “naturaliste” is op dezelfde driedeling gebaseerd. 2 Het materialisme vormt een van de basisprincipes van de negentiende-eeuwse positivistische epistemologie en wordt door Baguley als volgt omschreven: “the view that the entire knowable universe consists of phenomena that are subject to, and thereby explainable in terms of, regularly recurrent natural causes, open to scientific investigations and forming a self-contained system of natural explanations” (1990: 44). Een van de belangrijkste exponenten van deze filosofie was uiteraard Hippolyte Taine, die met zijn theorie van het “determinisme” - het menselijke gedrag is niet vrij maar wordt gedetermineerd door de factoren afkomst (race), omgeving (milieu) en tijdsgeest (moment) - een niet geringe invloed heeft uitgeoefend op het gedachtegoed van Zola. 3 In navolging van een aantal recentere studies (Hamon 1982b en 1992; Baguley 1990; Becker 2000) zal in deze dissertatie een constructivistische visie op het concept “mimesis” worden voorgesteld: de focus ligt daarbij niet
2
There is, then, a fourth type of definition, which belongs mainly to the anecdotal history of the movement and its reception, which is almost exclusively polemical (moralistic and conservative) and which reduces naturalist literature to its more scandalous subject matter. (ibidem: 42-43)
Aan de visie op het naturalisme als een vorm van “Armeleutepoesie” kan nog een vijfde definitie worden toegevoegd die aan deze literaire stroming een positievere invulling geeft. In de nasleep van romans als L’Assommoir (1877) en Germinal (1885) is bij een aantal onderzoekers de gedachte ontstaan dat het oeuvre van Zola in de eerste plaats begrepen moet worden als een reeks strijdvaardige teksten die de belangen van de lagere sociale klassen behartigde. Het idee van een sociale aanklacht wordt hierbij beschouwd als een inherent kenmerk van naturalistische literatuur die op die manier op één lijn komt te staan met het opkomende socialisme. 4 In een aantal kleinere nationale literaturen ten slotte, waarin het naturalisme als literaire stroming zich niet - zoals in Frankrijk - organisch ontwikkeld heeft uit een goed uitgebouwde realistische beweging maar als het ware min of meer tegelijkertijd met andere realistische varianten het licht zag, worden de termen “realisme” en “naturalisme” nogal eens als synoniemen gebruikt. 5 Wat deze zes benaderingen met elkaar gemeen hebben, is dat ze de aandacht afleiden van de essentie van het naturalisme als literair fenomeen en “[...] therefore tend to fall short of providing a specifically literary explanation” (Baguley 1990: 42). Een tweede constatering die in dit overzicht van de bestaande secundaire literatuur moet worden gemaakt, is het opvallend geringe aantal studies dat tot nog toe gewijd werd aan het naturalisme als een internationaal fenomeen. Daar komt nog bij dat de meeste bovendien de methodologische noden en moeilijkheden van een dergelijke benadering links laten
meer op de mate van waarheidsgetrouwheid, maar op de verteltechnieken waarmee de negentiende-eeuwse realisten en naturalisten hoopten om bij de lezer de indruk van een zekere waarheidsgetrouwheid te wekken. 4 In sommige gevallen kan deze gelijkschakeling historisch verklaard worden: in de Nederlandstalige literatuur vertaalde Edward Anseele, de vader van het Vlaamse socialisme, Germinal eigenhandig voor de krant Vooruit, een socialistisch blad bij uitstek; in de begintwintigste-eeuwse Griekse literatuur waren de ethografische auteurs Theotokis en Chatzopoulos, die beiden ook enkele naturalistische teksten op hun palmares hebben staan, voorvechters van het opkomende socialisme. 5 De term “realisme” zal in dit proefschrift aangewend worden om te verwijzen naar een historische tekstklasse die zich in de loop van de negentiende eeuw ontwikkeld heeft en die een set van op mimesis gerichte verteltechnieken aanwendt met het oog op een gedetailleerde beschrijving van de contemporaine (sociale) werkelijkheid. Daarnaast kent deze term ook een transhistorische en transgenerische invulling: in deze ruimere betekenis is het veeleer een vertelmodus die gestoeld is op “[...] a kind of mimetic pact, an understanding between readers and novelists that the former will take as true the events that the latter relate and, in so far as the medium allows them, imitate”( Baguley 1990: 48-49), zoals in het geval van een realistisch uitgewerkte Griekse tragedie. Hoewel verderop betoogd zal worden dat een zekere mate van realisme onontbeerlijk is als voedingsbodem voor het ontstaan van nationale varianten van het (Europese) naturalisme, zal in heel wat gevallen - ook in de Griekse literatuur - het onderscheid tussen een periode van realisme gevolgd door een periode van naturalisme niet zo rigoureus gemaakt kunnen worden als in de negentiende-eeuwse Franse literatuur, waarin realisten als Stendhal, Balzac, Champfleury, Duranty en Flaubert (hoogtepunten vóór 1865) duidelijk vroeger geperiodiseerd kunnen worden dan de eerste generatie naturalisten met de gebroeders de Goncourt, Zola en Daudet (hoogtepunten vanaf 1865). Voor een helder overzicht verwijs ik naar Becker (2000: 39-78).
3
liggen. 6 Wat de historiek betreft, formuleerde Block reeds in 1970 het basisprincipe van een comparatistische studie van het naturalisme: “If naturalism represents not only an attitude but also a literary tradition and style, it should be possible to discover common devices and techniques in particular naturalistic novels, as well as common underlying assumptions and processes of composition”. 7 Toch werd het startschot voor een grens- en taaloverschrijdende samenwerking pas echt gegeven bij de oprichting van een internationale onderzoeksgroep door Yves Chevrel op het einde van hetzelfde decennium. Dit samenwerkingsverband, gesteund door de Association internationale de Littérature comparée (AILC) en bestaande uit specialisten van het naturalisme in diverse nationale Europese literaturen, stelde zich als ultieme doel om binnen de reeks Histoire comparée des littératures de langues européennes een volume tot stand te brengen dat gewijd is aan het naturalisme (Chevrel 1996: 122). Na een tweetal succesvolle congressen in respectievelijk Nantes (1982) en Warschau (1984) én de publicatie van een monografie van de hand van Chevrel (1993 [1982]), vielen de werkzaamheden echter stil. 8 Tekenend voor de heersende windstilte in het vakgebied is het vraagteken dat deel uitmaakt van de titel van Chevrels voorlopig laatste publicatie terzake uit 1996: “Vers une histoire du Naturalisme dans les littératures de langues européennes?”. Het grootste gedeelte van de secundaire literatuur die tot nog toe aan het naturalisme werd gewijd, beperkt zich bijgevolg tot de studie van één nationale variant, één naturalistische auteur of één naturalistische tekst. Daar komt nog bij dat - zeker wat deze laatste twee types studies betreft er sinds de opkomst van het poststructuralisme en het deconstructionisme vanaf het begin van de jaren ‘80 vaak meer aandacht wordt besteed aan de kenmerken van deze teksten die zich aan de naturalistische poëtica onttrekken dan aan hun overkoepelende generische karakter. 9 Het behoeft wellicht weinig betoog dat de geschetste situatie van het vakgebied allerminst bevorderlijk is geweest voor de studie van het Griekse naturalisme, een variant die in het verleden bovendien op geen enkele manier betrokken was bij het internationale project van 6
Baguley, die zich als eerste aan een genologische benadering van het (Franse) naturalisme heeft gewaagd, merkt in dit opzicht het volgende op: “A further reason for abandoning the traditional approach [...] is that the decentred method that is regularly employed by such surveys tends to perpetuate or to gloss over certain paradoxes, contradictions and ambiguities, for they are often content to trace loose associations among writers rather than to make rigorous studies of relationships among their texts” (1990: 3). 7 Geciteerd naar Baguley (1990: 4). 8 De beide congressen resulteerden in acten die in de eerste plaats een analytisch overzicht bieden van de aanwezigheid van het naturalisme in diverse Europese literaturen (Chevrel 1983 en 1986a). Behalve de herdruk van Chevrels standaardwerk uit 1982 - compleet met een eerste aanzet tot een internationale periodisering en een schets van de poëtica van het naturalisme op Europees niveau - waarin voornamelijk de bibliografie m.b.t. de diverse Europese varianten van het naturalisme up-to-date werd gebracht (1993), is het veel te beknopte artikel van Vajda (1989) de enige vermeldenswaardige studie die een synthetische benadering van het naturalisme voorstaat. 9 Ter illustratie enkele voorbeelden van sessies op twee recente congressen over naturalisme die werden georganiseerd door de International Association for Multidisciplinary Approaches and Comparative Studies related to Emile Zola and his Time, Naturalism, Naturalist Writers and Artists, Naturalism and the Cinema around the World (AIZEN) in San Antonio (2003) en Rio de Janeiro (2004), en waaraan ik ook zelf heb deelgenomen: “Naturalism, gender and the body”, “Writing the feminine in naturalist fiction”, “Par delà le naturalisme: frontières et marges”, “Sexualité, névroses et perversions: entre naturalisme et décadence”, etc.
4
Chevrel. Het gevolg hiervan laat zich dan ook gemakkelijk raden: eenrichtingsverkeer tussen de studie van het Europese en het Griekse naturalisme en een reeks partiële bijdragen waarin de gehanteerde definities blijk geven van dezelfde semantische diversiteit die zo kenmerkend is voor de studie van het naturalisme in het algemeen. Zo definiëren sommige onderzoekers conform de negatieve kritieken die het naturalisme ook in Griekenland te verduren heeft gekregen - deze literaire stroming als een vorm van “Armeleutepoesie”, anderen identificeren het met de wetenschappelijke aspiraties van Zola’s Le roman expérimental en in nog andere studies wordt het idee van een sociale aanklacht als ultiem criterium gehanteerd. Hoewel de hierboven genoemde filosofische en mimetische invullingen in de desbetreffende secundaire literatuur achterwege blijven, worden ze vervangen door de vereenzelviging van het Griekse naturalisme met de stadsliteratuur van de laatste decennia van de negentiende eeuw of door een identificatie van de termen “realisme” en “naturalisme”. 10 Wat deze studies wel alle met elkaar gemeen hebben, is de pertinente afwezigheid van een omstandige motivering waarom ze deze of gene definitie van het naturalisme hanteren. Met de genoemde gelijkschakeling van de begrippen “realisme” en “naturalisme” zijn we aanbeland bij de eerste van de twee specifieke moeilijkheden waarmee onderzoekers van de Griekse variant vroeg of laat geconfronteerd worden. Zoals in 3.2.1.5. van deze dissertatie uitgebreid aan bod zal komen, verovert de Griekse variant van het Europese realisme - de zogenaamde “ηθογραφία” (ethografia, zedenschildering) - pas rond 1880 het centrum van het literaire prozasysteem. Daar de eerste Griekse vertalingen van Zola op hetzelfde moment verschenen in de contemporaine pers en zij in het ontstaan van de ethografia zelfs een actieve rol speelden, kan een min of meer parallelle ontwikkeling van het Griekse naturalisme met andere realistische varianten niet op voorhand worden uitgesloten. Een bijkomende vaststelling die de zaken nog bemoeilijkt, is een quasi volledige afwezigheid bij ethografische auteurs van paratekstuele aanduidingen die verwijzen naar hun literaire “modellen”. 11 Arnoux-Farnoux formuleert het met betrekking tot het Griekse naturalisme als volgt: “Ces problèmes sont d’autant plus délicats à résoudre qu’aucun écrivain grec ne s’est réclamé
10
Sommige studies combineren ook meerdere definities, zoals mag blijken uit het volgende overzicht van de belangrijkste bijdragen: (1) naturalisme als een vorm van literatuur waarin het verval en het dierlijke in de mens centraal staat, i.h.b. bij de lagere sociale klassen: Beaton 1982/1983; Vitti 1991a; Gotsi 1996; Voutouris 1995; Saltapidas 1997; (2) naturalisme als wetenschappelijk experiment: Beaton 1982/83, 1992; Pouchner 1983; Gotsi 1996; Saltapidas 1997; Amilitou 2002; (3) naturalisme als sociaal realisme: Pouchner 1983, Voutouris 1995; Saltapidas 1997; Arnoux-Farnoux 2003; Oktapoda-Lu 2003; (4) naturalisme als stadsliteratuur: Veloudis 1992b; (5) identificatie realisme-naturalisme: Dimaras 1974e; Moullas 1980. De enige aanzet tot een comparatieve benadering van het Griekse naturalisme in Europees perspectief is een artikel van Politou-Marmarinou (1996). 11 Dit geldt trouwens niet alleen voor de periode van de ethografia, maar voor de Griekse literaire historiografie sinds de onafhankelijkheid in 1830 in het algemeen. Zo zijn de meeste Griekse auteurs van de negentiende en de twintigste eeuw allerminst geneigd om ondubbelzinnig te verwijzen naar de Europese teksten of auteurs die als model hebben gefungeerd. Nochtans bestaat er niet de minste twijfel over dat ook de Griekse literatuur in grote lijnen evolueert op het ritme van de Europese letterkunde: overzichten van de Griekse literatuurgeschiedenis van de laatste twee eeuwen worden immers telkens geconcipieerd volgens de in West-Europa gangbare opeenvolging van romantiek, realisme, estheticisme, modernisme en postmodernisme.
5
ouvertement et directement du naturalisme, ce qui prive le critique de points de repère sûrs et indiscutables”. 12 Om alle genoemde terminologische en methodologische moeilijkheden het hoofd te bieden, zal een studie van het Griekse naturalisme dus noodgedwongen moeten vertrekken van een welomlijnde definitie van het (Europese) naturalisme in de vorm van een “tertium comparationis”, d.w.z. een methode om naturalistische teksten op het spoor te komen op basis van een diepgaande analyse van zowel de formele en thematische kenmerken van de teksten zelf, als van de contextuele omstandigheden waarin ze ontstaan zijn. De eerste twee hoofdstukken van deze dissertatie zullen dan ook volledig in het teken staan van het ontwikkelen van een comparatieve methode die weliswaar geconcipieerd is met het oog op een studie van de Griekse variant vanuit Europees perspectief, maar desalniettemin ook ruimere aspiraties heeft.
12
2003: 189. Gelijkaardige vaststellingen met betrekking tot de ethografia in het algemeen en het jeugdwerk van Xenopoulos in het bijzonder maken respectievelijk Veloudis (1992b: 51) en Amilitou (2002: 31).
6
1.2. Naar een comparatieve methode 13 1.2.1. Inleiding Als tegengewicht voor de traditionele, biografische en historische, d.w.z. atekstuele benaderingen van het naturalisme als literaire stroming, klinkt bij een aantal onderzoekers de eis voor een theoretisch onderbouwde tekstuele methode vanuit internationaal perspectief steeds luider (Baguley 1990: 2). De seminale studie van Chevrel (1993) is echter tot op vandaag het enige werk waarin een aanzet in die richting wordt gegeven. 14 Op het einde van het eerste hoofdstuk stelt deze onderzoeker de volgende werkhypothese voor, die ook in dit proefschrift als uitgangspunt zal fungeren: het Europese naturalisme is een corpus teksten dat, tot stand gekomen tussen ca. 1870 en 1910 in verschillende nationale literaturen en onder een min of meer Zolaans gesternte, sterke overeenkomsten vertoont, zowel op het formele en thematische vlak als wat de achterliggende visie op de functie van literatuur betreft (1993: 32). Bij deze definitie moeten nog een tweetal verduidelijkingen worden aangebracht. Ten eerste, wat de voorgestelde periodisering betreft kan de terminus a quo (1865-1870) onder specialisten op een ruime consensus rekenen: de publicatie van de eerste naturalistische romans van de gebroeders De Goncourt (Germinie Lacerteux, 1865) en van Zola (Thérèse Raquin, 1867; La Fortune des Rougons, het eerste deel van Les Rougon-Macquart, 1871). 15 De terminus ad quem is echter een ander paar mouwen. Chevrel stelt verschillende data voor (1904, 1910, 1914, 1920) waartussen hij ook zelf maar moeilijk kan kiezen. 16 Een tweede opmerking heeft betrekking op het epitheton “Europees”: hoewel ook het naturalisme uit de Verenigde Staten in het project van Chevrel is opgenomen en recente congressen heel wat aandacht besteedden aan het naturalisme in de Zuid-Amerikaanse literaturen, zal het 13
Dit hoofdstuk is een uitgewerkte versie van een artikel van mijn hand dat in 2004 in Excavatio - een tijdschrift uitgegeven door AIZEN en gespecialiseerd in de studie van het naturalisme - is verschenen. 14 De lovende woorden die Baguley voor deze studie over heeft, zijn ook vandaag nog onverkort van toepassing: “[...] Chevrel’s book is particularly useful for the eclecticism of its approach, for the variety of critical resources that are brought to bear on the elusive topic, notably those of comparative literary history, literary poetics, narratology, thematics, stylistics, reception theory and sociological criticism. It is a work which opens up the whole field of naturalist studies to fresh perspectives and from which all subsequent studies will, to some degree, be derivative” (1990: 3; mijn nadruk). Merk op dat Chevrel hetzelfde internationale en synthetische perspectief aanhoudt in de publicaties uit 1992b en 1997. 15 Becker 2000 en Pagès 2001 stellen een identieke terminus a quo voor. 16 1904 is het jaar van de eerste opvoering van Tsjechovs laatste toneelstuk De kersentuin, een duidelijke symbiose van naturalistische en symbolistische elementen (Chevrel 1986b: 19). In de laatste bijdrage van dezelfde bundel, waarin een round-up wordt gemaakt van het congres in Warschau (1984), verwerpt Chevrel de terminus ad quem 1904 opnieuw wegens te eng en stelt hij een ruimere periodisering tot ca. 1910-1920 voor, teneinde ook het Amerikaanse naturalisme en dat van een aantal kleinere Europese varianten te incorporeren (1986c: 140-141). In partim II zal ten volle blijken dat ook wat de Griekse variant betreft de situatie van de terminus ad quem weinig transparant is: terwijl het onderzoek logischerwijs aanvangt met de receptie van de eerste naturalistische teksten op het einde van de jaren 1870, zal het al snel duidelijk worden dat de voorgestelde einddatum 1911 niet meer dan een pragmatische keuze is.
7
perspectief van deze verhandeling beperkt worden tot de Europese varianten op grond van hun nauwere culturele én communicatieve samenhang op het einde van de negentiende eeuw. Ondanks Chevrels uitstekende uitgangspunt, kunnen de tekststrategieën die hij in het tweede deel van zijn standaardwerk onder de noemer “poétique” als kenmerkend voor het Europese naturalisme onderscheidt (1993: 51-168), niet zonder meer worden overgenomen. De hoofdreden hiervoor is het “eclectische” karakter van zijn studie dat door Baguley nog zo werd geroemd. De constanten die Chevrel uit het onderzochte corpus teksten induceert, vormen een mengelmoes van narratologische, thematische, generische en paratekstuele kenmerken die elke theoretische samenhang ontbeert. Bovendien wordt op geen enkele manier duidelijk gemaakt welke criteria hij hanteert bij de afbakening van het corpus zelf. Zonder de waarde van Chevrels werk in twijfel te willen trekken, zal ik in dit methodologische hoofdstuk de genoemde angels trachten te vermijden door een aantal concepten uit de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap in stelling te brengen.
1.2.2. De semiotiek van Lotman en Fokkema: de theorie van de literaire codes Een interessant uitgangspunt om een historisch corpus verwante teksten zoals het naturalisme te bestuderen, is de literaire semiotiek van de Rus Jurij Lotman. Dat deze literatuurwetenschapper kiest voor een benadering van literatuur die gebaseerd is op een tak van de taalkunde, heeft alles te maken met zijn visie op de communicatieve functie van literatuur en kunst in het algemeen. Lotman stelt immers vast dat er in de geschiedenis van de mensheid geen enkele cultuur of zelfs maar periode van de cultuurgeschiedenis voorhanden is die geen vorm van kunst heeft voortgebracht. De enig mogelijke verklaring hiervoor is de onophoudelijke stroom van informatie die de mens dagelijks te verwerken krijgt, en de onstuitbare menselijke drang om deze te verwerken teneinde de wereld om zich heen beter te kunnen vatten: Under these circumstances, it becomes necessary not only to increase the number of diverse messages in the already available languages (natural languages, the languages of different sciences), but to constantly increase the number of languages into which it is possible to translate the flow of surrounding information, making it accessible. Man needs a special mechanism, a generator of more and more new ‘languages’ to act as a vehicle for necessary knowledge. Creating a hierarchy of languages is a more compact means of storing information than endlessly increasing the number of messages in one language [...]. (1977: 4)
Kunst, en dus ook literatuur, vormt voor Lotman dan ook een “magnificently organised generator of languages” (ibidem) die de mensheid in staat moet stellen om die aspecten van de zich omringende wereld waarvoor nog geen gestructureerde metataal is ontwikkeld, beter
8
te begrijpen. 17 In zijn typologie van taalsystemen onderscheidt Lotman, naast de natuurlijke talen (vb. Nederlands) en de artificiële talen (vb. wiskunde), ook secundaire talen, “communication structures built as superstructures upon a natural linguistic plane”.18 Dat de literatuur vanzelfsprekend in deze laatste categorie thuishoort, vormt meteen een rechtvaardiging om - mits enige omzichtigheid - een aantal linguïstische principes te introduceren in de literatuurwetenschap. 19 In zijn visie op het concept “tekst” gaat Lotman uit van de Saussuriaanse dichotomie tussen “langue” en “parole”. Het constructieprincipe of het achterliggende systeem van de literaire tekst beschouwt Lotman als de “langue” of de “code” ervan, die bestaat uit “[...] an invariant system of relations [...]” (1977: 54). De “parole” daarentegen is de concrete tekstuele uitdrukking van de “langue” en bevat als dusdanig een combinatie van systemische en niet-systemische elementen: Expression, in contrast to non-expression, forces us to view a text as the realization of a system, as its material embodiment. In terms of the Saussurian antinomy of language and speech the text always belongs to the province of speech. Correspondingly, a text always has non-systemic as well as systemic elements. (1977: 52)
Een dergelijk tekstbegrip gaat er dus vanuit dat de “langue” de “code” is van de literaire tekst die noodzakelijk gebroken moet worden om tot een goed begrip van de betekenis of de “boodschap” te komen. Vervolgens stelt Lotman dat een dergelijk tekstbegrip niet alleen geldt voor afzonderlijke teksten, maar ook aangewend kan worden voor de studie van groepen teksten die op een of andere manier verwant zijn aan elkaar: It is clear, however, that given this approach, we can take a group of texts [...] and view it as one text, describing the system of invariant rules which govern it and treating all differences as variants engendered in the process of its social functioning. (1977: 54)
17
Lotman citeert de chemie en de algebra als voorbeelden van kennisdomeinen waarvoor er wel reeds een gestructureerde taal voorhanden is (ibidem). Verderop in dit hoofdstuk (1.2.3.) zal blijken dat Lotmans visie op kunst en literatuur als vormen van cognitie bij uitstek van toepassing is op de naturalistische beweging. 18 1977: 9. Lotman spreekt in dit verband van “secondary modeling systems”, een categorie die niet alleen communicatieve systemen behelst zoals literatuur of religie die gebouwd zijn op de fundamenten van de natuurlijke taal, maar ook systemen die geconcipieerd zijn naar het model van de natuurlijke taal. Hij geeft zelf het voorbeeld van de muziek: “Music, for instance, is clearly distinguished from natural language by the absence of obligatory semantic bonds, but nowadays we find the description of a musical text as a sort of syntagmatic arrangement completely legitimate [...]” (ibidem). 19 Even vooruitlopend op de verdere uitwerking van Lotmans literaire semiotiek door Fokkema aan de hand van de traditionele driedeling syntaxis-semantiek-pragmatiek, is het interessant vast te stellen hoe deze Nederlandse semioticus de nauwe relatie tussen de linguïstiek en de literatuurwetenschap beargumenteert vanuit de semiotiek zelf. Aangezien literatuur, als een “secondary modeling system”, beschouwd kan worden als een vorm van “afwijkend” taalgebruik, behoren de specifieke syntactische en semantische constructies van de literaire taal tot het gebied van de linguïstische pragmatiek: “[...] all conventions of the codes of literature belong to linguistic pragmatics, in the understanding that linguistic pragmatics may allow for departures from the standard linguistic usage” (1985: 646). Omgekeerd geldt deze stelling uiteraard niet: de pragmatiek van de taalkunde bestrijkt een veel ruimer gebied dan de literaire toepassing van linguïstische regels (ibidem).
9
Concreet stelt hij zich dit proces als volgt voor: It follows that if we take a group of texts which are in some respect isomorphic and describe them as one text, such a description will, in its relation to the described texts, contain only systemic elements, and the texts themselves, in relation to the description will emerge as a complex combination of organized (systemic, relevant) and unorganized (non-systemic, irrelevant) elements. Consequently, a text of a higher level, in its relation to texts of a lower level, will be the language of description. (ibidem)
Toegepast op het corpus Europese naturalistische teksten betekent dit dat de code van het naturalisme bestaat uit een set invarianten die elke tekst uit het corpus gemeen heeft - het zogenaamde “tertium comparationis” - terwijl de afzonderlijke teksten op hun beurt mogelijke “paroles” zijn van deze gemeenschappelijke “langue”. Een laatste element uit Lotmans semiotiek is de these dat literaire codes in een drietal componenten ontleed kunnen worden: de “syntactische”, de “semantische” en de “pragmatische” component. 20 Deze laatste component, waarover binnen de literatuurwetenschap minder consensus bestaat, bestudeert in welke omstandigheden auteurs voor bepaalde syntactische en semantische constructies kiezen, waarbij Fokkema ervan uitgaat dat elke code zijn eigen pragmatische regels heeft. 21 Voor de samenstelling van het corpus Griekse naturalistische teksten betekent dit dat de onderzoeker niet alleen op zoek moet gaan naar syntactische en semantische, d.w.z. tekstuele, overeenkomsten met de contemporaine Europese literatuur, maar bovendien moet trachten na te gaan in welke mate deze teksten tot stand zijn gekomen in een vergelijkbare pragmatische context. Deze benadering sluit perfect aan bij het historische relativisme van de hedendaagse genretheorie, waarbij men ervan uitgaat dat elk genre historisch bepaald is en dat de functie die het vervult in hoge mate verantwoordelijk is voor de syntactische en semantische eigenschappen ervan: Every literary trend - or a phase of it - has underlaying it certain defined socio-historical factors, which shape a specific attitude towards the world and a certain sphere of interests and problems. In turn, this brings with it the creation of a specific system of poetics, an ensemble of means of expression, of ways of structurally linking them, which - growing out of the ‘extraliterary’ environment of the trend - carry in them historically specific meanings and 22 functions. 20
Lotman onderscheidt in zijn codetheorie enkel een syntactische en een semantische component, terwijl Fokkema (1985) hieraan de pragmatische dimensie - die vanuit semiotisch oogpunt voor de hand ligt - toevoegt. Op het artificiële karakter van het rigoureuze onderscheid tussen de syntactische en de semantische component bij de beschrijving van “secondary modeling systems” zoals literatuur, kom ik in 2.1. terug. 21 Fokkema illustreert dit principe aan de hand van de code van het postmodernisme: “The pragmatic component of the Postmodernist code is to determine under what conditions its semantic and syntactic rules are applicable. Each code has its own pragmatic rules”(1985: 645-646). 22 Opacki 1963: 119. Dit “historische relativisme” is een algemene tendens in de moderne genologie: Todorov maakt het onderscheid tussen een “type” en een “genre” waarbij laatstgenoemde begrepen moet worden als “[...] un type qui a eu une existence historique concrète, qui a participé au système littéraire d’une époque” (1968: 96); Genette gelooft weliswaar in het bestaan van een aantal transhistorische (modale, thematische, formele) constanten, maar stelt toch expliciet dat elk genre, als een specifieke combinatie die put uit de drie genoemde categorieën, historisch bepaald is, en dat de zogenaamde “universele” genres (epiek, lyriek, dramatiek) slechts
10
Laat ik er ten slotte nog op wijzen dat Lotmans methode niet de pretentie heeft om de intrinsieke structuur van de historische realiteit te weerspiegelen, maar slechts bedoeld is als een heuristisch instrument ten dienste van de literatuurhistoricus om binnen een overgeleverde set literaire data retrospectief een zekere samenhang op het spoor te komen. 23 Hiermee vindt hij aansluiting bij het periodeconcept van gerenommeerde comparatisten zoals Wellek (1963b) en Guillén (1968). Hoewel Lotman zijn theorie dus geschikt achtte om groepen verwante teksten te bestuderen, was het de Nederlandse comparatist Fokkema die het begrip code voor het eerst uitgebreid heeft geïntroduceerd en verder ontwikkeld in het kader van de vergelijkende literatuurwetenschap (VLW). 24 In een poging om deze discipline te systematiseren, onderscheidt hij in zijn programmatisch artikel de volgende vergelijkingsniveaus: de literaire code van één tekst (tekstcode), van één auteur (auteurscode), van een periode (periodecode), van een genre (genrecode) en van de literatuur in het algemeen (literaire code) (1974: 55). Toch volstaat deze theorie niet voor een studie van het Europese naturalisme, en dit om verschillende redenen. Wanneer we een onderscheid willen maken tussen het abstracte genre “Europees naturalisme” - het tertium comparationis - en de verschillende nationale varianten, dan voldoet het begrip periodecode niet meer, aangezien het beide niveaus omvat. In overeenstemming met het genoemde historische relativisme van de moderne genretheorie én met Chevrels definitie van het naturalisme, maak ik daarom een onderscheid tussen de eindnegentiende-eeuwse “nationale periodecodes” enerzijds, en de “historisch bepaalde genrecode” van het Europese naturalisme anderzijds. Vervolgens is het ook zo dat het naturalisme niet in alle Europese literaturen op het einde van de negentiende eeuw een dominante stroming is geweest, zodat het niet in alle gevallen gerechtvaardigd is om van een heuse periodecode te spreken. Zoals in het derde hoofdstuk van dit proefschrift duidelijk zal een zweem van algemeenheid kunnen voorwenden doordat de gehanteerde categorieën minder specifiek zijn (1981: 111-116); Schaeffer wijst het idee van literaire genres als categorieën die a priori gegeven zijn resoluut van de hand en stelt voor om genre te definiëren op basis van tekstuele gelijkenissen binnen een afgerond corpus teksten (1983: 7); Lefevere (1985) nuanceert een aantal zogenaamde “universalia” uit de westerse cultuur door het westerse systeem van lyriek te vergelijken met een aantal tegenhangers uit de Aziatische en de Arabische wereld, en voegt op die manier aan het historische relativisme ook een culturele dimensie toe; ook Jauss ten slotte is ervan overtuigd dat “[...] literary genres are to be understood not as genera (classes), in the logical senses, but rather as groups or historical families” (1972: 131) en legt net zoals Opacki de nadruk op hun specifieke poëtica die correspondeert met een welbepaalde “locus in life” (1972: 136). 23 Merk op dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de theorie van Lotman, die het begrip “code” beschouwt als een instrument in handen van de literatuurhistoricus om binnen een historisch afgerond corpus teksten een zekere samenhang te ontdekken (te “decoderen”), en de latere uitwerking hiervan door Fokkema, die ervan uitgaat dat elke auteur tijdens het schrijfproces (het “coderen”) gedwongen wordt om - bewust of onbewust - op verschillende niveaus (genre, literaire stroming, etc.) keuzes te maken die zijn creatieve vrijheid steeds verder inperken. Voor een bespreking van dit laatste standpunt, zie Fokkema (1985: 646-648). 24 In het artikel uit 1985, elf jaar na de publicatie van zijn programma voor de vergelijkende literatuurwetenschap (1974), motiveert Fokkema de synergie tussen de semiotiek van de Tartu-school en de VLW als volgt: “The supralingual aspect of the codes of literature is one of the main motives behind the study of literature from an international, or rather interlingual point of view, and one of the major justifications for a comparative study of literature” (1985: 645).
11
worden, was het naturalisme in de Griekse literatuur slechts één van de feitelijke ontwikkelingen binnen de overkoepelende realistische periodecode “ethografia”. 25 Zodoende dringt de introductie van het begrip “groepscode” zich op, ter aanduiding van een kleine groep nauwer verwante teksten binnen een bredere periodecode. Het schema ziet er dan als volgt uit: (1) tekstcode, (2) auteurscode, (3) groepscode, (4) periodecode, (5) historisch bepaalde genrecode, (6) algemene genrecode en (7) literaire code. Wanneer de niveaus (6) en (7), die voor dit onderzoek van geen belang zijn26 , buiten beschouwing worden gelaten, dan stellen we vast dat de overgebleven niveaus niet zomaar een hiërarchie vormen, zoals Fokkema suggereert. Het is inderdaad verleidelijk om te redeneren dat de vijf resterende niveaus een reeks vormen met een stijgende graad van abstractie, waarbij - conform de theorie van Lotman - de code of “langue” van een lager niveau de “parole” vormt van een hoger niveau. Zo zou het bijvoorbeeld niet onzinnig zijn om te veronderstellen dat de code van Zola’s roman La Bête humaine een mogelijke “parole” is van de Zolaanse auteurscode, zelf een “langue” die op haar beurt weer een mogelijke “parole” vormt van de Franse naturalistische periodecode, etc. Toch is dit niet altijd het geval: de periodecode van de Griekse ethografia is immers allerminst een mogelijke “parole” van de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme, en ook niet de “langue” waarvan de groepscode “Grieks naturalisme” een mogelijke “parole” zou zijn. De verklaring hiervoor ligt voor de hand. Bij een blindelingse toepassing van Lotmans langue-parole principe op de hierboven gedefinieerde niveaus, wordt er een valse hiërarchie gecreëerd. De relaties die de verschillende niveaus met elkaar onderhouden, weerspiegelen immers een specifieke samenhang die niet noodzakelijk identiek blijft op elke stap van de zogenaamde hiërarchische ladder. In het geval van de eindnegentiende-eeuwse Griekse literatuur betekent dit in concreto dat in een studie van de relatie tussen de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme en de periodecode van de Griekse ethografia de vraag centraal zal staan of en zo ja, welke elementen deze twee codes gemeen hebben, terwijl de relatie tussen de periodecode van de ethografia en de groepscode “Grieks naturalisme” zal passen in een onderzoek naar het aantal Griekse naturalistische teksten binnen de overkoepelende ethografia. Het wordt langzamerhand duidelijk dat Lotmans langue-parole principe enkel van toepassing is wanneer we te maken krijgen met een reeks vergelijkingsniveaus die weliswaar 25
Hetzelfde geldt voor de eindnegentiende-eeuwse Italiaanse literatuur, waarin het “verismo” van o.m. Verga en Capuana binnen een bredere periode van realistische literatuur beschouwd kan worden als de plaatselijke variant van het Europese naturalisme (Petronio 1983 en 1986). 26 De term algemene genrecode verwijst naar de code die ten grondslag ligt aan bijvoorbeeld de epiek, de lyriek en de dramatiek, concepten die men vandaag eerder beschouwt als “modi” dan als echte literaire genres, terwijl de literaire code de “langue” van literair taalgebruik zou moeten beschrijven. Behalve het feit dat deze niveaus voor het onderzoek naar het (Griekse) naturalisme van geen belang zijn, worden ze in de theorievorming ook achterwege gelaten omwille van hun kwalitatieve verschillen t.o.v. de vijf andere niveaus. Terwijl periodecodes, groepscodes, etc. geconstrueerd worden op basis van recurrente kenmerken binnen “gesloten” historische corpora, trachten de algemene genrecode en de literaire code de “langue” te beschrijven van corpora die nog elke dag aangroeien. Ik geloof dan ook dat men van dergelijke “open” corpora weliswaar een aantal tendensen kan formuleren, maar dat het quasi onmogelijk is om hierover algemene(re) uitspraken te doen.
12
steeds abstracter wordt, maar waarbij het onderzoek naar de relaties die de respectieve codes met elkaar onderhouden, hetzelfde soort samenhang op het oog heeft. Dit principe kan opnieuw geïllustreerd worden aan de hand van de eindnegentiende-eeuwse Griekse literatuur. Stel: de precieze kenmerken van het Europese naturalisme zijn gedefinieerd en op basis hiervan werd het corpus Griekse naturalistische teksten afgebakend. Dergelijke voorwaarden zouden de onderzoeker toelaten om (1) de eigenheid van de Griekse variant te beschrijven als een mogelijke “parole” van de “langue” van het Europese naturalisme 27 , en (2) om van elke afzonderlijke Griekse naturalistische tekst te bepalen op welke manier het een “parole” betreft van de groepscode “Griekse naturalisme”. In dit voorbeeld behoren de concepten historisch bepaalde genrecode, groepscode en tekstcode tot dezelfde comparatieve reeks, die de volgende kenmerken heeft: (1) de historisch bepaalde genrecode, het meest abstracte niveau van de reeks, bestaat uit een kern van “systemische” elementen die op elk lager niveau in meerdere of mindere mate terugkeert, en die men als tertium comparationis kan aanwenden om te bepalen of een tekst al dan niet tot het Europese naturalisme behoort; (2) deze kern wordt op elk niveau verder aangevuld met een aantal elementen, die de eigenheid van het niveau in kwestie uitmaken. Het spreekt uiteraard voor zich dat niet alle kenmerken die tot het tertium comparationis behoren, in elke naturalistische tekst in dezelfde mate gerealiseerd worden, noch dat ze, wanneer ze frequent voorkomen, altijd de specifieke functie vervullen die ze op het niveau van de historisch bepaalde genrecode toebedeeld krijgen. De voorwaarde om een concrete tekst de status van “parole” van een abstractere code te verlenen, is dan ook dat de tekst in kwestie voldoende systemische elementen moet bevatten om de samenhang te rechtvaardigen. 28 Dit principe kan het best geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld. In een artikel over La Débâcle van Zola toont David Baguley (1983) hoe Zola de concepten “vertelling” en “focalisatie” door de roman heen op een typisch naturalistische wijze aanwendt, totdat het consequent gebruik ervan in de laatste paragrafen op de achtergrond verdwijnt omwille van een aantal ideologische en thematische doeleinden. La Débâcle omvat dus enerzijds voldoende “systemische” elementen om van een naturalistische tekst te kunnen spreken, maar wordt anderzijds ook door een reeks “niet-systemische”
27
Andere mogelijke “paroles” van de “langue” van het Europese naturalisme zijn bijvoorbeeld de Franse, de Nederlandse, de Duitse, de Scandinavische, de Spaanse, de Russische, de Poolse, etc. variant. 28 Ook dit principe is conform een aantal principes uit de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Zo beschouwt Wellek het (realistische) periodeconcept als “[...] a regulative idea, an ideal type wich may not be completely fulfilled by any single work and will certainly in every individual work be combined with different traits, survivals from the past, anticipations of the future, and quite individual peculiarities [...]” (1963b: 252253). De Poolse genretheoreticus Opacki heeft voor theoretische constructies zoals de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme zelfs een term - “royal genre” - bedacht: “[f]or the ‘royal’ genre of a given trend is, as it were, the ‘sum’ of its poetics, the most complete compendium of the current ‘language of translation’” die representatief is “for the general poetics of that trend” maar zelden of nooit in zijn zuivere vorm voorkomt (1963: 122).
13
elementen gekenmerkt die typerend zullen zijn voor zijn specifieke tekstcode. 29 Ook de casestudy’s van Griekse naturalistische teksten in hoofdstuk 4 zullen volgens dit analysemodel worden opgebouwd. Tot slot zou ik er nog duidelijk op willen wijzen dat een benadering van het Europese naturalisme aan de hand van het ontwikkelde semiotische instrumentarium geenszins normatief is, maar aansluit bij de principes van de hedendaagse vergelijkende literatuurwetenschap. Sinds de ontwikkeling van de receptietheorie door Jauss en Iser in het begin van de jaren ’70 is er binnen het comparatisme immers een verschuiving opgetreden waarbij de nadruk niet meer zoals vroeger kwam te liggen op de zender (“invloedenstudie”) maar op de ontvanger (“receptie-studie”): “Les études de réception choisissent donc de mettre l’accent sur l’activité de celui qui reçoit, plus que sur l’activité potentielle de l’objet reçu” (Chevrel 1989b: 180). Recipiëren kreeg met andere woorden de status van een echte activiteit, met als belangrijkste gevolg dat de vergelijkende literatuurwetenschap de notie “creatieve receptie” heden ten dage hoog in het vaandel draagt. 30 In het licht van de hierboven geschetste codetheorie laat het principe van de hiërarchie van codes enerzijds voldoende ruimte voor het eigen karakter van nationale varianten van historisch bepaalde genres (periodecode, groepscode), alsook voor de creatieve manier waarmee auteurs omgaan met de prikkels die hen vanuit hun eigen historische context bereiken (auteurscode). Anderzijds houdt het begrip tekstcode rekening met een zekere grijze zone van onbepaaldheid waarmee elke genretheoreticus onvermijdelijk te maken krijgt, maar die in de bestaande theorievorming al te vaak wordt doodgezwegen:
29
Een andere studie waarvan de resultaten perfect kunnen worden geherformuleerd aan de hand van de voorgestelde codetheorie, is die van Madsen (1962) over Strindbergs toneeloeuvre. Uit een bespreking van drie naturalistische toneelstukken die deze Zweedse dramaturg tussen 1886 en 1892 heeft geschreven - De vader, Fröken Julie en De schuldeisers - komt het volgende naar voren: deze stukken hebben voldoende elementen gemeen met Zola’s manifest Le naturalisme au théâtre dat Madsen terecht als tertium comparationis heeft gekozen (historisch bepaalde genrecode), in de drie gevallen komt de nadruk te liggen op een typisch Strindbergiaanse psychologische karakterontleding die schatplichtig is aan een aantal contemporaine ontwikkelingen in de psychologie en de psychiatrie (auteurscode), en elk van de drie stukken bevat bovendien een beperkt aantal elementen die het naturalisme overstijgen en reeds anticiperen op de komst van het symbolisme dan wel het expressionisme (tekstcode). In dit voorbeeld vormen de concepten historisch bepaalde genrecode, auteurscode en tekstcode bijgevolg een comparatieve reeks. 30 Ook het hoofdstuk getiteld “Laws of Literary Interference” uit het magistrale werk Polysystem Studies van de Israëlische semioticus Even-Zohar (1990: 53-72) legt de nadruk op de actieve rol van de ontvanger in het proces van literaire en culturele uitwisselingen. Voordien had de al even invloedrijke Slovaakse comparatist Ďurišin er reeds op gewezen dat het principe van de “creatieve receptie” het best beschouwd wordt als “[...] one of the fundamental theses of modern comparative method which, in fact, derives from the creative transformation of a ‘taken-over’ phenomenon, in dependence on ‘the potency’ of the receiving personality and on the literary canon of the receiving literary environment, ‘milieu’. This creativity is not accidental, for it is subject to the law governing changes of quality of the phenomenon in the new structure, and ensues from interrelations between a whole and its parts” (1974: 56). Wat het naturalisme betreft vinden we sporen terug van deze ontwikkeling in de theoretische uitgangspunten van o.m. Madsen (1962: 15; avant la lettre!), Furst en Skrine (1971: 25), Petronio (1983: 78, 1986: 61) en Rotella (2004).
14
This [...] implies that a certain degree of ‘indeterminacy must be accepted because it exists; it is inherent to the data. And because it exists inherently, we require a model which is capable of describing this indeterminacy in an ordered and systematic manner. To construct a model which distorts facts by attempting to create clearcut boundaries where only fuzzy edges exist does not appear to solve any problems - at least not for very long’ [...]. (Lefevere 1985: 670)
1.2.3. Een genuanceerde visie op het Europese naturalisme Zoals zo dikwijls in het gebied van de humane wetenschappen, oogt de theorie een stuk transparanter dan de praktijk. Want om tot een uitgewerkte definitie van het Europese naturalisme te komen, dient het niveau van de historisch bepaalde genrecode - het tertium comparationis - uiteraard een concrete invulling te krijgen. Op het eerste gezicht liggen de kaarten eenvoudig. In overeenstemming met het principe van het historische relativisme, lijken genologen zoals Jauss (1972) en Lefevere (1985) terecht te pleiten voor de inductieve methode die ervan uitgaat dat historische tekstklassen zoals het naturalisme “[...] cannot be deduced or defined, but only historically determined, delimited and described” (Jauss 1972: 131). Toch houdt een dergelijke benadering geen rekening met een theoretisch probleem dat het best omschreven kan worden als de “aporie van de cirkelredenering”: wanneer men de kenmerken van het Europese naturalisme op het spoor wil komen via loutere inductie, dan staat reeds a priori vast welke teksten als naturalistisch bestempeld worden, en niet aan welke kenmerken ze dienen te beantwoorden, want die zullen precies het resultaat zijn van de inductie. Lejeune heeft deze aporie zeer mooi als volgt verwoordt: “La démarche inductive, dégageant les facteurs communs à un corpus, se confond avec la démarche déductive, puisque le corpus à été lui-même constitué à partir de la définition.” 31 De typische kenmerken van het Europese naturalisme vormen dus enerzijds de grootste gemene deler van een breed corpus teksten, terwijl deze kenmerken anderzijds ook de criteria zijn op basis waarvan het corpus moet worden samengesteld. Aangezien er voor de impasse van aporieën per definitie geen fundamentele uitkomst bestaat, zal een gefundeerde pragmatische oplossing soelaas moeten bieden, een gulden middenweg “[...] between the deductive and the inductive methods, between the models and the texts, between the general scheme and the particular cases in point”. 32
31
Lejeune 1975: 322. Ook Dubrow (1982) maakt dezelfde vaststelling: “Underlying all of these morphological considerations is the central problem that definitions of genres, like those of biological species, tend to be circular: one establishes such a definition on the basis of a few examples, and yet the choice of those examples from the multitude of possible ones implies a prior decision about the characteristics of the genre” (geciteerd naar Baguley 1990: 8). 32 Baguley 1990: 8. In tegenstelling tot bij Jauss en Lefevere, slaat bij Guillén de wijzer van de weegschaal door naar de kant van de deductieve methode: net zoals in de exacte wetenschappen, ontstaan de meeste generalisaties volgens hem ook in het periodiseringsonderzoek “[...] by the choice of certain rules in order to explain certain results, or, as is often termed now, by establishing hypothetical ‘models of description’, which are later referred to [by] all empirical instances at hand” (1968: 484). Hiermee kan ik het echter niet eens zijn: de pragmatische oplossing die verderop voor de studie van het Europese naturalisme zal worden uitgewerkt, is als werkhypothese niet “out of the blue” ontstaan, maar op grond van bestaande historische data.
15
Zoals gezegd, kent Chevrel in zijn werkdefinitie van het Europese naturalisme een centrale rol toe aan (het literaire én theoretische oeuvre van) Emile Zola. In een van zijn publicaties heeft hij de rol van Zola in de verspreiding van het naturalisme over Europa in de volgende drie woorden samengevat: “incitateur, rassembleur, catalyseur” (1986b: 16). Op de eerste twee kom ik verderop nog terug, met de term “catalyseur” duidt Chevrel aan dat nationale varianten van deze pan-Europese literaire stroming zich in de eerste plaats ontwikkelden in die literaturen die reeds konden bogen op een aanwijsbare materiële receptie van het werk van Zola: l’oeuvre de Zola ou, souvent, les idées reçues ou forgées sur l’oeuvre de Zola, ont été des éléments, des faits qui ont permis à certains phénomènes littéraires de se produire; beaucoup d’écrivains - qui furent aussi et d’abord des lecteurs de Zola - ont été amenés à prendre implicitement position par rapport à lui, à tenir compte de l’action qu’il avait exercée sur leurs propres lecteurs, et, ainsi, à se laisser indirectement influencer par lui, ou par l’idée qu’ils 33 avaient de lui [...].
Onmiddellijk rijst dan de vraag welke invulling de meester van Médan zelf gaf aan het naturalisme, of tenminste welke visie ten grondslag ligt aan de cyclus Les Rougon-Macquart. Om hierop een beter zicht te krijgen, dringt een grondige lectuur van Zola’s uitgebreide theoretische oeuvre zich op. In het begin van dit hoofdstuk werd reeds aangegeven dat de differentia specifica van het naturalisme in verschillende studies vereenzelvigd wordt met een thematiek die uitsluitend oog heeft voor de meer brutale en wrede aspecten van het leven van zowel de contemporaine plattelandsbevolking als van het stedelijke arbeidersproletariaat. Als een vorm van “Armeleutepoesie”, zo luidt de redenering, beperkt het naturalisme zich tot de beschrijving van de zelfkant van de maatschappij. De kiemen van deze visie werden echter gezaaid door het negatieve kamp van de contemporaine kritiek op basis van een beperkt aantal romans van Zola - zoals L’Assommoir (1877), Germinal (1885), La Terre (1887) en La Bête humaine (1890) - die inderdaad een aantal voor het negentiende-eeuwse publiek ongewone en zelfs controversiële onderwerpen uit de lagere sociale regionen behandelden. Diezelfde critici verzwegen echter dat Les Rougon Macquart geconcipeerd is als een “histoire naturelle et sociale d’une famille sous le second Empire” waarin Zola zich tot doel stelt om aan de hand van de beschrijving van een twintigtal verschillende milieus - die corresponderen met de twintig afzonderlijke delen van de serie - een zo representatief mogelijke doorsnede van de contemporaine Franse maatschappij op te hangen. 34 Dat hierbij ook de wereld van o.a. de
33
1986b: 17. In hoofdstuk drie zal echter blijken dat deze receptie alleen niet volstond als ideale voedingsbodem voor het ontstaan van een reeks nationale varianten. 34 In de inleiding tot het eerste deel van de serie, La Fortune des Rougon, schrijft Zola over het familieverhaal dat hij zal vertellen het volgende: “Historiquement, ils [les Rougon-Macquart] partent du peuple, ils s’irradient dans toute la société, par cette impulsion essentiellement moderne que reçoivent les basses classes en marche à
16
religie (La Faute de l’abbé Mouret, 1875), de groothandel (Au Bonheur des Dames, 1883), de kunst (L’Oeuvre, 1886) en de beurs (L’Argent, 1891) in beeld komt, daaraan werd gemakshalve voorbij gegaan. Ook Zola zelf voelde op een bepaald moment de dwingende noodzaak om paal en perk te stellen aan het onterechte negativisme van zijn tegenstanders: Ecoutez tout ce monde: ‘Ah! oui, les naturalistes, ces gens qui ont des mains sales, qui veulent que tous les romans soient écrits en argot et qui choisissent de parti pris les sujets les plus dégoûtants, dans les basses classes et dans les mauvais lieux.’ Mais pas du tout, vous mentez. [...] Il est stupide de prétendre que je rétrécis l’horizon, que je relègue la littérature dans nos faubourgs, que je la réduis à l’ordure de la langue, lorsque au contraire je montre le domaine littéraire s’étendant de plus en plus, se confondant avec le domaine des sciences. 35
Een tweede gangbare definitie van het naturalisme - de zuiver wetenschappelijke benadering - gaat terug op Zola’s bekendste manifest Le roman expérimental dat in 1879 eerst in Vestnik Evropy (De bode van Europa) in Sint-Petersburg en later datzelfde jaar ook in de Parijse krant Le Voltaire werd gepubliceerd. In deze tekst zet de meester van Médan zijn opvatting van de moderne roman als een “wetenschappelijk experiment” omstandig uiteen. Vertrekkende van Claude Bernards traktaat Introduction à la médecine expérimentale tracht Zola naturalistische literatuur te modelleren naar de procedures die gangbaar zijn bij experimenten in de exacte wetenschappen. De chemicus bijvoorbeeld creëert op kunstmatige wijze condities die in de natuur niet als dusdanig voorkomen, vervolgens stelt hij vast hoe de geselecteerde stoffen hierop reageren om ten slotte te pogen om de natuurwetten (“determinismen”) te achterhalen die de gecreëerde situatie reguleren. Een dergelijk experiment is voor Zola dan ook niet meer dan een “observation provoquée”, die ook voor de romancier het uitgangspunt moet vormen: hij dient slechts een of meerdere personages, begiftigd met een bepaald temperament, te selecteren, de evolutie van hun gedrag vervolgens onder diverse omstandigheden te toetsen, om finaal te achterhalen welke natuurlijke en/of sociale wetten hieraan ten grondslag liggen: En somme, toute l’opération consiste a prendre les faits dans la nature, puis à étudier le mécanisme des faits, en agissant sur eux par les modifications des circonstances et des milieux, sans jamais s’écarter des lois de la nature. Au bout, il y a la connaissance de l’homme, dans son action individuelle et sociale. (1879c: 1179)
Dit citaat bevat meteen de kern van Zola’s beroemde theorie van het determinisme, zowel in zijn natuurlijke dimensie met de erfelijkheidstheorie als in zijn sociale variant met de nadruk op de invloed van het milieu.
travers le corps social, et ils racontent ainsi le second Empire à l’aide de leurs drames individuels, du guet-apens du coup d’Etat à la trahison de Sedan” (1871: 3; mijn nadruk). 35 1879b: 1315. Ook Zola’s collega naturalist Edmond de Goncourt laat zich in het voorwoord van zijn roman Les Frères Zemgano (1879) in dezelfde zin uit. Zie hiervoor Thorel-Cailleteau (1998: 72-73).
17
Toch lijkt het even problematisch als in het geval van een thematische invulling op basis van de negatieve literaire kritiek, om de definitie van het naturalisme te enten op deze louter wetenschappelijke visie. Vooreerst is het onduidelijk hoe de aanwezigheid van factoren als erfelijkheid en milieu zich concreet vertaalt op het niveau van de tekst en hoe de onderzoeker de vermeende werking van het determinisme op het spoor kan komen in literaturen zoals de Griekse, waarin elke paratekstuele aanduiding m.b.t. de gebruikte methode ontbreekt? 36 Vervolgens heeft Baguley er op gewezen dat de rigoureuze wetenschappelijke benadering die Zola in Le roman expérimental verdedigt veeleer voortspruit uit strategische overwegingen dan uit een diepgeworteld geloof in de experimentele methode (1990: 57-61). Hij neemt hierbij een drietal overwegingen in ogenschouw. Ten eerste vormen de noties “observation provoquée” en “expérience” wetenschappelijke dekmantels om het (romantische) idee van het genie van de auteur via een achterpoortje in het naturalisme - dat bekend stond om zijn streven naar de hoogst mogelijke graad van objectiviteit - binnen te smokkelen. Vervolgens is het wellicht allerminst toevallig dat Zola de wereld liet kennismaken met zijn belangrijkste theoretische teksten ten tijde van de publicatie van de romans L’Assommoir (1877) en Nana (1879-1880) die beide heel wat stof deden opwaaien. Het lijkt dus niet onwaarschijnlijk dat hij de hoop koesterde om de wetenschappelijke methode als rechtvaardiging te kunnen inroepen om de kritiek te counteren die het conservatieve establishment op zijn zogenaamde scabreuze en onethische pennenvruchten ventileerde. Hierbij aansluitend dient het radicale karakter van Le roman expérimental volgens Baguley tot slot geplaatst te worden binnen een polemische context die begrijpelijk wordt vanuit de visie op literaire evolutie van het Russische formalisme: If we were to approach this essay from the familiar Russian Formalist standpoint with regard to literary evolution, his overstatements and emphatic formulas would appear as part of the process of challenge, conflict and renewal whereby new styles, new genres, new forms and devices have to be forcefully imposed to discredit the canonised forms and reinvigorate the literary system with new elements. (1990: 60)
Een derde argument dat - voor zover ik kan overzien - nooit eerder is ingeroepen om Zola’s radicale visie op literatuur als wetenschappelijk experiment te nuanceren, ligt besloten in Le roman expérimental zelf. Hoewel Zola hierin zijn onvoorwaardelijk geloof uitspreekt in het bestaan van natuurlijke en sociale determinismen als erfelijkheid en milieu, voegt hij hier meerdere malen expliciet aan toe dat dit wat hem betreft slechts hypotheses zijn die in de toekomst nog moeten worden geverifieerd: “La médecine expérimentale, qui begaie, peut seule nous donner une idée exacte de la littérature expérimentale, qui, dans l’oeuf encore, n’en 36
Zola heeft zijn cyclus weliswaar voorzien van een zogenaamde “arbre généalogique” die de genetische kenmerken en familieverwantschappen van de familie Rougon-Macquart in kaart brengt, maar ook in dit geval blijft de werking van het sociale determinisme buiten schot. En los hiervan is mij in de geschiedenis van het Europese naturalisme geen enkele gelijkaardige onderneming bekend. In paragraaf 2.2.1.4. zal ik echter een bescheiden suggestie doen om de theorie van het determinisme enigszins narratologisch te beschrijven.
18
est pas même au bégaiement”. 37 Een laatste reden om de poëtica van Le roman expérimental niet te verheffen tot tertium comparationis van het Europese naturalisme, is de geringe verspreiding van dit manifest over het toenmalige Europese cultuurgebied. 38 Ondanks alle kritische kanttekeningen, beseft ook Baguley dat een zekere relevantie van Zola’s beroemdste theoretische uiteenzetting voor de ontwikkeling én studie van het naturalisme niet kan worden ontkend. Het belang van Le roman expérimental ligt voor hem dan ook voornamelijk op het vlak van de wetenschappelijke attitude t.a.v. literatuur, daar “[in] Zola’s age - the point bears repetition - there was nothing aberrant about this recourse to the scientific method” (1990: 62). Zola zelf situeert in dit manifest de bijdrage van het naturalisme in het domein van de praktische sociologie en formuleert de intentie om de grenzen tussen literatuur en wetenschap op te heffen als volgt: Quand les temps auront marché, quand on possèdera les lois, il n’y aura plus qu’agir sur les individus et sur les milieux, si l’on veut arriver au meilleur état social. C’est ainsi que nous faisons de la sociologie pratique et que notre besogne aide aux sciences politiques et économiques. Je ne sais pas, je le répète, de travail plus noble ni d’une application plus large. Être maître du bien et du mal, régler la vie, régler la société, résoudre à la longue tous les problèmes du socialisme, apporter surtout des bases solides à la justice en résolvant par l’expérience les questions de criminalité, n’est-ce pas là être les ouvriers les plus utiles et les plus moraux du travail humain? (1879c: 1188; mijn nadruk)
In termen van het hierboven geïntroduceerde semiotische instrumentarium maakt de op kennisverwerving gerichte functie die Zola in dit citaat aan literatuur toedicht, de pragmatische component uit van het naturalisme. In zijn minder polemische geschriften laat de meester van Médan echter een opvallend genuanceerder geluid horen: in Le naturalisme au théâtre (1879) en Du roman (1878-1880) 39 moet de experimentele methode uit Le roman expérimental plaats ruimen voor het idee van een “wetenschappelijke”, d.w.z. zo exact en zo objectief mogelijke beschrijving van om het even welk aspect van de contemporaine wereld. Tegelijkertijd krijgt deze gematigde versie van de naturalistische pragmatiek er ook een instruerende functie bij die het praktische nut van naturalistische literatuur voor de lezer voorop stelt: “Voilà la réalité; frissonnez ou riez devant elle, tirez-en une leçon quelconque, l’unique besogne de l’auteur à été de mettre sous vos yeux les documents vrais” (1879a: 1240). 37
1879c: 1177. Een andere verhelderende passage in dit opzicht is de volgende: “Certes, je n’entends pas ici formuler des lois. Dans l’état actuel de la science de l’homme, la confusion et l’obscurité sont encore trop grandes pour qu’on se risque à la moindre synthèse” (ibidem: 1183). 38 Chevrel wijst er op dat de eerste Spaanse vertaling pas in 1892 tot stand kwam, de eerste Engelse versie een jaar later verscheen, dat literatuurminnend Duitsland geduld moest oefenen tot 1904 en dat men in Italië zelfs nooit de moeite heeft genomen om dit manifest te vertalen (1986b: 17). Ook de Griekse ethografen moesten het stellen zonder Le roman expérimental, maar konden wel bogen op een viertal teksten die duidelijk beïnvloed zijn door Zola’s meer gematigde visie op het naturalisme. In 3.2.3.2. kom ik hierop uitgebreid terug. 39 Du roman omvat een reeks beknopte theoretische artikelen die Zola puliceerde tussen 1878 en 1880 (o.m. 1878a/b, 1879b, 1880) en die pas later gebundeld werden.
19
Naast een meer genuanceerde visie op de functie van literatuur, verschaft Zola in deze gematigde theoretische teksten bovendien een reeks poëticale richtlijnen die de naturalist in staat moeten stellen om de literaire neerslag van fenomenen en gebeurtenissen uit de hem omringende wereld zo wetenschappelijk mogelijk te formuleren. Zoals in het volgende hoofdstuk uitgebreid zal worden geïllustreerd, weidt Zola in Le naturalisme au théâtre en Du roman uit over een aantal verteltechnische of syntactische eigenschappen van het naturalistische proza - zoals de rol van de verteller en de opbouw van de verhaallijn - alsook over semantische aspecten zoals de keuze van de verhaalstof en de organisatie van beschrijvingen. 40 Vanuit het perspectief van de literaire semiotiek zou het basisprincipe van deze manifesten als volgt kunnen worden omschreven: in Zola’s visie kan de pragmatische functie van het naturalisme - de objectieve en wetenschappelijke beschrijving van de contemporaine wereld - enkel en alleen gerealiseerd worden bij middel van een set specifieke syntactische en semantische kenmerken. 41 Dit betekent evenwel niet dat de poëticale richtlijnen uit Le naturalisme au théâtre in dit proefschrift als alleenzaligmakend beschouwd worden. De codetheorie gaat er immers vanuit dat een tekst voldoende overeenkomsten moet vertonen met het tertium comparationis om tot het naturalisme te worden gerekend, maar laat met de concepten auteurscode en/of tekstcode voldoende ruimte voor een creatieve verwerking van het naturalistische model. Als dusdanig geeft ze een literatuurwetenschappelijke invulling aan het uitgangspunt dat Zola in Du roman als “l’expression personelle” bestempelt (1878b: 1290-1294), en dat bovendien de kern uitmaakt van zijn beroemde definitie die hij in 1866 voor het eerst formuleerde en ook in Le naturalisme au théâtre trouw blijft: “[...] une oeuvre ne sera jamais qu’un coin de la nature vu à travers un tempérament” (1879a: 1233; mijn nadruk). Zoals reeds gesuggereerd, is een van de redenen om de meer gematigde manifesten van Zola een centrale plaats toe te kennen in de uitwerking van een definitie van het naturalisme op Europees niveau, de mogelijkheid die deze benadering biedt om de hulp in te roepen van de hedendaagse narratologie. Het voordeel van een uitgewerkte narratologische invulling van de historisch bepaalde genrecode of het tertium comparationis van het Europese naturalisme is van tweeërlei aard: enerzijds kan hiermee de impact van het naturalisme gemeten worden in literaturen zoals de Griekse waarin de invloed van deze literaire stroming
40
In het licht van deze manifesten is het bijzonder merkwaardig dat Zola in Le roman expérimental als het ware het bestaan van een specifieke naturalistische poëtica ontkent en enkel het belang van de te volgen wetenschappelijke methode benadrukt: “[...] la question de méthode et la question de rhétorique sont distinctes. Et le naturalisme, je le dis encore, consiste uniquement dans la méthode expérimentale, dans l’observation et l’expérience appliquées à la littérature. La rhétorique pour le moment, n’a donc rien à voir ici. Fixons la méthode, qui doit être commune, puis acceptons dans les lettres toutes les rhétoriques qui se produiront; regardons-les comme les expressions des tempéraments littéraires des écrivains” (1879c: 1200). 41 De expliciete formulering van de verbondenheid tussen de beoogde maatschappelijke functie van literatuur en de tekstuele eigenschappen die voor het welslagen hiervan moeten instaan, is typisch voor de naturalistische beweging en vormt meteen een concreet voorbeeld van het reeds besproken genretheoretische principe dat o.m. door Jauss en Opacki werd geformuleerd.
20
zich onbewust of op zijn minst paratekstueel niet geëxpliciteerd heeft doorgezet; 42 anderzijds kan deze methode ook gevallen aan het licht brengen van epigonen die zich expliciet aansluiten bij de theoretische principes van Zola, maar die er geenszins in slagen om de naturalistische poëtica in de praktijk te brengen. 43 Een tweede argument ter ondersteuning van deze genuanceerde visie, is de impliciete aanwezigheid ervan in een aanzienlijk deel van de bestaande secundaire literatuur, zowel in werken die een algemene benadering van het naturalisme beogen als in studies van diverse nationale varianten. 44 Hiervoor kunnen een tweetal verklaringen worden ingeroepen: enerzijds beantwoorden Zola’s eigen romans in grote lijnen meer aan de poëtica die hij in Le naturalisme au théâtre en Du roman heeft uitgewerkt dan aan zijn bekende pleidooi voor de experimentele methode. Anderzijds lijkt Le naturalisme au théâtre een ruimere verspreiding te hebben gekend dan Le roman expérimental in verschillende contemporaine Europese literaturen. 45 Om de waarde van dit argument beter te duiden, doe ik nogmaals een beroep op de hedendaagse genologie, dit keer op een artikel van Schaeffer. Deze theoreticus maakt een duidelijk onderscheid tussen de begrippen “genre” en “généricité”, waarvan het eerste een “catégorie de classification retrospective” (1983: 14) vormt en het tweede een heersende norm 42
Het onderscheid dat Todorov maakt tussen de “historische” en de “discursieve” realiteit van literaire genres (1976: 200-201) kan de specificiteit van het Griekse naturalisme helpen verduidelijken. Literaire stromingen zijn volgens Todorov dikwijls genres die historisch én discursief zijn, d.w.z. pennenvruchten van auteurs die sociologisch gesproken een literaire groep vormen én tegelijkertijd eenzelfde poëtica delen: de groep van Médan rond Emile Zola is hiervan een uitstekend voorbeeld. Andere literaire bewegingen hebben dan weer in de eerste plaats een historische realiteit. Todorov zelf geeft het voorbeeld van het symbolisme: “It is certain that the literary movement we know as symbolism existed historically; but that does not prove that the works of authors identified with symbolism have discursive properties in common (apart from trivial ones);” (1976: 201). Genres met enkel een discursieve realiteit zijn volgens Todorov “denkbaar”, maar historisch niet gerealiseerd. Dit laatste klopt echter niet helemaal: in partim II zal betoogd worden dat het Griekse naturalisme een voorbeeld is van een historische tekstklasse met een nauwelijks bestaande sociologische basis, maar met een duidelijke doorsnede van niet-triviale gemeenschappelijke kenmerken. Hierbij aansluitend stelt Chevrel op een meer algemeen niveau dat het Europese naturalisme geen geschiedenis is van auteurs die consequent de naturalistische poëtica aanhingen, maar “plutôt une suite d’oeuvres naturalistes” (1986b: 11). Wellek ten slotte waarschuwde reeds in 1963 voor de miskenning van dergelijke gevallen bij de studie van het realisme in het algemeen (1963b: 239). 43 Ook hiervan is een verwant voorbeeld te vinden in de eindnegentiende-eeuwse Griekse literatuur. Op basis van Kondylakis’ vertaalarbeid - hij vertaalde in 1892 La Débâcle van Zola onder de titel Η καταστροφή (Filippidis 2001) - en van de aanwezigheid van een aantal duidelijke verwijzingen naar Zola in zijn eigen Atheense roman, werd lange tijd aangenomen dat Οι άθλιοι των Αθηνών (De miserabelen van Athene, 1894) een van de exponenten was van het Griekse stadsnaturalisme. Recent onderzoek heeft echter overtuigend aangetoond dat niet zozeer Zola en het naturalisme model hebben gestaan bij de conceptie van deze roman, maar wel het in de negentiende eeuw populaire volkse genre van de “mysteriën” dat zich ontwikkelde in navolging van o.m. Les mystères de Paris van Eugène Sue (1842/43) en Les misérables van Victor Hugo (1862) (Kastrinaki 1996 en Gotsi 1999). In 3.2.1.3. kom ik hier uitgebreid op terug. 44 Een greep uit het aanbod: (1) algemeen: Furst en Skrine 1971; Chevrel 1986c, 1993, 1995; Rotella 2004; (2) nationale varianten: Madsen 1962 (Strindberg); Hamann en Jost 1977 (Duitsland); Jiménez 1983 (Spanje); Anbeek 1978 en 1982, Kemperink 1984, Luger en Lodders 1986, Debbaut 1989 (Nederlandstalig naturalisme); Pagès 2001 (Frankrijk). 45 In hoofdstuk drie van deze dissertatie zal ik aan de hand van een uitgebreide vergelijking tussen Le naturalisme au théâtre en een viertal contemporaine Griekse teksten die het naturalisme vanuit kritisch oogpunt benaderen, betogen dat dit manifest naar alle waarschijnlijkheid model heeft gestaan voor de Griekse variant van het Europese naturalisme. Verder neemt ook Madsen dit manifest als uitgangspunt voor de beschrijving van de “‘Strindbergian’ type of dramatic naturalism” (1962: 15) en heeft Santos er recentelijk nog op gewezen dat Estética naturalista (1884) van de Portugese auteur Júlio Lourenço Pinto eveneens teruggaat op Le naturalisme au théâtre (2002: 267).
21
of model op basis waarvan teksten gedurende een bepaalde historische periode worden geconcipieerd. De impact op de literatuurgeschiedenis van een dergelijk generisch model - die retrospectief blijkt uit de wijdverbreidheid van het hiermee corresponderende genre - is uiteraard afhankelijk van de mate waarin het model in de desbetreffende periode circuleerde: “la circulation textuelle [...] est à la base même de de la généricité [...]” (1983: 16). Schaeffer gaat zelfs nog een stapje verder door te stellen dat “[...] le postulat général d’une telle circulation est la condition sine qua non de toute étude de la généricité [...]” (ibidem). Zowel via de ruimere verspreiding van het manifest Le naturalisme au théâtre als “en tant que aspect textuel” (ibidem) van de serie Les Rougon-Macquart is in het geval van de genuanceerde definitie van het naturalisme aan deze noodzakelijke voorwaarde voldaan. Een laatste voordeel om bij de studie van het Europese naturalisme een centrale plaats toe te kennen aan Zola’s gematigde theoretische geschriften, is de mogelijkheid die hiermee wordt geboden om de algemeen aanvaarde visie op het naturalisme als een radicale vorm van realisme narratologisch te duiden. 46 Hoewel Zola zelf op verschillende plaatsen in zijn theoretisch oeuvre volhoudt dat hij niet de stichter is van een nieuwe literaire beweging maar zich slechts beperkt tot de beschrijving van de intellectuele ontwikkelingen van zijn tijd (1879a: 1231-1235 en 1879b: 1315-1316), is het idee van een loutere samenvatting onhoudbaar. Zoals reeds is gebleken bij de bespreking van de pragmatische component, heeft Zola zich geenszins beperkt tot de beschrijving van de belangrijkste tendensen in de negentiende-eeuwse wetenschap (positivisme) en literatuur (realisme), maar heeft hij ze bovendien in één systeem samengebracht en er een radicale synthese van gemaakt. 47 Tot op vandaag wordt de naturalistische neiging tot radicalisering echter hoofdzakelijk in het gebied van de thematiek gesitueerd, zo ook bij Baguley: “[...] the principal factor of unity in naturalist fiction, I shall be arguing, is thematic” (1990: 7). Bij de narratologische uitwerking van de voorgestelde definitie van het naturalisme zal ik echter trachten aan te tonen dat het naturalisme zich in de eerste plaats onderscheidt van andere vormen van negentiende-eeuws realisme op grond van een radicale toepassing van een aantal realistische verteltechnieken. 48 Het Europese naturalisme, zo zal worden betoogd, is geen historisch bepaald genre met een vaste thematische of ideologische basis, maar een tekstuele methode die er op gericht is om de
46
Voor een visie op het naturalisme als een radicale variant van het realisme, zie bijvoorbeeld de studies van Furst en Skrine (1971: 8-9), Baguley (1990: 48), Politou-Marmarinou (1996: 446) en Pagès (2001: 113). 47 In die zin kan zijn rol in het ontstaan en de verspreiding van het naturalisme wel degelijk gekenschetst worden als “incitateur, rassembleur, catalyseur” (Chevrel 1986b: 16). 48 Een dergelijke benadering doet recht aan lacunes in beide vakgebieden: Baguley wijst er immers terecht op dat de meer gematigde manifesten van Zola door critici al te vaak over het hoofd worden gezien, en de Duitse narratologen Jahn en Nünning stelden recentelijk nog dat “[...] the connections between narratology and the narrative theories of historical authors (Henry James, Virginia Woolf, James Joyce, and many others) are just waiting to be discovered” (1994: 300), een constatering die mutatis mutandis ook opgaat voor de poëticale geschriften van Zola.
22
contemporaine wereld in al haar facetten zo wetenschappelijk en objectief mogelijk in kaart te brengen. 49
1.2.4. Conclusie Om het comparatieve luik van dit theoretisch-methodologische kader af te sluiten, heb ik mijn methodologische beschouwingen en keuzes samengevat in figuur 1:
Figuur 1
49
Hiermee wordt uiteraard niet bedoeld dat bepaalde nationale varianten geen coherente thematische en/of ideologische onderbouw zouden kunnen hebben, maar enkel dat een dergelijk fundament voor het Europese naturalisme in het algemeen niet voorhanden is. Elke variant - ook de Griekse - zal immers zijn thema’s kiezen in functie van de eigen leefwereld en cultuur. Hetzelfde geldt eveneens voor de achterliggende ideologie van de diverse nationale varianten of zelfs van verschillende auteurs binnen één variant. Pagès formuleert het m.b.t. het Franse naturalisme als volgt: “C’est là une méthode qui les réunit tous, quelles que soient leurs évolutions idéologiques” (2001: 43), om zijn standpunt vervolgens te illustreren aan de hand van het voorbeeld van de late Huysmans, die vanuit een katholieke inspiratie met La Cathédrale (1898) een roman op zijn conto heeft staan die geconcipieerd is volgens de principes van de naturalistische poëtica. Zie in dit verband ook Hemingway (1992) en Alaoui (2003: 85) over het katholieke naturalisme van de Spaanse schrijfster Emilia Pardo Bazan, Rotella over de idiosyncratische ideologische houding van de Italiaan Verga (2004: 203), Gacoin-Marks (2003) over vergelijkbare gevallen in de Kroatische en de Sloveense literatuur, en de algemene definitie van het Europese naturalisme van Politou-Marmarinou (1996: 447). In dit opzicht kan ten slotte de aangehaalde band tussen naturalisme en socialisme - die trouwens bij Zola nergens expliciet voorkomt - als een omkering van oorzaak en gevolg geduid worden: het socialisme heeft in bepaalde gevallen wel degelijk voordeel gehaald uit het naturalisme, maar aan het naturalisme in het algemeen liggen geen socialistische motieven ten grondslag.
23
In dit semiotische schema vormt het bovenste gedeelte, d.w.z. het niveau van de historisch bepaalde genrecode, het tertium comparationis op basis waarvan men nationale varianten van het naturalisme - het onderste gedeelte - op het spoor kan komen. Het middendeel ten slotte weerspiegelt de pragmatische oplossing die werd gekozen om aan de aporie van de cirkelredenering te ontsnappen: het centraal stellen van Zola’s gematigde theoretische geschriften. Maar wat met de theorieën over determinisme, erfelijkheid en milieu, die traditioneel als kenmerkend en zelfs distinctief voor de naturalistische beweging worden beschouwd? Hierover kan ik het volgende zeggen: daar deze theorieën in de gematigde manifesten van Zola nog nauwelijks ter sprake komen 50 en ze ook in zijn eigen literaire productie allesbehalve rigoureus worden toegepast, vormen ze m.i. geen conditio sine qua non om een tekst tot het naturalisme te rekenen. Het gaat dus slechts om thematische elementen die kenmerkend zijn voor Zola’s radicale theoretische opvattingen, maar helemaal niet voor het Europese naturalisme in zijn geheel. Hun aanwezigheid in een nationale variant van het naturalisme - ook in een beperkt aantal Griekse teksten 51 - geeft dus enkel een indicatie over de mate van rechtstreekse beïnvloeding door de radicale theorieën van Zola, zodat deze in het comparatistische schema slechts een “bijsturende” rol toebedeeld krijgen.
50
Al blijft een ondubbelzinnige periodisering van Zola’s radicale en mildere visie op het naturalisme zo goed als onmogelijk: de eerste vermelding van de experimentele methode is te vinden in Deux définitions du roman (1866: 281), een van Zola’s eerste theoretische geschriften, en dit concept wordt een jaar na de publicatie van Le roman expérimental nogmaals hernomen in De la description, zij het met de volgende nuance: “Maintenant, il est certain que nous ne nous tenons guère à cette rigueur scientifique” (1880: 1300). Bovendien verschijnen Zola’s gematigde theoretische teksten zowel voor als na de publicatie van Le roman expérimental. 51 Zie hiervoor de casestudy’s in het laatste hoofdstuk van dit proefschrift.
24
Hoofdstuk 2: Een narratologische benadering van het Europese naturalisme 2.1. Preliminaire opmerkingen Nu het Europese naturalisme vanuit comparatistisch perspectief is geduid aan de hand van de literaire semiotiek van Lotman en Fokkema, vormt de concrete beschrijving van de “langue” ervan - het tertium comparationis - de volgende logische stap in het betoog van dit proefschrift. Dat ik hiervoor een beroep zal doen op het domein van de verteltheorie of narratologie heeft, zoals gezegd, alles te maken met de aard van de poëticale richtlijnen die Zola in zijn meer gematigde theoretische geschriften formuleert. Maar voorafgaand aan de concrete narrratologische vertaling van de naturalistische poëtica, dient eerst nog de algemene filosofie die achter dit hoofdstuk schuilgaat, alsook de motivering voor de gekozen concepten te worden geëxpliciteerd. Lotman stelt immers een drietal voorwaarden voorop waaraan een valabele beschrijving van zowel de “langue” van afzonderlijke teksten als die van een groep verwante teksten - een genre - moet voldoen: First, the language used to describe a text is a hierarchy. The mixing of descriptions of various levels is inadmissable. We must stipulate exactly on what level or levels the description is carried out. Second, within the confines of a given level the description must be structural and complete. Third, the metalanguages of the various levels of description can be different. (1977: 55)
Wat de eis van de hiërarchie betreft, verwijs ik naar de codetheorie die in het vorige hoofdstuk werd uitgewerkt op basis van de inzichten van Fokkema: het naturalisme wordt hierin voorgesteld als een historisch bepaald genre dat bestudeerd kan worden op verschillende abstractieniveaus die, wanneer ze een comparatieve reeks vormen, onderling hiërarchisch gestructureerd zijn. Lotmans tweede voorwaarde behelst een streven naar structurele allesomvattendheid bij de beschrijving van de code eigen aan een bepaald niveau. Daarom zal er bij de concrete invulling van de historisch bepaalde genrecode vooreerst een onderscheid worden gemaakt tussen de syntactische en de semantische dimensie van het Europese naturalisme. Aangezien Zola voornamelijk de nadruk legt op specifieke syntactische constructies, zal ook bij de invulling van het tertium comparationis het meeste aandacht uitgaan naar deze component. Nog steeds conform Lotmans tweede eis, opteer ik er vervolgens voor om de beschrijving van het syntactische niveau te structureren volgens de narratologische driedeling die Genette reeds in 1972 voorstelde. In Figures III maakt de beroemde Franse narratoloog immers een onderscheid tussen de volgende beschrijvingsniveaus: de “récit” of het “verhaal”, d.w.z. de literaire tekst zoals hij voorligt en meteen het enige niveau dat rechtstreeks toegankelijk is, en
25
twee hiervan afgeleide niveaus, de “histoire” of “geschiedenis”, de achterliggende gebeurtenissen in hun logisch-chronologische volgorde52 , en de “narration” of “vertelling”, de reële of fictieve taalsituatie van het verhaal (1972: 72-74). 53 De criteria die bij de keuze van de narratologische concepten worden gehanteerd, zijn de volgende. Ten eerste dienen alle niveaus, alsook hun onderlinge relaties, vertegenwoordigd te zijn. 54 De gekozen concepten moeten bovendien de belangrijkste componenten van de traditionele vertel- en verhaaltheorie bestrijken (vertelperspectief, personages, plot, tijd en ruimte) en liggen vanzelfsprekend in het verlengde van Zola’s poëticale richtlijnen. Gezien de aard van het onderzoek, gaat de voorkeur ten slotte uit naar “synthetische” theorieën die het mogelijk maken om gelijkenissen op het spoor te komen binnen een breed corpus teksten. Op basis van deze selectiecriteria komt de keuze op de volgende syntactische concepten te liggen: chronotoop (verhaal 55 ), verteller en focalisatie (vertelling, verhaal, vertelling-verhaal), en verhaallijn (geschiedenis, geschiedenis-verhaal). 56 Vanuit semantisch oogpunt ten slotte staat de uitwerking van een topologie van kennis centraal (Hamon 1983: 14-16), d.w.z. de vertelstrategieën waarmee het negentiende-eeuwse realisme en in het bijzonder het naturalisme er in slaagt om zowel alledaagse als gespecialiseerde kennis over de contemporaine wereld literair te verwerken. Bij 52
Voor het onderscheid tussen “geschiedenis” en “verhaal” is Genette schatplichtig aan het Russische formalisme, dat voor dezelfde dichotomie het begrippenpaar “fabula-sujet” ontwikkelde. 53 De homerische epen vormen een uitstekend voorbeeld van een verhaal waarvan het niveau van de vertelling nog refereert aan een reële taalsituatie, met name die van de rondtrekkende “rapsoden”; de Arabische Sprookjes van Duizend en Eén Nacht en Boccaccio’s Il Decamerone zijn dan weer typevoorbeelden van verhalen waarin de fictieve vertelsituatie in de vorm van een raamverhaal wordt gethematiseerd. De genoemde driedeling van Genette werd door zijn leerlinge Mieke Bal echter zwaar op de korrel genomen. Bal meende immers een onaanvaardbare asymmetrie vast te stellen tussen het onderscheid tussen “verhaal” en “vertelling” enerzijds, en “verhaal” en “geschiedenis” anderzijds. Vanuit een structuralistische dwang naar een rigoureuze systematiek formuleerde ze haar alternatief als volgt: de voorliggende “tekst” moet beschouwd worden als een “signifiant” (SA) waarvan het “verhaal” de “signifié” (SE) is; deze SE kan op zijn beurt begrepen worden als een nieuwe SA, waarvan de “geschiedenis” de SE is (1977: 7-10). Hierbij kunnen echter een tweetal opmerkingen worden gemaakt die mede bepalend zijn geweest bij mijn uiteindelijke keuze voor het systeem van Genette: (1) Bal situeert de studie van de verteller op het niveau van de tekst, d.w.z. de SA, terwijl het eigenlijk reeds gaat om de interpretatie van bepaalde tekens, d.w.z. een SE; eenvormigheid op het niveau van de indeling van de taaluiting leidt m.a.w. tot arbitraire beslissingen bij de verdeling van de narratologische concepten over de verschillende niveaus; (2) het verhaal als SA betekent niet enkel de geschiedenis maar omvat een reeks mogelijke (deel)betekenissen waartoe ook de thematiek en de ideologie van het werk behoren. Ook Rimmon-Kenan (2002 [1983]: 3-4) en Herman en Vervaeck (2001: 51) sluiten zich blijkens hun terminologie in deze discussie eerder aan bij Genette dan bij Bal. Voor de Nederlandse terminologie ben ik trouwens schatplichtig aan dit recente overzichtswerk van Herman en Vervaeck. 54 Omwille van de interdependentie die er tussen deze niveaus bestaat - zonder verhaal is er geen sprake van een geschiedenis en een vertelling en vice versa - legt ook Genette niet alleen de nadruk op de studie van de afzonderlijke niveaus, maar ook op de relaties die zij met elkaar onderhouden (1972: 74-76). 55 Merk op dat Herman en Vervaeck (2001: 62-63) het Bachtiniaanse begrip “chronotoop” op het niveau van de geschiedenis situeren, terwijl het m.i. eerder op het niveau van het verhaal thuishoort. Deze visie spruit wellicht voort uit hun voorafgaandelijke bespreking van Barthes’ functionele verhaaltheorie, waarvan de “kardinale functies” inderdaad op het niveau van de geschiedenis thuishoren, maar de “indexen”, “informanten” en “katalysatoren” - en deze laatste twee categorieën zijn uitermate belangrijk bij de studie van chronotopen - op het niveau van het verhaal. Op deze nauwe verbondenheid tussen beide theorieën kom ik in 2.2.3. en 2.3. nog uitgebreid terug. 56 Hoewel de categorie “personages” op het eerste gezicht afwezig lijkt, zal bij de bespreking van Bachtins chronotoopconcept blijken dat schijn in dit geval bedriegt: het negentiende-eeuwse realisme en naturalisme onderscheiden zich immers van andere wereldconstructies of chronotopen door een verregaande interactie tussen de personages en de beschreven diëgetische wereld.
26
de concrete uitwerking van de syntactische en semantische component zal het duidelijk worden dat de gekozen concepten in staat zijn om kenmerken van het naturalisme te beschrijven die men in de secundaire literatuur her en der geïsoleerd aantreft, maar nu voor het eerst binnen een systematisch opgebouwd narratologisch kader worden geplaatst. Ook Lotmans opmerking dat de metatalen van de verschillende beschrijvingsniveaus niet noodzakelijk identiek hoeven te zijn, is op de benadering van het naturalisme die in deze verhandeling wordt voorgesteld van toepassing. Zo behoeft het wellicht weinig betoog dat specificiteit van de Griekse variant waar deze studie naar peilt, niet noodzakelijk in dezelfde narratologische terminologie geformuleerd zal worden als het tertium comparationis van het Europese naturalisme. 57 Dit principe geldt echter ook voor de invulling van de diverse narratologische niveaus binnen de historisch bepaalde genrecode, waarbij structuralistische concepten zoals verteller en focalisatie broederlijk samengaan met de Bachtiniaanse chronotooptheorie. Een laatste preliminaire opmerking die moet worden gemaakt, heeft betrekking op het artificiële karakter van het rigoureuze onderscheid tussen de syntactische en de semantische component bij “secondary modeling systems” zoals literatuur. Lotman merkt immers terecht op dat de literaire taal, naast heel wat overeenkomsten, ook een fundamenteel verschil vertoont ten aanzien van natuurlijke talen. Deze laatste groep wordt immers gekenmerkt door een overwegend arbitraire relatie tussen de SA en SE van een teken, en dus door een relatief hoge transparantie tussen het domein van de syntaxis en de semantiek: het zijn de syntagmatische regels die de tekst in semantische eenheden verdelen (1977: 22). In “secondary modeling systems” daarentegen - die gebouwd zijn op de fundamenten van de natuurlijke taal - is de relatie tussen SA en SE veeleer iconisch, gemotiveerd. Een mooi voorbeeld hiervan is de semantisering van syntactische combinaties uit de natuurlijke taal: zoals we nog zullen zien, connoteert het gebruik van de vrije indirecte rede om gedachten weer te geven in de naturalistische poëtica “waarheidsgetrouwheid” en “objectiviteit”. De versmelting tussen syntaxis en semantiek is in de taal van de literatuur volgens Lotman dermate groot, dat het linguïstische concept “tekst” in het gebied van de secundaire talen samenvalt met het concept “teken”, en bijgevolg dat de literaire tekst het best beschouwd wordt als een complex taalteken: Removing the opposition ‘semantics-syntactics’ leads to the erosion of the boundaries of the sign. To say that all elements of a text are semantic is to say that the concept of text in the given case is identical to the concept of sign. 58 57
Ook aspecten zoals periodisering, die tot de pragmatische component behoren, zullen hierbij een rol spelen. Bovendien zal ik slechts een aantal tendensen kunnen formuleren als verdere werkhypothese, daar het binnen het bestek van een vierjarig mandaat onmogelijk is gebleken om alle ethografische teksten in ogenschouw te nemen. De criteria op basis waarvan het onderzochte corpus werd samengesteld, worden in 4.1. besproken. 58 1977: 22. Daar het “teken” van de literaire taal samenvalt met de “tekst” van de natuurlijke taal, worden linguïstische tekens constitutieve elementen van het literaire teken. Andere constitutieve elementen zijn
27
Dit hoeft echter geenszins te betekenen dat literaire teksten of genres niet in hun syntactische dimensie bestudeerd zouden kunnen worden, maar enkel dat de literaire conceptie van syntagmatische relaties verschillend is van de linguïstische: “[...] the syntagmatics will not be that of a chain, but of a hierarchy; the signs will fit together like matreški, with each doll inserted into another” (1977: 23). Het theoretische onderscheid tussen de syntactische en de semantische component van het naturalisme dat in het vervolg van dit hoofdstuk duidelijkheidshalve zal worden gemaakt, moet dus steeds tegen de achtergrond van deze nuance begrepen worden.
eenheden van linguïstische tekens zoals fonemen en morfemen (<woordniveau), die in poëzie nogal eens gesemantiseerd worden via herhaling, en semantiseringen van syntactische combinaties (>woordniveau). Lotman concludeert dan ook dat het teken van de literaire tekst bestaat uit een hiërarchische ordening van (1) de semantische eenheden en syntactische regels van de natuurlijke taal, (2) semantiseringen van combinaties op syntactisch niveau en (3) semantiseringen van combinaties op het niveau van de morfemen en fonemen. Voor een gedetailleerde bespreking, zie Lotman 1977 (20-23).
28
2.2. De syntactische component 2.2.1. De chronotooptheorie van Bachtin: de naturalistische tijdruimte 2.2.1.1. Definiëring en epistemologische basis Anders dan in zuiver formalistische of structuralistische benaderingen, vormen de categorieën tijd en ruimte - net zoals in de empirische werkelijkheid - volgens de Russische literatuurwetenschapper Bachtin ook in literaire teksten een fundamentele eenheid. Deze eenheid, die hij aanduidt met de term “chronotoop”, verwijst naar het soort “wereldconstructie” die aan elke narratieve tekst ten grondslag ligt, en die gestructureerd wordt door een coherent geheel van spatiale (topos) en temporele (chronos) indicatoren: In the literary artistic chronotope, spatial and temporal indicators are fused into one carefully thought-out, concrete whole. Time, as it were, thickens, takes on flesh, becomes artistically visible; likewise, space becomes charged and responsive to the movements of time, plot and history. The intersection of axes and fusion of indicators characterizes the artistic chronotope. (Bachtin 1938: 84)
Bachtin gaat er met andere woorden van uit dat een verhaal niet alleen bestaat uit “[...] vertelde gebeurtenissen of geciteerde uitspraken, maar ook en vooral uit een verbeelde wereld” (Keunen 2000a: 68). De epistemologische basis voor deze visie op tijd en ruimte in narratieve teksten, vindt Bachtin in de filosofie van Emanuel Kant en de relativiteitstheorie van Albert Einstein. Aan de Duitse filosoof ontleent hij de visie dat tijd en ruimte categorieën zijn waarop het (menselijke) brein zich beroept om de hem omringende wereld te percipiëren en te structureren, en dus essentiële “forms of cognition” (Morson en Emerson 1990: 367). Daar deze categorieën in Bachtins visie, anders dan bij Kant, geen neutrale, mathematische abstracties zijn, maar “forms of the most immediate reality” (ibidem), spreekt Holquist van een “Neo-Kantian view”. 59 Door de term “chronotoop” te ontlenen aan Einstein, geeft Bachtin aan dat tijdruimtelijke constellaties in narratieve teksten weliswaar niet identiek zijn aan het begrip “tijdruimte” uit de relativiteitstheorie, maar dat er desondanks een aanzienlijk aantal
59
1990: 115. Het grootste verschil tussen de visies op tijdruimtelijke perceptie van Kant en Bachtin, is de historische dimensie die deze laatste hieraan verleent: tijd en ruimte zijn voor Bachtin geen categorieën die universeel gegeven zijn, maar historisch bepaald. Dit impliceert dat de context of chronotoop waarin literaire teksten ontstaan ten minste gedeeltelijk bepalend is voor het soort wereldconstructie die zij in zich dragen, maar ook dat de context of chronotoop waarin ze gelezen worden invloed zal hebben op de perceptie van die wereldconstructie (Bachtin 1938 [1973]: 252-257). Het principe van Bachtins “Neo-Kantian view” is dan ook dat “[...] time in real life is no less organized by convention than it is in a literary text” (Holquist 1990: 115).
29
overeenkomsten zijn. 60 Vooreerst is er het idee van de intrinsieke eenheid tussen de categorieën tijd en ruimte. Einstein gaat er in zijn theorie immers vanuit dat chronologie niet kan worden losgekoppeld van gebeurtenissen: “An event [...] is always a dialogic unit in so far as it is a co-relation: something happens only when something else with which it can be compared reveals a change in time and space [...]” (Holquist 1990: 116). Zelf geeft hij het volgende voorbeeld: het verlopen van de wijzers op een stationsklok is slechts een gebeurtenis wanneer zich tegelijkertijd ook andere gebeurtenissen voordoen: het vertrekken en aankomen van treinen, de passage van mensen, een veranderende lichtinval. Wanneer dit alles niét het geval zou zijn, dan is ook de beweging van de klok voor Einstein géén gebeurtenis. Een tweede overeenkomst ligt in de propositie dat er een “[...] variety of senses of time and space available” is (Morson en Emerson 1990: 368; mijn nadruk). Deze Bachtinexegeten illustreren deze stelling aan de hand van de Euclidische meetkunde, die haar monopoliepositie na ca. 2500 jaar moest prijsgeven toen Lobachevsky zijn multidimensionale geometrie ontwikkelde: “[f]or Bachtin, what is true of geometries of space is also true of chronotopes”. 61 Een laatste parallel - die uiteraard met het vorige punt samenhangt - is de idee dat “[d]ifferent aspects or orders of the universe cannot be supposed to operate with the same chronotope” (ibidem; mijn nadruk): een representatief voorbeeld uit de exacte wetenschappen is het afwijkende ritme waarop biologische organismen en hemellichamen evolueren, uit de literatuurgeschiedenis de wereldconstructies die uiteenlopende activiteiten zoals het werk op de akker en een ontmoeting in een negentiende-eeuws salon structureren. Morson en Emmerson concluderen uit dit alles dat de relatie die de concepten van Einstein en Bachtin met elkaar onderhouden noch als louter metaforisch, noch als louter identisch moeten worden beschouwd, maar als iets er tussenin. 62 In het gebied van de literatuurwetenschap gebruikt Bachtin de term chronotoop ter aanduiding van literaire fenomenen op een tweetal verschillende niveaus. Op het niveau van de tekst zelf verwijst het begrip naar “[...] a four-dimensional mental image, combining the three spatial dimensions with the time structure of temporal action”, terwijl “[o]n the second level, a chronotope should be considered a text’s fundamental image of the world” (Keunen 2001: 2). Op het tekstuele niveau duidt het begrip chronotoop dus op de concrete bouwstenen van het verhaal, zoals beschrijvingen of korte narratieve sequenties. Aangezien ook deze elementen gekenmerkt worden door een specifieke spatio-temporele constructie, worden ze door Keunen
60
Bachtin geeft in de inleiding van het beroemde chronotoopessay zelf expliciet aan dat hij zijn mosterd bij Einstein heeft gehaald: “This term [time-space] is employed in mathematics, and was introduced as part of Einstein’s Theory of Relativity” (1938: 84). 61 Ibidem. Een ander mooi voorbeeld uit het domein van de exacte wetenschappen is de nuancering van het universele karakter van de Newtoniaanse fysica door de ontwikkeling van Einsteins relativiteitstheorie. 62 Cf. Morson en Emmerson 1990: 367: “[...] the relation of ‘chronotope’ to Einsteinian ‘time-space’ is something weaker than identity, but stronger than mere metaphor or analogy.”
30
aangeduid met de term “thematologische” chronotopen of “motief-chronotopen”. 63 De interactie tussen de concrete bouwstenen van de tekst resulteert volgens Bachtin bij de lezer ten slotte in een overkoepelende totaalindruk of “dominante” chronotoop: Within the limits of a single work and within the total literary output of a single author we may notice a number of different chronotopes and complex interactions among them, specific to the given work or author; it is common moreover for one of these chronotopes to envelope or dominate the other [...]. (Bachtin 1938 [1973]: 252)
Daar Bachtin in zijn studie heeft vastgesteld dat dominante chronotopen uit eenzelfde periode dikwijls opvallende overeenkomsten vertonen en hij dit als criterium hanteert om historisch bepaalde literaire genres af te bakenen binnen het schijnbaar heterogene romangenre dat de Europese literatuurgeschiedenis heeft voortgebracht - zoals de Griekse beproevingsroman, de Romeinse alledaagse avonturenroman, de middeleeuwse ridderroman, etc. 64 - spreekt Keunen in dit geval van “genologische” chronotopen. 65 Met deze visie sluit de idiosyncratische theorie van Bachtin nauw aan bij het historische relativisme van de hedendaagse genologie. Bovendien deelt deze Russische literatuurwetenschapper ook Lotmans geloof in literatuur als een essentiële vorm van cognitie, waarvan de specifieke “taal” of poëtica beantwoordt aan de noden van deze of gene historische periode: ‘Forms of Time and of the Chronotope’ argues that the richest discoveries about the relation of people and events to time and space have been made by narrative genres of literature. [...] If we are to grasp the variety of ways in which the relation of people to their world may be understood, we need to examine the many concrete and highly detailed possibilities that literary genres have worked out. Bakhtin calls these concrete possibilities, each of which may be taken as defining the ‘living impulse’ and ‘form-shaping ideology’ of a genre, a chronotope. 66 63
Daar het adjectief “thematologisch” afgeleid is van de term “thematologie” die “studie van de thematiek” betekent, en “de thematologische chronotopen” weliswaar rechtstreeks van belang zijn bij het bepalen van de thematiek van het werk, maar geen onmiddellijke relevantie hebben voor de thematologie in het algemeen, komt deze formulering ietwat geforceerd over. Omdat dergelijke tijdruimtelijke constellaties heel vaak de functie van motief op zich nemen, heb ik in samenspraak met Keunen - die in zijn Engelstalige publicaties consequent van “motivic chronotopes” spreekt - geopteerd voor de term “motief-chronotoop”. 64 “The chronotopes we have discussed provide the basis for distinguishing generic types; they lie at the heart of specific varieties of the novel genre, formed and developed over the course of many centuries [...]” (Bachtin 1938 [1973]: 250-251). Het historische overzicht van de verschillende types die Bachtin onderscheidt beslaat de pagina’s 86-242. 65 Voor een uitgebreide bespreking van het verschil tussen “motief-chronotopen” en “genologische” chronotopen, alsook van de relatie die beide concepten met elkaar onderhouden, verwijs ik naar Morson en Emerson (1990: 374-375), Mitterand (1990: 185-189) en Keunen (2000a: 148-151). 66 Morson en Emerson 1990: 366. Wanneer bepaalde chronotopische constructies niet meer beantwoorden aan de noden van een bepaald tijdvak, worden ze heel vaak gerecycleerd in populaire cultuurvormen. Twee voorbeelden, het ene op het niveau van de genologische en het andere op dat van de motief-chronotopen, kunnen dit illustreren: (1) aan de wereldconstructie of genologische chronotoop die geïntroduceerd werd door de Oudgriekse roman, ligt een tijdsconceptie ten grondslag die volledig in functie staat van de avonturenplot en drijft op indicatoren als “plots”, “precies op tijd”, “op dat moment”, etc. Hierdoor zijn de afzonderlijke gebeurtenissen of sequenties als het ware onderling verwisselbaar zonder het logisch-chronologische verloop van het verhaal fundamenteel geweld aan te doen. Deze “avonturentijd” heeft dan ook weinig of geen impact op het biografische leven van de hoofdpersonages, waarvan noch de leeftijd noch het karakter in verregaande mate aan
31
Hierop verder bouwend, zal ik trachten te tonen in welk opzicht het chronotoopconcept vanuit genologisch perspectief van nut kan zijn bij de beschrijving van de historisch bepaalde genrecode van het Europees naturalisme. 2.2.1.2. De chronotoop als comparatistisch instrument binnen de VLW Zowel Bachtin als zijn latere medestanders beschouwen het chronotoopconcept, zoals gezegd, als een instrument om historisch bepaalde tekstklassen of literaire genres af te bakenen. Voor chronotoopanalyse wordt echter traditioneel geopteerd bij de historische categorisering van de roman, terwijl de kortere narratieve genres zoals de novelle, het kortverhaal of de schets meestal buiten beschouwing blijven. Aangezien het Europese naturalisme zich niet alleen via de roman manifesteert, maar ook - en in sommige nationale varianten zelfs voornamelijk - via deze kleinere narratieve genres, moet dus in eerste instantie nagegaan worden of chronotoopstudie ook voor dergelijke tekstklassen vruchtbaar kan zijn. Een uitweg voor dit probleem biedt het werk van de sciencefiction-specialist Darko Suvin, die uitgaat van de volgende hypothese: My hypothesis is that all [narrative] texts are [...] based on a certain kind of metaphoricity, but that the narrative texts add to metaphorical ones a concrete presentation in terms of space and time, the chronotope. (Suvin s.d.: 1)
Hoewel deze stelling verderop ten dele genuanceerd zal worden, leidt Suvins vergelijkende studie tussen metaforen en narratieve teksten toch tot een aantal interessante resultaten. In eerste instantie stelt Suvin een aantal overeenkomsten vast tussen narratieve teksten en wat hij de “full-fledged or true metaphor” noemt. Zowel metaforen als narratieve teksten kunnen volgens hem beschouwd worden als cognitive organons, “a unique presentation of previous nonexistent meaning” (s.d.: 2): een bepaald aspect van de werkelijkheid wordt belicht op een voorheen ongekende en op geen andere wijze formuleerbare manier. 67 Vervolgens wordt verandering onderhevig is (Bachtin 1981: 86-110). Hoewel De Temmerman aan dit model terecht een aantal nuanceringen aanbrengt (2004: 174-178), blijven Bachtins basisstellingen overeind. Dergelijke chronotopische constructies leven vandaag dan ook verder in heel wat strips en avonturen- en actiefilms, waarin de personages maar niet lijken te verouderen en de tijdsconceptie (dag-nacht, zomer-winter) volledig in functie staat van de (vaak spannende) verhaallijn. (2) Zoals we nog zullen zien, is een van de motief-chronotopen die kenmerkend is voor het naturalisme, een (hoogte)beeld van het contemporaine stadsleven waarvan zoveel mogelijk aspecten in één dynamische beschrijving worden samengebracht, zodat er als het ware een vierdimensionaal “bewegend” beeld wordt opgeroepen. Binnen de poëtica van het naturalisme beantwoordt deze chronotopische constructie zowel aan de op kennisverwerving gerichte functie als aan de eis om de personages in hun sociale omgeving te verankeren. Vandaag wordt deze techniek frequent aangewend aan het begin van heel wat Hollywoodproducties - het recente Maid in Manhattan (2002) is een representatief voorbeeld - waarbij de op kennisverwerving gerichte functie vervangen wordt door een natuurlijke introductie van de held of heldin van het verhaal. 67 Een verhelderend voorbeeld is de metafoor van de “flatlanders”, die tracht te verduidelijken wat we ons bij een vierdimensionale wereld - waarvan een zintuiglijke voorstelling niet tot de mogelijkheden van het menselijke brein behoort, maar die wel bestudeerd wordt in de theoretische wiskunde en fysica - zouden moeten voorstellen. Flatlanders is de benaming van bewoners van een fictieve tweedimensionale wereld: terwijl zij zich de derde dimensie (“diepte”) moeilijk kunnen voorstellen, kunnen wij die wel manipuleren. Op dezelfde manier heeft de
32
volgens Suvin in beide gevallen een possible world geïmpliceerd, “[...] a state of affairs which differs from the ‘normal’ and analyzable as if based on counterfactional conditions or ‘as if’ hypotheses [...]” die door de taalgebruiker of lezer wordt geconstrueerd “[...] on the basis of an interaction between the fictional ‘counterfactuality’ and feedback references to his/her own factuality” (Suvin s.d.: 5). Hieruit volgt dat, als metaforen en narratieve teksten deze twee eigenschappen inderdaad gemeen hebben, “[...] then the main differences between a single metaphor and a fictional text would have to be correlative to the latter’s quite different articulation” (ibidem). Aan de hand van een concrete vergelijkende analyse tussen de parabel van de zaaier bij Mattheus en de metafoor die hieraan ten grondslag ligt, betoogt Suvin op overtuigende wijze dat deze “different articulation” verband houdt met de tijdruimtelijke constellatie (chronotoop) van narratieve teksten (s.d.: 7-8). Hij concludeert dan ook dat de differentia generica van het narratieve genre in de aanwezigheid van de chronotoop ligt: I submit that the major and significant departure between metaphor and parable is that the relationship between sowing/good seed and preaching/kingdom of heaven is actualized through a narrative action leading to a change of state in a determinate space-time. (Suvin s.d.: 7)
Tegen de kritiek dat ook metaforen een bepaalde mate van actie oproepen (in Suvins voorbeeld: het zaaien), wapent hij zich als volgt: [...] the cognitive necessity of subjecting aspects and elements of any complex proposition or hypothesis to detailed scrutiny can only be satisfied by a story. It is, therefore, not action [...] which differentiates story from metaphor; it is the development of space and time [...]. (Suvin s.d.: 8)
Suvin gaat er dus van uit dat aan elke verhalende tekst een metafoor ten grondslag ligt, waarvan de verschillende aspecten via de ontwikkeling van tijd en ruimte worden genarrativiseerd. Hoewel deze hypothese zeker niet voor elke narratieve tekst geldt - er zijn immers ook verhalende teksten denkbaar die er enkel op uit zijn om een bepaalde basisgedachte te narrativiseren: een grap, een verhaal van mijn grootmoeder, een levendig voetbalverslag 68 - illustreert het voorbeeld van de metafoor zeer mooi dat de differentia mens geen vat op de “tijd”, terwijl een inwoner van een vierdimensionale wereld die wel zou kunnen controleren. In het domein van de exacte wetenschappen zijn de atoommodellen van Rutherford en Bohr, die de wereld van de atomen trachtten te vatten via het beeld van het zonnestelsel, eveneens voorbeelden van “fullfledged metaphors” (Suvin s.d.: 4-5). Hiertegenover staat de “low-grade metaphor” die gekende visies op de wereld nog maar eens op een andere manier formuleert. 68 Vergelijk bijvoorbeeld de volgende twee versies van een (fictief) voetbalverslag: (1) de droge opsomming: 2’: Club Brugge dreigt een eerste keer; 5’: Balaban trapt huizenhoog over; etc.; (2) het genarrativiseerde verslag: na amper vijf minuten krijgt Balaban de bal van op rechts toegespeeld, neemt perfect aan met zijn linkervoet, zet vervolgens met een aantal overstapjes twee verdedigers van Anderlecht in de wind, komt een fractie van een seconde later alleen voor de keeper maar trapt onbegrijpelijk huizenhoog over. Suvin lijkt dus de neiging te hebben om het narratieve genre te vereenzelvigen met teksten die wij vandaag als “literair” zouden bestempelen. In overeenstemming met de uitgangspunten van Lotman, ligt er aan heel wat literaire teksten inderdaad een metafoor ten grondslag die een bepaald aspect van de werkelijkheid op een vernieuwende manier belicht en
33
generica van het narratieve genre de aanwezigheid van de chronotoop is. Suvins definitie van het narratieve genre, die dus zowel voor de roman als voor kortere types zoals de novelle en de schets geldt, kan ik dan ook slechts volmondig beamen: [...] a finite and coherent sequence of actions, located in the space-time of a possible world and proceeding from an initial to a final state of affairs. Its minimal requirements would be an agent, an initial state changing to a commensurate final state, and a series of changes consubstantial to varying chronotopes [...]. 69
Een tweede probleem van methodologische aard bij het gebruik van het chronotoopconcept als comparatistisch instrument, betreft de mogelijkheden om de dominante of genologische chronotoop van een narratieve tekst te achterhalen op basis van concrete tekstanalyse. Onderzoekers die Bachtins theorie de laatste jaren verder hebben uitgewerkt, zijn het er roerend over eens dat de genologische chronotoop van een tekst een supratekstueel gegeven is, een indruk die bij de lezer ontstaat door de werking van een aantal tekststrategieën. Bij Keunen staat hierover het volgende te lezen: Op basis van een narratologische analyse van de verschillende tekstelementen bepaalt Bachtin de dominante chronotoop van de tekst. De narratologische analyse van chronotopen is echter slechts een preliminair onderzoek dat genologische veralgemeningen moet toelaten. De wereldconstructie in de tekst is voor Bachtin een supratekstueel gegeven dat hem in staat stelt een tekstklasse te definiëren. (2000a: 67; mijn nadruk)
Met andere woorden: teksten die via vergelijkbare tekststrategieën bij de lezer een vergelijkbare indruk achterlaten wat het soort wereldconstructie betreft, krijgen eenzelfde genologische chronotoop toegewezen en worden ondergebracht in dezelfde tekstklasse. 70 Ook voor Suvin is de “possible world”, en dus de chronotoop van een narratieve tekst, een supratekstueel gegeven, een SE waarvan de oppervlaktestructuur van de tekst de SA is: The PW is constructed by the reader’s ideologically restrained imagination, it is a signified and representamen, to be clearly distinguished from the text surface, which is a signifier and representans [...]. (1989: 40)
waarvan de tekst zelf de verschillende aspecten narrativiseert. Zo is de titel van Jeroen Brouwers’ roman Geheime kamers (2000) een beeld dat verwijst naar alles wat echtgenoten in hun huwelijk voor elkaar verzwijgen, en “onderzoekt” de eigenlijke tekst als het ware de oorzaken en gevolgen hiervan. Toch beperkt de cognitieve kracht van literatuur zich niet tot de basismetafoor alleen: Bachtin heeft er immers op gewezen dat ook de chronotopische uitwerking dikwijls nieuwe visies op de wereld weerspiegelt. 69 Suvin s.d.: 9. Ook Morson en Emerson kennen het chronotoopconcept een vergelijkbare functie toe: “Chronotopes are not so much visibly present in activity as they are the ground for activity; [...] They are not contained in plots, but they make typical plots possible” (1990: 369). 70 In dit opzicht sluit de theorie van Bachtin mooi aan bij de constructivistische benadering van literatuur die in 1.1. werd vooropgesteld, en die ook bij de bespreking van de overige narratologische concepten nog zal terugkeren.
34
Wanneer de redenering wordt omgedraaid, dan moet het mogelijk zijn om op het concrete tekstuele niveau op zoek te gaan naar de aanwezigheid van bepaalde vertelstrategieën (SA) die verantwoordelijk zijn voor het onderbrengen van de tekst bij deze of gene genologische chronotoop (SE). Mede onder invloed van de zogenaamde “cognitive turn” in de hedendaagse narratologie en literatuurwetenschap 71 , leunt het onderzoek naar dergelijke specifieke vertelstrategieën - de “bouwstenen” van de dominante chronotoop - dikwijls aan bij de verworvenheden van de cognitieve psychologie. Ik kies er in dit proefschrift voor om mij te onthouden van dergelijke cognitieve benaderingen van de chronotooptheorie ten voordele van een meer traditionele narratologische aanpak, en dit om een tweetal redenen. Vooreerst zijn er nog te weinig data voorhanden om de hypothese van het “genre memory” en de chronotopen die hiermee zouden corresponderen, een solide empirische basis te verlenen. 72 Bovendien geven de casestudy’s van Keunen (2000a: 155-280) aan dat een dergelijke werkwijze misschien wel toelaat om via een diepgravende analyse tot de thematische kern (“macrotopic”) van één literair werk te komen, maar dat ze wellicht niet de synthetiserende kwaliteiten heeft om overeenkomsten op het spoor te komen binnen een breed corpus teksten - kwaliteiten waarover de narratologische concepten die voor deze studie gekozen worden bij uitstek moeten beschikken. Wanneer we er van uitgaan dat narratieve teksten bij de lezer inderdaad de indruk van een bepaalde wereldconstructie achterlaten, en dat die indruk kan helpen om teksten onder te brengen in historische tekstklassen - en zowel Bachtin als Keunen hebben dit overvloedig geïllustreerd in hun respectieve studies - dan moet het eveneens mogelijk zijn om de tekstuele elementen die voor een bepaald type wereldconstructie of chronotoop verantwoordelijk zijn, te achterhalen via een meer traditionele narratologische analyse. 73 In overeenstemming met de hierboven verdedigde aanpak, zal het concept “genologische chronotoop” aangewend worden als een overkoepelend kader waarin een aantal concrete vertelstrategieën (SA) kunnen worden 71
Zie Ibsch (1990) voor een relevante publicatie in dit opzicht. De kernpunten van deze cognitieve benadering kunnen beknopt als volgt worden samengevat. Lezers beschikken over een “genre memory” dat ze zich in de loop van hun ontwikkeling eigen hebben gemaakt en dat bestaat uit een geheel van mentale structuren waaraan specifieke wereldconstructies of “genologische” chronotopen ten grondslag liggen. Tijdens de lectuur zal een van deze voorhanden zijnde geheugenschemata geactiveerd worden - net zoals ook de lectuur van krantenartikels of wetenschappelijke publicaties gestuurd wordt door de activering van voorkennis van deze tekstsoorten - zodat de lezer in staat is om de specifieke chronotoop, en dus het genre, te herkennen (Keunen 2000b: 1-7). Binnen hetzelfde paradigma tracht men vervolgens de “motief-chronotopen” te verbinden met zogenaamde “action-schemata”, een begrip dat in de cognitieve psychologie verwijst naar mentale structuren die het menselijke gedrag reguleren in stereotiepe situaties zoals een trouwfeest of een winkelbezoek. Op dezelfde manier zouden motief-chronotopen appelleren aan voorkennis bij de lezer die varieert van feitelijke kennis over de empirische wereld tot gespecialiseerde kennis van recurrente literaire structuren (intertekstualiteit). De combinatie van beide soorten geactiveerde voorkennis resulteert vervolgens in zogenaamde MOPs (“memory organizing packets”), die het lees- en interpretatieproces sturen. Zie hiervoor Keunen (2000a: 142-148 en 2000b: 7-10). 73 Wanneer Keunen stelt dat zijn analyse op basis van cognitieve schema’s slechts fungeert als instrument om de genologische chronotoop van de tekst in kwestie op het spoor te komen (2000a: 148), dan impliceert dit dat ook andere instrumenten denkbaar zijn. 72
35
ondergebracht die als typerend voor een specifieke wereldconstructie (SE) worden beschouwd, maar vroeger eerder los van elkaar werden bestudeerd. In de aanloop naar de behandeling van de wereldconstructie van het negentiende-eeuwse realisme en naturalisme, is Un discours contraint van Philippe Hamon een mooi voorbeeld van een studie die men zou kunnen herformuleren vanuit Bachtins chronotooptheorie. Hierin worden, op schijnbaar arbitraire basis, een vijftiental uiteenlopende tekststrategieën besproken - m.b.t. plot, personages, beschrijving, etc. - die, wanneer ze in combinatie met elkaar voorkomen, typerend worden geacht voor het (negentiende-eeuwse) realisme. De winst van deze benadering voor het comparatisme zal eruit bestaan dat nu ook aan de eis wordt voldaan die Fokkema in zijn programmatisch artikel uit 1974 formuleert. Hierin stelt hij categorisch dat de vergelijkende literatuurwetenschap zich niet moet bezighouden met de vergelijking van tekstuele “feiten”, los van de functie die ze vervullen binnen een bepaalde structuur of substructuur, maar met de vergelijking van die structuren (in dit geval: tijdruimtelijke constellaties) of de functies die bepaalde elementen (in casu: een reeks specifieke vertelstrategieën) binnen die structuren vervullen: In view of the character of the literary text and its constitutive substructures as well as their interrelation, it is useless to compare isolated elements of literary texts, as long as we do not know of their place and function in any of the substructures of these texts. [...] The study of the relations of facts has to be supplemented by the study of the relations of functions and value. (1974: 55)
2.2.1.3. De documentaire chronotoop en de wereldconstructie van het negentiendeeeuwse realisme Conform de visie van Bachtin, gaat Keunen er in zijn genretheorie vanuit dat literaire genres historische tekstklassen zijn waaraan eenzelfde cognitief paradigma of kennisstrategie ten grondslag ligt, en dat dit op het niveau van de tekst tot uiting komt in een vergelijkbare wereldconstructie of chronotoop (2000a: 63-64). Hoewel deze hypothese misschien nog te weinig uitgewerkt is om algemene conclusies toe te laten - enkel een beperkt aantal grote namen van het West-Europese literaire proza uit de periode 1770-1930 worden in ogenschouw genomen - vormen Keunens resultaten over het negentiende-eeuwse realisme en naturalisme voor dit onderzoek een interessante werkhypothese. Vertrekkende van de possible-world theorie die de verhouding bestudeert tussen de empirisch waarneembare werkelijkheid (PW0) en de fictionele wereld van narratieve teksten (PWn), onderscheidt Keunen voor de periode 1770-1930 in het West-Europese literaire proza een viertal basischronotopen, die corresponderen met de vier mogelijke logische combinaties tussen
36
PW0 en PWn: (1) spanningsverhouding: de romantiek, (2) nadruk op PW0: het realisme, (3) nadruk op PWn: het symbolisme en (4) symbiose: de historische avant-garde. 74 Van belang voor het betoog van dit proefschrift is voornamelijk de goed uitgewerkte en stevig beargumenteerde stelling dat aan de verschillende vormen van negentiende-eeuws realisme eenzelfde soort wereldconstructie of chronotoop ten grondslag ligt: De grootste gemene deler [...] van het realistische paradigma is dat de lezer de fictionele wereld moet ervaren als een herkenbare constructie die gelijkt op de constructies uit de nietliteraire wereld. De nadruk komt te liggen op een wereld die temporele processen modelleert naar de niet-literaire geschiedenis en spatiale coördinaten simuleert die herinneringen oproepen aan gegevens uit de sociale praxis. Er is echter meer te zeggen over de familiegelijkenissen van realistische teksten dan dat zij de ‘esthetica van het herkenbare’ delen. Realistische teksten zorgen ervoor dat de constructie van de fictionele wereld niet alleen semantisch herkenbaar is, maar dat ook op het vlak van syntaxis (tekstcompositie) en pragmatiek de interactie met alledaagse werelden wordt gegarandeerd. Zo opteert men op syntactisch vlak voor een verhaalstructuur die extensieve beschrijvingen toelaat. Op het vlak van de pragmatiek tracht men de lezer te werven voor de idee dat literatuur relevant is voor het dagelijkse leven - dat men kan leren uit de literatuur en dat die lessen in de niet-literaire sociale systemen bruikbaar zijn. Om al die aspecten te benoemen, zal ik spreken van ‘documentaire chronotopen’. (Keunen 2000: 89-90)
De basis voor deze “documentaire chronotoop” is kennis over zoveel mogelijk aspecten van de empirische werkelijkheid die literair verwerkt wordt, waarbij via een aantal tekststrategieën bij de lezer de indruk wordt gewekt dat het “historische” tijdsverloop in de literatuur wordt geïntroduceerd en dat er als het ware een “contemporaine wereld in evolutie” wordt geschetst: Documentaire chronotopen worden geproduceerd op basis van documenten, d.w.z. teksten die in de intersubjectieve communicatie buiten het literaire veld ontstaan. Vandaar dat de lezer bij zijn interpretatie een beroep moet doen op kennis uit de wetenschappelijke, politieke, economische of religieuze wereld. Men dient de documenten op te vatten als indicatoren van een specifiek type wereldconstructie. Men mag de functie van de documenten dus niet zuiver 74
Voor een gedetailleerde bespreking, zie Keunen (2000a: 63-106). Zoals gezegd kunnen bij Keunens theoretische uitgangspunten en de hieruit volgende indeling van de West-Europese literatuurgeschiedenis tijdens de periode 1770-1930 een aantal kritische bedenkingen worden geformuleerd. Ten eerste past hij het principe van de logische combinaties tussen PW0 en PWn enkel toe op de zogenaamde “programmatische” periode van de westerse literaire historiografie - waarin het literaire veld zich losmaakt van instituties en mecenaten allerhande en auteurs vrij kunnen kiezen tussen concurrerende poëtica’s die vaak in de vorm van manifesten worden geformuleerd (2000a: 71-74) - waarvan bovendien slechts een beperkt aantal teksten onder de loep wordt genomen, zodat zowel het temporele als het geografische gebied dat deze studie bestrijkt te beperkt is om algemene uitspraken te rechtvaardigen. Ten tweede bakent Keunen in deze periode slechts vier historische tekstklassen of literaire genres af: hij blijft dus steken bij een wel zeer ruwe indeling die voor het onderzoek naar het Europese naturalisme onvoldoende verfijnd is. Daarom wil ik er voor pleiten om literaire genres te beschouwen als een conglomeraat van kenmerken die niet inclusief of afhankelijk zijn (Genette 1981: 111-112), en waarvan de overkoepelende spatio-temporele constellatie of genologische chronotoop er slechts één is. Ten slotte nuanceert het recente artikel van Tziovas (1997) over de wereldconstructie die kenmerkend is voor de Griekse romantische roman vóór 1850, de algemene geldigheid van Keunens bevindingen: hoewel er ook in het Griekse romantische proza inderdaad sprake is van een zekere spanningsverhouding tussen PW0 en PWn, resulteert dit niet in een “idyllische” chronotoop, maar in een tijdruimtelijke constellatie die nauw aanleunt bij de wereldconstructie van de Oudgriekse roman.
37
referentieel opvatten; de documentaire chronotoop documenteert de lezer niet over de werkelijkheid, maar verwijst symbolisch naar historische processen en collectief beleefde ruimten. 75
Voor de concrete uitwerking van het concept documentaire chronotoop haalt Keunen zijn illustraties echter uitsluitend uit teksten en auteurs die in het centrum stonden van de negentiende-eeuwse kapitalistische en geürbaniseerde moderniteit. Zo worden hoofdzakelijk Balzac en Zola als typevoorbeelden van de realistische wereldconstructie genoemd. Keunens betoog wekt daarbij de indruk dat de (extensieve) beschrijvingen van realistische teksten doorgedreven geordend moeten zijn en op basis van metonymische relaties dienen te verwijzen naar grotere economische en sociale processen, vooraleer men van echte “documentaire” chronotopen kan spreken (2000a: 88-95). Maar waarom zou een realistische wereldconstructie per definitie verbonden moeten worden met de geïndustrialiseerde en verstedelijkte moderne wereld van het negentiende-eeuwse West-Europa? En waarom zou het toenmalige - eveneens snel evoluerende - plattelandsleven niet op een documentaire manier geportretteerd kunnen worden? Geeft Keunen trouwens zelf niet aan dat de documentaire chronotoop de grootste gemene deler is van de verschillende vormen van negentiende-eeuws realisme, en niet het privé-domein van het Zolaanse naturalisme waaruit de meeste illustraties voortspruiten? 76 Keunens eigen doctoraatsonderzoek indachtig - stadsbeelden in het proza van de moderniteit - lijkt er een zekere vorm van theorie-object versmelting te zijn opgetreden. Om deze redenen zou ik ervoor willen pleiten om het concept documentaire chronotoop lichtjes aan te passen, zonder echter aan de basisdefinitie te willen raken. Dat het gaat om een literaire wereldconstructie die op basis van gedeelde empirische kennis, documenten en fiches een tijdruimtelijke constellatie tracht te realiseren die bij de lezer de indruk wekt van een realistisch tijdsverloop in een hem vertrouwde wereld, is onmiskenbaar. Het verschil met Keunens visie op de documentaire chronotoop is enkel dat de extensieve beschrijvingen en de evocaties van temporele processen in deze aangepaste versie niet per se 75
Keunen, 2000: 89-90. Ook hier is een kleine nuance op zijn plaats. Als Keunen beweert dat de pragmatische component van het realisme eruit bestaat dat men de lezer wil werven voor het idee dat literatuur nuttig kan zijn voor het dagelijkse leven, dan documenteert de realistische wereldconstructie hem uiteraard wel over de contemporaine wereld, alleen is dat niet haar enige bekommernis. Bij de uitwerking van de semantische component in 2.3. kom ik hierop nog terug. 76 Ook Zola heeft trouwens met romans als La Conquête de Plassans (1874) en vooral La Terre (1887) geslaagde pogingen ondernomen om het Franse plattelandsleven op een documentaire wijze te portretteren. En hoewel het eigenlijke historische overzicht van Bachtins chronotoopessay ophoudt bij de wereldconstructie van de Rabelaisiaanse roman en hij de verdere evoluties slechts even aanraakt in de “concluding remarks” die pas in 1973 aan het essay werden toegevoegd, vinden we ook bij Bachtin zelf geen aanwijzingen dat de chronotoop van het negentiende-eeuwse realisme zich zou beperken tot de beschrijving van de stedelijke ruimte: “Most important in all this is the weaving of historical and socio-public events together with the personal and even deeply private side of life, with the secrets of the boudoir; the interweaving of petty, private intrigues with political and financial intrigues, the interpenetration of state with boudoir secrets, of historical sequences with the everyday and biographical sequences. Here the graphically visible markers of historical time as well as of biographical and everyday time are concentrated and condensed; at the same time they are intertwined with each other in the tightest possible fashion, fused into unitary markers of the epoch. The epoch becomes not only graphically visible [space], but narratively visible [time]” (1938 [1973]: 247).
38
hoeven te verwijzen naar evoluties in de geïndustrialiseerde en geürbaniseerde kapitalistische wereld, maar eveneens betrekking kunnen hebben op het evoluerende plattelandsleven. In overeenstemming met de algemene definitie van het concept, bestrijkt de documentaire chronotoop in deze bredere betekenis veel meer vormen van negentiende-eeuws realisme dan de vrij enge klasse van realistische en naturalistische stadsliteratuur die de toenmalige moderniseringsprocessen tot verhaalstof bij uitstek maakten. Maar wat zijn nu de concrete kenmerken van de negentiende-eeuwse realistische wereldconstructie die een “contemporaine wereld in evolutie” evoceert? Om die vraag te beantwoorden, moeten we in eerste instantie teruggrijpen naar het chronotoopessay van Bachtin zelf. Hoewel het historische overzicht van de mogelijke wereldconstructies eindigt bij Rabelais, lijkt deze Russische literatuurwetenschapper door zijn betoog heen de chronotopen die hij bestudeert impliciet te toetsen aan een soort “ideale chronotoop”, die door Morson en Emerson expliciet wordt geïdentificeerd met de tijdruimtelijke constellatie van het negentiende-eeuwse realisme: “Throughout his discussion, Bachtin seems to be not only describing the chronotope of the Greek romance but to be eulogizing its implicit opposite, the nineteenth-century novel” (Morson en Emerson 1990: 384). Dat de ideale chronotoop die Bachtin voor ogen heeft wel degelijk de wereldconstructie van het negentiende-eeuwse realisme is, blijkt volgens deze onderzoekers ten volle uit zijn essay over Goethe en de Bildungsroman. 77 Daarin wordt vooreerst een onderscheid gemaakt tussen “novels without emergence” (vóór Goethe) en “novels of emergence” (sinds Goethe) op basis van het criterium of de hoofdpersonages door het verhaal heen een echte wording kennen of niet, en vervolgens een aantal subdivisies op basis van het soort wording. De ideale chronotoop moet volgens Bachtin aan de volgende voorwaarden beantwoorden: (1) de personages moeten een zekere wording ondergaan: “Identity so conceived does not simply unfold or reveal what was somehow present all along.” (ibidem: 405); (2) hetzelfde geldt voor de gerepresenteerde wereld: “[...] present, past and future must be linked by a process of genuine growth, which means that change does not take place in an arbitrary fashion (not just anything can happen)” (ibidem); (3) de twee bovenstaande processen “[...] are neither versions of each other nor wholly independent” (ibidem). Hiermee bedoelt Bachtin dat de personages enerzijds beperkt worden in hun mogelijkheden door - en dus deels afhankelijk zijn van - de sociale en historische wereld waarvan ze deel uitmaken, terwijl ze anderzijds een zeker initiatief 77
Morson en Emerson, 1990: 405-413. In dit essay, dat in dezelfde periode geschreven werd als Bachtins chronotopenstudie en het best beschouwd wordt als een hoofdstuk hiervan (ibidem: 405), stelt Bachtin trouwens expliciet dat “[o]ur criterion is the assimilation of real historical time and the assimilation of the historical person that takes place in that time” (geciteerd naar Morson en Emerson 1990: 406). Ook het chronotoopessay zelf bevat een minieme expliciete aanwijzing in die richting: “As we have said, the process of assimilating an actual historical chronotope in literature has been complicated and erratic [...] only certain specific forms of an actual chronotope were reflected in art” (1938: 85). Met deze bijna normatieve nadruk op de assimilatie van de historische tijd schrijft Bachtin zich in in de traditie van het historische materialisme (Mitterand 1990: 83) dat in de jaren ’30 van vorige eeuw de officiële ideologie vormde van het Stalinistische Rusland en waaraan schrijvers en wetenschappers geacht werden zich te houden (Simons 1990: 34-37).
39
behouden (“the capacity to surprise”; ibidem) dat zijn stempel kan drukken op de sociohistorische context en dus garant staat voor evolutie: “Individual growth is decisively but not wholly shaped by history and social forces, which are not just mere background” (ibidem: 405; mijn nadruk). Personages en setting vormen in deze chronotoop dus geenszins statische concepten zoals in de Griekse romans, maar beïnvloeden elkaar wederzijds in hun dynamische ontwikkeling. Plaats een dergelijk “historisch” tijdsverloop en een dergelijke interactie tussen de fictionele personages en de diëgetische wereld in een setting die herinnert aan de contemporaine empirische werkelijkheid en waarvan elk aspect - hoe banaal ook - in aanmerking komt om beschreven te worden, en het resultaat is de wereldconstructie of chronotoop die kenmerkend is voor het negentiende-eeuwse realisme. Nu het concept documentaire chronotoop op basis van de studies van Bachtin en Keunen duidelijk is gedefinieerd, zal een poging worden ondernomen om aan de hand van de vier basiscategorieën van de verhaalanalyse waarvan ook Bachtin zich bedient - tijd, ruimte, personages en plot - tot een invulling te komen van de concrete bouwstenen van de realistische wereldconstructie. 78 Het gaat dus met andere woorden om de afbakening van een reeks tekststrategieën (SA) die, wanneer tenminste een aantal hiervan in combinatie voorkomen en voldoende prominent aanwezig zijn in de tekst, bij de lezer de indruk nalaten dat er een semantisch herkenbare contemporaine wereld in evolutie wordt geëvoceerd (SE).79 Anders echter dan in de chronotopenstudie van Keunen, wordt de genologische chronotoop “realistische wereldconstructie” hier niet opgevat als een loutere combinatie van motiefchronotopen - “vierdimensionale” beelden die worden opgeroepen door bijvoorbeeld dynamische beschrijvingen of vaste narratieve sequenties. 80 Er wordt integendeel van uitgegaan dat ook minder complexe procédés die het best op een traditioneel narratologische manier beschreven worden, hun bijdrage leveren aan de totaalindruk die bij de lezer ontstaat. Zoals reeds aangekondigd, baseer ik mij voor de concrete invulling van de documentaire chronotoop in hoofdzaak op de vijftien kenmerken van realistische literatuur die Hamon in zijn artikel Un discours contraint (1982b: 135-168) heeft beschreven, sporadisch aangevuld
78
In het historische overzicht bouwt Bachtin zijn genreanalyses op rond de vier genoemde narratieve categorieën: zo kan de tijdsconceptie abstract zijn (de Griekse roman), metaforisch (de “path of life” bij Apuleius), gemodelleerd naar het cyclische verloop van de natuur (romantische idylle), etc. De ruimtelijke setting is dan weer exotisch (Griekse roman), alledaags maar bevreemdend (Apuleius), pastoraal (idylle), etc. De interactie tussen de personages en de diëgetische wereld ten slotte, die ook de verhaallijn bepaalt, is in sommige gevallen vrijwel onbestaande (Griekse roman), in andere eenzijdig - de “path of life” bij Apuleius verleent de held een zekere wording zonder dat diens passage merkbare sporen nalaat op de fictionele wereld - en in nog andere gevallen wederzijds (realisme). 79 In termen van de codetheorie die in het eerste hoofdstuk werd uitgewerkt, betekent dit dat een tekst over voldoende “systemische” elementen moet beschikken vooraleer hij onder de noemer “realisme” kan ressorteren. 80 Voorbeelden die Keunen aanreikt van dergelijke stereotiepe narratieve sequenties - die echter niet op het realisme van toepassing zijn - zijn de ontmoeting van twee geliefden bij een kabbelend beekje (locus amoenus), een duel tussen twee cowboys in de Far-West, of een achtervolgingsscène in een donker kasteel uit de Gothic Novel (2000a: 145-148).
40
met bruikbare inzichten uit andere studies. 81 De reden voor deze keuze ligt voornamelijk in het constructivistische uitgangspunt dat de Franse narratoloog deelt met de principes die ook in dit proefschrift voorop staan: Il ne s’agit donc plus de répondre à une question du genre: comment la littérature copie-t-elle la réalité?, qui est une question devenue sans intérêt, mais de considérer le réalisme comme une sorte de speech act [...] défini par une posture et une situation spécifique de communication, donc de répondre à une question du type: comment la littérature nous fait-elle croire qu’elle copie la réalité?, quels sont les moyens stylistiques qu’elle met - consciemment ou non - en oeuvre pour créer ce statut spécial de lecteur, bref, quelles sont les ‘structures obligées’ [...] du discours réaliste? (1982b: 132)
Om de indruk te wekken van een tijdsverloop dat evolueert op het ritme van de historische tijd, maken de negentiende-eeuwse realisten gebruik van verschillende strategieën: zo is er de aanwezigheid van veelvuldige temporele indicatoren en een verhaaltempo dat gemodelleerd is naar het werkelijke tijdsverloop. Dit laatste wordt dikwijls bereikt door gebruik te maken van een episodische structuur die een eerder “tonend” karakter heeft: denken we maar aan de frequente inlassing van lange waarheidsgetrouwe dialogen. 82 Ook een rechtlijnige plot zonder echte ruptuur draagt bij tot de indruk van een realistisch tijdsverloop (H13, H14). Wat de ruimte betreft, springt in de eerste plaats de inbedding van het verhaal in een ruimere cultuurhistorische en sociale context in het oog. Dit gebeurt door middel van verwijzingen naar bekende plaatsen en fenomenen, d.w.z. door de terugkoppeling van het verhaal naar de contemporaine historische achtergrond (H3; Chevrel 1997: 360-362). Ook een weergave van dagelijkse handelingen en (extensieve) beschrijvingen van plaatsen en milieus die gekenmerkt worden door een zekere redundantie (H7), door een monosemie van termen en door transparant, referentieel taalgebruik (H11, H15) zijn niet vreemd aan het realisme. Zuivere vierdimensionale chronotopische constructies of motief-chronotopen vinden we terug in “dynamische” beschrijvingen van processen en handelingen. Keunen suggereert dat een geheel van dergelijke beschrijvingen metonymisch verwijst naar een contemporaine wereld in evolutie. Hij illustreert dit opnieuw aan de hand van het werk van Zola: “Kerkhoven, boulevards, warenhuizen en markthallen staan op basis van metonymische relaties symbool voor meer omvattende ruimtelijke en historische situaties”. 83
81
In de eerste plaats de chronotopenstudie van Keunen (2000a). In het hierna volgende overzicht van realistische tekststrategieën verwijs ik onder de vorm “H + nummer” naar de kenmerken van Hamon. 82 Ik verwijs hiermee naar de klassieke dichotomie tussen “telling” en “showing”, d.w.z. stukken tekst met een eerder “verhalend” karakter waarbij zowel de verteller als de activiteit van het vertellen manifest op de voorgrond treden enerzijds, en passages met een eerder “tonend” karakter - vaak, maar niet per se, dialogen of monologen - waarbij de verteller in de mate van het mogelijke achter de schermen blijft, anderzijds. Deze indeling is in overeenstemming met het constructivistische principe van Genette dat stelt dat een maximale hoeveelheid informatie mimetische illusie connoteert (1972: 187). 83 2000: 91 (mijn nadruk). Chevrel stelt in dit opzicht dat het naturalisme de contemporaine wereld tracht weer te geven als “un organisme en mouvement” (1993: 101).
41
De grootste gemene deler van het personagebegrip in het negentiende-eeuwse realisme is hun verregaande verankering in - en vandaar ook interactie met - de contemporaine setting. Zo worden de personages zowel geschetst tegen een persoonlijke en/of familiale achtergrond die veelal via flashbacks aanschouwelijk wordt gemaakt (H1, H13), als in een specifieke sociale context die hun bewegingsvrijheid in zekere mate beperkt (H4). Bovendien worden de protagonisten in de realistische roman ook psychologisch gemotiveerd (H2), en in het algemeen kan men spreken van betrouwbare personages (H12) die echter minder in de schijnwerpers staan dan de traditionele romaneske helden (H10). De plot ten slotte is rechtlijnig en bevat alle noodzakelijke informatie (H13). Hij heeft een eerder statisch karakter waarin er weinig plaats is voor spectaculaire evoluties ten voordele van een reeks alledaagse en logische wendingen (H9, H14). De syntactische opbouw ervan zorgt ervoor dat (extensieve) beschrijvingen naadloos in het verhaal kunnen worden geïntegreerd (H15, Keunen 2000a: 89). 2.2.1.4. De documentaire chronotoop en de naturalistische wereldconstructie In Deux définitions du roman (1866), een van zijn eerste theoretische teksten, bespreekt Zola het verschil tussen de Oudgriekse roman die de Europese literatuurgeschiedenis heeft beïnvloed tot en met de achttiende eeuw enerzijds, en de negentiende-eeuwse moderne en realistische roman anderzijds. Het eerste type definieert hij als volgt: Le roman est un mensonge agréable, un tissu d’aventures merveilleuses, le récit d’un amour contrarié et finalement récompensé. Il a pour but de récréer le lecteur, en l’étonnant, en le transportant dans un monde de fantaisie, qui ne ressemble en rien à la terre; et en lui faisant lier connaissance avec des personnages qui ne ressemblent en rien aux hommes. (1866: 279; mijn nadruk)
In het realisme daarentegen “[l]’affabulation simplifie”, “l’imagination est réglée par la vérité”, en zowel de exotische setting als de traditionele romaneske helden worden vervangen door “la vie telle qu’elle est” en “[l’enregistrement] des faits humains” (1866: 281). Deze vormen in een notendop de belangrijkste verschillen tussen twee types wereldconstructie die ook Bachtin voor ogen heeft in zijn diachronische typologie van de Europese roman, en waarvan Keunen de tweede heeft uitgewerkt onder de noemer documentaire chronotoop. Toch houdt Zola’s nederige houding als zou hij zich in zijn theoretische bespiegelingen beperken tot een loutere beschrijving van bestaande ontwikkelingen, ook in dit geval geen stand. Het is immers genoegzaam bekend dat heel wat vormen van negentiendeeeuws realisme er op uit zijn om de lezer een goed uitgebouwd en vaak meeslepend verhaal
42
voor te schotelen tegen de achtergrond van een realistische wereldconstructie. 84 Zola radicaliseert deze tendens echter door de verteltechnieken die de contemporaine wereld in kaart moeten helpen brengen, centraal te stellen in zijn poëtica. Dit laat zich in eerste instantie voelen in de “documentaire” werkwijze die hij predikt: Ce serait une curieuse étude que de dire comment travaillent nos grands romanciers contemporains. Ils établissent presque tous leurs oeuvres sur des notes, prises longuement. Quand ils ont étudié avec un soin scrupuleux le terrain où ils doivent marcher, quand ils se sont renseignés à toutes les sources et qu’ils tiennent en main les documents multiples dont ils ont besoin, alors seulement ils se décident à écrire. 85
De meester van Médan stelt vervolgens expliciet dat het naturalisme niet de betrachting heeft om een spannend verhaal te vertellen, maar om voor de lezer een stukje van de contemporaine maatschappij literair aanschouwelijk te maken: “Faire mouvoir des personnages réels dans un milieu réel, donner au lecteur un lambeau de la vie humaine, tout le roman naturaliste est là” (ibidem). Een uitgelezen manier om dit te realiseren, is uiteraard de frequente inlassing van beschrijvingen: Cela revient à dire que nous ne décrivions plus pour décrire, par un caprice et un plaisir de rhétoricien. Nous estimons que l’homme ne peut être séparé de son milieu, qu’il est complété par son vêtement, par sa maison, par sa ville, par sa province; [...] De là ce qu’on appelle nos éternelles descriptions. 86
Zoals verderop in dit proefschrift nog zal blijken, onderstrepen deze beschrijvingen niet alleen de nauwe band tussen de personages en het milieu waarin ze zich bewegen, maar vormen ze eveneens ideale plaatsen om alledaagse of gespecialiseerde kennis over de wereld ongemerkt in de naturalistische tekst binnen te leiden. Dat de plot in Zola’s theorie van ondergeschikt belang wordt, is van dit alles niet meer dan een logisch gevolg. 87
84
Representatieve voorbeelden zijn de romans van de Franse realisten Stendhal en Balzac, maar ook de reeds vermelde “mysteriën” van Eugène Sue en Charles Dickens. Van deze laatste tekstklasse vormt De miserabelen van Athene (1894) van Ioannis Kondylakis het bekendste Griekse voorbeeld. 85 1878a: 1286. Zola zelf had de gewoonte om voor elke roman een “dossier préparatoire” op te stellen bestaande uit een voorontwerp of “ébauche”, een reeks “notes documentaires” die dikwijls op locatie werden opgetekend, en een aantal “plans” met gedetailleerde beschrijvingen hoofdstuk per hoofdstuk, soms zelfs scène per scène. Voor een uitgebreide bespreking verwijs ik naar Mitterand (1987: 37-54). In 4.2.3.2 zal blijken dat ook de naturalistische roman Ο ζητιάνος (De bedelaar, 1896) van Karkavitsas gedeeltelijk geconcipieerd is op basis van notities die op locatie werden genomen. 86 1880: 1299. In hetzelfde artikel citeert Zola de barokke avonturenroman, die helemaal geen aandacht besteedt aan de interactie tussen de personages en de diëgetische wereld, als een voorbeeld ex negativo: “Nous verrions le roman du dix-septième siècle, tout comme la tragédie, faire mouvoir des créations purement intellectuelles sur un fond neutre, indéterminé, conventionnel; les personnages sont de simple mécaniques à sentiments et à passions, qui fonctionnent hors du temps et de l’espace; et dès lors le milieu n’importe pas, la nature n’a aucun rôle à jouer dans l’oeuvre” (ibidem; mijn nadruk). 87 Ook voor Becker is deze “mise à mal de l’intrigue” distinctief voor het onderscheid tussen het Franse realisme en naturalisme: “Le roman traditionnel atteint sont apogée avec le récit balzacien, alternance de scènes détaillées et de résumées, de temps forts, dramatiques, et de temps faibles, de pauses. Flaubert est le premier à avoir tenté d’échapper à la tyrannie du récit. Tous, après lui, du moins sur le plan théorique, ont rejeté l’intrigue” (2000: 131). In paragraaf 2.2.3. kom ik hier uitgebreid op terug.
43
Uitgaande van Keunens hypothese dat de documentaire chronotoop inderdaad de grootste gemene deler - de “fond” - uitmaakt van het negentiende-eeuwse Europese realisme, en van de centrale plaats die de constructie van de diëgetische wereld toebedeeld krijgt in de poëtica van het naturalisme, zal de naturalistische chronotoop zich op het niveau van de tekst manifesteren door een aantal kenmerken van de realistische wereldconstructie op doorgedreven wijze aan te wenden. Om niet in een ellenlange opsomming van verteltechnieken te vervallen, verwijs ik hiervoor naar het tertium comparationis op het einde van deze narratologische benadering van het Europese naturalisme (2.4.). Om de theorie van de chronotoop en haar relevantie voor de studie van het naturalisme aanschouwelijk te maken, worden tot slot nog een aantal concrete voorbeelden behandeld uit de laatnegentiende-eeuwse Griekse literatuur. Daar documentaire chronotopen bij de contemporaine lezer een semantisch herkenbare wereld oproepen, is het doorgedreven aantal concrete spatio-temporele indicatoren volgens het principe van de radicalisering een van de kenmerken bij uitstek van de naturalistische wereldconstructie. Een verhelderend voorbeeld van de overvloedige aanwezigheid van bestaande spatiale coördinaten, is Νικόλας Σιγαλός (Nikolas Sigalos, 1890) van Xenopoulos. Deze roman, die het verhaal vertelt van de vriendschap tussen een volkse kapper - Nikolas Sigalos - en een student, speelt zich af in het Athene van de jaren ‘80 van de negentiende eeuw. De lijst van afzonderlijke spatiale coördinaten, waarvan de meesten meerdere keren voorkomen, oogt indrukwekkend: Ακαδημεία (Akadimeia, “Academie”), πλατεία των Ανακτόρων (plateia ton Anaktoron, “plein voor het Koninklijk Paleis”), οδός Αραχώβης (odos Arachovis), οδός Ασκληπιού (odos Asklipiou), Αστεροσκοπείο (Asteroskopeio, “sterrenwacht)), Γαλλική Σχολή (Galliki Scholi), οδός Ιπποκράτους (odos Ippokratous), Καμκαρέα (Kamkarea), οδός Κοραή (odos Koraï), σταθμός του Λαυρίου (stathmos tou Lavriou, “station van Laurion”), Λυκαβητός (Lykabetus), Μητρόπολις (Mitropolis), οδός Μιχάλβοδα (odos Michalvoda), κήπος των Μουσών (kipos ton Mouson), οδός Μουσών (odos Mouson), Νεάπολη (Neapoli), Ξενοδοχείον Αθηνών (Xenodocheion Athinon, “Hotel van Athene”), Ξενοδοχείον της Γαλλίας (Xenodocheion tis Gallias, “Hotel van Frankrijk”), πλατεία της Ομονοίας (plateia tis Omonoias, “Omonoia-plein”), Πανεπιστήμιο (Panepistimio, “Universiteit”), Λεωφόρος Πανεπιστημίου (Leoforos Panepistimiou), Πατήσια (Patisia), οδός Πατησίων (odos Patision), Πειραιάς (Pireus), Πευκάκια (Pefkakia), Πλάκα (Plaka), Πολυτεχνείο (Polytechneio, “Polytechnische faculteit”), οδός Σόλωνος (odos Solonos), οδός Σταδίου (odos Stadiou), Υπουργείο των Οικονομικών (Ypourgeio ton Oikonomikon, “Ministerie van Financiën”), Φάληρον (Faliron) en Χαυτεία (Chafteia). Hoewel een beperkt aantal plaatsnamen verwijzen naar gebieden die zich buiten het centrum van het toenmalige Athene situeerden (Pireus, Faliron, Pefkakia), refereert het merendeel van de toponiemen in Nikolas Sigalos aan een set essentiële “knooppunten” van de contemporaine Atheense stedelijke ruimte: het plein voor het koninklijk Paleis, de Lykabetus-heuvel, Mitropolis, het Omonoia-plein, de Plaka, de Polytechnische faculteit, etc. Daar komt nog bij dat het gebied 44
tussen Omonoia en Syntagma - ook vandaag nog steeds de twee belangrijkste pleinen van Athene en het kloppende hart van de stad - vrij systematisch in kaart wordt gebracht: odos Stadiou, odos Koraï, de universiteit, Leoforos Panepistimiou - de huidige Ελευθέριου Βενιζέλου (Eleftheriou Venizelou) - de Academie, odos Solonos, odos Ippokratous, odos Arachovis en odos Asklipiou. Ook al werd Xenopoulos door collega auteurs nogal eens op de korrel genomen omwille van zijn vermeende naïviteit (cf. infra 4.2.1.), Amilitou concludeert volkomen terecht dat [...] αυτό που φαίνεται ως μία απλή παράθεση ονομάτων, να μην εξηγείται από την υποτιθέμενη απειρία του νεαρού συγγραφέα. Πρόκειται στην ουσία για ένα είδος τοπωνυμικής προσέγγισης του χώρου: πέρα από την αίσθηση του πραγματικού (το effet de réel) που δημιουργεί, σε μια τέτοια προσέγγιση ο αναγνώστης καλείται να αναπαραστήσει την Αθήνα μέσα από τοπωνύμια, επειδή ακριβώς πρόκειται για την πόλη της καθημερινότητάς του. 88
Een tweede belangrijk constructieprincipe van de documentaire chronotoop ligt in de aanwezigheid van een reeks concrete temporele indicatoren en expliciete verwijzingen die het mogelijk maken om het tijdskader en -verloop van de naturalistische tekst vrij nauwkeurig te reconstrueren. In dit opzicht kan De bedelaar (1896) van Karkavitsas als case fungeren. Op basis van de politieke context die in deze novelle wordt geëvoceerd - de feitelijke annexatie van Thessalië bij Griekenland en de bestuurlijke en juridische problemen die dit met zich meebracht - is de terminus a quo op macroniveau 1881. Wyatt wijst er echter op dat het verhaal nauwkeuriger kan worden gedateerd, met name tussen 1892 en 1895: “From the references in the story it appears that Trikoupis was prime minister at the time of the story, which should place its dramatic setting between 1892 and 1895.” 89 Op microniveau overspant het verhaal - een professionele bedelaar heeft er zijn missie van gemaakt om de onwetende boerenbevolking van een klein dorpje in Thessalië uit te buiten - een periode van een zondagmorgen tot een donderdagavond in de loop van april. 90 We krijgen dus te maken met een relatief korte “vertelde tijd” en een relatief lange “verteltijd” - ca. 150 pagina’s - hetgeen
88
2002: 64-65. Merk op dat het idee van een “representatie” van het toenmalige Athene in de geest van de lezer dicht in de buurt komt van wat Keunen vierdimensionale beelden of motief-chronotopen noemt. 89 1982: 138. Cf. Mastrodimitris (1996: 51-54) en Synodinos (1983: 48-50) voor meer duiding bij de ruimere politieke context waarin De bedelaar moet worden gesitueerd. 90 Een overzicht van alle relevante temporele indicatoren in De bedelaar is opgenomen in bijlage 1. Hirst heeft echter in een artikel met de veelzeggende titel “The missing day: a mistake in the time scheme of Karkavitsas’s The beggar” (1996/1997) als eerste een temporele fout aangekaart die in Karkavitsas’ novelle is geslopen. Hoewel deze onderzoeker concludeert dat dit “[...] should make us wary of interpretations which suggest that realism or naturalism were [Karkavitsas’] primary concern in the writing of this novel” (1996/97: 285), zal de casestudy van De bedelaar in 4.2.3. uitwijzen dat er weinig reden is om het naturalistische karakter van deze tekst in vraag te stellen. Een meer plausibele verklaring voor dit soort temporele fouten - die trouwens ook bij andere ethografen voorkomt - is dat hun verhalen en novelles dikwijls als feuilleton werden gepubliceerd, waarvan de eerste afleveringen niet zelden reeds verschenen waren voor de voltooiing van de volledige tekst. Ook in het geval van De bedelaar, waarvan de publicatie in het tijdschrift Εικονογραφημένη Εστία (Eikonografimeni Estia) op 9 april 1896 een aanvang nam (Mastrodimitris 1996: 43), is dit niet uitgesloten.
45
een verhaaltempo oplevert dat gemodelleerd is naar het werkelijke tijdsverloop.91 Illustratief in dit opzicht is hoofdstuk III (Γ’), dat aanvangt met de zonsopgang op maandagmorgen (KA, 142: 1), de dag nadat de bedelaar in het dorp is gearriveerd, vervolgens in een precieze logisch-chronologische volgorde uit de doeken doet hoe Tziritokostas de bijgelovige vrouwen van het dorp zover krijgt dat ze hem geschenken in natura en zelfs geld beloven in ruil voor allerhande “wonderdrankjes”, en afsluit met een beschrijving van de boeren die na een zware dagtaak uitgeput terugkeren van hun akkers (KA, 179-180: 35-27). Twee andere vaak voorkomende verteltechnieken die bij de lezer van naturalistisch proza de indruk helpen wekken van een contemporaine wereld in evolutie, vormen de frequente weergave van dagelijkse activiteiten en de inlassing van dynamische beschrijvingen. 92 Hoewel het verschil tussen beide categorieën niet absoluut is, wordt de representatie van alledaagse processen vaak opgenomen op het niveau van de geschiedenis en is deze bijgevolg “syntagmatisch” van aard; bij extensieve beschrijvingen daarentegen wordt de eigenlijke verhaallijn momentaan opgeheven, hetgeen deze categorie een “paradigmatisch” karakter verleent. 93 Een voorbeeld van elk zal het verschil duidelijk maken. De eerste passage komt uit Αγάπη στο χωριό (Liefde in het dorp, 1911) van Chatzopoulos en bestaat uit een reeks syntagmatisch gestructureerde banale handelingen van het meisje Foni terwijl ze thuis op haar verloofde wacht: (1) Έρριξε στερνή ματιά στον καθρέφτη και δίχως να σταθεί στιγμή έγειρε το παράθυρο του νοντά, σύρτωσε την πόρτα του κατά το δρόμο και ξαναμπήκε στην σκοτινή κάμαρη. Η πόρτα αυτής της κάμαρης έβγαζε στην αυλή στο πίσω μέρος του σπιτιού. Η Φόνη την άνοιξε και βαστώντας στο χέρι τα ψιδένια της μισοστίβαλα, βγήκε στην αυλή. [...] Η Φόνη απίθωσε τα παπούτσια στο πεζούλι του πηγαδιού κι ανασήκωσε το φόρεμά της. Με την ίδια γληγοράδα πάντα έρριξε το σίσκλο στο πηγάδι, τον ξανάβγαλε γεμάτον νερό, τον ακκούμπησε στο πεζούλι και χύνοντας εκείθε, έπλυνε τα χέρια της, έφερε σμιχτές τις απαλάμες της δύο τρεις φορές στο πρόσωπο και σηκόνοντας το μεσοφόρι της, σκούπισε πρόσωπο και χέρια. (CH, 1314: 21-16)
Deze passage bestaat uit een gedetailleerde sequentie van temporeel mooi gestructureerde handelingen - ... ---> |απίθωσε τα παπούτσια στο πεζούλι| (“schoenen op de rand van de waterput zetten”) ---> |ανασήκωσε το φόρεμα| (“jurk opheffen”) ---> |έρριξε το σίσκλο στο πηγάδι| (“emmer in de put laten zakken”) ---> |τον ξανάβγαλε| (“emmer bovenhalen”) ---> |τον ακκούμπησε στο πεζούλι| (“emmer op de rand van de waterput plaatsen”) ---> ... - die 91
In navolging van Genette stelt Mieke Bal dat, aangezien de verteltijd niet in absolute cijfers beschikbaar is, het criterium om het “ritme” van het verhaal op het spoor te komen - de verhouding tussen de tijd die de gebeurtenissen van de geschiedenis in beslag nemen en de hoeveelheid tijd die aan het presenteren van die gebeurtenissen wordt besteed - de relatieve aandacht is die het verhaal aan elke gebeurtenis besteedt (1990: 8082). Dit is meteen de reden waarom ik, vanuit constructivistisch oogpunt, spreek van een tempo dat “gemodelleerd” is naar de historische tijd. 92 Beide verteltechnieken zijn volgens Chevrel uitlopers van de zogenaamde “analytische methode”, die heel vaak tot banale constateringen leidt (1997: 352-355). 93 Op dit verschil tussen “paradigmatische” en “syntagmatische” eenheden en de specifieke manier waarop deze als het ware de ideale bouwstenen vormen van de naturalistische wereldconstructie, wordt in de hoofdstukken 2.2.3. en 2.3. dieper ingegaan.
46
voor het verhaal an sich weinig terzake doen, maar wel het statuut van “gebeurtenis” krijgen op het niveau van de verhaallijn. Zij dragen dan ook in eerste instantie bij tot de constructie van de documentaire chronotoop. Hetzelfde geldt evenzeer voor dynamische beschrijvingen, die echter niet syntagmatisch maar paradigmatisch opgebouwd zijn. Dit betekent dat de afzonderlijke gebeurtenissen niet gestructureerd zijn in een vaste temporele sequentie maar zich als het ware gelijktijdig - paradigmatisch - ontplooien. Dit procédé wekt de indruk van een vierdimensionaal bewegend beeld dat Keunen motief-chronotoop heeft genoemd. Hoewel de beschrijving als geheel wel een zeker verstrijken van de tijd impliceert, staat de eigenlijke geschiedenis momentaan stil. Bij wijze van voorbeeld citeer ik een stukje uit een lange beschrijving van het Atheense Omonoia-plein bij nacht uit een schets van Mitsakis die de toepasselijke titel Ζωγραφιά νυκτερινή (Nachtelijk schilderij, 1893) heeft meegekregen: (2) [...] και τα γκαρσόνια, πηγαινοερχόμενα, μεταφέρουν τα καθίσματα, εισάγουν τους ξυλίνους καναπέδες, παίρνουν τ’ απομείναντα ποτήρια, σκουπίζουν από χάμω τ’ αποτσίγαρα, των φυστικιών τα φλούδια, των ποδών τα ίχνη, τα φτυσίματα, όλην την βρώμαν που αφίνει πίσω της πληθύς ανθρώπων συνελθόντων δια να ιδωθούν, να ξαπλωθούν, να φλυαρήσουν. Τρία - τέσσερ’ αμάξια στέκονται προ αυτής, βραδύναντα, περιμένοντα κανέναν πάρωρον διαβάτην, με τ’ άλογα των κουρασμένα, μισοκοιμωμένα ορθά, θαμπά, μισοσβυσμένα τα φανάρια των, τους δύο αμαξάδες κάτω, ακουμπισμένους εις τον τοίχον, ομιλούντας με τους υπηρέτας, ξαπλωμένον υψηλά, επί του εδωλίου του, τον άλλον, και ρογχάζοντα, ενώ ο τέταρτος, επί του εδωλίου του κι’ αυτός, ξαπλά επίσης, στηρίζει εις το χέρι το κεφάλι του [...] (M, 107: 11-24) De frequente aanwezigheid van deze en andere gelijkaardige verteltechnieken - waarop Zola zich in zijn gematigde poëticale geschriften expliciet beroept - leidt in het naturalisme bijgevolg de aandacht af van de verhaallijn zodat de constructie van de documentaire chronotoop op het voorplan treedt. Maar er is meer. Laten we even met Bachtin en Keunen uitgaan van de premisse dat het vernieuwende karakter van het negentiende-eeuwse realisme in eerste instantie in de verregaande interactie tussen de personages en de contemporaine diëgetische setting ligt. En laten we daarenboven verder bouwen op de tot nog toe gevolgde denkpiste dat de theorie van Zola in elk opzicht een radicale synthese vormt van de verworvenheden van zowel het wetenschappelijke positivisme als het literaire realisme. Hoe anders zou Zola’s theorie van het determinisme, met de nadruk op bepalende factoren zoals erfelijkheid en milieu, vanuit deze invalshoek begrepen kunnen worden dan als een wetenschappelijke en radicale variant, initieel gebaseerd op de theorie van Taine, van een van de basiskenmerken van de realistische wereldconstructie? In die zin kan het Zolaanse concept determinisme - of tenminste de sociale variant ervan - in ruimere zin opgevat worden als een verregaande beknotting van de genoemde “capacity to surprise” door de sociale, familiale en materiële omstandigheden waarin de protagonisten leven. Het naturalisme wordt met andere woorden gekenmerkt door een striktere interactie tussen personages en diëgetische wereld waarbij de weegschaal overhelt naar de kant van het milieu - dan andere vormen van realisme, wat resulteert in een groot aantal zogenaamde “antihelden” (Becker 2000: 128-131). In een 47
citaat van Zola dat reeds werd aangehaald, is voor deze hypothese een aanwijzing te vinden. Daar dit fragment toen bewust werd ingekort, citeer ik de desbetreffende passage dit keer volledig: Cela revient à dire que nous ne décrivions plus pour décrire, par un caprice et un plaisir de rhétoricien. Nous estimons que l’homme ne peut être séparé de son milieu, qu’il est complété par son vêtement, par sa maison, par sa ville, par sa province; et, dès lors, nous ne noterons pas un seul phénomène de son cerveau ou de son coeur, sans en chercher les causes ou le contrecoup dans le milieu. De là ce qu’on appelle nos éternelles descriptions. (1880: 1299)
Hoewel ik blijf vasthouden aan de stelling dat de theorie van het determinisme het best eerder als een aanvullend dan als een essentieel kenmerk van het Europese naturalisme wordt beschouwd, is ze door Zola wellicht niet louter uit strategische overwegingen ontworpen, zoals Baguley suggereert, maar lijkt ze daarentegen een zekere narratieve basis te hebben. Een allerlaatste element bij de studie van de naturalistische wereldconstructie, is het verschil dat bestaat tussen de naturalistische roman en novelle enerzijds, en de kleinere narratieve genres zoals het kortverhaal en de schets anderzijds. Terwijl in naturalistische romans de meeste van de hierboven opgesomde kenmerken van de documentaire chronotoop gerealiseerd worden, is het eigen aan de kortere narratieve genres om binnen hun beperkte bestek slechts een of meerdere eigenschappen van de naturalistische wereldconstructie uit te werken. In het oeuvre van Papadiamandis zijn hiervan twee extreme voorbeelden te vinden. De schets Απόλαυσις στη γειτωνία (Genot in de buurt, 1900) is opgebouwd uit een drietal lang uitgesponnen natuurgetrouwe dialogen waarin de bewoners van een arme Atheense wijk de verschillende fases van een dramatische gebeurtenis - de bekendwording van de zelfmoord, de opbaring van het lijk en de begrafenis van de jongeling - van commentaar voorzien. Το θαλάσσωμα (De warboel, 1906) beperkt zich dan weer tot één vierdimensionale dynamische beschrijving van een volks café in Athene dat wordt getroffen door een overstroming ten gevolge van overvloedige regenval. In beide gevallen realiseert Papadiamandis aan de hand van één consequent doorgedreven naturalistische verteltechniek een “tranche de vie” of “lambeau de l’existence” waarin één welbepaald aspect van het contemporaine Atheense leven aanschouwelijk wordt gemaakt. De theorie van Suvin indachtig, vertonen deze schetsen een niet minder documentair-chronotopisch karakter dan hun tegenhangers in het romangenre.
48
2.2.2. Verteller en focalisatie: het naturalistische objectiviteitsbeginsel 2.2.2.1. Inleiding In het vorige hoofdstuk werd geargumenteerd dat de realistische wereldconstructie of documentaire chronotoop als het ware de “fond” uitmaakt van het Europese realisme, en dat een zekere tendens tot radicalisering distinctief is voor de naturalistische variant. Hoe essentieel de tijdruimtelijke constellatie van narratieve teksten volgens Bachtin ook is voor de afbakening van generische klassen, om binnen het realistische paradigma tot een structurele beschrijving te komen van fijnmazigere onderverdelingen zoals het naturalisme, dienen ook andere kenmerken in rekening te worden gebracht. Een van deze beschrijvingsniveaus, waarop het naturalisme zich opnieuw onderscheidt van andere vormen van realisme door een tendens tot radicalisering, is de verteltechnische “articulering” van de diëgetische wereld. Het is immers een bekend gegeven dat het negentiende-eeuwse realisme uit was op een zekere mate van objectiviteit in de vertelling: de eindeloze commentaren waarmee de vertelinstantie de lezer 94 veilig door de tekst loodste en op die manier de activiteit van het vertellen zelf in de schijnwerpers plaatste, dienden plaats te ruimen voor een verhaal dat als het ware zichzelf vertelde. Hamon spreekt in dit verband van een “détonalisation du message”: “Le discours réaliste [...] refusera en général la référence au procès de l’énonciation pour tendre à une écriture ‘transparente’, monopolisée par la seule transmission d’une information” (1982b: 150). Zola, die zich ten zeerste bewust was van deze verteltechnische evolutie, doet er nog een schepje bovenop en maakt van de techniek van de “détonalisation” het vertrekpunt voor de uitwerking van het concept “impassibilité” of “désintéressement”:
94
Reeds bij de bespreking van de documentaire chronotoop is de rol van de lezer meermaals ter sprake gekomen. Aangezien dit hoofdstuk handelt over vertelsyntaxis, moeten op dit punt een aantal broodnodige nuanceringen worden aangebracht. Net zoals er aan de kant van de zender een verschil bestaat tussen de “historische auteur” (Bocaccio), de “implied author” of “impliciete verteller” (de overkoepelende thematiek en ideologie die uit Il Decamerone spreekt) en de “verteller” (in dit geval: het geheel van één extradiëgetische en een reeks intradiëgetische vertellers), onderscheidt het structuralisme ook aan de kant van de ontvanger drie corresponderende instanties: de “narratee” of “narrataire” - waarvoor er niet echt een Nederlands equivalent voorhanden is - vormt de instantie die rechtstreeks door de verteller wordt geadresseerd (cf. voorbeeld 3 verderop), de “implied reader” of “impliciete lezer” is een hypothetische constructie die bij de lectuur van een tekst idealiter alle gebruikte strategieën en betekenislagen die de impliciete auteur in de tekst heeft gelegd, zou doorzien, terwijl de “concrete lezer” verwijst naar een persoon van vlees en bloed die het boek letterlijk ter hand neemt. De lezer die in de constructivistische benadering van dit proefschrift centraal staat, is uiteraard de “impliciete lezer”. Voor een helder overzicht en kritische bespreking van alle narratieve instanties, zie Lintvelt (1989: 15-33), Jahn en Nünning (1994: 285-286) en Herman en Vervaeck (2001: 22-29).
49
[Le roman] est impersonnel, je veux dire que le romancier n’est plus qu’un greffier, qui se défend de juger et de conclure. Le rôle strict d’un savant est d’exposer les faits, d’aller jusqu’au bout de l’analyse, sans se risquer dans la synthèse; [...] Eh bien! le romancier doit également s’en tenir aux faits observés, à l’étude scrupuleuse de la nature [...] Il disparaît donc, il garde pour lui son émotion, il expose simplement ce qu’il a vu. Voilà la réalité; frissonnez ou riez devant elle, tirez-en une leçon quelconque, l’unique besogne de l’auteur a été de mettre sous vos yeux les documents vrais. Il y a, en outre, à cette impersonnalité morale de l’oeuvre, une raison d’art. L’intervention passionnée ou attendrie de l’écrivain rapetisse un roman, en brisant la netteté des lignes, en introduisant un élément étranger aux faits, qui détruit leur valeur scientifique. [...] Un romancier qui éprouve le besoin de s’indigner contre le vice et d’applaudir à la vertu, gâte également les documents qu’il apporte, car son intervention est aussi gênante qu’inutile; (1879a: 1240-1241)
Dit citaat onderstreept niet alleen het radicale karakter van Zola’s poëtica - de verteller dient volledig en onvoorwaardelijk achter de coulissen te verdwijnen - maar verbindt ook expliciet een syntactisch kenmerk van het naturalisme met de pragmatische component van deze literaire stroming, met name de wetenschappelijke benadering van de contemporaine wereld. Ook manifesten van andere nationale varianten van het Europese naturalisme benadrukken dat het objectiviteitsbeginsel een essentieel criterium is bij de studie van deze literaire stroming. Holz, de belangrijkste theoreticus van het Duitse naturalisme en tevens de grondlegger van de zogenaamde “Sekundenstil” 95 , bekritiseerde Zola om de ruimte die zijn definitie “un coin de la nature vu à travers un tempérament” openlaat voor subjectieve uitlatingen 96 , en de Italiaanse verist Capuana verwoordde de impact van het naturalisme op de Italiaanse literatuur als volgt: “Positivism and naturalism have a real, radical influence on the contemporary novel, but only in its form, and that influence is manifested in the perfect impersonality of such works of art” (geciteerd naar Smith 1992: 159). Uit hoofdstuk 3 van dit proefschrift zal naar voren komen dat het objectiviteitsbeginsel ook in de poëticale teksten van het Griekse naturalisme een centrale plaats inneemt, en ten slotte onderkent ook de meest recente secundaire literatuur over het naturalisme als nationaal én internationaal fenomeen het belang van de notie objectiviteit. 97 Maar hoe vertaalt dit objectiviteitsbeginsel zich in narratologische termen? Uit bovenstaand citaat blijkt dat Zola objectiviteit in de eerste plaats verbindt met de mate van subjectieve bemiddeling vanwege de verteller bij de presentatie van de diëgetische wereld, of eenvoudiger gesteld, met de mate van zichtbaarheid of onzichtbaarheid van de vertelinstantie. Deze bemiddeling, die onlosmakelijk verbonden is met het “point of view” van waaruit de 95
Het betreft een stijlprincipe waarin gepoogd wordt om een gebeurtenis, zoals het vallen van een blad, seconde per seconde weer te geven. 96 Toch moest Holz ook zelf toegeven dat literatuur nooit een perfecte kopie van de werkelijkheid kan zijn. Dit blijkt ten volle uit zijn definitie van het naturalisme “art = nature - x”, waarin x staat voor de tekortkoming van schrijvers om de werkelijkheid adequaat weer te geven (Furst en Skrine 1971: 39). 97 (1) algemeen: Furst en Skrine 1971; Vajda 1989; Chevrel 1992b, 1997; Rotella 2004; (2) nationale varianten: Madsen 1962 (Strindberg); Pagès 1974 en 2001, Becker 2000 (Frankrijk), Hamann en Jost 1977 (Duitsland); Anbeek 1978 en 1982, Luger en Lodders 1986, Debbaut 1989 (Nederlandstalig naturalisme) Jiménez 1983 (Spanje). Chevrel pleit zelfs expliciet voor een diepgaandere theoretische studie van het aura van “impersonnalité” dat naturalistische teksten over zich hebben (1997: 363-364).
50
verteller (niveau van de vertelling) de gebeurtenissen (niveau van de geschiedenis) presenteert, wordt sinds de structuralistische narratologie “focalisatie” genoemd (niveau van het verhaal). 2.2.2.2. De twee kampen van de structuralistische traditie Voor de eigenlijke bespreking van het concept focalisatie en de relevantie ervan voor de studie van het naturalisme, wil ik er expliciet de aandacht op vestigen dat deze studie zich beperkt tot de structuralistische traditie. Net zoals bij de ontwikkeling van het chronotoopconcept, worden alle recente (cognitieve, feministische, postkoloniale, postmoderne, deconstructionistische, etc.) benaderingen van het vertelperspectief buiten beschouwing gelaten. 98 De reden hiervoor is van louter pragmatische aard: de herziening van het focalisatieconcept vanuit recente literatuurwetenschappelijke paradigmata staat nog in haar kinderschoenen, en daar de focalisatietheorie in dit proefschrift veeleer een heuristisch middel is dan een doel op zich, is een systematisch uitgewerkt model als vertrekpunt een basisvereiste. Daarenboven biedt de structuralistische uitwerking van het focalisatiebegrip nog een bijkomend voordeel: omdat de gehanteerde norm waarbinnen deze theorie ontwikkeld werd een min of meer realistische literatuuropvatting of poëtica is, is ze uitermate geschikt om naturalistische teksten te bestuderen. 99 Binnen de structuralistische traditie kunnen er - wat het concept focalisatie betreft grosso modo twee kampen onderscheiden worden. Deze zou ik, om redenen die verderop duidelijk zullen worden, de “synthetici” en de “analytici” willen noemen. Wat beide met elkaar gemeen hebben, is het uitgangspunt dat de traditionele “point-of-view-theorieën” geen onderscheid maken tussen de vertelinstantie van een verhaal (Wie vertelt?) en het “oriënteringscentrum”, de “lens” of de “filter” van waaruit de diëgetische wereld wordt gepresenteerd (Wie ziet?). De theoretische uitwerking van dit onderscheid via de introductie van het concept focalisatie, is echter in beide gevallen verschillend.
98
Jahn (1996 en 1997) waagt de eerste stappen in de richting van een cognitieve - op de “frame-theory” gebaseerde - heroriëntering van de focalisatietheorie. Een helder historisch overzicht van het volledige vakgebied van de “perspectiefstudie” wordt verschaft door Musschoot (2000). 99 Hoewel het gebruik van de term “norm” misschien de indruk wekt dat aan de structuralistische narratologie een zeker waardeoordeel ten grondslag ligt - en het structuralisme heeft hiervoor in het verleden inderdaad meerdere malen de wind van voren gekregen - is ze veel minder een “dogmatische” dan een “open” theorie. Dit paradigma bouwt immers geen omvattende vertel- en verhaaltheorie uit om elke tekst tegen zijn natuur in in een welbepaald vakje te classificeren, maar om de eigenheid van teksten te achterhalen door ze tegen het licht van een systematisch uitgebouwd theoretisch kader te houden. In die zin is het allerminst toevallig dat Genette in zijn standaardwerk Figures III (1972) Prousts modernistische meesterwerk A la recherche du temps perdu als case heeft gekozen. Desondanks zal ik verderop betogen dat enige omzichtigheid geboden is bij de toepassing van de focalisatietheorie op narratieve teksten die buiten een realistische literatuuropvatting vallen.
51
Tot de groep van de synthetici behoren uiteraard Genette en Chatman (1986, 1990), maar ook narratologen zoals Lintvelt (1978, 1989), Cordesse (1988) en Nelles (1990). 100 Uitgaande van Genettes seminale studies Figures III (1972) en Nouveau discours du récit (1983), beschouwen zij focalisatie als een “restriction de champ” of een “informatieselectie” die bepaald wordt door het oriënteringscentrum van waaruit het verhaal wordt gepresenteerd: Par focalisation, j’entends donc bien une restriction de ‘champ’, c’est-à-dire en fait une sélection de l’information narrative par rapport à ce que la tradition nommait l’omniscience [...] L’instrument de cette (éventuelle) sélection est un foyer situé, c’est-à-dire une sorte de goulot d’information, qui ne laisse passer ce qu’autorise sa situation [...] (1983: 49)
In deze visie onderscheidt men drie basismogelijkheden: in het geval van “nulfocalisatie” of “auctoriële” focalisatie legt de verteller zichzelf geen principiële restricties op en houdt hij zelf alle touwtjes stevig in handen, bij “interne” of “actoriële” focalisatie wordt het verhaal gepresenteerd vanuit het standpunt van een of meerdere personages, en bij “externe” of “neutrale” focalisatie volgen we de diëgetische gebeurtenissen als het ware via de lens van een neutrale camera. Aangezien de vertegenwoordigers van deze groep ervan uitgaan dat de gekozen focalisatievorm min of meer constant blijft binnen een langere passage of zelfs een volledige literaire tekst, lijkt de term “synthetici” een terechte benaming. Hoewel de synthetici al snel moesten toegeven dat, ondanks alle vooruitgang op theoretisch vlak, de visuele metafoor focalisatie als term niet accurater was dan het traditionele “point of view” 101 , bouwde Bal (1977, 1981a, 1990) - de grondlegster van de analytische benadering - haar theorie op een antropomorfistische interpretatie van Genettes onderscheid tussen “Wie vertelt?” en “Wie ziet?”. Haar uitgangspunt is dat, net zoals elke diëgetische gebeurtenis door een verteller wordt verteld, die ook altijd door een bepaalde instantie wordt gezien. Deze instantie noemt Bal het “subject” van de focalisatie of “focalisator” (“focalizer”, “focalisateur”), terwijl het diëgetische item dat de focalisator waarneemt (gebeurtenis, personage, setting, etc.) het “object” van de focalisatie uitmaakt (“focalized”, “focalisé”). De focalisator kan vervolgens al dan niet tot de diëgetische wereld behoren, d.w.z. “intern” of “extern” zijn, terwijl het object - afhankelijk van de theoreticus als “perceptible” of “imperceptible” (Bal 1977: 38), als “extern” of “intern” (Vitoux 1982: 360-361), of als “from within” of “from without” (Rimmon-Kenan 2002: 75-78) kan worden
100
Zoals verderop nog zal blijken, is Chatman een buitenbeentje. Hoewel hij de gangbare structuralistische terminologie niet onderschrijft en eigen voorstellen doet, werkt hij duidelijk binnen het structuralistische paradigma en behoort hij zonder enige twijfel tot de groep van de synthetici. 101 Cf. Chatman: “The narrator is in the discourse, the character is in the story. A mediated narrative (if that term is to make any sense at all) can only mean that the narrator presents the story as through the perceptual, conceptual and other mental equipment of a character. If there is no such character, there is no such mediation. Therefore, we should not use a term devised to represent the character’s mediating function - whether ‘point of view’ or ‘focalization - to refer to the narrator’s role (1986: 195)”. Ook O’Neill (1992: 333) maakt een gelijkaardige opmerking. Omwille van de wijdverbreidheid ervan zal ik er echter voor opteren om de gangbare terminologie te behouden. Vergelijk het met het domein van de elektrodynamica: hoewel men sinds jaar en dag weet dat elektriciteit van de negatieve naar de positieve pool stroomt, wordt de stroomrichting in dergelijke diagrammen bij conventie andersom aangeduid.
52
gekarakteriseerd. In elk van de drie gevallen gaat het om het onderscheid tussen de materiële werkelijkheid van het verhaal en de interne wereld van het personage. Dit instrumentarium, dat in tegenstelling tot de synthetische benadering ontworpen is om via micro-analyse te bepalen wie wat ziet, hoe en waarom, lijkt zich dus in de eerste plaats te lenen voor analytisch georiënteerde tekstanalyses. 102 Hoewel beide benaderingen op het eerste gezicht grondig van elkaar verschillen en er in het verleden oeverloze discussies werden gevoerd tussen de twee kampen, ontstaat er een opvallend genuanceerd beeld van deze problematiek wanneer we, op basis van de subjectobject indeling van de analytici, de mogelijke logische combinaties even overlopen. Uitgaande van het instrumentarium van Rimmon-Kenan geeft dit het volgende: 1. extern / from without: alwetende verteller die niet binnendringt in het bewustzijn van de personages ---> (een aspect van de) auctoriële of nulfocalisatie 2. extern / from within: alwetende verteller die wel binnendringt in het bewustzijn van de personages ---> (een aspect van de) auctoriële of nulfocalisatie 3. intern / from without: 2 mogelijkheden: 3.1. de diëgetische wereld wordt bekeken door de ogen van de personages ---> (een aspect van de) actoriële of interne focalisatie 3.2. de diëgetische wereld wordt bekeken via een neutrale camera ---> neutrale of externe focalisatie 4. intern / from within: de innerlijke wereld van het personage wordt bekeken via het personage zelf ---> (een aspect van de) actoriële of interne focalisatie
Dit schema leidt tot twee opvallende constateringen. Enerzijds lijken beide systemen elkaar veel minder uit te sluiten dan narratologen tot nog toe hebben aangenomen, de ontwerpers van de respectieve theorieën incluis. Anderzijds heeft het verschil tussen de twee types externe focalisatie betrekking op het gefocaliseerd object, terwijl het verschil tussen de drie types interne focalisatie zowel betrekking heeft op het subject of de focalisator - het verschil tussen 3.1. en 3.2., en 3.2. en 4 - als op het object van de focalisatie - het verschil tussen 3.1. en 4. We treffen met andere woorden dezelfde zogenaamde tekortkoming aan die Bal (1977: 2829), Vitoux (1982: 359-360) en Rimmon-Kenan (2002: 156) in het systeem van Genette menen te ontwaren: een verwarring van criteria bij het opstellen van een typologie van focalisatievormen. Naast het feit dat beide systemen reeds hun praktisch nut hebben bewezen - voor de visie van de analytici verwijs ik graag naar de recente narratologische analyses van Homeros’ Ilias en Odyssea door Irene De Jong (1987, 2001) - vormen deze constateringen m.i. een extra argument om de synthetische en de analytische benadering niet vanuit kwalitatief oogpunt tegen elkaar af te wegen, maar vanuit functioneel oogpunt, d.w.z. in termen van toepassingsmogelijkheden. Of zoals Berendsen het formuleert:
102
De studie van de karakterisering van personages en het bepalen van de overheersende thematiek binnen één tekst zijn voorbeelden van dergelijke “analytische” onderzoeksdomeinen.
53
[...] Genette’s focalization typology (external, internal and zero focalization) should be applied to rather large text fragments, whereas Bal developed an analytical tool which enables one to describe changes in focalization in any text fragment however small it may be. (1984: 141)
Zowel in de visie van de synthetici als van de analytici komen de verschillende vormen van focalisatie voor in combinatie met twee mogelijke types verteller: de “heterodiëgetische” verteller, die niet tot de wereld van het verhaal behoort, en de “homodiëgetische” verteller, die zelf als personage optreedt in het verhaal dat hij vertelt.103 Dit laatste type kan nog verder gediversifieerd worden in een “autodiëgetische” verteller die een centrale plaats inneemt in het verhaal, en een “allodiëgetische” variant die slechts een stille getuige is (Genette 1983: 69-70). Hoewel de structuralistische narratologie de traditionele notie van “alwetendheid” op overtuigende wijze heeft genuanceerd - de verteller kan, maar hoeft niet alles wat hij weet aan de lezer mee te delen (cf. infra 2.2.2.3.) - blijft er ook een tweede fundamenteel verschil bestaan tussen beide soorten vertelinstanties. In combinatie met bijvoorbeeld auctoriële of nulfocalisatie zien we dat een verteller van het heterodiëgetische type in principe toegang heeft tot de innerlijke wereld van om het even welk personage, terwijl een homodiëgetische vertelinstantie in dezelfde situatie - het zogenaamde “vertellende-ik” - slechts de gedachten van zijn jongere zelf - het “belevende-ik” - zal kunnen weergeven. Genette (1972: 219, 1983: 52), Cordesse (1988: 494-497) en Edmiston (1989: 730-732) hebben dit fenomeen “prefocalisatie” genoemd. 2.2.2.3. Focalisatie: een synthetische benadering Zoals zo vaak in de menswetenschappen, wordt de keuze die onderzoekers noodgedwongen moeten maken tussen deze twee benaderingen, in eerste instantie bepaald door de aard van het onderzoeksobject. In dit geval liggen de kaarten vrij eenvoudig: aangezien het onderzoek zich richt op het vaststellen van de precieze relatie tussen de eindnegentiende-eeuwse Griekse literatuur en het Europese naturalisme, is er nood aan een aantal narratologische concepten die toelaten om overeenkomsten op het spoor te komen binnen een breed corpus teksten. In wat volgt, zal ik dan ook trachten om de synthetische visie op het concept focalisatie operationeel te maken voor een studie van het naturalisme. 104 103
Hoewel dit onderscheid in principe losstaat van de grammaticale persoon waarin het verhaal wordt verteld een heterodiëgetische verteller kan naar zichzelf verwijzen in de eerste persoon en De bello Gallico van Caesar is een voorbeeld van een homodiëgetische vertelling die gesteld is in de derde pesoon - komt het in de meeste gevallen neer op de traditionele indeling in een zogenaamde ik-verteller en een hij-verteller. 104 De uitwerking van het focalisatieconcept die ik zal voorstellen, pretendeert geenszins algemene geldigheid maar is geconcipieerd voor de studie van teksten binnen een min of meer realistische literatuuropvatting. De reden voor deze omzichtigheid is een artikel van O’Neill (1994) waarin deze narratoloog aan de hand van een cartoon van Casper en Hobbes duidelijk maakt dat focalisatietypes en hun tekstuele (in dit geval: grafische) kenmerken niet absoluut zijn, maar sterk afhankelijk van de wetten en regels die van kracht zijn in de gekozen “possible world” of wereldconstructie. In de geciteerde cartoon verschilt de PWn grondig van de PW0 - Casper heeft bijvoorbeeld slechts vier vingers - zodat bepaalde grafische kenmerken die in de PW0 ondenkbaar zijn Caspers ogen springen bij angst of ontzetting letterlijk uit zijn oogkassen - in de PWn van de cartoon geduid
54
Het vertrekpunt is een constructivistische benadering van het focalisatieschema van Genette. Dit betekent dat focalisatie niet beschouwd moet worden als een categorie of eigenschap die inherent is aan de narratieve tekst, maar als een concept dat de (professionele) lezer toelaat om bepaalde indrukken die het leesproces achterlaat, theoretisch te kaderen en te bestuderen. Het uitgangspunt hierbij is dat elke narratieve tekst slechts een “constructie” is, die bij de lezer de “illusie” wekt “als zou” hij kennis nemen van de diëgetische wereld via een bepaalde instantie. Chatman geeft het voorbeeld van de zogenaamde neutrale camera: [...] in ‘objective’ and ‘external’ narration, the ‘camera-eye’ effect is simply an effect, a convention; it is only as if ‘we’ are there watching the killers enter the cafe. The observer or ‘camera-eye’ in such cases is a purely hypothetical construct which we use to explain the effect. Events and existents are communicated by words that heighten the illusion of immediate proximity, but the reader in no literal sense ‘sees’ them any more closely than in other styles of narration. (1986: 195-196)
In de visie van de synthetici wordt het soort focalisatie bepaald door de verhouding tussen de hoeveelheid informatie waarover respectievelijk verteller en personage beschikken: The only question to be resolved in the determination of focalization is how much the narrator tells the narratee about the story in relation to the character’s knowledge about the story. Three logical possibilities exist for this relation between the narrator’s report and the character’s knowledge: [...] Narrator > Character [...] Narrator = Character [...] Narrator < Character. (Nelles 1990: 366-367)
In het eerste geval hebben we te maken met auctoriële of nulfocalisatie, in het tweede geval met actoriële of interne focalisatie, en in het derde geval met neutrale of externe focalisatie. Dit schema, dat van Todorov stamt, herbergt de reeds vermelde nuancering van de traditionele notie “alwetendheid”. Aangezien een verteller de lezer niet per se alle informatie hoeft te verschaffen waarover hij potentieel beschikt, is het criterium om het “point of view” te bepalen niet meer de absolute hoeveelheid kennis van de verteller - die trouwens op geen enkele manier meetbaar is - maar de verhouding tussen de informatie die respectievelijk vertelinstantie en personages te hunner beschikking hebben. Om die reden, alsook om de indruk te omzeilen die gewekt wordt door Genettes term “zero focalization” of “nonfocalisation” als zou er in dit geval geen sprake zijn van enige vorm van focalisatie, stelt Nelles de term “vrije focalisatie” (“free focalization”) voor: This avoids the misleading implications of absence and quantity carried by Genette’s coinage and has, for me at least, the more appropriate connotations of an extended range of narratorial options, of a narrator not tied to or limited by the knowledge of characters. I would also specify here what seems to be only implicit in Genette, that ‘free focalization’ is not merely
kunnen worden als indicatoren van het standpunt van Casper, en dus van actoriële focalisatie. De verantwoordelijkheid voor de keuze van de possible world en de hierin gelden regels, legt O’Neill bij de impliciete auteur.
55
another label for omniscient narration. The narrator says more than the characters know, but is by no means necessarily all-knowing. (1990: 369)
Ik sluit mij volledig aan bij Nelles’ argumentatie en zal in het vervolg van dit proefschrift consequent voor de volgende terminologie opteren: vrije focalisatie (standpunt van een verteller die meer weet dan de personages, maar zelf de dosering van de informatie bepaalt), actoriële focalisatie (standpunt van een of meerdere personages of “actores”) en neutrale focalisatie (standpunt van een neutrale camera). Een eerste aanpassing van dit basisschema die ik zou willen invoeren, volgt uit de stelling dat het soort focalisatie van een langer stuk tekst niet enkel bepaald wordt door de hoeveelheid informatie die wordt verschaft (kwantitatief argument), maar ook door de wijze waarop deze wordt geformuleerd (kwalitatief argument). Zo kan men zich perfect voorstellen dat de beschrijving van, bijvoorbeeld, eenzelfde gebouw (informatie = constant), op drie verschillende manieren wordt weergegeven: in vrije focalisatie, door de aanwezigheid van subjectieve commentaar vanwege de vertelinstantie, actorieel, door een kleuring van de informatie die het standpunt van een bepaald personage verraadt, en neutraal, door de vermelding van louter en alleen de naakte feiten. Lintvelt en Rimmon-Kenan lijken echter de enigen te zijn die er expliciet voor pleiten om bij het bepalen van de focalisatievorm van een stuk tekst verschillende categorieën of parameters in rekening te brengen. 105 Het systeem dat hieronder zal worden voorgesteld is schatplichtig aan beide narratologen, maar geen van hen zal consequent gevolgd worden. De redenen hiervoor zijn in beide gevallen verschillend. Zoals gezegd, behoort Rimmon-Kenans theorie tot de tak van de analytici, terwijl deze studie een synthetische benadering vereist. Toch zal het principe van haar indeling, die een “perceptual facet” (tijd, ruimte), een “psychological facet” (cognitiviteit, emotiviteit) en een “ideological facet” van de focalisatie in rekening brengt, in deze dissertatie een grote rol spelen.106 Naast het principiële belang dat Rimmon-Kenan hecht aan de genoemde facetten, is er ook wat de cognitieve component betreft nog een essentieel verschil aan te stippen met het systeem van Genette; RimmonKenan zelf geeft dit slechts tussen de lijnen aan (2002: 72), maar O’Neill expliciteert terecht als volgt: “The question ‘Who sees?’ should [...] be understood as potentially meaning ‘Who perceives, conceives, assumes, understands, desires, remembers, dreams?’ and so on” (1992: 334). 105
Ook bij Cordesse is een aanzet in die richting te vinden. Hoewel hij slechts zijdelings ingaat op het feit dat niet alleen de hoeveelheid informatie maar ook de manier waarop deze wordt gepresenteerd van wezenlijk belang is voor het bepalen van het type focalisatie, laat hij in zijn bespreking van “la focalisation en régime hétérodiégétique” wel degelijk blijken dat de informatie in verschillende categorieën moet worden ondergebracht, waarbij o.m. tijd en ruimte worden genoemd (1988: 491). 106 2002: 78-84. Het “ideological facet” laat ik echter achterwege, omdat deze component eerder een gevolg is van de wijze waarop de impliciete verteller speelt met de mogelijkheden die de gelaagdheid van een narratieve tekst biedt, dan een essentiële categorie om de overheersende focalisatievorm van een stuk tekst te bepalen. Een tweede aanpassing van de indeling van Rimmon-Kenan is louter terminologisch van aard: daar het zeker in de eerste twee gevallen gaat om “perceptuele” categorieën, maak ik een onderscheid tussen “spatio-temporele” perceptie enerzijds (ruimte, tijd), en “cognitieve” perceptie anderzijds (cognitiviteit, emotiviteit).
56
Ook de syntheticus Lintvelt heeft oog voor diverse aspecten bij het bepalen van het overheersende focalisatietype (1978, 1989: 37-99), maar zijn systeem heeft te kampen met een reeks onvolkomenheden. Ten eerste maakt hij geen onderscheid tussen een aantal perceptuele categorieën en hun “tekstuele” of “grammaticale” vertaling. Zo staat het “plan verbal” (werkwoordstijden, ideolecten, vormen van auctorieel discours, etc.) op dezelfde hoogte als het “plan temporal” en “spatial”, hetgeen niet strookt met het hiervoor vermelde constructivistische uitgangspunt. 107 Vervolgens wordt het “verteltype” - een specifieke combinatie van verteller en focalisatievorm - dat met het systeem van categorieën achterhaald dient te worden, geïntegreerd in de criteria zelf, met name in het “plan perceptif-psychique” (verteller en diepte), zodat er een zekere redundantie optreedt. Een derde punt van kritiek op Lintvelts systeem is de vaststelling dat zijn criteria een mengelmoes vormen van categorieën die betrekking hebben op de relatie tussen de narratologische niveaus “vertelling” en “geschiedenis” enerzijds, en “verhaal” en “geschiedenis” anderzijds, zodat een rigoureuze indeling op basis van dit onderscheid een beter alternatief lijkt. 108 Een laatste bedenking heeft opnieuw te maken met het constructivistische uitgangspunt. Lintvelt geeft er zich geen rekenschap van dat begrippen als “telling” en “showing” niet in absolute zin gebruikt kunnen worden, maar relatieve categorieën zijn. Zo acht hij het “telling” van de niet-verbale gebeurtenissen kenmerkend voor vrije focalisatie, terwijl het “showing” hiervan typerend zou zijn voor actoriële en neutrale focalisatie. Deze studie daarentegen gaat er van uit dat de lezer enkel over een tekst beschikt die een bepaalde indruk nalaat en waaruit hij allerlei zaken (gebeurtenissen, tijdsverloop, etc.) kan afleiden, zodat van een bepaalde passage enkel gezegd kan worden dat ze een eerder “tonend” of eerder “verhalend” karakter heeft, zonder in absolute beweringen te vervallen. 109 Op basis van alle tot hiertoe gemaakte opmerkingen stel ik figuur 2 voor als instrument om het verteltype - de combinatie van verteller en focalisatie - van een langere passage of zelfs een volledige tekst op het spoor te komen:
107
Vergelijk hiermee het systeem van Rimmon-Kenan, dat na de behandeling van de verschillende “facets of focalization” verdergaat met de bespreking van de “verbal indicators of focalization”: “In itself, focalization is non-verbal; however, like everything else in the text, it is expressed by language. The overall language in the text is that of the narrator, but focalization can ‘colour’ it in a way which makes it appear as a transposition of the perceptions of a separate agent” (2002: 84; mijn nadruk). 108 Bovendien gaat Lintvelt verschillende keren in de fout bij de aanduiding van de relatie tussen de narratologische niveaus die een bepaalde categorie behelst. Twee voorbeelden: (1) op het “plan perceptifpsychique” onderscheidt hij o.m. de categorie “diepte” die een antwoord geeft op de vragen “wie ziet?” en “hoe diep?”; zoals gezegd komen deze samen in het concept “focalisatie” (verhaal versus geschiedenis), terwijl Lintvelt hier een relatie tussen vertelling en geschiedenis poneert; (2) het “plan spatial”, bestaande uit de categorieën “positie” en “mobiliteit” van het oriënteringscentrum, acht hij opnieuw kenmerkend voor de relatie tussen de vertelling en de geschiedenis, terwijl beide categorieën bepaald worden door de heersende focalisatievorm - niét door het soort verteller - en dus opnieuw de relatie aangeven tussen verhaal en geschiedenis. 109 Cf. het reeds vermelde principe van Genette dat zegt dat een maximale hoeveelheid informatie mimetische illusie connoteert (1972: 187).
57
Figuur 2 Na alle theoretische bespiegelingen lijkt het geen overbodige luxe om, los van het soort verteller en de bijkomende beperkingen van een eventuele prefocalisatie, de specifieke kenmerken van de drie synthetische focalisatietypen te overlopen en aanschouwelijk te maken aan de hand van enkele concrete voorbeelden. De eigenschappen van vrije focalisatie kunnen als volgt worden samengevat: - tijd: + volgorde: panchronisch: retrospectie én anticipatie vanwege de verteller behoren tot de mogelijkheden + duur: relatief lange vertelde tijd met een eerder “verhalend” karakter - ruimte: geen beperkingen qua “positie” en “mobiliteit”: de verteller kan verspringen van de ene naar de andere plaats, gelijktijdige gebeurtenissen op verschillende plaatsen met elkaar in verband brengen, etc.
58
- cognitiviteit: geen beperking: de verteller heeft in principe de toegang tot de innerlijke wereld van élk personage, kan hiertussen verbanden leggen, etc. 110 - emotiviteit: subjectiviteit vanwege de verteller
Een representatief voorbeeld is het begin van het tweede hoofdstuk van Kondylakis’ reeds meerdere malen vermelde De miserabelen van Athene (1894): (3) Ας αφήσωμεν τον Τάσον εκτελούντα χρέη παραμάνας και ας ταξιδεύσωμεν μέχρι της νήσου Τήνου. Ο αναγνώστης ας μη ανησυχήση, διότι τα ταξίδια εις τα μυθιστορήματα είναι άναυλα και απηλλαγμένα των ενοχλήσεων της κακοκαιρίας, ούτε έχομεν σκοπόν να παίξωμεν εις βάρος της πνευματικής του υγείας, οδηγούντες αυτόν εις τον ναόν της Μεγαλόχαρης, όπου κατ’ έτος τόσα χαλασμένα εγκεφαλιακά ωρολόγια διορθώνονται και κανονίζονται. [...] Διά μιάς των ανηφορικών και επιπονωτάτων οδών, αίτινες διαγράφουσι τους ελιγμούς των επί της πλευράς του υπερκειμένου βουνού, ας διευθύνωμεν εις το μικρόν, αλλ’ ωραίον χωρίον Χτικάδο, όπου δύο έτη περίπου προ του γεγονότος από του οποίου άρχεται η παρούσα διήγησις έζη η πεντηκοντούτις χήρα Βιόλα Λωρέντζου, μετά της δεκαεξαέτιδος θυγατρός της Μαριώρας και δύο άλλων μικροτέρων τέκνων, ενός δεκαετούς άρρενος και ενός επταετούς κορασίου. (KO4, 22: 1-20)
Wat de tijd betreft, is de volgorde panchronisch: de verteller laat het eerste hoofdstuk - waarin de Atheense straatjongen Tasos op een ongure nacht in een doos op straat een te vondeling gelegd kindje aantreft - voor wat het is en neemt de lezer een tweetal jaar mee terug in de tijd om, zoals in het vervolg van de roman duidelijk wordt, het verhaal te vertellen van Mariora, de jonge moeder van de vondeling. De volledige roman strekt zich uit over een zeer lange tijdsperiode - Mariora’s dochtertje trouwt ten slotte op volwassen leeftijd - in een gecompliceerde aaneenschakeling van ongeloofwaardige gebeurtenissen, zodat het geheel een eerder “verhalend” karakter krijgt. Zoals het citaat ten voeten uit aangeeft, kent de ruimtelijke perceptie van Kondylakis’ roman noch qua positie noch qua mobiliteit van het oriënteringscentrum ook maar enige beperking: de lezer wordt van de Atheense grootstad meegenomen op een fictieve trip naar het liefelijke eiland Tinos, alwaar vermoeiende hellingen in een zucht worden overwonnen om ten slotte het huisje van Viola Lorendzou en haar dochter Mariora te bereiken. 111 Hoewel niet meer in het citaat opgenomen, worden het uiterlijk en het karakter van de jonge protagoniste onmiddellijk aansluitend van naaldje tot draadje uit de doeken gedaan, een patroon dat ook bij de introductie van de andere hoofdpersonages terugkeert: ook wat de cognitieve component betreft, legt de verteller zichzelf dus geen enkele restrictie op. De factor emotiviteit ten slotte kenmerkt zich in deze passage door allerhande subjectieve uitlatingen vanwege de verteller, gaande van metanarratieve commentaar op het medium van de roman (“διότι τα ταξίδια εις τα 110
Jahn en Nünning hebben de verschillende vormen van auctorieel discours op basis van hun functie in een helder diagram samengevat, waarin ze de volgende types onderscheiden: commentaar op de vertelling (metanarratieve functie), verwijzing naar de vertelinstantie (expressieve functie), commentaar op het verhaal (verduidelijking, evaluatie), aanspreking van de lezer (fatische functie) en generaliseringen los van het verhaal (1994: 291). 111 Dit is een perfecte illustratie van wat Rimmon-Kenan de “bird’s-eye view” noemt: “This is the classical position of a narrator-focalizer, yielding either a panoramic view or a ‘simultaneous’ focalization of things ‘happening’ in different places” (2002: 78).
59
μυθιστορήματα είναι άναυλα”/“[...] want reizen in romans is gratis [...]”) over zijdelingse verwijzingen naar de activiteit van het vertellen (“Ας αφήσωμεν τον Τάσον εκτελούντα χρέη παραμάνας και ας ταξιδεύσωμεν μέχρι της νήσου Τήνου”/“Laten we Tasos bij zijn taak als oppas en laten we naar het eiland Tinos reizen”) tot een rechtstreekse aanspreking van de lezer (“Ο αναγνώστης ας μη ανησυχήση [...]”/“De lezer moet zich niet ongerust maken [...]”). Het moge duidelijk zijn dat bij het lezen van deze passage Zola’s haren huiverend overeind zouden zijn gekomen. Het actoriële focalisatietype, dat heel wat beperkter is qua mogelijkheden, vertoont de volgende kenmerken: - tijd: + volgorde: synchronisch, met mogelijkheid tot retrospectie door het gekozen oriënteringscentrum + duur: relatief korte vertelde tijd (eerder “tonend”) - ruimte: gelimiteerd qua “positie” en “mobiliteit” aan het gekozen oriënteringscentrum - cognitiviteit: gelimiteerd aan het gekozen oriënteringscentrum - emotiviteit: beperkt tot de innerlijke wereld van het gekozen oriënteringscentrum
In deze focalisatievorm zijn dus zowel de spatio-temporele als de cognitieve perceptie gelieerd aan het personage dat op dat moment als oriënteringscentrum fungeert. Het actoriële type is dus uitermate geschikt voor de weergave van het innerlijke leven, al dan niet met flashbacks die het verleden van het personage in kwestie uit de doeken doen. Maar ook beschrijvingen en handelingen kunnen als het ware door de perceptie van een personage worden gereguleerd, zoals in het volgende voorbeeld uit De bedelaar van Karkavitsas. Tziritokostas is net terug van een bezoek aan het dorp tijdens het welke hij er in geslaagd is om zowat alle boerinnen tegen gulle betalingen in geld of natura zogenaamde wondermiddeltjes aan te smeren. Kroustallo, zijn laatste slachtoffer, heeft hij zopas een niet ongevaarlijk poeder aan de hand gedaan onder het voorwendsel dat ze hiermee voortaan jongens zal baren. Wanneer de bedelaar de eventuele catastrofale gevolgen van zijn daad overdenkt, beseft hij in een vlaag van plotselinge paniek dat hij misschien net iets te ver is gegaan: (4) - Σκούρα πάνταֹ εψιθύρισε μελαγχολικός. Και ρίγος φόβου επέρασεν απ’ άκρη σ’ άκρη το σώμα του. Εγύρισε τα μάτια περίγυρα με υποψίαֹ εκόλλησε τ’ αυτί του στην πόρτα ν’ ακούση, μήπως έρχονται απ’ έξω οι χωριάτες καταθυμωμένοι κ’ έτοιμοι να εκδικηθούν την απάτη τους. Κρύος ίδρωτας τον επερίλουσε κι εσκέφθηκε πως δεν είχε τίποτε άλλο να κάμη, παρά να καβαλλίκη το γαϊδουράκι του και να χαθή τόρα, μέσα στ’ άγρια σκοτάδια της νύχτας. Εσυμμάζεψε με σπουδή τα πράγματα εκείνα όλα και τα έρριξεν ανάκατα, σπρώχνοντας τα μέσα στα σακκούλια του. Έπειτα εσήκωσε κλωτσώντας αλύπητα το γαϊδουράκι, το εσαμάρωσε με νευρική γοργάδα κι έδεσεν επάνω τα σακκούλια. Αλλ’ ενώ επήγαινε να του φορέση τη λαιμαριά και να το σύρη έξω, είδε πως έβαλε ανάποδα το σαμάρι και το φόρτωμα έγερνε να πέση. - Μπρε, διάβολε! είπε χασκογελώνταςֹ σωστά τ’άχω ή μου ‘φυγαν; (KA, 192-193: 28-8)
60
In tegenstelling tot bij Kondylakis, houdt de verteller zich in dit voorbeeld op de achtergrond en wordt de cognitieve perceptie beperkt tot het standpunt van de bedelaar. Dit wordt aangegeven door een resem zintuiglijke en andere waarnemingen van de protagonist die de revue passeren: terwijl Τziritokostas zich in alle haast klaarmaakt om ongemerkt in de donkere nacht te verdwijnen, ondergaat hij allerhande sensitieve (“κρύος ίδρωτας τον επερίλουσε”/“koud zweet overspoelde hem”), auditieve (“εκόλλησε τ’ αυτί του στην πόρτα”/ “hij hield zijn oor tegen de deur”), mentale (“εσκέφθηκε”/“hij bedacht”) en visuele (“είδε”/“hij zag”) prikkels. De volgorde van de gebeurtenissen is synchronisch en laat ruimte voor retrospectie, zoals blijkt uit de hieraan voorafgaande passage in de vrije indirecte rede (KA 192: 13-27). De globale passage correspondeert met een aantal minuten van de vertelde tijd en heeft zodoende een eerder “tonend” karakter. De ruimtelijke perceptie ten slotte is beperkt tot het blikveld van Tziritokostas en reikt in dit fragment dus niet verder dan de stal die dienst doet als uitvalsbasis voor zijn bedeltochten. Bij neutrale focalisatie, het zogenaamde camerastandpunt, liggen de kaarten als volgt: - tijd: + volgorde: synchronisch + duur: relatief korte vertelde tijd (eerder “tonend”) - ruimte: gelimiteerd qua “positie” en “mobiliteit” aan het gekozen camerastandpunt - cognitiviteit: visie vanuit het gekozen camerastandpunt - emotiviteit: -
Dit laatste type focalisatie is niet exclusief maar wel bij uitstek kenmerkend voor integrale dialogen zonder al te veel inquit-zinnetjes die de narratieve tekst als het ware het aura van een toneelstuk verlenen. Van deze verteltechniek heeft het Europese naturalisme dan ook gretig gebruik gemaakt: om het werkelijkheidsgehalte zo hoog mogelijk te houden, worden de dialogen vaak in het plaatselijke dialect van de personages gesteld en geeft interpunctie allerhande ook spreektaalelementen zoals haperingen, aarzelingen en apocopes aan. Zoals reeds bij de bespreking van de documentaire chronotoop werd aangegeven, drijft de Atheense schets Genot in de buurt van Papadiamandis volledig op deze strategie. In het volgende fragment becommentariëren een aantal buurvrouwen van op een hoger gelegen terras het kabaal dat uit het tegenoverliggende kerkje komt, waarin het lijk van een zelfmoordenaar ligt opgebaard: (5) - Δεν ξέρω κ’ εγώ τι να πω. Άλλες καμπόσες πηγαίνουν και καβαλικεύουν στα στασίδια, απ’ οπίσω απ’ τον ψάλτη για να ιδούνε ... Μα η κουμπάρα θ’ανέβηκε στο γυναικίτη. - Ακόμα τρέχουν!... Η μάννα του νεκρού θα λιγοθύμησε... Αυτό θα είναι! - Ακούστε να σας πω!... μην ήρθε ‘κείνη η αραπίτσα η Νανία, που αγαπούσε ο σκοτωμένος;... Είπαν πως γι’αυτήν σκοτώθηκε. - Και μην έπεσε απάνω στο νεκρό, αβάσταχτα, τραβώντας τα μαλλιά της!... - Ποιος ξέρει!... Να’ ‘ξερα, θα πήγαινα στην εκκλησιά!... - Από πού να μάθη κανείς!... - Να, ο Μπάρμπα-Λιμπέρης!... Ε, μπάρμπα-Λιμπέρη! μπάρμπα-Λιμπέρη!
61
Η μικρά κορασίς είδε μεταξύ του πλήθους έξω του ναού ένα συγγενή της μητρός της ιστάμενον και ήρχισε να φωνάζη ακράτητα: - Μπάρμπα-Λιμπέρη! μπάρμπα-Λιμπέρη! Ε, μπάρμπα-Λιμπέρη! (P3, 258: 20-35)
Hoewel het gebruik van dialectische vormen elders in het oeuvre van Papadiamandis veel uitgesprokener is - het Attisch dat door de Atheners wordt gesproken leunt nu eenmaal dichter aan bij de standaard Griekse volkstaal of “dimotiki” dan andere dialecten - duidt het veelvuldig gebruik van apocopes, elisie en andere vormen van interpunctie wel degelijk op een volks idioom. 112 Op het vlak van de spatio-temporele perceptie en het ontbreken van elke vorm van emotiviteit, spreekt dit fragment voor zich. De tweede aanpassing van Genettes basisschema heeft te maken met een vaststelling die door zowat alle synthetici wordt onderkend: zo goed als geen enkele tekst of zelfs maar afzonderlijke passage houdt één bepaald type focalisatie consequent vol. De drie focalisatievormen van de synthetische benadering lijken in die zin ideale types te zijn die zelden in hun zuivere vorm voorkomen, en zodoende in Plato’s ideeënwereld niet zouden misstaan. Om dit probleem uit de wereld te helpen, werden een tweetal oplossingen voorgesteld. De eerste “pragmatische” oplossing komt van Genette (1972: 211-213) en wordt gevolgd door o.m. Lintvelt en Nelles: binnen een langere passage is de overheersende focalisatievorm bepalend, en volledige teksten kunnen gecatalogeerd worden op basis van het meest dominante type. 113 Tekstelementen die niet in het dominante type thuishoren, worden aangeduid met de term “paraleps”, en het (bewust) achterhouden van informatie die men in een bepaald type wél zou verwachten - bijvoorbeeld om de spanning op te drijven - met “paralips”. 114 Zoals ik verderop zal trachten aan te tonen, volstaat deze benadering niet voor een studie van het naturalisme: het objectiviteitsbeginsel kan immers op verschillende manieren worden gerealiseerd en naturalistische teksten zouden bijgevolg in verschillende types moeten worden ondergebracht. De tweede oplossing is een (impliciet) pleidooi voor het afschaffen van Genettes rigoureuze indeling en voor de invoering van “glijdende parameters” om een geleidelijke overgang tussen de verschillende types focalisatie weer te geven. 115 Een mooi voorbeeld
112
Vergelijk in dit opzicht ook het taalgebruik uit de dialoog met het idioom van het enige zinnetje vertellerstekst uit deze passage, waarin zowel de lexicale (κορασίς, ναός) als de grammaticale keuzes (de genitief μητρός, het participium ιστάμενον en de aorist ήρχισε) wijzen op het gebruik van de geleerde taal of “katharevousa”. Op het onderscheid tussen zogenaamde “vertellers-” en “persoonstekst” kom ik verderop terug. 113 “For a range of reasons, then, and conceding the occasional, rigorously executed tour de force, it is best to consider that focalization is always variable over the course of a narrative and that classification as one of Genettes three types is to be viewed as denoting that focalization which is predominant” (Nelles 1990: 372). 114 Beide termen zijn afgeleid van Oudgriekse werkwoorden, respectievelijk van παραλαμβάνω (“er bij nemen”) en παραλείπω (“met opzet weglaten”). 115 De eerste pluim in deze discussie komt zonder enige twijfel toe aan de verteltheorie van de Duitse narratoloog Franz Stanzel. Hoewel zijn theorie reeds voor de ontwikkeling van het Franse structuralisme vorm had gekregen en dus nog geen rekening houdt met het onderscheid tussen de concepten verteller en focalisatie, heeft het model van Stanzel de verdienste om reeds in 1955 (!) als eerste het principe van de geleidelijke overgang van het ene
62
hiervan is de theorie van Chatman die, zoals gezegd, de structuralistische terminologie niet onderschrijft. Deze narratoloog maakt zelf een onderscheid tussen stukken tekst die rechtstreeks door de verteller worden aangereikt (“slant”), en passages die als het ware door het standpunt van een personage worden gefilterd (“filter”). De slant kan verder worden gedifferentieerd in “neutrale” en “gekleurde” slant, die op zijn beurt “impliciet” dan wel “expliciet” kan zijn (1986, 1990: 139-153). Laten we dit instrumentarium even toepassen op het fictieve voorbeeld van de beschrijving van een gebouw die, wat de categorieën “ruimte”, “tijd” en “cognitiviteit” betreft, doet denken aan een neutraal camerastandpunt, maar waarvan de lezer de indruk krijgt dat de keuze van de adjectieven lichtjes auctorieel gekleurd is. Wanneer de gecreëerde parameter getoetst wordt aan de indeling van Genette, ziet het resultaat er als volgt uit:
Figuur 3 Hoewel Chatmans concept “slant” geen rekening houdt met de spatio-temporele perceptie die in het voorbeeld van de beschrijving met voorbedachten rade geneutraliseerd werd - is het principe van de glijdende parameter m.i. extrapoleerbaar naar de drie types focalisatie die in de synthetische visie onderscheiden worden. Ook Cordesse pleit openlijk voor een dergelijke benadering, die hij inzichtelijk maakt met behulp van de volgende metafoor: Le modèle tripartite de la focalisation gagnerait à être remplacé par ce modèle continu qui, pour moderniser la métaphore visuelle, serait ce que le zoom est aux objectifs amovibles ou pivotants de l’ancienne photographie. (1988: 494)
Wanneer het principe van de glijdende parameter toegepast wordt op de onderlinge overgang tussen de drie focalisatievormen van de synthetici, dan ontstaat de “focalisatiedriehoek” die weergegeven wordt in figuur 4:
verteltype naar het andere te hebben geponeerd. In de definitieve versie van zijn verteltheorie stelt Stanzel zijn typologie grafisch voor aan de hand van een cirkeldiagram (1979: bijlage).
63
Figuur 4 Een aantal concrete voorbeelden zullen opnieuw veel duidelijk maken. De eerste parameter geeft een geleidelijke overgang aan tussen actoriële en vrije focalisatie. Dit is bijvoorbeeld het geval in stukken tekst die vanuit het standpunt van een bepaald personage worden gepresenteerd, maar sporadisch blijk geven van temporele samenvattingen of subjectieve uitlatingen vanwege de vertelinstantie. Het volgende fragment uit Ο πολιτισμός εις το χωρίον (De beschaving in het dorp, 1891) van Papadiamandis illustreert het laatste geval: (6) Την εσπέραν ταύτην πάλιν ήτο ολίγον ‘στο φίλο, στο χορό’, αλλ’ ευτυχώς είχεν έλθει ενωρίς απόψε, κ’ εντεύθεν η Θωδοριά εσυμπέρανεν ότι τα τάλληρα θα εσώθηκαν, από την τελευταίαν πώλησιν. Ό,τι όμως ηγνόει είναι ότι, εντός της ημέρας, ο Μπάρμπα- Στέργιος επώλησε και άλλον ασβέστην. Και ο λόγος δι’ ον είχεν έλθει ενωρίς ήτο ότι είχεν βαρυνθή κάπως την κραιπάλην, και ησθάνετο και σφοδρόν πονοκέφαλον. Εν τούτοις η Θωδοριά ευχαριστήθη, διότι αφού έβλεπε το παιδί της άρρωστον, θα είχε τουλάχιστον σύντροφον, εστώ και κοιμώμενον, και ο ρογχασμός του ανδρός της ήτο παρηγοριά τις δια την ανησυχίαν της. (P2, 239: 20-29; mijn nadruk)
Thodoria, een vrouw van eenvoudige komaf, waakt tijdens een nacht in de kerstperiode bij het wiegje van haar zieke baby, terwijl haar man naast haar ligt te snurken. De lezer krijgt toegang tot Thodoria’s innerlijke wereld die zowel haar werkelijke gedachten en gevoelens van die bewuste nacht als haar persoonlijke verleden evoceert. De overheersende focalisatievorm in het begin van dit kortverhaal is dus wel degelijk actorieel. Plots verschijnt de verteller echter ten tonele die de lezer informatie aan de hand doet waarvan de protagoniste niet op de hoogte is - haar echtgenoot heeft die dag buiten haar weten om een bijkomende professionele deal afgesloten - en die dus niet in de heersende focalisatievorm thuishoort. Terwijl Genette in dit geval zou betogen dat deze summiere vertellersintrusie een “paraleps” is die de actoriële focalisatie geenszins op de helling zet, doet het geheel van dergelijke dissonante elementen in mijn visie het overheersende focalisatietype lichtjes opschuiven van de actoriële naar de vrije pool van de driehoek. 116 De tweede parameter duidt op een langzame overgang van neutrale naar vrije focalisatie. Voorbeelden zijn dialogen met becommentariërende inquit-zinnetjes, of neutrale beschrijvingen die op bepaalde plaatsen blijk geven van een subjectieve kleuring vanwege de vertelinstantie, zoals in een aantal beschrijvingen uit de Atheense schetsen van Mitsakis. In Το πανόραμα (Het panorama, 1889) beschrijft Mitsakis een jonge zigeuner die op de stoep 116
Een ander representatief voorbeeld uit hetzelfde kortverhaal is 252: 12-17. In beide gevallen is er volgens Jahn en Nünnings typologie van vertellersintrusies (1994: 291) sprake van “verduidelijking” bij het verhaal.
64
voor een kerkje veel volk lokt met een ingenieuze panoramaconstructie - een soort kijkdoos of caleidoscoop. Hoe neutraal het overheersende aura van de beschrijving van de jongen zelf ook moge zijn, op een gegeven ogenblik gaat de verteller toch de suggestieve kant op: (7) Καταφανώς, το προ αυτού κατασκεύασμα, το ιδρυμένον επί του τρίποδος, είναι έργον αυτού του ιδίου. Και ήλθε φέρων αυτό επ’ ώμων, αφού περιπλανήθη επί μακρόν, κουρασθείς φαίνεται, νομίσας ίσως το μέρος μάλλον κεντρικόν ή αι πλατείαι και αι ρύμαι εις ας επλανάτο και κατάλληλον δια να παίξει επί ώρας τινάς το θέαμά του. (M, 92: 25-30)
Zoals nog zal blijken, ondermijnt de sporadische aanwezigheid van dergelijke passages het objectieve of naturalistische karakter van extensieve beschrijvingen niet ten volle. Meer zelfs, volgens Zola is een zekere vorm van “écriture artiste” een onvermijdelijk gevolg van de descriptieve teneur van de naturalistische poëtica. Zo maakt hij in De la description - waarin de zaken evenwel ietwat overdreven worden voorgesteld - duidelijk dat bij hem het besef is gerezen dat de theorie van het naturalisme in de praktijk niet altijd even rigoureus tot uiting komt, ook niet in zijn eigen romaneske oeuvre. 117 De laatste parameter die nog niet werd besproken, is het continuüm tussen de actoriële en de neutrale focalisatievorm. Een verhelderend voorbeeld, opnieuw uit de context van het Griekse naturalisme, is de openingspassage van Τα Φραγκλέϊκα (De Frangkleïka, [19071910]), een schets van Papadiamandis waarin een grootgrondbezitter op een dag naar zijn akkers - de Frangkleïka - trekt om er te inspecteren hoe het werk van de arbeiders vordert. Wanneer de man op zijn tocht een door hardnekkige doornstruiken overwoekerd pad moet passeren, ontspint zich de volgende scène: (8) Ο γερο-Φραγκούλας εστάθη, μετέφερε την ράβδον υπό την μασχάλην την δεξιάν, μετέθεσε την ομπρέλαν εις την αριστεράν χείραν, με την οποίαν συνεκράτει και το τσιμπούκι συνάμα, κ’ έτεινε την δεξιάν οπίσω κατά το μετάφρενον, προσπαθών ν’ απόσπάση το κλαδευτήρι όπισθεν της οσφύος, όπου το είχε περί την ζώνην. Με πολύν κόπον το κατόρθωσεν, έκοψε τον βάτον, και διήλθεν. Επανέφε το κλαδευτήρι περί τον δεξιόν πλευρόν αυτήν την φοράν, ενήλλαξε πάλιν ομπρέλαν και ράβδον, και εξηκολούθησε τον δρόμον του. Αλλ’ ησθάνθη ζέστην, και τότε εννόησεν ότι δεν είχεν αποβάλει το επανωφόρι, όπως έπρεπε να κάμη καθώς αβάδισεν από την βρύσιν κ’ εδώ. Όθεν εστάθη, κ’ εδίστασε τί εξ’ όλων ν’ αποθέση προς στιγμήν καταγής, την ράβδον, την ομπρέλαν ή το τσιμπούκι, δια να ευκολυνθή να βγάλη το πανωφόρι του. (P4, 446: 11-23; mijn nadruk)
117
“La passion de la nature nous a souvent emportés, et nous avons donné de mauvais exemples, par notre exuberance, par nos griseries du grand air. Rien ne détraque plus sûrement une cervelle de poète qu’un coup de soleil. On rêve alors toutes sortes de choses folles, on écrit des oeuvres où les ruisseaux se mettent à chanter, où les chênes causent entre eux, où les roches blanches soupirent comme des poitrines de femme à la chaleur de midi. Et ce sont des symphonies de feuillages, des rôles donnés aux brins d’herbe, des poèmes de clartés et de parfums. S’il y a une excuse possible à de tels écarts, c’est que nous avons rêvé d’élargir l’humanité et que nous l’avons mise jusque dans les pierres des chemins” (1880: 1301). Uit zijn eigen oeuvre haalt Zola de reeks hoogtebeschrijvingen van Parijs uit Une Page d’amour (1878) aan die qua stof identiek zijn, maar verschillende tijdstippen van de dag of zelfs het jaar evoceren.
65
In het eerste gedeelte worden de handelingen van de oude Frangkoulas - het losmaken van zijn snoeimes om de baan vrij te maken - uiterst gedetailleerd en als het ware door de lens van een neutrale camera gepresenteerd. In het tweede deel van het fragment verschuift het oriënteringscentrum op subtiele wijze naar het hoofdpersonage, waarvan de cognitieve perceptie zijdelings wordt aangegeven door een aantal werkwoorden die wijzen op zintuiglijke (“ησθάνθη”/“hij voelde”) en mentale activiteit (“εννόησεν”/“hij besefte”; “εδίστασε”/“hij twijfelde”), zonder dat ‘s mans innerlijke wereld evenwel uitvoerig in beeld komt. Ter afsluiting van deze synthetische benadering moeten nog een aantal opmerkingen worden gemaakt bij het actoriële focalisatietype, en meer bepaald bij het verschil dat reeds door Genette wordt gemaakt tussen actoriële focalisatie in “enge” en actoriële focalisatie in “ruime” zin (1972: 209-211). Vanuit de vaststelling dat dit type in zijn zuivere vorm, d.w.z. de weergave van de werkelijke gedachten, gevoelens en handelingen van een personage op het moment dat het ten tonele wordt gevoerd, slechts zelden voorkomt, geeft Genette het een veel ruimere invulling. Zo bestempelt hij ook passages die een combinatie bevatten van de werkelijke innerlijke wereld van een bepaald personage in de directe rede (DR), de indirecte rede (IR) of de vrije indirecte rede (VIR) met informatie over latent sluimerende gedachten en gevoelens, uiterlijke kenmerken, achtergrond, kortom alles wat het personage weet en kan weten, maar daarom nog niet expliciet in gedachten heeft, als actorieel. De vraag die hierbij onmiddellijk rijst, is op welke manier men kan bepalen hoe ruim of hoe eng een stuk actoriële focalisatie eigenlijk is, en in het bijzonder wanneer het gaat om de representatie van de gedachtewereld van personages? Laten we uitgaan van de volgende situatie: een grondige analyse van een langere passage aan de hand van het instrumentarium dat in figuur 2 werd aangereikt, wijst zowel op het vlak van de spatio-temporele als van de cognitieve perceptie in de richting van de actoriële óf neutrale pool van de focalisatiedriehoek; bovendien blikt het personage dat als oriënteringscentrum fungeert terug op het eigen verleden (retrospectie), zodat de overheersende focalisatievorm niet op de as actorieel-neutraal, maar op de as actorieel-vrij gesitueerd moet worden. De oplossing om na te gaan in welke mate de passage in kwestie opschuift van de actoriële naar de vrije pool, wordt geboden door het bekende fenomeen van de interferentie tussen vertellerstekst (VT) en persoonstekst (PT) dat meestal in het kader van de VIR wordt bestudeerd, maar eigenlijk veel ruimer toepasbaar is. Hierbij staat de vraag centraal in welk idioom een stuk VIR gesteld is: in dat van de verteller, in dat van het personage waarvan de gedachten of gevoelens worden weergegeven, of in een mengeling van beiden? Volgens Cordesse kan deze vraag geëxtrapoleerd worden naar het verschil tussen vrije focalisatie en actoriële focalisatie, hetgeen hij schematisch als volgt weergeeft (1988: 493):
66
Figuur 5 De toetsing van dit schema aan het model in figuur 2 levert echter een belangrijke nuance op: wanneer, zoals in dit fictieve voorbeeld, de categorieën “tijd”, “ruimte” en “emotiviteit” wijzen op actoriële focalisatie, dan duidt de geleidelijke overgang tussen VT en PT die het latente en expliciete innerlijke leven van het oriënteringscentrum gestalte geeft (“cognitiviteit”) op het verschil tussen actoriële focalisatie in “ruime” en in “enge” zin, en niét op de overgang van vrije naar actoriële focalisatie, zoals Cordesse suggereert. 118 Met andere woorden: hoe groter het aandeel van de PT, hoe bedekter de vertelinstantie zich opstelt en vice versa, zonder dat de weegschaal echter overhelt naar de vrije pool van de focalisatiedriehoek. Om het precieze gewicht op het spoor te komen dat in dergelijke gevallen respectievelijk door de PT en de VT in de schaal wordt gelegd, moeten een aantal tekstuele eigenschappen tegen elkaar worden afgewogen 119 : (1) het gebruik van de grammaticale persoon: de derde persoon van de verteller versus de eerste van het personage 120 ; (2) het gebruik van de werkwoordstijden: de “narratieve” tijden van de verteller (imperfectum, aorist, etc.) versus de “commentatieve” tijden van het personage (tegenwoordige tijd, futurum, etc.): “Hij dacht bij zichzelf: ‘Dit doctoraat zal nooit op tijd klaar zijn’” 121 ; (3) het gebruik van deiktische elementen: “Hij besloot toen om die nacht de laatste hand te leggen aan zijn dissertatie” (VT) versus “Hij besloot nu om deze nacht de laatste hand te leggen aan zijn dissertatie” (PT); (4) stijlkenmerken: idioom van de verteller (“Dit had hij nooit kunnen verhopen”) versus idioom van het personage (“Dit had hij echt niet verwacht”) 122 ; (5) gebruik van spreektaalelementen: “Hij twijfelde of hij die paragraaf niet beter zou schrappen” (VT)
118
“[...] à l’extrême gauche du tableau se trouverait un contrôle strict du narrateur sur le personnage, soit N > P, formule reconnaissable de la focalisation zéro ou de ses multiples variétés; à l’extrême droite l’autonomie du personnage l’emporte sur le narrateur, qui s’est dessaisi de ses pouvoirs” (1988: 493). 119 Het eigenlijke systeem is afkomstig van Doležel, Schmid en Weinrich en werd door de Italiaanse narratoloog Peri met het oog op de analyse van Griekse teksten operationeel gemaakt (1994c: 46-50). Dit is meteen de reden waarom ik teruggrijp naar Peri, en niet naar de bronteksten zelf. 120 Dit geldt enkel voor heterodiëgetische vertellers die niet naar zichzelf verwijzen (expressieve functie). In het homodiëgetische regime vervalt dit onderscheid uiteraard in de meeste gevallen. 121 Ook dit onderscheid is relatief: vertellers bedienen zich namelijk wel eens van de zogenaamde commentatieve tijden om zich subjectief uit te laten, en personages die in de DR - eventueel monologue intérieur - aan het woord komen gebruiken eveneens frequent verleden tijden. 122 Ook dit is een zeer relatief criterium en wordt het best intratekstueel getoetst via een vergelijking van het idioom waarmee de verteller doorgaans aan het woord komt met het idioom dat de personages in kwestie doorgaans hanteren. In dit proefschrift zal nog blijken dat negentiende-eeuwse Griekse auteurs - en in het bijzonder Papadiamandis - niet zelden hun toevlucht nemen tot het afwisselend gebruik van de “dimotiki” (volkstaal) en de “katharevousa” (geleerde taal) om het onderscheid tussen respectievelijk PT en VT aan te geven.
67
versus “Oh, hij twijfelde of hij die paragraaf verdorie niet beter zou schrappen” (PT); (6) gebruik van interpunctie 123 ; (7) de thematische of axiologische inhoud van de passage. 124 Een vergelijking van de volgende drie fragmenten uit De bedelaar werpt een helder licht op de mogelijke gradaties die tussen beide types actoriële focalisatie bestaan. In het eerste hoofdstuk van Karkavitsas’ novelle wordt Petros Valachas geïntroduceerd, de tolwachter van het Thessalische dorpje Nychteremi. Om zijn vijandige houding ten aanzien van de dorpelingen te motiveren, neemt de verteller zijn toevlucht tot de evocatie van het verleden en de innerlijke wereld van de man. Het begin van de desbetreffende passage luidt als volgt: (9) Ο πατέρας του ήταν καραβοκύρης και ο πάππος του πασαριέρης. Ο πάππος, πολεμώντας με την πάσαρά του κατά το Βασιλάδι εναντίον των αγρίων επιθέσεων του Κιουταχή, έχασε και τα δύο χέρια του κ’ εξεψύχησεν από ακράτητη αιμορραγία μέσα στο προιάρι, ενώ τον έφερναν στην πολιορκημένη πόλη. Ο πατέρας του, καραβοκύρης στο γιβάρι του Καλαμωτού, εκατάντησε μισοπαράλυτος από το μεθύσι κ’ επνίγηκε τέλος μέσα στον βάλτο της λίμνης μιά νύχτα του Μαρτιού, ενώ επήγαινε να επιθεωρήση τις πήρες και τους βαρδιάνους του. (KA, 109: 5-14)
Even verderop krijgt de lezer de werkelijke hersenspinsels van Valachas voorgeschoteld in een stukje onvervalste monologue intérieur, waarin de tollenaar zijn beklag doet over de jobwissel waartoe hij onlangs werd verplicht: (10) Αντίο Γλαρέντσα!... Πάνε για μιάς και λαθρεμπόριο κ’ ερωταριές! Πάνε και τα Γιαννιώτικα και οι λαχταριστές μαρίδες και το αδιάκοπο λιάσιμο!... Υπερεσία τόρα˙ πάντα υπερεσία! Όλη τη νύχτα στο καρτέρι, στους βράχους της Καρίτσας και τις εκβολές του Πηνειού, με το χιόνι και τη βροχή και το τρισκότειδο, να κυνηγά λαθρεμπόρους! Όλην την ημέρα μέσα στο σκοτεινό παρακέλι του τελωνείου να γράφη διασαφήσεις και τριπλότυπα. Ό ψήφος δεν έχει πέραση˙ ο Καρώνης δεν απλώνει πλέον την προστατευτικήν αιγίδα να σώση τον νευροκαταλύτη κάματο τους πιστούς του τεμπελχανάδες. (KA, 111-112: 27-2)
De geografische en sociale omgeving van zijn huidige situatie staat in een dusdanig schril contrast met het burgerlijke karakter van Valachas’ familie en geboortestreek, dat hij er bijna wanhopig van wordt: (11) Και όσον εφανταζόταν αυτά, τόσον εύρισκεν ανάξιους και τιποτένιους τους χωριάτες, τόσον ανυπόφορη τη ζωή και τόσον αποτρόπαιη τη συντροφιά τους. Ακέριος μήνας είχε περάσει, αφ’ ότου έφθασεν εκεί, και όμως δεν εγνώριζε κανένα. Εκτός του Μαγουλά, που τον είχεν ανάγκη για το φαγητό, κανέναν άλλον δεν εχαιρετούσε μέσα στο χωριό. Νυχτοήμερα τίποτα δεν είχε στον νου, παρά πώς, με τη περιφρόνηση να ταπεινώση τους χωριάτες και να δείξη την καταγωγή του. (KA, 113: 13-18)
123
Naast het voor de hand liggende gebruik van interpunctie om de DR aan te geven, heeft Papadiamandis bijvoorbeeld de neiging om volkse woorden die duidelijk tot het register van de PT behoren, te markeren met aanhalingstekens. Zie bijvoorbeeld het eerder geciteerde fragment 6, waarin de verteller te kennen geeft dat de uitdrukking “στο φίλο, στο χορό” (vrij vertaald: “op café”) tot het volkse idioom of de PT behoort. 124 Dit laatste criterium heeft dikwijls betrekking op de mate van subjectieve betrokkenheid van de verteller en situeert zich als dusdanig op het snijvlak van de categorieën “cognitiviteit” en “emotiviteit”.
68
In het eerste voorbeeld wijzen de kenmerken 1, 2, 4, en 5 ondubbelzinnig in de richting van VT, terwijl enkel 7 - de eigenlijke inhoud van het fragment - op de PT gericht is, ook al is het duidelijk dat Valachas zijn eigen familiale verleden op dat moment niet letterlijk aan zijn geestesoog ziet voorbijtrekken. Het gaat met andere woorden om een stuk authentieke ruime actoriële focalisatie. Het tweede fragment laat de andere kant van de parameter zien: kenmerken [1], 2, 3 (“τόρα”/“nu”), 4, 5 en 7 duiden onmiskenbaar op PT, terwijl er van VT hoegenaamd geen sprake is. Het laatste geval neemt een intermediaire positie in tussen de twee uitersten: inhoudelijk beschrijft deze passage de bij Valachas op dat moment latent aanwezige minachting voor het dorp en zijn inwoners (“εφανταζόταν”/“hij dacht aan”; “είχε στον νου”/“hij had in gedachten”), en ook qua stijl leunt het iets dichter aan bij de PT dan het eerste fragment (kortere zinnen, eenvoudiger vocabularium); daar staat echter tegenover dat de eigenschappen 1, 2, 3 (“εκεί”/“daar”) en 5 tot het exclusieve domein van de VT behoren. Conclusie: de scène in haar geheel (KA, 109-114: 4-31) is gesteld in actoriële focalisatie, maar de verschillende passages bestrijken het volledige spectrum tussen de ruime en de enge variant. Alsof dit nog niet volstaat, bestaat er onder narratologen bovendien een fundamentele onenigheid over het statuut dat in deze discussie aan de VIR moet worden toegekend. Op basis van de hierboven geformuleerde criteria om van een stuk gedachtegang de mate van PT en VT te bepalen, zou de meest adequate of natuurlijke manier om de innerlijke wereld van personages te representeren - de maximale hoeveelheid PT in figuur 5 - de DR zijn. 125 Voor Genette en Mc Hale bestaat er inderdaad geen verschil tussen de representiemogelijkheden van hardop uitgesproken woorden en innerlijke gedachtegangen. Op basis van de Platoonse parameter diëgesis-mimesis, vormt loutere VT in hun visie een minder adequate weergave van gedachten dan de IR, een grammaticale categorie die op haar beurt minder effectief is dan de VIR, die ten slotte zelf overvleugeld wordt door de DR. 126 Dorrit Cohn pleit echter voor een alternatieve visie die niet meer gebaseerd is op de “mimesis” theorie van Plato, maar op het Bachtiniaanse begrippenpaar “interferentie” en “polyfonie”. Deze narratologe sluit zich immers aan bij een aantal theoretici uit de psychologie die het verbale karakter van mentale activiteit sinds geruime tijd in vraag stellen 127 , en betoogt dat het bijgevolg onmogelijk is om gedachtegangen mimetisch weer te geven. Daarom is voor haar niét de DR of monologue intérieur - die in de hierboven geschetste theorie voldoet aan alle kenmerken van de PT - de meest uitgelezen manier om de innerlijke wereld van personages te evoceren, maar wel de 125
De volgende discussie is gebaseerd op Peri (1994d: 111-113). Daar deze paragrafen over actoriële focalisatie en bewustzijnsvoorstelling zich binnen het structuralistische paradigma situeren, beroep ik mij voor een aantal nuances op de vergelijking die Peri heeft gemaakt tussen het systeem van Genette en dat van Dorrit Cohn, en niet op het standaardwerk zelf - Transparent minds (1978) - van deze narratologe. 126 Genette (1972: 191-193) maakt een onderscheid tussen “discours narrativisé” (VT), “discours transposé” (IR, VIR) en “discours rapporté” (DR), een systeem dat door Mc Hale verfijnd wordt tot een zevental categorieën (1978: 258-259). 127 Dat deze visie ook binnen de hedendaagse psychologie steeds meer opgeld doet, mag blijken uit een recent artikel uit de wetenschappelijke bijlage van De Standaard (18 februari 2005) met als titel “Denken vergt niet noodzakelijk taal”.
69
VIR: met haar hybride mengeling van VT en PT 128 zou deze categorie als het ware metaforisch verwijzen naar de onmogelijkheid om het mentale weer te geven door middel van het talige. 129 Aangezien in dit onderzoek niet zozeer de absolute mimetische kracht van bepaalde verteltechnieken belangrijk is, als wel het geloof dat het naturalisme aan het mimesis-gehalte van deze of gene strategie hechtte - en zowel de VIR als de DR (monologue intérieur) worden frequent gebruikt om gedachten weer te geven - krijgt geen van beide voorrang in het volgende samenvattende diagram:
Figuur 6 2.2.2.4. Focalisatie en het naturalistische objectiviteitsbeginsel Laten we ten slotte terugkeren naar het citaat van Zola uit het begin van dit hoofdstuk. Tot hiertoe lag de nadruk bij de gekozen voorbeelden steeds op de manier waarop het naturalisme erin slaagt om de verteller op de achtergrond te houden door het gebruik van een aantal typisch auctoriële opties op spatio-temporeel en cognitief vlak aan banden te leggen. Zola zelf lijkt met zijn oproep voor een “roman impersonnel” echter in eerste instantie de morele of ideologische impact van de traditionele vertelinstantie te viseren: de lezer moet niet alleen op het vlak van de verhaalstof geëmancipeerd worden - elk aspect van de contemporaine wereld is immers voldoende interessant om er een literaire tekst aan te wijden - hij wordt bovendien geacht om zelf enige reflectie aan de dag te leggen en zich een persoonlijke mening te vormen omtrent de gepresenteerde diëgetische gebeurtenissen. De expliciet beoordelende verteller doet Zola bijgevolg niet alleen af als zinloos en zelfs gênant, zijn optreden is bovenal nefast voor de wetenschappelijke pretenties van de naturalistische tekst. De genoemde miskenning van Zola’s gematigde poëticale geschriften in combinatie met de verwarring tussen “naturalisme” en “socialisme”, hebben er echter voor gezorgd dat heel wat vormen van sociaal realisme - waarin traditionele vertellers dikwijls de spreekbuis vormen om sociale 128
In de meeste West-Europese talen draagt de VIR ten minste wat de grammaticale persoon en de werkwoordstijden betreft de stempel van de VT. Dit laatste kenmerk vervalt echter o.m. in het Russisch, het Tsjechisch en het Nieuwgrieks: een consequente consecutio temporum naar westers model komt in deze talen weliswaar voor, maar is zeker niet verplicht (Farinou-Malamatari 1987: 211; Peri 1994e). 129 Zoals reeds aangegeven, komt ook de VIR zowel in de vertellers- als in de persoonsvariant voor. Hoewel uit Cohns argumentatie volgt dat de ene variant an sich niet mimetischer is dan de andere, zou ik niet zo ver willen gaan. De persoonsvariant zal in deze studie dan ook als kenmerkender voor enge actoriële focalisatie beschouwd worden dan de vertellersvariant. Bij eventuele twijfel kan ook hier weer de tekstimmanente toetssteen soelaas bieden: door beide varianten tegen elkaar uit te spelen, verraadt de verteller immers niet zelden op subtiele wijze zijn aanwezigheid.
70
wantoestanden aan te klagen - ten onrechte tot het naturalisme worden gerekend. In de Griekse literatuur is dit niet anders. De novelle Βαρδιάνος στα σπόρκα (Opzichter in de besmette gebieden, 1893) van Papadiamandis vormt hiervan een van de frappantste voorbeelden. Ze vertelt het verhaal van een oudere vrouw, Skevo, die zich ten tijde van de historische choleracrisis in Griekenland in 1865, als man verkleed, aanmeldt bij de plaatselijke autoriteiten om als vrijwillig(st)er naar het quarantainegebied te vertrekken, in de hoop haar zoon te kunnen verzorgen die een besmetting heeft opgelopen. Hoewel zowel de wereldconstructie als de verhaallijn in de richting van het realisme wijzen, is er in geen enkel opzicht sprake van naturalistische radicalisering. Deze constatering geldt bij uitstek voor de verteltechnische articulering van het verhaal: de verteller treedt via de techniek van de vrije focalisatie door het verhaal heen prominent op de voorgrond, gaande van uitgebreide passages die veeleer worden verteld dan getoond over allerhande vormen van expliciete vertellersintrusies (aanvullende informatie, metafictionele commentaar, veralgemeningen over het vrouwelijke geslacht en de lagere bevolkingsklassen) tot en met een paginalange openlijke aanklacht tegen de manier waarop de Griekse staat omgaat met crisissen van een dergelijke aard en omvang (P2, 568-572: 18-30). Een fragment ter illustratie: (12) Δεν λέγομεν ότι οι άνθρωποι ήσαν εκτάκτως κακοί. Αλλού ίσως είναι χειρότεροι. Αλλά το πλείστον κακόν οφείλεται αναντιρρήτως εις την ανικανότητα της ελληνικής διοικήσεως. Θα έλεγε τις ότι η χώρα αυτή ηλευθερώθη επίτηδες διά ν’ αποδειχθή ότι δεν ήτο ικανή προς αυτοδιοίκησιν. Αλλά ταύτα δεν είναι του παρόντος. Όπως και αν έχη, αληθεύει ότι, εις την ερημόνησον, την χρησιμεύουσαν ως αυτοσχέδιον λοιμοκαθαρτήριον, το κρέας επωλείτο υπό ελαστικής συνειδήσεως κερδοσκόπων αντί τριών δραχμών κατ’ οκάν, ο άρτος αντί ογδοήκοντα λεπτών και ο οίνος αντί δραχμής. Όσον διά το νερόν, επειδή το μόνον πηγάδιον το υπάρχον επί της ερημονήσου ταχέως εστείρευσε, κατήντησε να πωληθή προς δύο δραχμάς η στάμνα. (P2, 571-572: 28-3)
Het mag duidelijk zijn dat de lezer dusdanig gestuurd wordt in zijn oordeel dat er van naturalistische objectiviteit geen sprake kan zijn. Het strijdvaardige aura dat over deze novelle hangt laat er dan ook niet de minste twijfel over bestaan dat het etiket “sociaal realisme” het enige juiste is, een conclusie die nog wordt versterkt door de sombere afsluiter van dit stuk vertellerstekst: (13) “Θα έλεγέ τις ότι η χολέρα ήτο μόνο πρόφασις, και ότι η εκμετάλλευσις των ανθρώπων ήτο η αλήθεια” (P2, 572: 27-28). 130 Maar hoe slaagt het naturalisme er globaal genomen dan wel in om een zekere mate van objectiviteit voor te wenden? Op basis van de eis van het verdwijnen van de verteller en van literatuur met een onpersoonlijk karakter, is het duidelijk dat die combinaties van vertelinstantie en focalisatietype waarin de verteller zich het minst blootgeeft, het meest kenmerkend zullen zijn voor deze literaire stroming. Vanuit deze invalshoek lijkt Genettes 130
In 2.3.5. kom ik terug op het onderscheid tussen deze twee realistische tekstklassen, die uiteraard ook een aantal raakvlakken vertonen.
71
opmerking over een rigoureuze actoriële of neutrale focalisatie op het eerste gezicht uiterst verhelderend: [...] une focalisation rigoureuse, qu’elle soit interne [...] ou externe [...] exclut en principe toute espèce d’intervention du narrateur, qui se borne à raconter en feignant même, selon la vieille formule, de laisser l’histoire ‘se raconter elle-même’; (1983: 90; mijn nadruk)
Toch liggen de kaarten, wat de homodiëgetische vertelinstantie betreft, niet zo eenvoudig. Daar de verteller in dit geval tot de wereld van het verhaal behoort, geeft hij zich zowel in vrije (“vertellend ik”) als in actoriële focalisatie (“belevend ik”) frequent bloot. Het gevolg hiervan is dat een homodiëgetische verteller enkel in combinatie met het neutrale focalisatietype overwegend achter de schermen blijft. Daar komt nog bij dat sommige narratologen, waaronder Lintvelt (1978: 137, 1989: 39), het bestaan van deze combinatie ontkennen, omdat ze er zich niets bij kunnen voorstellen. Genette (1983: 83) laat deze mogelijkheid echter principieel open, en in het corpus Griekse teksten dat in het kader van dit proefschrift onder de loep wordt genomen, vermoed ik dat een drietal teksten aan de gestelde voorwaarden voldoen. In het oeuvre van Mitsakis ligt aan de schetsen Τα έτοιμα (Het verleden, 1895) en Η ζωή (Het leven, 1895) het volgende constructieprincipe ten grondslag: bij de aanvang wordt op subtiele wijze aangegeven dat het statuut van de verteller homodiëgetisch-allodiëgetisch is (respectievelijk M, 275: 2, 17, 19; 276: 1-2 en 284: 2), het vervolg van de tekst bestaat nagenoeg uitsluitend uit een natuurgetrouwe dialoog zonder inquit-zinnen waarin elke indicator van de vertelinstantie ontbreekt, om helemaal op het einde de verteller even op het voorplan te brengen met een afsluitende persoonlijke bespiegeling (respectievelijk M, 283: 11-23 en 292: 8-26). In overeenstemming met het principe van de glijdende parameter, situeert de overheersende focalisatievorm zich op het continuüm tussen neutrale en vrije focalisatie in de buurt van de neutrale pool. Een vergelijkbare situatie, zij het minder uitgesproken, is van kracht in Papadiamandis’ schets Το σπιτάκι στο λιβάδι (Het huisje aan de weide, 1896). Deze tekst beschrijft een Grieks gehucht dat geteisterd wordt door zware regenval, en spitst zich in het bijzonder toe op een arme familie aan de rand van het dorp die door het noodweer haar woonst verliest. Ook in dit geval is de verteller homodiëgetischallodiëgetisch (P3, 151: 15-18, 21-22) en de focalisatievorm overwegend neutraal, ook al schuift het perspectief net iets meer dan in de schetsen van Mitsakis op naar de vrije pool van de focalisatiedriehoek. 131 Hoewel zopas gebleken is dat de illusie van objectiviteit in het naturalisme minder te maken heeft met het soort vertelinstantie dan met de mate waarin de verteller zich blootgeeft, biedt het heterodiëgetische regime voor het naturalisme echter beduidend meer perspectieven. Zoals reeds uit de illustraties bij de theorievorming naar voren is gekomen, geeft een heterodiëgetische verteller zich enkel in vrije focalisatie frequent bloot. De eerlijkheid gebiedt 131
Zoals in de beschrijving van het noodweer waarmee de schets aanvangt (P3, 149-151: 1-35), en waarvan de eerste paragraaf (P3, 149: 1-14) een passage onvervalste “écriture artiste” is.
72
mij echter het volgende op te merken: de behandelde passages, die rigoureus in de richting van deze of gene pool van de focalisatiedriehoek wezen, werden niet toevallig gekozen, en de situatie is in de praktijk dikwijls heel wat minder transparant. Volledige verhalen - zeker in het geval van novelles en romans - worden maar zelden gefocaliseerd door de lens van een vast gekozen oriënteringscentrum, op welke parameter van de driehoek dit zich ook moge bevinden. Kenmerkend voor het naturalisme is bijvoorbeeld de variabele actoriële focalisatie, waarbij het verhaal niet gepresenteerd wordt vanuit het standpunt van één, maar van een rist personages. Volgens Baguley heeft het gebruik van deze techniek door Zola alles te maken met zijn onvoorwaardelijk geloof in de cognitieve kracht van naturalistische literatuur om een totaalbeeld van de werkelijkheid te creëren: Zola ne morcelle pas le réel pour le relativiser. Il ne multiplie pas les perspectives pour instituer une phénoménologie de la perception. Il ne partage même pas le scepticisme d’un Stendhal ou d’un Tolstoï sur la connaissance historique. [...] Chez Zola, la technique de la focalisation, loin de mettre en question les rigoureux schémas historiques, ne sert qu’à justifier, aux yeux d’un romancier, la confiance qu’il a en sa capacité de récréer la réalité historique. Nulle incertitude sur la connaissance du réel. (1983: 85)132
Chatman stelt zich hierbij echter de vraag op welk punt variabele actoriële focalisatie overhelt naar vrije focalisatie: “Is the distinction based simply on the number of minds entered? Or on the number of pages that are devoted on one entry?” (1986: 201). Het antwoord ligt besloten in het model dat wordt voorgesteld in figuur 2: zolang de verteller zich houdt aan de spatiotemporele perceptie van de opeenvolgende filters, en subjectieve uitlatingen over en expliciete verbanden tussen het innerlijke leven van de focaliserende personages achterwege laat, is er sprake van variabele actoriële focalisatie, die in elk van de gevallen “ruim” dan wel “eng” kan zijn. Het tweede type focalisatie dat - zoals reeds uitvoerig geïllustreerd - uitermate geschikt is om het naturalistische objectiviteitsbeginsel te helpen realiseren, maar in de secundaire literatuur al te vaak over het hoofd wordt gezien, is neutrale focalisatie. De opvallendste conclusie van dit hoofdstuk luidt dan ook dat een van de belangrijkste vernieuwingen die het naturalisme heeft gerealiseerd op het gebied van de vertelsyntaxis niet alleen het frequente gebruik van de VIR is, noch het presenteren van de diëgetische gebeurtenissen door de ogen van een of meerdere personages, zoals dikwijls wordt beweerd. Vanuit een veel ruimer perspectief kan deze vernieuwing daarentegen gedefinieerd worden als de in de negentiendeeeuwse literatuurgeschiedenis unieke combinatie van een voornamelijk heterodiëgetische verteller met zowel actoriële als neutrale focalisatie. De noodzakelijke nuancering van de standvastigheid van focalisatievormen binnen één tekst zou zelfs doorgetrokken kunnen worden naar de situatie in afgeronde passages - een hoofdstuk, een scène, een gedachtegang: 132
Zie Chevrel (1995: 117) voor een identieke opmerking. Andere studies waarin (variabele) actoriële focalisatie - en hiermee samenhangend: het gebruik van de VIR - als een inherent kenmerk van het naturalisme wordt genoemd zijn Pagès 1974 en 2001, Pascal 1977, Chevrel 1983 en 1992b, Jiménez 1983, Debbaut 1989, Peri 1994a, Baguley 1990, Thorel-Cailleteau 1998 en Becker 2000.
73
niet zelden situeert een langer stuk tekst zich rond een van de polen van de focalisatiedriehoek, met een beperkt aantal kenmerken die de heersende focalisatievorm sporadisch doet opschuiven naar elk van de twee andere polen. Verteltechnisch kan een naturalistische tekst bijgevolg gedefinieerd worden als de combinatie van een reeks afzonderlijke passages die zich in de buurt van de actoriële of neutrale pool van de focalisatiedriehoek bevinden, zodat de vertelinstantie zoveel mogelijk op de achtergrond blijft. Schematisch:
Figuur 7 Deze visie sluit overigens naadloos aan bij Zola’s beroemde definitie van het naturalisme die hij reeds in 1866 als volgt formuleerde: “Une oeuvre d’art est un coin de la création vu à travers un tempérament”. 133
133
Geciteerd naar Pagès 2001: 9.
74
2.2.3. De verhaaltheorie van Roland Barthes: de naturalistische verhaallijn 2.2.3.1. Inleiding Op het einde gekomen van de bespreking van de syntactische dimensie van de naturalistische poëtica, blijft van de belangrijkste componenten van de traditionele vertel- en verhaalanalyse enkel nog de plot of verhaallijn onbehandeld. In het licht van de systematiek die werd vooropgesteld bij de narratologische beschrijving van de historisch bepaalde genrecode, kunnen bovendien ook de kenmerkende eigenschappen van het Europese naturalisme op het niveau van de geschiedenis niet achterblijven. Om aan deze twee resterende hiaten te voldoen, heb ik er voor geopteerd om de theorie van Roland Barthes over de functies of bouwstenen van de narratieve tekst te integreren in het tertium comparationis. Een eerste overweging die bij deze keuze een rol heeft gespeeld, is de compatibiliteit van Barthes’ verhaaltheorie met de andere concepten uit het narratologische model, zodat ook de relatie tussen de “geschiedenis” en het niveau van het “verhaal” niet over het hoofd wordt gezien. Een tweede argument voor de opname van dit model is dat het een uitstekend instrument vormt om een van Zola’s meest prominente richtlijnen uit Le naturalisme au théâtre narratologisch te verwoorden. Deze “vertaling” zal tegelijkertijd ook fungeren als een wetenschappelijke verantwoording voor een diepgaandere behandeling van het syntactische niveau van het verhaal (chronotoop, focalisatie) ten nadele van de plotanalyse bij de studie van het naturalisme. Een laatste beweegreden om de verhaaltheorie van Barthes operationeel te maken voor het huidige onderzoek, is de vaststelling dat ze in de eerste plaats bruikbaar is voor de beschrijving van verhalen met een eerder rechtlijnige plot. 134 Hamon (H14; 1982b: 161-162) laat hierover voor het realisme in het algemeen niet de minste twijfel bestaan. Voeg daar nog - in combinatie met de naturalistische tendens tot radicalisering - de stelling van Barthes aan toe dat de door hem ontworpen theorie “[...] un certain classement des récits” (1966: 9) mogelijk maakt, en het moet op basis hiervan én in combinatie met de andere reeds beschreven kenmerken haalbaar zijn om binnen het negentiende-eeuwse realisme naturalistische teksten te onderscheiden van andere realistische varianten. 2.2.3.2. De functionele verhaaltheorie Conform de principes van het Franse structuralisme uit de jaren ’60 en ’70, laat ook Roland Barthes de narratologie in eerste instantie aansluiting zoeken bij de eigentijdse taalkunde: s’il faut donner une hypothèse de travail à une analyse dont la tâche est immense et les materiaux infinis, le plus raisonnable est de postuler un rapport homologique entre la phrase et 134
In navolging van Barthes zelf passen Herman en Vervaeck (2001: 55-56) dit theoretische model met succes toe op Ian Flemings James Bond verhaal From a View to a Kill.
75
le discours, dans la mesure où une même organisation formelle règle vraisemblement tous les systèmes sémiotiques, quelles qu’en soient les substances et les dimensions: le discours serait une grande ‘phrase’ [...] tout comme la phrase, moyennant certaines spécifications, est un ‘petit’ discours. 135
Belangrijker echter dan deze vrij algemene homologie tussen “zin” en “verhaal”, is het specifiek linguïstische principe dat Barthes hanteert bij de uitwerking van zijn model om narratieve teksten te beschrijven, en dat afkomstig is van het Praagse structuralisme. Deze school onderscheidt twee types relaties die elementen uit het taalsysteem met elkaar kunnen onderhouden: (1) distributionele relaties (“relations distributionnelles”) of relaties tussen elementen op hetzelfde beschrijvingsniveau (vb. de relatie tussen fonemen) en (2) integratieve relaties (“relations intégratives”) of relaties tussen elementen die de overstap naar een hoger hiërarchisch niveau - en dus naar betekenis - mogelijk maken (vb. een combinatie van fonemen die ten slotte een woord vormt). Evenzo maakt Barthes een onderscheid tussen verhaalfuncties of -eenheden die met elkaar correleren op hetzelfde niveau (vb. de verschillende gebeurtenissen die de eigenlijke verhaallijn uitmaken) en eenheden die samen met gelijkaardige eenheden verwijzen naar een betekenislaag op een hoger niveau (vb. een geheel van schijnbaar onbelangrijke details dat een bepaalde sfeer moet opwekken). Voordat de concrete classificatie aan bod komt van de mogelijke functies waaruit verhalen volgens Barthes zijn opgebouwd, moet eerst het concept “verhaalfunctie” zelf nog nader gedefinieerd worden. In navolging van de seminale studie van Propp, is de term “functie” geenszins willekeurig gekozen: [...] il faut que le sens soit dès l’abord le critère de l’unité: c’est le caractère fonctionnel de certains segments de l’histoire qui en fait des unités: d’ou le nom de ‘fonctions’ que l’on a tout de suite donné à ces premières unités. (1966: 6)
Over de tekstuele vorm die deze functies kunnen aannemen, is Barthes categoriek: enerzijds hoeven functies niet per definitie samen te vallen met de traditionele segmenten van de narratieve tekst zoals scènes, paragrafen of dialogen, en anderzijds opereren ze ook relatief onafhankelijk van linguïstische eenheden als woorden of zinnen. 136 Hoe we deze functies concreet op het spoor kunnen komen, zal verderop worden uitgewerkt. 135
1966: 3. Naast het geloof dat een set van vergelijkbare principes alle semiotische systemen reguleert, is er nog een bijkomende reden waarom Barthes en de structuralisten de narratologie op bestaande linguïstische modellen trachtten te enten. Men had immers vastgesteld dat het vertellen van verhalen van alle tijden en culturen is, d.w.z. een “universeel” gegeven. De weg van de inductie om het onderliggende systeem of de structuur van het verhaal te achterhalen, was bijgevolg vanuit louter praktische overwegingen uitgesloten. Daar ook de taalkunde, waarvan het object beperkt blijft tot “slechts” enkele duizenden talen, resoluut voor de deductieve methode had gekozen en hiermee verbluffende resultaten boekte “[...] parvenant même à prévoir des faits qui n’avaient pas encore été découverts” (1966: 2), lag de hypothese van een zekere homologie tussen de zins- en verhaalstructuur voor de hand. 136 “[...] les unités narratives seront substantiellement indépendantes des unités linguistiques: elles pourront certes coïncider, mais occasionnellement, non systématiquement; les fonctions seront représentées tantôt par des unités supérieures à la phrase [...] tantôt inférieures (le syntagme, le mot, et même, dans le mot, seulement
76
Naar analogie met de twee types relaties van de Praagse structuralisten, deelt ook Barthes, zoals gezegd, de verhaalfuncties op in twee basiscategorieën: de “fonctions distributionnelles” of distributionele functies, en de “fonctions intégratives” of integratieve functies. Het eerste type, dat alle bouwstenen omvat die de fabula of plot in zijn logisch-chronologische volgorde construeren, is syntagmatisch van aard: de verschillende functies vormen onderlinge combinaties op basis van metonymische - i.h.b. consecutieve en consequentionele - relaties. Binnen dit type onderscheidt Barthes twee mogelijkheden. Vooreerst zijn er de “fonctions cardinales” of “noyaux” (“kardinale functies”) die de belangrijkste gebeurtenissen van het verhaal - het geraamte ervan - gestalte geven. Ze impliceren een fundamentele keuze en sturen de geschiedenis een definitieve richting uit: “Pour qu’une fonction soit cardinale, il suffit que l’action à laquelle elle se réfère ouvre (ou maintienne, ou ferme) une alternative conséquente pour la suite de l’histoire, bref qu’elle inaugure ou conclue une incertitude;” (1966: 9). De syntagmatische uitwerking van deze “verhaalkernen” op het niveau van het verhaal wordt vervuld door de categorie van de “catalyses” (“katalysatoren”), die hun eerder beperkte functionaliteit ontlenen aan hun verbondenheid met de kardinale functies: “Ces catalyses restent fonctionnelles, dans la mesure où elles entrent en corrélation avec un noyau, mais leur fonctionnalité est atténuée, unilatérale, parasite [...]”. 137 Het verschil in functionaliteit tussen deze twee klassen legt Barthes ook nog als volgt uit: [...] les fonctions cardinales sont les moments de risque du récit; entre ces points d’alternative, entre ces ‘dispatchers’, les catalyses disposent des zones de sécurité, des repos, des luxes; ces ‘luxes’ ne sont cependant pas inutiles: du point de vue de l’histoire, il faut le répéter, la catalyse peut avoir une fonctionnalité faible mais non point nulle: [...] une notation, en apparence explétive, a toujours une fonction discursive: elle accélère, retarde, relance le discours, elle résume, anticipe, parfois même déroute [...] (1966: 10)
Verderop zal het duidelijk worden dat, vanuit syntactisch oogpunt, deze discursieve functie van de katalysatoren in het naturalisme ten dienste staat van de constructie van een realistisch ogende diëgetische wereld. 138 Ook Barthes’ tweede basiscategorie, de integratieve functies, valt uiteen in twee types. Daar beide niet zozeer een rol spelen in de constructie van de plot maar eerder van belang zijn voor abstractere betekenislagen zoals karakterisering, sfeerschepping en zelfs thematiek, noemt Barthes ze “indices” (“indexen”). In tegenstelling tot de zopas beschreven syntagmatische functies, verwijzen combinaties van dergelijke indexen op basis van metaforische relaties naar betekenisniveaus die niet rechtstreeks toegankelijk zijn: ze zijn certains éléments littéraires)” (1966: 8). Merk op dat deze visie volledig parallel loopt met Lotmans beschrijving van de mogelijke bouwstenen van de literaire taal (cf. supra 2.1.). 137 1966: 9-10. Strikt genomen behoren dus enkel de kardinale functies tot het niveau van de eigenlijke geschiedenis, terwijl de katalysatoren samen met de integratieve functies de achterliggende geschiedenis vorm geven op het niveau van het verhaal. 138 Op de semantische functie van de katalysatoren en de andere narratieve eenheden die Barthes onderscheidt, wordt in hoofdstuk 2.3. dieper ingegaan.
77
paradigmatisch van aard. 139 Het eerste type zijn de “zuivere indexen”: ze staan in het teken van de zopas beschreven aspecten van de narratieve tekst en blijven zodoende van kracht gedurende een langere episode of soms zelfs het volledige verhaal. Zuivere indexen zijn daarom niet altijd even gemakkelijk op te sporen en vergen van de lezer een zekere inspanning: “Les indices ont donc toujours des signifiés implicites; [...ils] impliquent une activité de déchiffrement: il s’agit pour le lecteur d’apprendre à connaître un caractère, une atmosphère;” (1966: 11). Daarnaast onderscheidt Barthes de zogenaamde “informants” (“informanten”), kant-en-klare informatie over de setting of de personages van het verhaal die niet of nauwelijks voor interpretatie vatbaar is: les informants apportent une connaissance toute faite; leur fonctionnalité, comme celle des catalyses, est donc faible, mais elle n’est pas non plus nulle [...] l’informant sert à authentifier la réalité du référent, à enraciner la fiction dans le réel: c’est un opérateur réaliste, et à ce titre, il possède une foncionnalité incontestable, non au niveau de l’histoire, mais au niveau du discours. (1966: 11)
Het spreekt voor zich dat dergelijke “opérateurs réalistes” in het naturalisme - net zoals de katalysatoren - in niet geringe mate bijdragen tot de constructie van de documentaire chronotoop. 140 Een laatste element uit de functionele verhaaltheorie van Roland Barthes, wordt behandeld onder de noemer “syntaxe fonctionnelle” 141 en behelst in eerste instantie de combinatieregels van de vier gedefinieerde functies. Op het niveau van de integratieve functies kunnen informanten en indexen vrij gecombineerd worden. Een uitstekend voorbeeld dat Barthes zelf verschaft, is het portret: hierin wordt nogal eens concrete informatie over de leeftijd en de burgerlijke stand van een bepaald personage verweven met de beschrijving van 139
Naast de manier waarop narratieve eenheden fungeren in het proces van semiosis of betekenisgeving, wordt het koppel syntagmatisch-paradigmatisch ook gebruikt om aan te geven op welke manier een logisch segment van de tekst (paragraaf, dialoog, beschrijving, etc.) gestructureerd is: de term “syntagmatisch” duidt in deze context op een horizontale structurering waarbij opeenvolgende gebeurtenissen (handelingen, taaluitingen) chronologisch geordend zijn, terwijl het antoniem “paradigmatisch” gebruikt wordt voor passages met een verticale ontplooiing - zoals beschrijvingen (cf. infra 2.3.3.) - d.w.z. zonder interne chronologie. Zoals nog ten overvloede zal blijken, hoeft de paradigmatische structurering van een bepaalde passage het statuut van syntagmatische functie niet in de weg te staan en vice versa. 140 Merk op dat Barthes’ terminologie niet altijd even transparant is. Hoewel hij aanvankelijk een duidelijk onderscheid maakt tussen distributionele en integratieve functies, geeft hij de eerste categorie de globale benaming “fonctions” (“functies”) mee, terwijl de tweede onder het label “indices” (“indexen”) ressorteert. Bij de concrete uitwerking van de indices treedt er een gelijkaardige onduidelijkheid op: in deze categorie maakt Barthes opnieuw een verdere onderverdeling in “indices” (“indexen”) en “informants” (“informanten”). Om verwarring te vermijden, zal de volgende terminologie gehanteerd worden, die ten dele gebaseerd is op het Nederlandstalige begrippenapparaat uit Herman en Vervaeck (2001: 51-54): “distributionele functies” (“kardinale functie”, “katalysator”) versus “integratieve functies” (“(zuivere) index”, “informant”). 141 Het principe waarop Barthes deze syntaxis van verhaalfuncties ent, loopt parallel met het constructivistische uitgangspunt dat ook in dit proefschrift wordt gehanteerd: verhalen zijn atemporele structuren waarvan de bouwstenen op een logische manier geordend zijn zodat ze bij de lezer de indruk wekken van een zekere temporele successie: “Le récit et la langue ne connaissent qu’un temps sémiologique; le ‘vrai’ temps est une illusion référentielle, ‘réaliste’ [...]” (1966: 12; mijn nadruk).
78
karaktertrekken die de lezer tot op zekere hoogte zelf dient te interpreteren. Op het niveau van de distributionele functies onderhouden de katalysatoren en de kardinale functies een relatie van enkelvoudige implicatie: katalysatoren impliceren noodzakelijk het bestaan van een kardinale functie, terwijl de geschiedenis van een narratieve tekst geen fundamenteel geweld wordt aangedaan wanneer een aantal katalysatoren achterwege zou blijven. 142 Over de onderlinge combinatiemogelijkheden van de kerngebeurtenissen van het verhaal ten slotte schrijft Barthes het volgende: “Quant aux fonctions cardinales, c’est un rapport de solidarité qui les unit: une fonction de cette sorte oblige à une autre de même sorte et réciproquement” (1966: 12). Dit lijkt mij enigszins te sterk geformuleerd: Barthes suggereert immers dat kardinale functies elkaar wederzijds impliceren en dus enkel consequentionele relaties met elkaar onderhouden. Ik zou er daarentegen voor willen pleiten om deze categorie retrospectief te beschouwen als de belangrijkste gebeurtenissen van het verhaal, ook al volgt gebeurtenis B niet op louter logische gronden op gebeurtenis A. 143 De plot van een detectiveverhaal bijvoorbeeld zal in de meeste gevallen inderdaad zeer logisch geconstrueerd zijn, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat in andere genres een reeks temporeel aansluitende toevalligheden van kardinaal belang de geschiedenis niet onherroepelijk vooruit zou kunnen stuwen. Naast deze combinatieregels, introduceert Barthes in het hoofdstukje over de syntaxis van verhaalfuncties ook nog het begrip narratieve sequentie: Une séquence est une suite logique de noyaux, unis entre eux par une relation de solidarité: la séquence s’ouvre lorsque l’un de ses termes n’a point d’antécédent solidaire et elle se ferme lorsqu’un autre de ses termes n’a plus de conséquent. (1966: 13)
Een eenvoudig voorbeeld van een dergelijke sequentie is een restaurantbezoek, dat uit de volgende kardinale functies zou kunnen bestaan: |binnenkomen| ---> |de kaart in ontvangst nemen| ---> |bestellen| ---> |eten| ---> |betalen| ---> |vertrekken|. Hoewel Barthes dit zelf niet vermeldt, is het evident dat deze kernen van de narratieve sequentie aangevuld kunnen worden met tekstelementen die andere functies bekleden. Het voordeel van een dergelijke benadering is dat het mogelijk wordt om verhaalfuncties op verschillende abstractieniveaus te bestuderen. Om bij het voorbeeld van de restaurantscène te blijven: hoewel ze op microniveau in de eerste plaats uit de genoemde reeks kardinale functies bestaat, zal ze bij de analyse van een volledige roman in heel wat gevallen het best beschouwd worden als één enkele bouwsteen, die naargelang van zijn functionaliteit én status - syntagma of paradigma - een (of meerdere) van de vier genoemde labels opgekleefd krijgt. Als een dergelijke sequentie in een detectiveverhaal dient om de spanning op te wekken - bijvoorbeeld om een op til zijnde 142
Dit geldt echter niet voor het niveau van het verhaal: “Disons qu’on ne peut supprimer un noyau sans altérer l’histoire, mais qu’on ne peut non plus supprimer une catalyse sans altérer le discours” (1966: 10). 143 Even tevoren wijst Barthes er trouwens zelf nog expliciet op dat een opeenvolging van kardinale functies zowel op logische (consequentionele) als op chronologische (consecutieve) gronden gestructureerd kan zijn (1966: 9).
79
overval nog even uit te stellen - dan zal ze geduid kunnen worden als een katalysator; fungeert ze, zoals in het naturalisme gebruikelijk is, binnen een paradigmatisch gestructureerde beschrijving als een “opérateur réaliste” om bij de lezer de indruk te wekken van een semantisch herkenbare wereld, zonder ook maar op enige wijze bij te dragen tot de evolutie van de plot, dan kunnen we wellicht het best spreken van een informant. De introductie van het begrip narratieve sequentie maakt in ieder geval duidelijk dat niet elke gebeurtenis of zelfs reeks van gebeurtenissen per definitie het statuut van “syntagma” (kardinale functie of katalysator) moet krijgen. Nu de theorie van Barthes in grote lijnen is uiteengezet, komt het er op aan deze operationeel te maken voor eigenlijke tekstanalyse. Ik heb reeds meerdere malen betoogd dat de aard van dit onderzoek eerder synthetische dan analytische concepten vereist. Daarom opteer ik ervoor om Barthes’ theorie aan te wenden voor analyses op macroniveau. Dit betekent in concreto dat de romans, kortverhalen en schetsen uit het samengestelde corpus in eerste instantie horizontaal ingedeeld zullen worden in een reeks coherente eenheden (paragrafen, dialogen, gedachtegangen, beschrijvingen, etc.) die een “overwegend syntagmatisch” - gebeurtenis op plotniveau - dan wel een “overwegend paradigmatisch” - beschrijvend of beschouwend karakter hebben. Deze eenheden kunnen vervolgens één of meerdere van de vier mogelijke functies vervullen: Barthes merkt immers zelf terecht op dat [...] une unité peut appartenir en même temps à deux classes différentes: boire un whisky (dans un hall d’aéroport) est une action qui peut servir de catalyse à la notation (cardinale) d’attendre, mais c’est aussi et en même temps l’indice d’une certaine atmosphère (modernité, détente, souvenir, etc.): autrement dit, certaines unités peuvent être mixtes. 144
Maar er is meer. In het licht van de semiotische benadering van historisch bepaalde genres zoals het naturalisme, kan het toekennen van een bepaalde functie aan tekstuele eenheden waar zich op het eerste gezicht meerdere mogelijkheden voordoen, ook afhankelijk zijn van het soort code dat bestudeerd wordt. Een mooi voorbeeld hiervan is de openingsbeschrijving van Karkavitsas’ roman De bedelaar: terwijl de uiterst referentiële beschrijving van het dorp Nychteremi en zijn inwoners (KA, 99-101: 1-2) vanuit het standpunt van de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme een zuivere informant is die de naturalistische wereldconstructie gestalte geeft via verwijzingen naar het toenmalige Thessalië en zijn inwoners, kunnen de vele adjectieven met een negatieve connotatie (“παραχορτασμένοι”/ “ondervoed”; “αποκαρωμένοι”/“afgemat”; “περιφρονημένη”/ “geminacht”; “φτωχικήν”/“armoedig”; “φοβισμένην”/“schrikbarend”; “ανάξια υπάρξεως”/ “het leven onwaardig”, etc.) gelezen worden als een index voor de brutale sfeer en de 144
1966: 11. Om de voorgestelde werkwijze in structuralistische - op de transformationeel generatieve grammatica gebaseerde - termen te formuleren: de indeling in “overwegend syntagmatische” en “overwegend paradigmatische” eenheden is een logische segmentering van de oppervlaktestructuur van de tekst teneinde de dieptestructuur ervan beter te kunnen doorgronden.
80
schokkende thematiek die de gehele roman zal bepalen (tekstcode). Dat het in dit geval om een passage gaat met een overwegend paradigmatisch karakter, berust geenszins op toeval: de regel van de vrije combinatie tussen informanten en indexen maakt het immers bijzonder moeilijk om een precieze lijn tussen beide categorieën te trekken. 145 Wanneer dan een hoofdstuk of zelfs een volledige narratieve tekst volgens het beschreven principe is ingedeeld, wordt het mogelijk om zicht te krijgen op het soort verhaalfuncties dat overheersend is en de specifieke rol die deze toebedeeld krijgen. Zoals in de volgende paragrafen met betrekking tot het naturalisme uitgewerkt zal worden, kan een dergelijke analyse aan de hand van Barthes’ theorie een steentje bijdragen tot het maken van generische veralgemeningen. 2.2.3.3. De theorie van Barthes en het naturalisme Zoals ook al bij de bespreking van andere syntactische eigenschappen werd vastgesteld (focalisatie, chronotoop), heeft het naturalisme de neiging bestaande tendensen uit de realistische traditie radicaal door te trekken. Het volgende citaat van Zola uit Le naturalisme au théâtre laat er niet de minste twijfel over bestaan dat deze hypothese ook op het niveau van de verhaallijn of geschiedenis onverkort van toepassing is: L’imagination n’a plus d’emploi, l’intrigue importe peu au romancier, qui ne s’inquiète ni de l’exposition, ni du noeud, ni du dénouement; j’entends qu’il n’intervient pas pour retrancher ou ajouter à la réalité, qu’il ne fabrique pas une charpente de toutes pièces selon les besoins d’une idée conçue à l’avance. On part de ce point que la nature suffit; il faut l’accepter telle qu’elle est, sans la modifier ni la rogner en rien; [...] Au lieu d’imaginer une aventure, de la compliquer, de ménager des coups de théâtre qui, de scène en scène, la conduisent à une conclusion finale, on prend simplement dans la vie l’histoire d’un être ou d’un groupe d’êtres, dont on enregistre les actes fidèlement; [...] Même parfois ce n’est pas une existence entière, avec un commencement et une fin, que l’on relate; c’est uniquement un lambeau d’existence, quelques années de la vie d’un homme ou d’une femme, une seule page d’histoire humaine [...] (1879a: 1239-1240)
De conclusie die in het hoofdstuk over de naturalistische wereldconstructie werd getrokken, blijft ook vanuit het perspectief van de verhaallijn van naturalistische teksten overeind: een plausibele plot die ondersteund wordt door passages die instaan voor een zeker “effet de réel”, zo kenmerkend voor het merendeel van de realistische literatuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw, wordt in het naturalisme vervangen door een radicaal realistische wereldconstructie of doorgedreven documentaire chronotoop die ondersteund wordt door een eenvoudige geschiedenis. Met andere woorden: terwijl heel wat varianten van het realisme in de eerste plaats de bedoeling hebben om de lezer een goed verhaal voor te schotelen binnen een realistische setting, wil het naturalisme de lezer in de eerste plaats instrueren over de contemporaine werkelijkheid via de kapstok van een eenvoudig verhaal. 145
In het hoofdstuk over de naturalistische beschrijving (2.3.3.) wordt hierop dieper ingegaan.
81
Hoe kan deze eigenschap van het naturalisme nu vertaald worden in termen van Barthes’ functionele verhaaltheorie? Op syntagmatisch niveau - het niveau van de distributionele functies - stellen we bij Zola een voorkeur vast voor een weinig uitgebouwde en vooral logisch evoluerende verhaallijn, die voornamelijk oog heeft voor de dagelijkse gebeurtenissen en activiteiten in het leven van de personages. In Barthes’ terminologie betekent dit een - in de mate van het mogelijke - beperking van het aantal kardinale functies en een overeenkomstige stijging van het aantal katalysatoren. Dit hoeft geenszins te verwonderen. Zoals reeds werd aangetoond bij de behandeling van de documentaire chronotoop aan de hand van voorbeeld 1 uit Liefde in het dorp van Chatzopoulos, zijn katalysatoren uitermate geschikt voor de constructie van een doorgedreven realistische setting. Dit wordt bevestigd door een analyse van het eerste hoofdstuk van Zola’s Nana. 146 De setting is het Parijse Variété-theater waarin de plaatselijke bourgeoisie tijdens de première van de Blonde Venus voor het eerst kennismaakt met de prostituee Nana, die met een naaktscène meteen voor controverse zorgt. Van de circa zestig tekstuele eenheden die in de horizontale beschrijving werden onderscheiden, heb ik er slechts vier als kardinale functie kunnen duiden: |aankomst van het publiek| ---> |begin van het stuk| ---> |opkomst van de naakte Nana| ---> |einde van het stuk|. 147 Daar staan zevenendertig eenheden tegenover die in de eerste plaats als katalysator fungeren. Deze laatste helpen de indruk wekken van een tijdsverloop dat gemodelleerd is naar de werkelijkheid (realistische wereldconstructie) en informeren de lezer uitgebreid over de gang van zaken in een negentiende-eeuws Parijs bourgeois theater: ontmoetingen tussen de toeschouwers, ontvangsten in de loges, aanwezigheid van de pers, etc. Bovendien fungeren ze als een soort kapstok waaraan de beschrijvingen - informanten - van alle hoeken en kanten van het theater worden opgehangen: het theater zelf, de inkomhal, de foyer, de boulevard voor het theater, etc. 148 De bijdrage van het eerste hoofdstuk aan de eigenlijke geschiedenis wordt op die manier tot een minimum beperkt!
146
Dat ik in tegenstelling tot in de vorige hoofdstukken pas nu voor het eerst een voorbeeld uit het oeuvre van Zola behandel, kan als volgt gerechtvaardigd worden: terwijl er over de documentaire chronotoop en het naturalistische objectiviteitsbeginsel in de secundaire literatuur uitgebreide illustraties en zelfs hele casestudy’s voorhanden zijn, wordt de zogenaamde “degeneratie van de plot” - “la mise à mal de l’intrigue” (Becker 2000: 131) - die zo kenmerkend is voor de naturalistische poëtica, slechts sporadisch en dan nog steeds terzijde vermeld (Madsen 1962; Hamann en Jost 1977; Jiménez 1983; Chevrel 1997). Dat de keuze op Nana is gevallen, is evenwel niet toevallig: in 3.2.3. zal blijken dat de vertaling van deze roman een van de meest geruchtmakende materiële dragers was die het naturalisme naar Griekenland heeft doen overwaaien. 147 Het precieze aantal kardinale functies is uiteraard voor interpretatie vatbaar. Tien stuks i.p.v. vier zou een verdedigbaar alternatief zijn: |aankomst van het publiek| ---> |begin van bedrijf 1| ---> |eerste opkomst van Nana| ---> |pauze| ---> |begin van bedrijf 2| ---> |tweede opkomst van Nana| ---> |pauze| ---> |begin van bedrijf 3| ---> |derde opkomst van de naakte (!) Nana| ---> |einde van het stuk|. Ik zou echter willen benadrukken dat niet zozeer het absolute aantal verhaalkernen van belang is, als wel de verhouding t.a.v. het aantal overige functies. Uitgaande van tien i.p.v. vier kardinale functies, verandert de situatie in dit opzicht niet substantieel. 148 Dit wordt gerealiseerd via de volgende recurrente combinatie van een katalysator en een informant: |verplaatsing van ruimte A naar ruimte B| + |beschrijving van ruimte B|. Zo begeeft het publiek zich tijdens de pauze naar de foyer, hetgeen een natuurlijke aanloop vormt voor de beschrijving van de bedrijvigheid in de foyer; vervolgens krijgt Fauchery, een van de secundaire personages, het benauwd in al die drukte en gaat hij op het balkon een luchtje scheppen, waarop de beschrijving van de Parijse boulevard voor het Variété-theater volgt.
82
Hiermee zijn we meteen aanbeland bij het paradigmatische niveau. Zoals gezegd resulteert Zola’s eis om de contemporaine wereld zo gedetailleerd mogelijk te beschrijven in een hoop semantische blokken of informanten die op het vlak van de verhaalsyntaxis dezelfde functie vervullen als de katalysatoren: het uitbouwen van een uitermate realistische wereldconstructie of documentaire chronotoop. In het eerste hoofdstuk van Nana heb ik op zestig eenheden negentien dergelijke paradigmatisch gestructureerde passages aangetroffen, die de lezer in detail alle hoeken van het Variété-theater laten zien. Hoewel geargumenteerd kan worden dat sommige hiervan, samen met een aantal katalysatoren, eveneens als index fungeren voor de bekrompen mentaliteit van de toenmalige Parijse burgerij of een eerste aanwijzing vormen voor de karakterisering van bepaalde personages (tekstcode) 149 , lijken ze op het niveau van de historisch bepaalde genrecode in de eerste plaats een informerende en zelfs instruerende functie te vervullen. Hoe het ook zij, beschouwende passages die louter als index fungeren met het oog op karakterisering of thematiek, blijven in het gehele eerste hoofdstuk van Nana afwezig. 150 Samenvattend zouden we kunnen stellen dat het naturalisme op syntagmatisch niveau eerder “katalysator-like” is en op paradigmatisch niveau eerder “informant-like”. Aangezien beide soorten verhaalfuncties syntactisch gesproken in eerste instantie bijdragen tot de constructie van een radicale documentaire chronotoop en Zola bovendien expliciet stelt dat “[...] l’intrigue importe peu au romancier [...]”, wordt op wetenschappelijke wijze verantwoord waarom het tertium comparationis minder aandacht besteedt aan het narratologische niveau van de geschiedenis - de eigenlijke fabula bestaande uit het geheel van kardinale functies - dan aan het niveau van het verhaal, d.w.z. aan de narratieve (documentaire chronotoop) en verteltechnische (focalisatie) uitwerking van de naturalistische wereld. Hoewel een aantal aspecten hiervan reeds zijdelings aan bod zijn gekomen, zou ik tot slot nog even willen stilstaan bij de manier waarop de functionele verhaaltheorie van Barthes zich verhoudt tot de andere narratologische concepten uit het tertium comparationis. Wat de syntactische component betreft, is het belang van de katalysatoren en informanten voor de naturalistische wereldconstructie reeds meerdere malen ter sprake gekomen. We zouden zelfs nog een stapje verder kunnen gaan en stellen dat deze functies als het ware essentiële bouwstenen vormen van de documentaire chronotoop. Het “tonende” karakter van de overvloed aan katalysatoren helpt immers de indruk te wekken van een tijdsverloop dat 149
Een mooi voorbeeld is de katalysator |reactie van het publiek| na de kardinale functie |opkomst van de naakte Nana|, waarin de verbijstering van de oude graaf Muffat reeds een eerste aanwijzing vormt voor de nefaste impact - zowel op financieel als op emotioneel vlak - die de kennismaking met Nana op zijn leven zal hebben: “Puis un instinct lui fit jeter un coup d’oeil en arrière, et il resta étonné de ce qu’il aperçut dans la loge des Muffat: derrière la comtesse, blanche et sérieuse, le comte se haussait, béant, la face marbrée de taches rouges;” (2000: 64; mijn nadruk). 150 Dit is dan weer in overeenstemming met het naturalistische objectiviteitsbeginsel dat de verteller zoveel mogelijk op de achtergrond houdt.
83
gemodelleerd is naar de historische tijd, en in combinatie met de informanten bedden ze het verhaal in de contemporaine sociaal-historische context in en verankeren ze de personages in een specifiek milieu; kortom, beide soorten verhaalfuncties verzekeren een verregaande interactie tussen de personages en de diëgetische wereld. Dat de informanten de naturalistische wereldconstructie mee vorm helpen geven, wordt ook nog op een andere manier onderstreept. Het hierboven geformuleerde principe van een tekstuele indeling in passages met een “overwegend paradigmatisch” of een “overwegend syntagmatisch” karakter, maakt het immers mogelijk om meer greep te krijgen op het dynamische karakter van heel wat (naturalistische) beschrijvingen. In het hoofdstuk over de documentaire chronotoop werd reeds gesuggereerd dat, hoewel zich in dergelijke beschrijvingen inderdaad een aantal handelingen voltrekken, deze geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de evolutie van de plot. Het gaat met andere woorden om informatieblokken of zich ontplooiende paradigma’s. De indruk die bij de lezer ontstaat van een vierdimensionaal bewegend beeld, wordt in dergelijke passages niet zelden veroorzaakt door de aanwezigheid van een aantal ingebedde narratieve sequenties of syntagma’s. Een voorbeeld uit de schets Στο βαπόρι (Op de boot, 1895) van Mitsakis kan dit verhelderen. In de eerste beschrijving van de voorbereidingen tot de afvaart van een stoomboot, komt de narratieve sequentie |werking van de windas| voor: (14) Και το μέγα βίντσι, το εγείρον εις το κέντρον του βαποριού, σχίζοντα τον αέρα, τον μακρόν βραχίονά του, τον χονδρόν και προτεταμένον, στριφογυρίζει επί της βάσεώς του, κατεβαίνει μέχρις αυτών, προκύπτει, εισπηδά εντός των, τα αρπάζει προσδενόμενα, ανασηκώνεται, τα ταρναρίζ’ εις το κενόν, γράφει τόξον καμπυλούμενον για να επανέλθη εις τη θέσι του, και τ’αμολά στα βάθη της χασκούσης σ’ το κύτος αποθήκης. (M, 261: 27-34)
Zonder enige twijfel gaat het om een echt syntagma dat opgebouwd is uit de volgende kardinale functies: |στριφογυρίζει επί της βάσεως| (“draaien op het voetstuk”) ---> |κατεβαίνει| (“laten zakken”) ---> |προκύπτει| (“voorover buigen”) ---> |εισπηδά| (“ertussen duiken”) ---> |αρπάζει| (“vastgrijpen”) ---> |ανασηκώνεται| (“oprichten”) ---> |ταρναρίζει| (“balanceren”) ---> |γράφει τόξον| (“een curve beschrijven”) ---> |επανέλθη| (“terugkeren”) --> |αμολά| (“loslaten”). Deze narratieve sequentie is echter ingebed in een paradigmatisch gestructureerde passage zodat ze weliswaar bijdraagt tot het dynamische karakter van de beschrijving, maar de afzonderlijke gebeurtenissen ervan niet geïmplementeerd zijn op het niveau van de plot. De dynamiek die uit het overkoepelende paradigma spreekt (M, 260-261: 27-34) is volgens de theorie van Suvin toe te schrijven aan het chronotopische karakter van de verschillende ingebedde syntagma’s. Keunen zou in dit geval spreken van motiefchronotopen die hun steentje bijdragen tot de constructie van een contemporaine wereld in evolutie. Tot nog toe is er steeds gesproken over het syntactische aspect van de naturalistische poëtica. Bij wijze van overgang naar het laatste hoofdstuk van het theoretischmethodologische kader van dit proefschrift - de semantische component van het tertium
84
comparationis - zou ik nu al even willen stilstaan bij het belang van de semantische invulling van katalysatoren en informanten. Naast fundamentele bouwstenen van de naturalistische wereldconstructie, spelen deze verhaalfuncties ook een essentiële rol in de verwerving en verspreiding van een zekere kennis over de contemporaine wereld waar Zola zo graag prat op gaat. Daarom volstaat het voor een studie van het Europese naturalisme niet om de verhaalfuncties van een narratieve tekst enkel syntactisch te definiëren als deze of gene syntagmatische of paradigmatische eenheid, waarna een loutere optelsom uitsluitsel zou geven over het eventueel naturalistische gehalte van de tekst. Integendeel, het is precies het doorgedreven transparant en referentieel vocabularium waarover de katalysatoren en informanten in het naturalisme beschikken dat hen de genoemde kwaliteiten verleent. Een mooi voorbeeld ex negativo dat perfect illustreert hoe Barthes’ theorie - in combinatie met andere analyse-instrumenten - wel degelijk in staat is tot een zekere “classement des récits” binnen het negentiende-eeuwse realisme, is de novelle Αμαρυλλίς (Amaryllis, 1885) van Giorgos Drosinis. Ze vertelt het verhaal van Stefanos en Amaryllis, twee twintigers die elkaar “toevallig” tegen het lijf lopen en wier ontluikende liefde door de respectieve vaders wordt getest alvorens tot het - reeds vooraf gearrangeerde! - huwelijk over te gaan. Deze novelle behoort tot de zogenaamde “αγροτικά ειδύλλια” (“agrarische idyllen”) uit de eerste periode van de ethografia (1880-1890). Zoals in hoofdstuk 3 uit de doeken zal worden gedaan, stond in deze beginperiode van het Griekse realisme niet zozeer de objectieve beschrijving van de toenmalige maatschappij centraal, als wel een verheerlijking van de traditionele doch contemporaine zeden en gewoonten van het Griekse plattelandsleven. Hoewel veel minder radicaal, kan ook Amaryllis bogen op een zekere realistische wereldconstructie, zodat deze novelle aansluiting vindt bij het negentiende-eeuwse realisme. 151 Voor de eigenlijke analyse werden de eerste drie hoofdstukken ingedeeld in vijfenvijftig verhaaleenheden. 152 In de categorie van de distributionele functies resulteerde dit in veertien zuivere verhaalkernen, tegenover vijfendertig katalysatoren. 153 Voeg daar op paradigmatisch niveau nog een drietal informanten aan toe in de vorm van langere beschrijvingen en evenveel zuivere indexen, en op het eerste gezicht krijgen we een situatie die niet significant afwijkt van die in het
151
Het raamverhaal speelt zich af in het contemporaine Athene (tram, telegraaf, stoomboot, verwijzingen naar Victor Hugo en Lord Byron, etc.), de intradiëgetische vertelling op het Griekse platteland. De protagonisten zijn verankerd in een sociale achtergrond en worden hierdoor beperkt in hun mogelijkheden, zodat er wel degelijk sprake is van een sterke interactie tussen de personages en de diëgetische wereld. Zo wordt Stefanos ondanks tegenstribbelen door zijn oom tijdelijk ‘gedetacheerd’ naar een landgoed, en zijn beide hoofdpersonages gebonden aan de vigerende (uit)huwelijksgewoontes waaraan allerminst te tornen valt. De plot ten slotte kent geen onverwachte wendingen - rovers, ontvoeringen, miraculeuze bevrijdingen, etc. blijven achterwege - maar is opgebouwd uit een veeleer logische opeenvolging van geloofwaardige gebeurtenissen. 152 Dat deze analyse zich beperkt tot de eerste drie hoofdstukken (Α’-Γ’; D4, 299-323), heeft alles te maken met het feit dat dit segment van Drosinis’ tekst zich zowel qua lengte als qua aantal verhaaleenheden situeert in de orde van grootte van het eerste hoofdstuk van Nana dat eerder werd behandeld. 153 De raamvertelling telt vijf kardinale functies, het eerste gedeelte van het intradiëgetische verhaal negen. In de categorie van de katalysatoren gaat het respectievelijk om negen en zesentwintig eenheden.
85
naturalisme. 154 Wanneer de semantische invulling van deze verhaalfuncties echter van dichtbij onder de loep wordt genomen - en dus de eigenlijke rol die ze spelen in het verhaal krijgt de situatie een geheel andere dimensie. De katalysatoren blijken bijna volledig in het teken te staan van de plot: in de raamvertelling dienen ze om spanning op te wekken en de aandacht van de lezer vast te houden (“zal Stefanos zijn wedervaren op het landgoed eindelijk aan zijn beste vriend uit de doeken doen?”), in de intradiëgetische vertelling staan ze in functie van het bijeenbrengen en testen van de geliefden; in tegenstelling tot in het naturalisme, verschaffen de katalysatoren in dit voorbeeld dus bijzonder weinig concrete informatie over de contemporaine setting. Bovendien blijkt ook de zuivere informatiewaarde van de informanten eerder gering te zijn: zo wordt de beschrijving van het landgoed van Amaryllis en haar vader waarop een groot deel van het verhaal zich afspeelt, gedomineerd door vage predicaten als “ωραία” (“mooi”), “γραφικήν” (“pittoresk”), “πληκτικά” (“saai”) en “χαριτωμένο” (“charmant”): (15) Η θέσις δεν είναι τόσον ωραία, όσον του πύργου του θείου μου, ούτε εις την θάλασσαν κοντά, όπως εκείνος, ούτε θέαν έχει τόσον γραφικήν, είναι μάλιστα χαμηλά, ολίγον πληκτικά˙ αλλά υπό έποψιν κομψότητος δεν έχει σύγκρισιν. Πού το χάλασμα εκείνο, ο αναμόμυλος του θείου μου, και πού το κομψόν αυτό σπιτάκι τριγυρισμένον από πράσινα φυλλώματα δένδρων, στεφανωμένον με περιπλοκάδας έως τα κεραμίδιά του!... Δεν επίστευα ότι μέσα εις την ερημίαν εκείνην ήτο δυνατόν να υπάρχη τέτοιος κήπος και τέτοιο χαριτωμένο σπιτάκι. Η θύρα ήτο σιδηρά καγκελωτή και έπρεπε να περάσης από τον κήπον διά να φθάσης εις το σπίτι. (D4, 316: 9-18; mijn nadruk)
Het mag duidelijk zijn dat dit fragment meer weg heeft van een romantische topos dan van een naturalistische fiche. Daar komt nog bij dat dergelijke beschrijvingen, net zoals een aantal katalysatoren, tegelijkertijd als index fungeren om de ideologische tegenstelling plattelandstad (ongerept-bezoedeld, gelukkig-ongelukkig, etc.) gestalte te geven. Uit dit alles kan enkel geconcludeerd worden dat Amaryllis, net zoals de andere idyllen uit de periode kort na 1880, veeleer in het teken staat van een patriottische verheerlijking van het contemporaine Griekse plattelandsleven dan van een objectieve en wetenschappelijke beschrijving ervan.
154
De eigenlijke geschiedenis is iets complexer dan in de meeste naturalistische teksten, maar de situatie is zeker niet vergelijkbaar met avonturenromans of zelfs het in de negentiende eeuw populaire genre van de mysteriën, zoals Kondylakis’ De miserabelen van Athene. Daarenboven zal in hoofdstuk 4 van deze dissertatie blijken dat sommige Griekse naturalistische teksten zowel voor de opbouw van de naturalistische wereldconstructie als voor het doorgeven van een zekere kennis katalysatoren verkiezen als constructieprincipe boven extensieve beschrijvingen of informanten. De louter syntactische beschrijving van de eerste drie hoofdstukken van Amaryllis aan de hand van Barthes’ functionele verhaaltheorie wijkt in die zin niet fundamenteel af van de situatie in een aantal Griekse naturalistische novelles en kortverhalen.
86
2.3. De semantische component 2.3.1. Inleiding In overeenstemming met de semiotische benadering van het Europese naturalisme waarvoor in deze studie wordt geopteerd, omvat het tertium comparationis naast een syntactische uiteraard ook een semantische component. In de taalkunde verwijst de term semantiek of betekenisleer naar de studie van de relatie die het taalteken en zijn referent met elkaar onderhouden: ze bestudeert de betekenis van woorden of hogere eenheden zoals woordgroepen of zinnen, maar ook aspecten zoals het verschil tussen denotatieve en connotatieve betekenis. Wanneer narratieve teksten - met Lotman - beschouwd worden als complexe taaltekens, dan ligt het voor de hand om de semantische component - de “betekenis” van de tekst - te situeren op het niveau van de verhaalstof (concrete onderwerpen, motieven) en van de abstractere thematiek (de grondgedachte van het werk). Voor de studie van het naturalisme op Europees niveau liggen de kaarten echter niet zo eenvoudig. Bij de bespreking van de gematigde visie op het naturalisme in hoofdstuk 1 werd reeds geargumenteerd dat het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk is om voor het Europese naturalisme een gemeenschappelijke thematische basis te vinden. In dezelfde lijn schrijft Chevrel dat de naturalisten in principe slechts één thema hadden: het (dys)functioneren van de contemporaine wereld in al haar facetten, de positieve zowel als de negatieve (1993: 101). Deze vaststelling is allerminst uit de lucht gegrepen, maar gaat terug op de theoretische teksten van Zola zelf. In een poging om de spiraal van negativisme die rond het naturalisme hing de mond te snoeren, laat hij zich in Le naturalisme au théâtre als volgt uit: Comme la science, [le roman] est maître du monde. Il aborde tous les sujets, écrit l’histoire, traite de physiologie et de psychologie [...] étudie les questions les plus diverses, la politique, l’économie sociale, la religion, les moeurs. La nature entière est son domain. (1879a: 1240; mijn nadruk)
In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, kan het naturalisme dus niet zomaar gereduceerd worden tot een vorm van “Armeleutepoesie” die per definitie een pessimistische of sociaal geëngageerde boodschap uitdraagt. Enerzijds bestrijkt het naturalistische corpus - Les Rougon-Macquart voorop - een veel bredere verhaalstof dan het vrij beperkte gebied van de lagere maatschappelijke regionen, en anderzijds komen zogeheten typisch naturalistische thema’s als sociale uitbuiting, alcoholisme, overspel en mishandeling reeds veel vroeger voor in andere varianten van het Europese realisme. 155 155
Ik denk hierbij niet alleen aan de grote Franse realisten zoals Balzac of Flaubert, maar ook aan de populaire mysteriën. Symptomatisch in dit opzicht is de vaststelling dat in de Griekse literaire kritiek een aantal plaatselijke loten van deze tak van het Europese realisme uit het begin van de jaren 1870 op louter thematische gronden - aandacht voor de zelfkant van de maatschappij - vereenzelvigd worden met het Zolaanse naturalisme
87
Een en ander brengt mee dat de thematiek en verhaalstof die men in naturalistische teksten aantreft op zich geen voldoende criterium vormen om - vanuit semantisch oogpunt een naturalistische tekst te onderscheiden van andere vormen van realisme. Hoewel hiermee niet gezegd is dat deze concepten niet van belang zouden zijn voor de karakterisering van een bepaalde nationale variant op het niveau van de periodecode of groepscode, heeft het weinig zin ze op te nemen in het tertium comparationis van het Europese naturalisme. De theorie van Philippe Hamon over het realisme als een “gestructureerd kennisdomein” zal voor dit probleem echter een uitweg bieden.
2.3.2. Literatuur en mathesis Voor zijn betoog over de relatie tussen literatuur en kennis van de wereld, vertrekt Hamon van de ondertussen klassiek geworden tegenstelling die Roland Barthes voor het eerst in zijn studie S/Z maakte tussen “leesbare” (“lisible”) en “schrijfbare” (“scriptible”) teksten (Barthes 1970: 10). In de eerste categorie, die Barthes voornamelijk situeert in de (narratieve) literatuur vóór het modernisme, komen betekenissen tot stand op basis van allerhande traditionele (ideologische, religieuze, wetenschappelijke, etc.) modellen die deel uitmaken van de culturele bagage van de lezer. In dergelijke teksten staan volgens Hamon de principes van mimesis en mathesis centraal: ze bootsen de ons omringende wereld tot op zekere hoogte na, informeren ons hierover op hun eigen manier en vormen als dusdanig een “gestructureerd kennisdomein” (1983: 11). De categorie van de (post)modern(istisch)e “schrijfbare” teksten daarentegen legt veeleer de nadruk op het proces van semiosis, “[...] het avontuur van de onmogelijkheden van de taal, in één woord: tekst” (ibidem). 156 Met de theoretische geschriften van Zola voor ogen waarin de eis van literator als “wetenschapper” expliciet wordt verwoord, hoeft het geenszins te verwonderen dat zowel Hamon als Barthes de realistische en naturalistische literatuur van de tweede helft van de negentiende eeuw beschouwen als het summum van de leesbare, d.w.z. op mimesis en mathesis gerichte tekst. Twee mooie voorbeelden van de tweede categorie, het ene al extremer dan het andere, zijn Finnegans Wake van James Joyce en de Οδύσσεια (Odysseia) van Nikos Kazandzakis, een 33.333 verzen tellend modernistisch epos. 157
(Voutouris 1994: 185), nog voor er ook maar sprake is van Zola en het naturalisme in Griekenland! Hierbij aansluitend is het niet zonder belang dat ook de meester van Médan zelf een jeugdroman in dit populaire genre op zijn naam heeft staan: Les Mystères de Marseille (1867). 156 Omdat het decoderingsproces in het eerste geval betrekkelijk weinig moeite vergt, noemt Barthes de teksten die in deze categorie thuishoren ook “textes de plaisir”. Bij de tweede categorie moet de lezer als het ware een puzzel oplossen waarvan het welslagen een zeker intellectueel genot verschaft, zodat er in dit geval sprake is van “textes de jouissance”. 157 Het spreekt voor zich dat het verschil tussen beide categorieën minder rigoureus dan gradueel is: een leesbare tekst die niets toe te voegen heeft aan de wereld die hij beschrijft wordt al gauw als oninteressant bevonden, en omgekeerd zouden schrijfbare teksten hun communicatieve doel voorbij schieten als ze volledig “onleesbaar” zouden zijn (Culler 2002: 222-225).
88
Van belang voor het huidige onderzoek is bovenal de vaststelling dat het negentiendeeeuwse realisme behoort tot Barthes’ eerste categorie, en dat realistische teksten bijgevolg beschouwd kunnen worden als structuren waarin een zekere mate van kennis over de contemporaine wereld ligt opgeslagen. Hierop verder bouwend betoogt Hamon dat het mogelijk is om een “topologie” van kennis op te stellen, d.w.z. om typische plaatsen aan te duiden in de tekst, zoals beschrijvingen en narratieve sequenties, waarin deze kennis bij uitstek ligt opgeslagen. Hij spreekt in dit verband van een “cybernetische” thematiek (1983: 17) en onderscheidt een viertal strategieën waarmee kennis over de extra-literaire wereld in realistische literatuur verwerkt wordt: cybernetische plaatsen, personages, objecten en tekststructuren. 158 Het interessante aan Hamons denkpiste voor de invulling van het tertium comparationis is de stelling dat de studie van een dergelijke topologie deel uitmaakt van een semantische theorie (1983: 15). Dit betekent dat, los van concepten als verhaalstof en thematiek, de semantische eigenschappen van de leesbare, realistische tekst geformuleerd kunnen worden in termen van het soort kennis dat hierin ligt opgeslagen en van de manier waarop deze kennis narratief wordt verwerkt. Net zoals bij de studie van de chronotoop, stellen we ook bij de behandeling van de semantische component van het naturalisme vast dat er in eerste instantie sprake is van een gemeenschappelijk kenmerk tussen alle teksten uit de tweede helft van de negentiende eeuw die onder de noemer realisme ressorteren. Verder bouwend op de conclusies die het onderzoek naar de syntactische component heeft opgeleverd, kan de stelling naar voren worden geschoven dat Zola ook vanuit semantisch oogpunt de bestaande tendensen uit het realisme op radicale wijze synthetiseert. Terwijl de beschrijving van de werkelijkheid bij de realisten ten dienste stond van de werkelijkheidsillusie om het verhaal meer overtuigingskracht te verlenen, hebben de wetenschappelijke en didactische aspiraties die Zola het naturalisme aanmeet de beschrijving van de contemporaine wereld tot in de kleinste details als het ware tot een doel op zich verheven: “Voilà la réalité; frissonnez ou riez devant elle, tirez-en une leçon quelconque, l’unique besogne de l’auteur a été de mettre sous vos yeux les documents vrais” (1879a: 1240). Dit blijft uiteraard niet zonder gevolgen voor het aantal “instruerende” passages waarover naturalistische teksten beschikken, noch voor het soort kennis dat hierin ligt opgeslagen: zo treffen we in het naturalisme extensieve beschrijvingen aan van locomotieven, boten en andere technische objecten die voorheen grotendeels uit het domein van de literatuur werden geweerd. Hoewel naturalistische teksten over het algemeen inderdaad appelleren aan de common sense kennis over de wereld van de lezer - en dus tot Barthes’ eerste categorie behoren - voegen zij hieraan niet zelden heel wat specialistische kennis toe die wellicht niet (altijd) tot de culturele bagage van de gemiddelde lezer behoorde. Hoe het ook zij, van belang is in de eerste plaats dat de naturalisten zélf 158
1983: 18-20. Op grond van de nood aan synthetische concepten, spreekt het voor zich dat ik voor de semantische component van het tertium comparationis in de eerste plaats op zoek zal gaan naar de cybernetische tekststructuren.
89
geloofden hun publiek over bepaalde aspecten van de contemporaine realiteit te kunnen instrueren door een aantal in de literatuur nog onontgonnen kennisdomeinen aan te boren. Maar welke zijn nu de plaatsen in de structuur van de naturalistische tekst waarin kennis over de contemporaine wereld bij uitstek ligt opgeslagen? Vanuit het perspectief van Barthes’ functionele verhaaltheorie ligt het voor de hand om deze eigenschap te veronderstellen bij verhaalfuncties die de lezer niet in de eerste plaats informeren over het verloop van de geschiedenis of de achterliggende thematiek van het verhaal, maar over de constructie van de diëgetische wereld. Bij de uitwerking van de syntactische dimensie van het Europese naturalisme is reeds aan het licht gekomen dat katalysatoren en informanten respectievelijk op syntagmatisch en op paradigmatisch niveau - een dergelijke functie vervullen. Naast hun syntactische eigenschappen als essentiële bouwstenen van de naturalistische wereldconstructie, lijkt het vanzelfsprekend om deze verhaalfuncties ook vanuit semantisch oogpunt een sleutelrol toe te dichten. 159 Op die manier wordt de verregaande versmelting tussen syntaxis en semantiek die volgens Lotman zo kenmerkend is voor “secondary modeling systems” nogmaals onderstreept, een vaststelling die nog aan kracht zal winnen wanneer ook de verteltechnische articulering van deze naturalistische “kennisstructuren” in rekening zal worden gebracht.
2.3.3. Paradigmatisch: de naturalistische beschrijving Hoewel de kennis over de contemporaine wereld in leesbare teksten strikt genomen verspreid ligt over de gehele lengte ervan, is reeds meerdere malen gesuggereerd dat sommige passages de lezer in de eerste plaats informeren over de narratieve ontwikkeling of de achterliggende thematiek, terwijl andere veeleer gekenmerkt worden door een hoge informatiewaarde over de extra-literaire wereld. Dergelijke “fiches”, “documenten”, “semantische blokken” of “informanten” nemen uiteraard dikwijls de vorm aan van (extensieve) beschrijvingen. Een studie van beschrijvingen is dan ook een uitgelezen manier om de hierboven geformuleerde semantische eigenschappen van het naturalisme op paradigmatisch niveau narratologisch te verwoorden. In zijn studie van de beschrijving vertrekt Hamon van de volgende basisformule (1981: 140-175):
159
Het epitheton “documentair” uit de term “documentaire chronotoop” krijgt zodoende een dubbele betekenis: enerzijds is de naturalistische wereldconstructie gebaseerd op bestaande “documenten” in de brede betekenis van het woord, en anderzijds “documenteert” ze de lezer ook in zekere zin over zijn eigen leefwereld.
90
Figuur 8 Een “système descriptif” (SD) bestaat enerzijds uit een “condensation”, d.w.z. een “pantonyme” (P), “dénominateur” of gemeenschappelijke noemer (vb. tuin, panorama), en anderzijds uit een “expansion” of uitbreiding die de eigenlijke beschrijving vormt. De expansie kan op haar beurt ontleed worden in een “nomenclature” (N) of lijst van onderdelen (bloemen, bomen, bergen, een dorp), en een aantal predicaten (Pr) die hieraan worden toegekend (mooi, groot, hoog, pittoresk). Aangezien zowel de nomenclatuur als de lijst van predicaten in principe oneindig is (“centrifugaal”), verlenen een aantal zogenaamde “opérateurs d’organisation” de meeste beschrijvingen een zekere semantische coherentie en eindigheid (“centripetaal”): Une description est donc, d’une part, un ensemble de ‘lignes’, de paradigmes lexicaux en dérive associative centrifuge, plus ou moins saturés et expensés, et d’autre part de ‘noeuds’, termes privilégiés, lieux de recentrement, lieux centripètes où se recomposent l’information. (1981: 167)
Voorbeelden van dergelijke “opérateurs d’organisation” of “grilles additionnelles” zijn een ordening van de beschrijving op basis van de vijf zintuigen, de vier seizoenen, ruimtelijke coördinaten (hoog, laag, links, rechts), etc. Deze hoeven echter niet allemaal te gelden voor de gehele beschrijving, maar kunnen eveneens opereren als “sous-systèmes” op het niveau van (een gedeelte van) de nomenclatuur of de predicaten. Een laatste punt dat we volgens Hamon niet uit het oog mogen verliezen, is dat de lengte van een beschrijving in geen geval functie is van de complexiteit van het te beschrijven object, maar afhankelijk van het beschikbare lexicon en de kennis van de auteur: [...] toute description se présente donc comme un ensemble lexical métonymiquement homogène dont l’extension est liée au vocabulaire disponible de l’auteur, non au degré de complexité de la réalité elle-même; (1972: 477)
91
Bij de concrete analyse van beschrijvingen aan de hand van deze theorie blijkt echter dat de tekstuele werkelijkheid dikwijls complexer is dan de formule van Hamon laat uitschijnen. De ruwe nomenclatuur (N) - eventueel met bijhorende predicaten (Pr) - laat zich immers nogal eens lezen als een geheel van deelbeschrijvingen (P’) die op hun beurt uiteenvallen in N’ en Pr’. Maar ook de N’ kan in sommige gevallen weer opgevat worden als een P’’, bestaande uit een N’’ en een Pr’’. Op elk niveau, hoeft het gezegd, zijn er eventueel specifieke centripetale operatoren werkzaam. Hoewel deze spiraal zich in principe tot in het oneindige kan doorzetten, zal ik mijn illustraties beperken tot de eerste drie niveaus. Het raster dat met het oog hierop werd ontwikkeld, is opgenomen in bijlage 2. 160 Uitgaande van zijn formule stelt Hamon (1972: 477-481) vervolgens een typologie van beschrijvingen voor op basis van de relaties die N en Pr met elkaar onderhouden in termen van “leesbaarheid” en “onleesbaarheid”:
encyclopedisch fantastisch technisch, onleesbaar, hermetisch tautologie, pleonasme, cliché denotatief] inventaris poëtisch gewone opsomming] impressionistisch (beschrijving van een wijnsoort, een parfum)
De categorieën tussen vierkante haakjes (IVb en VII) heb ik zelf toegevoegd en zijn dus niet van de Franse narratoloog afkomstig. De reden voor de toevoeging van type VII is evident: Hamon - toch een structuralist pur sang - overloopt niet alle combinatiemogelijkheden, maar laat er zonder verdere uitleg één links liggen. Misschien kon hij zich er niets bij voorstellen, maar dan nog had hij deze categorie tenminste vanuit theoretisch oogpunt moeten openlaten. De opsplitsing van Hamons vierde categorie in IVa en IVb is ingegeven door het object van het huidige onderzoek: er bestaat namelijk een fundamenteel verschil tussen clichématige en dus voorspelbare beschrijvingen van topoi zoals de “locus amoenus” enerzijds, en het 160
Ook voor de concrete principes die bij het structureren van beschrijvingen aan de hand van dit raster worden gehanteerd, verwijs ik naar bijlage 2. Het opmerkelijkste verschil tussen Hamons systeem en dat van mij, is de rol die de “opérateurs d’organisation” toebedeeld krijgen: terwijl Hamon slechts met één niveau werkt en de nauwere semantische samenhang tussen een gedeelte van de nomenclatuur of een reeks predicaten a priori toeschrijft aan centripetale operatoren, veronderstel ik in heel wat gevallen een nieuwe deelbeschrijving P’ of zelfs P’’.
92
denotatieve karakter van heel wat naturalistische informanten anderzijds. Zijn typologische overzicht sluit Hamon af met een uiterst pertinente opmerking: Il est bien évident que nous avons là de plus, une typologie ‘abstraite’, où il faudrait aménager des sous-types; une description ne se présente que rarement de façon homogène et l’auteur, en général, combine à l’intérieur d’une même description plusieurs procédés. (1972: 481)
Wanneer we het naturalisme met Hamon beschouwen als een “gestructureerd kennisdomein”, dan bekleedt de beschrijving, zoals gezegd, naast mimetische functies (realistische wereldconstructie) en functies in de narratieve sequentie, ook de functie van mathesis, d.w.z. het doorgeven van een zekere (specialistische) kennis over de contemporaine wereld. 161 Om deze semantische functie naar behoren te vervullen, moet de naturalistische beschrijving - los van de evidente aanwezigheid van referentieel taalgebruik - aan een drietal voorwaarden voldoen: (1) er moet een duidelijke N onderscheiden kunnen worden (hetgeen bijvoorbeeld in het “impressionistische” type niet het geval is), (2) N en/of Pr moeten een zekere mate van onvoorspelbaarheid hebben, zodat de hoeveelheid overgedragen kennis optimaal blijft (i.t.t. bij retorische topoi zoals de “locus amoenus”), en (3) de relatie tussen N en Pr mag de onleesbaarheid niet vergroten (zoals in de “fantastische” beschrijving). Hieruit volgt dat het naturalisme, als een literatuur van mathesis, een voorkeur zal wegdragen voor het encyclopedische type (I), het denotatieve type (IVb) en de gewone opsomming (VII). Los van het antwoord op de vraag of bepaalde beschrijvingen als naturalistisch kunnen doorgaan, zal een analyse aan de hand van Hamons formule ook ten dele aangeven welke soort (specialistische) kennis over de contemporaine wereld aan de lezer wordt verschaft, d.w.z. welke specifieke kennisdomeinen door een bepaalde tekst of auteur worden aangeboord. Op basis hiervan kan men dan eventueel uitspraken doen over de creatieve receptie van het Europese naturalisme op het niveau van de tekstcode, de auteurscode of de groeps- of periodecode, zodat een dergelijke semantische analyse de potentie heeft om een steentje bij te dragen tot het bepalen van het eigen profiel van nationale varianten. Om Hamons theorie van de beschrijving te illustreren, wend ik mij opnieuw tot een aantal concrete voorbeelden uit het Griekse naturalisme. Anders dan bij Zola162 , komt het type van de encyclopedische beschrijving in deze variant veel minder frequent voor. De beschrijving van de winch uit Mitsakis’ schets Op de boot (voorbeeld 14 in 2.2.3.3.) vormt evenwel een uitstekend voorbeeld. Uit het desbetreffende raster in bijlage 2 komt naar voren dat zich onder de noemer “windas” een deelbeschrijving op het derde niveau ontplooit (P’’ = 161
Naturalistische beschrijvingen vervullen naast hun syntactische functie bij de constructie van de diëgetische wereld en hun instruerende semantische functie, heel vaak ook functies in de narratieve sequentie of de thematische opbouw van het verhaal (Hamon 1972: 482-485). Deze laatste, die uiteraard van tekst tot tekst verschillen, markeren het onderscheid tussen de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme en de tekstcode van de afzonderlijke teksten. 162 Hamon (1972) neemt de beschrijving van de locomotief van machinist Jacques Lantier uit La Bête humaine als typevoorbeeld van de encyclopedische beschrijving.
93
|το βίντσι|), compleet met N’’ en Pr’’, die zelf is ingebed in de beschrijving van het scheepsdek op het tweede niveau (P’ = |η κουβέρτα|) waarvan de windas samen met o.m. de machinerie (οι μηχανές) en de aken (οι μαούνες) de vrij technische nomenclatuur uitmaakt (N’). 163 Deze N’ presenteert zich met andere woorden als “onleesbaar”, een situatie waaraan wordt verholpen door toevoeging van een reeks predikaten (Pr’) die de werking van de genoemde scheepsonderdelen - in casu de windas - aanschouwelijk maakt. De openingsbeschrijving van Nikolas Sigalos’ kapperszaak uit de gelijknamige roman van Xenopoulos illustreert het denotatieve type dat ik aan Hamons typologie heb toegevoegd. Een fragment: (16) Το μικρόν κουρείον ήτο έρημον. Δια των θαμβών και ραγισμένων υαλοπινάκων της θύρας και του παραθύρου, εισήρχετο το ημίφως της συννεφώδους ημέρας του φθινοπώρου. Επί του χαμηλού θρανίου, του τοποθετημένου κατά μήκος του τοίχου, ευρίσκοντο ανοικταί δύο-τρεις εφημερίδες. Μεγάλα μάκτρα λευκά ήσαν ερριμένα ατάκτως επί των δύο υψινώτων εδρών των κομμωτηρίων, απέναντι των καθρεπτών με τα κεχρυσωμένα πλαίσια, προφυλασσόμενα από διαφανές ροδόχρουν ύφασμα. Μαύροι εκ του καπνού ήσαν οι σωλήνες των δύο λαμπτήρων, των ανηρτημένων από της χαμηλής οροφής, δεικνύοντες ότι η χθεσινή εργασία είχε παραταθή μέχρι βαθείας νυκτός. (X, 96: 1-10)
Deze passage, die het eerste deel van de beschrijving gestalte geeft 164 , verschaft een algemeen overzicht van een aantal voorwerpen die in de kapperszaak aanwezig zijn (N) - een “bank” (θρανίου), “dagbladen” (εφημερίδες), “doeken” (μάκτρα), “kappersstoelen” (εδρών των κομμωτηρίων), “spiegels” (καθρεπτών) en “lampen” (λαμπτήρων) - waaraan bovendien een resem zeer concrete eigenschappen (Pr) worden toegeschreven: “laag” (χαμηλού), “open” (ανοικταί), “groot” (μεγάλα), “hoog” (υψινώτων), “met vergulde lijsten” (με τα κεχρυσωμένα πλαίσια), “hangend aan het lage plafond” (ανηρτημένων από της χαμηλής οροφής). Het taalgebruik dat wordt gehanteerd is uiterst referentieel en in geen enkel opzicht voorspelbaar: als dusdanig staat het in schril contrast met de clichématige (lees: idyllische) beschrijving uit Amaryllis van Drosinis die op het einde van 2.2.3.3. aan bod is gekomen (voorbeeld 15). Daar Nikolas Sigalos, een van de hoofdpersonages van de roman, de eigenaar is van dit volkse kapsalon en een aanzienlijk deel van het verhaal zich in diens zaak afspeelt, kan deze informant slechts begrepen worden tegen de achtergrond van Zola’s eis om de mens te verankeren in zijn eigen sociale omgeving en de lezer hierover tegelijkertijd iets bij te brengen. 165 De laatste soort beschrijving waarvan het naturalisme zich vaak bedient, de gewone opsomming, komt slechts zelden in zijn zuivere vorm voor, maar wordt frequent aangewend 163
Samen met de beschrijving van de matrozen (οι άνθρωποι), de kapitein (ο πλοίαρχος) en de passagiers (οι επιβάται), is de beschrijving van het dek (η κουβέρτα) op haar beurt weer ingebed in de nomenclatuur N van de overkoepelende beschrijving van de voorbereidingen tot de afvaart van het schip (P = |οι ετοιμασίες του απόπλου|; M, 260-261: 27-34). 164 Zie bijlage 2 voor een gedetailleerde analyse van de volledige beschrijving (X, 96-97: 1-8). 165 In de casestudy van Nikolas Sigalos (4.2.1.) zal ik argumenteren dat Xenopoulos in dit opzicht de meest Zolaanse is onder de Griekse naturalisten.
94
om deelbeschrijvingen te structureren binnen een groter paradigmatisch geheel. Η θητεία της πενθεράς (De schoonmoeder in dienst, 1902) van Papadiamandis levert hiervan een verhelderend voorbeeld. Deze naturalistische schets vertelt het verhaal van de oude Charmolina, die na het overlijden van haar echtgenoot inwoont bij haar dochter en schoonzoon. De familie, die tot de middenklasse behoort, heeft heel wat gronden te bewerken en houdt er daarenboven een goed draaiende zaak op na, zodat ook de grootmoeder wordt ingeschakeld in de dagelijkse bedrijvigheid. De tekst zelf is opgebouwd uit twee delen, een paradigmatisch blok of informant die de familiale en sociale achtergrond van Charmolina uit de doeken doet (405-411: 1-25), en een syntagmatisch gestructureerde passage waarin de gebeurtenissen van één helse namiddag het harde leven van de oude vrouw als het ware “in real life” illustreren (411-416: 26-12). Van belang voor deze discussie is uiteraard het eerste gedeelte van de schets, waarin er na de presentatie van de familiale voorgeschiedenis (405409: 1-12) een beschrijving volgt van Charmolina’s dagelijkse beslommeringen (409-411: 1325; P = |καθημερινόν πρόγραμμα εργασίας|). Deze informant heeft een overwegend opsommend karakter, getuige het volgende fragment dat gelicht is uit een deelbeschrijving P’’ die zelf een onderdeel vormt van de evocatie van Charmolina’s binnenactiviteiten (P’): (17) Ώφειλεν από πρωίας να νίψη όλα τα παιδιά, να τα ενδύση, να τα χτενίση, να τα βάλη να σταυρώσουν τα χέρια και να πουν το ‘Πάτερ ημών’ εμπρός εις τα εικονίσματα, να τους δώση να κολατσίσουν [...]˙ να οδηγήση τα δύο-τρία εξ αυτών ‘εις το σκολειό’, να τους τάξη κοφέτα, λουκούμια, και χίλιων λογιών ‘καλουδία’ [...], να επιβλέπει αδιακόπως τα άλλα, να επαρκεί εις όλας τας απαιτήσεις των, να θεραπεύση όλας τας ορέξεις [...]. (P3, 410: 19-28)
Reeds de overspannende grammaticale constructie “ώφειλεν να + conjunctief” (“ze moest + infinitief”) doet het opsommende karakter vermoeden van de passage die zal volgen. Ondanks het feit dat een aantal bijwoorden (“αδιακόπως”/“onophoudelijk”) of bijwoordelijke bepalingen (“εμπρός εις τα εικονίσματα”/“voor de iconen”) sporadisch de functie van predicaat op zich nemen, wordt deze beschrijving gedomineerd door een opsomming van handelingen (N) die de noemer |ochtendactiviteiten| (P’’) paradigmatisch ontplooit.166 Bij de bespreking van de typologie hierboven, is al ter sprake gekomen dat realistische en naturalistische beschrijvingen, naast hun mathesis-functie, vaak ook essentieel zijn voor een goed begrip van het verhaal. Hamon spreekt in dit verband van de rol van beschrijvingen “dans l’économie globale d’un récit” (1972: 482), hetgeen in de hiërarchie van literaire codes correspondeert met het niveau van de tekstcode. Een voorbeeld van de manier waarop de semantische organisatie van informanten niet alleen bijdraagt tot het maken van generische indelingen maar eveneens tekstcode-gerelateerd is, vormt de reeks denotatieve beschrijvingen
166
Voor de analyse van dit fragment, evenals van het eerste gedeelte van Charmolina’s dagelijkse buitenactiviteiten (P3, 409: 18-25), verwijs ik naar bijlage 2. Een ander representatief voorbeeld is de deelbeschrijving P’’ |handelingen van de matrozen| uit de beschrijving van Op de boot van Mitsakis, eveneens in bijlage 2 (M, 260: 27-31).
95
van het leven in Nychteremi uit De bedelaar. Het volgende fragment zoemt in op de kinderen en de vrouwen van het dorp (P): (18) Κάτω στο λασπωμένο μεσοχώρι μισόγυμνα, ξυπόλυτα και ξεσκούφωτα εκυλιόνταν κ’ έπαιζαν τα παιδιά, ανάκατα με τις κότες και τους χοίρους και τ’ άλλα χτήνη του χωριού. Στ’ άλλα χαμόσπιτα εμπαινόβγαιναν οι γυναίκες με τον κεφαλόδεσμο - το βαρύ τους γκαμπράνι τυλιγμένον, με την φτωχικήν αλατζένια φορεσά και τη μάλλινη φουστανοποδιά τους, ξυπόλυτες, ξεβραχιονισμένες και ξετραχυλισμένες, με το στήθος βαρυφορτωμένο από χρωματιστές χάντρες και αργυρά νομίσματα - σωστές νοικοκυρές και δουλέυτρες του χωραφιού και του σπιτιού. (KA, 108: 1-9; mijn nadruk)
Net zoals in de beschrijving van Sigalos’ kapperszaak, maakt Karkavitsas hier gebruik van de strategie van de denotatieve beschrijving - de N en Pr zijn referentieel maar onvoorspelbaar om de personages te verankeren in hun natuurlijke habitat. Toch lijkt de keuze van de predicaten gereguleerd door een zogenaamde “opérateur d’organisation” of “grille additionelle” die |armoede| connoteert: de kinderen spelen halfnaakt (μισόγυμνα) tussen de kippen en de varkens (ανάκατα με τις κότες και τους χοίρους) in de modder (στο λασπωμένο μεσοχώρι), de dorpelingen wonen in lage huisjes (χαμόσπιτα) en de vrouwen zijn gehuld in armoedige klederdracht (φτωχικήν φορεσά) en blootsvoets (ξυπόλυτες) aan het werk. 167 In overeenstemming met de theorie van Roland Barthes fungeert dit paradigmatisch blok dus niet alleen als informant op het niveau van de historisch bepaalde genrecode, maar ook als een index die op het niveau van de tekstcode de atmosfeer en de thematiek van de novelle gestalte helpt geven. 168 Een laatste punt dat in dit typologisch overzicht van beschrijvingen niet kan ontbreken, heeft betrekking op de besproken voorkeuren die het naturalisme terzake wegdraagt. Dat we in naturalistische teksten hoofdzakelijk encyclopedische, denotatieve en opsommende beschrijvingen aantreffen, hoeft niet te betekenen dat andere types niet zouden voorkomen. Het impliceert enkel dat een tekst, om onder het label naturalistisch te ressorteren, ook op semantisch niveau over voldoende “systemische elementen” uit het tertium comparationis moet beschikken. In het hoofdstuk over focalisatie werd in dit opzicht zelfs een expliciete link gelegd met het theoretische oeuvre van Zola, waarin de meester van Médan toegeeft dat absolute objectiviteit geen haalbare kaart is en dat de descriptieve teneur van het naturalisme sporadisch aanleiding geeft tot zogenaamde “écriture artiste”. In het werk van Karkavitsas is dit niet anders. In schril contrast met het referentiële en denotatieve 167
Deze bespreking geldt voor de beschrijving in haar geheel (KA, 108: 1-22), waarvan de analyse is opgenomen in bijlage 2. 168 Zie 2.2.3.2. voor een vergelijkbaar voorbeeld uit dezelfde novelle. De reden waarom ik nogmaals terugkom op het principe van de vrije combinatie tussen indexen en informanten, is dat Hamons structurele definitie van de beschrijving toelaat om het functioneren ervan op de verschillende comparatieve niveaus narratologisch te duiden: terwijl in een studie van het naturalisme het type beschrijving al dan niet toelaat om generische veralgemeningen te maken op Europees niveau (historisch bepaalde genrecode) en de concrete invulling een aanduiding kan geven over de specificiteit van nationale varianten en/of afzonderlijke auteurs (periode-, groepsen auteurscode), zijn het heel vaak de “opérateurs d’organisation” die bijdragen tot de diepere betekenislagen van de tekst zelf (tekstcode).
96
karakter van de beschrijvingen van het dorpsleven, geeft De bedelaar eveneens blijk van een aantal natuurbeschrijvingen die niet zelden tot het impressionistische type behoren. Zo vangt hoofdstuk IV (Δ’) aan met een magistrale evocatie van de Thessalische fauna en flora tijdens de ochtendstond (KA, 182-186: 22-5). Dit paradigma kan verder gestructureerd worden in een aantal deelbeschrijvingen (P’) waarvan de weergave van het geurige aroma er één is: (19) Άρωμα βαρύ, συμπυκνωμένο από των ανθών τ’ανάσασμα και των ριζών τον ίδρωτα˙ των ξερών ξύλων και των πεσμένων φύλλων τη σαπίλα˙ του χόρτου τη νέκρα και των κορμών τους μελωμένους χυμούς˙ των παρασίτων φυτών τη μούχλα και του νοτισμένου χωμάτου τον αχνό, ηδυπαθές και σχεδόν χεροπιαστό ανέβαινεν από τη γη. 169
Zoals het een impressionistische beschrijving past, is de nomenclatuur afwezig en is ze slechts opgebouwd uit een reeks predicaten die een immateriële “pantonyme” (|άρωμα|) aanschouwelijk tracht te maken. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke passages nog weinig te maken hebben met de Zolaanse eis om de romaneske personages te vervolledigen aan de hand van hun sociale milieu (informant). In de desbetreffende casestudy van deze novelle in het laatste hoofdstuk van dit proefschrift (4.2.3.) zal blijken dat de stukken “écriture artiste” in De bedelaar geen toevallige slordigheden zijn - zoals Zola in algemene zin suggereert - maar door Karkavitsas bewust in het verhaal worden verweven als een verzachtende balsem voor de schokkende thematiek van het boek (index). Eens te meer zien we het principe van de creatieve receptie van het Europese naturalisme op het niveau van de tekstcode werkzaam. Naast het opstellen van een definitie en een typologie, is de manier waarop descriptieve passages geïntegreerd worden in het weefsel van de tekst een laatste belangrijk aspect van Hamons theorie van de beschrijving. Trouw aan de eis van de “vraisemblance” heeft de leesbare, realistische tekst volgens deze narratoloog de neiging om beschrijvingen zo naadloos mogelijk in te passen in de narratieve sequentie: Il s’agit bien, dans le texte classique, c’est là son problème spécifique, à la fois de marquer et de conserver les frontières entre éléments textuels différenciés, mais aussi de ‘naturaliser’ ces frontières, de justifier ces frontières, de gommer les points de sutures trop évidents entre des modes d’énonciations différents, en les faisant prendre en charge par l’énoncé. 170
Zijn voorbeelden voornamelijk uit het oeuvre van Zola halend, onderscheidt Hamon een drietal “naturalisatieprocedures” (1972: 466-474, 1981: 186-209). In het eerste geval, le regard descripteur, wordt de beschrijving gepresenteerd vanuit de blik van een van de personages. Dit brengt een reeks noodzakelijke narratieve sequenties met zich mee, die Hamon in de woorden savoir-pouvoir-vouloir regarder samenvat: het personage moet zich op 169
KA, 184: 26-31. Een analyse van de onmiddellijke context van deze deelbeschrijving (P’) die eveneens overwegend impressionistisch van aard is (KA, 184: 18-31), bevindt zich in bijlage 2. 170 1981: 186. Daartegenover staat de (post-)moderne, “schrijfbare” tekst die de neiging heeft om de lezer bewust te maken van het artificiële karakter van literatuur door het medium zelf te thematiseren.
97
een plaats bevinden van waaruit het te beschrijven object duidelijk zichtbaar is, het moet de intentie en/of competentie hebben om te kijken, etc. In het tweede type, le bavard descripteur, beschrijft een personage A, onder het mom van een uitleg aan gesprekspartner B, een (technische) handeling. Ook hier is de aanwezigheid van een aantal elementen vereist: een conversatiesituatie, gesprekspartners waarvan de ene onwetend of minder wetend is dan de andere (koppels zoals leerling-meester, autochtoon-vreemde, etc.), kortom een savoir-vouloirpouvoir parler. Het laatste type noemt Hamon le travailleur descripteur. Hierin wordt een personage A beschreven terwijl het een (technische) handeling aan het uitvoeren is. In de lijn van de vorige types vergt dit uiteraard een savoir-pouvoir-vouloir faire. Hoe pertinent Hamons vaststellingen ook zijn om de directe invloed van Zola op het spoor te komen, zijn model is om diverse redenen niet bevredigend voor een studie van het naturalisme in het algemeen. De eerste zogenaamde naturalisatieprocedure, “le regard descripteur”, wekt de indruk dat narratieve sequenties die een kijkend personage ten tonele voeren in realistische teksten een conditio sine qua non vormen voor de beschrijving van een object of panorama. Hoewel dit procédé in het naturalisme inderdaad een beproefde techniek is en zelfs beantwoordt aan het objectiviteitsbeginsel (actoriële focalisatie), wordt het neutrale camerastandpunt ook in deze discussie over het hoofd gezien. Zo komt de hierboven geciteerde openingsbeschrijving van Nikolas Sigalos - die zich in de focalisatiedriehoek op het continuüm neutraal-vrij in de buurt van de neutrale pool situeert - geenszins gekunsteld of gewrongen over, terwijl er van de introductie van personages zelfs nog geen sprake is. Sterker nog, sommige technische beschrijvingen zullen precies veel natuurlijker overkomen in neutrale focalisatie dan via de blik van een waarnemend personage dat niet over de juiste competentie beschikt. De beschrijving van de activiteiten voor het vertrek, en in het bijzonder de werking van de winch, uit Op de boot van Mitsakis is hiervan een uitstekend voorbeeld. Anderzijds zou de manifeste aanwezigheid van een expliciet beoordelende of kleurende verteller (vrije focalisatie), zelfs in het geval van een zogenaamd “kijkend” personage, het naturalistische gehalte van de beschrijving teniet kunnen doen. Daar het mogelijk is deze opmerkingen te extrapoleren naar “le bavard descripteur” en “le travailleur descripteur” 171 , toont het volgende schema hoe de inbedding ervan in de focalisatietheorie Hamons driedeling wegredeneert:
171
Ook voor deze types acht Hamon een kijkend personage dat actief deelneemt aan of passief kennis neemt van de dialoog of handeling in principe noodzakelijk (1972: 469-472). Hierdoor gaat hij opnieuw voorbij aan het feit dat gelijkaardige scènes eveneens door de lens van een neutrale camera of door de blik van een kleurende verteller aan de lezer kunnen worden gepresenteerd. Zonder dit verder uit te werken, lijkt Hamon enkel in het geval van “le bavard descripteur” de mogelijkheid voor een neutraal camerastandpunt open te laten: : “Souvent même le personnage s’efface au profit d’une instance impersonnelle [...]” (1972: 467).
98
type
focalisatie
indicatoren
le regard descripteur
actorieel neutraal [vrij
kenmerken van de persoonstekst camerastandpunt gekleurde vertellerstekst]
le bavard descripteur
actorieel neutraal [vrij
kenmerken van de persoonstekst camerastandpunt kleuring vanwege de verteller]
le travailleur descripteur
actorieel neutraal [vrij
kenmerken van de persoonstekst camerastandpunt gekleurde vertellerstekst]
Nu is aangetoond dat de verteltechnische articulering als bijkomend analyse-instrument voor naturalistische beschrijvingen pertinenter is dan het voorop stellen van een aantal recurrente Zolaanse verteltechnieken, rest mij in de aanloop naar de bespreking van de naturalistische kennisstructuren op syntagmatisch niveau ten slotte nog om het rigoureuze onderscheid tussen paradigmatische en syntagmatische eenheden waarop ook dit hoofdstuk geënt is, nogmaals te nuanceren. Bij de behandeling van de syntactische component werd reeds aangevoerd dat beschrijvingen een “statisch” karakter kunnen hebben, zoals in het voorbeeld van Sigalos’ kapperszaak, dan wel een “dynamisch” karakter dat de indruk wekt van een vierdimensionaal bewegend beeld. In het laatste geval is gebleken dat de aanwezigheid van korte narratieve sequenties binnen het overkoepelende paradigma hiervan niet zelden aan de basis ligt. Maar ook de omgekeerde situatie komt voor. Chatzopoulos’ novelle Liefde in het dorp, die zowat elke extensieve beschrijving ontbeert, wordt gekenmerkt door de frequente aanwezigheid van minieme paradigmatische ontplooiingen binnen overwegend syntagmatisch gestructureerde passages. De verteller vermijdt als het ware om personages en setting in een adem aan de lezer te presenteren, maar doseert zijn informatie m.b.t. de diëgetische wereld over de gehele lengte van het verhaal. De passage waarin Foni in de tuin water gaat scheppen in afwachting van haar aanstaande echtgenoot, illustreert dit zeer mooi. Toen dit fragment aan bod kwam in het kader van de documentaire chronotoop (voorbeeld 1), werd de beknopte beschrijving van de binnenhof (P = |η αυλή|) die de reeks dagelijkse handelingen van het hoofdpersonage kortstondig onderbreekt, met opzet achterwege gelaten: (20) Η Φόνη την άνοιξε και βαστώντας στο χέρι τα ψιδένια της μισοστίβαλα, βγήκε στην αυλή. Μικρή, στενή ήταν η αυλή και μιά κούρνια με μιά στοίβα ξερά κλήματα διπλά της, κ’ ένα πηγάδι με σοφά λασπόχτιστο και χείλη μισογκρεμισμένα έπιαναν κοντά όλον τον τόπο. Μιά γερική πλατιά μουριά νιοφουντωμένη με την άνοιξη, τη σκέπαζε αποπάνω κρύβοντας τα γειτονικά σπιτόπουλα, κ’ ένας πλεχτός φράχτης τη χώριζε απ’ τον κήπο, που πρασίνιζε στο βάθος. Η Φόνη απίθωσε τα παπούτσια στο πεζούλι του πηγαδιού κι ανασήκωσε το φόρεμα της. (CH, 14: 3-9; mijn nadruk)
99
Ook de narratieve context waaruit dit fragment gelicht is (12-14: 15-16), vertoont een gelijkaardige opbouw: summiere informanten over de setting worden subtiel verweven met een reeks banale handelingen die de naturalistische wereldconstructie gestalte geeft. De indeling van de oppervlaktestructuur van de tekst in passages met een overwegend paradigmatisch of een overwegend syntagmatisch karakter die in het hoofdstuk over de verhaalfuncties werd voorgesteld, bewijst ook in dit geval haar nut. Van de laatste opmerking die gemaakt moet worden met betrekking tot het vaak relatieve onderscheid tussen paradigmatische en syntagmatische eenheden, is ook Hamon zich ten dele bewust. Hij merkt immers op dat beschrijvingen die gebruik maken van de derde naturalisatieprocedure - le travailleur descripteur - heel vaak genarrativiseerd worden (1981: 202). Dit betekent in concreto dat een van de personages een reeks (technische) handelingen voltrekt die niet meer paradigmatisch gestructureerd zijn, maar als een narratieve sequentie ingebed worden in het syntagma van het verhaal. De interne organisatie of “opérateur d’organisation” van de beschrijving is met andere woorden van louter chronologische aard, zodat de nomenclatuur het uitzicht krijgt van een reeks temporeel gestructureerde katalysatoren. 172 In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk - de bespreking van de syntagmatische kennisstructuren van het naturalisme - zal geargumenteerd worden dat dit niet alleen van toepassing is op “le travailleur descripteur”, maar ook op “le bavard descripteur” en in bepaalde gevallen zelfs op “le regard descripteur”. 173 Maar welke implicaties brengt deze vaststelling met zich mee voor de studie van het naturalisme? Eerst en vooral zet ze de nauwe verbondenheid tussen katalysatoren en informanten die reeds bij de zoektocht naar de bouwstenen van de naturalistische wereldconstructie onmiskenbaar was, ook vanuit semantisch oogpunt in de verf: de opmerkelijke hausse van deze verhaalfuncties in naturalistische teksten vindt haar verklaring niet alleen in het “foregrounding” van de documentaire chronotoop, katalysatoren en informanten delen bovendien de potentie om een aanzienlijke hoeveelheid kennis over de contemporaine maatschappij op te slaan en door te geven. Een tweede implicatie is voornamelijk van theoretisch belang: als sommige katalysatoren in het naturalisme in wezen genarrativiseerde paradigma’s zijn, dan moet het mogelijk zijn om deze te bestuderen aan de hand van Hamons definitie en het analyseraster dat ik op grond hiervan heb ontwikkeld. 174 172
Hamon spreekt in dit geval van een “Homerische” beschrijving: “Dans la description ‘homérique’, en effet, la liste est entièrement neutralisée et naturalisée par l’utilisation d’un schéma narratif. Le dictionnaire devient récit” (1981: 202). 173 Een integraal weergegeven gesprek situeert zich per definitie op het niveau van het syntagma. Dit geldt eveneens voor “le regard descripteur” wanneer er sprake is van een personage of een neutraal camerastandpunt (respectievelijk actoriële en neutrale focalisatie) dat niet zozeer een object of panorama registreert, maar een reeks temporeel gestructureerde handelingen. Voor concrete illustraties verwijs ik naar 2.3.4. 174 In de praktijk is het echter zo dat extensieve semantische blokken in de meeste gevallen paradigmatisch georganiseerd zijn, ook al impliceren ze als geheel een zeker tijdsverloop op het niveau van het verhaal. Een extreem voorbeeld van deze verteltechniek is terug te vinden in een aantal Atheense schetsen van Mitsakis: elke gebeurtenis op syntagmatisch niveau - kardinale functie of katalysator - wordt door de verteller even vermeld, om vervolgens een paradigmatische uitwerking te krijgen in de vorm van een dynamische beschrijving; dit houdt
100
Dit inzicht ligt wellicht aan de basis van de titel van Hamons laatste publicatie terzake, waarin het substantief “description” uit een eerder verschenen artikel - Qu’est-ce qu’une description? (1972) - vervangen is door een (gesubstantiveerd) adjectief: Introduction à l’analyse du descriptif (1981).
2.3.4. Syntagmatisch: katalysatoren met een instruerende functie Katalysatoren kunnen in het naturalisme heel vaak verklaard worden als genarrativiseerde informanten, zodat deze verhaalfuncties niet alleen op syntactisch vlak een zelfde rol toebedeeld krijgen - de constructie van de documentaire chronotoop - maar beide vanuit semantisch oogpunt bovendien ideale narratieve structuren vormen om de lezer te instrueren over diverse aspecten van zijn leefwereld, dat is de conclusie die het eerste deel van dit hoofdstuk heeft opgeleverd. Omdat de concrete illustraties van dergelijke naturalistische kennisstructuren tot nog toe steeds paradigmatisch van aard waren, komt het er in de volgende paragrafen op neer om de theorie ook op het niveau van het syntagma aanschouwelijk te maken. Het eerste voorbeeld, dat uit Nikolas Sigalos komt, onderstreept tegelijkertijd de noodzaak om de naturalisatieprocédés die Hamon onderscheidt, in te bedden in de focalisatietheorie. De situatie is de volgende: na jaren het kappersmonopolie in de wijk Neapoli te hebben bekleed, krijgt Sigalos plots met concurrentie af te rekenen. Terwijl hij op een dag zijn opponent in de gaten houdt en de kwalijke gevolgen voor zijn eigen zaak overdenkt, gebeurt het volgende: (21) Με ταύτην την σκέψιν εβασανίζετο, ότε ήκουσε κρότον τίνα, και είδε προβάλλουσαν εκ της γωνίας της οδού και πλησιάζουσαν την χονδροειδή χειράμαξα του τροχού. ‘Να τροχίσω δυό-τρία ξουράφια’ είπε και έκαμε νεύμα εις τον άνθρωπον. Η άμαξα εσταμάτησεν έξωθεν του κουρείου, υπό τον ήλιον. Προσήρμοσε την δερματίνην λωρίδα περί την περιφέρειαν του τροχού, ήνοιξε την οπήν του υπερκειμένου αγγείου, εξ ου κατέρρεε στάγδην το ύδωρ, και αφ’ ου έθηκεν εις κίνησιν το λίθινον δίσκον ο τροχηλάτης, ήλασεν επ’ αυτού δις ή τρις τεμάχιον οδοντωτού σιδήρου. Ο οξύς, ο σπαρακτικός γρυλλισμός ως χοίρου, ο παραταχθείς εκ της προστριβής, ανήγγειλε δι’ όλης της συνοικίας την παρουσίαν του εργάτου. (X, 293: 6-18)
Gepresenteerd in actoriële focalisatie via de perceptie van Sigalos (“σκέψιν”/“gedachte”; “ήκουσε”/“hij hoorde”; “είδε”/“hij zag”; “είπε”/“hij zei”), komt de messenslijper met zijn wagen de hoek omgedraaid. De kapper geeft met een knikje te kennen dat hij van zijn diensten gebruik wenst te maken, waarop de slijper in een temporeel gestructureerde sequentie zijn toestel gebruiksklaar maakt: |εσταμάτησεν| (“stoppen”) ---> |προσήρμοσε την in dat de afzonderlijke gebeurtenissen niet netjes op elkaar volgen in een chronologisch geordende sequentie, maar dat een geheel van gebeurtenissen de indruk moet wekken van een vierdimensionaal bewegend beeld of motief-chronotoop. Dit is het geval in Εν τω ξενοδοχείω (In het hotel, 1889), waarin een groep arme muzikanten in het restaurant van een hotel een optreden verzorgen en dat opgebouwd is als een aaneenschakeling van “snapshots”: ... ---> |intrede van de muzikanten| + |beschrijving van de muzikanten| (77: 17-29) ---> |begin van “La Traviata”| + |dynamische beschrijving van deze scène| (78-79: 16-20) ---> |einde van “La Traviata” en begin van een nieuw muziekstuk| + |dynamische beschrijving van het vervolg van het optreden| (79: 24-34) ---> ...
101
λωρίδα| (“de band aan het wiel bevestigen”) ---> |ήνοιξε την οπήν του αγγείου| (“de waterkruik openen”) ---> |έθεκεν εις κίνησιν| (“de slijpschijf in beweging zetten”) ---> |ήλασεν τεμάχιον σιδήρου| (“een stukje ijzer testen”). Opgebouwd uit een reeks katalysatoren die zich één voor één voor Sigalos’ ogen voltrekken, is deze passage tezelfdertijd een voorbeeld van “le regard descripteur” en “le travailleur descripteur” op syntagmatisch niveau. Zoals reeds aangestipt, zijn beschrijvingen waarin de strategie van een “bavard descripteur” wordt aangewend in de meeste gevallen geïntegreerd op syntagmatisch niveau. In hoofdstuk XII (ΙΒ’) van Nikolas Sigalos geraakt Giagkos, de tweede protagonist van de roman, samen met zijn boezemvriend Takis verzeild in een universiteitsauditorium waarin een les geneeskunde wordt gedoceerd. Gebruik makend van de techniek van de montage, wisselt de verteller de dialoog tussen de twee vrienden handig af met het discours van de professor. Terwijl deze strategie aanvankelijk louter in het teken staat van een tijdsverloop dat gemodelleerd is naar de werkelijkheid, beginnen de interventies van de professor naar het einde toe als het ware een eigen leven te leiden, zodat de academicus langzamerhand uitgroeit tot een ware “bavard descripteur” die van op een “cybernetische” plaats bij uitstek - zijn katheder - een zekere specialistische kennis ventileert (in casu: over de samenstelling en functie van zweet): (22) Ο Τάκης δεν απήντησεν άλλο. Προσέσχεν επ’ ολίγον εις τον καθηγητήν, όστις εξηκολούθει: ‘... και άμα η θερμοκρασία του περιέχοντος εξιστώται ή υπερτηρή την συνήθη φυσιολογικήν θερμοκρασίαν του σώματος, τότε κυρίως εκκρίνεται εκ των αδένων και περιρρέει το σώμα και εξατμίζεται ο ιδρώς, όστις, μετά της πνευμονικής διαπνοής, διατηρεί το σώμα... το διατηρεί εις την σταθεράν αυτού θερμοκρασίαν. Διά τούτο λοιπόν εν καιρώ μεγάλης θερμότητος επί σωματικών κόπων και επί τίνων ασθενειών, καλύπτεται το δέρμα αφθόνως υπό θρόμβων ιδρώτος, τους οποίους δυνάμεθα να υποβάλλωμεν υπό χημικήν εξέτασιν... εάν θέλωμεν βέβαια. Και θέλομεν παρατηρήσει πρώτον ότι...’ (X, 308-309: 26-4).
Net zoals in de overkoepelende narratieve context (X, 300-312: 1-14), bevindt de heersende focalisatievorm van deze katalysator zich in de buurt van de neutrale pool: de verteller geeft nog wel mee dat het Takis is die zijn aandacht op de les concentreert, maar de consequente weergave van de woorden van de docent in de DR duidt op een quasi volledige afwezigheid van enige actoriële kleuring. 175 In tegenstelling tot wat de tot hiertoe behandelde voorbeelden misschien laten uitschijnen, neemt het naturalisme niet alleen zijn toevlucht tot het veelvuldig gebruik van katalysatoren om processen uit de moderne geürbaniseerde wereld te evoceren, maar eveneens om het leven in meer traditionele plattelands- en vissersgemeenschappen op documentaire wijze te portretteren. Bij de bespreking van de pragmatische component van het Griekse naturalisme in hoofdstuk 3 zal het duidelijk worden dat de ethografia als literaire 175
Een gelijkaardige maar veel langer uitgesponnen monoloog van de professor is de passage waarmee hoofdstuk XII wordt afgesloten (X, 310-312: 21-14), al moet ik hieraan toevoegen dat de inhoud ervan op sommige punten meer ideologisch dan wetenschappelijk onderbouwd is.
102
beweging dicht aanleunde bij de wetenschappelijke discipline van de “λαογραφία” (laografia, volkskunde; cf. 3.2.2.). De narratieve structuren uit het Europese naturalisme vormden in dit opzicht een dankbaar instrument om een aantal gewoontes en gebruiken waarmee de gestaag verwesterende Athener niet meer vertrouwd was, in literaire vorm voor een stedelijk publiek aanschouwelijk te maken. Een uitstekend voorbeeld op dit punt is Η συντέκνισσα (De peetmoeder, 1903) van Papadiamandis. De macrostructuur van dit kortverhaal staat volledig in functie van het narrativiseren van de religieuze geboorte-, doop- en begrafenisriten. Het syntagma is opgebouwd uit drie kardinale functies - |geboorte van de baby| ---> |ziekte van de baby| ---> |overlijden van de baby| 176 - die telkens aanleiding geven tot een lang uitgesponnen katalysator waarin respectievelijk de traditionele gebruiken bij de doop, bij ziekte en bij de begrafenis van een herderskindje worden beschreven. De “travailleur descripteur” van dienst is in elk van de gevallen de plaatselijke priester. Ter illustratie citeer ik een stukje uit de scène die de gebruikelijke bezweringsriten bij zieke baby’s tot in de puntjes narrativiseert (P3, 588589: 7-1): (23) Μεγάλη χύτρα με νερόν εθερμαίνετο εις την εστίαν. Ητοιμάσθη καθαρά λεκάνη. Ο παπάς εφόρεσε τ’ άμφια, και άρχισε τας ευχάς των κατηχουμένων. Η συντέκνισσα επήρεν εις τους βραχιόνάς της το νεογνόν, ανείδεον, μελαψόν, και θλιβερώς ασθμαίνον, κ’ εστάθη πλησίον του παπά. Μετ’ ολίγον εκείνος της είπε να στραφή προς δυσμάς. - ‘Απετάξω τω Σατανά;’ Η γερόντισσα είχε βαπτίσει και άλλα βοσκόπουλα εις την ζωήν της. Απεκρίθη πάραυτα: - ‘Απεταξάμενος.’ - ‘Και εμφύσησον και έμπτυσον αυτώ.’ Η ανάδοχος έκαμε φφ! πφ! Ο ιερεύς της είπε να στραφή προς τα εικονίσματα, όπου έκαιε κανδήλα με μεγάλην φλόγα της θρυαλλίδος. - ‘Συντάσσει τω Χριστώ;... Και πιστεύεις Αυτώ;’ Είπεν ολίγα λόγια από το Πιστεύω, άλλα πλειότερα ο υιός της, όσα ήξευραν. Τα λοιπά συνεπλήρωσεν ο ιευρεύς. ‘Συνετάξω τω Χριστώ;’ - ‘Συνεταξόμενος...’ 177
2.3.5. Afsluitende bemerkingen Om dit hoofdstuk over de semantische dimensie van het Europese naturalisme af te ronden, moeten nog een drietal bemerkingen worden gemaakt die niet alleen gelden voor de katalysatoren met een instruerende functie, maar voor de naturalistische kennisstructuren in het algemeen. De eerste heeft betrekking op het metonymische karakter van (technische) activiteiten of handelingen en koppelt de theorie van de beschrijving nogmaals terug naar het 176
Aangezien het eigenlijke verhaal aanvangt met de aankomst van de peetmoeder bij de pastorie van een nabijgelegen dorp om de geboorte van de baby te melden - de familie zelf woont in een afgelegen gehucht in de heuvels - wordt de eerste kardinale functie slechts geïmpliceerd. 177 P3, 588: 7-25. De bezweringsformules schijnen gedeeltelijk de functie van een doop te vervullen (588: 14), en dat is het eigenlijk ook. In het begin van het kortverhaal doceert de verteller in een kort stukje vrije focalisatie (584-585 : 20-4) dat priesters ‘s winters meestal niet de moeite namen om borelingen in afgelegen gehuchten te gaan dopen, maar de gewoonte hadden om boven een fles gewijd water een soort ersatz-ceremonie uit te voeren zodat de familieleden het kind zelf konden dopen. Enkel in uiterste noodgevallen - in dit voorbeeld wordt het halfslachtig gedoopte kind na enkele dagen ernstig ziek - trokken de geestelijken alsnog naar de herdershutten. Merk trouwens op dat deze korte vertellersintrusie geen forum wordt om morele oordelen uit te spreken over deze situatie, maar enkel om de lezer te informeren over een gebruik waarvan de verteller vermoedt dat een beetje extra informatie geen overbodige luxe is!
103
syntactische concept documentaire chronotoop. Aangezien het sociale of beroepsleven van personages in het merendeel van de gevallen niet exhaustief beschreven kan worden maar de verteller hiervan slechts een of meerdere aspecten aan bod laat komen, dienen dergelijke beschrijvingen in Hamons visie opgevat te worden als synecdochen: D’où la possibilité du texte de les permuter, de réduire le personnage à un métonyme, une partie du champ technologique (une partie de l’habit, une partie de l’habitat, ou une partie de l’habitude) servant à dénommer emblématiquement un rôle professionnel; le signe, également signal du descriptif, sert alors d’enseigne du personnage. On retrouve ici, principalement net dans le cas du descriptif-technologique, le ‘héros synecdochique’, ou ‘métonymique’, de R. Jakobson. (1981: 207)
Met andere woorden: de luttele (technische) handelingen in de oppervlaktestructuur van de realistische tekst roepen een volledige, professionele of sociale context op die bijdraagt tot de verankering van het personage in zijn eigen leefwereld. Via hetzelfde principe, zij het op een veel ruimere schaal, evoceert volgens Keunen het geheel van descriptieve passages die in realistische en naturalistische teksten de documentaire chronotoop gestalte helpen geven, een contemporaine wereld in evolutie. Een tweede bedenking behelst de relatie tussen naturalisme en sociaal realisme. In het hoofdstuk over het objectiviteitsbeginsel werd al aangegeven dat deze twee contemporaine realistische tekstklassen niet per definitie samenvallen: enerzijds behandelt niet elke naturalistische tekst sociale onderwerpen, en anderzijds vertoont niet elke vorm van sociaal realisme voldoende overeenkomsten met het tertium comparationis van het Europese naturalisme. Dit betekent echter niet dat ze geen gemeenschappelijke doorsnede zouden hebben, want het sociale aspect van het naturalisme is onmiskenbaar. Aan de hand van het narratologische model dat ik heb ontwikkeld, zouden de raakvlakken tussen beide tekstklassen als volgt kunnen worden omschreven: die vormen van sociaal realisme waarbij (1) de eigenlijke verhaallijn ondergeschikt is aan de frequente aanwezigheid van katalysatoren en/of informanten die een zekere kennis over de levensomstandigheden van deze of gene bevolkingsgroep narrativiseren, en (2) de vertelinstantie in voldoende mate achter de coulissen verdwijnt zodat de lezer goeddeels zelf een oordeel kan vellen over de beschreven situatie, behoren eveneens tot het Europese naturalisme. Bij de bespreking van het onderzochte corpus in hoofdstuk 4 zal blijken dat dit ook ten volle voor de eindnegentiendeeeuwse en vroegtwintigste-eeuwse Griekse literatuur opgaat. De laatste opmerking neemt de vorm aan van een onontbeerlijke nuancering die reeds enkele malen impliciet is aangestipt, maar waar ik om alle misverstanden te vermijden nogmaals de nadruk op wil leggen: omdat de hoeveelheid doorgegeven kennis niet meetbaar is in absolute zin, is het concept “mathesis” in deze discussie enigszins problematisch. Want bovenop de verschillen qua interessegebied en intellectuele capaciteiten die binnen het contemporaine leespubliek ongetwijfeld bestonden, komt nog eens de chronologische en geografische afstand die zowel de hedendaagse lezer als onderzoeker scheidt van de 104
cultuurhistorische context waarin naturalistische teksten oorspronkelijk werden gepubliceerd. Kortom, terwijl bepaalde beschrijvende passages sommigen door de geschiedenis heen hebben kunnen bekoren en zelfs instrueren (en dat wellicht nog doen), zullen anderen ze ervaren (hebben) als een vervelende opeenstapeling van banale details. Conform het constructivistische principe waarop de theorievorming ook elders is gestoeld, heb ik er bijgevolg voor gekozen om na te gaan hoe het onstuitbare geloof van het naturalisme in de wetenschappelijke kracht van literatuur zich semantisch gesproken heeft gemanifesteerd op het niveau van de gebruikte verteltechnieken. Om het in semiotische termen te formuleren: van belang is niet zozeer hoe de ontvanger de boodschap recipieert (“decodeert”), maar hoe de zender ze heeft geconstrueerd (“gecodeerd”). Toch blijft het dansen op een slappe koord: de precieze grens tussen het eventuele mathesisgehalte van informanten en katalysatoren enerzijds, en het doorgedreven gebruik van deze verhaalfuncties met het oog op de naturalistische wereldconstructie anderzijds, blijkt flinterdun of zelfs onbestaande.
105
2.4. Het tertium comparationis van het Europese naturalisme 2.4.1. Preliminaire opmerkingen Na de uitvoerige bespreking van de narratologische eigenschappen van de naturalistische poëtica, strekt het wellicht tot aanbeveling om alle kenmerken en hun onderlinge relaties in een overzichtelijk model bijeen te brengen. Deze synthese zal in partim II tegelijkertijd fungeren als een raster om alle te analyseren teksten uit het Griekse corpus die voldoende overeenkomsten vertonen met het tertium comparationis, te indexeren. Op die manier zal het niet alleen mogelijk worden om zicht te krijgen op het aantal naturalistische teksten uit de Griekse literatuurgeschiedenis, maar bovendien om de eerste voorzichtige uitspraken te wagen over de eigenheid van het Griekse naturalisme (groepscode) en zijn vertegenwoordigers (tekstcode).178 De narratologische invulling van het tertium comparationis heeft echter ook een aantal obstakels aan het licht gebracht. De grootste gemene deler hiervan is de vaststelling dat alle kenmerken van het naturalisme in elkaar haken, op welk niveau ze ook beschreven worden, zodat de afzonderlijke vertel- en verhaalstrategieën soms moeilijk rigoureus van elkaar te onderscheiden zijn. Lotmans beeld van de Russische poppetjes of “matreški” dat de mogelijkheid suggereert om een literaire tekst in duidelijke syntactische lagen te ontleden en hieraan specifieke semantische eigenschappen toe te kennen, lijkt in dit opzicht zelfs te transparant. Ik zou voor de poëtica van het naturalisme eerder het beeld van een bord spaghetti willen gebruiken: in elkaar grijpende deegwaren (syntactische component) op smaak gebracht met bolognesesaus (semantische component) vormen de onmiskenbare ingrediënten, maar elke hap bestaat onvermijdelijk uit een combinatie van beide. In het model dat hieronder wordt gepresenteerd, tracht een systeem van kruisverwijzingen in de mate van het mogelijke aan deze aporie tegemoet te komen. Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor: in het geval van een volledige overlapping tussen twee of meer categorieën worden alle relevante passages in één categorie ondergebracht en krijgen de andere een verwijzing “cf. x, y, ...”; 179 bij een gedeeltelijke overlapping daarentegen zijn er opnieuw twee scenario’s: (1) één van de categorieën is ruimer dan de andere: alle passages die niét in de andere categorieën thuishoren worden in de ruimste variant opgenomen, die bovendien een verwijzing van het genre “cf. ook x, y, ...” meekrijgt; 180 (2) verschillende categorieën vloeien ongemerkt over in elkaar: elk van 178
Dit alles uiteraard binnen beperkte grenzen omdat het, zoals reeds aangestipt, binnen het bestek van een vierjarige studie onmogelijk was om alle ethografische teksten onder de loep te nemen. 179 Bijvoorbeeld in het geval van de dynamische beschrijving die zowel voor de constructie van de documentaire chronotoop als voor de semantische component essentieel is. 180 Een mooi voorbeeld zijn paradigmatisch gestructureerde passages die de personages verankeren in een persoonlijke, familiale en/of sociale achtergrond: in de meeste gevallen opteert de verteller hierbij voor een weergave in ruime actoriële focalisatie, maar ook wanneer hij uitsluitend zelf het woord neemt (vrije focalisatie) draagt deze verteltechniek bij tot de constructie van de documentaire chronotoop. Enkel bij de catalogisering van
106
hen bevat een aantal van de meest representatieve voorbeelden gevolgd door de toevoeging “cf. ook x, y, ...”. 181 Een laatste opmerking van algemene aard is dat een beperkt aantal kenmerken, zoals het type verteller, van toepassing is op teksten in hun geheel, terwijl het gros van de categorieën uitsluitend (langere) passages onder zich verzamelt. De toevoeging “(verhalen)” of “(passages)” markeert dit onderscheid. Naast deze algemene bedenkingen, vereist ook de structurering van een aantal specifieke kenmerken nadere toelichting. Wat het concept focalisatie betreft in het kader van het objectiviteitsbeginsel, worden de drie besproken parameters in rekening gebracht. Door toevoeging in elk van de gevallen van de vermelding “actoriële focalisatie” of “neutrale focalisatie”, afhankelijk van het type waar de desbetreffende passages het dichtst bij aanleunen, levert dit een viertal categorieën op. 182 De basisindeling gaat in elk van de gevallen terug op het onderscheid tussen paradigmatische (“beschrijvingen”) en syntagmatische (“handelingen”) eenheden. Vanwege de mogelijkheid om het expliciete of latente psychologische leven van personages weer te geven, is de as tussen actoriële en vrije focalisatie een bijzonder geval. Bij actoriële focalisatie in enge zin wordt de categorie “expliciet psychologische leven” beschouwd als een verzameling van syntagmatische passages, terwijl de tegenhangers “latent psychologisch leven” en “persoonlijke, familiale en/of sociale achtergrond” in het geval van actoriële focalisatie in ruime zin het etiket paradigmatisch opgekleefd krijgen. In het semantische luik ten slotte wordt er binnen de categorieën “dynamische” en “statische” beschrijving niet verder gedifferentieerd, omdat de meeste naturalistische beschrijvingen nu eenmaal mengvormen uitmaken van de drie genoemde Platoonse ideaaltypes.
beschrijvingen wordt van dit systeem afgezien: álle relevante passages worden opgenomen in de semantische component, terwijl alleen de actorieel of neutraal gefocaliseerde beschrijvingen - meer dan 90% van het totale aantal - eveneens onder het objectiviteitsbeginsel ressorteren. 181 Een representatieve case is het bijna arbitraire onderscheid tussen banale handelingen, katalysatoren met een instruerende functie en handelingen in actoriële of neutrale focalisatie. 182 Merk op dat in het geval van het continuüm tussen actoriële en neutrale focalisatie een zekere soepelheid geboden is. Ook passages die zich op deze parameter in de buurt van een van beide polen bevinden, kunnen sporadisch elementen vertonen die eerder in vrije focalisatie thuishoren zonder dat het overheersende type daarom onmiddellijk in het gedrang komt.
1.2. Verhaal (passages) 1.2.1. Documentaire chronotoop: radicalisering 1.2.1.1. tijd = gemodelleerd naar de historische tijd 1.2.1.1.1. overvloedige temporele indicatoren 1.2.1.1.2. showing (cf. 1.2.2., 1.2.3., 2.)
1.2.1.1.3 rechtlijnige en statische plot met logische wendingen (cf.1.2.1.4., 1.3.)
1.2.1.2. ruimte: inbedding in de contemporaine cultuurhistorische en socio-politieke context 1.2.1.2.1. expliciete verwijzingen 1.2.1.2.2. weergave van dagelijkse processen en handelingen (cf. ook 1.2.2.1.1.2., 1.2.2.2.2., 1.2.2.3.2., 1.2.2.4.2., 2.2.1.)
1.2.1.2.3. (dynamische) beschrijvingen: evocatie van een contemporaine wereld in evolutie (cf.2.1.1.)
183
De gebruikte nummering in het model is systeemintrinsiek en verwijst als dusdanig op geen enkele manier naar de structuur van hoofdstuk 2.
108
1.2.1.3. personages 1.2.1.3.1. verankering in een persoonlijke, familiale en/of socio-politieke achtergrond (paradigmatisch) (cf. ook 1.2.2.1.2.1., 2.1., 2.2.)
2.2. Syntagmatisch: katalysatoren (passages) 2.2.1. Katalysatoren met instruerende functie (cf. ook 1.2.1.2.2., 1.2.2.1.1.2., 1.2.2.2.2., 1.2.2.3.2., 1.2.2.4.2.)
110
Partim II: Het Griekse naturalisme vanuit Europees perspectief
111
Hoofdstuk 3: De cultuurhistorische context van het Griekse naturalisme 3.1. De pragmatische component van het Europese naturalisme Bij de narratologische uitwerking van het tertium comparationis in partim I is de aandacht uitgegaan naar de syntactische en de semantische dimensie van het Europese naturalisme. Zoals in hoofdstuk 1 echter werd betoogd, dient in een semiotische benadering van historisch bepaalde genres ook een pragmatische component in rekening te worden gebracht, die essentiële aspecten bestudeert zoals hun periodisering en de cultuurhistorische context waarin ze zijn ontstaan. In 1.2.2. heb ik reeds aangegeven dat elke literaire code volgens Fokkema onderhevig is aan een set pragmatische regels die bepalen onder welke omstandigheden auteurs opteren voor de specifieke syntactische en semantische constructies ervan. Dit betekent dat, wanneer in een cultuur x (in casu: de eindnegentiende-eeuwse Griekse cultuur) aan een aantal pragmatische voorwaarden is voldaan waarin fenomeen y (in casu: het naturalisme) frequent lijkt voor te komen, de kans gevoelig zal vergroten dat de literatuurhistoricus dit fenomeen ook werkelijk aantreft. Deze redenering bewijst ook omgekeerd haar nut: wanneer een grondige analyse van een breed corpus teksten de wijdverbreide aanwezigheid van de syntactische en de semantische kenmerken van het Europese naturalisme in de periode van de Griekse ethografia aan het licht zou brengen, dan zal deze vaststelling alleen maar aan overtuigingskracht winnen naarmate aangetoond kan worden dat de teksten in kwestie ook het product zijn van een vergelijkbare pragmatische context als hun tegenhangers in andere Europese varianten. 184 In overeenstemming met de contacttypologische theorie van de Slovaakse comparatist Dionýz Ďurišin, zijn structurele gelijkenissen tussen nationale literaturen zo goed als nooit het resultaat van eenrichtingsverkeer tussen een dominante literatuur en een zwakkere literatuur die hierdoor willens nillens wordt beïnvloed, maar dient elk verklaringsmodel zich te beroepen op een combinatie van “genetische” en “typologische” factoren. 185 Genetische
184
De pragmatische component van literaire codes moet echter met de nodige omzichtigheid benaderd worden. Ingaand tegen het onderscheid dat Umberto Eco maakt tussen zwakke codes die gebaseerd zijn op een connotatieve relatie tussen SA en SE (vb. literatuur) en sterke codes waarbij de relatie tussen SA en SE ondubbelzinnig gegeven is (vb. morse), stelt Fokkema dat alle codes even sterk zijn, en dat de vermeende zwakke codes die kwalificatie slechts krijgen omdat er nog te weinig bekend is over de pragmatische situaties waarin ze voorkomen: “A connotative code is based on rules as rigid as in other codes, but its validity is restricted to particular and rather limited contexts. Admittedly, the pragmatics of the codes of literature have not been developed to such an extent that the necessary answers as to applicability of certain connotative codes can readily be given” (1985: 653). In deze optiek zal ook de verdere uitwerking van de pragmatische component van het Europese naturalisme een zeker hypothetisch statuut behouden. 185 Zie Ďurišin (1974: 123-178) voor een uitgebreide bespreking van de contacttypologische methode. Ook recentere handboeken vergelijkende literatuurwetenschap (Zima 1992: 94-165) nemen dit onderscheid tussen genetische en typologische factoren over.
112
affiniteiten tussen verschillende literaturen ontstaan op basis van literaire contacten zoals vertalingen en artikelen in de (dagelijkse) pers, en zijn als dusdanig verantwoordelijk voor een zekere mate van directe of indirecte beïnvloeding. Hoewel het zogenaamde genetische vergelijk in de loop van de twintigste eeuw in diskrediet is geraakt als reactie op de eenzijdige factografische interesse van de positivistische literaire historiografie, maakt het volgens Ďurišin nog steeds een essentiële empirische basis uit om eventuele overeenkomsten hard te maken: It may generally be said to have always expressed an empirical and initial approach to an analysis of the expressions of interliterary development. [...] From a methodological aspect [sic] this involves essentially the primary build-up of the material basis of comparative investigation and its initial and considerably extensive classification. Consequently, we consider external contacts to be a condition for an investigation of the problems of literary relations as such. (1974: 129)
Typologische affiniteiten daarentegen bestempelt Ďurišin als overeenkomsten tussen twee of meerdere literaturen die onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen op grond van vergelijkbare - maar daarom niet noodzakelijk identieke - cultuurhistorische omstandigheden. Met een citaat van Karel Krejči concludeert hij ten slotte dat beide aspecten in elk vergelijkend onderzoek onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: ‘In none of the typological concordances, especially within the framework of European literatures, may one exclude with full certainty an eventual action of a direct or indirect contact; on the other hand, every concordance of a genetic origin is simultaneously typological insofar as it plays an active role in the literary process, for it presupposes a certain preparation of soil on which the important innovations are to take root.’ 186
Maar welke zijn nu de contextuele omstandigheden die op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw in het Europese literaire systeem voor een bloeiperiode van de syntactische en semantische constructies van het naturalisme hebben gezorgd? Op basis van de bestaande secundaire literatuur en het comparatistische kader dat in hoofdstuk 1 werd ontwikkeld, heb ik een drietal voorwaarden kunnen achterhalen. 187 Vanuit genetisch oogpunt ligt een aanzienlijke materiële receptie van Zola en het (Franse) naturalisme voor de hand. Volgens Chevrel fungeerde (het oeuvre van) Zola immers als de katalysator bij uitstek in de verspreiding van het naturalistische gedachtegoed over het contemporaine Europese cultuurgebied. In partim I werd dit standpunt zowel vanuit comparatistisch als vanuit 186
1974: 175; mijn nadruk. De volgende toevoeging van Zima zet het nut van deze tweedeling voor een studie van het Griekse naturalisme in Europees perspectief nog meer in de verf: “Vergleichende Studien werden daher häufig einen typologischen und einen genetischen Aspekt aufweisen, vor allem, wenn sie es mit Erscheinungen zu tun haben, die einer und derselben Epoche angehören” (1992: 95). 187 Hoewel de voorwaarden die volgen niet bij de ontwikkeling van elke nationale variant in dezelfde mate decisief zijn geweest, vormen ze als het ware de grootste gemene deler die ik uit de secundaire literatuur over het Europese naturalisme heb kunnen distilleren.
113
narratologisch perspectief nader gespecificeerd door Zola’s gematigde poëticale geschriften een centrale rol toe te dichten in het ontstaansproces van het Europese naturalisme. De eerste van de twee typologische factoren wordt geïmpliceerd door de definitie van het naturalisme zelf die in dit proefschrift voorop staat: aangezien deze literaire stroming beschouwd wordt als een radicale variant van het realisme, lijkt de aanwezigheid van een brede realistische periodecode een conditio sine que non om het ontstaan ervan in deze of gene nationale literatuur te kunnen verklaren. De opmerking terzake van Pierre Cogny met betrekking tot het Franse naturalisme kan bijgevolg geëxtrapoleerd worden naar het niveau van de historisch bepaalde genrecode op Europees niveau: “Ainsi donc - mais c’est une vérité d’évidence - pas de naturalisme sans Zola, pas plus qu’il n’y a de naturalisme sans réalisme” (1983: 40). Betekenisvol in dit opzicht is eveneens de kritiek die Škreb in 1986 terecht ventileerde op een paper van Zieger over het Oostenrijkse naturalisme (1983), waarin met geen woord gerept wordt over een eventuele voorafgaande periode van realisme. 188 Een tweede omstandigheid van typologische aard die in heel wat literaturen bevorderlijk is geweest voor de receptie van het Europese naturalisme, is een cultuurhistorisch klimaat dat de nauwe band tussen literatuur en een wetenschappelijke studie van de contemporaine wereld aannemelijk maakt. Zoals gezegd, manifesteerde het Zolaanse naturalisme zich op basis van de wetenschappelijke theorieën van Darwin (biologie), Taine (filosofie, sociologie) en Claude Bernard (geneeskunde) als de literaire variant van het Europese positivisme. Ook in Duitsland en Tsjechië creëerde een positivistisch klimaat gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van een plaatselijke variant van het naturalisme. 189 Toch vond deze literaire stroming in sommige gevallen ook in eerder idiosyncratische omstandigheden een gunstige voedingsbodem. Zo dwong de Italiaanse eenmaking van 1861 de intelligentsia op zowat alle domeinen tot een grondige studie van het heden: de eenmaking van de administratie, het oplossen van sociale en economische problemen, de linguïstische versnippering, etc. Deze pragmatische context, “[le] besoin de réalité, dans les esprits et dans les livres”, waaruit finaal ook het Italiaanse naturalisme is ontsproten, “ne découle donc pas seulement de phénomènes culturels (le réalisme, la sociologie positive, la psychologie nouvelle, la science expérimentale) il est, avant tout, une exigence intérieure [...]” (Petronio 1983: 79; mijn nadruk).
188
“C’est pourquoi [...] j’ai adressé à M. Karl Zieger le reproche d’avoir essayé de définir le naturalisme autrichien sans avoir, préalablement, discuté la question du réalisme autrichien [...]” (1986: 51). Ook Furst en Skrine (1971), Pagès (1989), Baguley (1990), Chevrel (1993) en Politou-Marmarinou (1996) beschouwen de aanwezigheid van literair realisme als een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het naturalisme. 189 Zie Hamann en Jost (1977: 111-189) voor een uitgebreide bespreking van de wisselwerking tussen het Europese positivisme en de kunst en literatuur in Duitsland op het einde van de negentiende eeuw. Wat de situatie in Tsjechië betreft, wijst Jechova erop dat er niet alleen sprake was van een brede receptie van het gedachtegoed van Europese positivisten zoals Darwin, Compte en Taine, maar dat bovenal de oprichting van de Tsjechische Academie voor wetenschappen, literatuur en kunsten beslissend is geweest voor de ontwikkeling van het Boheemse naturalisme: “L’Académie [...] unissait les sciences naturelles et les sciences humaines avec tous les domaines de la création artistique” (1986: 105).
114
Een voorbeeld ex negativo ten slotte dat illustreert hoe de afwezigheid van de geschetste pragmatische context een rem kon zijn op de ontwikkeling van het naturalisme, vormen de literaturen van ex-Joegoslavië. Škreb schrijft hierover in algemene termen dat “[...] le climat n’y était nullement propice au naturalisme” (1986: 57). Meer specifiek komt dit op het volgende neer: hoewel een zekere realistische traditie de Balkanliteraturen niet vreemd was, bleef het literaire realisme steken bij een sentimentele variant die slechts nationalistische doeleinden diende, van een uitgebreide materiële receptie van Zola en het naturalisme is nooit sprake geweest, en ook het juiste wetenschappelijke klimaat bleef goeddeels achterwege. Het gevolg laat zich dan ook gemakkelijk raden: het naturalisme in de Balkan is beperkt gebleven tot enkele geïsoleerde gevallen zoals Kumičić in Kroatië en Govekar in Slovenië, die hun inspiratie opdeden in respectievelijk Parijs en de buitenlandse (in casu: Duitstalige) pers. 190
190
Zie Škreb (1986) voor de cultuurhistorische achtergrond van het naturalisme in de Balkanliteraturen en Gacoin-Marks (2003) voor de invloed van het naturalisme in de respectieve oeuvres van Kumičić en Govekar.
115
3.2. De pragmatische component van het Griekse naturalisme 3.2.1. De ontwikkeling van het Griekse realisme 3.2.1.1. Inleiding De studie van het negentiende-eeuwse Griekse proza - vanaf de onafhankelijkheid in 1830 tot het ontstaan van de ethografia rond 1880 191 - heeft de laatste vijftien jaar een nieuw aangezicht gekregen. Vóór 1990 werd de literaire historiografie van deze periode gedomineerd door een communis opinio die gebaseerd was op een aantal “standaardwerken” en die door niemand in twijfel werd getrokken. Hierin kwam echter verandering toen onderzoekers zoals Tonnet (1991), Vagenas (1994b), Denisi (1990, 1994, 2001), Voutouris (1995) en Gotsi (1996, 1997a) niet alleen het bekende corpus teksten aan nauwkeurigere analyses onderwierpen, maar bovendien tot dan toe onbekend of op zijn minst in de vergetelheid geraakt historisch materiaal opnieuw onder de aandacht brachten. 192 Hun publicaties worden steevast ingeleid door een verhelderend beeld van de aard en de oorsprong van de heersende misvattingen, die ik in wat volgt summier op een rijtje zet. Ten eerste is de periode 1830-1880 niet het exclusieve domein van de historische roman, zoals traditioneel wordt aangenomen. De kiemen van deze “topos” werden reeds in de jaren ’30 gezaaid door de romancier Angelos Terzakis en vertakten zich verder via Sachinis’ ondertussen klassiek geworden studie over het Griekse proza uit 1958. 193 In het desbetreffende hoofdstuk dat de titel “Το ιστορικό μυθιστόρημα” (“De historische roman”) meekreeg, zette hij het beschikbare materiaal in verregaande mate naar zijn hand opdat de vlag de lading zou dekken: elke roman die ook maar één geschiedkundige verwijzing bevatte, kreeg het etiket “historische roman”
191
Wat Dimaras betreft - de vader van de hedendaagse Griekse literatuurgeschiedschrijving - bestrijkt de Griekse negentiende eeuw vanuit cultuurhistorisch opzicht slechts de periode 1830-1880: de periode vóór de onafhankelijkheid in 1830 sluit zijns inziens nog aan bij de cultuurgeschiedenis van de achttiende eeuw, terwijl de culturele en literaire ontwikkelingen vanaf 1880 reeds een prelude vormen op de geschiedenis van de twintigste eeuw (1994: 167-168). 192 Denisi (1990: 60-63) verschaft een cataloog van 129 Griekse romans die zelfstandig werden gepubliceerd tussen 1830 en 1880. In haar boek over de historische roman breidt ze deze lijst zelfs uit tot 135 eenheden (1994: 297-309). Denisi’s meest recente publicatie (2001) presenteert dan weer de eerste voorzichtige resultaten van een project dat ze in 1997 samen met Vagenas op het getouw heeft gezet en dat zich tot doel stelt om de “vergeten” kortverhalen uit dezelfde periode opnieuw aan het licht te brengen. Een systematische indexering van de belangrijkste contemporaine tijdschriften heeft ongeveer 300 teksten opgeleverd waarvan naar schatting slechts één zesde bekend is. Ten slotte geven zowel Denisi (1996/97) als Gotsi (1997a) een overzicht van een reeks (al dan niet tot de triviaalliteratuur behorende) realistische prozateksten vóór 1880 die in de loop van de geschiedenis in de vergetelheid waren geraakt (cf. infra 3.2.1.3.). 193 Hoewel het standaardwerk bij uitstek van de Griekse literaire historiografie (Dimaras 1949) op dit punt een genuanceerder beeld verschaft, waren het over het algemeen Sachinis’ standpunten die ingang vonden in de literatuuroverzichten van de daarop volgende drie decennia. Zie Denisi (1994: 88-92) voor een gedetailleerd overzicht.
116
opgekleefd. 194 Hiermee deed Sachinis de literaire geschiedschrijving echter meer kwaad dan goed: Με αυτή τη διεύρυνση ο Σαχίνης συσκοτίζει περισσότερο αντί να ξεκαθαρίσει τα πράγματα και οδηγεί τη συζήτηση του θέματος πιό πίσω ακόμη και από το σημείο στο οποίο βρισκόταν με τους πρώτους κριτικούς του ιστορικού μας μυθιστορήματος, οι οποίοι θεωρούν το ιστορικό μυθιστόρημα ρομαντικό χωρίς όμως να ταυτίζουν το ρομαντικό μυθιστόρημα ιστορικό. (Denisi 1990: 58)
Zoals verderop nog zal blijken, kwam de historische roman in werkelijkheid pas vanaf ca. 1850 in zwang met Ο Αυθέντης του Μωρέως (De heerser van Morea, 1850/51) van Rangkavis en kreeg deze tekstklasse bovendien met concurrentie af te rekenen van zowel de romantische roman als van de eerste schuchtere pogingen tot realisme. Hiermee zijn we meteen aanbeland bij de tweede misvatting die door de genoemde critici zwaar op de korrel wordt genomen, met name de gemeenplaats dat het Griekse realisme - op enkele uitzonderingen na zoals Θάνος Βλέκας (Thanos Vlekas, 1855/56) van Pavlos Kalligas en het anonieme Η στρατιωτική ζωή εν Ελλλάδι (Het militaire leven in Griekenland, 1870) - pas met de generatie van ’80 en de ethografia een aanvang neemt. Vagenas (1994b: 191-192) en Voutouris (1995: 158-173) wijzen in deze discussie beiden met een beschuldigende vinger naar de invloedrijke studie van Mario Vitti over de ideologische dimensie van de ethografia (1991a [1974]). Het laatste luik van de heersende communis opinio omtrent de negentiende-eeuwse Griekse literatuurgeschiedenis, vormt de these dat er vóór 1930 zo goed als geen sporen van stadsliteratuur te vinden zijn. In haar doctoraat over Griekse stadsliteratuur tussen 1880 en 1912 stelt Gotsi deze visie bij wat de periode van de ethografia betreft en legt ze in één adem ook de ideologische overwegingen van de generatie van ’30 bloot - en in het bijzonder van Theotokas’ manifest Ελεύθερο πνεύμα (Vrije geest, 1929) - die voor deze misvatting verantwoordelijk kan worden gehouden. 195 In overeenstemming met de studie van Voutouris (1995), extrapoleert ze haar bevindingen in latere publicaties met enige omzichtigheid naar de Griekse literatuur vanaf ongeveer 1850 (1997a, 1999). Zoals zo vaak in een polemische context, blijven een aantal noodzakelijke nuanceringen bij de geformuleerde antithesen achterwege, iets wat ook Alexis Politis niet is ontgaan. Vanuit de overtuiging dat literair historiografisch onderzoek zich niet uitsluitend mag baseren op naakte statistische gegevens, maar dat ook de historische realiteit van literaire werken en hun auteurs 194
“Η έννοια του ιστορικού μυθιστορήματος διευρύνεται έτσι τόσο, ώστε να περιλάβει κάθε ρομαντικό μυθιστόρημα που περιέχει ιστορικές αναφορές, ανεξάρτητα από τη φύση τους” (Denisi 1990: 58). 195 “In other words, for reasons deriving from its own ideological preoccupations, inter-war criticism claimed the urban novel as its own contribution to literature. It was, for such critics, a modern complex genre involved with the particular complex reality of urban space as this was transformed through the rise of the middle class, its motives and the after-effects of its struggle for dominance. From their point of view, ηθογραφία [ethografia], even when set in the city, was lacking in an urban character because it could be but the mere reflection of a premodern, pre-urban society” (1996: 23-24). Een andere studie die de Griekse stadsliteratuur uit diezelfde periode behandelt, is Tsirimokou (2000b).
117
- plaats en kwaliteit van de uitgave, verkoops- en verspreidingscijfers, naambekendheid - in het onderzoek moet worden betrokken, maakt Politis in een recent artikel (1999) de volgende kanttekeningen bij de door Denisi samengestelde lijst van romans: heel wat werken uit de cataloog zijn eigenlijk kinder- of schoolboeken die de kaap van de vijfentwintig pagina’s (!) nauwelijks overschrijden, andere vormen de eerste aflevering van een feuilleton waarvan het vervolg nooit werd gepubliceerd, en een eerste vluchtige lezing wijst erop dat het merendeel van de romans wellicht niet zozeer thuishoort in de bellettrie als wel in het domein van de triviaalliteratuur. Dit laatste wordt volgens Politis bevestigd door de status van de desbetreffende auteurs, niet zelden hogere militairen of studenten - mensen met veel vrije tijd - die in de meeste gevallen slechts één roman op hun actief hebben staan en waarvan de concrete historische informatie in het gunstigste geval beperkt is gebleven tot hun naam. Aan deze “historische” kanttekeningen zou ik zelf een bedenking van literatuurwetenschappelijke aard willen toevoegen. Ik heb er reeds op gewezen dat Sachinis het vanwege hedendaagse literatuurhistorici moet ontgelden omwille van zijn al te ruime definitie van de historische roman. Ironisch genoeg trappen Tonnet (1991: 98-105) en Vagenas (1994: 188-195) in dezelfde val met betrekking tot het realisme. Het criterium dat zij hanteren om een literaire tekst als realistisch te bestempelen, is immers allerminst de intentie die uit het werk spreekt om de contemporaine werkelijkheid in al haar aspecten zo volledig mogelijk weer te geven - hetgeen zich narratologisch vertaalt in een realistische wereldconstructie of documentaire chronotoop. Wel integendeel, voor beide onderzoekers volstaat een aantal summiere verwijzingen naar een min of meer contemporaine setting, ook al wijst chronotoopanalyse van de “δέκα μυθιστορήματα πριν από τον Θάνο Βλέκα με υπόθεση λιγότερο ή περισσότερο σύγχρονη” (“tien romans voor Thanos Vlekas met een min of meer contemporaine setting”; Vagenas 1994b: 193) uit dat het merendeel hiervan behoort tot de Griekse variant van de romantische roman die door specialisten terzake in de eerste twee decennia na de onafhankelijkheid wordt geperiodiseerd (cf. infra 3.2.1.2.). Een laatste nuance volgt rechtstreeks uit het bibliografisch speurwerk van Denisi en Vagenas zelf. Aangezien nog niet alle “romans” uit de genoemde cataloog ten gronde werden geanalyseerd - ook niet door Politis! - en er nog om en bij de 250 kortverhalen uit de periode 1830-1880 op fundamenteel onderzoek liggen te wachten (Denisi 2001), behouden alle uitspraken over de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse Griekse proza tot nader order een hypothetisch statuut. Rekening houdend met alle besproken thesen en antithesen, zal daarom in het hiernavolgende overzicht van de ontwikkeling van het Griekse realisme de volgende werkhypothese - geformuleerd in de terminologie van het Russische formalisme als rode draad fungeren: het Griekse prozasysteem in de periode 1830-1880 wordt gekenmerkt door een voortdurende strijd tussen een drietal generische klassen (de romantische roman, de historische roman, realistisch proza) om het centrum van het literaire systeem in handen te krijgen, een strijd die pas rond 1880 definitief beslecht wordt in het voordeel van het realisme. 118
3.2.1.2. Het romantische proza vóór 1850 Gedurende de eerste twee decennia na de Griekse onafhankelijkheid viel de romanoogst nogal mager uit, hooguit een twintigtal stuks. Zoals gezegd, stelde Sachinis alles in het werk om de desbetreffende teksten in het plaatje van de historische roman te laten passen, terwijl van de modernere critici Vagenas en in mindere mate Tonnet te verstaan geven dat deze romans de aanzet vormen tot de ontwikkeling van het Griekse realisme. De eerste theoretisch onderbouwde bijdrage in deze discussie staat echter op naam van Tziovas (1997). Uitgaande van Bachtins chronotooptheorie, komt hij tot de ontdekking dat de meeste romans uit de periode 1830-1850 - waaronder klassiekers zoals Ο Λέανδρος (Leandros, 1834) van Panagiotis Soutsos, Ο εξόριστος του 1831 (De balling van 1831, 1835) van diens broer Alexandros Soutsos en Η ορφανή της Χίου (De wees van Chios, 1839) van Iakovos Pitzipios 196 - verregaande structurele overeenkomsten vertonen met de wereldconstructie van de Oudgriekse roman: een plot die de onwaarschijnlijke avonturen verhaalt van twee geliefden die door het toeval gescheiden en op het einde opnieuw herenigd worden, een avonturentijd die geen vat heeft op de personages, een steeds wisselende achtergrond waarmee zowel de helden als de plotstructuur op geen enkele manier interageren, en personages die noch op biologisch noch op psychologisch vlak enige wording kennen. 197 De evidente verschillen met de Oudgriekse roman - zoals een eigentijdse Griekse of Europese socio-politieke context die echter geen vat heeft op de personages of de gebeurtenissen 198 , en een steeds terugkerend melodramatisch einde met de dood van de heldin en de daarop volgende zelfmoord van de held - schrijft Tziovas grotendeels toe aan invloeden uit de Europese romantiek. Het moge duidelijk zijn dat deze tekstklasse geen enkel spoor vertoont van een historische of realistische wereldconstructie, maar nauw aansluit bij het romantische intellectuele klimaat dat tussen 1830 en 1850 door Griekenland waarde en dat Dimaras terecht kenschetst als een “ξερίζωμα από την κάθε λογής πραγματικότητα” (“ontworteling van de realiteit in elk opzicht”) (1994: 188). De kortstondige centrale positie die deze tekstklasse binnen het Griekse prozasysteem bekleedde, werd echter al snel ondermijnd, eerst van binnenuit en later ook van buitenaf. Met een ondermijning van binnenuit - die van minder belang is voor het huidige onderzoek 196
Minder bekende voorbeelden zijn o.m. Ο Μεγακλής (Megaklis, 1840) van Rodokanakis, Ο Θέρσανδρος (Thersandros, 1847) van Frangkoudis en Ο Φλώρος (Floros, 1847) van Kalogeropoulos. 197 Hoewel ook hier nog verder onderzoek nodig is, schuift Tziovas de hypothese naar voren dat de opmerkelijke structurele overeenkomsten tussen het Griekse romantische proza vóór 1850 en de Oudgriekse roman ten minste gedeeltelijk op het conto van Koraïs geschreven kan worden. Zowel met zijn theoretische teksten als met zijn heruitgaves van Oudgriekse romans - o.m. de Αιθιοπικά (Aithiopika, 1804) van Heliodoros, met een lange inleiding over de aard en oorsprong van het romangenre - koesterde deze Griekse verlichtingsdenker immers de hoop om de moderne Griekse roman opnieuw aansluiting te laten vinden bij zijn natuurlijke bron, als tegengewicht voor de staat van verval waarin het genre in de westerse geschiedenis volgens hem was terechtgekomen (1997: 11-12). 198 In een andere publicatie schrijft Tziovas over De wees van Chios in dit opzicht het volgende: “[...] ενώ υπάρχουν κάποιες στοιχειώδεις ιστορικές αναφορές στην αρχή, ο χωρόχρονος μυθοποιείται και καθίσταται σχεδόν αφηρημένος (όπως και στο ελληνιστικό μυθιστόρημα) [...]” (1995: 48).
119
worden dissonante stemmen bedoeld die het geschetste romantische model trachten uit te hollen. De meest geciteerde voorbeelden in de secundaire literatuur zijn Ο πολυπαθής (De polypatheet, 1839) en Ο ζωγράφος (De schilder, 1842) van Palaiologos, en Ο Πίθηκος Ξουθ ή τα ήθη του αιώνος (De aap Xouth of de zeden van de eeuw, 1848) van Pitzipios. Door hun structurele verwantschappen met achttiende-eeuwse Franse romans zoals Gil Blas (Lesage) of Candide (Voltaire) leunen deze teksten qua wereldconstructie nog nauw aan bij het contemporaine romantische proza 199 , maar ze onderscheiden zich van hun soortgenoten door een parodiërende, ironische of satirische houding waarin ook de topoi van de romantiek het sporadisch moeten ontgelden. 200 Belangrijker echter voor de ontwikkeling van het Griekse realisme is de gestage assimilatie van de historische en de biografische tijdsconceptie die Tziovas in de Griekse literatuur vaststelt vanaf ca. 1850. In het theoretische hoofdstuk over de realistische wereldconstructie (2.2.1.3.) werd reeds gewag gemaakt van het bijna normatieve belang dat Bachtin voor de ontwikkeling van de roman hecht aan de introductie van een historisch “onomkeerbaar” tijdsverloop, en de hiermee samenhangende interactie die onstaat tussen de romaneske personages en de diëgetische wereld. Terwijl de Russische literatuurwetenschapper dit scharniermoment binnen het West-Europese poëticale systeem in het werk van Goethe situeert, moet de Griekse literatuur geduld oefenen tot het midden van de negentiende eeuw: Αυτό που παρατηρείται γύρω στο 1850 είναι η βαθμιαία αλλαγή χρονοτόπου με τη χρονική εμβάθυνση στο παρελθόν (ιστορικό μυθιστόρημα) και τον περιορισμό του χώρου δράσης, ο οποίος γίνεται πιο συγκεκριμένος, περισσότερο ελλαδικός και ιστορικά βεβαρημένος. Ένδειξη αυτής της αλλαγής χρονοτόπου είναι η καλλιέργεια του απομνημονεύματος και της αυτοβιογραφίας (Λουκής Λάρας). Διαδραματίζεται, δηλαδή, ένα πέρασμα από τον περιπετειώδη χρονότοπο της μυθιστορίας στον αυτοβιογραφικό και ιστοριογραφικό χρονότοπο του μυθιστορήματος. (Tziovas 1997: 19-20; mijn nadruk)
Conclusie: decisiever voor de ontwikkeling van het Griekse proza dan het disproportionele belang dat door Tonnet en Vagenas wordt gehecht aan een reeks losse verwijzingen naar de contemporaine realiteit, is de introductie van een narratieve structuur - chronotoop - waarin de handelingen van de personages in functie komen te staan van een historisch tijdsverloop en een semantisch herkenbare (historische of contemporaine) diëgetische wereld.201 Het verschil 199
Farinou-Malamatari 1991; Tonnet 1991: 107; Beaton 1999: 57. Bachtin zelf wijst erop dat Voltaires Candide reeds een parodie is op de barokke avonturenroman van de zeventiende en de achttiende eeuw, een tekstklasse die zelf teruggrijpt naar de avonturenchronotoop van de Oudgriekse roman (1938: 90-91). Gil Blas van Lesage is volgens deze Russische literatuurwetenschapper dan weer een loot van de alledaagse avonturenroman (1938 [1973]: 245), die in laatste instantie teruggaat op Apuleius’ Metamorphosen en eveneens heel wat chronotopische parallellen vertoont met de Griekse avonturenroman. 200 Zie Farinou-Malamatari (1991: 305), Sachinis (1992: 126), Voutouris (1995: 65) en Tziovas (1995: 69-70, 1997: 20-22) voor een aantal concrete voorbeelden. Een gelijkaardige bespreking van het kortverhaal Λέανδρος (Leandros, 1853) van de minder bekende Konstandinos Pop is te vinden bij Chatzopoulou (1997). 201 Het verschil tussen discontinue “historische verwijzingen” en een echte “historische wereldconstructie” kan aanschouwelijk worden gemaakt met een voorbeeld uit de populaire cultuur. Hoewel de setting van de stripreeks Asterix het Romeinse rijk in de eerste eeuw voor Christus is, worden de handelingen van de helden geenszins ondergeschikt gemaakt aan de loop van de geschiedenis: integendeel, om het even wat kan gebeuren, van het
120
tussen beide soorten wereldconstructies wordt door Tziovas ook terminologisch in de verf gezet. Zo stelt hij voor om het Griekse proza vóór 1850 aan te duiden met de term “μυθιστορία” (“romance”) - waarmee traditioneel gerefereerd wordt aan de Oudgriekse roman 202 - terwijl hij de romanproductie na 1850 kenschetst als echte “μυθιστορήματα” (“romans”): Το μυθιστόρημα επιδιώκει να αναπαραστήσει την πραγματικότητα ακόμη και στις παραμικρές της λεπτομέρειες με αληθοφάνεια και πειστικότητα και να αναδείξει τα κίνητρα και την ψυχολογική σύνθεση των προσώπων, με αποτέλεσμα αυτά να αποκτούν μεγαλύτερη σημασία από τη δράση και την πλοκή. (1997: 14)
Toch zal in het vervolg van dit hoofdstuk duidelijk worden dat de avonturenchronotoop in de Griekse literatuur na 1850 niet plotseling ophield te bestaan, maar dat heel wat kenmerken hiervan zowel in de bellettrie als in meer populaire prozavormen nog geruime tijd bleven doorwerken. 203 3.2.1.3. Een onderstroom van sociaal geëngageerd proza Met de introductie van de historische tijdsconceptie in het Griekse proza vanaf 1850 lag de weg breed open voor de ontwikkeling van een eigen realistische traditie. De recente aandacht voor een tot voor kort onbekende of op zijn minst miskende negentiende-eeuwse Griekse realistische traditie heeft echter uitgewezen dat deze teksten door de band genomen slechts onrechtstreeks het gevolg zijn van het ontluikende realisme in de West-Europese literatuur. Symptomatisch in dit opzicht is de quasi volledige afwezigheid van de grote Franse realisten (Stendhal, Balzac, Duranty, Flaubert) in de Griekse vertaalproductie vóór 1880. 204 Hiertegenover staat het enorme succes en dito aantal vertalingen van populaire westerse - en in het bijzonder Franse - romans. Het cijfermateriaal dat Moullas (1998: 118) voor de publiek belachelijk maken van Julius Caesar tot een tochtje op een vliegend tapijt naar India. Anderzijds laten de gebeurtenissen allerminst hun sporen na op de diëgetische wereld of de persoonlijkheid van de helden - elk nieuw verhaal begint als het ware met een identieke schone lei - zodat de wereldconstructie van Asterix het best gedefinieerd kan worden als een “avonturenchronotoop in een historisch kleedje”. 202 Deze term is uiteraard niet toevallig gekozen: Sachinis maakt immers duidelijk dat vóór 1850, in navolging van (de kring rond) Koraïs, het romangenre door de contemporaine kritiek heel vaak aangeduid werd met de term “μυθιστορία” (1992: 11-61). 203 Sporadisch verschenen er zelfs nog echte “romances”, zoals Το υποτιθέμενον φάντασμα (De veronderstelde verschijning, 1860) van Votyras en Panagiotis Soutsos’ laatste roman Η Χαριτίνη ή Το κάλλος της χριστιανικής θρησκείας (Charitini of de schoonheid van de christelijke religie, 1864). 204 In de cataloog die Denisi heeft samengesteld van in boekvorm gepubliceerde vertalingen van romans en kortverhalen uit de periode 1830-1880 (1995: 43-141) komen - op 742 lemmata - slechts twee teksten van Balzac voor, terwijl er van de andere Franse realisten en zelfs van Dickens geen spoor terug te vinden is. Een kleine nuance is hier echter op zijn plaats: daar de vertalingen die enkel in tijdschriften als feuilleton verschenen tot op heden niet gecatalogeerd zijn, is de lijst van Denisi eerder indicatief dan exhaustief. Zo weten we bijvoorbeeld met zekerheid dat een aantal vertalingen van Dickens reeds in de vijftiger jaren van de negentiende eeuw in het tijdschrift Πανδώρα (Pandora) werden gepubliceerd (Kastrinaki 1996: 176). Toch heeft het er alle schijn van dat ook een exhaustieve lijst van Griekse vertalingen uit de periode 1830-1880 het beeld waarover we nu beschikken niet fundamenteel zou wijzigen.
121
volledige negentiende eeuw heeft verzameld - het gaat opnieuw enkel om zelfstandige uitgaven - liegt er niet om: het oeuvre van Alexandre Dumas neemt 236 uitgaven of 14,26% van het totaal in beslag, gevolgd door Sue (115 uitgaven, 6,95%), Montepin (98 uitgaven, 5,92%), Richebourg (68 uitgaven, 4,11%) en Ponson du Terrail (62 uitgaven, 3,74%). Het beeld dat ontstaat op basis van deze “big five” wordt nog versterkt door de cijfers per taalgebied: op een totaal van 2104 uitgaven neemt de Franse literatuur 1836 eenheden of 83,79% voor haar rekening. Deze instroom van het lichtere genre bracht de Griekse literatuur in contact met de zogeheten “mystères” of “mysteries” (in het Grieks: “μυστήρια” of “απόκρυφα”), een vorm van realisme dat zijn naam te danken heeft aan de grondleggers van het genre, Les Mystères de Paris (1842/43) van Eugène Sue en The Mysteries of London (1844-48) van G.W.M. Reynolds. Denisi definieert deze tekstklasse als volgt: Ο όρος απόκρυφα λοιπόν παραπέμπει αφενός στις κρυφές πτυχές της μίζερης ζωής του προλεταριάτου, που συχνά οδηγεί στις εγκληματικές ενέργειες που λαμβάνουν χώρα μέσα στον απρόσωπο περίγυρο των σύγχρονων μεγαλουπόλεων, και αφετέρου στις μυστικές καταχρήσεις και απάτες των αστών και των κρατικών λειτουργών, που συνήθως επιτελούνται για κερδοσκοπικούς λόγους και παραμένουν αθέατες. 205
De doorgedreven aandacht die de literatuurkritiek van de laatste decennia aan de “mysteriën” besteed heeft ten spijt, bestaat er onder critici nog steeds geen consensus over de literaire status die aan deze teksten moet worden toegekend. 206 Voor sommige onderzoekers is er geen twijfel mogelijk en situeren de mysteriën zich exclusief in het domein van de triviaalliteratuur (Moullas 1998). Het is inderdaad onmiskenbaar dat het merendeel van de desbetreffende romans hun succes als bestseller in de eerste plaats te danken hadden aan steeds weerkerende populaire verhaalstof zoals het marginale leven in de volksbuurten van de Europese stedelijke centra (prostitutie, diefstal, misdaad) en ingewikkelde liefdesintriges. Dit volkse karakter van de mysteriën wordt daarenboven onderstreept door de vaststelling dat deze tekstklasse zich ontwikkelde in het eerste decennium na 1836, het jaar waarin in Frankrijk de eerste roman in feuilletonvorm verscheen en dat het vertrekpunt vormde voor de langzame commercialisering van literatuur en de onderwerping ervan aan de wetmatigheden van het kapitalistische systeem. Een significante meerverkoop van de dagbladen die de goudmijn van het feuilleton aanboorden, zorgde er immers voor dat de prijs op korte termijn gevoelig daalde, zodat de romans in kwestie voor een breder publiek toegankelijk werden. Daar literatoren maar al te gretig inspeelden op deze trend door hun aandacht te richten op de behoeften van de gewone man, liet het ontstaan van een uitgebreide “παραλογοτεχνία” (“triviaalliteratuur”) niet lang op zich wachten (Moullas 1998: 111-115). Daar staat echter tegenover dat het genre van de 205
1996/97: 46. Een lijst van Griekse vertalingen van de westerse mysteriën uit de periode 1845-1900 is beschikbaar in Gotsi (1997a: 160-163). 206 Zie Denisi (1996/97: 60) voor een overzicht van de belangrijkste internationale publicaties terzake. Tenzij anders aangegeven, is het vervolg van deze bespreking in hoofdzaak gebaseerd op haar uitstekende synthese.
122
mysteriën duidelijke familiegelijkenissen vertoont met andere vormen van sociaal geëngageerde literatuur - de social-problem novel, de newgate novel en de sensational novel die ontstonden als een literaire reactie tegen de mensonwaardige omstandigheden waarin het arbeidersproletariaat van de Franse en Engelse grootsteden na de industriële revolutie was terechtgekomen. In dit opzicht vervulden ook de mysteriën een essentiële rol in het bewustmakingsproces van de bestaande maatschappelijke ongelijkheid: Στόχος [...] είναι να ενημερωθούν οι αναγνώστες κυρίως των κατώτερων στρωμάτων για τις αδικίες που γίνονται εις βάρος τους και τις οποίες οι συγγραφείς τέτοιου τύπου μυθιστορημάτων ευελπιστούν ότι με τις αποκαλύψεις τους θα κατορθώσουν να παρακινήσουν το επίσημο κράτος να εξαλείψει. 207
Ook het “documentaire” karakter van deze tekstklasse wijst in dezelfde richting: de romans in kwestie gaan er immers prat op dat de gepresenteerde gebeurtenissen niet uit de lucht zijn gegrepen, maar op basis van reële documenten zoals kranten, statistieken of politieverslagen de actualiteit zelf tot onderwerp hebben. Een laatste argument tegen de stelling dat de mysteriën als loutere pulp kunnen worden afgedaan, is de vaststelling dat ook een aantal prominente negentiende-eeuwse realisten zich aan het genre hebben gewaagd, niet het minst Charles Dickens (Bleakhouse 1852/53), Victor Hugo (Les Misérables, 1862) en zelfs Emile Zola (Les Mystères de Marseille, 1867). De Griekse literatuur na 1850 lijkt wel een doorslag van de situatie in het WestEuropese literaire systeem. Op basis van de hierboven geciteerde definitie van Denisi, tekende er zich enerzijds een strikte variant af van de mysteriën die in de literaire kritiek aangeduid wordt met de termen “απόκρυφα” (“apokryfa”) of “μυστήρια” (“mystiria”). Hoewel eerder beperkt in aantal, zijn Η Επτάλοφος ή Ήθη και έθιμα Κωνσταντινουπόλεως (De stad op zeven heuvels of Zeden en gewoonten van Constantinopel, 1855) van Ioannidis - die bij de tweede druk in 1866 om commerciële redenen de titel Απόκρυφα Κωνσταντινουπόλεως (Mysteriën van Constantinopel) meekreeg - en de gelijknamige Απόκρυφα Κωνσταντινουπόλεως (Mysteriën van Constantinopel, 1868) van Samartzidis vaak geciteerde voorbeelden. 208 De bekendste vertegenwoordiger uit het domein van de bellettrie, die reeds in de theoretische hoofdstukken enkele keren ter sprake is gekomen, is de stadsroman De miserabelen van Athene (1892) van de Kretenzische ethograaf Kondylakis. Gelijktijdig met de mysteriën in de 207
Denisi 1996/97: 50. Gotsi voegt hier in haar eigen bijdrage aan toe dat de auteurs van de Griekse “απόκρυφα” zich met dezelfde argumenten verdedigden als hun West-Europese collega’s tegen de verwijten die ze naar het hoofd geslingerd kregen over het onethische en zelfs schadelijke karakter van hun romans: “το βασικό τους επιχείρημα είναι ότι η αθλιότητα αποτελεί μία πραγματικότητα που πρέπει να εκτίθεται ώστε να αφυπνίζει την κοινωνική συνείδηση του πολίτη και - σε ορισμένες περιπτώσεις - να προκαλεί την κρατική παρέμβαση” (1997a: 149). 208 Zie Voutouris (1995: 174-175), Denisi (1996/97: 55-59) en Moullas (1998: 141-142) voor een gedetailleerd bibliografisch overzicht. Zoals Gotsi zelf aangeeft (1997a: 150), heeft ze bij de samenstelling van haar lijst (1997a: 157-159) een veel ruimer selectiecriterium gehanteerd op grond waarvan behalve de echte mysteriën, ook alle realistische romans zijn opgenomen die verderop onder de noemer “sociaal geëngageerd proza” zullen worden geplaatst.
123
strikte betekenis van het woord, ontwikkelde zich eveneens een ruimer aanbod van maatschappelijk geïnspireerde realistische literatuur die Denisi onder de gemeenschappelijke noemer “κοινωνικά συνειδητοποιημένη πεζογραφία” (“sociaal geëngageerd proza”) plaatst. 209 Hiertoe behoren niet alleen teksten waarvan de literaire waarde nooit in twijfel werd getrokken, zoals Thanos Vlekas (1855/56) van Kalligas en het anonieme Het militaire leven in Griekenland (1870), of die pas recentelijk aan herwaarding hebben gewonnen - de realistische kortverhalen van Rangkavis en Ainian (cf. infra), het anoniem gebleven Αληθής βιογραφία της εναρέτου γυναικός του εξ επαγγέλματος χαρτοπαίκτου (Het waarachtige levensverhaal van de deugdzame echtgenote van een beroepskaarter, 1859) en de roman Η καρτερία του Παύλου (De volharding van Pavlos, 1875) van Maria Michanidou; 210 op grond van het literaire klimaat kunnen hieraan naar alle waarschijnlijkheid eveneens bepaalde romans uit de cataloog van Denisi worden toegevoegd die tot op vandaag nog niet van dichtbij tegen het licht werden gehouden. Op basis van de huidige - zij het zeer voorlopige - stand van het onderzoek, lijken zowel de Griekse mysteriën in strikte zin als de bredere klasse van het sociaal geëngageerde proza uit de periode 1850-1880 een aantal gemeenschappelijke kenmerken te vertonen. Vooreerst geven de desbetreffende teksten blijk van een realistische wereldconstructie waarin op basis van gedeelde empirische kennis - documenten uit de pers of archieven, verwijzingen naar recente gebeurtenissen en bekende personen, beschrijvingen van bestaande plaatsen, zeden en gewoonten - een voor de lezer semantisch herkenbare wereld wordt opgeroepen. Deze realistische intentie weerspiegelt zich ook in het taalgebruik, waarbij het katharevousa van de vertelinstantie frequent wordt afgewisseld met dialectisch gekleurde dialogen en zelfs argot (Gotsi 1997a: 154). Ten tweede wordt het sociaal engagement van de Europese modellen getransponeerd naar de situatie van het midden negentiende-eeuwse Griekenland: “Τα έργα αυτά, όπως είναι φυσικό, πραγματεύονται πολιτικά και κοινωνικά θέματα που αντικατοπτρίζουν την ελληνική πραγματικότητα” (Denisi 1996/97: 50). Afgezien van evidente problemen waarmee zowat elke (groot)stad te kampen heeft, kaarten deze teksten ook een tweetal specifiek Griekse wantoestanden aan. Zo was er het probleem van de “ληστές” (“brigands”), oud-strijders die na de onafhankelijkheidsoorlog geen noemenswaardige functies toebedeeld kregen in het Beierse staatsapparaat of het leger, en meer uit sociale noodzaak dan uit wraak de bergen in trokken om als brigands in het onderhoud van hun arme families te voorzien (Thanos Vlekas); een andere prangende kwestie, het zogenaamde “αγροτικό πρόβλημα” (“agrarische probleem”), was een rechtstreeks gevolg van de ongelijke verdeling van de gronden: omdat van de boerenbevolking - goed voor 60% 209
Denisi (1996/97) gebruikt in haar artikel consequent de term “κοινωνικά συνειδητοποιμένο μυθιστόρημα” (“sociaal geëngageerde roman”). Aangezien in dezelfde periode ook de eerste Griekse realistische kortverhalen ten tonele verschijnen, verkies ik om de volledige realistische tekstklasse tussen 1850 en 1880 aan te duiden met de term “κοινωνικά συνειδητοποιημένη πεζογραφία” (“sociaal geëngageerd proza”). 210 Voor een uitvoeriger algemeen overzicht verwijs ik naar Voutouris (1995: 136-198), Denisi (1996/97: 50-55) en Gotsi (1997a: 152-159).
124
van het totale aantal Grieken - 80% niet over een eigen lapje grond beschikte, konden heel wat families de combinatie van een hoge pacht en de onredelijk zware belastingen niet of nauwelijks bolwerken (Denisi 1996/97: 50-51). Een laatste kenmerk van deze sociaal geëngageerde literatuur is de incorporatie van een aantal kenmerken uit het romantische proza van de voorafgaande periode, waarbij een recurrente plotstructuur - onwaarschijnlijke melodramatische liefdesintriges - dikwijls in functie staat van een berustende ideologische boodschap: Έχοντας ως σημείο αναφοράς τις δυσκολίες και τις στερήσεις της καθημερινής πραγματικότητας, το μελόδραμα εφησύχαζε το κοινό του με την τελική, ουσιαστικά εξωπραγματική, αποκατάσταση μιας ισσοροπίας που διαχώριζε το καλό από το κακό, το ηθικό από το ανήθικο, τη διαφθορά από την αθωότητα. 211
Twee voorbeelden kunnen de genoemde kenmerken concreet illustreren. Een van de eerste Griekse auteurs die zich na 1830 aan het genre van het realistische kortverhaal waagde, was de alomtegenwoordige Alexandros Rizos Rangkavis. 212 Deze kosmopoliet liet zich niet alleen inspireren door de Griekse actualiteit, maar sporadisch ook door sociale wantoestanden uit het Victoriaanse Engeland - hij was immers getrouwd met een Engelse en bracht geregeld tijd door in het Verenigd Koninkrijk. Zo maakt Rangkavis in het representatieve Γλουμυμάουθ (Gloomymouth, 1848) de mensonwaardige werkomstandigheden van kinderen (vanaf vier jaar!) en vrouwen in de Engelse steenkoolmijnen tot verhaalstof. In een studie terzake legt Kagialis de contemporaine “documenten” bloot die als uitgangspunt fungeerden voor Rangkavis’ kortverhaal: de bevindingen van een parlementaire onderzoekscommissie over kinderarbeid in de steenkoolmijnen (1842) - of hierop gebaseerde krantenartikelen - en een reeks houtsneden die de heersende werkomstandigheden afbeeldden en eveneens in het rapport waren opgenomen. 213 Kagialis voert dan ook aan dat het kortverhaal van Rangkavis niet alleen ontspannende maar bovenal sociaal bewustmakende doeleinden diende. 214 Interessanter echter dan het speurwerk naar het gebruikte bronnenmateriaal is de ideologische analyse die Kagialis maakt (1992: 89-107). Hierin laat hij zien hoe de traditionele plotstructuur van de avonturenchronotoop ten dienste wordt gesteld van de sociale dimensie 211
Gotsi 1997a: 153. In dezelfde lijn wijst Tziovas (1997: 22) op een aantal structurele restanten van de avonturenchronotoop in Kalligas’ Thanos Vlekas en maakt Gotsi (1999: 24-37) een vergelijkbare ideologische analyse van Kondylakis’ De miserabelen van Athene. 212 Rangkavis was een echte literaire duizendpoot: naast een reeks kortverhalen van romantische inslag, de eerste historische roman in de Griekse literatuurgeschiedenis - De heerser van Morea (1850/51) - theaterteksten en gedichten, schreef hij vanaf het midden van de dertiger jaren van de negentiende eeuw - Αι φυλακαί ή η κεφαλική ποινή (De gevangenissen of de doodstraf, 1836/37) - op gezette tijdstippen ook realistische kortverhalen (Denisi 1996/97: 51-52). 213 1992: 63-77. Rangkavis verkeerde met zijn bronnenkeuze trouwens in goed gezelschap: “Μία από τις βασικότερες πηγές του Engels, την οποία μάλιστα συχνά αντιγράφει αυτολεξεί, είναι το πόρισμα της Επιτροπής για την Εργασία των Παιδιών στα Ορυχεία, η πηγή, δηλαδή, του Ραγκαβή στο ‘Γλουμυμάουθ’” (1992: 77). 214 “Θα παρατηρήσουμε καταρχήν ότι το ‘Γλουμυμάουθ’ δεν έχει μόνο λογοτεχνική, αλλά και δημοσιογραφική λειτουργία: αφενός τέρπει τον αναγνώστη με την μελοδραματική του πλοκή και αφετέρου τον πληροφορεί, με έγκυρα στοιχεία, για ένα μεγάλο κοινωνικό πρόβλημα. [...] ο πεζογραφικός τύπος τον οποίον εισηγείται [ο Ραγκαβής] το 1848 νομιμοποιείται στην ανάγκη της ενημέρωσης” (1992: 70-72; mijn nadruk).
125
van het werk. Het meisje Emma, van aristocratischen huize, wordt ontvoerd en komt na jarenlange uitbuiting door een reeks toevalligheden weer bij haar moeder terecht. De tussenliggende episode - waarin Emma als arbeidster te werk wordt gesteld in de mijnen vormt echter geen avonturenverhaal maar bekleedt een duidelijke ideologische functie: daar een passief besef van de bestaande wantoestanden voor de aristocratie onvoldoende bleek om tot de actie over te gaan, dienden ze actief bij de sociale problematiek betrokken te worden. Rangkavis sluit echter af met een vleugje optimisme door duidelijk te maken dat deze methode wel degelijk effect ressorteert: Emma’s moeder beslist na haar terugkomst om elk jaar op de verjaardag van hun hereniging een aantal kinderen uit de mijnen te halen en hen een beter leven te schenken. Het tweede voorbeeld is het werk van Dimitrios Ainian, dat ook al door Kagialis pas recentelijk weer onder de aandacht werd gebracht (1995a, 1995b, 1996). Met zijn tijdschrift “Βιβλιοθήκη του λαού” (“Bibliotheek van het volk”) - dat in 1852 en 1855 maandelijks verscheen en waarvan Ainian de enige auteur was - zette hij een waar sociaal project op het getouw dat zich tot doel stelde om de levensomstandigheden van de Griekse plattelandsbevolking te verbeteren. Naast strijdvaardige artikelen waarin deze intellectueel ijverde om komaf te maken met de hoge graad van analfabetisme en de exuberante belastingsdruk, zette hij zijn voorstellen kracht bij aan de hand van een reeks realistische kortverhalen: η ρεαλιστική απεικόνιση των προβλημάτων του αγρότη δεν αποσκοπεί στην απλή ενημέρωση των ‘άλλων’ και δεν περιορίζεται στην περιγραφή και στην καταγγελία. Η πρόθεση του Αινιάνος είναι σαφέστατα πολιτική: μέσω της πεζογραφίας προτείνει τρόπους αντιμετώπισης συγκεκριμένων κοινωνικών προβλημάτων, όπως οι αποζημιώσεις των αγωνιστών (‘Ναυτικαί απαιτήσεις’), η τοκογλυφία (‘Η ασθένεια των σταφιδαμπέλων’) και το άδικο φορολογοκό σύστημα (‘Ο υιός της χήρας’). (Kagialis 1995b: 11)
Dat het wel degelijk ging om een echte bibliotheek van en voor het volk, blijkt volgens Kagialis ondubbelzinnig uit het taalgebruik en de verteltechnieken die Ainian in zijn verhalen hanteert: veelvuldige dialogen in de volkstaal - in tegenstelling tot het moeilijke katharevousa van bijvoorbeeld Thanos Vlekas - en een homodiëgetische vertelling die een reële publieke vertelsituatie weerspiegelt. Kagialis oppert dan ook dat het wellicht deze “volkse” elementen zijn die literatuurhistorici er in het verleden toe hebben gebracht om de verhalen van Dimitrios Ainian niet in de canon van de Griekse literatuur op te nemen. De algemene tegenkanting waarmee de tekstklasse van het sociaal geëngageerd proza vóór 1880 vanuit de contemporaine literaire kritiek af te rekenen kreeg (cf. 3.2.1.4.), in combinatie met het gebrek aan een uniforme theoretische onderbouw en een relatieve onafhankelijkheid van het Europese realisme, doen Voutouris ten slotte besluiten dat er van een echte literaire beweging geen sprake kan zijn: Με άλλα λόγια, τα έργα αυτά παρ’ όλο που δοκιμάζουν αφηγηματικές τεχνικές που πράγματι υιοθέτησε αργότερα η ρεαλιστική πεζογραφία, δεν αποτελούν μορφώματα μιάς
126
προγραμματικά ρεαλιστικής σύλληψης και κατ’ επέκτσιν δεν διακρίνονται από ποιητική συνέπεια: και, ακόμη, δεν αποτελούν μιά θεωρητικά συγκροτημένη τάση, ούτε και συνδέονται άμεσα με τον ευρωπαϊκό ρεαλισμό του 19ου αιώνα, που ούτως ή άλλως αποσαφηνίζει τους στόχους του και οριοθετείται απέναντι στο ρομαντισμό και στο νεοκλασικισμό από τα μέσα του αιώνα και εξής. (1995: 142; mijn nadruk)
De conclusie die voor de hand ligt is dat het realistische proza vóór 1880 eerder een “typologische” dan een “genetische” factor is geweest in de uiteindelijke ontwikkeling van het Griekse naturalisme. 215 De toevoeging “onderstroom” uit de titel van dit hoofdstukje vat al deze facetten dan ook perfect samen. 3.2.1.4. De ontwikkeling van de “εθνική φιλολογία” (nationale literatuur) De geschetste ingrijpende veranderingen in de marge van de bellettrie en in de triviaalliteratuur gingen ook aan de literatoren en critici uit het centrum van het literaire systeem niet onopgemerkt voorbij. Vanaf 1850 ontstond er in dit segment van het culturele leven langzamerhand een klimaat dat in het uiterste geval als “romanvijandig” kan bestempeld worden. De rechtstreekse oorzaak van dit negativisme vormden de ontwikkelingen op het vlak van de vertaalproductie, waarbij het jaartal 1845 door onderzoekers vrij algemeen als een keerpunt naar voren wordt geschoven. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid beperkte de Griekse vertaalactiviteit van westerse literatuur zich tot de erkende meesters uit de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zoals Lesage, Fenelon, Montesquieu, Goethe of Foscolo. Het selectiecriterium bij uitstek was het didactische of ethische nut, maar veel succes leverde dit niet op als we de getuigenis van een recensent uit 1840 mogen geloven: “Συγγραφείς και μεταφρασταί πολλοί, αλλ’ αναγνώσται ολίγοι, βιβλία γράφονται, αλλά σωρεύονται εις τας αποθήκας των βιβλιοπωλών [...]” (geciteerd naar Denisi 1994: 24). Vanaf 1845 voltrokken zich echter een drietal opvallende veranderingen: een significante kwantitatieve stijging van het aantal vertalingen, zowel in boek- als in feuilletonvorm, en een dubbele kwalitatieve verschuiving van oudere naar modernere werken en, zoals gezegd, van bellettrie naar triviaalliterattuur: Στο διάστημα αυτό πραγματοποιείται μια στροφή από έργα παλαιότερα σε νεότερα μέχρι και σύγχρονα και, ταυτόχρονα, μιά άλλη, πιο σημαντική στροφή, από το ωφέλιμο, που ήταν η επιδίωξη των μεταφράσεων των πρώτων δεκαπέντε μετεπαναστατικών χρόνων, στο τερπνό, η οποία κυρίως ξεκινά από το 1845 και μετά. 216
215
Nauwkeuriger geformuleerd: genetische contacten met een aantal zijtakken van het Europese realisme uit de bellettrie fungeerden in Griekenland - samen met andere factoren - als een “preparation of soil” (Ďurišin 1974: 175) die de ontwikkeling van een Griekse variant van het naturalisme grondig hebben voorbereid. 216 Denisi 1994: 27; mijn nadruk. Behalve de desbetreffende publicaties van Denisi (1994: 20-30, 1995: 13-16), wijzen ook Karpouzilou op het gebied van vertalingen in tijdschriften (1991: 177-184) en Politis wat de selectiecriteria voor en na 1845 betreft (1999: 88-91) op dezelfde tendensen. Op de ruimere sociologische en ideologische achtergrond van deze verschuivingen kom ik in 3.3.2. terug.
127
De vurige reactie van de officiële literaire kritiek onder de vorm van een ware kruistocht tegen de westerse roman liet niet lang op zich wachten. Een van de meest geruchtmakende episodes in dit opzicht was de aanval die het dagblad Αθηνά (Athina) in 1856 lanceerde tegen de vertaalactiviteit van Pandora, “[...] το φιλολογικό και οικογενειακό περιοδικό με τη μεγαλύτερη κυκλοφορία, το οποίο εκδίδεται από έναν από τους επιφανέστερους λόγιους και πολιτικούς τον Νικόλαο Δραγούμη” (Denisi 1995: 17). In overeenstemming met het zopas geschetste beeld, was het aantal vertalingen van WestEuropese roman(netje)s in Pandora vanaf 1847 inderdaad gestaag de hoogte ingegaan. Dat de motieven hiervoor - zoals elders in Europa na 1836 - hoofdzakelijk van commerciële aard waren, ligt dan ook voor de hand. Toch manifesteerde het antwoord van de uitgever, die door Athina persoonlijk verantwoordelijk werd gehouden voor het verval van de Griekse zeden onder invloed van de scha(n)delijke westerse literatuur, zich als de eerste apologie van het romangenre. Dragoumis maakt hierin immers een duidelijk onderscheid tussen “κακά μυθιστορήματα” (“slechte romans”) die alleen maar schade berokkenen, en “καλά μυθιστορήματα” (“goede romans”) die de lezer op verschillende manieren van nut kunnen zijn. Om zijn argument kracht bij te zetten haalt hij Engeland als typevoorbeeld aan, dat ondanks zijn status als conservatiefste natie van Europa het belang van de “καλά μυθιστορήματα” onderkent en zelfs vruchtbaar acht in het domein van de historiografie.217 De repliek van Dragoumis betekende het startsein voor een ware polemiek tussen voor- en tegenstanders van het romangenre die zijn toppunt bereikte in de jaren 1860. Hoewel het voor de doorsnee intellectueel uit die periode bon ton was om te ageren tegen de westerse roman en bij uitbreiding tegen de West-Europese cultuur in het algemeen 218 - toont Denisi aan dat een minutieuze lezing van de diverse bijdragen aan deze discussie een genuanceerder beeld oplevert. Aangezien de vertaalde romans tussen 1850 en 1880 kwantitatief de bovenhand hadden op originele Griekse werken 219 , daarenboven meer dan 80% van die vertalingen van Franse origine waren (cf. 3.2.1.3.) en het grootste gedeelte hiervan tot het gebied van de triviaalliteratuur behoorde, “[...] αυτοί που παρουσιάζονται ως φανατικοί πολέμιοι του μυθιστορήματος στην ουσία είναι πολέμιοι μιας μερίδας γαλλικών εμπορικών μυθιστορημάτων, που άλλωστε δεν χαίρουν ιδιαίτερης εκτίμησης ούτε στη Γαλλία” (1995: 21). De meest vruchtbare bijdragen aan de polemiek staan dan ook op conto van een 217
Denisi 1995: 17. Andere plaatsen in de secundaire literatuur waarin deze episode besproken wordt, zijn Karpozilou (1991: 185), Sachinis (1992: 69-70) en Voutouris (1995: 129-130). 218 Antiwesterse oprispingen zijn kenmerkend voor de gehele negentiende-eeuwse Griekse cultuurgeschiedenis. Zie Voutouris (1995: 26-37) voor een beknopt overzicht in het gebied van de literatuur. 219 Op basis van Denisi’s telling van zelfstandige uitgaven circuleerden er tussen 1850 en 1880 629 vertalingen van West-Europese romans tegenover slechts 118 originele Griekse werken, of één Griekse roman per zes vertaalde werken (Denisi 1995: 14-15). Hoewel deze onderzoekster expliciet aangeeft dat het door haar verzamelde cijfermateriaal slechts een indicatie vormt voor de reële toestand, wijst Karpozilous onderzoek van de belangrijkste familiaal-filologische tijdschriften uit de dezelfde periode uit dat de gegevens van Denisi wel degelijk representatief zijn: “Κατά την περίοδο 1850-1880, στο σύνολο των οικογενειακών φιλολογικών περιοδικών υπερέχει το μεταφρασμένο διήγημα σε σχέση με το νεοελληνικό, ενώ το μεταφρασμένο μυθιστόρημα επικρατεί σχεδόν ολοκληρωτικά” (1991: 187).
128
meerderheid van gematigde critici zoals Stefanopoulos, die in een artikel met de veelzeggende titel “Περί του Γαλλικού Μυθιστορήματος και της επιρροής αυτού επί τα εν Ελλάδι ήθη” (“Over de Franse roman en zijn invloed op de Griekse zeden”) een oproep lanceerde om aan het Griekse leespubliek een positief alternatief te bieden: Ναι η Ανατολή παρ’ ημών προσδοκά και την αναγέννησιν και την γραμματείαν αυτής. Τα δε έξωθεν εισαγόμενα γράμματα, είτε εκ Γαλλίας είτε εκ Γερμανίας προέρχονται, θέλουσι τέλος μαρανθή και εκλείψει, άμα ημείς δημιουργήσωμεν πρωτότυπον τινα γραμματείαν, και το εθνικό 220 μυθιστόρημα θέλει αποβή τότε ισχυρόν τι προς διάδοσιν των ημετέρων ιδεών όπλον.
Het concept “εθνική φιλολογία” (“nationale literatuur”) was geboren. Voor ik dieper inga op de concrete invulling die deze “nationale literatuur” volgens de critici in het domein van het proza diende te krijgen, zou ik even willen stilstaan bij een aantal gelijkaardige antiwesterse oprispingen in aanpalende culturele domeinen. Wat hierin opvalt is dat het epitheton “westers” veel vaker dan in het prozasysteem expliciet vereenzelvigd wordt met het adjectief “romantisch”. In het gebied van de poëzie - met de succesvolle Atheense school tot ongeveer 1870 een romantisch bastion bij uitstek 221 - kreeg de primauteit van de romantiek reeds vanaf de jaren ’50 van de negentiende eeuw op gezette tijdstippen een serieuze knauw. De verantwoordelijkheid hiervoor lag in hoofdzaak bij de Atheense universitaire kritiek, die tussen 1851 en 1877 als jury optrad bij de dichtwedstrijden die jaarlijks werden uitgeschreven: “Είναι χαρακτηριστικό το γεγονός ότι το σημαντικότερο ζήτημα [...] με το οποίο διασταυρώνονται τα κείμενα αυτά, είναι ο ρομαντισμός” (Voutouris 1995: 65). Ondanks de sporadische aanwezigheid van antiromantische uitlatingen in de juryverslagen vanaf het eerste concours, zijn literatuurhistorici het er algemeen over eens dat het jaar 1863 een scharniermoment is. 222 De jury werd in die bewuste jaargang voorgezeten door de conservatieve literator en hoogleraar in de algemene geschiedenis Vernardakis, die in de inzending van de romantische dichter Achilleus Paraschos - “deux poèmes ‘byroniens’”voldoende aanleiding zag om zijn verslag te laten uitgroeien tot een waar “manifeste antiromantique” (Moullas 1989: 182-184). Datzelfde jaar dong ook Angelos Vlachos (cf. infra) mee naar de oppergaai, die in de inleiding van zijn gedicht Φειδίας και Περικλής (Feidias en 220
Stefanopoulos 1869: 86; mijn nadruk. De deelnemers aan de polemiek over de (westerse) roman brengt Denisi in een viertal categorieën onder: (1) absolute tegenstanders, die dit literaire genre verderfelijk achtten voor de goede zeden van de (Griekse) bevolking; (2) tegenstanders van de “westerse” roman, die evenwel pleitten voor de ontwikkeling van een eigen Griekse romantraditie; (3) tegenstanders van de veelal uit Frankrijk afkomstige triviaalliteratuur die weliswaar geen principiële bezwaren hadden tegen vertalingen van “nuttige” romans, maar toch expliciet pleitten voor een eigen romantraditie; (4) voorstanders van het ontspannende karakter van de roman in het algemeen, ongeacht zijn inhoud (Denisi 1995: 18-20). 221 In zijn standaardwerk over de Griekse romantiek periodiseert Dimaras de romantische poëzie als volgt: 18301850: η μεγάλη εξόρμηση (de grote stormloop); 1850-1870: η ακμή (het hoogtepunt) waarin “[...] η επίδραση των Αθηνών αρχίζει να γίνεται έντονα αισθητή στα Επτάνησα” (1994: 193); 1870-1880: η δύση (de ondergang) (1994: 167-220). 222 Zie Valetas (1936), Moullas (1989: 179-191) en Voutouris (1995: 66-68). Voor een exhaustieve studie van het Atheense dichtconcours tussen 1851 en 1877 verwijs ik naar Moullas’ proefschrift (1989).
129
Pericles) als deelnemer ietwat atypisch zwaar uithaalde naar de Europese romantiek (Voutouris 1995: 67-68). Dat Vlachos’ antiwesterse houding ook de contemporaine literaire kritiek niet was ontgaan, blijkt uit een bespreking van de hand van Vyzandios die kort nadien verscheen en waarin zowel de ongeloofwaardige avonturen van de Franse populaire literatuur als het ongebreidelde lyrisme van Byron het moeten ontgelden: Την σχέσην ταύτην [tussen Feidias en Pericles], γόνιμον μεγάλων αποτελεσμάτων, δεν ημαύρησεν ο ποιητής, ως συμβαίνει συνήθως παρ’ ημίν, δια της προσθήκης τετριμμένων περιπετειών, ληφθεισών τυχαίως εξ οιουδήποτε γαλλικού μυθιστορήματος, ουδέ δια λυρικών βυρωνείων παραφορών, ανοικείων και εις την εποχήν και εις τα πρόσωπα, α τινα προυτίθετο να ζωγραφήση˙ (1863b: 367)
Zoals de titel van het gedicht laat uitschijnen, is het alternatief dat door Vlachos naar voren wordt geschoven echter al even weinig vooruitstrevend: een neoclassicistische terugkeer naar de wortels van de antieke Griekse beschaving.223 Gelijkaardige reacties bepaalden ook de interne ontwikkeling van het theatersysteem en het gebied van de intralinguale vertalingen. Zo verklaren historici van het Griekse drama de opmerkelijke neoclassicistische opstoot tussen 1866 en 1879, waarvan diezelfde Vernardakis opnieuw een van de belangrijkste exponenten was, expliciet als een “απάρνηση του ρομαντισμού”. 224 Wat de intralinguale vertalingen van Oudgriekse teksten betreft, heeft De Herdt in haar proefschrift recentelijk vastgesteld dat niet zozeer het traditionele jaartal 1880 als een breukmoment moet worden beschouwd, maar wel 1860. Hoewel deze onderzoekster benadrukt dat de significante hausse van het aantal vertalingen van de “klassieken” vanaf 1860 o.m. economische en sociologische oorzaken heeft - zoals een stijging van de welvaart en de snelle uitbouw van het onderwijsapparaat (2003: 42-43) worden ook een tweetal “literaire” verklaringen ingeroepen die naadloos aansluiten bij het beeld van antiwesterse oprispingen dat tot nog toe werd opgehangen. Vooreerst is er de theaterpraktijk, die vanaf het midden van de zestiger jaren niet alleen originele neoclassicistische tragedies op de bühne bracht, maar bovendien de noodzaak voelde om terug te grijpen naar de antieke dramateksten van Aischulos, Sophokles en Euripides zelf (2003: 43-44). 225 Vervolgens heeft De Herdts onderzoek van een omvangrijk corpus 223
Dat het jaar 1863 minder een uitzonderingsgeval is dan wel symptomatisch voor het heersende poëtische klimaat, bewijst de titel van het overkoepelende hoofdstuk uit Moullas’ studie: “Le néo-classicisme bat son plein (1862-1867)” (1989: 167-237). Zie Voutouris (1997: 295) voor het specifieke geval Angelos Vlachos. 224 Sideris 2000: 84. Hoewel het neoclassicisme na 1880 nog een tijdje bleef doorwerken tot het in het begin van de jaren 1890 definitief verdrongen werd door het voornamelijk op Ibsen geïnspireerde naturalisme, wordt het in deze overgangsperiode vertegenwoordigd door het werk van een reeks mindere goden (Papandreou 1983: 12). Een exhaustief overzicht van het Griekse neoclassicisme geeft Sideris (2000: 83-96). 225 Niet alleen in het domein van de poëzie en het drama, maar ook in andere maatschappelijke en culturele gebieden zoals de architectuur en de naamgeving van borelingen, was het neoclassicisme in de tweede helft van de negentiende eeuw opvallend prominent aanwezig (Politis 1998: 74-89). Zoals de titel van Politis’ studie reeds suggereert - Ρομαντικά χρόνια (Jaren van romantiek) - luidde de neoclassicistische reactie tegen de invloed van de Europese romantiek vanaf 1860 niet zozeer het verval in van de romantische periode uit de Griekse cultuurgeschiedenis, maar verleende ze de Griekse romantiek daarentegen een minder eenduidig maar des te
130
voorwoorden en/of vertaalverantwoordingen uitgewezen dat heel wat vertalers de intentie hadden om het Griekse leespubliek een alternatief aan de hand te doen voor de triviaalliteratuur die vanuit Frankrijk en masse kwam aangespoeld. Oudgriekse teksten dus als onderdeel van een “nationale literatuur” in wording (2003: 195-198)! In het domein van het proza vond het neoclassicistische alternatief weinig weerklank. Hoewel de desbetreffende critici met de vertalers van Oudgriekse teksten het geloof deelden dat de “nationale literatuur”, om enig effect te kunnen sorteren, het nuttige (ωφέλιμο) aan het aangename (τερπνό) diende te koppelen, formuleerden zij een tweetal eigen alternatieven die echter niet altijd even rigoureus gescheiden kunnen worden. Ten eerste stelt Denisi sinds de aantijgingen van Athina aan het adres van Pandora en de start van de polemiek over het al dan niet schadelijke karakter van het romangenre, een opvallende stijging vast van de receptie van Walter Scott in Griekenland. Het decennium 1860-1870 vormde in dit opzicht niet alleen het (voorlopige) hoogtepunt van het aantal vertalingen van de Schotse meester, maar was bovendien de periode van de eerste uitgebreide bio- en bibliografische studies over diens leven en werk. Scott werd met andere woorden steeds vaker als model naar voren geschoven om de concurrentie aan te gaan met de populaire Franse triviaalliteratuur, met het argument dat hij erin geslaagd was om de Schotse literatuur van buitenlandse invloeden te ontdoen en tegelijkertijd een essentiële bijdrage had geleverd tot het herstel van de plaatselijke nationale literatuur: Ο Καζάζης [de auteur van een uitgebreide biografie uit 1869], αν και στο σημείο αυτό δεν κάνει κάποιο σχόλιο για την ελληνική πραγματικότητα, φαίνεται να υπαινίσσεται την αντιστοιχεία της πορείας της ελληνικής και της σκωτσέζικης λογοτεχνίας και σαν να περιμένει την εμφάνιση ενός Walter Scott για την Ελλάδα. 226
Naast het alternatief van de historische roman, klonk ook de eis van een zekere realistische literatuuropvatting steeds luider. De grootste verdienste in het onderzoek naar het opkomende realisme in de negentiende-eeuwse Griekse bellettrie, komt toe aan Voutouris. In zijn seminale studie met de toepasselijke titel Ως εις καθρέπτην... (Zoals in een spiegel..., 1995) heeft deze onderzoeker als eerste gewezen op het programmatische karakter van een aantal theoretische teksten - in hoofdzaak literaire kritieken - uit de jaren 1860 en het begin van de jaren 1870. Het meest in het oog springende artikel in dit opzicht werd reeds in 1860 gepubliceerd in Pandora en is van de hand van Zambelios. Onder het mom van een bespreking van het oeuvre van de dichter Ioulios Typaldos, krijgt Zambelios’ analyse plotsklaps het karakter van het eerste manifest van het Griekse realisme: “[...] το ύφος και οι προγραμματικές θέσεις του συγκεκριμένου κειμένου, μας επιτρέπουν να το χαρακτηρήσουμε idiosyncratischer aangezicht. Deze vaststelling geldt evenzeer voor de ontwikkelingen binnen het Griekse prozasysteem die in de volgende paragrafen aan bod komen. 226 Denisi 1994: 52. Een uitgebreid overzicht van de Scott-receptie in Griekenland tussen 1830 en 1880 beslaat de pagina’s 17-67.
131
ως το πρώτο ρεαλιστικό μανιφέστο στην Ελλάδα” (Voutouris 1995: 80). Het programmatische gedeelte van het artikel vangt aan met de vaststelling dat elke vorm van realiteitszin de huidige Griekse cultuur vreemd is: Η πραγματική όψις του βίου, η κατά φύσιν και μη κατά διάνοιαν ετυμότης, η της κτίσεως αυτοαπλότης, ο κόσμος ακριβώς ως υπάρχει και φαίνεται, ο άνθρωπος, ουχί οίος οφείλει να ήναι εν τω μέλλοντι, αλλ’ οίος ζη και εργάζεται εν τω παρόντι, η εξακρίβωσις ενί λόγω, της ορατής μορφής, η φιλοσοφία του ενεστώτος, ή εξέφυγε πάντοτε προς τον Έλληνα, ή πάντοτε ο Έλλην απέφυγε αυτήν. Πότε ο Έλλην ηράσθη επιστήμης πειραματικής, θετικής γνώσεως; πότε επιμόνως και καρτερικώς ηκολούθησε τα ίχνη της πραγματικότητος; πότε αμεταλλάκτως εστερέωσε τας έξεις και συνηθείας του επί του εδάφους της καθημερινής υπάρξεως; (1860: 464)
Tussen de lijnen lijkt Zambelios de oorzaak hiervan toe te schrijven aan het vluchtige en onaardse karakter van de romantiek die de Griekse literatuur nog steeds in haar greep heeft: Η αυτή νοσηματική ροπή προς το μετεωρισμόν της ιδέας, προς την αραίωσιν του πάθους και των αισθημάτων, η αυτή αστασία περί την οροθεσίαν της επινοήσεως, η αυτή ασαρκία περί το σχήμα˙ πλην της μεγαλοφυίας, και της πρωτοτυπίας, αίτινες, φοβούμεθα, δεν είναι το έξοχον προτέρημα μας. Ο ημέτερος ποιητής, ει και πολίτης του νεότερου κόσμου, ει και κληρονόμος μακροτάτης ιστορικής δοκιμασίας, δεν ρυπαίνει τους πόδας πατών το έδαφος της αγοράς, ούτε συνέρχεταί ποτε εις όμιλον χυδαίον, ούτε τολμά να συστήση σχέσεις ενδιαθέτους αναμέσον αυτού και των πέριξ αντικειμένων, όπως αποτερματίση λεπτομερώς εκάστου πράγματος την ιδιότητα, εκάστης ψυχής την ιδιοσυγκρασίαν, εκάστης καρδίας την ιδιοπαθείαν, εκάστου προσώπου την φυσιογνωμίαν, όπως εξαγάγη την ποιητικήν ουσίαν εκ παντός οιουδήποτε όντος, έστω και του ευτελεστάτου, και του χυδαιοτάτου. Κατ’ ιδέαν του, ο νους ουδέν κερδαίνει παρατηρών τα όντα ιδίοις οφθαλμοίς, το εαυτού συνειδός εξετάζων, διερωτών την φύσιν, και τα εγκόσμια ανερευνών εκ του σύνεγγυς˙ (1860: 467)
Nadat hij de term “réalisme” - in de Franse variant die volgens Voutouris wijst op een zuiver literaire connotatie (1995: 83) - als eerste in de Griekse literatuurgeschiedenis heeft geïntroduceerd (1860: 465), ontwikkelt Zambelios een soort “road map” die het Griekse proza de weg moet wijzen. Beginnende met een gedetailleerde studie van het eigen nationale verleden, zal een heroriëntering naar de contemporaine werkelijkheid niet lang op zich laten wachten. De literator aldus [...] οφείλει κάλλιον να σπουδάσει μίαν κατά μίαν και ψυχολογική οξυδερκεία τας αδυναμίας μας, οφείλει, χρώμενος ουκέτι τηλεσκοπίω, αλλά μικροσκοπίω, να εξακριβώση τον εσώτατον της καρδιάς μας οργανισμόν, καθώς ο ανατόμος εξακριβοί και περιγράφει τας ελαχίστας των ζωτικών οργάνων αρτηρίας˙ οφείλει κατά την προπαίδειαν ταύτην να μελετήση ουχί τας βιογραφίας είκοσιν ή τριάκοντα ηρώων, ου μόνον τα κλέη εξόχων τινών βασιλέων ή στρατηγών, αλλά σύνολον και συγκεκριμένην την ηθικοφυσικήν του έθνους βιολογίαν, την κράσιν αυτήν, ήτις χαρακτηρίζει, και ακριβώς διαγνωρίζει τον ελληνικόν λαόν. (1860: 469)
Want:
132
[...] τότε δη θέλει γνωρίσει πού αληθώς η αληθής Ποίησις ενδιατρίβει, εάν εις το παρελθόν και το μέλλον μόνον, ή και εις το παρόν ομού, τότε θέλει δεόντως εκτιμήσει οποίας τινός και οπόσης ιδανικότητος επιδεκτική είναι η έποψις αυτή της χυδαίας πραγματικότητος, εξ ης προλαβόντως απέτρεψε μετά φρίκης τον οφθαλμόν. (ibidem; mijn nadruk)
Behalve Zambelios’ pleidooi voor een historische en/of realistische invulling van de Griekse nationale literatuur, springt ook het opvallend positivistisch gekleurde woordgebruik dat een aantal van de hierboven geciteerde passages domineert, in het oog. 227 Een andere gezaghebbende intellectueel die ijverde voor een zekere realistische invulling van het concept “nationale literatuur”, is reeds ter sprake gekomen: Angelos Vlachos. Hoewel hij in 1863 - in de context van de universitaire dichtwedstrijden - als alternatief voor de westerse romantiek nog het neoclassicisme propageerde, nam zijn theorie van het “idealistische realisme” in de daarop volgende jaren steeds duidelijkere vormen aan (Voutouris 1995: 77-78, 1997; Angelatos 2002: 53-171). Vlachos’ basisopvatting over de representatie van de werkelijkheid in literatuur - in het bijzonder in het domein van het proza en het drama - kan als volgt worden samengevat: hoewel aan elke vorm van goede literatuur een zeker werkelijkheidsgehalte ten grondslag ligt, is de literator geen fotograaf die de naakte realiteit weergeeft, maar een kunstenaar die fotografisch materiaal op artistieke wijze verwerkt; het is immers niet zozeer zijn taak om specifieke gevallen tot in de puntjes te tekenen, maar om op zoek te gaan naar algemene (lees: “ideale”) types. Vlachos formuleert deze theorie van het “idealistische realisme” het helderst in de beroemde inleiding op zijn eigen Κωμωδίες (Κomedies) uit 1871: Παρατηρών με βαθύ βλέμμα και ακάματον υπομονήν τον περί αυτόν κόσμον, σπουδάζων αυτόν υπό πάσαν έποψιν, και μέχρι των εσχάτων αυτού πτυχών εισχωρών, αναβαίνων και καταβαίνων ακούραστος την κοινωνικήν κλίμακα από του μυριοπλούτου μέχρι του επαίτου, αντιγράφων τα ιδιάζοντα εις έκαστον πρόσωπον χαρακτηριστικά, και φωτογραφών ει δυνατόν τας εν τη παντοειδεί εκείνη τύρβη ανακυκ[λ]ωμένας ποικίλας φυσιογνωμίας, έργον έχει να επεξεργασθή κατόπιν τα φωτογραφήματά του, en retouchant ούτως ειπείν αυτά, απολειαίνων την τραχύτητα των γραμμών και αναπλάσσων αυτά εις πρόσωπα αληθή μεν πάντως και εθνικά, φέροντα όμως τον ιδανικόν της γενικότητος τύπον και προς ουδέν υπαρκτόν πρόσωπον ομοιάζοντα, ίνα μη εκπέση, άλλως, η κωμωδία εις σατύραν. (1871: ι’ [X])
Dat hij deze kunst- en literatuuropvatting ook van toepassing achtte op het literaire proza, blijkt uit het feit dat hij hier enkele jaren later op terugkomt aan het begin van zijn vurig pleidooi tegen het Zolaanse naturalisme:
227
Naast een aantal termen zoals “φιλοσοφία του ενεστώτος” (“filosofie van het heden”), “επιστήμη πειραματική” (“experimentele wetenschap”) en “θετική γνώση” (“positieve kennis”), wordt deze woordkeuze bovenal belichaamd door de volgende frase: “μικροσκοπίω, να εξακριβώση τον εσώτατον της καρδιάς μας οργανισμόν, καθώς ο ανατόμος εξακριβοί και περιγράφει τας ελαχίστας των ζωτικών οργάνων αρτηρίας” (“een microscoop om het inwendige organisme van ons hart te preciseren, zoals een anatomist de kleinste aderen van de levende organismen preciseert en beschrijft”).
133
Είναι αναντίρρητον σήμερον και εκτός πάσης αμφιβολίας, ότι απαραίτητον προσόν παντός αληθινού καλλιτεχνήματος είναι η αλήθεια. [...] Αν όμως τέχνη θα ειπεί αλήθεια, παντάπασι δεν σημαίνει τούτο, ότι αλήθεια θα ειπεί τέχνη. (1879: 790)
Vlachos’ theorie van het idealistische realisme laat zodoende toe om een schijnbaar contradictorische vaststelling beter te begrijpen: terwijl Voutouris terecht concludeert dat Vlachos een van de drijvende krachten was achter de ontwikkeling van het realisme in de Griekse bellettrie vóór 1880 - en niét de oerconservatieve intellectueel waarvoor hij traditioneel versleten wordt - werd hij vanaf 1879 tegelijkertijd een van de felste tegenstanders van het opkomende naturalisme (cf. infra 3.2.3.2.). Dat de historische roman en het (idealistische) realisme, de twee alternatieven waarop de nationale literatuur zich volgens waarnemers in het domein van het proza diende te richten, niet altijd even duidelijk te onderscheiden zijn, bleek al uit de bespreking van het manifest van Zambelios. Maar ook in andere contemporaine kritische teksten worden realisme en historicisme nogal eens in één adem genoemd. 228 Zo ziet Kazazis, de Griekse biograaf van Walter Scott, niet uitsluitend heil in de historische roman, maar heeft het Griekse proza volgens hem nog heel wat te leren van andere contemporaine Europese romans, zelfs “εν μέρει της κοινωνικής σχολής” (“ten dele van de sociale school”) waarvan “Δίκενς” (Dickens) een van de vertegenwoordigers is (geciteerd naar Denisi 1994: 53). En ook in het geruchtmakende artikel van Stefanopoulos wordt voor de toekomstige proza-auteur de keuze opengelaten: Η δε ιστορία του ημετέρου Βυζαντίου κράτους, ο ημέτερος μεσαίων, όστις λήγει μόνον τω 1821, ο ιερός ημών αγών και η παρούσα της Ανατολής κατάστασις παρέχουσι δραματικάς υποθέσεις λίαν περιέργους και σπουδάς ψυχολογικάς πολύ μάλλον ψυχαγωγικάς ή αι των εσπερίων λαών. (1869: 85; mijn nadruk)
Het geschetste literaire klimaat tussen 1860 en het begin van het daarop volgende decennium vertaalde zich - los van een beperkt aantal realistische teksten die wellicht ook mede hiervan hebben geprofiteerd (cf. 3.2.1.3.) - in een overheersing van de historische roman met auteurs als Ramfos, Xenos en Zambelios zelf in de hoofdrollen. 229 In de lijn van het ontluikende realisme maakte de Griekse historische roman echter geen uniforme categorie uit, maar onderscheidt Voutouris een tweetal varianten:
228
Ook vanuit de literatuurtheorie is deze vaststelling niet onbegrijpelijk. Wat de historische en realistische wereldconstructie immers met elkaar gemeen hebben, is een poging om via narratieve teksten een historisch tijdsverloop te evoceren. 229 Ingaand tegen de stelling van Sachinis dat het Griekse proza tussen 1830 en 1880 volledig gedomineerd wordt door de historische roman, formuleert Vagenas zijn antithese als volgt: “Όλα δείχνουν ότι το ιστορικό μυθιστόρημα εμφανίζεται στην Έλλαδα γύρω στο 1850 και αναπτύσσεται κατά την εικοσιπενταετία 1860-1885” (1994b: 190). Hoewel er tussen 1880 en 1885 inderdaad nog enkele historische romans het licht zagen - o.m. van Papadiamandis - zal ik verderop argumenteren (3.2.1.5.) dat het realisme in die periode langzamerhand de overhand haalde.
134
Ιδιαίτερο ενδιαφέρον παρουσιάζει επίσης το γεγονός ότι με την ορολογία αυτή επιχειρείται μιά τομή στο ιστορικό μυθιστόρημαׁ διακρίνεται δηλαδή σαφέστατα, με αξιολογική δηλαδή πρόθεση, η ρομαντική ιστορική αφήγηση (με τα ‘υψηλά όνειρα’ και τους ‘υπερανθρώπους’), από την ιστορική ηθογραφική αφήγηση που προκύπτει από την ‘επί τόπου σπουδήν’ και η οποία, εν αντιθέσει προς την προηγούμενη, φωτογραφίζει την πεζή πραγματικότητα και τους αληθινούς ανθρώπινους χαρακτήρες. Εάν με άλλα λόγια μία κατηγορία ιστορικών μυθιστορημάτων συμμαχεί και ταυτίζεται με το ρομαντισμό, μιά άλλη τον υπονομεύει και ανιχνεύει, συνείδητα ή ασύνειδα, τους δρόμους από τους οποίους στα επόμενα χρόνια θα περάσει ο ρεαλισμός. (1995: 78-79)
Representatieve voorbeelden van de romantische variant, waarin de glorificering van het nationale verleden het ultieme doel is, zijn De heerser van Morea (1850/51) van Rangkavis en Η ηρωίς της ελληνικής επαναστάσεως ή σκηναί εν Ελλάδι από του έτους 1821-1828 (De heldin van de Griekse revolutie of Griekse scènes uit de periode 1821-1828, 1861) van Stefanos Xenos. De realistische variant, die over het algemeen iets later komt, wordt dan weer belichaamd door auteurs zoals Konstandinos Ramfos (Αι τελευταίαι ημέραι του Αλή Πασά: De laatste dagen van Ali Pasja, 1862; Ο Χαλέτ εφέντης: Meester Chalet, 1867), Zambelios zelf (Οι κρητικοί γάμοι, ανέκδοτον επεισόδιον της κρητικής ιστορίας επί Βενετών (1570): De Kretenzische huwelijken, onuitgegeven episode van de Kretenzische geschiedenis onder de Venetianen (1570), 1871) en Dimitrios Vikelas (Λουκής Λάρας: Loukis Laras, 1879). Vooral de werken van Ramfos werden omwille van hun realiteitszin en oog voor historisch detail ook door de contemporaine kritiek meer dan eens gelauwerd. 230 Ondanks alle vooruitgang op theoretisch vlak, bleef het aandeel van het realisme in de Griekse bellettrie voor 1880 al bij al beperkt. De conclusie in 3.2.1.3. luidde reeds dat er van een echte programmatische realistische school nog geen sprake kon zijn, zelfs niet op het niveau van de populairdere prozavormen. Voeg daar nog de visie van Moullas aan toe dat, alle wetenschappelijke intenties ten spijt, ook de realistische variant van de historische roman nauwelijks loskwam van de romantische etnocentristische ideologie 231 , en wat rest is een onderstroom van sociaal geëngageerde realistische literatuur aangevuld met veel goede wil om ook de bellettrie in dezelfde richting te laten evolueren. Geformuleerd in de terminologie van Ďurišin betekent dit dat de komst van de ethografia en het Europese realisme en naturalisme rond 1880 “typologisch” grondig was voorbereid, een visie die Dimaras reeds in 1949 intuïtief aanvoelde door het zevende deel van zijn magistrale literatuurgeschiedenis de titel “Η προπαρασκευή του 1880: οι συντελεστές της πτώσης του αθηναϊκού ρωμαντισμού” (“De voorbereiding van 1880: de factoren van de val van de Atheense romantiek”) mee te geven. 230
Vyzandios was de eerste om de realistische dimensie van De laatste dagen van Ali Pasja te prijzen (1863a: 58), terwijl Vlachos enkele jaren later hetzelfde deed voor Meester Chalet (1867: 343). Zie ook Voutouris (1995: 76-77, 1997: 294-295). 231 “Ανεξάρτητα από τις προθέσεις του ή τα επιτεύγματά του, το ιστορικό μυθιστόρημα εμφανίζεται στον τόπο μας φορτισμένο με όλη τη δυναμική των μετεπαναστατικών εξάρσεων: όχι μόνο ο Αγώνας, αλλά και άλλες προγενέστερες εποχές χρειάζεται να διερευνηθούν για να δείξουν την ενότητα, την απελευθερωτική ορμή και την εθνική έξαρση του ελληνισμού” (1993: 69). Op de ideologie van het romantische etnocentrisme kom ik in 3.3.2. uitgebreid terug.
135
3.2.1.5. De generatie van 1880 en de ethografia In de loop van de jaren 1870 onderging het socio-economische klimaat in Griekenland fundamentele wijzigingen. De vijandige houding van heel wat Europese landen tegenover de Engelse hegemonie op economisch vlak leidde tot financiële injecties in marginalere economieën - bijvoorbeeld in de Balkanstaten - wat op zijn beurt een opflakkering van plaatselijk patriottisme teweegbracht. Dit betekende meteen het einde van de ruime economische vrijheden waarover de Grieken van de diaspora traditioneel konden beschikken, en bevorderde zodoende hun terugkeer naar het vaderland. Vanaf 1870 ontwikkelde zich in Griekenland bijgevolg een kapitaalkrachtige stedelijke middenklasse, die werd aangevuld met succesvolle handelaars die zich binnen de landsgrenzen hadden weten op te werken (Baloumis s.d.: 16-20). Op politiek vlak maakte de hervormingsgezinde premier Trikoupis vanaf zijn eerste korte mandaat in 1875 (27 april tot 15 oktober) tot aan zijn definitieve aftreden in 1895 gedurende zeven (niet opeenvolgende) ambstermijnen dankbaar gebruik van het beschikbare kapitaal om verregaande infrastructuurwerken uit te voeren, zoals de uitbouw van de industrie en het spoorwegnet en de aanleg van betere wegen. Kortom, de socioeconomische situatie in Griekenland in het achtste decennium van de negentiende eeuw laat zich in de volgende drie woorden samenvatten: urbanisering, industrialisering, modernisering (Svoronos 1999: 100-105). Ook het culturele en literaire klimaat in Griekenland veranderde in diezelfde periode grondig van uitzicht. De ontwikkelingen in het theater- en voornamelijk het prozasysteem onmiddellijk vóór 1880 werden in de vorige paragrafen reeds uit de doeken gedaan. Wat de romantische poëzie betreft, vierden de dissonante stemmen die in 1863 voor het eerst nadrukkelijk de neus aan het venster hadden gestoken, hoogtij: de universitaire dichtwedstrijden - zowat het officiële medium van de Atheense romantische school sinds 1851 - kregen vanaf 1872 definitief af te rekenen met ironiseringen en parodieën allerhande, en hielden in 1877 ten slotte op te bestaan. 232 Tegelijkertijd gaven een resem belangrijke vertegenwoordigers van de Atheense romantiek zoals Paparrigopoulos (†1873), Vasileiadis (†1874) en Valaoritis (†1879) de pijp aan Maarten (Dimaras 1994: 216-218), terwijl een aantal basispionnen van de zogenaamde generatie van ’80 voor het eerst van zich lieten horen. In het voorlaatste poëtische concours uit 1876 gooiden o.m. Palamas en Vizyinos zulke hoge ogen dat deze editie zich volgens Moullas manifesteerde als een “πρώιμο ραντεβού μιάς [καινούργιας] γενιάς” (“rendez-vous avant la lettre van een nieuwe generatie”), en in de daarop volgende jaren maakte ook Drosinis zijn debuut als dichter (Moullas 1993: 63-64). Een bijkomende factor in de algemene teloorgang van de Griekse romantiek en de geleidelijke opkomst van meer vooruitstrevende cultuur- en literatuurvormen, vormde de evolutie van de dagelijkse en periodieke Atheense pers. In 1877 verhuisde de progressieve 232
Het laatste hoofdstuk van Moullas’ proefschrift draagt dan ook de veelzeggende titel “Le déclin des concours (1872-1877)” (1989: 297-369). Zie in dit verband ook Dimaras (1994: 206-215).
136
Vlasis Gavriilidis van Constantinopel naar Athene, waar hij in 1878 samen met Kleanthis Triandafyllos - die ook al uit Istanbul was overgekomen - het politico-satirische dagblad Ραμπαγάς (Rambagas, 1878-1889) oprichtte. 233 Naast controversiële politieke standpunten (anti-royalisme), bekleedde Rambagas op literair vlak een tweetal belangrijke functies: enerzijds presenteerde deze krant zich als een forum voor jonge dichters die de romantiek afwezen, zoals Palamas en Drosinis, en anderzijds fungeerde het als een doorgeefluik om het Griekse publiek kennis te laten maken met de nieuwste ontwikkelingen in de Europese letterkunde. 234 Nadat Gavriilidis zich in 1880 uit de redactie had teruggetrokken, stichtte hij het tijdschrift Μη Χάνεσαι (Mi Chanesai, 1880-1883) en vanaf 1883 ook het dagblad Ακρόπολις (Akropolis), die beide een uitgesproken progressieve signatuur hadden en ook literaire vernieuwing hoog in het vaandel droegen. 235 Behalve de journalistieke activiteiten van Gavriilidis, speelde ook het tijdschrift Εστία (Estia, 1876-1895) een centrale rol in het veranderende culturele en literaire klimaat. Opgericht in 1877 als een traditioneel familiaal-filologisch tijdschrift dat gedurende de eerste jaren een eerder conservatieve koers voer, kwam Estia na een wissel op directieniveau in 1881 onder leiding van een aantal prominente figuren uit de generatie van ’80. Zo telde de redactie reeds in 1883 ronkende namen als Nikolaos Politis, Agisilaos Giannopoulos en Kostis Palamas in haar rangen. 236 Het herboren Estia beperkte zijn rol echter niet tot de functie van passieve materiële drager om allerhande westerse vernieuwingen van literaire en wetenschappelijke aard bij de Griekse intelligentsia ingang te laten vinden. 237 Vanuit de vaststelling dat, in tegenstelling tot in andere Europese literaturen, het kortverhaal in Griekenland een weinig beoefend genre was, schreef de redactie in 1883 onder impuls van
233
De naam van het tijdschrift verwijst naar een gelijknamige Franse komedie waarvan in de zomer van 1878 in Athene een reeks voorstellingen gepland was. De opvoering van het stuk werd echter vrijwel onmiddellijk stilgelegd, omdat een Franse politicus - die op dat moment de Griekse belangen verdedigde op het congres van Berlijn - hierin op de korrel wordt genomen (Stathatos 1982: 144). 234 Wat de poëzie betreft introduceerde Rambagas het werk van de Franse Parnasiens, terwijl het op het gebied van het proza samen met andere contemporaine kranten en tijdschriften een essentiële materiële drager was in het receptieproces van het Europese realisme en naturalisme (Politou-Marmarinou 1979: 248-252). In 3.2.3. kom ik hier meer in detail op terug. 235 Gavriilidis trok zich wellicht terug uit de redactie van Rambagas omdat de grond hem te heet onder de voeten was geworden: het blad was immers reeds twee keer - in 1878 en in 1879 - vervolgd wegens anti-royalistische uitlatingen (Stathatos 1982: 146). Een exhaustief overzicht van alle (vaak ook minder bekende) dagbladen en tijdschriften waarvan Gavriilidis later aan de basis heeft gelegen, is eveneens te vinden bij Stathatos (1982: 149150). 236 Zie Papakostas (1982: 35-75) voor een uitgebreide bespreking van het elan en de medewerkers van Estia gedurende de twee opeenvolgende periodes: 1876-1880 en 1881-1895. 237 Op de lijst die Papakostas verschaft van Europese auteurs waarvan Estia ooit vertalingen publiceerde, zijn o.m. Balzac, Zola, Daudet, Maupassant, Dickens, George Elliot, Tolstoï en Toergenjev terug te vinden (1982: 147-148). Verder verschenen reeds tijdens de conservatieve periode van het tijdschrift (1877-1880) een tweetal artikelen over het leven en werk van Charles Darwin (Krimbas 1984: 346; Tzina Politis 1993/94: 8), hetgeen ironisch genoeg ook het geval is voor een van de twee kortverhalen van Zola die ooit in Estia werden gepubliceerd (cf. 3.2.3.1.)!
137
Nikolaos Politis het eerste concours uit voor het schrijven van Griekse kortverhalen. 238 Toch mag de invloed van Estia - en in het bijzonder van de beroemde prozawedstrijd uit 1883 - in de ontwikkeling van het Griekse realisme en naturalisme ook niet overschat worden. Zo wijzen de richtlijnen van Politis’ tekst niet ondubbelzinnig in de richting van het realisme maar wordt er een meer dan behoorlijke kier opengelaten voor de literaire verwerking van historisch materiaal, en zal het verderop in 3.3.2. duidelijk worden dat de gepropageerde ideologie niet van enig romantisch etnocentrisme gespeend is. Een en ander brengt mij er dan ook toe om de rol van Estia in de ontwikkeling van het Griekse realisme en naturalisme na 1880 eerder als “katalysator” dan als actieve motor te bestempelen. 239 Die rol van katalysator wordt bevestigd door de hefboomfunctie die de wedstrijd van Estia in de ontwikkeling van het Griekse kortverhaal wel degelijk heeft vervuld, en die kan worden afgeleid uit een aantal statistieken van Karpozilou. Deze onderzoekster heeft becijferd dat het Griekse kortverhaal in Estia tussen 1883 en 1895 een significante kwantitatieve sprong maakte: terwijl de verhouding tussen originele kortverhalen en vertalingen in de periode 1876-1882 nog afgemeten in de richting van de vertalingen wijst (9,43% versus 90,56%), wordt het pleit tussen 1883 en 1895 in het voordeel van het originele kortverhaal beslecht (58,46% versus 41,53%). 240 Ook de absolute cijfers zijn indrukwekkend: terwijl Vagenas en Denisi in de naar schatting veertig belangrijkste tijdschriften uit de periode 18301880 in totaal zo’n 300 originele kortverhalen hebben aangetroffen (Denisi 2001: 56-57), heeft de telling van Karpozilou - die beperkt is gebleven tot Estia en Evdomas - voor de periode 1883-1895 alleen al 247 stuks opgeleverd! De topos dat de Griekse literatuur gedurende de laatste twee decennia van de negentiende eeuw gedomineerd werd door het kortere genre, wordt bij deze dus ook cijfermatig bevestigd.241 Daar specialisten terzake het er over eens zijn dat de reactie van de literatoren van ‘80 op het concours van Estia een stuk 238
Een vaak voorkomende misvatting bestaat eruit dat Estia zich beperkt heeft tot één literair concours - met name dat uit 1883 - terwijl er gedurende de laatste twee decennia van de negentiende eeuw in totaal vijf werden georganiseerd, het laatste in 1895 (Papakostas 1982: 76-112). 239 Dit standpunt, dat ik ook elders heb verdedigd (2003: 223-224), neemt een intermediaire positie in tussen de visies terzake van respectievelijk Papakostas (1982), die alles in het werk stelt om het progressieve karakter van Estia na de directeurswissel in 1880 voor het voetlicht te brengen, en Politou-Marmarinou (1985), die in een striemende kritiek op Papakostas’ studie de hypothese ontwikkelt dat Estia veeleer een rem is geweest op de evolutie van het Griekse proza. Beide standpunten zijn uiteraard onhoudbaar: het eerste omdat de nationalistische dimensie van het concours uit 1883 wordt doodgezwegen, en het tweede omdat de invloed van een brede waaier aan vernieuwend literair en wetenschappelijk materiaal uit Europa tot nihil wordt herleid. 240 1991: 192-193 (πίνακας 19). Daar het verzamelde cijfermateriaal van het tijdschrift Εβδομάς (Evdomas, 1884-1888) in dezelfde richting wijst (1991: 194; πίνακας 20), lijkt het niet zozeer om een toevalstreffer maar om een algemene tendens te gaan. 241 Dit geldt des te meer in de wetenschap dat de meest prominente Griekse auteurs ook uitvoerig publiceerden in andere kranten en tijdschriften. Bovendien stond de romanproductie in diezelfde periode op een laag pitje: één historische roman van Papadiamandis - Η γυφτοπούλα (De zigeunersdochter, 1884) - en een handvol Atheense romans van Xenopoulos (Άνθρωπος του κόσμου (Man van de wereld, 1888) en Nikolas Sigalos, 1890), Kondylakis (De miserabelen van Athene, 1894) en Spandonis (Η Αθήνα μας, Ons Athene, 1893) in het gebied van de bellettrie, en aantal late uitlopers van de mysteriën en het sociaal geëngageerde proza (Gotsi 1997a: 158159) zoals Οι κακούργοι (De misdadigers, 1889) van Zervos, waarvan de literaire status nog steeds voer voor discussie is. Ter vergelijking: tegenover de 247 kortverhalen die tussen 1883 en 1895 in Estia en Evdomas werden gepubliceerd, staan slechts vier originele romans.
138
uniformer was dan de ambivalente richtlijnen van Politis’ oproep hadden kunnen doen vermoeden - auteurs zoals Drosinis, Mitsakis, Papadiamandis, Vizyinos, Karkavitsas, Eftaliotis, Xenopoulos, etc. situeerden hun verhalen en masse in een uitgewerkte contemporaine rurale of stedelijke setting - veroverde het realisme vanaf 1883 voor het eerst in de Griekse literatuurgeschiedenis het centrum van het literaire prozasysteem. Een van de verwezenlijkingen die de realisten van de generatie van ’80 ongetwijfeld kan worden toegeschreven, is de beslissende richting waarin ze het Griekse proza op het vlak van het taalgebruik hebben uitgestuurd. Het debat rond de vorm die de Griekse standaardtaal diende aan te nemen - de zogenaamde “taalkwestie” - ging reeds terug tot de periode van de Griekse Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw en bleef gedurende de daarop volgende eeuw(en) brandend actueel. Aanvankelijk werden er een drietal standpunten verdedigd: de meest reactionaire houding (Doukas, Kodrikas) stond een terugkeer naar het Attisch van de vijfde eeuw V.C. voor - of op zijn minst naar de vereenvoudigde “koinè” die gangbaar was in de eerste eeuwen van onze tijdrekening - anderen, zoals Vilaras, ijverden voor een radicale “δημοτική” (dimotiki, volkstaal) als voertaal, terwijl Koraïs bij wijze van gulden middenweg een gezuiverde vorm van de volkstaal, de zogenaamde “καθαρεύουσα” (katharevousa), als alternatief naar voren schoof. In de loop van de negentiende eeuw werd deze driedeling gereduceerd tot een polarisering tussen aanhangers van een radicale “dimotiki” enerzijds, en verdedigers van de “katharevousa” - die nu een meer reactionaire taalvorm dan de oorspronkelijke middenweg van Koraïs connoteerde - anderzijds. Hoewel de Griekse volkstaal onder invloed van Solomos en de Heptanesische school in het gebied van de poëzie langzamerhand ingeburgerd geraakte vanaf het midden van de negentiende eeuw, bleef de katharevousa in het proza van de bellettrie nog enkele decennia het gangbare idioom. Hoewel dit niet anders was in de eerste realistische kortverhalen na 1883, kwam hierin verandering toen Psycharis in 1888 met zijn boek Το ταξίδι μου (Mijn reis) een op linguïstische gronden gestoeld pleidooi hield voor de dimotiki, en hieraan in het daarop volgende decennium door heel wat contemporaine proza-auteurs gevolg werd gegeven (Beaton 1999: 296-315). Ondanks de progressieve houding van de generatie van ’80 in de strijd om de volkstaal, dient de rechtstreekse impact van hun positionering in het taaldebat op de ontwikkeling van het Griekse naturalisme om een tweetal redenen genuanceerd te worden. 242 Enerzijds heeft de Italiaan Massimo Peri er vanuit narratologisch standpunt op gewezen dat een aantal vernieuwende verteltechnieken die uit het Europese realisme en naturalisme kwamen overgewaaid - voornamelijk met betrekking tot een adequate representatie van de gedachtewereld van personages (VIR, actoriële focalisatie) - voor het 242
Symptomatisch voor deze traditionele visie is de inleiding op de literatuur van de generatie van ‘80 in het recente magistrale overzicht van de Griekse literatuurgeschiedenis van uitgeverij Sokolis, waarin Stergioupoulos het volgende schrijft: “Η καθαρεύουσα, εντούτοις, γλώσσα πιο νοητή και αναλυτική, με ψυχρούς τόνους κατάλληλους να πνευματοποιούν την εξωτερική πραγματικότητα και να την απεικονίζουν από κάποια απόσταση [...] δεν ευνοούσε από τη φύση της τον νατουραλισμό”, terwijl “[η] δημοτική, αντίθετα, τονίζει τώρα περισσότερο την παρουσία του νατουραλισμού, καθώς μας φέρνει τα πράγματα πιο κοντά και μας δίνει καλύτερα την άμεση αίσθησή τους” (1997: 29).
139
eerst op ruime schaal werden toegepast door auteurs zoals Papadiamandis en Vizyinos die we vandaag als verstokte “katharevousianen” zouden bestempelen (1994c: 79). Anderzijds zal het verderop (cf. 3.3.2.) duidelijk worden dat de houding van een aantal “dimoticisten” ten aanzien van de Europese literatuur niet bepaald kosmopolitisch was, met als gevolg dat “[...] από αφηγηματική σκοπιά, είναι ιδιαίτερα συντηρητικοί, παρά [...] τη ‘ζωηρότητα’, τη ‘γραφικότητα’, τη ‘φυσικότητα’ της γλώσσας τους” (ibidem). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een aanzienlijk deel van het Griekse naturalistische proza (ten minste gedeeltelijk) in de katharevousa is gesteld. In de context van het realisme waarin de Griekse literatuur rond 1883 terechtkwam en dat zich uitstrekte tot diep in de eerste decennia van de twintigste eeuw, wordt de term “ηθογραφία” (ethografia, zedenschildering) veelvuldig aangewend. Vergelijkbaar echter met de waaier aan betekenissen waarmee het begrip “naturalisme” te kampen heeft, is ook de lading die de term “ethografia” dekt zowel in de primaire als in de secundaire literatuur een stuk minder eenduidig dan op het eerste gezicht zou lijken. In haar overzicht van het gebruik ervan in de primaire bronnen uit de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw, maakt Melissaratou (1992: 13-18) een onderscheid tussen een “περιγραφική φάση” (“beschrijvende fase”) en een “κριτική φάση” (“kritische fase”). In de beschrijvende fase, die Melissaratou situeert vóór het einde van de negentiende eeuw, verwijst de term naar de inhoud, de intenties en/of de gebruikte verteltechnieken van verhalen of romans die als “ethografisch” worden gekarakteriseerd. In de loop van de negentiende eeuw zijn zowel een “moralistische” als een “realistische” connotatie geattesteerd: terwijl Palaiologos in de inleiding van zijn roman De polypatheet (1839) de vermelding “ηθογράφους” (“ethografen”) gebruikt om zijn literaire modellen - de Franse moralistische auteurs uit de achttiende eeuw - te kennen te geven, verwijst het gebruik dat sommige auteurs na 1880 van deze terminologie maken zowel naar hun mimetische intenties als naar de beoogde inhoud en verhaalstructuur - het beschrijven van Griekse “ήθη και έθιμα” (“zeden en gewoonten”) volgens de richtlijnen van de wedstrijd van Estia. 243 Vanaf het einde van de negentiende eeuw wordt “ethografia” ook steeds vaker in negatieve zin gebruikt ter aanduiding van realistische kortverhalen die te veel vasthouden aan de idyllische weergave van het traditionele Griekse plattelandsleven en te weinig voeling hebben met de literaire ontwikkelingen in West-Europa. Volgens Tziovas draagt niemand minder dan Emmanuel Roïdis de verantwoordelijkheid voor het begin van de zogenaamde “kritische fase” van deze term: The whole debate on ‘ethografia’ started in 1899 when Em. Roïdis [...] described the writings by Karkavitsas, Krystallis, Papadiamantis, Moraïtidis, K. Chatzopoulos and Christovasilis as monotonous and exclusively confined to the portrayal of rural Greek life. Although Roïdis to 243
Dit opmerkelijke verschil tussen het “moralistische” gebruik van de term bij o.m. Palaiologos en het “realistische” gebruik ervan op het einde van de negentiende eeuw, is ook Farinou-Malamatari (1991: 318) en Tziovas (1995: 78) niet ontgaan.
140
some degree supported the propensity of those prose writers to depict the rural life of Greece [...] he emphasized that the public took no interest any longer in the tedious descriptions of shepherds and stables. 244
De semantische diversiteit die uit de primaire bronnen spreekt, vertakt zich nog verder in de meest recente secundaire literatuur. Hoewel het “beschrijvende” gebruik van de term ethografia vandaag uitsluitend gereserveerd wordt om vormen van realisme aan te duiden d.w.z. teksten waaraan een realistische wereldconstructie ten grondslag ligt - variëren de concrete invullingen ervan van zeer ruim tot zeer eng. Zo pleiten Voutouris (1995) en Gotsi ervoor “[...] to treat ηθογραφία purely as a narrative mode” (Gotsi 1996: 28) en brengen ze in deze categorie alle vormen van Grieks realisme tussen ca. 1850 en 1920 onder; volgens de aanhangers van de enge visie daarentegen reikt de term “ethografia” niet verder dan de specifieke tekstklasse van “αγροτικά και θαλασσινά ειδύλλια” (“idyllen van het plattelandsen zeemansleven”) uit de periode onmiddellijk na 1883. 245 De intermediaire positie, die de ethografia identificeert met de periode van Grieks realisme tussen 1880 en 1920 in haar totaliteit, komt in een tweetal varianten voor: traditionele onderzoekers zoals Dimaras (1974e) en Moullas (1980) duiden de ethografia als een vrij uniforme periode die het best beschouwd wordt als de Griekse variant van het Europese naturalisme 246 , terwijl Beaton de nadruk legt op de opvallende diversiteit binnen het Griekse realistische proza, zodat ethografia “[...] does not imply homogeneity either in the way that the common subject-matter is approached or in the artistic effects achieved”. 247 Wat het kritische gebruik van de term betreft, heeft Milionis uitvoerig aangetoond dat Dimaras, hoewel hij het begrip nergens omstandig definieert, hieraan in zijn standaardwerk een negatieve axiologische connotatie toekent. 248 Op het einde van zijn omstreden artikel - waarin ook Milionis een aantal uiteenlopende definities van het 244
1986: 193-194. Roïdis’ kritiek geldt misschien ten dele voor het Griekse realistische proza vóór 1890 (cf. 3.3.2.), maar in de casestudy’s van dit proefschrift zal blijken dat deze stellingname zeker niet veralgemeend kan worden voor de volledige Griekse realistische prozaproductie. Hoewel de toon voor het kritische gebruik van “ethografia” met Roïdis’ uithaal gezet was, komt de term nadien ook nog in zijn beschrijvende dimensie voor. Voorbeelden in dit opzicht zijn de novelles Ο πύργος του ακροπόταμου (Het landhuis aan de Akropotamos, 1915) van Chatzopoulos en Η ζωή και ο θάνατος του Καραβέλα (Leven en dood van Karavelas, 1920) van Theotokis, die beide de ondertitel ηθογραφία (ethografia) dragen. 245 Politou-Marmarinou 1981-1984, 1985; Pouchner 1983; Tziovas 1986; Karvelas 1991; Mackridge 1992. Politou-Marmarinou en Karvelas maken hierbij een expliciet onderscheid tussen de ethografische idyllen die ontstonden in de nasleep van de wedstrijd van Estia en die in hoofdzaak vóór 1890 geperiodiseerd worden (cf. infra 3.3.2.), en de Griekse versie van het sociale realisme en naturalisme dat pas na 1890 tot volle wasdom kwam. Een gelijkaardig twee-periodenschema, waarbij de term “ethografia” echter niet exclusief gereserveerd wordt voor de idyllen uit de beginperiode, hanteren ook Vitti (1991a), Baloumis (s.d.) en Oktapoda-Lu (2003). 246 Merk op dat het problematische karakter van deze stellingname reeds in 1.1. vanuit het standpunt van het Europese naturalisme werd aangekaart. 247 1999: 74. Beaton is echter niet geneigd om de contemporaine stadsliteratuur tot de ethografia te rekenen, zoals blijkt uit zijn definitie van de gemeenschappelijke noemer waaronder ethografische teksten zijns inziens ressorteren: “The common denominator of almost all the fiction published in Greek during the last two decades of the nineteenth century [ethografia] is the detailed depiction of a small, more or less contemporary, traditional community in its physical setting” (1999: 73). Zijn Engelse vertaling van de term “ethografia” - “folkloric realism” - is dan ook navenant. 248 1996: 16-21. Zie in dit verband ook Voutouris (1995: 252-253), die eenzelfde tendens niet alleen bij Dimaras (1949) maar ook bij andere literatuurhistorici zoals Sachinis (1958) en Mitsakis (1977) heeft vastgesteld.
141
begrip “ethografia” in kaart brengt - komt hij zelfs tot de conclusie dat het gebruik ervan dermate problematisch is geworden, dat de enige resterende oplossing erin bestaat om de term voorgoed te laten varen: “Γιά όλους τους ανωτέρω λόγους προτείνω: την απόρριψη του όρου ηθογραφία και των εκδοχών του (και εκδοχών του)” (1992: 32). Zover zou ik het echter niet willen drijven. Wat Milionis immers over het hoofd ziet is dat alle teksten die vandaag doorgaans als “ethografisch” worden gekarakteriseerd, hoe breed of eng de gehanteerde definitie ook is, wel degelijk één gemeenschappelijk kenmerk tentoonspreiden: de intentie tot een mimetische representatie van de contemporaine werkelijkheid die zich narratologisch vertaalt in een realistische wereldconstructie of documentaire chronotoop. 249 In overeenstemming met de semiotische terminologie die in hoofdstuk 1 werd geïntroduceerd, zou ik mij daarom principieel willen aansluiten bij Beaton en de “ethografia” beschouwen als een brede realistische “periodecode” die het centrum van het Griekse prozasysteem heeft gedomineerd tussen ca. 1883 en 1920, en die bestaat uit een reeks uiteenlopende vormen van realisme of “groepscodes” waarvan de Griekse variant van het Europese naturalisme slechts één van de feitelijke ontwikkelingen is. 250
3.2.2. De wetenschappelijke achtergrond van de laografia Naast de evidente aanwezigheid van een brede periodecode van literair realisme, vormt een cultuurhistorische achtergrond die het idee van een objectieve en wetenschappelijke studie van de contemporaine werkelijkheid via het medium van literatuur rechtvaardigt, een tweede pragmatische omstandigheid die het ontstaan van nationale varianten van het Europese naturalisme kan helpen verklaren. Wat het Franse naturalisme betreft werd reeds aangegeven dat Zola de bijdragen van naturalistische literatuur heel concreet in het domein van de praktische sociologie situeert, en dat deze variant op een meer algemeen niveau het best beschouwd wordt als de literaire manifestatie van het Europese positivisme. In het kader van het ontstaan van het Griekse naturalisme luidt de hamvraag bijgevolg hoe de domeinen van literatuur en wetenschap zich in het negentiende-eeuwse Griekenland ten opzichte van elkaar verhielden? Het beeld van de ontwikkeling van de Griekse menswetenschappen dat traditioneel in overzichtsstudies wordt opgehangen, werd de laatste decennia ernstig bijgesteld. Dat de 249
De schaarse paratekstuele aanduidingen van de Griekse realisten laten volgens Moullas geen twijfel bestaan over de affiniteit tussen de ethografia en het Europese realisme en naturalisme: “Ο Ζολά μιλούσε για αντικατάσταση της φαντασίας ‘par l’étude exacte des choses et des êtres’, ο Παπαδιαμάντης μιλά για ‘βαθείαν των πραγμάτων μελέτην’ και Ο Παλαμάς για ‘επισταμένην μελέτην του πραγματικού’” (1980: μη’-μθ’ [XLVIIIIL]). In 3.3.2. zullen we zien dat Politou-Marmarinou en Mackridge dit nog eens extra in de verf zetten met betrekking tot de Griekse idyllen vóór 1890. 250 Op grond van de gehanteerde selectiecriteria kunnen binnen de ethografia diverse - vaak overlappende realistische “groepscodes” onderscheiden worden: stadsrealisme, plattelandsrealisme, idyllisch realisme, magisch realisme, sociaal realisme, naturalisme, etc.
142
publicatie van de controversiële theorieën van Jakob Philip Fallmerayer in de jaren 1830 voor een fundamentele impuls zorgden, wordt nergens betwist. Deze Oostenrijkse historicus en taalkundige trof de Grieken immers in hun achilleshiel door in twee opeenvolgende studies de these te ontwikkelen dat zij niet rechtstreeks afstamden van de Griekse beschaving uit de Oudheid, maar geslaviseerd waren tijdens een reeks invallen vanuit het noorden in de achtste eeuw na Christus. 251 De hevige reacties op Fallmerayers beweringen lieten dan ook niet lang op zich wachten: er kwam een nooit geziene stroom van publicaties op gang in het domein van de historiografie, de linguïstiek, de literatuurstudie en de “λαογραφία” (laografia, volkskunde), die alle argumenten aandroegen om de continuïteitshypothese - de ononderbroken bloedverwantschap tussen het oude en het moderne Hellas - kracht bij te zetten. 252 Waar hedendaagse onderzoekers van de Griekse laografia of volkskunde het echter niet langer mee eens kunnen zijn, is de grove misvatting dat de epistemologische basis van Nikolaos Politis’ inzichten - die de laografia vanaf 1870 tot een echte wetenschappelijke tak uitbouwde - eveneens paste binnen dit plaatje van romantisch etnocentrisme, terwijl diens theorie tenminste gedeeltelijk op rationalistische leest is geschoeid: Ο Ν.Γ. Πολίτης [...], ο πατέρας της ελληνικής επιστημονικής λαογραφίας, επειδή συνέδεσε από την αρχή το όνομά του με τη γιγαντιαία εκείνη προσπάθεια των λογίων μας του 19. αιώνα για την αποκατάσταση της διαχρονικής ενότητας του ελληνικού έθνους [...], χαρακτηρίστηκε κι αυτός ‘ρομαντικός’, ενώ η επιστημονική θεμελίωση της λαογραφίας του με την θεωρία των ‘επιβιωμάτων’ βρίσκεται αναμφισβήτητα μέσα στην περιοχή του ορθολογισμού. (KyriakidouNestoros 1978: 8)
Anders geformuleerd: parallel aan de geschetste ontwikkelingen in andere maatschappelijke en culturele domeinen, was ook het klimaat in de menswetenschappen vanaf 1870 aan fundamentele veranderingen onderhevig. Maar laten we de zaken stap voor stap bekijken met als leidraad de uitmuntende studie die Kyriakidou-Nestoros (1978) terzake heeft geschreven. Een eerste gemeenplaats die Kyriakidou-Nestoros (1978: 17-47) ontkracht, is de communis opinio dat de laografia reeds vanaf haar ontstaan enkel aan het ideeëngoed van Duitse romantiek schatplichtig zou zijn geweest. Ten tijde van de Griekse Verlichting had het onvoorwaardelijke geloof van het Franse rationalisme in de vooruitgang van de mensheid die elk etnisch of raciaal onderscheid overstijgt, in Griekenland immers ruime ingang gevonden. Toen enige tijd later de reactionaire theorieën van de Duitse romantiek in het Griekse denken begonnen binnen te sijpelen - zoals Fichtes concept van het “Urvolk” en Herders zoektocht 251
Fallmerayer publiceerde de theorie over de slavisering van Griekenland in een studie getiteld Geschichte der Halbinsel Morea während des Mittelalters (1830) en werkte de hypothese over een “[...] ‘Albanisierung’ Griechenlands, spezieller Attikas, der naheliegenden Inseln und Teile der Peloponnes, die er nach der vorangegangenen ‘Slavisierung’ als eine zweite Welle bei der Entwicklung der Entgräzisierung des griechischen Territoriums auffasste” (Veloudis 1970: 59) verder uit in zijn Akademieschrift (1835). 252 Een omstandig overzicht van de reacties op de theorieën van Fallmerayer in Griekse intellectuele kringen geven Veloudis (1970: 68-90) en in mindere mate ook Loukatos (1992: 58-60).
143
naar de ware “Volksgeist” - bleken beide denkrichtingen in de specifieke Griekse situatie minder conflictueus dan elders in Europa. Want terwijl een zoektocht naar de eigen roots voor de meeste volkeren een terugkeer naar de absolutistische regimes uit de middeleeuwen impliceerde, για τους Έλληνες, αντίθετα, η στροφή προς τους προγόνους σημαίνει φιλελευθερισμό, σημαίνει ανεξαρτησία από το θρησκευτικό πνεύμα, σημαίνει ισότητα μεταξύ των πολιτών και δημοκρατικό πολίτευμα. (1978: 41)
Na de onafhankelijkheid in 1830 bleven beide denksystemen het intellectuele leven bepalen, ook de laografia die verder tot ontwikkeling kwam. De publicatie van Fallmerayers these en de hieruit volgende noodzaak om de biologische en culturele continuïteit tussen de klassieke Oudheid en het moderne Griekenland zwart op wit te bewijzen, werkten echter als een katalysator in het voordeel van de romantische conceptie van volk en taal als een “organisme”. De dominante stroming binnen de laografia die hieruit voortsproot, noemt Kyriakidou-Nestoros de “επίσημη τάση” (“officiële strekking”). De basisdoelstelling bestond eruit om binnen het geheel van gemeenschappen dat de Griekse wereld rijk was, telkens één welbepaald aspect te bestuderen. Dit preliminair onderzoek vormde slechts een opstapje om de ware Griekse “Volksgeist” op het spoor te komen, en deze vervolgens terug te brengen op het Griekendom uit de Oudheid door in de contemporaine volkscultuur restanten te traceren uit het illustere verleden: “Η ψυχή όμως αυτή δε νοείται ως η συνισταμένη των επί μέρους τοπικών ψυχών των Ελλήνων [...], αλλά είναι συνάρτηση της αρχαίας ελληνικής ψυχής” (1978: 45). De laografia was in dit geval dus geen doel op zich, maar deed dienst als hulpwetenschap van de klassieke filologie. 253 Hiertegenover stond de zogenaamde “προεπιστημονική τάση” (“pré-wetenschappelijke strekking”), die in hoofdzaak gestoeld was op de rationalistische vooruitgangsgedachte uit de Verlichting. Het inhoudelijke verschil met de officiële laografia was tweeledig: enerzijds had deze strekking de verschillende Griekse gemeenschappen in hun geheel tot studieobject, waarbij de aandacht anderzijds niet zozeer uitging naar hun gemeenschappelijke oorsprong als wel naar hun huidige eigenheid en diversiteit. Deze nadruk op het heden wordt belichaamd door een tweetal types studie die binnen deze tak van de laografia frequent voorkwamen: enerzijds de zogeheten “χωρογραφία” (chorografie) en “τοπογραφία” (topografie), die de geografische en culturele eigenheid van kleine gemeenschappen in kaart trachtten te brengen, en anderzijds de studie van de dimotiki of volkstaal. 254 Hoewel de officiële “romantische” strekking vóór 1870 onmiskenbaar de
253
Zie Kyriakidou-Nestoros (1978: 91-97) voor een bondig overzicht van de nauwe verwantschap tussen deze beide disciplines in het negentiende-eeuwse Griekenland. 254 Hoewel ook binnen dit type studie de romantische conceptie van taal als een organisme centraal stond, lag de nadruk in de pré-wetenschappelijke strekking niet op de oorsprong van de ontwikkeling, d.w.z. het Oudgrieks, maar op de volkstaal of dimotiki die het resultaat ervan uitmaakt. Voor een uitgebreide bespreking van deze strekking verwijs ik nogmaals naar Kyriakidou-Nestoros (1978: 49-67).
144
eerste viool speelde, staat het ondertussen vast dat een zekere “rationalistische” ondertoon reeds vanaf de beginjaren van de laografia voorhanden was. Gelijklopend met de ontplooiing van de laografische activiteiten van de jonge Nikolaos Politis, trad het rationalisme vanaf 1870 steeds nadrukkelijker op de voorgrond. Deze vernieuwer, die in 1871 voor het eerst van zich liet horen met een studie binnen de officiële strekking getiteld Νεοελληνική μυθολογία (Nieuwgriekse mythologie), had het tot zijn taak verheven om de discipline van de laografia op wetenschappelijk niveau te brengen. Geïnspireerd door het rationalistische geloof in de onvoorwaardelijke vooruitgang van de mensheid, voegde hij vanaf 1882 aan de “verticaal-historische” component van zijn oorspronkelijke theorie een “horizontaal-vergelijkende” component toe, die in de secundaire literatuur beter bekend staat als de “συγκριτική μέθοδος” of “vergelijkende methode”. 255 Terwijl het eerste luik een duidelijke restant is van de officiële laografia vóór 1870, is de basisgedachte die achter de horizontaal-vergelijkende component schuilgaat het principe dat “[...] το ανθρώπινο πνεύμα παρουσιάζει, σε όλες τις βαθμίδες του πολιτισμού, ορισμένα κοινά χαρακτηριστικά, ότι υπάρχει δηλαδή μιά ψυχική ενότητα της ανθρωπότητας” (1978: 104). Dit uitgangspunt, dat teruggaat op de positivistische etnoloog Edward Lang, impliceert dat vergelijkbare cultuuruitingen niet noodzakelijk genetisch verwant zijn (monogenese), maar mogelijk onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan (polygenese). Vanuit de vaststelling dat gelijkaardige elementen echter nooit helemaal identiek zijn, opperde Edward Tyler - ook al een positivist - dat deze schijnbaar onlogische vervormingen het resultaat moesten zijn van de specifieke cultuurhistorische omstandigheden waarin ze waren terechtgekomen. Daar Tylers theorie van de “survivals in culture” ervan uitgaat dat aan de evolutie van dergelijke cultuuruitingen specifieke wetten ten grondslag liggen, is ze in laatste instantie een adaptatie van Darwins evolutietheorie in het gebied van de etnologie: Η θεωρία αυτή, που έχει τη φιλοσοφική της βάση στην ιδέα της εξελίξεως των όντων του Δαρβίνου, ερμηνεύει την παρουσία των παραλόγων και ακατανοήτων στοιχείων που υπάρχουν μέσα στο σημερινό λαϊκό πολιτισμό, ξεκινώντας από την ιστορική τους καταγωγή. 256
Het vergelijken van verschillende culturen zou volgens Tyler enerzijds tot de bevestiging leiden van het panhumane karakter van het menselijke wezen, en anderzijds de wetten aan het licht brengen die de ontwikkeling hiervan reguleren, met als ultieme doel de reconstructie van de geschiedenis van de menselijke cultuur. Hoewel Politis zijn schatplichtigheid aan Tyler
255
Zie Kyriakidou-Nestoros (1978: 99-110 en 1989: 59-63) voor een systematische bespreking. Megas (1951: 28), Loukatos (1992: 67) en Meraklis (2000) raken Politis’ vergelijkende methode slechts zijdelings aan. 256 Kyriakidou-Nestoros 1989: 61-62. De toevoeging “in laatste instantie” duidt erop dat Tyler zijn mosterd niet rechtstreeks bij Darwin heeft gehaald, maar bij het sociale Darwinisme van Herbert Spencer (KyriakidouNestoros 1978: 106).
145
zelf te kennen gaf 257 , nam hij diens theorie niet blindelings over (Kyriakidou-Nestoros 1989: 62-63). Het opmerkelijke aan de twee aanpassingen die Politis doorvoerde, is dat beide suggesties de nadruk van het verleden naar het heden doen opschuiven. Zo had de Griekse laograaf niet alleen oog voor onlogische “vervormingen” van elementen uit een ver vervlogen verleden, maar ook voor de continuïteit binnen de volkscultuur van overblijfselen die hun functionele karakter hadden behouden. Gezien de specifieke Griekse situatie, is de genoemde verticaal-historische component hier wellicht niet vreemd aan. Interessanter echter is de vaststelling dat Politis’ tweede aanpassing geen enkel raakpunt meer vertoont met de continuïteitstheorie. In tegenstelling tot Tylers exclusieve aandacht voor culturele restanten uit het verleden, breidde Politis het object van de laografia gevoelig uit door ook manifestaties van de contemporaine volkscultuur in rekening te brengen die niet vanuit de traditie verklaarbaar zijn: Αναγνωρίζοντας και σύγχρονη λαϊκή δημιουργία, απελευθερώνεται από τα δεσμά του ιστορισμού, που κυριαρχούσε στις επιστημονικές ερμηνείες της εποχής του, και ανεβάζει το κριτήριο της καταγωγής των λαϊκών εκδηλώσεων από την ‘πολιάν’ αρχαιότητα στη σύγχρονη εποχή. (Kyriakidou-Nestoros 1989: 62-63)
Een en ander heeft tot gevolg dat de studie van de Griekse volkscultuur vanaf 1882 niet meer louter in functie stond van de klassieke filologie en het ontkrachten van het discours van Fallmerayer, maar dat de wetenschappelijke laografia op grond van een kritische receptie van een aantal zijdelingse positivistische invloeden als het ware een doel op zich was geworden. 258 Nikolaos Politis was echter niet alleen als laograaf actief. In 3.2.1.5. is reeds ter sprake gekomen dat deze intellectueel een van de drijvende krachten was achter het vernieuwde tijdschrift Estia, en in het bijzonder aan de basis lag van het beroemde concours voor het schrijven van kortverhalen. Als dusdanig vormt hij de verpersoonlijking van de nauwe band die ontstond tussen de wetenschappelijke laografia en de literaire ethografia, en die zowel vanuit laografische als vanuit literaire hoek bevestigd wordt.259 Zo is Loukatos niet te beroerd 257
Een van Politis’ laografische studies uit 1894 bevat de toevoeging: “εγράφη κατ’ αίτησιν του Edward Tyler” (“geschreven volgens de eisen van Tylor”; geciteerd naar Kyriakidou-Nestoros 1978: 109). 258 Ook de (geringe) rechtstreekse receptie van het Europese positivisme gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw kan hiervoor alleen maar bevorderlijk zijn geweest: zo komt de leer van Darwin in beperkte mate aan bod in Estia en andere contemporaine publicatiekanalen (Krimbas 1984; Tzina Politis 1993/94: 8), vertaalde Papadiamandis in 1893 een fragment uit het sociale Darwinisme van Herbert Spencer - “Αι βάσεις της ηθικής” (“Principles of ethics”; Valetas 1954/55: 526) - en wijst de index die Kechagioglou en Savvidis (1984) van Palamas’ Άπαντα (Apanda, verzameld werk) hebben samengesteld, uit dat deze intellectueel het positivisme voortdurend als referentiekader hanteerde: Darwin komt 39 keer ter sprake, en bij Taine loopt het aantal vermeldingen zelfs op tot 126, waaronder ook een tweetal afzonderlijke artikelen naar aanleiding van diens dood (1893a/b). 259 De interactie tussen laografia en ethografia is geen unicum, maar kon bogen op een traditie die de band tussen literatuur en menswetenschappen hoog in het vaandel droeg. Voutouris bijvoorbeeld verklaart de eerder besproken realistische dimensie van een aantal historische romans vóór 1880 als volgt: “Ο συντονισμός της
146
om in zijn handboek Εισαγωγή εις την ελληνική λαογραφία (Inleiding tot de Griekse laografia) expliciet te vermelden dat diverse aspecten van de negentiende-eeuwse volkscultuur voor het eerst door de ethografen onder de aandacht werden gebracht (1985: 287). Vanuit het standpunt van de literatuur dan weer kent Mackridge de ethografia naast een narratieve ook een “documentaire” functie toe: Greek prosewriting of the time tended to bring description into the foreground [...] In its documentary function Greek prose literature made use of the detailed description of certain objects (traditional clothing, implements and household goods) and activities (particularly agricultural labour and folk rituals) in fiction as an important contribution to the recording of 260 traditional ways of life.
Dat het veronderstelde documentaire karakter van deze literaire stroming geenszins uit de lucht gegrepen is, bewijst ook de recente studie van Gkasouka (1998) over de maatschappelijke positie van de vrouw in het werk van Papadiamandis. Vertrekkende van de vaststelling dat de sociale historiografie over de positie van de vrouw in de Griekse maatschappij gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw grote lacunes vertoont voornamelijk omwille van een gebrek aan primair bronnenmateriaal - stelt ze zich tot doel om na te gaan welke informatie hierover te vinden is in het oeuvre van Papadiamandis (1998: 1617). Ter rechtvaardiging van haar aanpak voert ze verschillende - expliciete dan wel impliciete - argumenten aan: de poëtica van het realisme waartoe ook Papadiamandis zich bekent (1998: 38), het significant hoge aantal vrouwelijke personages die niet anders dan een representatieve staalkaart kunnen bieden (ibidem), en ten slotte de eerder impliciete vaststelling dat de weinige laografische studies die terzake bestaan, lijken te stroken met het beeld dat deze auteur terzake in zijn verhalen ophangt. De redenering die uit Gkasouka’s betoog spreekt, luidt dan ook dat Papadiamandis’ oeuvre, mits enige omzichtigheid, een hoop nuttige inlichtingen kan verschaffen over een aantal maatschappelijke aspecten die in de primaire historische bronnen onderbelicht zijn gebleven. 261 “φιλολογίας” με τις ανθρωπιστικές επιστήμες, και κυρίως η απήχηση της επιστημονικής - ιστορικής και λαογραφικής - έρευνας στην “ποιητική” της μυθιστορίας, οδηγεί σε ένα είδος λογοτεχνικού πραγματισμού [...] που πρακτικά σημαίνει: την πιστή εξιστόρηση των γεγονότων και την ακριβή γνώση τόσο του γεωγραφικού χώρου στον οποίο τοποθετούνται τα δρώμενα, όσο και των ανθρώπων˙ των ηθών και των εθίμων τους” (1995: 74-75). Andere plaatsen in de secundaire literatuur waar van dezelfde tendens gewag wordt gemaakt, zijn Moullas (1993: 69) en Gotsi (1996: 34). 260 1992: 151. Zoals in hoofdstuk 2 uitvoerig werd belicht, vormen de realistische wereldconstructie (2.2.1.3.) en Hamons theorie over literatuur als een gestructureerd kennisdomein (2.3.) de narratologische basis van deze documentaire functie, die de ethografia tot een loot van het Europese realisme maakt. Toch gaat Mackridge, net zoals Beaton, in de fout door opnieuw uitsluitend de nadruk te leggen op de documentaire beschrijving van het Griekse plattelandsleven, terwijl Meraklis - nota bene een laograaf - er terecht op wijst dat zowel de laografia als de ethografia eveneens oog hadden voor de moderniseringsprocessen van het contemporaine stadsleven (1999: 35-36). 261 Een aantal studies van hetzelfde type - zij het telkens met andere accenten - zijn die van Baloumis over het functioneren van laografisch materiaal in het oeuvre van Karkavitsas (1984, 1999), de studie van Rigatos die de aanwezigheid van de traditionele volkse geneeskunde in het werk van Papadiamandis traceert (1996), en ten slotte het werk van Papathanasi-Mousiopoulou waarin de laografische informatie in kaart wordt gebracht die Theotokis in zijn “κοινωνική ηθογραφία” (“sociale ethografia”) heeft verweven (1987).
147
Ter ondersteuning van de verwantschap tussen laografia en ethografia, kunnen ook een tweetal historische argumenten worden ingeroepen. Hoewel minder bekend, schreef het tijdschrift Estia met de regelmaat van de klok niet alleen literaire maar ook laografische concours uit: “πρόκειται για τους ‘Μικρούς αγώνες της Εστίας’, με στοχό τη συγκέντρωση λαογραφικού υλικού απ’ όλα τα σημεία της χώρας” (Papakostas 1982: 94). Laografen werden hierbij aangespoord om telkens over één specifiek thema data te verzamelen, zoals de gebruiken op carnavalsdag of de traditionele leefgewoonten tijdens de winter (ibidem: 94-95). Ook intellectuelen die doorgaans als ethografen geboekstaafd staan, lieten zich niet onbetuigd in het gebied van de Griekse volkskunde: de Αγροτικαί επιστολαί (Agrarische brieven, 1882) van Drosinis en Karkavitsas’ “Κράβαρα: Οδοιπορικαί σημειώσεις” (“Kravara: reisnotities”, 1890) zijn maar twee voorbeelden van teksten met louter laografische waarde die desalniettemin in het verzamelde (literaire) werk van de desbetreffende auteurs zijn opgenomen. 262 Op deze gedeelde interesse wijst ook de ledenlijst van de in 1908 door Politis opgerichte Ελληνική Λαογραφική Εταιρεία (Grieks laografisch genootschap), waarop uit een ruime vertegenwoordiging van ethografen ook drie auteurs voorkomen in wier oeuvre ik naturalistische teksten heb aangetroffen! 263 Welke conclusies kunnen uit dit alles getrokken worden met betrekking tot de ontwikkeling van het Griekse naturalisme? Ondanks duidelijke overeenkomsten tussen de laografia en het wetenschappelijke klimaat in West-Europa, formuleert Beaton de mogelijke verwantschap tussen de respectieve literaire manifestaties zeer voorzichtig: “Here there is a parallel with Zola’s pretension to science, although both Zola’s aims and his method were quite different of those of the ethographers” (1982/83: 110). Wat Zola’s intenties betreft, heeft Beaton zeker een punt, maar dit geldt niet meer ten volle wanneer ook het resultaat in rekening wordt gebracht. Zo argumenteert Henri Mitterand, een van de meest gerenommeerde hedendaagse Zola-exegeten, uitvoerig dat de serie Les Rougon-Macquart, in weerwil van Zola’s claim om een bijdrage te leveren aan de praktische sociologie, wat hem betreft in de eerste plaats “etnografische” waarde heeft (1987: 75-91). Rekening houdend met de zijdelingse invloeden van het Europese positivisme en met wat eerder gezegd werd over de ontwikkeling van het Griekse realisme, lijkt een subtiele interactie tussen genetische en typologische factoren vanaf het begin van de tachtiger jaren een cultuurhistorisch klimaat te hebben gecreëerd waarin zowel de receptie als de creatieve incorporering van het Europese naturalisme in het Griekse literaire systeem konden gedijen.
262
Respectievelijk D4, 16-150 en Karkavitsas (1890). Mackridge (1992: 152-153) ziet in Drosinis’ tekst duidelijke parallellen met de Lettres de mon moulin waarin de Franse naturalist Daudet zijn impressies over de Provence neerschrijft, terwijl Karkavitsas zijn notities vijf jaar na datum oprakelt om bepaalde passages uit De bedelaar te stofferen (cf. infra 4.2.3.2.). 263 Het gaat om Xenopoulos, Karkavitsas en Chatzopoulos die in hoofdstuk 4 uitgebreid aan bod komen. De vermelde ledenlijst is opgenomen in Loukatos (1992: 70).
148
3.2.3. De materiële receptie van het Europese naturalisme 3.2.3.1. Een beknopt overzicht De laatste contextuele omstandigheid - dit keer van louter “genetische” aard - die een conditio sine qua non vormt om het bestaan van een Griekse variant van het Europese naturalisme aannemelijk te maken, is een aanwijsbare receptie van Zola en het naturalisme. 264 De meest voor de hand liggende materiële weg waarmee de poëtica van een historisch bepaald genre in diverse literaturen ingang vindt, vormen uiteraard vertalingen van de literaire teksten zelf. 265 De prelude van de Zola-receptie in Griekenland situeerde zich tussen 1877 en 1878. In 1877 werd L’Assommoir voor het eerst vertaald in de contemporaine Atheense pers, maar de publicatie van het feuilleton werd om vooralsnog onduidelijke redenen al snel stopgezet. Van deze duistere episode in de Griekse vertaalgeschiedenis zijn voor zover bekend slechts een tweetal getuigenissen bewaard: in zijn striemende kritiek tegen het naturalisme uit 1879 laat Vlachos zich nogal sarcastisch ontvallen dat “το Assommoir [...] ημείς εδώ το μεταφράζομεν και το μεταφράζομεν μάλιστα και αυτοκτονείον” (1879: 790), en in de tekst waarmee Giannopoulos Vlachos een jaar later van antwoord diende, staat het volgende te lezen: Δεν είμαι βέβαιος αν το ‘Assommoir’ μετεφράσθη ολόκληρον εν τη ελληνική˙ ενθυμούμαι ότι είδον επιφυλλίδα Αθηναϊκής εφημερίδος, εν η υπό παράδοξον τίτλον εδημοσιέυετο παραδοξωτέρα μετάφρασις του μυθιστορήματος τούτου, ήτις, ηυχήθην τότε, να έπαυεν, αν 266 δεν διωρθούτο, και νομίζω ότι το πρώτον μέρος της ευχής μου εισηκούσθη.
Hoewel Roïdis in 1878 in Estia de eerste Griekse vertaling afleverde van een Zolaans kortverhaal - Οδύσσεια δραπέτου σκύλου 267 - betekende de gedeeltelijke vertaling van Nana in 1879 in Rambagas en de volledige versie in 1880 in boekvorm de definitieve doorbraak van het Franse naturalisme op Griekse bodem. 268 In het kielzog van Nana werd voor het begin van de twintigste eeuw een aanzienlijk deel van Zola’s oeuvre in het Grieks toegankelijk: de 264
Ik beperk mij in deze bespreking tot de elementen die van belang zijn voor de ontwikkeling van het Griekse naturalistische proza en verwijs naar de uitstekende studie van Papandreou voor de receptie van het Europese naturalistische theater (1983). 265 Aangezien er nog steeds geen systematisch overzicht voorhanden is van Griekse vertalingen ten tijde van de ethografia - zij het in feuilleton- of in boekvorm - is deze bespreking gebaseerd op een reeks partiële studies. Het geschetste beeld heeft bijgevolg veeleer een indicatief dan een exhaustief karakter. 266 1880: 273. Zie in dit verband ook Arnoux-Farnoux (2003: 191) en Oktapoda-Lu (2003: 206). Op de teksten van Giannopoulos en Vlachos kom ik in 3.2.3.2. uitvoerig terug. 267 Papakostas 1982: 148 en 159. Daar ik de tekst zelf niet onder ogen heb gehad en Griekse vertalers dikwijls de neiging hebben om vrij om te springen met titels, ben ik er niet in geslaagd om het oorspronkelijke verhaal van Zola te achterhalen. Hetzelfde geldt voor twee andere kortverhalen die verderop vermeld worden. 268 Terwijl de publicatie van de feuilletonversie uit 1879 (8 november - 6 december) na elf afleveringen nog werd stopgezet, verscheen Νάνα. Μυθιστόρημα πολύκροτον της φυσιολογικής σχολής, μεταγλωτισθέν εις την ελληνικήν υπό Φλοξ (Nana. Sensationele roman van de naturalistische school, in het Grieks vertaald door FLOX) één jaar later integraal in boekvorm (Arnoux-Farnoux 2003: 190; Oktapoda-Lu 2003: 205). De vertaling was van de hand van Kambouroglou (FLOX) en de controversiële inleiding “Επιστολιμαία διατριβή αντί προλόγου” (“Brieftraktaat als voorwoord”) van Giannopoulos.
149
kortverhalen Οι πτωχοί και ο Χειμών 269 , L’Ιnondation (Η πλημμύρα) 270 en Ζωντανοπεθαμένο 271 , en de romans La Débâcle (Η καταστροφή) 272 , Lourdes (Αι τρεις πόλεις Λουρδή) 273 , L’Assommoir (Η ταβέρνα) 274 , La Terre (Η γη) 275 en Paris (Το Παρίσι)276 . Oktapoda-Lu vermeldt daarenboven herdrukken van Nana in 1886 en 1891 (1996: 193), evenals de verhalenbundel Contes à Ninon en de romans Thérèse Raquin, Madeleine Férat en La Curée (2003: 207), maar telkens zonder verdere bibliografische specificaties. Ook Zola’s collega’s uit de zogenaamde groep van Médan hadden weinig reden tot klagen: PolitouMarmarinou somt een indrukwekkende lijst op van contemporaine vertalingen van Maupassant 277 , en ook de verhalen van Daudet konden op zekere aandacht rekenen.278 Zoals uit het overzicht naar voren komt, waren de vertalers van naturalistische teksten niet zelden vooraanstaande intellectuelen van de generatie van ’80: Kourtidis, Xenopoulos, Papadiamandis, Kondylakis en zelfs Palamas. Blijkens een aantal getuigenissen circuleerden de romans van Zola ook in de originele versie. Xenopoulos bijvoorbeeld maakte al voor 1880 kennis met de meester van Médan via Une Page d’amour (1878): Η πρώτη μου μετά του Ζολά γνωριμία υπήρξε το Une page d’amour, γλυκύ και παθητικόν μυθιστόρημα, το οποίον ανέγνωσα πολύ νέος και το οποίον μοι έκαμε καλήν εντύπωσιν τότε διά τας ωραίας του περιγραφάς. Αλλ’ είχα λησμονήση έκτοτε και το έργον και το συγγραφέα [...], όταν μ’ έκαμε να το ενθυμηθώ βραδύτερον η φοβερά έκρηξις της Νανάς, ο αντίκτυπος της οποίας έφθασεν επί τέλους ‘και μέχρι των προπόδων της Ακροπόλεως’. 279
Symptomatisch zijn eveneens de zogenaamde “δελτία” (“nieuwsbrieven”) van tijdschriften, die het Griekse publiek niet zelden informeerden over op stapel staande of reeds verschenen publicaties van Zola’s laatste pennenvruchten. Zo wist Estia in haar nieuwsbrief van 17 februari 1884 te melden dat Zola’s nieuwste roman La Joie de vivre (1884) heette, met de expliciete toevoeging dat “[α]ντίτυπα εκομίσθησαν και ενταύθα” (“exemplaren ook hierheen
269
Estia, Kourtidis 1983 (Papakostas 1982: 148 en 159). Evdomas, Kourtidis 1984 (Patsiou 1995: 596; Oktapoda-Lu 2003: 207). 271 Evdomas, Kourtidis 1884 (Parsiou 1995: 596). 272 Efimeris, Kondylakis 1892 (Kastrinaki 1996: 166; Filippidis 2001: 292). 273 Akropolis, Papadiamandis 1894 (Valetas 1954/55: 527). 274 Boekvorm, Neoklis 1897. 275 Boekvorm, Bambis 1897. 276 Akropolis, Papadiamandis 1897/98 (Valetas 1954/55: 528). 277 1996: 448-450. Deze lijst wordt overgenomen door Oktapoda-Lu (2003: 209) en aangevuld met een aantal latere vertalingen, waarbij 1917 als terminus ad quem fungeert (2003: 210). Naast een behoorlijk aantal anonieme vertalingen, springt Papadiamandis als Maupassant-vertaler in het oog. 278 Oktapoda-Lu (2003: 208) vermeldt een vertaling van Daudet door Xenopoulos en Valetas (1954/55: 521 en 527) een tweetal Griekse Daudet-versies van de hand van Papadiamandis. 279 1890c: 322. Ook Roïdis laat zich enige tijd later in dezelfde zin uit: in een essay uit 1893 heeft hij het over “το πρώτον της Ελλάδος δανειστήριον γαλλικών βιβλίων” (“de eerste bibliotheek van Franse boeken in Griekenland”) die hem in staat stelde om ook de “φυσιολογήματα του Ζολά” (“fysiologische werken van Zola”) te lezen (1893: 398-399). 270
150
werden gebracht”). 280 Deze bekendheid waarop het oeuvre van Zola kon bogen, wordt bevestigd door een anonieme bewonderaar in de krant Το Άστυ (To Asty): Το όνομα του ιδιορρύθμου τούτου μυθιστοριογράφου είναι γνωστότατον παρ’ ημίν ως απανταχού, διότι πλείστα των έργων αυτού είτε εν πρωτοτύπω, είτε εν Ελληνική μεταφράσει έσχον πολλούς Έλληνας αναγνώστας. (Anoniem 1888; mijn nadruk)
Zoals reeds gesuggereerd, dient de initiële ruchtbaarheid die in Griekenland aan Zola werd gegeven, grotendeels op rekening van Nana te worden geschreven. De controverse die ontstond naar aanleiding van de feuilletonversie in Rambagas, werd door hetzelfde dagblad in de periode 1879-1880 via talloze korte artikeltjes op de voet gevolgd. Uit de data die Patsiou hieromtrent heeft verzameld, blijkt dat zelfs een manier van kleden, een soort zoetigheid en een dans - een carnavalsversie van de polka - de naam van Zola’s heldin droegen (Patsiou 1995: 591-593). Illustratief voor de alomtegenwoordigheid van de Franse romancier is eveneens dat zijn naam in de daarop volgende jaren aanleiding gaf tot het ontstaan van een heus woordveld, met termen als “Ζολαδισταί” (“Zolaïsten”), “ζολαϊσμοί” (“zolaïsmen”) en “ζολάπληκτα” (“door Zola geslagen”): Πρόκειται για σειρά λέξεων (ουσιαστικών και επιθέτων) με αφετηρία το κύριο όνομα, που αποτελούν ενδείξεις ισχυρής ξένης πολιτισμικής εισδοχής, επιρροής και αφομοίωσης στα ελληνικά συμφραζόμενα. (1995: 596)
Behalve de vertalingen die circuleerden, is deze wijdverbreidheid in niet geringe mate te danken aan een resem artikelen over het naturalisme die tijdens de laatste twee decennia van de negentiende eeuw in de Atheense pers verschenen. Het beeld dat ontstaat op basis van het beschikbare materiaal, lijkt te stroken met de situatie op het vlak van de vertalingen: het oeuvre van Zola komt het meest frequent aan bod, maar ook voor Maupassant en Daudet was er een zekere aandacht. Los van de (anti)manifesten die verderop besproken worden, staat het eerste grote Zola-artikel - een uitvoerige bespreking van de vertaling van Nana in Rambagas op naam van Vlasis Gavriilidis (1880). Hierop volgden een tweetal anonieme publicaties respectievelijk in To Asty (1888) en Κλειώ (Kleio, 1891) - die over Zola’s oeuvre de loftrompet steken. De meester van Médan wordt in Kleio zelfs de grootste observator van zijn generatie genoemd: δεν ηξεύρω ποίον είνε επί του παρόντος το ισχυρότατον τηλεσκόπιον, αλλ’ αναντιρρήτως οι ισχυρότατοι οφθαλμοί του αιώνός μας όπως βλέπωσι και αντιλαμβάνωνται τον εξωτερικόν κόσμον είνε οι οφθαλμοί του μύωπος τούτου. 281 (1891: 99) 280
Δελτίον της Εστίας 373 (17/02/1884). Ook nummer 355 (16/10/1883) maakt melding van La Joie de vivre. Andere aankondigingen: Germinal in Δελτίον της Εβδομάδος 9 (29/04/1884) en Δελτίον της Εστίας 383 (29/04/1884) en 403 (16/10/1884); Le Rêve in Δελτίον της Εστίας 589 (10/04/1888) en 617 (23/10/1888). Hoewel ik de betreffende exemplaren in mijn bezit heb, gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat ik voor deze data schatplichtig ben aan Patsiou (1995).
151
In een literaire kritiek op Lourdes in Akropolis ([K]alfas 1894) wordt Zola vervolgens in één adem genoemd met Shakespeare, en Bambis (1897), de vertaler van La Terre, weerlegt in zijn voorwoord de aantijging dat Zola een vuilschrijver zou zijn door aan te voeren dat hij met zijn roman over het Franse plattelandsleven enkel reële wantoestanden wilde aankaarten. Het summum van de contemporaine Zola-kritiek vormt echter een bijzonder gedetailleerd overzichtsartikel in Παναθήναια (Panathinaia), geschreven in twee afleveringen door Episkopopoulos (1902/03a/b) naar aanleiding van het overlijden van de Franse meester in 1902. Hierin passeren achtereenvolgens Zola’s jeugdwerk - ook Les Mystères de Marseille de twintig afzonderlijke volumes van de Rougon-Macquart, Les Trois villes (Lourdes, Rome, Paris) en het onvoltooide Les Quatre évangiles (Fécondité, Travail, Vérité) de revue. Daarnaast werd sporadisch ook over Zola’s collega-naturalisten bericht, voornamelijk door Palamas: zo zette het overlijden van Maupassant in 1893 hem ertoe aan om een Frans huldeartikel te vertalen in Eikonografimeni Estia (1893c), en geeft Palamas naar aanleiding van de dood van Daudet in 1897 duidelijk te verstaan dat hij hoger oploopt met diens werk dan met het oeuvre van Zola: Κριτικός εκ των αυθεντικωτέρων εν Γαλλία τον Δωδέ θέλει ως τον γνησιώτατον αντιπρόσωπον της συγχρόνου πραγματολογικής Σχολής εκεί, εν αντιθέσει προς τον ποιητήν του ‘Ζερμινάλ’ και της ‘Γης’, όστις δεν είναι άλλο τι παρά ο ρωμαντικός του υλισμού, ο εποποιός του κτηνώδους. 282
Van groot belang bij deze literaire kritieken en andere teksten over het naturalisme, is de wetenschappelijke visie op literatuur die hierin wordt tentoongespreid. 283 Gavriilidis bijvoorbeeld vat zijn bespreking van de Nana-vertaling aan met het besef dat onder invloed van de poëtica van Zola de grenzen tussen literatuur en wetenschap steeds vager worden: “Το μυθιστόρημα θα εξακολουθή να είναι ποίησις ή φυσιολογία; Ωραία τέχνη ή επιστήμη; Πανόραμα ή φωτογραφία; Φαντασία ή πραγματικότης;” (1880: 4). In een artikel met de veelzeggende titel “Αι αληθέστεραι ιστορίαι” (“De meest waarachtige verhalen”) in het dagblad Εφημερίς (Efimeris) betoogt Xenopoulos (1890a) dat “η Τέχνη καταντά σήμερον Επιστήμη. Ο καλλιτέχνης, είτε ποιητής είνε, είτε μυθιστοριογράφος, επιζητεί το αληθές”, met als logische consequentie dat “τα νέα μυθιστορήματα κατήντησαν βαθείαι κοινωνικαί μελέται, εν είδος πειραματικών αποδείξεων των υπό της επιστήμης εξαγγελλομένων αληθειών, εν είδος μαθηματικών τύπων”. De thematische verruiming die het (Griekse) proza onder invloed van het opkomende naturalisme te beurt viel, is ook Roïdis niet ontgaan:
281
1891: 99. In hetzelfde tijdschrift was twee jaar eerder (1889) al een vertaling van een theoretische tekst van Zola - “Η φιλολογία και η γυμναστική” (“Filologie en lichaamsbeweging”) - gepubliceerd. 282 1897: 24. Hoewel Palamas, toch de meest productieve criticus van zijn tijd, geen enkel artikel aan Zola zelf heeft gewijd, gebruikte hij diens naam en faam wel consequent als referentiekader. In de index van Kechagioglou en Savvidis (1984) komt het lemma “Zola” niet minder dan vijftig keer voor! 283 Voor de plaatsen waar deze wetenschappelijke visie op literatuur wordt vereenzelvigd met Zola’s erfelijkheids- en milieutheorie, verwijs ik naar 3.2.3.2.
152
σήμερον, χάριν εις την επικράτησιν της λεγομένης ‘Πραγματικής Σχολής’, δεν απομένει εις τον κόσμον πράγμα το οποίον δεν δύναται να μη διδαχθή ο αναγνώστης των συγχρόνων διηγημάτων και μυθιστορημάτων, όχι επιπολαίως αλλά κατά μήκος, βάθος και πλάτος [...]. (s.d.: 355)
Na een indrukwekkende opsomming van allerhande onderwerpen die in het naturalisme aan bod komen, luidt zijn conclusie dat de vertegenwoordigers van deze literaire stroming het best beschouwd worden als “μεταμορφωταί του διηγήματος εις εγχειρίδιον μιάς οιασδήποτε επιστήμης ή βιομηχανίας” (“vervormers van het kortverhaal tot een handboek van om het even welke wetenschap of industrie”; ibidem). Net zoals bij de vertalingen van naturalistische romans en kortverhalen, werden de besproken artikelen voor het grootste gedeelte gepubliceerd in de progressieve Atheense pers, door figuren die niet zelden een prominente plaats bekleedden in de generatie van ’80: Gavriilidis, Xenopoulos, Palamas, Episkopopoulos en Roïdis. Daar komt nog bij dat heel wat redactiemedewerkers van de vernoemde journalistieke kanalen vooraanstaande ethografen waren: om van zijn pen te kunnen leven stond Papadiamandis op de loonlijst van Mi Chanesai, Akropolis, Efimeris en Estia (Dimitrakopoulos-Damvouneli 1991), Karkavitsas leverde vanaf de late jaren 1880 bijdragen aan o.m. Estia, Efimeris, Evdomas en To Asty (Papakostas 1982: 51; Stavropoulou 1997: 177), en ook Mitsakis was een vaak gesignaleerd figuur in de kantoren van o.m. Rambagas, Mi Chanesai, To Asty - waarvan hij medestichter was - Akropolis, Efimeris, Evdomas, Kleio en Estia (1887-1895). 284 Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een aanzienlijk deel van het Griekse naturalistische proza dat in hoofdstuk vier centraal zal staan, tot het oeuvre behoort van deze ethografen van het eerste uur. Toch werd het (Zolaanse) naturalisme niet overal even positief onthaald. De twee belangrijkste kritieken - die van Vlachos uit 1879 en van Iakovatos Zervos uit 1889 - zullen in 3.2.3.2. omwille van hun ruime aandacht voor de poëticale aspecten van het naturalisme als heuse “antimanifesten” worden beschouwd. Op dit punt echter is enkel hun strijdvaardige stellingname tegen deze literaire stroming van belang. In 3.2.1.4. werd uit de doeken gedaan dat Angelos Vlachos, de auteur van de eerste kritiek, tevens de geestelijke vader is van het zogenaamde “idealistische realisme”. Vanuit de vaststelling dat voor auteurs als Flaubert, Goncourt en Zola “[...] μόνη η αλήθεια και όλη η αλήθεια, κατά την ωμήν φράσιν των ποινικών νόμων, εισί το θέμα και η αποστολή της γνησίας τέχνης” (1879: 790), creëren de naturalisten volgens Vlachos op basis van een kunstopvatting die naam onwaardig, literatuur die in hoofdzaak schandelijke onderwerpen te bieden heeft. Het verklaringsmechanisme is eenvoudig: aangezien aan de naturalistische literatuurproductie slechts economische motieven ten grondslag liggen, bestaat het enige doel eruit om zoveel mogelijk exemplaren te verkopen met het oog op een zo hoog mogelijke winstmarge. Het middel dat zich hiertoe bij uitstek leent, zijn beschrijvingen van de donkerste en schandelijkste kanten van de samenleving die 284
Zie Peranthis (1956: 17) voor een exhaustief overzicht.
153
het dierlijke in de mens naar boven halen. Als dusdanig fungeren de vertegenwoordigers van het naturalisme louter als speelbal in handen van de markteconomie en gaan ze hun verantwoordelijkheid als literator volkomen uit de weg: “Το πράγμα, ως βλέπεις, λαμβάνει μορφήν καθαράς κερδοσκοπικής επιχειρήσεως, κανονιζομένης υπό του αδιαπτώτου οικονομικού νόμου της ζητήσεως και της προσφοράς” (1879: 792). Onder het motto “beter voorkomen dan genezen” (“διότι προτιμοτέρα είνε πάντοτε η δίαιτα της θεραπείας”; 1879: 795) raadt Vlachos iedereen dan ook aan om zich niet met het naturalisme in te laten. In de inleiding van zijn boek Κριτική επί των συγχρόνων μυθιστορημάτων (Kritiek op de hedendaagse romans, 1889) presenteert Ilias Iakovatos Zervos zich als de incarnatie van de critici uit de jaren 1850-1860. Zijn basisstelling luidt immers dat de westerse literatuur een negatieve invloed uitoefent op de Griekse zeden en de ontwikkeling van de (Griekse) maatschappij in het algemeen. Als ook anderen in het verleden hierop reeds gewezen hebben, kan een nieuwe studie van deze strekking zeker geen kwaad, want “repetita placent et docent” (1889: 5). Iakovatos Zervos’ uitvoerige bespreking van de poëtica van de hedendaagse roman in het eerste deel van zijn werk laat er niet de minste twijfel over bestaan dat hij het naturalisme viseert. Hoe pertinent zijn constateringen op verteltechnisch vlak ook mogen zijn, thematisch wordt het geesteskind van Zola eens te meer geïdentificeerd met wat ik in hoofdstuk 1 “Armeleutepoesie” heb genoemd: Επομένως τα μόνα στρώματα, εξ ων συλλέγει τους υποκριτάς του είναι η μεσαία και προ πάντων η κατωτέρα τάξις. Εξέρχεται εις τας οδούς και τας αγοράς, προχωρεί εις τας στενωπούς και τα καπηλεία, μεταβαίνει εις τας φυλακάς και τα κάτεργα, παρεισδύει και εις τα μάλλον ειδεχθή συμπαικτήρια και τα χαμαιτυπεία, και άνευ τινός διακρίσεως συλλέγει τον άγνωστον και άσημον στρατόν, όστις μέλλει ν’ απαρτίση το ψηφοθέτημα ή σύμπλεγμα των ηρώων του. Αν δε συλλέξη εκ των ανωτέρων πρόσωπα, περιβάλλει αυτά με τον ιματισμόν και τας ιδέας των κατωτέρων, διότι θέλει τουλάχιστον κατά τούτο να ήναι ομοιόμορφος. (1889: 12)
Het tweede en derde deel van deze studie zijn opgebouwd rond het basisidee dat wie zich blootstelt aan literatuur, hierdoor onvermijdelijk beïnvloed zal worden. Iakovatos Zervos argumenteert dan ook uitvoerig dat de lectuur van naturalistische teksten schade berokkent aan elk domein van de maatschappij - van de politiek over het familiale leven en de religie tot het onderwijs, de ethiek, de filosofie en de schone kunsten - maar bovenal nefast is voor de psyche van de individuele lezer: Αναγινώσκοντες, παρατηρούντες και σκεπτόμενοι επί των διαφόρων αθλίων ενεργειών των ανθρώπων και επί των αιτίων, εξ ων εκείναι ορμώνται, εισάγουν εν τη ψυχή των ιδέας κατηφείς και θλιβεράς, και αισθήματα αποθαρρύνσεως και απογοητεύσεως. Εντεύθεν εις τους μεν γεννώνται δυσδιαθεσίαι, εις τους δε υποχονδρίαι ή μαρασμοί, εις ετέρους απογνώσεις, εις άλλους μάλλον ιδιοτρόπους μιμήσεις ή παραλυσίαι, και εις άπαντας απαισιοδοξία, μηδενικότης υπάρξεως, και χρεωκοπία πλήρης του ανθρωπίνου βίου. (1889: 41)
154
Wat deze twee conservatieve critici dreef - en het waren niet de enigen - was een zoektocht naar een “verloren” tijdperk van idealisme dat eigenlijk nooit als dusdanig had bestaan. Ook hiervoor vinden we bij Iakovatos Zervos een aanwijzing: Εάν εκ των διεθνών σχέσεων κατέλθωμεν εις τα εσωτερικά των κρατών, θέλομεν μετά μέγιστης θλίψεως παρατηρήσει το αυτό πνεύμα του πραγματισμού, και την αυτήν άρνησιν του ιδανισμού˙ την υπεροχήν και προτίμησιν των πραγμάτων και την περιφρόνησιν και καταδίκην των ιδεών. (1889: 44)
De dichter Paraschos, zowat de laatste der Mohicanen van de Atheense romantiek, vormt hiervan de perfecte belichaming. Terwijl hij zijn kritiek op Zola’s Nana in een bundel uit 1881 nog in bedekte termen formuleerde (1881: 184), ging Paraschos twee jaar later in het gedicht Εν περιπάτω (Op wandel; 1883) openlijk in het offensief: Πού πλέον το ιδανικόν, αι τέχναι αι ωραίαι; / Εις τα μουσεία σήπονται κονιορτώδεις γραίαι / Κ’ οι εμπνευσμένοι δεξιάν εκτείνουσι απόρου˙ / Αντί του Ούγγου, ο Ζολά - η μούσα του βορβόρου˙ / Αντί Μοζάρτου, ψίθυρον αψύχων ήχων εύρον, / Βωμολοχίαν μουσικής, γαργάλισμα των νεύρων... / Η ανθρωπότης έχασε τον νούν και την καρδίαν / Και θεωρεί του Ραφαήλ ψυχρώς την Παναγίαν˙ / Ω, η καλαισθησία της ευκόλως δεν ενδίδει˙ / Εις την πραγματικήν Σχολήν το γέρας τώρα δίδει./ Εκείνη όλα φυσικώς απεικονίζει μόνον˙ / Εταίρας κνήμην, λάχανον και ... γαύρον έτι όνον. / Πλην αν αυτά πολιτισμός καλούνται˙ βαρβαρότης, / Συ έσο μόνον δι’ ημάς και μήτηρ και θεότης. 285
Hoewel antireclame vaak de beste reclame is, heeft de sfeer van negativiteit waarin sommigen het naturalisme ook in Griekenland onderdompelden, ongetwijfeld bijgedragen tot het weinig genuanceerde beeld - Baguleys vierde definitie (cf. 1.1.)! - dat naderhand van deze literaire stroming in de secundaire literatuur is ontstaan. 3.2.3.2. De (anti)manifesten van het Griekse naturalisme De bespreking van de materiële receptie van het naturalisme uit de vorige paragrafen bevestigt alleen maar dat het cultuurhistorische klimaat in Griekenland gedurende de laatste twee decennia van de negentiende eeuw uiterst gunstig was voor de ontwikkeling van een Griekse variant. De vraag die echter nog beantwoord dient te worden, is of er ook een historische basis kan gevonden worden voor de definitie van het Europese naturalisme zoals die in de eerste twee hoofdstukken van dit proefschrift werd uitgewerkt. In dit opzicht zou ik in eerste instantie dieper willen ingaan op een tweetal theoretische teksten die beschouwd kunnen worden als de manifesten van het Griekse naturalisme. Het gaat om het reeds vermelde “Επιστολιμαία διατριβή αντί προλόγου” (“Brieftraktaat als voorwoord”) van Α[γησίλαος] Γ[ιαννόπουλος] Η[πειρώτης] (A[gisilaos] G[iannopoulos] I[peirotis]) dat in 285
1883: 30; mijn nadruk. De anti-Zolaanse houding van Paraschos was ook de redactie van Rambagas niet ontgaan, getuige een persiflage op diens poëzie uit 1879 (Patsiou 1995: 593).
155
1880 werd gepubliceerd als voorwoord van de eerste integrale vertaling van Nana, en “Αι περί Ζολά προλήψεις” (“De vooroordelen over Zola”, 1890), een artikel van Xenopoulos dat tien jaar later in Eikonografimeni Estia verscheen. Het programmatische karakter van deze manifesten is het duidelijkst in de tekst van Giannopoulos, die hiermee Angelos Vlachos meteen van antwoord diende: “αλλ’ ακουσίως σχεδόν και παρασυρόμενος υπό σειράς σχετικών συλλογισμών, σοι εξέθηκα, ει και αμυδροτάτην, την ιδέαν η οποία κατέχει το πνεύμα μου, περί συστάσεως Σχολής εν Ελλάδι μεταξύ των νέων ημών γραφόντων [...]” (1880: 281; mijn nadruk). Hoewel Giannopoulos in de loop van zijn betoog moet toegeven dat dit vooruitzicht veeleer het karakter heeft van een droom dan van een echte verwachting, eindigt hij toch op strijdvaardige noot: Ω! Θα επανερχόμην εις την ιδέαν μου, την ιδέαν εκείνην η οποία κατά τινας στιγμάς μοι φαίνεται όνειρον, παραδοξολογία, παραφροσύνη, και κατ’ άλλας αλήθεια καταπληκτική και αναπόφευκτοςֹ ο προορισμός της νεώτερης ελληνικής φιλολογίας! Τούτο μόνο επιθυμώ και εύχομαι, η πίστις αυτή, ήτις με κάμνει να σοι ομιλώ ούτω, είθε, είθε να ερριζούτο και εις άλλα ακόμη Ελληνικά στήθη. (1880: 296-297)
In het artikel van Xenopoulos (1890c) moeten diezelfde ambities veeleer tussen de regels gelezen worden. De aanleiding om het te schrijven is naar eigen zeggen de bedroevende constatering dat het oordeel van de Griekse kritiek over het naturalisme in het algemeen en het werk van Zola in het bijzonder - of dit nu negatief dan wel positief uitvalt steeds gebaseerd is op gemeenplaatsen, zodat de vruchten van deze literaire beweging nooit op hun eigen merites worden getaxeerd. Aan de hand van een theorie over de verschillende etappes die culturen in hun ontwikkeling moeten doorlopen - het theocratische, het metafysische en het positivistische stadium - tracht Xenopoulos in het derde deel van zijn artikel (Γ’) uit te leggen waarom de kritieken over het naturalisme in Griekenland nogal eens negatief uitvallen. Daar het naturalisme de literaire manifestatie is van het positivistische stadium en sommige maatschappijen, zoals de Griekse, hier nog niet helemaal aan toe zijn, kunnen invloeden vanuit het westen tot hevige weerstand leiden vanwege het establishment. 286 Terwijl Arnoux-Farnoux in deze redenering een vermeende fatalistische houding ontwaart die onverzoenbaar zou zijn met het statuut van manifest 287 , wijst de 286
Toch is ook Zola zelf hiervoor volgens Xenopoulos ten dele verantwoordelijk. Hoewel hij op theoretisch niveau pleit voor een beschrijving van de contemporaine samenleving in haar geheel, trapt de meester van Médan van tijd tot tijd in de val van het pessimisme: “Αυτός ο Ζολάς φαίνεται εις τα έργα του φανατικός και απαισιόδοξος. Πολλαί των κριτικών παρατηρήσεων, όσαι αφορώσιν εις αυτόν, ανεξαρτήτως σχολής, μου φαίνονται ορθαί. Αν υπάρχει το βορβορώδες τέλμα, περί ου έλεγον, υπάρχει όμως επίσης και ο κυανούς ουρανόςׁ η δ’ επιμονή, μεθ’ ης ο Ζολάς έστησε τας περισσότερας φοράς την φωτογραφικήν του μηχανήν ενώπιον εκείνων, εφ’ ων βαρύνουσιν αι κοινωνικαί προλήψεις, είνε και προφανής και βλαβερά - διά την τέχνην του εννοώ” (1890c: 340). 287 2003: 191. Merk op dat Giannopoulos’ betoog in de voorwaardelijke wijs deze onderzoekster tot een gelijkaardige conclusie brengt. Wat de ontwikkeling van de sociale roman in Griekenland betreft, kent ArnouxFarnoux (2003: 193) heel wat meer gewicht toe aan het artikel dat Chronopoulos in 1885 onder het pseudoniem Timeson in Akropolis publiceerde: “Η νεώτερα πραγματιστική μυθιστορική σχολή” (“De nieuwste realistische school van de roman”). Daar Chronopoulos echter uiteenlopende vormen van realisme - zoals het Victoriaanse
156
positivistische vooruitgangsfilosofie die aan deze tekst ten grondslag ligt er daarentegen op dat Xenopoulos de hoop koesterde om de Griekse samenleving te kunnen ontdoen van haar weerstand tegen vernieuwing, en zodoende een impliciet pleidooi hield voor de naturalistische poëtica die in deel II (Β’) uitvoerig in beeld komt. Hiermee zijn we meteen aanbeland bij het gemeenschappelijke kenmerk dat beide teksten bindt: een gematigde visie op het naturalisme en een bijzondere aandacht voor de poëticale kenmerken die hier volgens Zola mee correleren. Xenopoulos geeft trouwens zelf aan dat hij ook met de theoretische geschriften van de Franse meester vertrouwd was, al worden de manifesten in kwestie niet bij naam genoemd: “Εμελέτησα έκτοτε και συνέκρινα όσον εδυνάμην το πρόγραμμά του, τα πολεμικά του άρθρα και τα πρωτεύοντα εκ των ιδίων και των άλλων πραγματικών μυθιστορημάτων” 288 . Daar komt nog bij dat - o ironie - ook de kritieken van Vlachos (1879) en bovenal Iakovatos Zervos (1889) op verteltechnisch vlak - niét qua verhaalstof! - de essentie weergeven van een genuanceerde visie op het naturalisme, zodat hun karakterisering als “antimanifest” allerminst uit de lucht gegrepen is. Om dit alles hard te maken, overloop ik in de volgende paragrafen de meest pertinente passages. De definitie van het naturalisme als een literaire stroming die om het even welk aspect van de contemporaine samenleving op een wetenschappelijke en objectieve manier zo precies mogelijk in kaart tracht te brengen, vindt haar meest expliciete formulering in de tekst van Xenopoulos: Ο καλλιτέχνης δεν πρόκειται ούτε δύναται να συμβιβάση τας ηθικάς μας αρχάςׁ ψυχρός και απαθής παραμένει εκεί, αμέτοχος όλων των μεταφυσικών μας ερίδωνׁ πλάσμα δε των θετικών μας επιστημών, ζωγραφίζει μόνον ό τι υποπίπτει εις την αντίληψίν του, όσον είνε δυνατόν αντικειμενικώς, με όσην ειμπορεί ακρίβειαν και ευσυνειδησίαν, άλλ’ άνευ ψήφου και ανεύθυνος διά την ηθικήν κρίσιν την οποίαν θα εξαγάγη ελεύθερος και ανεπηρέαστος οιοσδήποτε αναγνώστης, όπως και ο φωτογράφος, ο οποίος δεν αναμιγνύεται ποσώς με το τοπίον, το οποίον αντιγράφει επί της πλακός του. (1890c: 324)
Toch is Xenopoulos er zich terdege van bewust dat absolute objectiviteit een illusie is, omdat de waargenomen informatie onvermijdelijk gefilterd wordt door het temperament van de auteur: “‘Η φυσις ορωμένη διά μέσου μιάς ιδιοσυγκρασίας’, ώρισεν ο Ζολά την πραγματικήν σχολήν”. 289 Dat het naturalisme uitgesproken wetenschappelijke pretenties heeft, is ook Iakovatos Zervos niet ontgaan: realisme, de Franse naturalisten en Toergenjev - al te gemakkelijk over dezelfde kam scheert, kan deze tekst bezwaarlijk een manifest van het naturalisme worden genoemd. 288 1890c: 322. En in zijn autobiografie: “Όταν πρωτάρχισα να γράφω, ο νατουραλισμός επικρατούσε, διάβασα τις θεωρίες αυτής της σχολής, και πείστηκα πως ο συγγραφέας έχει το δικαίωμα να παρουσιάζει ό, τι συμβαίνει στη ζωή κι’ ό, τι κι’ αν είναι” (1938: 345). 289 1890c: 324. Eerder datzelfde jaar had Xenopoulos deze definitie van het naturalisme ook al in een ander artikel verdedigd, waarin hij een tip van de sluier oplicht over zijn eigen werkwijze als auteur. Hoewel Xenopoulos zijn informatie naar eigen zeggen steeds uit de hem omringende wereld haalt, wordt het verhaal hier en daar bijgekleurd zodat “[...] επί του όλου ν’αποτυπωθή η σφραγίς της ιδίας μου αντιλήψεως˙ τούτο
157
Εναβρυνόμενος [ο φυσικισμός] εν τη ενεστώση υπεροχή του καυχάται, ότι δια του μυθιστορήματος μετήνεγκε και εφήρμωσεν εν τη φιλολογία την επιστήμην. Δικαιολογών δε την αξίωσίν του ταύτην λέγει ότι μόνος σκοπός της επιστήμης είναι η αλήθεια, αλλ’ αυτή επιδιώκεται και υπό του πραγματισμού, διότι το μυθιστόρημα, το οποίον είναι απόρροια των θεωριών του, θέλει να ήναι προ πάντων αληθές εις παν ό,τι εκθέτει και περιγράφει. (1889: 25; mijn nadruk)
Meer zelfs, deze criticus stelt een oorzakelijke relatie vast tussen - om het in semiotische termen uit te drukken - de pragmatische intenties van het naturalisme en de syntactische en semantische uitwerking ervan: Το μέρος εκείνο το οποίον οφείλει να επιτελή ο μυθιστοριογράφος, υπαγορεύει φυσικώ τω λόγω και τα μέσα της εκτελέσεως˙ ανάγονται δε εις την γενικήν, ακριβή και λεπτομερή ανάκρισιν προσώπων και πραγμάτων. Ούτε φαντασία, ούτε εφεύρεσις, ούτε δημιουργία απαιτούνται˙ περιγραφαί μόνον και γεγονότα, όσον οίον τε εντελέστερον διατεταγμένα. (1889: 26; mijn nadruk)
Hoewel Giannopoulos minder oog heeft voor de wetenschappelijke kant van de zaak, ligt ook zijn ietwat eigenzinnige visie op de eigenheid van Zola en het naturalisme in dezelfde lijn: “[...] Ο Ζώλας δεν είναι αρχηγός σχολήςֹ ούτε δύναμαι να είπω ότι ανήκει εις την σχολήν του Βαλζάκ [...]ֹ αλλ’ είναι πρωτότυπος ως προς την τέχνην του γράφειν” (1880: 293; mijn nadruk). Het objectiviteitsbeginsel, toch een van de meest kenmerkende verteltechnische aspecten van het naturalisme, komt in drie van de vier theoretische teksten uitgebreid aan bod. Bij Giannopoulos lezen we hierover het volgende: Ο αναγνώστης αείποτε διαβλέπει τον Ζώλαν, υφ’ ην μορφήν η φαντασία αυτού τω απέδωκεν, όρθιον εκεί, απαθή και αδιάφορον, ουδεμίαν υφιστάμενον συγκίνησιν ή εντύπωσιν, και διά αυτού πάντοτε τόνου, διά της αυτής πάντοτε φωνής, διά της αυτής φράσεως, ως διά φωτογραφίας, συλλαμβάνοντα και αναπαριστώντα την ζωήν όλου του κόσμου εκείνου, υφ’ όλας αυτής τας απόψεις. (1880: 289; mijn nadruk)
om even verderop nogmaals te benadrukken dat de naturalistische auteur “ουδεμίαν εαυτού ιδέαν, ουδέν αίσθημα φαίνεται μεταδίδων”. 290 Xenopoulos van zijn kant waarschuwt voor het inlassen van omschrijvingen, niet alleen om principiële redenen maar ook - zoals bij Zola - uit artistieke overwegingen: Πάσα περίφρασις σεμνή, εκτός του ότι θα ήτο υποκρισία, πρόληψις αντιτιθεμένη προς τας φιλοσοφικάς αρχάς της σχολής, θα παρέβλαπτε και το καλλιτεχνικόν μέροςׁ διότι θα παρενέβαλλε αυτόν τον συγγραφέα μεταξύ του αντικειμένου και του αναγνώστου, ούτω δε θα δ’αποτελεί όλην την πρωτοτυπίαν εις τα έργα ημών των αντιγραφέων, τα οποία δεν είνε ή la nature vue à travers un temperament, κατά τον ορισμόν του Ζολά” (1890b: 17). 290 1880: 292. Los van het algemene principe dat de naturalistische verteller van het toneel moet verdwijnen, reikt Giannopoulos ook twee concrete verteltechnieken aan die door Zola met het oog hierop frequent worden aangewend: de uitvoerige weergave van het innerlijke leven van de personages (1880: 293) en het veelvuldige gebruik van dialecten en uiteenlopende idiomen (1880: 294).
158
κατεστρέφετο η καθαρή αντίληψις. Έπειτα η περίφρασις, δηλαδή μία συγκάλυψις προκλητική, εξάπτει και διεγείρει περισσότερον, η δε τοιαύτη διάθεσις θα παρέβλαπτε την ψυχρότητα και την αμεροληψία της περιγραφής. (1890c: 324; mijn nadruk)
Ook uitweidingen zijn uit den boze want “ο μυθιστοριογράφος δεν ομιλεί ποτέ υποκειμενικώς” (1890: 324). De laatste criticus die vaststelt dat de naturalistische verteller een onpersoonlijke instantie is die zich in de mate van het mogelijke op de vlakte houdt, is Iakovatos Zervos: Ο συγγραφεύς ή ο τεχνήτης ουδαμού οφείλει να φαίνηται˙ το έργον του πρέπει να είναι είδός τι πρακτικών υπαγορευομένων υπό της φύσεως˙ παρατηρητής ψυχρός και απαθής, οφείλει και αυτήν μόνην άνευ ιδανικών καλλωπισμών ή φαντασιωδών εικόνων να αντιγράφη. (1889: 11; mijn nadruk)
De syntactische eigenschap die ik in het narratologische gedeelte van deze dissertatie degeneratie van de plot heb genoemd, wordt zelfs in elk van de vier theoretische teksten als distinctief voor het naturalisme ervaren. Zo is het ontbreken van een echte verhaallijn voor Vlachos een bevestiging van zijn opvatting dat kunst weliswaar wortelt in de realiteit, maar dat de werkelijkheid daarom nog niet per definitie kunst is. Het resultaat laat zich dan ook lezen als “[... ] έργα [...] στερούμενα δράσεως [...] εζητημένα και μέχρι παιδαριώδους λεπτολογίας διατρίβοντα εις τα μικρά και δευτερεύοντα [...]” (1879: 794). De afwezigheid van een goed uitgebouwde plot in de romans van Zola, is ook Giannopoulos niet ontgaan. “[...] πλοκή εν αυτοίς δεν υπάρχει, τα επεισόδια εκφεύγουσιν ανεπαισθήτως, και έκαστον αυτών σύγκειται εκ μυρίων μόνον λεπτομερειών”, schrijft hij, om dit voorschrift ten slotte te veralgemenen via een prachtige metafoor: “Ούτος είναι ο κορμός του μυθιστορήματος, και του δένδρου τούτου οι κλώνοι είναι ολίγοι, αλλά τα φύλλα αμέτρητα” (1880: 294). Xenopoulos pleit dan weer ex negativo voor het vermijden van een tegennatuurlijke verhaallijn: Όχι ολιγώτερον κακίζεται και η πλοκή, οιαδήποτε διαστροφή της φυσικής και συνήθους διαδοχής των γεγονότων, είτε σκοπούσα απλώς να θεραπεύει ορέξεις πλήθους χαμαιζήλου, είτε ζητούσα να εξυπηρετήση αρχάς ηθικής οιασδήποτε, ιδέας καθάρσεως αριστοτελείου, τιμωρίας του κακού, ανταμοιβής του καλού και καθεξής. (1890c: 324)
En ook uit de tekst van Iakovatos Zervos spreekt een onmiskenbare vertrouwdheid met Le naturalisme au théâtre van Zola: Εν τη συνθέσει αυτού ας μη ζητή ο αναγνώστης πλοκήν ή διασκευήν μύθου˙ ο μύθος είναι επινόημα κυρίως της φαντασίας, και αυτή είναι πάντη ξένη από το σύγχρονον μυθιστόρημα, ως ξένον είναι εξ αυτού και το παρελθόν και το μέλλον, το ενεστώς αρκεί, η ιστορία είναι περιττή˙ ένεκα τούτου δεν έχει ανάγκην μύθου και πράξεως˙ αυτή είναι μέρος δευτερεύον˙ το κύριον και ουσιώδες είναι η περιγραφή, ή μάλλον η αντιγραφή των πραγμάτων, και όπου τα πράγματα ομιλούν, ο μύθος πρέπει να σιωπά. Ο συγγραφεύς εξ εκείνων μόνων έχει ανάγκη όσον ένεστι πλειοτέρων και ακριβεστέρων. Αφού κάμει εξ αυτών τας σημειώσεις του ή τας
159
αποθήκας του, συρράπτει αυτάς είτε καλώς είτε κακώς, και τοιουτοτρόπως συναπαρτίζει συνήθως άνευ δεσμού και αλληλουχίας και άνευ ενότητος και κανονικού σχεδίου, το σύνολον του έργου του, ψηφοθετημένου εκ πλήθους ποικίλων σκηνών, υπαγορευομένων υπό μόνης της φύσεως, διότι αυτή παρέχει άφθονα γεγονότα, άτινα μόνα επιδιώκει και προτίθεται να μεταδώση. 291
Het besef van een doorgedreven realistische wereldconstructie en van de semantische eigenschap bij uitstek van het naturalisme - het narrativiseren van kennis over de contemporaine samenleving - zijn moeilijker in één welgekozen getuigenis te vatten. Dat er ook voor deze concepten een historische basis voorhanden is, kan afgeleid worden uit de nadruk die de theoretische teksten in kwestie op de volgende elementen leggen: een zeer ruime verhaalstof, het veelvuldige gebruik van beschrijvingen, de aanwezigheid van een overvloed aan details en het verzamelen door de naturalisten van exacte informatie op locatie. Op het vlak van potentiële verhaalstof bespeurt Giannopoulos geen beperkingen bij Zola, “συλλαμβάνοντα και αναπαριστώντα την ζωήν όλου του κόσμου εκείνου, υφ’ όλας αυτής τας απόψεις” (1880: 289).292 Niet zonder enige verbazing stelt deze intellectueel vast dat zelfs een “urinoir” (“ουροδοχείον”; 1880: 290) voldoende interessant wordt geacht in het domein van de hedendaagse literatuur, zodat hij even verderop als volgt besluit: “Και όντως εκπληκτική είναι παρ’ αυτώ η τέχνη, ήτις ουδέν άλλο σκοπεί ή την αντιγραφήν της γυμνής και ωμής, ούτως ειπείν, αληθείας εν ταις ελαχίσταις αυτής λεπτομερείαις” (1880: 294). Giannopoulos’ verwondering moet bij Vlachos plaats ruimen voor een negatieve taxatie: centraal bij Zola staat immers de “ωμήν και αψιμυθίωτον αλήθειαν” (“rauwe en onopgesmukte waarheid”), waarbij de auteur er zowaar prat op gat dat hij alle beschreven plaatsen - ook de meest weerzinwekkende - “επεσκέφθη και ηρεύνησε χάριν σπουδής” (“heeft bezocht en onderzocht uit wetenschappelijke overwegingen”; 1879: 794). De pennenvruchten van de Franse romancier zijn volgens Vlachos dan ook opgebouwd “[...] διά μακρών λεπτολόγων και μονοτόνων περιγραφών, εις όλον στερούμενον και του ελαχίστου δραματικού διαφέροντος” (ibidem). Ook Iakovatos Zervos ziet geen heil in de documentaire werkwijze: de naturalist wordt door hem gekenschetst als een loutere “γεγονοσυλλέκτης” (“verzamelaar van feiten”) die zichzelf geen enkele beperking oplegt: “Ουδεμία φειδώ συνοδεύει τας συλλογάς του, ουδείς νόμος κανονίζει τας αντιγραφάς του, ουδέν όριον ή φραγμός περιστέλλει τας εκθέσεις του” (1889: 11). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de lezer murw wordt geslagen door een overvloed aan beschrijvingen en oninteressante details: Ο σύγχρονος μυθιστοριογράφος διά των διεξοδικών περιγραφών του, ομοιάζει με άνθρωπον πλανηθέντα επί πλείστα έτη εν τω κόσμω, και διηγούμενον μετά γεροντικής απεραντολογίας και τας μάλλον αδιαφόρους περιπετείας του βίου του, ώστε διά της ακουράστου αυτής
291
1889: 16; mijn nadruk. Ook de bespreking van Gavriilidis maakt melding van een “έλλειψις πλοκής” bij Zola (1880: 5). 292 Hetzelfde geldt voor Xenopoulos, zoals blijkt uit een hierboven geciteerde passage: “[...] ζωγραφίζει μόνον ό τι υποπίπτει εις την αντίληψίν του [...]” (“[...] hij schildert al wat in zijn blikveld komt [...]”; 1890c: 324).
160
αδολεσχίας του, κατακουράζει και στενοχωρεί τους σπουδαίους αναγνώστας του ή ακροατάς του. (1889: 14)
Behalve de centrale plaats die de gematigde poëtica van Zola in mijn comparatistisch model inneemt, is ook de secundaire rol die de erfelijkheids- en milieutheorie hierin toebedeeld krijgt, historisch onderbouwd. In de manifesten van het Griekse naturalisme blijft dit aspect van de Zolaanse poëtica grotendeels buiten schot: Giannopoulos wijdt er welgeteld één paragraaf aan 293 , en Xenopoulos steekt zijn twijfels bij deze theorie niet onder stoelen of banken: Ομολογώ ότι δεν με είλκυσε πολύ εξ αρχής [...] η βραδεία διαδοχή των νευρικών συμπτωμάτων, όσα αποκαλύπτονται παρά τινι γενεά κατόπιν αρχικής τινος βλαβής οργανικής κτλ. - διαδοχή της οποίας δεν εδυνάμην εξ ενός βιβλίου ν’αντιληφθώ καθαρώς. (1890c: 322)
Bij Vlachos komen de concepten erfelijkheid en milieu zelfs helemaal niet ter sprake, terwijl ze in het boek van Iakovatos Zervos het culminatiepunt vormen van het pessimisme waar deze criticus zo fel tegen in het verweer gaat: Εάν δε εις τα ανακρινόμενα και ούτως ειπείν αυτοψιαζόμενα πρόσωπα δεν ανευρίσκει τα παθολογικά αίτια, κάμνει και αλλαχού τας εκδρομάς του προς την ανακάλυψιν αυτών˙ ανορύττει τους τάφους των προγόνων, παρατηρεί τρόπον τινά τα οστά και τα κρανία, αναδιφά την ιστορίαν των, εξ ων εξάγει και μεταδίδει εις τους διαδόχους την δύσφημον και αμαρτωλήν κληρονομίαν. Εκ δε των ηθικών και φυσικών αιτίων, άτινα αποφασίζουν όλας τας πράξεις των ανθρώπων, αποβάλλει τα ηθικά και αποδέχεται μόνα τα φυσικά, καθόσον αυτά είναι κοινά και εις τα κτήνη, μεθ’ ων εξομοιώνει τον άνθρωπον. (1889: 29; mijn nadruk)
In elk van deze gevallen geldt echter dat de summiere aandacht voor dit aspect van de naturalistische theorie niet in verhouding staat tot de toewijding waarmee de concrete poëticale richtlijnen van Zola beschreven worden, zodat de erfelijkheids- en milieutheorie - in tegenstelling tot de opvallende verteltechnische interesse - nergens gepresenteerd wordt als de kern van de naturalistische poëtica. 294 Om de bespreking van de (anti)manifesten van het Griekse naturalisme af te ronden, rest mij nog om heel kort in te gaan op de eventuele bekendheid die deze vier teksten in Griekse intellectuele kringen genoten. Over de tekst van Giannopoulos bestaat er niet de minste twijfel: in 3.2.3.1. werd reeds melding gemaakt van de hype die ontstond rond de vertaling van Zola’s Nana, met een herdruk van de integrale uitgave - voorwoord én vertaling - in 1886 293
1880: 283. Ter vergelijking: de uiteenzetting van de naturalistische verteltechnieken neemt een zestal pagina’s (288-294) in beslag. 294 Iakovatos Zervos bijvoorbeeld behandelt de erfelijkheids- en milieutheorie niet als een onderdeel van de poëtica van de “moderne roman” (1889: 10-20), maar als een deelaspect van de psychologische dimensie van het naturalisme (1889: 29). Voor de volledigheid vermeld ik dat de aspecten erfelijkheid en milieu ook in een viertal contemporaine krantenartikels summier aan bod komen (Gavriilidis 1880; anoniem 1888; anoniem 1891; Palamas 1893b: 224).
161
tot gevolg. 295 Dit succes wordt bevestigd door een late getuigenis van Palamas uit 1917, waarin hij naar aanleiding van een verfilming van Zola’s beruchte roman in een nostalgische bui de toenmalige receptie van Nana door het Griekse publiek kenschetst als een “μεγάλη βιβλιοπωλική επιτυχία” (“groot succes in de boekhandel”; 1917: 747). Aangezien de teksten van Vlachos en Xenopoulos beide in (Eikonografimeni) Estia gepubliceerd werden, het succesvolle tijdschrift dat een belangrijke materiële drager was in het receptieproces van het Europese realisme en naturalisme en bovendien fungeerde als katalysator bij de decisieve doorbraak van het Griekse realisme (cf. supra 3.2.1.5.), mag verondersteld worden dat ook deze publicaties bekend waren bij een relatief breed publiek. 296 Ondanks de vaststelling dat er over de verspreiding van Iakovatos Zervos’ boek geen concrete data voorhanden zijn, denk ik voorzichtig te mogen besluiten dat de visie op Zola en het naturalisme die uit de (anti) manifesten spreekt, bewust of onbewust moet hebben meegespeeld bij de genese van heel wat ethografische teksten.
295
Oktapoda-Lu 1996: 193. In de tweede herdruk uit 1891 werd het voorwoord van Giannopoulos achterwege gelaten (ibidem). 296 Voor de precieze informatie over het aantal abonnees van (Eikonografomeni) Estia en hun geografische verspreiding, verwijs ik naar de studie van Papakostas (1982: 161-176).
162
3.3. Polysysteemtheorie en de late periodisering van het Griekse naturalisme 297 3.3.1. Literaire evolutie en het concept “secondarization” uit de polysysteemtheorie Op basis van de bespreking van de pragmatische omstandigheden die de aanwezigheid van het naturalisme binnen een Griekse context aannemelijk maken, zou men geneigd zijn om het ontstaan van het Griekse naturalisme rond 1884 te veronderstellen. Kort voordien had het realisme immers voor het eerst in de Griekse literatuurgeschiedenis het centrum van het literaire prozasysteem bereikt, het publiek kon op dat moment reeds beschikken over een aanzienlijke materiële receptie van het naturalisme - een heus manifest incluis - en het heersende intellectuele klimaat was bevorderlijk voor de grensvervaging tussen het domein van de wetenschap en dat van de literatuur, zij het op een idiosyncratisch Griekse manier. Desalniettemin zal in het laatste hoofdstuk van dit proefschrift blijken dat het Griekse naturalisme pas vanaf de late jaren 1880 langzamerhand tot ontwikkeling kwam, om in de loop van het volgende decennium tot en met het begin van de twintigste eeuw een ware bloeiperiode door te maken. Hoewel diverse onderzoekers hiervan akte hebben genomen, is een bevredigende verklaring voor deze opmerkelijke “vertraging” tot op heden steeds uitgebleven. 298 Vanuit het perspectief van de literaire semiotiek biedt de polysysteemtheorie (PST) van Even-Zohar echter een potentieel verklaringsmodel. De epistemologische basis die aan deze theorie ten grondslag ligt, is het tweeledige uitgangspunt dat [...] the only adequate (or feasible) way to observe a subject matter is by hypothesizing that it is governed by detectable, and relatively few, laws, and [that] the goal of any science, at least since the 1700s, is the discovery of such laws. (1990: 3; mijn nadruk)
Om dit oogmerk te realiseren in het domein van de menswetenschappen, staat de PST een functionalistische benadering voor. Dit betekent dat, volgens Even-Zohar, het onderzoeksobject van om het even welke tak van de menswetenschappen geen loutere verzameling van empirische data is, maar begrepen moet worden als een netwerk van onderlinge relaties (“functies”) dat tussen verschillende elementen optreedt en dat het best beschouwd wordt als een “systeem”: 297
Dit hoofdstukje is een uitgewerkte versie van een artikel getiteld “The Late Appearance of Greek Naturalism: An Explanatory Hypothesis” dat binnenkort in het Journal of Modern Greek Studies zal verschijnen. 298 De late verschijning van het Griekse naturalisme - waarop o.m. gewezen wordt door Vitti (1991a), PolitouMarmarinou (1985: 147-148), Baloumis (s.d.), Arnoux-Farnoux (2003) en Oktapoda-Lu (2003) - is des te opmerkelijker daar Chevrel de hoogmis van het Europese naturalisme situeert tussen 1885 en 1888, om vanaf 1891 een geleidelijke terugval te ontwaren (1993: 43-48).
163
The idea that semiotic phenomena, i.e., sign governed human patterns of communication (such as culture, language, literature, society), could be more adequately understood and studied if regarded as systems rather than conglomerates of disparate elements has become one of the leading ideas in most sciences of man. (1990: 9)
Daarenboven ligt de nadruk op het “dynamische” karakter van dergelijke systemen. Want hoewel het functionalisme van de PST via het Russische formalisme in laatste instantie teruggaat op de taalkunde van Saussure, is het ultieme doel niet alleen de beschrijving van de synchrone relaties binnen een bepaald systeem, maar ook het achterhalen van de mechanismen die bepalend zijn voor de diachrone evolutie ervan. 299 Kortom, de theorie van het dynamische functionalisme “[...] intends to account for how a system operates both ‘in principle’ and ‘in time’” (1990: 11). De PST gaat er dus van uit dat allerhande semiotische fenomenen zoals literatuur, georganiseerd zijn in dynamische systemen die gereguleerd worden door een beperkt aantal “wetten” of - voorzichtiger geformuleerd - op zijn minst recurrente patronen vertonen. Een van deze patronen die Even-Zohar ontdekt heeft in zijn zoektocht naar de mechanismen van literaire evolutie, heeft hij “secondarization” genoemd. Om dit fenomeen beter te begrijpen, moeten we uitgaan van een aantal grondbeginselen van de PST (1990: 12-20). In overeenstemming met de hierboven geformuleerde principes, vat deze theorie literatuur op als een “systeem” (vb. de Griekse literatuur) dat op zijn beurt opgebouwd is uit een geheel van “strata” of “subsystemen” (vb. de bellettrie, triviaalliteratuur, kinderliteratuur, etc.), die samen met een aantal verwante systemen (vb. de Franse literatuur, de Engelse literatuur, etc.) ten slotte deel uitmaken van één groot “polysysteem” (vb. de Europese literatuur). Zoals reeds aangegeven bij de bespreking van het Griekse realisme, bestaat elk van deze (sub)systemen uit een “centrum” en een “periferie”, waarbij er een constante strijd wordt geleverd tussen de verschillende elementen om de centrale positie van het systeem in handen te krijgen. De evolutie van het literaire systeem wordt bijgevolg gewaarborgd door een afwisselende bezetting van het centrum door verschillende elementen. 300 Toch is de manier waarop
299
Hoewel zowel de taalkunde van Saussure als de vroegste inzichten van het Russische formalisme de nadruk leggen op een atemporele, synchrone beschrijving van taal dan wel literatuur als een systeem, bevatten de respectieve theorieën reeds de kiemen van een “dynamische” benadering die ook oog heeft voor temporele evolutiemechanismen. Wat de literatuur betreft, verwijst Even-Zohar met stip naar de seminale geschriften van Jurij Tynjanov en Boris Ejchenbaum (1990: 2) uit de tweede periode van het Russische formalisme. 300 Even-Zohar stelt algemeen vast dat in culturele systemen evolutie garant staat voor behoud. Systemen die op een bepaald moment in de geschiedenis ophouden zich verder te ontwikkelen, verliezen hun eventuele dominante positie en “verstenen” langzamerhand in de periferie. Dit wordt o.m. geïllustreerd aan de hand van het Latijn, dat ook als cultuurtaal ten slotte de duimen moest leggen voor de romaanse volkstalen (1990: 16-17). Hieraan zou ik zelf een actueel voorbeeld willen toevoegen: op grond van Even-Zohars opmerking dat “[t]he first steps towards petrification manifest themselves in a high degree of boundness and growing stereotypization of the various repertoires” (1990: 17), kunnen - zoals de situatie er nu voorstaat - vraagtekens geplaatst worden bij het functionele karakter van operavoorstellingen op middenlange termijn. Dit is meteen ook de reden waarom de controversiële Spaanse regisseur Calixto Bieito tegen de conservatieve stroom in recentelijk enkele klassiekers zoals Carmen (1999), Don Giovanni (2001) en Die Entführung aus dem Serail (2004) een ultramodern kleedje heeft aangemeten, waarin provocerende scènes eerder regel dan uitzondering zijn: “Brutale
164
literatuur evolueert allerminst een universeel gegeven, maar historisch bepaald. Lotman heeft er als eerste op gewezen dat de periode van romantiek in de tweede helft van de achttiende eeuw in dit opzicht een breuklijn vormt. In de literatuurgeschiedenis vóór de romantiek ziet hij de zogenaamde “esthetiek van de gelijkheid” aan het werk. De evolutie van het literaire systeem werd tot dan grotendeels bepaald door allerhande vormen van variatie op gevestigde literaire modellen: het was de periode van de imitatio en de aemulatio. De romantische opvatting van het zelfstandig scheppend individu luidde echter de “esthetiek van het verschil” in: het evolutieprincipe van navolging en overtreffing moest plaats ruimen voor verandering en originaliteit, waarbij concurrerende poëtica’s het publiek voortaan voor zich trachtten te winnen. 301 Sinds de tweede helft van de achttiende eeuw wordt de dynamiek van de westerse literatuurgeschiedenis dus bepaald door een relatief snelle opeenvolging van dominante literaire periodes. Het welslagen van een bepaalde poëtica om het centrum van het systeem in handen te krijgen evenals de duur van dit “succes”, is volgens Even-Zohar sterk afhankelijk van het “innovatieve” dan wel het “conservatieve” karakter ervan (1990: 20-21). Vanuit de overweging dat deze kwalificaties bijzonder tijdsgebonden zijn, maakt de PST een onderscheid tussen “primary models” die op een gegeven moment beantwoorden aan de behoeften van een bepaald tijdvak, en “secondary models” die ooit een innovatief karakter hadden maar waarvan de rol als informatiesysteem grotendeels is uitgespeeld. 302 De reden hiervoor is meestal een combinatie van factoren: enerzijds lijken poëtica’s - die hun succesformule als het ware bestendigen - na verloop van tijd niet meer in overeenstemming te zijn met de noden van het desbetreffende tijdvak, terwijl ze anderzijds niet zelden af te rekenen krijgen met een hoge mate van slaafse navolging, zodat er een zekere vereenvoudiging van het model optreedt: “Thus, it has not been possible so far to observe the perpetuation of any primary model without concomitant structural modifications that can be termed, in an ad hoc manner, ‘simplification’” (1990: 21). Het resultaat is in ieder geval dat het voorheen innovatieve “primaire” model naar de periferie van het systeem afdrijft, waar het nog een tijdje als conservatief “secundair” model aanwezig blijft om ten slotte met stille trom te verdwijnen. 303 Dit mechanisme bestempelt Even-Zohar als een eerste vorm van seks en geweld zijn overal rondom ons, op straat en in de huiskamer. Alleen de opera wil de paradijselijke wereld blijven koesteren” (De Standaard 8 december 2004). 301 Kunne-Ibsch 1977b: 291-292. De hypothese van Lotman wordt door verschillende onderzoekers overgenomen en zelfs verder uitgewerkt. Literaire sociologen hebben bijvoorbeeld vastgesteld dat deze breuklijn min of meer samenvalt met de periode waarin het literaire bedrijf zich losmaakt van allerhande vormen van bescherming (mecenaten, academies, hoven, etc.), zodat het economisch zelfbedruipend wordt en artistieke autonomie verwerft. Literatuurhistorici van hun kant benadrukken dan weer dat de fundamentele mentaliteitsverandering op het vlak van de esthetiek geleid heeft tot de zogenaamde “programmatische periode” van de westerse literatuurgeschiedenis, waarin poëticale keuzes via manifesten omstandig worden gemotiveerd (Keunen 2000a: 71-74). 302 Laat ik terloops opmerken dat ook de PST in overeenstemming is met de cognitieve functie die Lotman aan literatuur toeschrijft en bovendien aansluit bij het historische relativisme van de hedendaagse genologie. 303 Secundaire modellen verdwijnen meestal niet zonder meer, maar worden dikwijls gerecycleerd. Zo kunnen ze na een grondige revisie aan de basis liggen van een nieuw primair model (1990: 21), maar vaker nog komen ze
165
“secondarization”. Toch gebeurt de overdracht van de dominante positie in het systeem van het ene op het andere model zelden zonder slag of stoot. De PST stelt immers dat elementen die op een gegeven moment het centrum van het systeem bezetten, er alles aan zullen doen om deze situatie zolang mogelijk te vrijwaren door weerstand te bieden tegen “indringers” die zich na verloop van tijd onvermijdelijk aandienen. De “strijd” die hierop ontstaat tussen het oude en het nieuwe model, gaat volgens Even-Zohar dikwijls gepaard met een tweede type “secondarization”, dat voor de huidige discussie van cruciaal belang is: By such a process, new elements are retranslated, as it were, into the old terms, thus imposing previous functions on new carriers rather than changing the functions. Thus, as in the case of a new regime which carries on the institutions of the old by transferring their functions to new bodies, so a primary literary model, gradually altered, is merged with the stock of secondary models of a previous stage. (1990: 122)
Dit mechanisme resulteert in een overgangsperiode die op formeel vlak reeds een aantal ingrijpende vernieuwingen heeft doorgevoerd, maar vanuit functioneel oogpunt nog steeds de stempel draagt van het voorafgaande tijdvak.
3.3.2. De late periodisering van het Griekse naturalisme Bij een toepassing van het tweede type “secondarization” op de Griekse literatuur na 1880, is het duidelijk dat het realistische proza van de ethografia dat vanaf ca. 1883 in het centrum van het literaire systeem komt, de functie vervult van nieuwe drager of primair model. Het secundaire model wordt dan weer vertegenwoordigd door de zogeheten “nationale literatuur”, die zich vanaf 1850 ontwikkelde als reactie tegen de verderfelijke vertalingen van Europese (triviaal)literatuur en in de eerste plaats belichaamd wordt door de historische roman. Vervolgens spreekt het voor zich dat de nieuwe functie die het ontluikende realisme en in het bijzonder het naturalisme met zich meebrachten, de objectieve representatie is van de contemporaine wereld in al haar aspecten. Maar welke is nu de oude functie die tijdelijk vervuld wordt door nieuwe dragers en op die manier aan de basis ligt van een overgangsperiode in de Griekse literatuurgeschiedenis? Om de specifieke functie van de bellettrie gedurende de decennia vóór 1880 beter te begrijpen, dringt een korte excursus over de ontwikkeling van de Griekse patriottische ideologie zich op. Na de publicatie van Fallmerayers controversiële theorieën in het zog van de Griekse onafhankelijkheid, voelden de Grieken niet alleen de noodzaak om hun biologische en culturele verwantschap met de Hellenen uit de klassieke Oudheid in de verf te zetten (cf. supra 3.2.2.), maar ook de aandrang om wereldkundig te maken dat de Griekse terecht in een ander stratum van het literaire systeem, in het bijzonder in het gebied van de populaire cultuur. Van dit mechanisme heb ik reeds bij de behandeling van Bachtins chronotooptheorie een tweetal voorbeelden gegeven (2.2.1.1.).
166
wereld in se een veel ruimer gebied besloeg dan de grenzen van het toenmalige Griekenland. 304 Deze eerste oprisping van etnocentrisme, dat in fel contrast stond tot het eurocentristische denken uit de periode van de Griekse Verlichting, werd nog versterkt door twee bijkomende factoren: de teleurstelling van de jonge Griekse staat in de grote Europese mogendheden, die het verwijt kregen de Griekse belangen niet meer met de zorg van tijdens de onafhankelijkheidsoorlog te behartigen (Dimaras 1994: 354), en de al even grote desillusie van het Europese filhellenisme dat in het moderne Griekenland niet het geïdealiseerde beeld van het klassieke Hellas terugvond, maar de bakermat van de Europese beschaving aantrof in een verregaande staat van verval. 305 Op politiek niveau vertaalde het opkomende etnocentrisme zich in de zogenaamde “Μεγάλη ιδέα” (Megali idea, Grote idee), die voor het eerst expliciet werd geformuleerd door Ioannis Kolettis in zijn speech voor het Griekse parlement in 1844: ‘The Greek kingdom is not the whole of Greece, but only a part, the smallest and poorest part. A native is not only someone who lives within this Kingdom, but also one who lives in Ioannina, in Thessaly, in Serres, in Adrianople, in Constantinople, in Trebizond, in Crete, in Samos and in any land associated with Greek history or Greek race ...’ 306
Dit klimaat van politiek en cultureel etnocentrisme zou tot op zekere hoogte levendig blijven gedurende de volledige negentiende en de eerste twee decennia van de twintigste eeuw. In de loop van de jaren 1850 zorgden diverse factoren ervoor dat ook de literatuur werd ingeschakeld als instrument in de verspreiding van de bestaande patriottische ideologie. De rechtstreekse oorzaak van deze ontwikkeling, met name de evolutie op het vlak van de vertaalproductie, is reeds uitvoerig ter sprake gekomen in 3.2.1.4. Daarnaast speelde hierbij ook de veranderende samenstelling van het leespubliek - een factor van sociologische aard een niet onbelangrijke rol: Η απήχηση του μυθιστορήματος και στον γυναικείο πληθυσμό γίνεται αιτία μιάς ιδεολογικής υστερίας και απελευθερώνει ένα ακραίο ηθολογικό εθνοκεντρισμό, ο οποίος αποδίδει στα ξένα μυθιστορήματα βλαπτικές ιδιότητες όχι μόνο για τα ήθη και την πνευματική συγκρότηση των αναγνωστών αλλά και για την ψυχική και σωματική τους υγεία. (Voutouris 1995: 26-27)
De getuigenis van de eerder geciteerde Stefanopoulos over de impact van de Franse triviaalliteratuur is navenant:
304
Het Griekse koninkrijk omvatte na de onafhankelijkheid een veel kleiner gebied dan het huidige Griekenland: Attica, de Peloponnesos, het zuiden van Roumeli - waarbij de verbindingslijn tussen Arta en Volos de grens uitmaakte met het Ottomaanse rijk - Euboea en de Cycladen. 305 Voutouris 1995: 22. Deze problematiek wordt door Tziovas cultuurtheoretisch gekaderd en in een bredere historische context geplaatst (1986: 293-322). 306 Geciteerd naar Clogg (1992: 48). In concreto beoogde het irredentisme van de “Grote idee” een herstel van het eens zo machtige Byzantijnse rijk, waarvan de Grieken uiteraard de rechtstreekse nazaten zijn. Zie Dimaras (1994: 359-363) voor een meer uitvoerige bespreking.
167
όθεν ανεφάνησαν και παρ’ ημίν ακατάληπτοι γυναίκες, επιδεικνύουσαι μεγάλας αξιώσεις εις την ανεξαρτισίαν και εις την ελευθερίαν˙ η παραβίασις της συζυγικής πίστεως, η σχεδόν παρ’ ημίν άγνωστος μέχρι τούδε, εισεχώρησαν εν τω συνοικεσίω˙ αι δε μητέρες ερυθριώσι να θηλάζωσι τα τέκνα αυτών και εμπιστεύονται αυτά εις την φροντίδα μισθάρνων γυναικών, ων τα ήθη ουδόλως είναι ανεπίληπτα. Πολλαί δε τινες των παρ’ ημίν νεανίδων επιδεξίως πιθηκίζουσι τας παρισινάς νεοτροπίας, ως πιθηκίζουσι τα πάθη και τας ορέξεις των μυθιστορικών ηρωίδων˙ οι δε νεανίαι, όπως αρέσωσιν εις αυτάς, αναγκάζονται να μιμώνται την γλώσσαν και τους τρόπους αυτών, ν’ αναλίσκονται ως αυταί εις δαπάνας καλλωπισμού, αντί ν’ ασχολώνται εις σπουδαίας μαθήσεις και να παρασκευάζουσι το μέλλον της πατρίδας. (1869: 84-85)
In overeenstemming met het heersende ideologische klimaat, werd het “nationale proza”, en in de eerste plaats de historische roman, niet enkel ingeroepen als bijkomend instrument om de Griekse geschiedenis in kaart te brengen, maar bovenal om - alle wetenschappelijke intenties ten spijt - zowel het verre als het recente nationale verleden op een voetstuk te plaatsen (Moullas 1993: 69). Deze conceptie van wat “nationale literatuur” hoorde te zijn, kwam langzamerhand op de helling te staan gedurende de laatste twee decennia van de negentiende eeuw. In de lijn van de reeds beschreven ontwikkelingen in diverse maatschappelijke en culturele gebieden, ontstond er in het literaire systeem een ideologische polarisering waarbij de bestaande alliantie tussen de bellettrie en de ideologie van het etnocentrisme beetje bij beetje de duimen moest leggen voor het opkomende “kosmopolitisme”. Giannopoulos, de auteur van het eerste naturalistische manifest, is in dit opzicht een buitengewoon interessante overgangsfiguur. Hoewel een fervent aanhanger van de expansiedrang van de “Megali idea”, beschouwde hij in tegenstelling tot zijn voorgangers vooruitgang en culturele aansluiting bij het Westen als een conditio sine qua non voor de uiteindelijke bevrijding van de “bezette” gebieden. Op die manier werden Zola en het naturalisme voor de Grieks-nationalistische kar van de “Grote idee” gespannen, die uiteindelijk moest resulteren in het herstel van de rol van culturele fakkeldrager die de Griekse beschaving in Europa destijds zoveel aanzien had verleend: Το μέλλον... ω! το μέλλον της πατρίδος μας περιλαμβάνεται εις τας λέξεις ταύτας, ας προφήτις Μούσα, εν ταις συμφοραίς της σήμερον και εν τη πίστει της αύριον, εψιθύρισεν άλλοτε εις την παιδικήν μου καρδίαν: ‘και άλλοτε μίαν φοράν η Ελλάς θα φωτίση τον κόσμον!’. (1880: 275)
Giannopoulos’ redenering is minder opportunistisch dan op het eerste zicht misschien zou lijken: behalve de toevallige omstandigheid dat het naturalisme rond 1880 vereenzelvigd werd met literaire vernieuwing, leende de poëtica ervan zich perfect voor het in kaart brengen en wereldkundig maken van de tot dan toe vrij onbekende moderne Griekse cultuur. Want ook al was het kosmopolitisme gebaseerd op “την ιδέαν της πατρίδος ευρείαν όσον ο κόσμος” (“de opvatting van het vaderland zo breed als de wereld”; 1880: 280), volgens Giannopoulos kon er geen twijfel over bestaan dat “[...] μήπως εν τη κοσμοπολιτική ταύτη ζωή αφομοιωθώμεν προς άλλους, ενώ οι άλλοι ακριβώς θ’ ανεύρωσι παρ’ ημίν στοιχεία τίνα της εντελείας, προς 168
ην κεκμηκότες, αλλ’ αείποτε θαρραλέοι, βαίνουσι” (ibidem). De tekst van Giannopoulos sluit bijgevolg naadloos aan bij het fenomeen “creatieve receptie” dat in hoofdstuk 1 werd beschreven, waarbij het naturalisme op Europees niveau beschouwd wordt als een tekstuele methode die in verschillende nationale literaturen uiteenlopende ideologische doeleinden diende. In de daaropvolgende jaren ontdeed de kosmopolitische invulling van het concept “nationale literatuur” zich van haar politieke dimensie om de definitie ervan op louter literaire leest te schoeien. Het epitheton “nationaal” werd door intellectuelen als Timeson, Xenopoulos en Palamas niet meer - zoals in de periode 1850-1860 - toegekend op basis van het al dan niet aansnijden van authentiek Griekse onderwerpen: “Η πρόληψις ότι εθνικόν έργον είνε εκείνο το οποίον πραγματεύεται περί έθνους και εθνικών πόθων, ήρχισεν ευτυχώς να πίπτη” (Xenopoulos 1895: 210). Hiertegenover werd de appreciatie van literaire teksten op basis van hun intrinsieke waarde expliciet als alternatief naar voor geschoven: Η εθνικότης έργου τινός τέχνης δεν μετρείται ή προς τον βαθμόν της εσωτερικής και αυτοτελούς αυτού αξίας, της καλλιτεχνικής. Εθνική είναι η σημασία των υψηλών και αληθών καλλιτεχνημάτων. Το ωραίον είναι κτήμα εσαεί του Έθνους, όπερ το παρήγαγε˙ ό,τι είναι ωραίον εν τη τέχνη, είναι της εθνικής ζωής απόρροια, μία των σημαντικών εκδηλώσεων αυτής. (Palamas 1899a: 382)
Gevolg: literaire contacten met de rest van de wereld (lees: West-Europa) werden aangemoedigd als nooit tevoren, getuige de ruimdenkende opvattingen van alweer Palamas: ‘Σήμερον ο νατουραλισμός, και αύριον ο συμβολισμός!’ Ακούω γύρω μου ψιθύρους χλευασμού και ανησυχίας και θλίψεως. Κ’εγώ ανακράζω: Καλώς ήλθατε, καλώς να έλθετε νατουραλισμοί, συμβολισμοί, ιψενογερμανισμοί, και από βορρά και μεσημβρίας, από ανατολής και δύσεως, όλοι οι εις ισμοί σεισμοί, από τους οποίους αν ανατινάσσονται και συντρίβονται ή εξαφανίζονται τα παλαιά εδάφη, νέαι νήσοι και νέαι στερεαί του πνεύματος αναδύονται και θάλλουσιν. 307
Ook al bleef een beperkte groep van de generatie van ’80 de etnocentristische pool van het ideologische spectrum trouw, in het laatste decennium van de negentiende eeuw nam het literaire kosmopolitisme - in het prozasysteem onder de vorm van een Griekse variant van het Europese naturalisme én estheticisme (Sachinis 1981: 143-170) - duidelijk het voortouw. 308
307
1899a: 388. Andere plaatsen waarin een kosmopolitische invulling op het concept nationale literatuur expliciet wordt gepropageerd zijn Timeson (1885) en Palamas (1895, 1899b, 1903 en 1906). Zie in dit verband ook Vitti (1972) en Voutouris (1995: 47-49). 308 De opsplitsing van de generatie van ’80 in een groep “etnocentristen” en een groep “Europeanisten” loopt als een rode draad door Tziovas’ doctoraat: “However, in one of the basic principles of national literature, namely the exclusion of foreign literary movements, the views of the demoticists seem to diverge. Psycharis and some of his followers (Pallis, Ephtaliotis, Voutieridis) committed themselves to the defence of the ethnicity of Greek literature while Palamas, Xenopoulos, in his early writings, and Cambysis were opposed to a literary and cultural insularity” (1986: 50-51). Tot de tweede groep behoorde ook Roïdis die in 1899, zoals gezegd, vraagtekens plaatste bij (een gedeelte van) de ethografia. Hoe ver beide opvattingen ook uit elkaar liggen, toch mogen we niet de fout begaan om de groep rond Psycharis - die bestond uit gematigde vernieuwers - te vereenzelvigen met de laatste exponenten van de vorige generatie zoals Angelos Vlachos en Ilias Iakovatos Zervos.
169
Nog steeds in het domein van het literaire proza, was het precies Politis’ aankondiging van de competitie van Estia in 1883 die de laatste noemenswaardige stuiptrekking vormde van het traditionele etnocentrisme. Zijn tekst (1883: 303-305) is inderdaad op zijn minst ambivalent te noemen. Enerzijds wekt Politis de indruk om een hechtere relatie met de contemporaine Europese - d.w.z. realistische en naturalistische - literatuur voor te staan door het kortverhaal te promoten “όπερ πλουσιώτατα αντιπροσωπεύτεται εν ταις γραμματολογίαις των επιλοίπων ευρωπαϊκών εθνών” (“dat zeer rijkelijk vertegenwoordigd is in de letterkundes van de overige Europese naties”), maar “ήκιστα μέχρι τούδε καλλιεργηθέν ” (“tot op heden geenszins gecultiveerd werd”) op Griekse bodem. In het verleden was Estia daarom verplicht “να παρέχει τοις αναγώσταις αυτής μεταφράσεις των ευδοκιμωτέρων τοιούτων έργων ξένων συγγραφέων” (“om aan haar lezers vertalingen te verschaffen van de meest succesvolle kortverhalen van buitenlandse auteurs”). 309 Daarenboven duiden ook kenmerken zoals de representatie van scènes “του κοινωνικού βίου ενός λαού” (“uit het maatschappelijke leven van een volk”) en de “ψυχολογικήν περιγραφήν χαρακτήρων” (“psychologische beschrijving van karakters”) op een zekere invloed van het Europese realisme. Anderzijds werden de deelnemers niet exclusief in de richting van het realistische kortverhaal gedwongen, daar beschrijvingen van episodes “εν οιαδήποτε των περιόδων της ιστορίας αυτού [του ελληνικού λαού]” (“in om het even welke periode van de geschiedenis van het Griekse volk”) evenzeer tot de mogelijkheden behoorden. Vanuit ideologisch oogpunt ten slotte is een conservatieve etnocentristische teneur onmiskenbaar: zoals de critici uit de jaren 1850 en 1860, is ook Politis er heilig van overtuigd dat het kortverhaal “[...] δύναται να ασκήση μεγάλην ηθικήν επίδρασιν, υποθέσεις εθνικάς πραγματευόμενον, επί του εθνικού χαρακτήρος και της διαπλάσεως εν γένει των ηθών” (“door episodes van nationale aard te behandelen, in staat is een grote ethische invloed uit te oefenen op het nationale karakter en de vorming van de zeden in het algemeen”), terwijl “σκηναί είτε της ιστορίας είτε του κοινωνικού βίου [...] εξεγείρουσιν εν αυτώ το αίσθημα της προς τα πάτρια αγάπης” (“scènes uit de geschiedenis of het maatschappelijke leven het gevoel van liefde voor het nationale erfgoed bij de lezer aanwakkeren”). Hoe suggestief de inhoud van Politis’ tekst ook is, feit is dat de literatoren die zich aangesproken voelden een stuk eenduidiger reageerden, zodat het Griekse realisme met de ethografia al gauw het centrum van het prozasysteem in handen kreeg. Toch beantwoordt het leeuwendeel van de Griekse kortverhalen vóór 1890 niet enkel aan de realistische tekststrategieën die door Estia werden gepromoot, maar delen deze teksten ook de patriottisch getinte ideologie die Politis propageerde. Resultaat: de reeds ter sprake gekomen “idyllen van het plattelands- en zeemansleven” (“αγροτικά και θαλασσινά ειδύλλια”), een realistische tekstklasse die er geenszins op uit was om de idyllische voorstelling die het stedelijke leespubliek zich van het traditionele Griekse leven maakte onderuit te halen, maar integendeel 309
Het cijfermateriaal van Karpozilou dat in 3.2.1.5. besproken werd, bevestigen dat deze uitspraken van Politis geen retorische overdrijvingen zijn.
170
gekenmerkt wordt door een geïdealiseerde beschrijving van het contemporaine Griekenland, waarbij ruwe kantjes worden bijgevijld en bestaande sociale problemen in de vergeethoek terechtkomen. In semiotische termen laat deze situatie zich als volgt formuleren: terwijl de ethografische literatuurproductie in de eerste jaren na 1883 op syntactisch niveau een duidelijke affiliatie vertoont met het Europese realisme in de vorm van een realistische wereldconstructie, is de semantische invulling - de gekozen verhaalstof en de manier waarop deze wordt gepresenteerd - onmiskenbaar idyllisch. Het mechanisme van de “secondarization” biedt hiervoor een plausibele verklaring: genologisch gesproken maken de Griekse idyllen reeds deel uit van de brede realistische periodecode “ethografia”, maar vanuit functioneel oogpunt sluiten ze nog nauw aan bij de opvattingen over “nationale literatuur” uit de voorafgaande periode: Η έτσι επινοημένη ηθογραφία έχει λοιπόν την ίδια λειτουργία που είχαν τα ιστορικά μυθιστορήματα˙ να καλλιεργήσει δηλαδή την εθνική περηφάνια, να ενισχύσει τα ενωτικά όνειρα του Έθνους. 310
Representatieve voorbeelden van dergelijke idyllen zijn de verhalen die Karkavitsas schreef vóór 1890 en die later verzameld werden in de bundels Διήγηματα (Verhalen, 1892), Διηγήματα του γυλιού (Verhalen van de ransel, 1922) en Διηγήματα για τα παλληκάρια μας (Verhalen over onze dappere mannen, 1922) (Stergiopoulos 1986d: 125), de Νησιώτικες Ιστορίες (Eilandverhalen, 1889-1894) van Eftaliotis (Mackridge 1992: 155-156), en de meeste van Drosinis’ novelles waaronder het reeds besproken Αμαρυλλίς (Amaryllis, 1885) en Το βοτάνι της αγάπης (Het liefdeskruid, 1888). Deze laatste tekst - over de verboden liefde tussen een herdersjongen en een beeldschoon zigeunerinnetje 311 - geeft blijk van een aantal tendentieuze beschrijvingen van Drosinis’ thuishaven Euboea die onmiskenbaar in het verlengde liggen van Politis’ oproep om “το αίσθημα της προς τα πάτρια αγάπης” (“het gevoel van liefde voor het nationale erfgoed”) aan te wakkeren. Een fragment ter illustratie: Η μικρά αυτή χλοερά γωνία, η φιλαρέσκως κατοπτρίζουσα τας σμαραγδίνας όχθας της εις το σαπφείρινον πέλαγος, ας γίνει υπόδειγμα άξιον μιμήσεως. Οι χρόνοι του νομαδικού και 310
Vitti 1991a: 75. In zijn bespreking van de idyllen (ibidem: 68-75) beschouwt Vitti deze tekstklasse evenwel niet als een volwaardige loot van het Europese realisme, zonder hiervoor narratologische argumenten aan te dragen. Mijn eigen visie sluit aan bij het standpunt terzake van Politou-Marmarinou en Mackridge, die in de (eerste periode van de) ethografia een Griekse variant zien van het “regionale realisme” dat in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende Europese literaturen opduikt, o.m. in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland met de “Dorfgeschichte”, in Frankrijk (George Sand), in Engeland (George Elliot, Thomas Hardy), in Spanje met het “costumbrismo” en in Rusland (Toergenjev) (Politou-Marmarinou 1981-1984: 219-220; Mackridge 1992: 148-149). Andere studies waarin gewag wordt gemaakt van een zeker syncretisme tussen romantiek en realisme in de eerste periode van de ethografia, zonder hier evenwel een semiotisch principe in te herkennen, zijn Beaton (1982/83: 110), Mackridge (1992: 149), Farinou-Malamatari (1992: 84) en Moullas (1993: 88). Konev (1975) ten slotte betoogt dat een degelijke versmelting kenmerkend is voor de literaturen van zuidoost Europa in het algemeen. 311 Omwille van de verregaande syntactische overeenkomsten tussen deze novelle en Amaryllis, verwijs ik voor de kenmerken van Het liefdeskruid op het vlak van plotstructuur en wereldconstructie naar de desbetreffende bespreking in 2.2.3.3.
171
αέργου βίου παρήλθαν, το δίκαιον του ισχυροτέρου ισοπεδώθη υπό του νόμου. Σήμερον όπλα τιμής και ασφαλούς νίκης εις το παγκόσμιον αγώνα των εθνών είναι όχι ο παιάν και η μάχαιρα, αλλ’ η σιγή και το άροτρον. Την δάφνην της δόξης δρέπει ο στεφθείς πρώτον με την ελαίαν της ειρήνης. Ας μιμηθώμεν τους φιλοπόνους αγρότας του Αρτεμισίου˙ ας σιγήσωμεν και ας εργασθώμεν. Ουχί τεττίγων αλλά μυρμήγκων έχει ανάγκην η πατρίς... (D5, 57: 18-28)
De (stedelijke) lezer wordt via een veralgemenende commentaar vanwege de vertelinstantie dus aangespoord om een voorbeeld te nemen aan het nederige arbeidersethos dat op het Griekse platteland nog steeds zijn vruchten afwerpt. Hoewel een dergelijke idyllische representatie van het contemporaine Griekenland na 1890 niet van de ene dag op de andere uit het prozasysteem werd geweerd, nam het literaire realisme vanaf het einde van de jaren 1880 langzamerhand de primaire functie op zich waarvoor het initieel ontworpen was, met name de objectieve beschrijving van de contemporaine sociale werkelijkheid in al haar aspecten, zodat de Griekse literatuur met enige vertraging ten slotte klaar werd gestoomd voor de ontwikkeling van een eigen variant van het Europese naturalisme. 312 Om deze semiotische hypothese over de late periodisering van het Griekse naturalisme passend af te ronden, zou ik kort nog even willen stilstaan bij een tweetal gelijkaardige vormen van weerstand tegen vernieuwing in aanpalende domeinen van het laat negentiendeeeuwse Griekse prozasysteem. Ten eerste wordt ook in het gebied van het theater de periode tussen 1879 en 1894 - het jaar van de eerste naturalistische theaterproductie in Griekenland 313 - als een overgangsfase beschouwd tussen het tijdperk van de romantiek en het neoclassicisme enerzijds, en het opkomende realisme en naturalisme anderzijds: “Η δεκαπενταετία που προηγείται [του 1894] είναι μία μεταβατική περίοδος για το ελληνικό θέατρο. Στον τομέα του δραματολογίου, επιβιώνει το παλίο αλλά ταυτόχρονα εμφανίζονται τα πρώτα σημάδια της ανανέωσης” (Papandreou 1983: 11). Meer zelfs, theaterhistorici wijzen erop dat in deze periode de zogenaamde “κωμειδύλλια” (“komische idyllen”) - en kort nadien ook de “δραματικά ειδύλλια” (“dramatische idyllen”) - dezelfde rol vervulden als hun tegenhangers uit de eerste periode van de ethografia door als wegbereider te fungeren voor de komst van het naturalistische theater:
312
Vaak geciteerde voorbeelden van Griekse idyllen na 1890 zijn een aantal verhalen van Papadiamandis (Farinou-Malamatari 1992), alsook Karkavitsas’ bundel Λόγια της πλώρης (Verhalen van de voorsteven, 1899). Het artikel van Farinou-Malamatari bevestigt trouwens - tenminste wat het oeuvre van Papadiamandis betreft de werkbaarheid van het theoretische onderscheid tussen het syntactische concept realistische wereldconstructie en de semantische invulling ervan: “Το περιεχόμενο του διηγήματος είναι ρεαλιστικό, η προοπτική παρουσίασής του ειδυλλιακή. Το ειδυλλιακό, δηλαδή, όπως ήδη είπαμε, είναι λιγότερο θέμα περιεχομένου και περισσότερο θέμα προοπτικής με βάση την οποία παρουσιάζεται και κατ’ επέκταση σημασιοδοτείται το περιεχόμενο αυτό” (1992: 49). Eveneens het vermelden waard in het licht van de ontwikkelingen van de ethografia na 1890, is Papakostas’ opmerking dat de oproep voor de laatste wedstrijd van Estia - georganiseerd door Xenopoulos in 1895 - volledig vrij was van patriottisch bombast (1982: 97)! 313 Het stuk Οι βρυκόλακες (Spoken) van de Noorse dramaturg Henrik Ibsen werd in Athene voor het eerst opgevoerd op 29 oktober 1894 (Papandreou 1983: 22-33).
172
Ετοιμάζει το έδαφος για το νατουραλισμό [...]. Με τη χρησιμοποίηση της δημοτικής και των τοπικών ιδιομάτων, με την είσοδο στη σκηνή λαϊκών ανθρώπων που αντιμετοπίζουν προβλήματα πεζά, συχνά οικονομικά, το κωμειδύλλιο στρέφεται προς τη σύγχρονη πραγματικότητα, έστω και εξωραϊσμένη. 314
Ook in dit geval lijkt “secondarization” een plausibel verklaringsmechanisme. In het licht van Even-Zohars constatering dat “[t]he more we observe literature with the help of these notions, the more it becomes apparent that we are facing a general semiotic mechanism rather than an exclusively literary one” (1990: 22), levert de eindnegentiendeeeuwse vertaalactiviteit een tweede argument a fortiori op. Hoe groot de maatschappelijke controverse rond de eerste integrale Griekse uitgave van Nana annex het begeleidende manifest van Giannopoulos ook moge geweest zijn, de Italiaanse narratoloog Massimo Peri (1994d) heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de vertaling zelf een veeleer conservatief karakter vertoont. Peri’s argumentatie wordt pas ten volle duidelijk wanneer men aanvaardt dat de essentiële impact van het naturalisme op de ontwikkeling van de Europese literatuur niet zozeer van thematische, maar wel van verteltechnische aard is. Zoals uitvoerig belicht in het kader van het objectiviteitsbeginsel (2.2.2.), heeft de Zolaanse poëtica een belangrijke bijdrage geleverd tot de adequate representatie van het innerlijke leven van personages, o.m. door een veelvuldig gebruik van de VIR. Aangezien deze verteltechniek niet op frequente basis gebruikt werd in het Griekse poëticale systeem vóór 1880 - om de eenvoudige reden dat een uitvoerige weergave van de gedachtewereld nog niet aan de orde was - heeft Peri geconstateerd dat de vertaler van Nana zich consequent tot de grammaticale categorieën DR en IR wendde om passages weer te geven die oorspronkelijk in de VIR waren gesteld (1994d: 102-110). Hoewel we in dit specifieke geval geconfronteerd worden met “secondarization” in omgekeerde zin - nieuwe functies worden hertaald in oude dragers - lijkt een vergelijkbare vorm van weerstand tegen innovatieve elementen ook hier een op til zijnde evolutie te hebben uitgesteld. 315 314
1983: 13; mijn nadruk. Ook bij Sideris (2000: 147-157) wordt er in dezelfde termen over de theateridyllen gesproken, met de beperking dat hij - als een exponent van een oudere generatie onderzoekers - deze periode beschouwt als de eerste fase van het naturalisme (“ο πρώτος νατουραλισμός”) in het Griekse theatersysteem: “[...] πριν ακόμα ο νατουραλισμός εμπεδωθεί στο διήγημα και στο μυθιστόρημα ως μορφή της ηθογραφίας, θα θριαμβέψει πρώτα στο Θέατρο, αφομοιώνοντας το μήνυμα του Αντουάν με τη δική μας πραγματικότητα” (2000: 147). 315 Een laatste vorm van “secondarization” staat volledig los van de negentiende-eeuwse Griekse literatuurgeschiedenis, maar is afkomstig uit het gebied van de historische taalkunde. Onafhankelijk van en zelfs voorafgaand aan de bevindingen van Even-Zohar, heeft de poolse linguïst Kuryłowicz een gelijksoortig - maar opnieuw niet volledig identiek - principe van taalevolutie geformuleerd. Met verschillende voorbeelden, o.m. uit het Slavisch en het Engels, maakt hij duidelijk dat in veel gevallen nieuwe morfemen het semantische gebied van hun voorgangers binnendringen via een secundaire functie (vb. de duratief), om ten slotte ook de primaire functie over te nemen (vb. de tegenwoordige tijd) en de oude vormen (in casu: het voormalige morfeem van de tegenwoordige tijd) naar de periferie (in casu: de minder frequente toekomende tijd) te verwijzen (1964: 10-13). Naast deze opmerkelijke overeenkomst, vertonen de evolutiemechanismen in het taal- en literatuursysteem ook een tweetal essentiële verschillen: (1) in het taalsysteem liggen de functies min of meer vast en is het een komen en gaan van dragers, terwijl in de literatuur ook functies kunnen verdwijnen nadat ze uit het centrum van het systeem zijn geweerd; (2) hierbij aansluitend: bij natuurlijke talen brengen nieuwe dragers geen functies met zich mee, terwijl hun tegenhangers in poëticale systemen precies de betrachting hebben om voorheen onbestaande
173
Hoofdstuk 4: Naar een beschrijving van het Griekse naturalisme 4.1. Afbakening van het te onderzoeken corpus Na de ontwikkeling van een vergelijkende methode om naturalistische teksten te traceren en de bespreking van de cultuurhistorische omstandigheden die de receptie van de naturalistische poëtica in het Griekse prozasysteem aannemelijk maken, is de tijd rijp om tot de eigenlijke kern van dit proefschrift over te gaan: de toepassing van het tertium comparationis op een aanzienlijk corpus ethografische teksten teneinde de tekstuele vertegenwoordigers van het Griekse naturalisme op het spoor te komen. Ondanks het essentiële belang, maakt precies de samenstelling van het te onderzoeken corpus een van de meest heikele punten van deze dissertatie uit. Enerzijds is er de reeds gesignaleerde neiging van Griekse auteurs om hun literaire modellen paratekstueel niet te expliciteren, en anderzijds verwijst het besef dat de eigenlijke onderzoeksfase van een doctoraatsmandaat zich de facto beperkt tot drie jaar, de enige fundamentele oplossing - een grondige toetsing van de volledige ethografia noodgedwongen naar een wetenschappelijk “Utopia”. De (alweer) pragmatische uitweg voor deze impasse die in de volgende paragrafen wordt voorgesteld, staat dan ook volledig in het teken van het zoeken naar een subtiel evenwicht tussen de beoogde synthetische waarde van het globale onderzoek en de analytische diepgang van de afzonderlijke cases. Anticiperend op de resultaten van de tekstanalyses die verderop centraal staan, werd op het einde van het vorige hoofdstuk reeds een semiotische verklaring gegeven voor de relatief late terminus a quo van het Griekse naturalisme, met name de late jaren 1880. Net zoals bij de bespreking van Chevrels periodisering van het Europese naturalisme in 1.2.1., is het bepalen van een terminus ad quem ook in de Griekse literatuur problematisch. Zo voor de hand liggend als het aanvangsmoment van een dergelijk periodiseringsonderzoek is - het begin van een systematische receptie van Zola en het naturalisme - zo arbitrair is het bepalen van het moment waarop de code van het naturalisme voldoende naar de periferie van het systeem is afgedreven om het einde van de overeenkomstige literaire periode te rechtvaardigen. Hoewel er meerdere stemmen opgaan om Theotokis’ novelle Η ζωή και ο θάνατος του Καραβέλα (Leven en dood van Karavelas, 1920) als de laatste noemenswaardige loot van het Griekse naturalisme te beschouwen (Beaton 1982/83, Arnoux-Farnoux 2003), heb ik er voor geopteerd om de terminus ad quem bijna een decennium eerder te situeren. Hoewel ten dele door pragmatische motieven ingegeven, is de chronologische begrenzing van het onderzoek tot 1911 allerminst willekeurig. Vooreerst is dit het jaar waarin Papadiamandis kwam te overlijden, hetgeen de mogelijkheid bood om diens oeuvre van ethografische functies ingang te laten vinden. Voor deze suggestie ben ik schatplichtig aan mijn promotor Prof. Dr. Gunnar De Boel.
174
schetsen, kortverhalen en novelles in zijn totaliteit in het corpus op te nemen. Want behalve het feit dat deze auteur beschouwd wordt als een van de meest prominente - zoniet dé belangrijkste - vertegenwoordigers van de ethografia, geven Papadiamandis’ ethografische pennenvruchten blijk van een dusdanig hybride mengeling van allerhande “realismen”, dat enkel de historische romans uit het begin van zijn literaire carrière per definitie kunnen worden uitgesloten. 316 Ten tweede is er rond 1911 bijna een decennium verstreken sinds Zola’s dood in 1902 en het reeds vermelde overzichtsartikel dat Episkopopoulos naar aanleiding hiervan publiceerde. Aangezien het overlijden van de Franse meester meteen ook het einde betekende van meer dan twintig jaar intensieve Griekse receptie van diens literaire oeuvre en gedachtegoed 317 , mag verondersteld worden dat de systematische impact hiervan vanaf 1910 langzamerhand uitdoofde. Dit wordt trouwens bevestigd door de gangbare literaire historiografie, die aangeeft dat in navolging van de ontwikkelingen in de poëzie (late Palamas, Sikelianos) en het theater (jonge Kazantzakis) het symbolisme tijdens het tweede decennium van de twintigste eeuw ook in het prozasysteem langzamerhand voet aan de grond kreeg. 318 Deze chronologische afbakening stond echter nog steeds niet garant voor een overzichtelijk corpus teksten dat op een diepgaande manier tegen het licht van het tertium comparationis kon worden gehouden. 319 Om een verdere selectie aan te brengen in het overvloedige materiaal, werd daarom een tweede criterium in rekening gebracht: auteurs die in de secundaire literatuur - meestal op grond van een niet geëxpliciteerde of op zijn minst weinig genuanceerde definitie - genoemd worden als “naturalisten” of waarvan wordt aangenomen dat ze een of meerdere naturalistische werken op hun actief hebben staan, werden op een afzonderlijke lijst geplaatst.320 Vervolgens ben ik op grond van een aantal aanvullende studies over de desbetreffende auteurs in elk van de afzonderlijke gevallen nagegaan of er gegronde redenen waren om de invloed van het Europese naturalisme te 316
Stergiopoulos schrijft in dit verband het volgende: “[...] αν κοιτάξουμε το έργο του Παπαδιαμάντη, θα δούμε, ότι σ’όλη του τη γραμμή παρουσιάζεται ταυτόχρονα και με ηθογραφικά, και με ρεαλιστικά, και με λυρικά, και με κοινωνικά στοιχεία, σε σημείο που να μη δικαιολογείται ο χαρακτηρισμός καμιάς περιόδου με ένα από τα παραπάνω γνωρίσματα. Τα χαρακτηριστικά, λίγο ως πολύ, είναι όμοια κι εκεί και εδώ˙ αλλού επικρατεί περισσότερο το ένα, αλλού το άλλο˙ όχι όμως έτσι, ώστε να κυριαρχεί κάποιο απόλυτα” (1986b: 58). 317 Hoewel ik, zoals gezegd, op het vlak van de materiële receptie van het naturalisme in Griekenland zelf geen systematisch onderzoek heb verricht, is het symptomatisch dat geen enkele van de publicaties over Zola en het naturalisme die ik onder ogen heb gekregen, dateert van na het overzichtsartikel van Episkopopoulos (1902/03). 318 Voorbeelden zijn de debuutroman Όφις και κρίνο. Ξημερώνει (Slang en Lelie. Het daagt, 1906) van Kazandzakis (Beaton 1999: 120-121) en een aantal symbolistische invloeden in het proza van Chatzopoulos na 1910, in het bijzonder Φθινόπωρο (Herfst, 1917) (Veloudis 1986; Karvelas 1997; Filippidis 1998; Kokkinaki 1998). Net zoals voor het naturalisme het geval is, ontbreekt ook hier tot op heden een systematische studie. 319 Ter illustratie: in de recente reeks van uitgever Sokolis waarin een gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de Griekse literatuurgeschiedenis, omvat de periode 1880-1914 besprekingen van niet minder dan 52 auteurs! 320 Dit gebeurde op basis van een aantal gerenommeerde literatuuroverzichten zoals Dimaras 2000 [1949], Sachinis 1958, Linos Politis 1973, Vitti 1991b, Tonnet 1996, Vagenas, Dallas en Stergiopoulos 1996-1999 en Beaton 1999, aangevuld met de bestaande secundaire literatuur over het Griekse naturalisme (cf. supra 1.1.). Merk echter op dat er van een brede consensus over het Griekse corpus naturalisticum allerminst sprake is. Om het in wiskundige termen uit te drukken: terwijl het kleinste gemeen veelvoud van al deze studies relatief groot is, beperkt de grootste gemene deler zich als het ware tot De bedelaar van Karkavitsas en Theotokis’ novelle Leven en dood van Karavelas.
175
veronderstellen in een beperkt aantal van hun werken, of dat hun gehele oeuvre daarentegen onder de loep diende te worden genomen. De laatste stap bestond er dan uit om uit het bekomen resultaat de bekendste namen te filteren, teneinde het noodzakelijk partiële karakter van mijn proefschrift op dit punt toch een zekere mate van representativiteit te verlenen. Deze selectieprocedure resulteerde ten slotte in het volgende te onderzoeken corpus: (1) de volledige ethografische productie van Papadiamandis (1887-1911), (2) het oeuvre van Mitsakis (1883-1895), (3) Xenopoulos’ roman Nikolas Sigalos (1890), (4) De miserabelen van Athene van Kondylakis (1892), (5) De bedelaar van Karkavitsas (1896) en (6) Chatzopoulos’ novelle Liefde in het dorp (1910). 321 Zoals reeds meerdere malen (impliciet) aangegeven, leverde een toetsing van Kondylakis’ Atheense roman aan het tertium comparationis enkel een voorbeeld ex negativo op, hetgeen de onderzoekers die in deze roman een loot van de mysteriën zien in het gelijk stelt. Zodoende blijft er stof over voor een vijftal uitgebreide casestudy’s die uiteenvallen in twee types. In het geval van Mitsakis en Papadiamandis - respectievelijk cases twee en vier omvat het aantal onderzochte teksten hun volledige ethografische oeuvre, waarin uiteraard zowel naturalistische als niet-naturalistische teksten werden aangetroffen. In de inleiding van deze twee gevallenstudies gaat de aandacht uit naar een algemene typering van het naturalisme van deze auteurs, en naar de plaats die de desbetreffende teksten innemen in de rest van het oeuvre. Vervolgens worden de geformuleerde tendensen concreet geïllustreerd aan de hand van een analyse van een of meerdere representatieve verhalen, terwijl de resterende passages die als argument fungeren voor het naturalistische karakter van deze of gene tekst, opgenomen zijn in de index in bijlage 1. In het tweede type casestudy beperken de analyses zich telkens tot één tekst uit het oeuvre van respectievelijk Xenopoulos (case één), Karkavitsas (case drie) en Chatzopoulos (case vijf). In dit geval situeert de inleiding de tekst in kwestie binnen het werk van de auteur, waarbij de gemaakte keuze omstandig wordt gemotiveerd. Daarna wordt in de eigenlijke analyse gepeild naar de manier waarop de novelle of roman de poëtica van het naturalisme op creatieve wijze heeft verwerkt. Net zoals bij het eerste type, is het overige “bewijsmateriaal” in bijlage 1 geïndexeerd. Dit hoofdstuk wordt ten slotte afgerond met een eerste aanzet om uit de diverse “tekstcodes” een beschrijving van de “groepscode” van het Griekse naturalisme te distilleren, weliswaar in de vorm van een aantal algemene tendensen die verder onderzoek moet bevestigen dan wel nuanceren. 321
Van de gevestigde waarden ontbreekt alleen Theotokis’ bundel Κορφιάτικες ιστορίες (Verhalen uit Korfou, 1898-1912), om de eenvoudige reden dat Filippidis op basis van een narratologische analyse die op bepaalde punten nauw aanleunt bij het tertium comparationis, recentelijk heeft aangetoond dat het model van Theotokis’ ethografische verhalen het “verismo” van de Italiaanse naturalist Verga moet zijn geweest (1997b: 165-180). Verder komen ook Ons Athene (1893) van Spandonis, de eerste Atheense verhalen van Voutyras (1903 e.v.) en Christomanos’ novelle Η Κερένια κούκλα (De wassen pop, 1908) onmiddellijk in aanmerking voor verder onderzoek. Dit hoeft echter geenszins te betekenen dat een onderzoek van dit corpus noodzakelijk Griekse naturalistische werken aan het licht zal brengen - hoewel de resultaten van de effectief onderzochte teksten toch niet min zijn (cf. infra) - noch dat andere auteurs voor of zelfs na 1911 zich zeker niet door de poëtica van het naturalisme zouden hebben laten beïnvloeden. De gevolgde selectieprocedure is niet meer dan een pragmatische oplossing die aangeeft waar de bestaande secundaire literatuur de meeste invloed van het naturalisme vermoedt.
176
4.2. Vijf casestudy’s 4.2.1. Grigorios Xenopoulos’ Nikolas Sigalos 4.2.1.1. Inleiding Dat de kans groot is om invloeden van het naturalisme en zelfs rasechte naturalistische werken in het oeuvre van Grigorios Xenopoulos (1867-1952) aan te treffen, ligt voor de hand. In hoofdstuk drie werd immers aangegeven dat deze vooraanstaande literator uit de generatie van ’80 niet alleen de auteur is van het tweede manifest van het Griekse naturalisme, maar bovendien zijn sporen verdiende als Daudet-vertaler en er allerminst verlegen om was om in de contemporaine pers zijn wetenschappelijke visie op literatuur te ventileren. De vraag rijst echter waarom de keuze binnen Xenopoulos’ uitgebreide oeuvre - het resultaat van een meer dan zestig jaar durende carrière 322 - precies op de Atheense roman Nikolas Sigalos (1890) is gevallen? Het antwoord hierop moet gezocht worden in de manier waarop Xenopoulos zich als jonge auteur trachtte te positioneren in het literaire systeem, en hoe hij zijn verworven naam en faam vervolgens te gelde maakte. Op basis van dit criterium wordt Xenopoulos’ literaire carrière in de recente secundaire literatuur opgesplitst in een tweetal fases. De eerste fase, die meestal bestempeld wordt als jeugdwerk en die door de literaire historiografie al te vaak over het hoofd wordt gezien (Amilitou 2002: 18), bestrijkt de periode tussen zijn debuut in 1885 en het begin van het daarop volgende decennium. De strategie die Xenopoulos in deze beginperiode hanteerde om zich een weg te banen naar het centrum van het literaire systeem, bestond uit een strijdvaardige stellingname, zowel ten opzichte van de heersende literaire normen in de bellettrie - de idyllen van het plattelands- en zeemansleven - als tegen het nog steeds voortdurende succesverhaal van de Franse populaire romans. Het aanzwellende succes dat Xenopoulos hierdoor te beurt viel - hij werkte zich al snel op tot directeur van het gerenommeerde tijdschrift Eikonografimeni Estia - deed hem vanaf 1891/92 echter langzamerhand van koers wijzigen: in de loop van de daarop volgende jaren onderging Xenopoulos een ware metamorfose van combattieve vernieuwer tot veelschrijver van populariserend proza, zij het niet zonder enige literaire pretenties. De kiemen van deze opmerkelijke ommekeer zijn reeds aanwezig in de epiloog van zijn derde roman Μαύρα μάτια (Zwarte ogen, 1891). In een poging de critici de mond te snoeren, herleidt Xenopoulos het voorheen absolute onderscheid dat hij maakte tussen de “filologische” roman met
322
Het bibliografische overzicht van Farinou-Malamatari - vanaf Xenopoulos’ eerste verschijning op het literaire toneel in 1885 tot aan zijn dood in 1951 - bevat niet minder dan 86 (!) romans en een vijftiental (bundels) kortverhalen (1997: 291-297).
177
wetenschappelijke aspiraties en de “populaire” roman met louter ontspannende doeleinden, tot een continuüm met twee polen: Εν τούτοις τα όρια των δύο ουτωσί διαφόρων ειδών είνε πολλάκις συγκεχυμένα, ώστε να επέρχεται μεταξύ των ποιά τις συμφιλίωσις. Αν κανείς των οπωσδήποτε ανεπτυγμένων αποφασίση ποτέ να διεξέλθη μυθιστορίαν δημώδη, δεν είνε δύσκολον ν’ απομείνη μετ’ εκπλήξεως και ενώπιον σελίδων αληθώς καλλιτεχνικών˙ όπως δεν είνε πάλιν απίθανον να ίδη τις πολλούς των απλουστέρων παρασυρομένους εις την ανάγνωσιν έργου φιλολογικού και τρυφώντας μάλιστα εν αυτή εξ υποθέσεως γοργής, απροσδοκήτου, φυσικώς πεπλεγμένης και κατά τύχην κινούσης το ενδιαφέρον του. (1891b)
Hoewel Xenopoulos expliciet benadrukt dat ware kunst - als een vorm van wetenschap - nog steeds zijn hoogste betrachting is, vormt de conceptie van een roman “διά τους ολίγους και διά τους πολλούς” (“voor enkele gegadigden en voor iedereen”; ibidem) een duidelijk signaal van de weg die hij was ingeslagen. Dat Zwarte ogen - dat nooit in boekvorm is verschenen zich situeert op het snijvlak van twee fases, blijkt eveneens uit Xenopoulos’ autobiografie. Hierin laat hij het begin van zijn carrière als literator die naam waardig samenvallen met de publicatie van zijn volgende roman Μαργαρίτα Στέφα (Margarita Stefa, 1893), die qua sfeer opvallend dicht aanleunt bij de voorheen verguisde ethografische idyllen: “Η εξέλιξή μου σ’αυτό το σημείο είναι σπουδαία. Άβυσσος χωρίζει τα έργα μου αυτά από τα προηγούμενα. Μπορώ να πω πως από τότε μπήκα στο δρόμο που ακολούθησα ως σήμερα”. 323 De houding van “enfant terrible” die Xenopoulos zich aanmat in de aanvangsfase van zijn carrière, vertaalt zich op poëticaal niveau in twee uiteenlopende strategieën. In zijn allereerste pennenvruchten bewandelt hij de weg van de parodie en de ironie. Zo debuteerde Xenopoulos in 1885 met het kortverhaal Ελληνικού αγώνος το Τριακοσιάδραχμον έπαθλον (De prijs van 300 drachmen van een Grieks concours), waarvan de titel uiteraard alludeert op het prijzengeld dat vast hing aan het literaire concours georganiseerd door Estia. De tekst zelf is dan ook een loutere parodie op deze wedstrijd, waarbij de overeenkomstige aankondiging van het fictieve concours opgevat is als een ware pastiche van Politis’ tekst (Amilitou 2002: 42-43). Ook in zijn eerste roman - Άνθρωπος του κόσμου (Man van de wereld, 1888) - gaat Xenopoulos op hetzelfde elan door. Ondanks de realistische setting, dient deze stadsroman in de eerste plaats gelezen te worden als een ondermijning van romantische gemeenplaatsen: 323
1938: 231; mijn nadruk. Amilitou wijst aanvankelijk nog zeer summier op dit twee-periodenschema van Xenopoulos’ loopbaan (2002: 39-40), om deze dichotomie op het einde van haar studie grondig uit te werken aan de hand van het begrippenapparaat uit Bourdieus literaire sociologie (2002: 70-90). Terwijl deze onderzoekster in de epiloog van Zwarte ogen nog een ultieme stap ziet van Xenopoulos om zich af te zetten tegen het literaire establishment - met zijn initiële afkeer voor populaire literatuur en het feuilleton waarin ook Zwarte ogen werd gepubliceerd - vormt deze tekst m.i. reeds een eerste strategische zet van de auteur om zijn verworven naam en faam bij een breder publiek te bestendigen. Op basis van een uitgebreid corpus voorwoorden - waarin de epiloog van Zwarte ogen jammer genoeg ontbreekt - komt ook Farinou-Malamatari tot een gelijkaardige periodisering van Xenopoulos’ oeuvre. Over de periode 1885-1892 schrijft ze: “Η προοπτική των προλόγων αυτών είναι μελλοντική, και ο σκοπός τους προγραμματικός: έχουμε να κάνουμε με ένα νεαρό μαχητικό λογοτέχνη που αρχίζει τη σταδιοδρομία του με επίθεση εναντίον των Ελλήνων λογίων της εποχής του [...]” (1990: 107). Valetas ten slotte omschrijft de jonge Xenopoulos als de “μαχητικώτερος” (“meest combattieve”) van zijn generatie (1982: 77).
178
[...] ο Άνθρωπος του κόσμου, ‘αθηναϊκή μυθιστορία’ και αυτός, χαρακτηρίζεται κατά κύριο λόγο από την ειρωνεία του ρομαντισμού. Τα κλασικά ρομαντικά μοτίβα συσσωρεύονται σε τέτοιο βαθμό, ώστε να λειτουργούν πλέον ως αποδομητικά του είδους. (Amilitou 2002: 46)
Dit conflictmodel ruilde Xenopoulos op het einde van de jaren 1880 voor een volwaardig positief alternatief: de poëtica van het naturalisme (Valetas 1982: 77; FarinouMalamatari 1990: 108; Amilitou 2002: 27-46). Het is dan ook geenszins toevallig dat de belangrijkste theoretische bijdragen van deze auteur die aan bod zijn gekomen in hoofdstuk 3 - “De meest waarachtige verhalen” (1890a), “Als een droom” (1890b) en “De vooroordelen over Zola” (1890c) - dateren uit dezelfde periode. Van het proza tussen Man van de wereld (1888) en Zwarte ogen (1891), lijkt de stadsroman Nikolas Sigalos (1890) Xenopoulos’ meest geslaagde poging om de naturalistische code te integreren: “Από τον κύκλον λοιπόν των πρώτων έργων του Ξενόπουλου, ο Νικόλας Σιγαλός πετυχαίνει με τη μεγαλύτερη επιτυχία την πιο φυσική εφαρμογή των αισθητικών αρχών της Ευρώπης στον ελληνικό χώρο”.324 Hoewel de auteur zelf, in overeenstemming met de typische neiging van Griekse literatoren om hun literaire voorbeelden te verdoezelen, doorgaans ontkende een exponent te zijn van het naturalisme 325 , zal de casestudy van Nikolas Sigalos uitwijzen dat hiertoe wel degelijk voldoende reden is. Meer zelfs, een van de rode draden in de analyse zal de these zijn dat Xenopoulos zich in deze roman de meest “Zolaanse” van alle Griekse naturalisten toont. Dit houdt in dat Nikolas Sigalos niet alleen op voldoende systematische wijze affiniteiten vertoont met het tertium comparationis, maar bovendien dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat Xenopoulos zich op een aantal punten rechtstreeks door Les Rougon-Macquart van Zola heeft laten inspireren. Een andere kwestie waar de onderzoeker van Nikolas Sigalos niet om heen kan, is de vaststelling dat de auteur zelf op latere leeftijd afstand heeft gedaan van zijn eerstelingen. Zo typeert Xenopoulos in de inleiding van de uitgave in boekvorm van Margarita Stefa het proza uit zijn beginperiode als “ένα σωρό πρωτόλεια και φαντασιοκοπήματα και αερολογήματα νεανικά - παιδικά να ’πω καλύτερα” (“een hoop eerstelingen en fantastische verzinsels en jeugdig gezwets - of beter kinderlijk”; 1906: 367). Hoe denigrerend ook, voor de analyse van Nikolas Sigalos levert deze uitspraak een tweede 324
Amilitou 2002: 59. In de loop van de analyse zal echter blijken dat mijn standpunt en dat van Amilitou desondanks toch een eind uiteen liggen. De andere teksten uit Xenopoulos’ oeuvre die eventueel in aanmerking komen voor verdere analyse in het kader van het naturalisme, zijn de novelle Η μητρυιά (De stiefmoeder, 1890) en de verhalenbundel Στρατιωτικά διηγήματα (Legerverhalen, 1888-1892). 325 De ontkenning een “naturalist” te zijn vormt volgens Amilitou de rode draad in de discussie met zijn tijdgenoot Mitsakis, die zich ontspon naar aanleiding van een literaire kritiek van deze laatste waarin Xenopoulos het verwijt kreeg nog onvoldoende ervaren te zijn om met Nikolas Sigalos een diepgaande studie van het contemporaine Athene volgens de naturalistische methode te pretenderen (2002: 31). Toch laat Xenopoulos op onbewaakte momenten in zijn kaarten kijken: in hoofdstuk 3 werd reeds aangegeven dat hij zijn eigen literaire teksten in het artikel “als een droom” bestempelde als “[...] la nature vue à travers un temperament, κατά τον ορισμόν του Ζολά.” (1890b: 17), terwijl hij zich in de epiloog van Zwarte ogen nogal dubbelzinnig als volgt uitlaat: “Δεν ανήκομεν αποκλειστικώς εις καμμίαν σχολήν˙ πλην φρονούμεν ότι δια παν εν γένει καλλιτέχνημα η αλήθεια πρέπει να ήνε η μόνη κρηπίς, η δε καλλιτεχνικωτέρα αυτής παράστασις, η διά της τηρήσεως των κανόνων της Τέχνης, ο μόνος σκοπός. Οι κανόνες ούτοι, από των γενικωτέρων μέχρι των μερικωτέρων, ελληνικοί δεν είνε˙ τας εσωτερικάς μας συλλήψεις διά τούτο, τας ιδίας ημών εντυπώσεις υποτάσσομεν υπό μορφήν κατά πρότυπα ξένα” (1891: 2; mijn nadruk).
179
interessante invalshoek op: hoewel duidelijk geconcipieerd volgens de poëtica van het naturalisme, zal een narratologische analyse van deze roman een aantal verteltechnische “tekortkomingen” aan het licht brengen die erop wijzen dat de verwerking van het Zolaanse model inderdaad niet altijd even vlekkeloos is verlopen.326 Het tertium comparationis zal op die manier niet enkel aangewend worden om de specifieke “tekstcode” van Nikolas Sigalos te achterhalen, maar ook ten dienste worden gesteld van een gefundeerde literaire kritiek. 4.2.1.2. Nikolas Sigalos (X, 96-443) Met zijn om en bij de 350 pagina’s verspreid over tweeëntwintig hoofdstukken, is Nikolas Sigalos naar de maatstaven van de ethografia op zijn minst een lijvig werk te noemen. Om het aantal louter inhoudelijke uitweidingen binnen de perken te houden, strekt het tot aanbeveling om deze analyse aan te vangen met een ontrafeling van de primaire narratieve ontwikkelingen. De roman, die zich afspeelt in het Athene van de late jaren 1880, verhaalt de dagelijkse en sporadisch ook minder dagelijkse gebeurtenissen uit het leven van de twee protagonisten - de burgerlijke student Giagkos en de volkse kapper Sigalos - en evenveel prominent aanwezige secundaire personages - Giagkos’ medestudent Takis en Sigalos’ echtgenote Fani - en dit gedurende een periode van iets meer dan een half jaar. 327 Hoewel de levens van deze vier personages organisch met elkaar verweven zijn 328 , vormen zij elk afzonderlijk een uitstekend vertrekpunt om de kardinale functies op het spoor te komen die de belangrijkste verhaallijnen gestalte geven. In overeenstemming met de manier waarop de functionele verhaaltheorie van Roland Barthes operationeel werd gemaakt (2.2.3.2.), zullen deze retrospectief beschouwd worden als het geraamte van de roman. Een korte synopsis: Giagkos Andonopoulos is een student rechten uit Patras die aanvankelijk verliefd is op de afstandelijke Eleni. Hoewel hij gewaarschuwd is door mijnheer Rodalis, een goede vriend van zijn vader, wordt hij tot twee maal toe het slachtoffer van de verleidingspogingen van de prostituee Amalia Argyrou, die in hetzelfde gebouw een kamer betrekt. Wanneer Giagkos er achter komt dat Eleni toch niet de ware blijkt te zijn en vader Andonopoulos, die zijn zoon 326
Deze vaststelling is ook Mitsakis niet ontgaan. In zijn striemende literaire kritiek op Nikolas Sigalos betoogt hij niet zonder enige retorische overdrijving dat de roman van Xenopoulos de indruk wekt het product te zijn van een literaire aap die de klok van het Zolaanse naturalisme heeft horen luiden, maar niet het minste idee heeft waar de klepel zou kunnen hangen (1890: 337-338). 327 Op basis van een aantal temporele indicatoren (98: 10; 270: 13-14; 303: 9-10; 334: 30; 337: 21; 370: 12; 376: 24; 441: 6) kan de vertelde tijd gedateerd worden tussen oktober/november en eind mei, ergens tussen 1886 en 1889. 328 Enkele voorbeelden: Sigalos is de vaste kapper van Giagkos, beiden hebben een heuse vriendschapsrelatie opgebouwd en wonen bovendien in hetzelfde pand aan de Odos Ippokratous, Takis en Giagkos brengen als boezemvrienden heel wat tijd in elkaars gezelschap door, en Fani en Sigalos vormen een gehuwd stel op wier relatie er langzamerhand sleet komt. Via deze vier karakters worden nog een rist secundaire personages in het verhaal binnengeleid, die niet zelden eveneens een kamer huren in het gebouw aan de Odos Ippokratous. Een beknopt overzicht: de journalist en schrijver Platoon Lykidis, Sakidis, een concurrent van Sigalos op professioneel vlak, het kappershulpje Notis, Roza, het jongere zusje van Fani, de vriendinnen Eleni en Eftychia, de zus van Takis, de prostituee Amalia Argyrou, de welgestelde familie Rodalis, en Giagkos’ vader, mijnheer Andonopoulos.
180
verrast met een bezoek in Athene, hem een gearrangeerd huwelijk voorlegt met Kaiti Rodali, stemt hij hiermee in. Giagkos’ beste vriend Takis Gavriil is een levensgenieter die ten volle profiteert van het Atheense studentenleven. Op een avond verleidt hij in een dansclub de jonge Adela, waarmee hij zich de jaloezie van de plaatselijke tabaksverkoper op de hals haalt. Deze steekt hem op een nacht neer, maar de wonde blijkt gelukkig mee te vallen en na zijn herstel beslist Takis om in Duitsland verder te studeren. Nikolas Sigalos, de tweede protagonist, is een kapper met een goeddraaiende zaak in de volkse wijk Neapoli. Hij heeft echter een zwak voor jonge vrouwen en laat zich tot twee maal toe betrappen op overspel door zijn echtgenote Fani. Wanneer Sigalos lucht krijgt van een wraakactie die zij op het getouw heeft gezet overspel met zijn pas recente professionele concurrent Sakidis - slaagt hij er op zijn beurt in om zijn vrouw op heterdaad te betrappen.
De distributie van deze kardinale functies over de opeenvolgende hoofdstukken levert schematisch het volgende op: Giagkos Α’ Β’ Γ’ Δ’ Ε’ ΣΤ’
ΙΒ’ ΙΓ’
ΙΘ’ Κ’
Fani
verleidingspoging door Argyrou (I) verleiding Adela overspel met Kondylo (I)
betrapt Sigalos
eerste kus met Eleni opknapbeurt van de kapperszaak verleidingspoging door Argyrou (II)
ΙΔ’ ΙΕ’ ΙΣT’ ΙΖ’ ΙΗ’
Takis
genegeerd door Eleni; vermaning ivm Argyrou
Ζ’ Η’ Θ’ Ι’ ΙΑ’
Sigalos flirten met Kondylo
overspel met Kondylo (II) liefde voor Eleni taant aankomst vader
betrapt Sigalos neergestoken
betrapt Fani
wraak: overspel met Sakidis
huwelijksvoorstel; aanvaarding
ΚΑ’ ΚΒ’
naar Duitsland
181
Dit overzicht van de belangrijkste narratieve sequenties op macroniveau laat toe om een aantal interessante constateringen te doen. Een eerste vluchtige blik op het schema leert reeds dat Nikolas Sigalos voor een roman van net geen 350 pagina’s over relatief weinig kardinale functies beschikt: zo bevatten niet minder dan acht van de tweeëntwintig hoofdstukken geen enkele gebeurtenis die een fundamentele bijdrage levert aan de vier partiële verhaallijnen die werden onderscheiden. De relaties die de kardinale functies met elkaar onderhouden, zijn bovendien voornamelijk van consecutieve aard: in de macro-sequentie die Giagkos van zijn initiële liefde voor Eleni tot een volmondige instemming met het huwelijksvoorstel van zijn vader brengt, spelen banale toevalligheden een veel grotere rol dan gebeurtenissen die op logische gronden op elkaar volgen. Consequentionele relaties zoals die bestaan tussen de ontembare seksuele driften van Sigalos en de wraakactie van Fani, zijn eerder schaars en allesbehalve bepalend voor de evolutie van het verhaal in zijn geheel. Dit wordt verder onderstreept door de volkomen rechtlijnige structurering van de roman, die geen rekening houdt met de ontwikkeling van de verschillende narratieve sequenties over de grenzen van de hoofdstukken - tweeëntwintig mooi afgeronde episodes - heen, zodat de partiële verhaallijnen versmelten tot een groot chronologisch geordend geheel. Het mag duidelijk zijn dat de centrale bekommernis van Xenopoulos allerminst het concipiëren van een geraffineerd opgebouwd en goed gestoffeerd verhaal was, maar dat Nikolas Sigalos opvallend goed beantwoordt aan de poëticale richtlijn van Zola die ik in 2.2.3.3. “degeneratie van de plot” heb genoemd. Het op het eerste gezicht aanlokkelijke verhaal over verleiding en wraak, blijkt bij nader inzien dus te beperkt om enkel en alleen ter verstrooiing van de lezer te dienen. De vaststelling dat de indexering van de roman in bijlage 1 daarentegen blijk geeft van een overvloed aan katalysatoren (banale gebeurtenissen, lang uitgesponnen dialogen) en informanten (extensieve beschrijvingen), laat toe om vanuit het perspectief van de plotanalyse reeds even te anticiperen op de bespreking van de wereldconstructie van Nikolas Sigalos, die verderop aan bod komt. Zo duidt het relatief beperkte belang van de kardinale functies erop dat de plot onder meer een uitstekend alibi vormt om een waaier aan uiteenlopende sociale milieus te introduceren en heel wat kennis hierover in de literaire tekst binnen te smokkelen. 329 In dit opzicht is de keuze van de protagonisten bijzonder uitgebalanceerd: Sigalos en zijn vrouw vormen de ankerpunten om het professionele en het familiale leven van een doorsnee Atheense zelfstandige van volkse komaf te representeren, terwijl de uiteenlopende karakters van Takis en Giagkos aanleiding geven tot beschrijvingen van zowel het frivole nachtelijke studentenleven als van de bittere ernst van hoorcolleges aan de Atheense universiteit; hun familiale dan wel vriendschappelijke banden met de familie Rodalis brengen hen ten slotte op gezette tijdstippen in het hart van de Atheense burgerij. Met 329
Bij de bespreking van het objectiviteitsbeginsel zal het duidelijk worden dat de frequente weergave van passages die het innerlijke leven van de personages representeren - eveneens katalysatoren - aan deze onmiskenbaar “sociologische” dimensie van Nikolas Sigalos een “psychologische” dimensie toevoegt.
182
Philippe Hamon kunnen we in die zin terecht spreken van “cybernetische” personages (1983: 19). Behalve de potentieel instruerende rol die de katalysatoren en informanten in Nikolas Sigalos vervullen, verankert de overvloed hieraan de protagonisten dusdanig in hun sociale omgeving, dat spectaculaire wendingen nog moeilijk gemotiveerd kunnen worden. Welke innerlijke tweestrijd Giagkos ook doormaakt tijdens de nacht voor hij zijn beslissing omtrent het huwelijksvoorstel van zijn vader zal bekendmaken (cf. infra), op basis van de manier waarop dit personage in de loop van het verhaal subtiel wordt ingebed in de geplogenheden van de stedelijke burgerij, is het zo goed als ondenkbaar dat hij zou weigeren. Veel meer dan de plot, plaatst de verteller dus een realistische wereldconstructie en de hiermee samenhangende doorgedreven interactie tussen de romaneske personages en de diëgetische wereld in het centrum van de belangstelling. Toch duikt er reeds op het niveau van de verhaallijn een eerste argument op om Nikolas Sigalos inderdaad het statuut van jeugdwerk toe te dichten. Naast de vier hoofdverhaallijnen die de Atheense sociale ladder doorkruisen, verweeft de verteller in hoofdstukken IV (Δ’), XIII (ΙΓ’) en XIX (ΙΘ’) het verhaaltje over de prille liefde tussen de tieners Notis - het hulpje in de kapperszaak van Sigalos - en het jongere zusje van Fani, Roza. Wellicht achtte Xenopoulos het in zijn poging om diverse maatschappelijke klassen, milieus en leeftijden te representeren noodzakelijk om ook de leefwereld van deze twee secundaire personages wat meer cachet te geven. Het resultaat heeft echter weinig met naturalisme te maken: hoewel Notis in zijn hoedanigheid als hulpjongen organisch deel uitmaakt van het reilen en zeilen in de kapperszaak en hij op plotniveau fungeert als spion die de erotische uitspattingen van zowel Sigalos als Fani bij de respectieve tegenpartij verraadt, wordt de narratieve sequentie die zijn liefde voor Roza gestalte geeft nergens aangegrepen om plaatsen of milieus te beschrijven waar andere personages in principe geen toegang tot hebben. 330 Integendeel, hoe charmant de desbetreffende passages ook zijn, ze wekken bovenal de indruk overbodig te zijn, met als absoluut dieptepunt het lang uitgesponnen verhaal dat Notis op aandringen van Roza vertelt over een jongetje dat ontvoerd wordt door de kwaadwillige circusartiest Mandouk (159-162: 10-20). Zo-even werd reeds gesuggereerd dat Nikolas Sigalos onder meer gelezen kan worden als een verwoede poging om via de kapstok van een eenvoudig verhaal een doorgedreven realistische wereldconstructie of documentaire chronotoop gestalte te geven. Hoewel het constructivisme ons leert dat een dergelijk concept een indruk is die ontstaat door de samen-werking van een specifieke set verteltechnieken, noopt een overzichtelijke toetsing van het chronotopische karakter van de roman aan het tertium comparationis mij om de verschillende componenten afzonderlijk te behandelen. Wat het aspect topos betreft, heb ik reeds in 2.2.1.4. betoogd dat 330
Misschien kunnen we hier zelfs spreken van een gemiste kans, want nadat Sigalos Fani heeft betrapt met zijn concurrent Sakidis (ΙΗ’-XVIII) en het koppel beslist heeft om elk hun eigen weg te gaan - Fani verhuist naar Istanbul - “schaakt” Notis zijn vriendinnetje in het volgende hoofdstuk uit schrik haar te verliezen, en neemt hij haar mee naar zijn moeder in een volkse wijk van Athene die nog niet eerder aan de orde was geweest.
183
het doorgedreven gebruik van bestaande spatiale coördinaten de belangrijkste knooppunten van het toenmalige Athene simuleert. Maar ook de overige passages die in de index achteraan in de rubriek “expliciete verwijzingen” zijn opgenomen, dragen bij tot de inbedding van Nikolas Sigalos in de contemporaine cultuurhistorische en politieke context. Zo staat de roman bol van verwijzingen naar de Europese geografische (München, Parijs, Zwitserland) en culturele ruimte (de opera Rigoletto, Lessings Emilia Galotti, Lord Byron), terwijl ook de Griekse stedelijke centra (Patras, Smyrna, Istanbul), de kranten (Akropolis en Efimeris tou Koromila), de literatuur (De heldin van de Griekse revolutie, 1861; Loukis Laras, 1879), de politiek (Trikoupis, Deligiannis), de recente geschiedenis (onafhankelijkheid, koning Otho) en zelfs de taalstrijd voortdurend als referentiekader worden gehanteerd. In het kader van een analyse van Nikolas Sigalos in het licht van het Europese naturalisme, verdient een aantal expliciete verwijzingen echter bijzondere aandacht. Dat het oeuvre van Zola naar alle waarschijnlijkheid model heeft gestaan bij de conceptie van Xenopoulos’ roman, mag blijken uit een aantal rechtstreekse referenties hieraan, die kunnen worden ondergebracht in twee klassen. De eerste herbergt een aantal passages die expliciet verwijzen naar Zola’s erfelijkheids- en milieutheorie, en die verderop bij de behandeling van het psychologische leven van Giagkos een interpretatief kader zullen aanreiken om diens innerlijke tweespalt te duiden. De tweede categorie omhelst dan weer een reeks openlijke verwijzingen naar het naturalisme, zijn poëtica en de werkwijze van de naturalistische auteur, die alle gebruikt worden in functie van de karakterisering van het secundaire personage Platoon Lykidis. In dit opzicht lijkt deze journalist en romancier, die naar eigen zeggen koortsachtig werkt aan een nieuwe roman “κατά το γαλλικόν σύστημα το νεώτατον” (“volgens het recentste Franse systeem”; 232: 7), een alter ego te zijn van Xenopoulos zelf: (1) Εστηρίζετο πολύ επί της μυθιστορίας, την οποίαν έγραφε τότε. Τον είχε καταλάβει τρέλα, μονομανία. Εξήρχετο προς άγραν ύλης, περιεπλανάτο ανά τους οδούς, ανέκρινεν ανθρώπους, πτωχούς, πωλητάς, επαίτας, γυναίκας˙ εισήρχετο εις οικίας, κατήρχετο εις υπόγεια, ανήρχετο εις ύψη διά να εμπνευσθή εκ της θέας. Ανεμίγνυτο εις ερίδας, εσημείωνεν ευθύς εις το σημειωματάριόν του ό,τι ενδιαφέρον προσέβαλλε το ους ή το όμμα του. (227: 2-9)
Verderop zal het duidelijk worden dat het niet blijft bij een resem al dan niet openlijke referenties 331 - dikwijls vanwege de vertelinstantie - maar dat de “documentaire” werkwijze van de naturalist in hoofdstuk XV (ΙΕ’) bovendien wordt gethematiseerd. Een zuiver wetenschappelijke definitie van het naturalisme die teruggaat op Le roman expérimental, doet Amilitou besluiten dat deze “knipogen” (“κλείσιμα του ματιού”) aangeven dat de Zolaanse poëtica veeleer fungeert als referentiekader dan als een structuur inherent aan Xenopoulos’ roman:
331
Andere voorbeelden zijn een verwijzing naar de “πραγματική σχολή” (“pragmatische school”; 108: 29-31) en haar poëtica (223-224: 28-8; 443: 1-7).
184
Σε ό,τι αφορά πιο συγκεκριμένα τον νατουραλισμό, εάν επιχειρήσει κανείς να τον αναζητήσει στο μυθιστόρημα του Ξενόπουλου με τους όρους του Ζολά, θα έχει ίσως την αίσθηση ενός είδους παντομίμας, όπου ο Γάλλος συγγραφέας και η σχολή του υπάρχουν περισσότερον ως σημείο αναφοράς πάνω στο οποιό ο Νικόλας Σιγαλός λειτουργεί ως μετασχόλιο [...] (2002: 50)
Mijn analyse daarentegen is erop gericht om aan te tonen dat Nikolas Sigalos vanuit verteltechnisch oogpunt wel degelijk voldoende overeenkomsten vertoont met het tertium comparationis om een plaats te krijgen in het Europese corpus naturalisticum, terwijl Xenopoulos’ roman bovendien blijk geeft van een aantal aanvullende invloeden die naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks teruggaan op meer specifieke aspecten van Zola’s theoretische en/of literaire oeuvre. Om de indruk te wekken van een tijdsverloop (chronos) dat gemodelleerd is naar de historische tijd, worden in Nikolas Sigalos zowat alle verteltechnische registers opengetrokken die in het tertium comparationis op dit punt voorhanden zijn. Vooreerst is er de indrukwekkende lijst temporele indicatoren. In het begin van de analyse werd al vermeld welke conclusies hieruit kunnen worden getrokken voor de reconstructie van de vertelde tijd op macroniveau. Maar ook op microniveau krijgt de lezer ruimschoots de gelegenheid om het chronologische verloop van het verhaal van nabij te volgen: met de regelmaat van de klok wordt hij door de verteller niet alleen geïnformeerd over de tijd van het jaar, de dag van de week en het uur van de dag, maar zelfs over de temporele afstand van de desbetreffende episode tot de voorafgaande gebeurtenissen. En hier wringt het schoentje precies: in veel grotere mate dan Hirst (1996/97) met betrekking tot Karkavitsas’ De bedelaar heeft vastgesteld, mist het geheel van temporele indicatoren in Nikolas Sigalos de nodige coherentie. Dit betekent dat de onderzoeker nog wel meer of minder plausibele veronderstellingen kan maken over het exacte chronologische verloop van het verhaal, maar dat onbepaaldheden en zelfs interne contradicties ervoor zorgen dat sluitende hypotheses niet tot de mogelijkheden behoren. 332 Anders dan De bedelaar, is de roman van Xenopoulos niet primair geschreven als feuilleton voor een dag- of weekblad, zodat het argument van de “tijdsdruk” in dit geval niet als verzachtende omstandigheid kan worden ingeroepen. 333 Daarom ben ik geneigd om ook deze - zij het niet bijzonder storende - tekortkoming toe te schrijven aan Xenopoulos’ jeugdig enthousiasme. 332
Om maar een van de vele voorbeelden te geven: de eerste acht hoofdstukken (Α’-Η’) spelen zich af tussen een vrijdagmorgen in de herfst en de daarop volgende zondag- of maandagnacht. Er situeert zich alleszins een periode van twee dagen (“πρόχθες”, “eergisteren”; 149: 26) tussen de ruzie die Sigalos heeft met Fani in Β’ (II), en de gebeurtenissen uit de hoofdstukken Δ’-Η’ (IV-VIII). Voor de vrijdag-zondag-hypothese pleit het feit dat Sigalos zich op het einde van Β’ (II) kan permitteren om ruzie te maken en dronken te zijn, iets wat in de rest van de roman op zaterdag onmogelijk is wegens de gebruikelijke drukte in de kapperszaak die dag. De zaterdagmaandag-hypothese stemt dan weer beter overeen met de informatie uit Δ’ (IV) dat er les wordt gegeven aan de universiteit (149: 21). 333 Op basis van zijn autobiografie concludeert Amilitou dat Xenopoulos reeds in 1886 het plan had opgevat voor Nikolas Sigalos, maar dat het eigenlijke schrijfproces zich wellicht pas voltrok in 1888 en eventueel de eerste maanden van het daarop volgende jaar (2002: 14-15).
185
Het sporadische falen om de chronologische successie van het verhaal in een coherente reeks temporele indicatoren te vertalen, doet echter weinig afbreuk aan het welslagen van Nikolas Sigalos om een historisch tijdsverloop te evoceren. Dit heeft uiteraard alles te maken met het feit dat hiertoe ook nog een resem andere vertelstrategieën bijdragen, niet het minst de techniek die bij de bespreking van het concept focalisatie “showing” werd genoemd. Op het niveau van het syntagma wordt deze vertelstrategie doorgaans gerealiseerd via de integrale weergave van lang uitgesponnen dialogen, zoals in het voorbeeld van de auditoriumscène die in 2.3.4. werd besproken. Op paradigmatisch niveau vormen dynamische beschrijvingen of “motief-chronotopen” hiertoe uiteraard het middel bij uitstek. Vlak voor Giagkos de eerste keer door Amalia Argyrou wordt verleid, komt zij na het middagmaal bij hem op de koffie. Wanneer beiden zich naar het terras begeven om van de najaarszon te genieten, neemt de verteller deze aanleiding te baat om de gezapige namiddagsfeer in de Odos Ippokratous te beschrijven. Een fragment: (2) Εις τα καφεία, έξω επί των πεζοδρομίων, εκάθηντο μακαρίως αρκετοί άνθρωποι, φοιτηταί κυρίως επιστρέψαντες εκ του εστιατηρίου. Οι διαβάται ήσαν συχνοί. Ηκούοντο μακρόθεν αραιοί ήχοι κλειδοκυμβάλου. Η διπλή γραμμή των εξωστών, ήτις περιέβαλλε ένθεν κακείθεν την οδόν Ιπποκράτους, υπεβάσταζεν εδώ κ’ εκεί κυρίας τινάς και κυρίους ατημελήτους, νωχελείς. Εκάθηντο, ίσταντο, έκυπτον, περιεφέροντο επί των ποικίλων εξωστών [...]. Δύο κυρίαι συνωμίλουν από εξώστου εις εξώστην˙ άλλαι ερρόφων κύπελλα καφέ˙ κύριός τις πολιός ανεγίνωσκε πελωρίαν εφημερίδα. Εις νέος κατώπτευε με διόπτρας μακράν˙ νεάνιδες τινές εφλυάρουν, εγέλων, αχαριεντίζοντο. Μεταξύ των αμαυρών ενδυμασιών, αίτινες εδέσποζον επί της γενικής σκηνογραφίας, εφαίνετο που και που ως φαιδρόν σημείον κυανούν τι ή ρόδινον περικόρμιον, ή ξανθή κόμη λάμπουσα εις τον ήλιον. (191-192: 19-5)
Een laatste verteltechniek die wordt aangewend om de roman in de mate van het mogelijke een “tonend” karakter te verlenen, is een relatief korte “vertelde tijd” - ca. zes à zeven maanden - die verdeeld wordt over een “verteltijd” die net geen 350 pagina’s beslaat. Dit resulteert in een traag verhaaltempo met een relatief grote aandacht voor elke afzonderlijke episode, hetgeen de indruk dat het verhaal veeleer wordt “getoond” dan “verteld” alleen maar ten goede komt. Zowel op microniveau (dialogen, beschrijvingen) als op macroniveau (verhaaltempo) neigt het temporele aspect van de overheersende focalisatievorm dus weg van de vrije pool in de richting van actoriële en/of neutrale focalisatie. Typerend voor Les Rougon-Macquart is dat de techniek van het “showing” ondersteund wordt door wat Van Vreckem een “perfecte temporele continuïteit” noemt: “er is [...] geen onderbreking in het tijdsverloop. Het verhaal vangt aan op een tijdstip (a) en wordt, misschien wel met hiaten, maar zonder ‘ruptuur’ naar tijdstip (b) gevoerd [...]” (1968: 298). Dit vertaalt zich in een narratieve structuur die opgebouwd is uit een chronologisch geordende opeenvolging van episodes, die over het algemeen ook afzonderlijk strikt temporeel gestructureerd zijn. Naast de overkoepelende chronologische successie die reeds verschillende malen ter sprake is gekomen, vormen ook de afzonderlijke hoofdstukken van Nikolas Sigalos niet zelden temporeel mooi afgeronde episodes. ΙΕ’ (XV), waarin een doorsnee voormiddag 186
uit het dagelijkse leven van Platoon Lykidis wordt genarrativiseerd, is in dit opzicht een representatief voorbeeld. Het hoofdstuk vangt aan met het ontwaken van de schrijver “[π]ερί την εβδόμην ώραν και ημίσειαν” (“rond half acht”; 342: 1). Na een pover ontbijt kwijt Lykidis zich plichtsbewust van zijn journalistieke dagtaak, en al gauw geeft het invallende zonlicht aan dat “εγγίζει η δεκάτη” (“het bijna tien uur is”; 347: 2-3). Nadat hij zich heeft klaargemaakt voor zijn dagelijkse stadswandeling, trekt Lykidis met zijn notaboekje in de aanslag de straat op: “Όταν έφθασε προ του Πανεπιστημίου ήτο ενδεκάτη παρά τέταρτον” (“Toen hij de Universiteit had bereikt was het kwart voor elf”; 349: 29-30). De journalist en romancier zet zijn zoektocht naar inspiratie onvermoeibaar verder, en wanneer hij enige tijd later Giagkos en Takis aantreft en op hun uitnodiging een drankje heeft genuttigd, informeert de verteller ons dat “[ήτο] ήδη μεσημβρία” (“het reeds middag was”; 359: 23). Het hoofdstuk eindigt met de beslissing van de drie mannen om ook samen het middagmaal te gebruiken, met als voorwaarde voor Platoon Lykidis dat de lunch niet mag uitlopen: “Στας δύο όμως θα σας αφήσω, γιατί θα πάγω στο γραφείο” (“Om twee uur zal ik jullie echter laten, want ik moet naar mijn kantoor”; 360: 24). Xenopoulos’ vertrouwdheid met de romancyclus van Zola in acht genomen, lijkt de veronderstelling dat de episodische structuur van Nikolas Sigalos hieruit unilateraal voortspruit, geenszins uit de lucht gegrepen. Dat de laatste twee componenten die van belang zijn bij analyse aan de hand van Bachtins chronotoopconcept - de personages en de plot - in Nikolas Sigalos een verregaande interactie vertonen, werd al aangestipt bij de reconstructie van de belangrijkste verhaallijnen. Hoe beperkt het aantal kardinale functies ook moge zijn, elke gebeurtenis van dit type drukt blijvend zijn stempel op de narratieve en/of psychologische ontwikkeling van de protagonisten. 334 Daar de romaneske personages op hun beurt als het ware het verlengstuk vormen van het sociale milieu waartoe ze elkeen behoren, wordt de waaier aan gemotiveerde plotwendingen sterk aan banden gelegd. Omdat de bouwstenen van deze doorgedreven realistische wereldconstructie - de overvloed aan katalysatoren en informanten - tegelijkertijd ook de narratieve structuren zijn waarvan het naturalisme zich bedient om zoveel mogelijk kennis over de contemporaine wereld in de tekst binnen te smokkelen, meer zelfs, rekening houdend met de conclusie uit 2.3.5. dat de grens tussen het syntactische concept documentaire chronotoop en zijn semantische eigenschappen - het vermeende mathesisgehalte ervan - op dit punt zo goed als onbestaande is, dringt de noodzaak zich op om deze beide aspecten van Nikolas Sigalos samen te behandelen. In het licht van de reeds vermelde “cybernetische” personagekeuze, hoeft het allerminst te verwonderen dat Nikolas Sigalos op paradigmatisch niveau gekenmerkt wordt 334
Hoewel dit onderscheid niet altijd even rigoureus is, zullen kardinale functies die een consequentionele relatie onderhouden in eerste instantie bepalend zijn voor de narratieve ontwikkeling van het verhaal (vb. |overspel Sigalos| --> |wraak Fani|, |verleiding Adela| ---> |wraak tabaksverkoper|), terwijl hun consecutieve tegenhangers de psychologische wording van de protagonisten vorm geven (vb. |verleidingspogingen Argyrou| ---> |aanvaarding huwelijksvoorstel|).
187
door een reeks extensieve plaatsbeschrijvingen. Niet minder dan zesentwintig in hoofdzaak denotatieve beschrijvingen met een statisch dan wel dynamisch karakter, evoceren op die manier zeven uiteenlopende aspecten van het bruisende Atheense stadsleven. Een overzicht: (1) het burgerhuis van de familie Rodalis (126: 16-29; 127: 12-32; 268: 3-20); (2) het volkse pand aan de Odos Ippokratous, met als subcategorieën (a) de bedrijvigheid op een doordeweekse voormiddag (146: 3-17), (b) de tuin en de buitenkant (141: 1-22), (c) de kamer van Giagkos (109-110: 12-5), (d) de vertrekken van de familie Sigalos (142-143: 4-8; 143: 922; 143: 23-30), (e) de kamer van Platoon Lykidis (229-230: 1-15) en (f) het appartement van Amalia Argyrou (322-323: 24-25); (3) een volks restaurant (186: 1-21); (4) een studentikoze nachtclub (199-200: 9-24; 201: 9-29; 203-204: 23-6; 205-206: 20-6); (5) de universiteit (298299: 27-32); (6) de kapperszaken van respectievelijk Sigalos (96-97: 1-11) en zijn concurrent Sakidis (291: 6-17) en (7) de drukte van het stedelijke straatleven, met als subcategorieën (a) de wijk Neapoli (237: 4-21; 289-290: 28-18), (b) de menigte op het plein voor het koninklijk paleis bij de wisseling van de wacht (352-353: 16-13), (c) de omgeving van het treinstation (380: 3-18), (d) de Odos Panepistimiou (191-192: 15-14; 264: 25-32) en (f) een parkje met urinoir in de buurt van de universiteit (124: 5-17). Conform het belang dat Zola hecht aan de beschrijving van uiteenlopende milieus, levert deze cataloog een staalkaart op van een drietal maatschappelijke klassen: het milieu van de Atheense bourgeoisie, het rijkere studentenmilieu (universiteit, vermaak, privé) en de professionele en private levenssfeer van het gewone volk. 335 Het volgend fragment uit de gedetailleerde beschrijving van de kamer waarin Platoon Lykidis woont en werkt, illustreert zeer mooi hoe de omgeving van Xenopoulos’ personages uiting geeft aan hun professionele, sociale en financiële situatie, en hiervan dus als het ware het materiële verlengde vormt: (3) Κλειστόν ήτο το παράθυρον, και η ατμόσφαιρα απέπνιγε πυκνή, βαρεία, μεμολυσμένη. Υπόξυνον ναυτιώδη οσμήν αμμωνίας και υδροθείου διέχεεν ο οχετός του αποχωρητηρίου, λανθάνων ακριβώς υπό το δάπεδον του δωματίου εκείνου. Τα έπιπλα ήσαν ολίγα και πενιχρά. Εν ξύλινον κρεββάτιον κατείχε την γωνίαν υπό κροκόχρουν κλινοσκέπασμα μ’ έριον φριξόν ως αρνίου. Τραπέζιον παλαιόν, με βραχύ κατακηλιδωμένον κάλυμμα, υπεβάσταζεν εκεί παρά την κλίνην πληθύν αντικειμένων ποικίλων, φύρδην-μίγδην αποτεθειμένων. Στήλαι βιβλίων, άλλα βιβλία ανοικτά, εφημερίδες, χαρτοφυλάκια, απετέλουν τον άτακτον σωρόν, εξ ου ανέκυπτε το χείλος ποτηρίου κεκρυμμένου υπό χρωματιστόν εξώφυλλον, εις κίτρινος λαιμοδέτης, εν περιλαίμιον, το κηροπήγιον και δύο κρυστάλλινα μελανοδοχεία με πληθύν γραφίδων εντός δίσκου. Το συρτάριον του, αμελώς κεκλεισμένον, έδακνε τας άκρας χαρτίων εξεχόντων. (229: 8-22) 335
Ook verteltechnisch vertonen de plaatsbeschrijvingen in Nikolas Sigalos sporadisch een tweetal kenmerken die volgens Hamon (1972: 467-469) als “naturalisatieprocedure” (pouvoir voir) kenmerkend zijn voor de romanproductie van Zola: (1) beschrijvingen van op hoger gelegen plaatsen: de Odos Ippokratous van op het balkon van Giagkos’ kamer (191-192: 15-14 ---> 191: 15) en de (omgeving van de) universiteit van op de bovenste rij van een auditorium (298-299: 27-32 ---> 298: 24-26); (2) de expliciete aanwezigheid van een lichtbron: het interieur van Sigalos’ kapperszaak (96-97: 1-11 --> 96: 2-3), de buitenkant ervan (386: 6-29 ---> 386: 6-7), de kamer van Giagkos (109-110: 12-5 ---> 109: 19-21), het restaurant van mevrouw Pali (186: 1-22 ---> 186: 5-6), de studentenclub (199-200: 9-24 ---> 199: 4-6) en de kamer van Platoon Lykidis (229-230: 1-15 ---> 229: 3-8).
188
Naast plaatsbeschrijvingen, is de strategie die Hamon “le travailleur descripteur” of “le héro synecdochique” heeft genoemd, een tweede manier om de mens in zijn sociale biotoop te portretteren en de lezer hierover tegelijkertijd enigszins te instrueren. Deze techniek bestaat eruit om personages ten tonele te voeren terwijl ze een beperkt aantal handelingen verrichten die typerend zijn voor hun beroeps- of maatschappelijke omgeving, en die geacht worden om bij de lezer metonymisch een volledige professionele of sociale leefwereld op te roepen. Verteltechnisch liggen een tweetal mogelijkheden voor de hand: paradigmatisch kunnen dynamische beschrijvingen waarin de protagonisten zelf optreden deze “héro synecdochique” gestalte geven, terwijl op het niveau van het syntagma het frequente gebruik van katalysatoren hiertoe een uitgelezen mogelijkheid biedt. In Nikolas Sigalos springt voornamelijk deze laatste techniek in het oog, daar de paradigmatische blokken over het algemeen gereserveerd worden voor plaatsbeschrijvingen. 336 Dit betekent evenwel dat deze syntagmatische kennisstructuren minder rigoureus kunnen worden afgezonderd dan hun paradigmatische tegenhangers: ze liggen immers verspreid over de verschillende hoofdstukken en staan per definitie in verbinding met een of meerdere kardinale functies. Zo bevatten hoofdstukken III (Γ’) en X (Ι’) - die respectievelijk een soiree en een diner ten huize Rodalis beschrijven - heel wat informatie over de geplogenheden die gangbaar zijn in het milieu van de Atheense burgerij, maar leiden de desbetreffende katalysatoren tegelijkertijd naar de respectieve kardinale functies |vermaning door mijnheer Rodalis ivm Amalia Argyrou| en |Giagkos’ eerste kus met Eleni|. Ook de andere milieus die in Nikolas Sigalos door plaatsbeschrijvingen worden geëvoceerd, krijgen een syntagmatische uitwerking via een of meerdere representatieve “héros synecdochiques”. 337 Het volgende markante voorbeeld komt uit hoofdstuk XI (ΙΑ’), waarin Sigalos zijn kapperszaak een grondige opknapbeurt geeft: (4) Ταυτοχρόνως ο κυρ Νικόλας καταγίνεται μέσα εις άλλην εργασίαν. Ο πεποικιλμένος χάρτης, ο καλύπτων την μικράν θύραν του ξυλοτοίχου, είχε φθαρή˙ κρίνει δε κομψότερον και οικονομικώτερον ο κουρεύς ν’ αντικαταστήση αυτόν διά συλλογής εικόνων. Έχει λοιπόν αποκόψει εκ των εικονογραφημένων φύλλων και βιβλίων, όσα εδυνήθη να εύρει, τας ποικίλας εικονογραφίας [...] και κατατάσσει αυτάς κολλών επί του παλαιού χαρτίου ως νέου είδους εμπέτασμα, ως τι ψηφοθέτημα. Κάθηται επί ξυλίνου θρανίου. Πλησίον του έχει επί τεμαχίου ναστοχάρτου τον ιξώδη πολτόν, την ψαλλίδα, τον εσμόν των εικόνων και στενάς λωρίδας κυανού χάρτου, εξ ου σχηματίζει κομψά περιθώρια. Λαμβάνει την εικονογραφίαν, την περικόπτει, την παρατηρεί επ’ ολίγον μειδιών, χρίει με κόλλαν διά του δακτύλου το όπισθεν μέρος και την προσαρμόζει. (280: 11-24)
336
De beschrijving van de soiree ten huize Rodalis (126: 16-29) is een twijfelgeval: hoewel het een paradigma is met een dynamisch karakter dat de activiteiten van de bourgeoisie weergeeft, wordt hierin met uitzondering van de schakende heer des huizes geen enkel personage van enig belang in zijn bezigheden geportretteerd. 337 De studenten zien we in actie in de hoofdstukken VII (Ζ’; nachtleven) en XII (ΙΒ’; hoorcollege), de volkse kapper in IX, XI, XVIII (Θ’, ΙΑ’, ΙΗ’; Sigalos) en XIV (ΙΔ’; Sakidis), de journalist en romancier Lykidis in VIII en XV (Η’, ΙΕ’), en de volkse huisvrouw Fani in hoofdstuk IV (Δ’).
189
Een recurrente strategie in Zola’s romans die de besproken syntagmatische en paradigmatische kennisstructuren in één specifieke motief-chronotoop verenigt, is het zogenaamde “reportersmotief”: Met dit laatste begrip kan men aanduiden dat Zola’s tekst, net als in het journalistieke reportagewerk, een waarnemer ontwerpt die met een duidelijke epistemische intentie een ruimtelijke situatie waarneemt. De blik van de reporter wordt in de tekst gekarakteriseerd als ‘waarachtig’ of ‘objectief’. [...] Bij Zola is het personage een waarnemer die een sociale en fysische werkelijkheid al analyserend ontdekt. 338
Hoewel deze motief-chronotoop in Nikolas Sigalos verschillende malen opduikt, levert hoofdstuk XV (ΙΕ’) de interessantste case op. Zoals gezegd, trekt Platoon Lykidis hierin op een doordeweekse voormiddag de hort op om inspiratie op te doen voor zijn journalistieke en narratieve geschriften. Aansluitend op de voorafgaande portrettering van Lykidis in zijn werkkamer, belicht deze narratieve sequentie in eerste instantie een tweede aspect van diens beroepsleven, terwijl ze tegelijkertijd de mogelijkheid biedt om het Atheense straatleven paradigmatisch in beeld te brengen, in het bijzonder de menigte voor het koninklijke paleis (352-353: 16-13). Deze motief-chronotoop bevat echter een dubbele bodem: in navolging van de eerder geciteerde passage die Platoon Lykidis tot een alter ego van Xenopoulos maakt, wordt de documentaire werkwijze eigen aan het naturalisme die aan de basis ligt van Nikolas Sigalos zelf, nu ook gethematiseerd. Illustratief in dit opzicht is de passage waarin de journalist en romancier, nadat hij een politiek getinte studentenspeech waarrond heel wat commotie ontstaat, heeft gadegeslagen, alles minutieus in zijn notaboekje optekent: “Ο Πλάτων Λυκίδης αφ’ ου εζήτησε πληροφορίας τινάς και κατέγραψεν αυτάς κατά το σύνηθες εν τω ογκώδει σημειωματαρίω του reporter, απήλθε σκεπτόμενος και γελών” (351: 1-3). Van een ingenieuze verwerking van het Zolaanse model gesproken! 339 Samenvattend kunnen we stellen dat het aantal plaatsbeschrijvingen en passages waarin de personages uit Nikolas Sigalos in hun dagelijkse activiteiten worden geportretteerd, in combinatie met een relatief eenvoudige verhaallijn, er weinig twijfel laat over bestaan dat Xenopoulos met deze roman niet zozeer de bedoeling had om een (ont)spannend verhaal te vertellen, maar wel om de lezer via een doorgedreven realistische wereldconstructie een sociologisch beeld te verschaffen van de verschillende lagen van de Atheense maatschappij: Σύμφωνα με το ‘ρεαλιστικό συμβόλαιο’, το μυθιστόρημα αποκτά τη λειτουργεία ενός είδους κοινωνικής και αστικής ανθρωπολογίας, όπου τα πρόσωπα ερμηνεύονται μέσα από τον χώρο.
338
Keunen 2000a: 207. Aangezien een specifieke narratieve sequentie (katalysatoren) als alibi fungeert om allerhande plaatsen en fenomenen te beschrijven (informanten), spreekt Keunen in dit opzicht van een “actantieel scenario”. 339 Andere voorbeelden van het reportersmotief, evenwel zonder dubbele bodems, vormen hoofdstuk XI (ΙΑ’), waarin een slenterende Sigalos de drukte in Neapoli en de kapperszaak van zijn concurrent Sakidis waarneemt (289-291: 15-18), en in mindere mate ook de passage waarin de middagdrukte op de Odos Panepistimiou via de blik van een wandelende Giagkos wordt beschreven (264: 17-32).
190
Η Αθήνα γίνεται λοιπόν μια πόλη που εκτίθεται, και με τις δύο έννοιες της λέξης: της έκθεσης και της τοποθέτησης σε κοινή θέα των πιο ιδιωτικών πλευρών της. (Amilitou 2002: 59)
Hierbij verwijzen zowel de verschillende personages als hun respectieve milieus op basis van “metonymische” relaties naar de sociale gelaagdheid van de eindnegentiende-eeuwse Atheense stedelijke samenleving. Zola past hetzelfde procédé - zij het op veel grotere schaal toe in zijn romancyclus Les Rougon-Macquart, hetgeen Keunen er - in navolging van Hamon en Jakobson - toe brengt om deze techniek als kenmerkend te achten voor de documentaire chronotoop. Een topologie van sociale kennis én zijn overdracht vormen zodoende een van de centrale semantische aspecten van Xenopoulos’ roman. Niet alleen de plot en de wereldconstructie, maar ook de verteltechnische articulering van het verhaal situeren Nikolas Sigalos in de context van het Europese naturalisme. Toch zal de teneur in de volgende paragrafen opnieuw zijn dat Xenopoulos weliswaar hard zijn best heeft gedaan om het objectiviteitsbeginsel te realiseren, maar dat hij desondanks niet volledig in zijn opzet is geslaagd. Dit zal op een tweetal manieren geïllustreerd worden: ex positivo door te betogen dat de meest cruciale passages van het verhaal actorieel of neutraal gefocaliseerd zijn, en ex negativo door aan te geven dat de aanwezigheid van een beperkt aantal vertellersintrusies en passages in vrije focalisatie onderling weinig coherentie vertoont. De distributie van alle bewijsplaatsen die in de index in bijlage 1 onder het lemma “objectiviteitsbeginsel” zijn gecatalogeerd, geeft aan dat zestien van de tweeëntwintig hoofdstukken overwegend actorieel of neutraal gefocaliseerd worden. 340 Wat de resterende zes hoofdstukken betreft, is het symptomatisch dat de drie minst interessante en tevens minst geslaagde hoofdstukken van de gehele roman, zowel vanuit het standpunt van de plot als wat de constructie van de documentaire chronotoop en de topologie van sociale kennis betreft, het meest in de richting van vrije focalisatie neigen. Zo staan de hoofdstukken V (Ε’) en XXI (ΚΑ’) in het teken van de “girls’ talk” tussen Eleni en Takis’ zus Eftychia, respectievelijk voor en na Eleni’s mislukte relatie met Giagkos, terwijl in hoofdstuk XIX (ΙΘ’) de reeds besproken kinderlijke romance tussen Notis en Roza tot een ontknoping komt. De laatste drie nog niet vermelde hoofdstukken (Δ’-IV, Ζ’-V, ΙΔ’-XIV) lijken verteltechnisch geconcipieerd naar Zolaans model, maar vertonen desondanks opvallend veel onhandigheden. Daar de aanwezigheid van vertellersintrusies en vrije focalisatie in het tweede deel van deze bespreking ruimschoots aan bod komt, zou ik vooreerst aan de hand van twee uitgewerkte voorbeelden op microniveau willen illustreren dat de verteller op de meest cruciale momenten wel degelijk achter de coulissen blijft. Ook al heeft de analyse van Nikolas 340
Voor zover het focalisatieconcept toelaat om op macroniveau dergelijke synthetische veralgemeningen te maken, worden een twaalftal hoofdstukken overwegend actorieel gefocaliseerd en slechts vier hoofdstukken overwegend neutraal (Α’-I, Β’-II, ΙΒ’-XII, ΚΒ’-XXII). In acht gevallen van de twaalf volgt de lezer het perspectief van Giagkos (Γ’-III, ΣΤ’-VI, Η’-VIII, Ι’-X, ΙΓ’-XIII, ΙΣΤ’-XVI, ΙΖ’-XVII, Κ’-XX), in drie gevallen dat van Sigalos (Θ’-IX, ΙΑ’-XI, ΙΗ’-XIX), terwijl ΙΕ’ (XV) vanuit het standpunt van Platoon Lykidis wordt gepresenteerd.
191
Sigalos zich vanuit semantisch oogpunt tot nog toe geconcentreerd op de sociologische dimensie van Xenopoulos’ roman, toch vormen de vier partiële verhaallijnen in combinatie met de vele katalysatoren in actoriële en neutrale focalisatie, een geschikte narratieve structuur om te peilen naar de menselijke gedragspatronen die gepaard gaan met (de gevolgen van) overspel (Fani, Sigalos) en verleiding (Sigalos, Giagkos). In dit laatste geval vormt de tweede poging van de prostituee Amalia Argyrou om Giagkos te verleiden een cruciale episode (324-329: 12-27). Ondanks de waarschuwingen van mijnheer Rodalis en Giagkos’ plechtige belofte aan zichzelf om zich na de eerste kennismaking met Argyrous ware aard in de toekomst te verzetten tegen zijn dierlijke driften (197-198: 29-23), kan hij in hoofdstuk XIII (ΙΓ’) opnieuw niet de aan de verleiding weerstaan om op een uitnodiging van de prostituee in te gaan. Hoewel Giagkos onmiddellijk beseft dat hij de verkeerde keuze heeft gemaakt (“Εσκέπτετο να φύγη...”, “Hij overwoog weg te gaan”; 324: 21), vindt hij niet de moed om de verzoekjes van Argyrou te weigeren: hij laat zich overhalen om een stukje piano voor haar te spelen, geeft tegen zijn zin toe dat hij wel wat voor haar voelt, en wordt door de prostituee ten slotte in de hoek van de kamer gedreven. Wanneer zijn verleidster Giagkos tot een ultieme omhelzing dwingt, gebeurt het volgende: (5) Ο Γιάγκος προσεπάθησε ν’ αποσπασθή ηπίως αλλά δεν το κατώρθωσεν. Η νεαρά γυνή τον εκράτει σφιγκτά, κλίνουσα επ’ αυτού και ανατρέπουσα επί του ερεισινώτου την κεφαλήν του, την οποίαν κατησπάζετο έκφρων. Δεν έβλεπε το πρόσωπόν της ο νέος˙ ησθάνετο μόνον την πνοήν της καίουσαν, και ήκουε λέξεις διακεκομμένας, παρακλητικάς, ομού με την σπασμωδικήν πίεσιν, ομού με την ερεθιστικήν οσμήν της σαρκός. Τούτο παρετάθη επί τινα δευτερόλεπτα. Επί τέλους ήτο ανυπόφορον! Έπρεπε να μετέλθη βίαν, λησμονών ευγένειαν και αβρότητα... Και η πάλη ήρχισεν. Ο Γιάγκος ανηγέρθη απωθών μετά δυνάμεως την γυναίκα, αλλ’ εκείνη εξηκολούθη περισφίγγουσα μετά δυνάμεως παραφοράς τον τράχηλόν του. Έλαβε τότε εκείνος τους δύο βράχιονάς της, τους απέσπασε, ηλευθερώθη της περιπτύξεως, και την κατέρριψεν υφ’ ενός τυλιγμένου τάπητος. ‘Εκεί’, εξεστόμισεν ασθμαίνων. (328: 14-28)
Deze passage, die het orgelpunt vormt van een subtiel opgebouwde psychologische strijd waarin de ratio van de protagonist het deze keer wel haalt van zijn instinct 341 , wordt net zoals de rest van de episode (324-328: 12-27) gekenmerkt door een consequente actoriële focalisatie. Het blijft bijgevolg gissen naar de morele en/of ideologische positie die de verteller inneemt ten aanzien van de gebeurtenissen, zodat de lezer uitgenodigd wordt om zelf te reflecteren over de schuld of onschuld van het onverwachte geweld dat Amalia Argyrou te beurt valt. Een gelijkaardige - zij het niet volledig identieke - verteltechnische situatie doet zich voor in de episode waarin Sigalos voor de eerste maal op overspel betrapt wordt door zijn 341
Dit voorbeeld illustreert meteen ook de verregaande interactie tussen de personages en de diëgetische wereld die eigen is aan een realistische wereldconstructie: ondanks de kracht van de biologische instincten die Giagkos aanvankelijk in hun greep houden, heeft een gebeurtenis die schijnbaar geen onmiddellijke gevolgen leek te hebben voor de verhaallijn - de eerste verleidingspoging van Argyrou - wel degelijk haar sporen nagelaten op de psychologische ontwikkeling van de protagonist.
192
vrouw (245-249: 24-10). Het opvallendste verschil situeert zich op het vlak van de gehanteerde focalisatievorm, die overwegend neutraal is. In de kapperszaak waar de feiten zich afspelen, heeft de verteller als het ware een camera neergezet die achtereenvolgens de ongemerkte binnenkomst van Fani, haar betrapping op heterdaad, het uitzinnige gevecht dat ontstaat tussen de bedrogen echtgenote, Sigalos en zijn minnares Kondylo, het toesnellen van de buren, de verontschuldigingen van Sigalos, het vertrek van Fani en de commentaren van de omstaanders nauwgezet registreert. Een fragment uit het gevecht: (6) Πλαταγίζουν οι κόλαφοι, δουπούσιν οι γρόνθοι, εκσπώνται αι τρίχες, αντηχούσι βρυγμοί, ορυγμοί, μετά λυγμών αιφνιδίων και αναφωνήσεων πόνου... Η Φανή μαίνεται. Τυφλή και κωφή κτυπά με όλην της την παραφοράν, με όλην της την δύναμιν. Μόλις έχει καιρόν η Κονδύλω ν’ αμυνθή και ν’ αποφύγη τα κτυπήματα, ως κρατείται δέσμιος εντός των χαλυβδίνων χειρών και υφίσταται την συνεχή προσβολή. Σπεύδει ο κυρ Νικόλας και παρεμβάλλεται εις το μέσον μετά πολλού κόπου. Δέχεται και αυτός πλήγματα ονύχων, οδόντων, ποδών. (246: 20-28)
Hoewel nog onmerkbaar in deze dynamische beschrijving met de functie van syntagma, laat de verteller in de volgende passages het absoluut neutrale karakter van de focalisatie varen om onderhuids zijn eigen mening te laten doorschemeren. Zonder de kapper expliciet te veroordelen, wordt Sigalos gekenschetst als een “άπιστον σύζυγον” (“ontrouwe echtgenoot”; 247: 20) en weet de vertelinstantie te melden dat de toegesnelde buren “γνωρίζοντες από πολλού τας παρεκτροπάς του κουρέως” (“reeds geruime tijd op de hoogte waren van de escapades van de kapper”; 247: 28-29). 342 Hoewel de lezer op die manier subtiel gestuurd lijkt te worden in zijn oordeel, laat het tegengewicht niet lang op zich wachten. Onmiddellijk aansluitend op de betrappingscène, tracht Sigalos in een stuk onvervalste VIR het belang van zijn misstap te minimaliseren en zijn gedrag op die manier te vergoelijken: (7) Άλλοτε, όταν υπονοίας μόνον τω εξέφραζεν η Φανή, εδύνατο να προσποιήται οργήν, πατάσσων δήθεν την συκοφαντίαν, συνηγορών υπέρ της ψευδούς αθωότητός του. Αλλά τόρα... τόρα κατεφωράθη άπιστος, άτιμος... Άχ, πως την ελυπήθη... Και όμως ένας Θεός το ξεύρει, πώς την αγαπά, πώς την λατρεύει! Άν έπαιξε καμμιά φορά και με κανένα άλλο κορίτσι, αυτό δεν θα πη τίποτε. Δεν μπορεί, μπρε μάτια μου, ένας άνδρας να μένη αιώνια σε μιά γυναίκα. Να την αγαπά... αυτό μόνον της αρκεί. Τι ωραία θα περνούσαν, αν δεν υπήρχεν... αυτό το επ’ αυτοφώρω! Αλλά πάλιν να το βλέπη και να μη λέη τίποτε η γυναίκα! δεν ειμπορεί ποτέ να θυσιάση την φιλοτιμία της. Καλά έκαμε και εταπεινώθη εμπρός της και της εζήτησε συγχώρεσιν... (249-250: 25-4)
Conform de poëtica van het naturalisme, houdt de verteller zich ook in deze - zeker voor het negentiende-eeuwse orthodoxe Griekenland - gevoelige morele kwestie overwegend op de vlakte en legt hij de bal opnieuw in het kamp van de lezer. 342
Al zou de eerste zogenaamde vertellersintrusie ook geïnterpreteerd kunnen worden als een kortstondige glimp van Fani’s perspectief op het continuüm tussen “neutrale” en “actoriële” focalisatie, aangegeven door een werkwoord van zien: “Βλέπει δι’ αγρίων οφθαλμών τον άπιστον σύζυγον” (“Ze zag door haar verwilderde ogen haar ontrouwe echtgenoot”; 247: 20).
193
Met dit laatste voorbeeld zijn we meteen aanbeland bij een logische uitloper van het actoriële focalisatietype waarvan het naturalisme zich veelvuldig bedient: een uitvoerige “studie” van het innerlijke leven van de protagonisten die hun handelen psychologisch moet motiveren. Los van de vele katalysatoren die de narratieve ontwikkelingen via de blik van een van de personages op de voet volgen, heb ik in de volledige roman drieëntwintig passages “expliciet psychologisch leven” en zeven passages “latent psychologisch leven” geteld. Tachtig procent hiervan (24/30) staat in het teken van de psychologische ontplooiing van de protagonisten Sigalos (7 passages) en Giagkos (17 passages). De innerlijke wereld van de kapper sluit naadloos aan bij de zo-even aangehaalde thematische topics: ze concentreert zich voornamelijk op de oorzaken en gevolgen van het overspel waaraan zowel hijzelf als zijn echtgenote zich te buiten gaan, maar ook op het aanbinden van de strijd met zijn professionele concurrent Sakidis. 343 Interessanter echter in het licht van de reeks aanvullende invloeden die rechtstreeks uit het literaire en/of theoretische oeuvre van Zola voortkomen, is de innerlijke tweestrijd waarmee Giagkos door de roman heen worstelt. Enerzijds wordt hij aangetrokken door het hedonistische Atheense studentenleven waarvan zijn vriend Takis de exponent is: Giagkos laat zich meetronen naar een nachtclub, vertoont lichte jaloezie over Takis’ verovering Adela (217: 13-26), verzet zich niet in het minst tegen de eerste verleidingspoging van Amalia Argyrou en stelt aanvankelijk alles in het werk om de mooie Eleni aan de haak te slaan. Deze aantrekkingskracht wordt anderzijds overschaduwd door een knagend schuldgevoel: Giagkos voelt zich in wezen het best thuis bij de familie Rodalis, de nachtclub laat een bepaald bevreemdende indruk op hem na (205: 12-20) 344 , hij wijst zowel Takis als Sigalos verschillende malen met een beschuldigende vinger omwille van hun losbandige levenswandel, en veroordeelt zelfs zijn eigen gedrag bij Argyrou (197-198: 29-23). Zelf schrijft de protagonist deze tweespalt toe aan zijn burgerlijke opvoeding in Patras: (8) Τούτο εσυνείθησα να το θεωρώ κακόν˙ εκείνο κατ’ οικογενειακήν παράδοσιν δεν μ’ ευχαριστεί˙ το άλλο θα ελύπει πολύ τους γονείς μου, και έχω υπόληψιν να μη τους λυπήσω˙ το άλλο θα εξώργιζε τον αγαθόν Ροδάλην, και φοβούμαι κατά πρόληψιν την οργήν του. Μεταξύ της συλλήψεως και της εκτελέσεως μιάς πράξεως, κατά της οποίας έχω παλαιάν πρόληψιν, μεσολαβούσι μερικοί παλμοί, οι οποίοι καταστρέφουν όλην την ηδονήν. Ευθύνομαι εγώ;... Ειμπορώ να καταστείλω τους παλμούς; Όχι. Είμαι νευρόσπαστον, αυτόματον, άνευ ελευθερίας θελήσεως. Αν ήμαι σήμερον ηθικός, όπως θέλουσιν οι γονείς, δεν πταίω εγώ καθόλου. Ούτε θ’ αλλάξω εις το μέλλον. (218: 10-20; mijn nadruk)
343
Daar overspel een vorm van “concurrentie” is op het vlak van persoonlijke relaties, kadert de oprichting van de kapperszaak van Sakidis in Neapoli en de manier waarop Sigalos hiermee omgaat, binnen dezelfde thematiek. Deze thematische parallel wordt nog versterkt doordat Fani voor haar wraakactie op Sigalos uitgerekend diens professionele rivaal Sakidis heeft uitverkoren! 344 Dit stukje psychologisch leven wordt gevolgd door een beschrijving van de nachtclub in actoriële focalisatie (205-206: 20-6), die uiteraard gekleurd wordt door Giagkos’ gemoedsgesteldheid. Deze passage vormt dan ook een mooi voorbeeld van de manier waarop de “sociologische” en de “psychologische” dimensie van Nikolas Sigalos harmonisch samengaan.
194
Dit citaat is om twee redenen interessant: ten eerste omdat het een voorbeeld is van de representatie van Giagkos’ gedachtewereld in de DR - volgens Genette en Mc Hale de meest geschikte grammaticale categorie hiervoor - en vervolgens omdat de positivistische erfelijkheids- en milieutheorie hier voor het eerst, zij het nogal stuntelig, de neus aan het venster steekt. Deze nog latente referentie aan Le roman expérimental treedt merkbaar op de voorgrond wanneer Giagkos in hoofdstuk XX (Κ’) op de hoogte wordt gesteld van het huwelijk met Kaiti Rodali dat vader Andonopoulos voor zijn zoon heeft gearrangeerd. In de magistrale apotheose van Giagkos’ aanslepend psychologisch conflict - verteltechnisch een combinatie van DR, IR en VIR (425-432: 9-25) - dwingt een uitvoerige nachtelijke introspectie hem tot de conclusie dat van de vrouwen in zijn leven Kaiti de burgerlijke pool representeert, terwijl Eleni en Amalia Argyrou het Atheense hedonisme belichamen: (9) Ω, ναι! μεταξύ της νεάνιδος και της γυναικός εκείνης ανεύρισκε κάποτε αορίστους τινάς ομοιότητας. Ηταν πεπλασμέναι ομοίως, κατά τον αυτόν τρόπον, με τον αυτόν οργανισμόν. Τόρα το ενεθυμείτο και το συνέκρινε... Η αυτή κόμη, μελανή, φριξή, αι αυταί χείρες, μικραί, νευρώδεις. Εκάμμυον κατά τον αυτόν τρόπον τους οφθαλμούς˙ αμφοτέρων η φωνή είχε τόνους τινάς μελαγχολικούς, βαθείς, υποκώφους, τόσω παρεμφερείς, ώστε φράσεις τινές δεν ήξευρε τόρα ποίας ήσαν, της Ελένης ή της Αμαλίας. Αμφότεραι τον ηγάπησαν˙ είχον τας αυτάς κλίσεις, τα αυτά αισθήματα και ίσως την αυτήν ψυχήν. Νεάνις η Αμαλία θα ήτο δεσποινίς Φωτίου˙ ύπανδρος η Ελένη θα κατήντα κυρία Αργυρού. Δεν ήτο ζήτημα! Εάν αφρόνως επέμενε εις τας πρώτας του ορμάς, σύζυγος μίαν ημέρα, δεν θα ήρχετο εις την θέσιν του Νικόλα Σιγαλού, τον οποίον σήμερον, προ ολίγων ωρών, ώκτειρεν από καρδίας; (430431: 23-5)
Giagkos’ innerlijke tweespalt wordt finaal beslecht ten voordele van een zedige levenswandel in de vorm van een huwelijk met het burgermeisje Kaiti Rodali. De passage waarin de prille twintiger zijn definitieve keuze voor zichzelf expliciteert - alweer in de VIR - laat er geen twijfel over bestaan dat de permanente spanningsverhouding tussen de twee genoemde levensstijlen retrospectief begrepen kan worden als een (poging tot) toepassing van de positivistische leer van Taine en Zola: (10) Ησθάνετο ενίοτε, - είνε αληθές - παραδόξους τινάς διαστροφάς, επιθυμίας κοσμικού βίου, ελευθερίας, χειραφετήσεως˙ αλλά τάχιστα επέστρεφεν εις τας αρχικάς του κλίσεις. Το εγνώριζεν˙ ούτως ήτο πεπλασμένος˙ έπταιε και δι’ αυτόν η κληρονομικότης, ο οργανισμός και η ανατροφή. [...] Δεν ήτο δυνατόν. Θα ενυμφεύετο. Έπρεπε να υπακούση εις τους γονείς του. 345
Zoals aangekondigd bij het begin van deze zoektocht naar de mate waarin het naturalistische objectiviteitsbeginsel in Nikolas Sigalos is gerealiseerd, bestaat een tweede luik van de argumentatie uit een bespreking van vertellersintrusies en andere passages in vrije focalisatie. Een toepassing van het ontwikkelde focalisatieschema (cf. supra 2.2.2.3.) leert dat 345
431: 20-28; mijn nadruk. Andere passages die min of meer expliciet verwijzen naar de erfelijkheids- en milieutheorie, hebben betrekking op zowel Eleni (430: 15-17) als Kaiti (129: 19-25; 431: 6-14).
195
Nikolas Sigalos wat de spatio-temporele perceptie betreft slechts uitzonderlijk en kortstondig naar de vrije pool van de focalisatiedriehoek neigt: nergens is er sprake van een echt vogelperspectief waarbij gebeurtenissen tezelfdertijd op verschillende locaties plaatsvinden en de verteller hiertussen expliciete verbanden legt, en ook anticipaties op de afloop van het verhaal blijven goeddeels achterwege. 346 Op het vlak van de cognitieve perceptie daarentegen is de aanwezigheid van de vertelinstantie van tijd tot tijd een stuk manifester. In de categorie “cognitiviteit” komen een tweetal vormen van vrije focalisatie voor, die in Genettes terminologie als een overdosis informatie beide onder het label “paraleps” zouden ressorteren. Hoewel de focalisatie in het geheel van plaatsbeschrijvingen overwegend van het actoriële of neutrale type is, laat de verteller zich sporadisch toch verleiden tot wat door Zola zelf als “écriture artiste” wordt bestempeld. Zo eindigt de beschrijving van de gezellige drukte in het restaurant van mevrouw Pali met de vermelding van een samenzwering onder het cliënteel tegen de vrouw des huizes: (11) Ενίοτε μεταξύ των συνδαιτυμόνων αναφαίνονται μορφασμοί και ανταλλάσσονται κρύφια νεύματα. Αποδοκιμάζουσι τα φαγητά και την διανομήν της κυρίας Πάλη. Όλοι οι οικότροφοι είνε συνησπισμένοι εις ιεράν συμμαχίαν εναντίον της, συνεννούμενοι μυστικώς και εις περιστάσεις τινάς προβαίνοντες μέχρι φανερών πραξιποκημάτων. Αυτά έχουσιν όλα τα συσσίτια προ πάντων όταν τροφοδότις ήνε το χρυσοβόρον τέρας, το οποίον ονομάζεται κυρία Πάλη. (186: 14-21)
Een tweede variant vormen uitgebreide blokken achtergrondinformatie over bepaalde personages die men in ruime actoriële focalisatie zou verwachten, maar waarin de verteller duidelijk het heft in handen neemt. 347 Deze vorm van vrije focalisatie komt drie maal voor, met name bij de presentatie van Eleni (164-165: 22-32), Platoon Lykidis (225-227: 3-27) en mijnheer Andonopoulos (374-376: 30-3). Ook in de categorie “emotiviteit” heb ik een beperkt aantal vertellersintrusies opgetekend, die desondanks het volledige spectrum aan mogelijkheden bestrijkt die Jahn en Nünning onderscheiden (cf. supra 2.2.2.3.): evaluatief: “Η δεσποινίς Ελένη Φωτίου ήτο εκ των πλασμάτων εκείνων, περί των οποίων λέγει ο About ότι δύνανται ν’ ανυψώσωσι κατά πολλούς βαθμούς την θερμοκρασίαν της αιθούσης, εις την οποίαν εισέρχονται” (“De jongedame Eleni Fotiou behoorde tot de categorie schepsels waarvan About zegt dat ze in staat zijn om de temperatuur van de kamer die ze betreden, gevoelig de hoogte in te jagen”; 133: 9-12); metanarratief: “Δήλον ότι η εφημερίς είνε αντιπολιτευομένη. Εάν δ’ εξακολουθώσι τα σχόλια επί ημίσειαν ακόμη στήλην, τούτο δεν μας ενδιαφέρει” (“Het is duidelijk dat het om een oppositiegezinde krant gaat. Ook al gaan de 346
Een van de zeldzame doch weinig spectaculaire uitzonderingen op de afwezigheid van het zogeheten “bird’seye view” is te vinden in hoofdstuk XVI (ΙΣΤ’, 366-367: 25-2), terwijl de laatste regels van de hoofdstukken X (Ι’; 277-278: 28-19) en opnieuw XVI (ΙΣΤ’; 372: 11-15) auctoriële aanwijzingen zijn dat de liefde tussen Giagkos en Eleni geen lang leven beschoren is (cf. infra). 347 Hoewel geargumenteerd zou kunnen worden dat deze klasse van vertellersintrusies eerder thuishoort in de categorie spatio-temporele perceptie, neem ik haar op onder “cognitiviteit” omdat het een auctoriële variant van informatiedosering betreft waarvoor in andere naturalistische teksten - bijvoorbeeld in Η φόνισσα (De moordenares, 1903) van Papadiamandis - de techniek van de ruime actoriële focalisatie wordt aangewend.
196
commentaren nog een halve kolom verder, interesseert dit ons niet”; 366: 19-21); fatisch: “Ωδηγήθησαν εις την αίθουσαν, την γνωστήν ημίν αίθουσαν [...]” (“Ze werden binnengeleid in het vertrek, het ons welbekende vertrek [...]”; 380: 26); expressief: “[επιγραφή] την οποίαν όμως δεν εβεβαίου μεθ’ όρκου ο γράψας” (“[een opschrift] waarvan de auteur echter [de inhoud] niet onder ede durfde te verzekeren”; 96: 18-19); veralgemenend: “το κοινόν φέρεται προς την λάμψιν, όπως αι γυναίκες προς την στρατιωτικήν στολήν” (“het gewone volk wordt aangetrokken door schittering zoals vrouwen door een militaire uitrusting”; 389: 18-19). Toch is het quasi onmogelijk om een duidelijke lijn te ontwaren binnen het geheel van vertellersintrusies, omdat de verteller deze passages slechts zelden gebruikt om zijn eigen houding te bepalen ten aanzien van de personages en hun handelen. 348 Deze vaststelling, in combinatie met de overheersende focalisatievormen die eerder werden besproken, doet dan ook vermoeden dat het beperkte gebruik van vrije focalisatie een ongewilde restant is van een vroegere poëtica, die ondanks verwoede pogingen om Nikolas Sigalos volgens de Zolaanse schriftuur te concipiëren in bepaalde passages ongemerkt is blijven hangen. Hun aanwezigheid lijkt dan ook een solide verteltechnisch argument te zijn voor iets wat Xenopoulos later ook zelf toegeeft, met name dat Nikolas Sigalos het best beschouwd wordt als jeugdwerk. Een tweede argument ex negativo voor de these dat Xenopoulos bij het schrijven van Nikolas Sigalos wel degelijk het naturalistische ideaal van de “désintéressement” voor ogen had, is een aantal pogingen om de techniek van de variabele actoriële focalisatie - veelvuldig toegepast door Zola - te introduceren. Een representatief voorbeeld is hoofdstuk XIV (ΙΔ’), dat aanvangt met een scène in de kapperszaak van Sigalos’ concurrent Sakidis. Wanneer deze even uitblaast op de drempel van zijn zaak, heeft hij meer dan bijzondere aandacht voor Fani die net voorbij komt: “Τί θα έχανεν αυτός αν εδοκίμαζεν” (“Wat had hij ook te verliezen als hij probeerde [haar te verleiden]”; 338: 6-7). De focalisatie verspringt echter van Sakidis naar Fani, die getipt is door Notis dat Sigalos haar op dat eigenste ogenblik opnieuw bedriegt met de mooie Kondylo. Op aanraden van het kappershulpje treedt Fani de zaak via een achterpoortje binnen, waar ze inderdaad vaststelt dat haar echtgenoot nog steeds niet geleerd heeft om aan de charmes van de jonge vrouw te weerstaan. Zinnend op wraak keert Fani geruisloos huiswaarts: (12) Στιγμιαίως είχε συλλάβει την απόφασίν της, απόφασιν εκδικήσεως τρομεράν, ανταξίαν της διαγωγής του απίστου συζύγου. Εσίγησαν οι παλμοί της καρδίας της. Όταν εξήλθεν εις την οδόν, εβάδιζε με κεφαλήν υψιτενή, με οφθαλμούς σπινθηρίζοντας, με μειδίαμα άγριον των χειλέων. (340: 17-22)
Wanneer ze opnieuw voorbij Sakidis passeert, is Fani’s plan reeds in werking getreden: ze knoopt een op zijn minst dubbelzinnig gesprek aan met Sigalos’ concurrent, waarvan de 348
Enkel de vertellerscommentaren op de liefdesverhouding tussen Giagkos en Eleni (277-278: 28-19 en 372: 11-15) worden mogelijk ingeschakeld in de constructie van een diepere betekenislaag (cf. infra).
197
onderhuidse boodschap ook Sakidis niet ontgaat: “‘Την εκατάφερα’, εσκέπτετο, ‘αυτή την έχω στα σίγουρα χωρίς άλλο...Πού να μου γλυτώση...πού!...’” (“‘Ik heb ze te pakken’, dacht hij, ‘ik heb ze zonder meer te pakken...Hoe zou ze me nog kunnen ontsnappen...Hoe ?’”; 341: 16-17). Tot hiertoe lijkt er geen vuiltje aan de lucht: de actoriële focalisatie verspringt van Sakidis naar Fani en terug naar Sakidis, en kan dus met recht en reden “variabel” worden genoemd. Toch is het geheel een stuk minder geslaagd dan de geciteerde passages laten uitschijnen. Los van een aantal opvallende inbreuken op het actoriële type in het begin van het hoofdstuk - het komt zelfs tot een heuse vergelijking tussen de professionele capaciteiten van Sakidis en Sigalos (332-333: 18-21)! - gaat de verteller nog tweemaal uit de bocht door ook in de betrappingsscène een wisselende focalisatie te willen integreren. Eerst is er de kinderlijke grootspraak van Notis, nadat hij Fani de alternatieve route naar de kapperszaak van haar echtgenoot heeft gewezen: (13) Ο Νότης την παρηκολούθησε διά του βλέμματος. [...] ‘Να μην τολμά κανείς ν’ αργήση κομμάτι περισσότερο με τη Ρόζα, να της ’πη κανένα παραμυθάκι, και το ξύλο να πέφτη σα βροχή! Είνε η προσβολή, το φιλότιμο˙ ή μη θαρρή πως πονούν η ξυλιές του; Ανόητος να μην ξέρη να μεταχειρισθή ένα Νότη!...’ (338-339: 27-2)
Opvallender echter is Fani’s ontmoeting met een dienstertje van het aanpalende huis, waarbij een poging om ook haar perspectief kortstondig weer te geven uitloopt op een generalisering van de vertelinstantie: (14) Η υπηρέτρια ενόησε τα πάντα, ως εξ ορμεμφύτου. Λόγοι αντιπαθείας, και η υποστήριξις την οποίαν παρέχουσιν προς αλλήλας αι γυναίκες, την ήγαγε ν’ αφήση ελευθέραν την δίοδον εις την σύζυγον του κυρ Νικόλα. (339: 9-11; mijn nadruk)
Daar het succes waarmee Xenopoulos deze vertelstrategie toepast al even variabel is als de focalisatietechniek zelf, wint de these dat Nikolas Sigalos het best als jeugdwerk wordt beschouwd, ook op dit punt aan overtuiging. 349 Op het einde gekomen van deze casestudy, lijkt er geen twijfel over te bestaan dat het naturalisme in het algemeen en de schriftuur van Zola in het bijzonder model hebben gestaan voor Nikolas Sigalos. Toch staat deze roman, met zijn al bij al weinig extreme verhaalstof, mijlenver af van de definities van het naturalisme die traditioneel worden gehanteerd. In dit opzicht zou ik - bij wijze van uitsmijter - nog even willen stilstaan bij de topic “liefde”, die tegen de verwachtingshorizon van wat het naturalisme traditioneel te bieden heeft, bij Xenopoulos relatief veel aandacht krijgt. Zo ontspinnen er zich een aantal uitvoerige dialogen
349
Ook in andere hoofdstukken komt de techniek van de variabele actoriële focalisatie met wisselend succes voor: terwijl Xenopoulos bij de evocatie van het nachtelijke studentenleven (Ζ’-VII) in dit opzicht nog de mist ingaat, is het cruciale hoofdstuk XVIII (ΙΗ’) - waarin Sigalos zijn vrouw op heterdaad betrapt op overspel met Sakidis - wel een geslaagde poging.
198
over dit onderwerp 350 , terwijl het eveneens de rode draad vormt door het innerlijke conflict van Giagkos heen. Zoals aangegeven in de inleiding, heeft Amilitou erop gewezen dat parodie en ironie kenmerkende vertelstrategieën zijn voor Xenopoulos’ narratieve proza vóór Margarita Stefa (1893). Hoewel deze onderzoekster suggereert dat Nikolas Sigalos de eerste roman is die het alternatief van het Europese naturalisme wel op een positieve manier tracht aan te reiken, lijkt de relatief grote aandacht voor de liefdestopic desalniettemin een restant te zijn van de strategieën die gangbaar zijn in Xenopoulos’ allereerste pennenvruchten. En die restant zou wel eens een weerspiegeling of “thematisering” kunnen zijn van een bestaande spanningsverhouding in het toenmalige Griekse literaire systeem. Ik verklaar mij nader. Bij de behandeling van Giagkos’ innerlijke tweestrijd in het kader van de erfelijkheids- en milieutheorie, is er enkel sprake geweest van een spanningsverhouding tussen een “hedonistische” en een “burgerlijk-familiale” pool, waarbij het pleit ten slotte beslecht wordt in het voordeel van deze laatste. Meer in het bijzonder met betrekking tot het concept “liefde”, is er in de loop van de roman evenwel een duidelijke evolutie merkbaar. Terwijl de liefde van de protagonist voor Eleni in de eerste hoofdstukken voorgesteld wordt als oprecht en zuiver 351 , kiest hij onder familiale druk finaal voor Kaiti. Hierbij tracht Giagkos zijn keuze voor zichzelf te rechtvaardigen door Eleni af te schilderen als een tweede Amalia Argyrou die enkel troeven in handen heeft als minnares, maar zeker niet als echtgenote. De evolutie van een “idealistische” naar een “pragmatische” visie op de liefde - eeuwige en onvoorwaardelijke liefde versus een onderscheid tussen de seksuele (minnares) en de familiale (echtgenote) component - is onmiskenbaar. Hoewel het misschien vergezocht lijkt, weerspiegelt deze overgang van een “romantische” naar “realistisch-naturalistische” visie zich ook op het vlak van de gebruikte verteltechnieken. Zo voorziet de verteller de eerste liefdesmomenten van Giagkos en Eleni nog rijkelijk van commentaar, een duidelijke vooruitwijzing naar de nefaste afloop van hun relatie incluis: (15) Παρεξηγήθησαν αμοιβαίως. Ήτο χαρακτήρ διά τα ερωτικά τεχνάσματα εκείνα της Ελένης Φωτίου ο Γιάγκος Αντωνόπουλος, ή ήτο αξία έρωτος εκείνη, οίον τον ωνειρεύετο ούτος; Έπειτα αι περί του παρελθόντος φήμαι, όσας ήκουεν εδώ κ’ εκεί ο νέος, εψύχραινον το βάθος της καρδίας του παρά την επιπόλαιον φλόγα. Ώστε, εάν αιφνιδίως εσβέννυτο και η επιπόλαιος αυτή φλοξ, προς έκπληξιν μεγάλην του εραστού, τίποτε δεν θα υπελείπετο εκ του έρωτος εκείνου. (278: 2-9)
Hiertegenover staat de passage waarin Giagkos de uiteindelijke beslissing neemt omtrent zijn huwelijksleven, en die - zoals reeds geïllustreerd - consequent actorieel gefocaliseerd wordt: vertellersintrusies zijn dan ook in geen velden of wegen te bespeuren. 352 Xenopoulos’ 350
Zie bijvoorbeeld de dialoog tussen Eleni en Eftychia in hoofdstuk V (Ε’), en die tussen Giagkos en Takis in hoofdstuk XII (ΙΒ’). 351 Hierop wijzen de liefdesbrief die Giagkos schrijft in hoofdstuk II (Β’) en zijn toenemende rusteloosheid omwille van het koele gedrag van Eleni tijdens hun ontmoeting op de soiree in hoofdstuk III (Γ’). 352 Merk op dat het hoofdstuk waarin de “idyllische” liefde tussen de pubers Notis en Roza centraal staat (ΙΘ’XIX), eveneens overwegend vrij gefocaliseerd wordt!
199
interesse voor en kennis van de contemporaine literaire ontwikkelingen indachtig, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat hij geprobeerd zou hebben om in Nikolas Sigalos de strijd die binnen het toenmalige literaire systeem onmiskenbaar aan de gang was (cf. supra 3.3.), zowel thematisch als verteltechnisch op subtiele wijze te weerspiegelen.
200
4.2.2. Het narratieve proza van Michaïl Mitsakis 4.2.2.1. Inleiding Van alle auteurs die ten tijde van de ethografia literair actief waren, is Michaïl Mitsakis (1863-1916) ongetwijfeld de meest enigmatische figuur. Hoewel hij rond 1880 uit zijn geboortestreek - de omgeving rond Sparta - naar Athene verhuisde om lessen te volgen aan de faculteit rechten, schoof Mitsakis zijn studies al snel terzijde om van zijn bijverdienste als redactiemedewerker bij diverse kranten en tijdschriften zijn hoofdberoep te maken. 353 Totdat steeds frequenter opduikende psychische problemen hem in 1895 definitief uit roulatie haalden, leverde hij zowel journalistieke als literaire bijdragen aan gerenommeerde bladen zoals Mi Chanesai, Akropolis, Efimeris, Evdomas, Kleio en Estia. Voeg daar nog aan toe dat Mitsakis een van de drijvende krachten was achter de oprichting van de progressieve krant To Asty, en het hoeft geenszins te verwonderen dat hij door het leven ging als iemand die de meest recente ontwikkelingen in de Europese - en in het bijzonder de Franse - letterkunde op de voet volgde: Il lisait beaucoup et il avait des connaissances encyclopédiques. Mais il aimait surtout lire tout ce qui paraissait de nouveau dans les lettres françaises. Il étudiait la littérature française dans l’original et suivait de près son évolution à partir des publications les plus récentes en France. (Oktapoda 1997: 251)
Dit blijkt overigens ook uit Mitsakis’ eigen theoretische geschriften, zoals de reeds vermelde polemiek met Xenopoulos die zich ontspon naar aanleiding van de publicatie van Nikolas Sigalos 354 , en zijn artikel “Ολίγα λόγια” (“Enkele woorden”), waarin hij vanuit een kosmopolitische visie zelfs expliciet pleit voor een creatieve receptie van Europese modellen: Και αν θέλετε να μεθέξετε εις την πνευματικήν κίνησιν της στιγμής αυτής της Δύσεως, ώρα καλή στην πρύμνη σας, ποιός σας εμποδίζει, φτάνει μόνον να είσθε καθαυτό άξιοι να την νοιώσετε και να την αισθανθήτε και να εμπνευσθήτε απ’ αυτήν εκφράζοντας πραγματικάς νεοελληνικάς ιδέας και πραγματικά νεοελληνικά αισθήματα και πάθη, και όχι να μας επαναλαμβάνετε ό,τι και αν κανονναρχή ως παπαγάλοι. (1895: 371)
Evenmin als zijn loopbaan als journalist, was ook de literaire carrière van Mitsakis een lang leven beschoren: twaalf jaar na zijn debuut met Το βάπτισμα (De doop, 1883) in het kader van
353
Voor de biografische gegevens omtrent Mitsakis’ leven baseer ik mij op Peranthis (1956: 15-20), Stergiopoulos (1986c: 81-83) en Gotsi (1997b: 264-268). 354 Deze openlijke pennenstrijd, die door Mitsakis in gang was gezet (1890) en zoals gezegd de al dan niet naturalistische intenties van Xenopoulos tot onderwerp had, werd met een consequente hardnekkigheid van beide zijden over diverse publicaties volgehouden. Daar ik ze niet alle heb kunnen bemachtigen, verwijs ik voor een betrouwbare samenvatting naar Amilitou (2002: 20-24).
201
de wedstrijd van Estia, riep de psychische gesteldheid van deze ethograaf ook zijn literaire activiteiten bruusk een halt toe. 355 Het belangrijkste probleem waarmee onderzoekers van Mitsakis’ literaire oeuvre te maken krijgen, is de relatief beperkte toegankelijkheid van de teksten zelf. Daar Mitsakis bijna uitsluitend de periodieke pers als publicatiemedium te zijner beschikking had 356 en hij bovendien onder uiteenlopende pseudoniemen placht te schrijven, hebben verschillende uitgevers na zijn dood tevergeefs hun tanden stuk gebeten op het samenstellen van een verzameld werk. De laatste (wetenschappelijke) uitgave is van de hand van Peranthis en dateert al uit 1956. 357 Toch is dit geen Άπαντα (“Verzameld werk”) in de strikte betekenis van het woord, maar een uitgebreide persoonlijke selectie. Zo heeft Peranthis naar eigen zeggen teksten met louter journalistieke waarde achterwege gelaten, het narratieve proza voor zover bekend op het moment van uitgave integraal opgenomen, en het geheel aangevuld met teksten en/of uittreksels die op de grens tussen beide genres balanceren - zoals Mitsakis’ reisnotities en waarbij hun lyrische kwaliteit het ultieme criterium was (1956: 12). Ten slotte werden ook een beperkt aantal kritische teksten opgenomen, “όσα παρουσιάζουν γενικώτερο ενδιαφέρον ή αναφέρονται σε γνωστά και σήμερα πρόσωπα και κείμενα της λογοτεχνίας μας” (1956: 33). Gezien de aard van dit doctoraatsonderzoek, heb ik mijn analyses beperkt tot het narratieve proza, dat door de uitgever in een viertal categorieën wordt ingedeeld: de novelle Εις Αθηναίος χρυσοθήρας (Een Atheense goudzoeker), en een drietal bundels schetsen: Αθηναϊκές σελίδες (Atheense pagina’s), Άνθρωποι και κτήνη (Mensen en beesten) en Εικόνες και σκηναί (Beelden en scènes). 358 Hoewel het proza van Mitsakis tot op heden zelden bestudeerd is, tekenen er zich binnen de beperkte secundaire literatuur desalniettemin een tweetal tendensen af. Een eerste groep onderzoekers, die pogingen onderneemt om Mitsakis’ prozageschriften onder één gemeenschappelijke noemer te brengen, wordt belichaamd door Linos Politis en Gotsi. Toch houden beiden er tegenstrijdige opvattingen op na: terwijl het voor de eerstgenoemde buiten kijf staat dat Mitsakis beschouwd moet worden als “a true pupil of the naturalist school” (1973: 177), concludeert Gotsi in het desbetreffende hoofdstuk van haar proefschrift dat de schetsen van Mitsakis weliswaar voortbouwen op het principe van het flaneursmotief waarvan ook het naturalisme zich frequent bedient - maar dat hierin het geloof in de 355
Hoewel alle gepubliceerde teksten van Mitsakis uit de periode 1883-1895 dateren, neemt uitgever Peranthis (cf. infra) ook een beperkt aantal pennenvruchten op uit nooit eerder gepubliceerde handschriften, waarvan hij vermoedt dat de terminus a quo 1896 is (1956: 113) en die zodoende geschreven zijn tijdens zijn ziekte. 356 Met uitzondering van een viertal zelfstandige uitgaven, waarvan enkel de novelle Εις Αθηναίος χρυσοθήρας (Een Atheense goudzoeker, 1890) en de schets Το γατί (De kitten, 1893) tot het narratieve proza behoren (Peranthis 1956: 9; Stergiopoulos 1986c: 83; Gotsi 1997b: 269). 357 De Πεζογραφήματα (Prozageschriften) van Mitsakis in de pocketreeks van Νεφέλι (Nefeli, 1988) is nagenoeg volledig gebaseerd op de uitgave van Peranthis, maar voegt hier de schets Δύο μικροί (Twee kleintjes) en het kortverhaal Αυτόχειρ (De zelfmoordenaar) aan toe. 358 Hoewel Peranthis er prat op gaat zijn uitgave min of meer volgens Mitsakis’ eigen indeling te hebben georganiseerd (1956: 13-14), heeft Oktapoda-Lu er op basis van een beschrijving van Mitsakis’ handschriften recentelijk op gewezen dat de auteur zijn eigen indeling allesbehalve op een consistente wijze aanwendde, zodat er van een rigoureuze catalogisering nauwelijks sprake kan zijn (1997: 257-264).
202
mogelijkheid om een totaalbeeld te creëren van de stad op de helling wordt gezet door het gebruik van een aantal specifieke vertelstrategieën: Αθηναϊκές Σελίδες destroy every reassurance that the city’s perception as a legible spectacle could offer by overturning the epistemological premise of realism that seeing is equivalent to knowing. 359
Anderen, zoals Peranthis, Stergiopoulos en Oktapoda-Lu, leggen dan weer de nadruk op het hybride karakter van Mitsakis’ prozaproductie: Έτσι, δημιούργησε το μικτό τούτο είδος, κάτι ανάμεσα στο διήγημα και στο χρονογράφημα, που πότε γίνεται πίνακας ρεαλιστικός, πότε ποιητικό πεζογράφημα ή αφορμή για στοχασμό και στηρίζεται στην παρατήρηση και στη λεπτομέρεια, καθώς εναλλάσσει τη σάτιρα με κάποιους διάσπαρτους μελοδραματικούς τόνους, φέρνοντας συχνά σε αντίθεση τη ρεαλιστικότητα και τον αμετουσίωτο νατουραλισμό της δημοτικής των διαλόγων με τη φιλολογικότητα των περιγραφών και την καλλιέπεια της καθαρεύουσάς τους. (Stergiopoulos 1986c: 86)
In wat volgt zal het duidelijk worden dat mijn standpunt in het verlengde ligt van deze tweede groep onderzoekers. Een grondige toetsing aan het tertium comparationis heeft het hybride karakter van Mitsakis’ proza immers niet alleen bevestigd, maar bovendien een aanzienlijk aantal onmiskenbaar naturalistische teksten aan het licht gebracht. In overeenstemming met wat reeds in de gevallenstudie van Xenopoulos naar voren is gekomen en ook elders nog zal blijken, sluit het oeuvre van Mitsakis naadloos aan bij de stelling van Chevrel dat het Europese naturalisme niet zozeer een geschiedenis is van auteurs als wel van afzonderlijke teksten (1986b: 11). 4.2.2.2. Het naturalisme bij Mitsakis Hoewel de selectie van te onderzoeken teksten op basis van de uitgave van Peranthis in grote lijnen gemaakt was - enkel het narratieve proza kwam in aanmerking - heb ik deze voor de eigenlijke aanvang van de corpusstudie verfijnd via een aantal aanvullende criteria: (1) beschouwende, essayistische en/of zuiver beschrijvende teksten die zich nauwelijks of zelfs helemaal niet van Mitsakis’ niet-fictionele tekstproductie onderscheiden door de 359
1996: 197. Αθηναϊκές Σελίδες (Atheense pagina’s) is in het onderzoek van Gotsi een omvattende titel voor alle Atheense schetsen die bij Peranthis de subcategorieën Atheense pagina’s, Mensen en beesten, en ten dele ook Beelden en scènes beslaan. Toch is haar argumentatie niet altijd even overtuigend, en kunnen de resultaten van de individuele tekstanalyses zeker niet zonder meer naar het volledige corpus worden geëxtrapoleerd. Zo zal nog blijken dat de gedetailleerde weergave van een brutale scène die door onverschillige omstanders wordt aanschouwd, minder een metafictionele dan een naturalistische vertelstrategie is: de lezer wordt immers niet rechtstreeks door de verteller aangespoord om partij te kiezen voor de zwakkere (vrije focalisatie), maar via een subtiel gebruik van de techniek van het “showing” (“schijnbaar” neutrale focalisatie). En ook al doorprikt de aanwezigheid van een actief contemplerende verteller en van metafictioneel vocabularium de werkelijkheidsillusie inderdaad in een handvol schetsen, verderop zal betoogd worden dat dit zeker niet geldt voor Mitsakis’ proza in het algemeen.
203
aanwezigheid van een chronotoop, werden achterwege gelaten; voorbeelden zijn Η ζωή εν τη πρωτεύουσα: το θέρος (Het leven in de hoofdstad: de zomer, 1887) en Ο ταύρος (De stier, s.d.); (2) teksten met onvoldoende omvang om op gefundeerde wijze genologische uitspraken toe te laten, zoals Η πάλη (Het gevecht, 1895) en Η πίστις (Het geloof, 1895), heb ik eveneens uit het corpus geschrapt; (3) dit was ook het geval met het triumviraat Παλαμήδι (Palamidi, 1887), Εις τρέλλος (Een zot, 1887) en Νέρων (Nero, 1887), die blijkens de respectieve voetnoten in de uitgave van Peranthis geen op zichzelf staande teksten zijn, maar uittreksels uit journalistieke publicaties; 360 (4) uit de recentere pocketuitgave in de Nefeli-reeks werden de schets Δύο μικροί (Twee kleintjes, 1889) en het kortverhaal Αυτόχειρ (De zelfmoordenaar, 1895) aan de lijst met te onderzoeken teksten toegevoegd. Het uiteindelijk corpus besloeg zodoende achttien schetsen, één kortverhaal en één novelle. Na een grondige toetsing aan het tertium comparationis, bleken dertien teksten (65%) over voldoende systemische elementen te beschikken vanuit het standpunt van het Europese naturalisme. In chronologische volgorde ziet de lijst er als volg uit: Οιωνός (Voorteken, 1887), Εν τω ξενοδοχείω (In het hotel, 1889), Το πανόραμα (Het panorama, 1889), Καυγάς (Ruzie, 1890), Θεάματα του Ψυρρή (Scènes uit Psyrri, 1890), Άνθρωποι και κτήνη (Mensen en beesten, 1891), Το κάρρον (De kar, 1892), Το γατί (De kitten, 1893), Ζωγραφιά νυκτερινή (Nachtelijk schilderij, 1893), Στο βαπόρι (Op de boot, 1895), Τα έτοιμα (Het verleden, 1895), Η ζωή (Het leven, 1895) en Παρά την Δεξαμενήν (In Dexameni, s.d.>1896). Hierbij springen een tweetal zaken in het oog. Ten eerste bestaat de naturalistische tekstproductie van Mitsakis alleen uit schetsen, terwijl de novelle Een Atheense goudzoeker (1890) en het kortverhaal De zelfmoordenaar (1895) de test niet hebben doorstaan. De eerstgenoemde, die handelt over de historische goudkoorts van 1869, ontpopt zich via een aantal rechtstreekse interventies vanwege de vertelinstantie en de clichématige constructie van het prototype van de bezeten goudzoeker, tot een ware aanklacht tegen de uitbuiting van de goedgelovige Griek en het passieve beleid terzake van de overheid. 361 Meer dan “naturalisme”, lijkt de vlag “sociaal realisme” de lading van Een Atheense goudzoeker te dekken, ook al omdat de narrativisering van de verschillende facetten van deze crisis niet het zwaartepunt uitmaakt van de novelle. De zelfmoordenaar (1895), waarin de homodiëgetische verteller een nachtelijke zoektocht onderneemt vol symboliek naar het mysterieuze personage dat op het punt staat zichzelf van het leven te beroven, sluit dan weer aan bij het gestaag opkomende estheticisme. Een tweede constatering heeft betrekking op de periodisering van Mitsakis’ naturalisme. Los van de schets Voorteken (1887), die meteen de vroegste representant is van het Griekse naturalisme 360
Peranthis 1956: 175, 176 en 178. Het gaat om de hierboven vermelde uittreksels waarover Peranthis de mening was toegedaan dat hij ze op basis van hun lyrische karakter diende op te nemen. 361 Deze episode uit de Griekse geschiedenis staat beter bekend als de “Λαυριακά” (“Lavriaka”): toen in 1869 het gerucht zich begon te verspreiden dat de Laurionmijnen nabij Athene goud bevatten, geraakten heel wat Grieken in de ban van de “goudkoorts”. Hiervan maakten allerhande binnenlandse en buitenlandse investeerders handig gebruik om de goedgelovige bevolking uit te buiten door hen tegen “zachte” prijsjes zogenaamde ertsenaders aan de hand te doen. Het culminatiepunt van Mitsakis’ aanklacht vormt de volgende lang uitgesponnen passage: 152-156: 7-31.
204
die dit onderzoek aan het licht heeft gebracht, dateren alle naturalistische pennenvruchten van Mitsakis uit de periode 1889-1895. In dit opzicht lijkt ook het oeuvre van deze ethograaf, die zich voor zover bekend nooit aan het genre van de idylle heeft gewaagd, de hypothese van de “secondarization” (cf. supra 3.3.) te bevestigen. 362 Dat de naturalistische teksten van Mitsakis geen onderdak bieden aan ingewikkelde intriges, is een logische uitloper van zijn voorkeur voor de schets. Het zijn alle “snapshots” in de Europese flaneurstraditie, die handig gebruik maken van de mogelijkheden die een verhaalstructuur biedt om diverse aspecten van het bruisende Atheense stadsleven van naderbij te belichten. In dit opzicht neemt de techniek van de dynamische beschrijving een dusdanig prominente plaats in bij de constructie van de documentaire chronotoop, dat het merendeel van Mitsakis’ naturalistische schetsen als “informant-like” gekenschetst kan worden. 363 Frequent voorkomend zijn beschrijvingen die in se niets bijdragen tot de semantische kern van de schets, maar de setting ervan - een wijk, een straat, een kamer terugkoppelen naar de ruimere context van de moderne stedelijke samenleving. Het volgende representatieve voorbeeld is afkomstig uit Voorteken, waarin een moeder die al maanden bij het ziektebed van haar dochter waakt, op een ochtend door het raam het ontwakende Athene aanschouwt: (1) Εν τω φωτί της αρχομένης ημέρας αι οικίαι διαγράφονται λευκαί και χαροπαί, όρθιαι, εν μακρά παρατάξει, κατά στοίχους, εκατέρωθεν των δρόμων. Τα παράθυρα ανοίγονται, αι θύραι αναπετάννυνται, η μακρά σιγή των σκοτεινών ωρών φυγαδεύεται από τας λάμψεις της αυγής. Αι υπηρέτριαι εμφανίζονται εις τους εξώστας, κρατούσαι τα σάρωθρά των, με ανασεσυρμένας χειρίδας και βεβαρημένους υπό του ύπνου οφθαλμούς. Εις το καφενείον της γειτονίας προσήλθον ήδη οι εωθινώτεροι των πελατών και κάθηνται αναγιγνώσκοντας την εφημερίδα. Ο παντοπώλης χύνει από του ουδού του αλλεπαλλήλους κάδους ύδατος επί των πλακών, καταβρέχων το προ του καταστήματός του πεζοδρόμιον. Εις του υποδηματοποιού οι μαθητευόμενοι κόπτουν εις τμήματα τα δέρματα και προετοιμάζουν την εργασίαν. Τα αετώματα των οικιών χρυσούνται υπό του ανατέλλοντος φωτός. Μία ακτίς θραύεται εις μυρίους σπινθήρας εντός του ρυπαρού παροδίου ρυακίου, εν ω ρίπτονται τα νερά από των πέριξ αυλών, όπερ αναλάμπει. Πλημμύρα αίγλης και ζωής αντικαθίστησι την βαρείαν της νυκτός σκιάν. (60: 17-35)
Hoewel deze denotatieve beschrijving - als een prelude op een volgende beschrijving van de stadsdrukte (61: 1-28) waarin op het einde de waarzegger ten tonele wordt gevoerd die de 362
Toch wil ik nogmaals benadrukken dat, op grond van de slechts partiële beschikbaarheid van het proza van Mitsakis, elke veralgemenende uitspraak over diens oeuvre vooralsnog een hypothetisch statuut behoudt. Zo weten we bijvoorbeeld dat hij in 1883 heeft meegedongen in het concours van Estia, terwijl de oudste teksten in de uitgave van Peranthis slechts tot 1887 teruggaan. 363 Deze vaststelling is ook uitgever Peranthis niet ontgaan: “Η περιγραφή και η λεπτομέρεια είναι δύο δεσπόζοντα χαρακτηριστικά της πεζογραφίας του. Ο Μητσάκης είναι ο εραστής της περιγραφής και ο μανιακός της λεπτομέρειας. Καμμιά πτυχή δεν αφίνει ανεξιχνίαστη και αφώτιστη. Καμμιά απόχρωση δεν του διαφεύγει. Τίποτε δεν παραλείπει, και όλα τα εξαντλεί” (1956: 31). Bij de typologische bespreking van Mitsakis’ naturalisme verderop zal het duidelijk worden dat slechts een van de drie types schetsen grotendeels drijft op het gebruik van katalysatoren, goed voor drie van de dertien teksten.
205
moeder van het zieke meisje tegen betaling valse hoop zal geven - niet volledig losstaat van de eigenlijke narratieve ontwikkeling, fungeert ze in eerste instantie als een “opérateur réaliste” door via de indruk van een vierdimensionaal, bewegend beeld van de stad metonymisch een historisch tijdsverloop te evoceren. 364 Een tweede kenmerk dat typerend is voor de naturalistische wereldconstructie van Mitsakis’ proza, is reeds in partim I van dit proefschrift summier aan bod gekomen. Hoewel de indeling van de oppervlaktestructuur van de tekst in eenheden met een “overwegend paradigmatisch” dan wel “overwegend syntagmatisch” karakter in 2.2.3.2. werd voorgesteld als een louter pragmatische oplossing om meer zicht te krijgen op het soort verhaalfuncties dat op macroniveau overheerst, levert deze werkwijze bij de meeste auteurs bevredigende resultaten op. Mitsakis echter lijkt de vervaging tussen deze niveaus - en dus tussen het gebruik van katalysatoren en informanten - als het ware tot constructieprincipe te hebben verheven. Zo vertaalt de overvloed aan dynamische beschrijvingen zich enerzijds verteltechnisch in extensieve paradigmatische blokken die doorspekt zijn met korte ingebedde syntagma’s. Anderzijds stellen diezelfde overkoepelende paradigma’s niet zelden een gebeurtenis op geschiedenisniveau aanschouwelijk voor, zodat ze de functie krijgen van syntagma. Een voorbeeld uit de schets Ruzie zal veel duidelijk maken. Hierin worden twee vechtersbazen ten tonele gevoerd die elkaar op een plein in Athene ‘s nachts uitdagen en ten slotte de daad bij het woord voegen. Wanneer een van beiden ernstig gewond geraakt door een messteek in de borst en zijn tegenstander vervolgens in paniek op de vlucht slaat, beroemen de omstanders - die zich op de vlakte hadden gehouden tijdens het gevecht - er zich op al het mogelijke te hebben gedaan om tussenbeide te komen. Zo er al sprake kan zijn van een echte geschiedenis, dan zou die er als volgt uitzien: (|begin van de ruzie|) ---> |ruzie| ---> |begin van het gevecht| --> |gevecht| --> |messteek| ---> |vlucht| ---> |reactie van de menigte|. 365 Zowel de kardinale functie |begin van de ruzie| als |begin van het gevecht| worden gevolgd door een reeks katalysatoren die hiervan de uitwerking vormt, maar die anders dan verwacht geen syntagmatische maar een paradigmatische ontplooiing krijgt. Een fragment uit het gevecht (257-258: 11-5): (2) Οι κουτσαβάκηδες, ασθμαίνοντες, έρχονται εις χείρας, σώμα προς σώμα, ανταρπάζονται, ενηγκαλίσθησαν, σχεδόν. Αλλά, πριν ή επιτεθή ο εις του άλλου, σπεύδει το πρώτον έκαστος να ασφαλίση εαυτόν, και ο μεν δράττει την χείρα την κρατούσαν το ρεβόλβερ, από του καρπού, ο δε του πήχεως του τείνοντος την μακράν μάχαιραν. Διά της ετέρας των χειρών
364
Merk terloops op dat ook een drietal typisch Zolaanse “naturalisatieprocedures” gerealiseerd zijn: een kijkend personage (de moeder van het meisje: 60: 10-11), een hoger gelegen plaats met een panoramisch uitzicht (60: 10-11), en de aanwezigheid van een lichtbron (het ochtendlicht: 60: 12-17). 365 Aangezien de schets aanvangt “in medias res” met een aantal beschrijvingen van de ruzieënde mannen (254255: 8-11; 255: 16-36; 256-257: 9-1) en de toesnellende menigte (255-256: 37-8), wordt de eerste kardinale functie |begin van de ruzie| slechts geïmpliceerd.
206
κρατεί εκείνος από του λαιμού τον έτερον, τον σφίγγει, και ούτος περιβάλλει την οσφύν αυτού, ζητεί να τον κλονίση, και τον σείει συνεχώς. 366
Door het gebruik van een dynamische beschrijving is het onmogelijk om het gevecht stap voor stap te volgen, maar wordt er als het ware een totaalbeeld gecreëerd dat na afloop niet alleen een zeker verstrijken van de vertelde tijd impliceert, maar ook bepalend is voor het verdere verloop van de narratieve sequentie. Los van de vele werkwoorden die handelingen uitdrukken, ontleent deze denotatieve beschrijving haar dynamische karakter op zijn beurt aan een reeks ingebedde “micro-sequenties”, zoals de volgende scheldpartij: (3) - Άσε με ρε, το σταυρό σου μέσα!... Άσε με ρε, σου λέω!... Θα σε βαρέσω μωρέ, να φάω τα κόκκαλα της μάννας μου, θα σε βαρέσω!... Άσε με!... - Εσύ μωρέ θα βαρέσης;... Τι με κρατάς μωρέ από το λαιμό;... Αμόλα μου το χέρι σα σου βαστάει!... (257-258: 39-2)
Een andere manifestatie van de eigenzinnige versmelting tussen het paradigmatische en het syntagmatische niveau, is de aanwezigheid van minimale verticale ontplooiingen of “microparadigma’s” binnen overwegend syntagmatisch gestructureerde passages. In De kar bijvoorbeeld wordt in detail beschreven hoe een boer met zijn kar vast geraakt in een plas modder en uit pure frustratie zijn paard tot bloedens toe afranselt, totdat hij met de hulp van een aantal omstanders zijn weg ten slotte kan verder zetten. Hoewel de passage 209-210: 3-28 op macroniveau een syntagma is dat achtereenvolgens de woede van de boer en de tweede poging van het paard om de kar los te wrikken evoceert, zijn beknopte paradigmatische uitwerkingen van bepaalde handelingen schering en inslag. In het volgende voorbeeld verliest de karrendrijver de controle over zichzelf, waarop een korte paradigmatische opsomming volgt van zijn scheldtirade: (4) Παραφέρεται δε, δεινώς περιρρεόμενος υπό ιδρώτος, τινάσσει μεταξύ των χειλέων του τα γκέμια, και μη αρκούμενος εις το καμτσικ’, εν τη οργή και τη ανυπομονησία του πατάσσει επικουρικώς αυτό και διά των ιδίων του ποδών και χειρών, εν λακτισμοίς και γρόνθοις. Όλον το λαϊκόν βλασφημολόγιον εκβράζεται ροχθών από το στόμα του, ως από καταρράκτου βρωμερός αφρός. Εν τη στενή οδώ, παρά την τελματώδη αύλακα, ονόματα Θεού, Χριστού, Σταυρού και Παναγίας περιίπτανται, ανέρχονται εις τον αέρα, διασχίζουν το κενόν, κατεμπτυόμενα, βορβοροκυλιόμενα, παντοίως εκπορνευόμενα. (210: 3-13; mijn nadruk)
Een laatste creatieve verwerking van de mogelijkheden die het tertium comparationis beschrijft om de indruk te wekken van een tijdsverloop dat gemodelleerd is naar historische tijd, situeert zich op het vlak van het gebruik van precieze temporele coördinaten. De afwezigheid van deze categorie in de indexering van Mitsakis’ naturalistisch proza geeft al aan dat er van overvloed allerminst sprake kan zijn. De geschetste taferelen worden 366
257: 11-19. In 2.3.3. heb ik er reeds op gewezen dat In het hotel zo goed als volledig rond dit constructieprincipe is opgebouwd, en ook in de schetsen Het panorama, In Dexameni, Scènes uit Psyrri en De kar wordt het frequent aangewend.
207
daarentegen bij de aanvang niet zelden exact temporeel - en in de meeste gevallen ook spatiaal - gesitueerd, waarna een aaneenschakeling van de hierboven beschreven technieken en van kunstgrepen die verderop nog aan bod zullen komen, het temporele aspect van de documentaire chronotoop gestalte geeft. Zo wordt de lezer al in de eerste zin van Het panorama geïnformeerd over de exacte plaats en vooral het tijdstip van het gebeuren: “Έξωθεν της Καπνικαρέας, περί ώραν έκτην της εσπέρας. Σάββατον [...]” (“Buiten aan Kapnikarea, rond zes uur ‘s avonds. Op een zaterdag [...]”; 90: 9-10), en ook in Nachtelijk schilderij past de verteller hetzelfde procédé toe: “Τρεις μετά τα μεσάνυκτα, και η πλατεία της Ομονοίας είναι έρημος” (“Drie uur ‘s nachts, en het Omonoia-plein ligt er verlaten bij”; 106: 4-5). 367 Het overwegend “tonende” karakter van deze schetsen impliceert vervolgens een dusdanig traag verhaaltempo, dat de aanwezigheid van nog meer temporele coördinaten eigenlijk overbodig wordt. 368 Vanuit het perspectief van het objectiviteitsbeginsel, is Mitsakis de eerste Griekse auteur die in zijn naturalistische schetsen de techniek van de neutrale focalisatie op een vrij consequente wijze grootschalig heeft toegepast. 369 Sterker nog, meer dan de verhaalstof die in zowat alle schetsen banale taferelen uit het Atheense stadsleven in het centrum van de belangstelling plaatst, is het gebruik ervan bij de bestudering van het corpus een essentieel criterium gebleken om de “naturalistische” van de “beschouwende” teksten te onderscheiden. Terwijl de verteller zich in de eerste categorie presenteert als een flaneur die de straat optrekt om in de mate van het mogelijke als een neutrale camera alledaagse scènes te registreren, waarbij zijn eigen kritische stem slechts sluimerend aanwezig is, vormen diezelfde taferelen in Mitsakis’ beschouwende schetsen het uitgangspunt voor een aantal persoonlijke impressies, mijmeringen of beschouwingen. 370 Een vergelijkende lezing tussen De kitten en Αρκούδα (Beer, 1893) levert hiervan een mooie illustratie. Beide schetsen behandelen het thema van de dierenmishandeling, waarbij een jong katje en een beer het respectievelijk moeten ontgelden door een groep kinderen en een kermisartiest. De kitten staat overwegend in het teken van het “tonen” via een reeks katalysatoren hoe de kinderen een blikje aan de staart van het beestje binden en het vervolgens met stenen bekogelen (217-221: 4-11), om helemaal op het einde
367
Andere voorbeelden zijn Voorteken (59: 3-4 en 60: 12), In het hotel (75: 12), In Dexameni (113: 17), Ruzie (254: 11-12), Scènes uit Psyrri (181: 9) en Het verleden (275: 1-2). 368 Toch eindigt Nachtelijk schilderij met de mededeling dat het ochtend wordt: “Αλλά αι πρώται λάμψεις της αυγής άρχισαν ήδη να φωτίζουν το στερέωμα [...]” (“Maar de eerste stralen van de dageraad begonnen reeds het zwerk te verlichten [...]”; 113: 3-14), en besluit Scènes uit Psyrri met de informatie dat er een tijdsspanne van drie uur verstreken is sinds het begin van de gebeurtenissen (188: 20-21). 369 Zelfs in die mate dat het gebruik van het actoriële type, op een uiterst beperkt aantal passages na, zo goed als nergens voorkomt in de naturalistische literatuurproductie van Mitsakis. Een opvallende uitzondering is het standpunt van de wakende moeder in Voorteken (62-63: 37-6). 370 Vertegenwoordigers van deze beschouwende schetsen zijn Συζυγική σκηνή (Scène met een echtpaar, 1889), Η Κυρά Κώσταινα (Mevrouw Kostaina, 1893), Η φλογέρα (De herdersfluit, 1890) en Αρκούδα (Beer, 1893).
208
het medelijden van de verteller kortstondig te laten doorschemeren (221: 11-19). 371 In Beer daarentegen vormt het tafereel dat de verteller registreert - een geketende beer die gedwongen wordt om publiekelijk allerhande kunstjes op te voeren - slechts de aanzet voor een waar sermoen tegen dierenleed: eerst in de vorm van een mijmering over hoe de wilde beer door wrede belagers uit zijn natuurlijke omgeving werd weggerukt (224-225: 8-28), en met als orgelpunt een rechtstreekse aanspreking van het slachtoffer zelf over zijn beklagenswaardige lot (226-227: 10-3). Een kort uittreksel: (5) Χόρεψε καλά, ταλαίπωρη αρκούδα, χόρεψε καλά, διά να μη φάγη λακτισμούς ο πισινός σου! Χόρεψε γρήγορα, και χόρεψε θερμά, διά να μη σου αργάσουν το τομάρι οι ξυλιές! Χόρεψε τεχνικά και χόρεψ’ εύθυμα, διότι το βράδυ, μέσα εις την πνιγηράν σας τρύπαν, όπου άγχεται το στήθος σου, δεν θα βρεθή ούτε καν ένα κόκκαλον να γλύψης! (226: 10-15)
Behalve het consistente gebruik ervan, heeft Mitsakis de techniek van de neutrale focalisatie (in de Griekse literatuur) ook een tweede impuls gegeven. Zoals in 2.2.2.4. al even is aangestipt, was hij de eerste om deze verteltechnische strategie in een tweetal schetsen te koppelen aan het gebruik van een homodiëgetische, en meer in het bijzonder allodiëgetische, verteller. Het verleden bijvoorbeeld is als volgt opgebouwd. Reeds van bij de aanvang is het homodiëgetisch-allodiëgetische statuut van de verteller onmiskenbaar: “Από την Αχαγιά στην Πάτρα, μέσα εις το τραίνο, καθισμένοι μαζί με τον παπά, τα λέμε” (“Naast de priester gezeten in de trein van Achagia naar Patras, waren we in gesprek geraakt”; 275: 1-2). Hierop volgt een statische beschrijving van achtereenvolgens het interieur van de trein en de oude man waarmee de priester even later een gesprek zal aanknopen (275-276: 1-8). Door op de parameter tussen neutrale en actoriële focalisatie lichtjes naar de actoriële pool te neigen, onderstreept dit paradigma nogmaals de gekozen vertelsituatie (275: 17, 19; 276: 1-2). Tot aan de slotbeschouwing waarin de verteller opnieuw komt bovendrijven, bestaat de rest van de schets - zo’n zeven en een halve pagina’s - overwegend uit vrije directe rede (VDR) van de zuiverste soort 372 , die de levendige dialoog tussen de drie personages over de Griekse onafhankelijkheidsoorlog van 1821 integraal weergeeft. 373 In het volgende fragment, waarin de priester zijn vader zaliger ter sprake brengt, maakt het typisch naturalistische gebruik van interpunctie en spreektaalelementen duidelijk dat de indruk van een neutraal camerastandpunt wel degelijk het beoogde effect moet zijn geweest: 371
Korte algemene beschouwingen op het conto van de verteller op het einde van een tot dan toe vrij consequent neutraal gefocaliseerde tekst, zijn een typerende “paraleps” in het naturalistische proza van Mitsakis. Ze komen eveneens voor in In Dexameni (122: 9-17), Ruzie (258-259: 36-9), Op de boot (274: 19-37), Het verleden (283: 11-23) en Het leven (229: 9-26). 372 Met deze term verwijst Mc Hale (1978: 259) naar een specifiek gebruik van de DR, waarin zowat alle sporen van VT in de vorm van inquit-zinnetjes worden uitgewist. 373 Deze natuurgetrouwe dialoog wordt slechts sporadisch onderbroken door een aantal beknopte informanten die aansluiten bij de beschrijving van de setting in het begin, en hier en daar een miniem inquit-zinnetje dat het statuut van de verteller nogmaals in herinnering brengt. De tweede schets van Mitsakis waarin neutrale focalisatie wordt gecombineerd met een homodiëgetisch-allodiëgetische verteller - Het leven - kent overigens een nagenoeg identieke opbouw.
209
(6) Ενενήντα!... Όπως με γλέπεις και σε γλέπω!... Μάιστα!... Ενενήντα γιόματα φίλε μου!... Του λέγαμε μεις... Κάτσε τόρα, πατέρα... τι θέλεις να δουλεύεις... κάτσε πλιά... να ξεκουραστής και λιγάκι... τι θέλεις... τώρα γέρασες πλια... Πουου... ν’ ακούση... Μας απόπερνε... Αίντε ρε!... Να κάτσω!... Να ξεκουραστώ!... Γέρασα!... Χάιντε να χαθήτε! Δεν το δεχότανε. Που ου!... Ναν του ειπείς πως γέρασε; ... Σ’ εσκότωνε!... (276: 26-33; mijn nadruk)
Op het einde gekomen van deze algemene bespreking, leidt een terugblik onvermijdelijk tot de conclusie dat het syntactische aspect van Mitsakis’ naturalisme een argument oplevert voor de stelling van Massimo Peri (cf. supra 3.2.1.5.) dat de traditionele opvatting over het vermeende vooruitstrevende karakter van dimoticistische en het overeenkomstig conservatieve karakter van katharevousiaanse literatuur, vanuit verteltechnisch oogpunt geenszins standhoudt. Ondanks het soms moeilijke katharevousa, hoort Mitsakis door het veelvuldige gebruik van dynamische beschrijvingen en de consistente toepassing van neutrale focalisatie, al dan niet in combinatie met een homodiëgetische verteller, onmiskenbaar thuis in het rijtje verteltechnische vernieuwers, waarin hij in het goede gezelschap verkeert van o.m. Vizyinos en Papadiamandis (cf. infra 4.2.4.). Nu in algemene zin is aangetoond dat Mitsakis het model van het Europese naturalisme op een eigenzinnige manier heeft verwerkt, wordt het tijd om dieper in te gaan op de nauwere samenhang die bestaat tussen bepaalde schetsen. Op basis van een aantal criteria van syntactische en voornamelijk semantische aard - het soort kennis dat literair wordt verwerkt kunnen binnen de naturalistische literatuurproductie van Mitsakis een drietal types worden onderscheiden: de Atheense schetsen, de schetsen over dierenleed en de naturalistische dialogen. Tot het eerste type behoren Voorteken, In het hotel, Het panorama, Ruzie, Nachtelijk schilderij en In Dexameni. Daar de meeste van deze teksten verteltechnisch opgebouwd zijn volgens de hierboven besproken idiosyncratische relatie tussen katalysatoren en informanten, onderscheiden ze zich in eerste instantie van Mitsakis’ andere schetsen door hun nauwere semantische samenhang. Ze narrativiseren immers alle een aantal banale, dagelijkse aspecten van het (volkse) leven in de grootstad: een kwakzalver die de toekomst voorspelt, een groep muzikanten in een restaurant, een straatruzie, etc. Als dusdanig kunnen deze ethografische teksten, die een duidelijke documentaire intentie tentoonspreiden, beschouwd worden als een literaire variant van de wetenschappelijke laografia, die in de loop van de jaren 1880 steeds meer aandacht kreeg voor de eigenheid van het Griekse stadsleven (cf. supra 3.2.2.). Een mooie case om dit semantische aspect te illustreren, is Nachtelijk schilderij. Deze schets vormt een loutere representatie van het nachtleven op en rond het Omonoia-plein in het hartje van Athene, zonder noemenswaardige verhaallijn of centrale personages. Enigszins atypisch voor Mitsakis, bestaat de narratieve structuur uit een uitgebalanceerde afwisseling van paradigmatische en syntagmatische blokken, waarin telkens een of meerdere banale gebeurtenissen of typische figuren uit het openbare leven ten tonele worden gevoerd. Na de
210
openingsbeschrijving die zowel de leegloop en de opkuis van de cafés als de wachtende koetsiers evoceert (cf. supra 2.2.1.4, voorbeeld 2), zoemt de camera in op een venter die “κουλούρια” (“koulouria”, “ringbroodjes”) aan de man brengt. Anders dan in de voorafgaande passage, ontplooit de verteller diens verkoopactiviteiten via een opeenvolging van katalysatoren als een perfecte temporele sequentie. Zo trekt de venter eerst met luide stem de aandacht van een voorbijganger, waarna de volgende gedetailleerde scène zich ontspint: (7) Μετ’ ολίγον συνηντήθη με την άλλην [φωνήν], έβαλε τον τρίπουν καταγής, απεθεσ’ επ’ αυτού τον πίνακα. Ο διαβάτης έψαξ’ εις την τσέπην του, έρριξε προς αυτόν μίαν πεντάραν, επήρε το κουλούρι του, εστράφη και εχάθ’ εις την οδόν της Αθηνάς. Ο κουλουράς έβαλε πάλι στο κεφάλι του τον πίνακα, εσήκωσ’ εις τα χέρια του τον τρίποδα, και ήρχισε να βαίνει προς τα πρόσω. Εβάδισε έτι τινα επί του δρόμου, ανέβηκ’ έπειτα επί του στρογγυλού περιθωρίου της πλατείας, επροχώρησε ολίγο, εσταμάτησε κατόπιν, βλέπων κύκλω. (109: 4-12)
In de veronderstelling dat het tot op zekere hoogte mogelijk moet zijn om de syntactische functie en de semantische waarde van dit fragment te scheiden, zouden we kunnen zeggen dat de informatiewaarde zich als het ware beperkt tot de eerste drie zinnen, terwijl de laatste zin louter in functie staat van de documentaire chronotoop. Na een “akoestisch” intermezzo waarin een uitgebreid gamma aan nachtelijke geluiden in één paradigmatisch blok worden samengebracht - een vod die over de tafels heen en weer gaat, stoelen die tegen elkaar kletteren, voetstappen op de straatstenen, een koets die vertrekt, etc. (109-110: 37-34) maken twee “afficheplakkers” hun opwachting. Precies zoals bij de koulouri-verkoper, wordt niet alleen hun onderlinge discussie - gesteld in de VDR - maar ook hun handelen syntagmatisch gestructureerd: (8) Και ο πρώτος εσηκώθη, εχασμήθη, ετανύσθη και ανεκλαδίσθη, και έπειτα ανέβηκ’ εις την σκάλα του και ήρχισε κολλών το πρόγραμμά του. Και αμέσως ύστερα, κατέβη, εμάζωξε τ’ αγγεία, τα χαρτιά και τα πινέλα του, εζαλώθ’ εις τον ώμον του την σκάλαν, κ’ επανέλαβε, τραβών προς πέραν. (111: 34-38)
Behalve een klein stukje écriture artiste in de beschrijving van de sterrenhemel in het openingsparadigma (106: 4-14), heeft de verteller zich tot nog toe consequent op de achtergrond gehouden. Hierin komt echter verandering bij de narrativisering van het laatste semantische aspect van enig belang in Nachtelijk schilderij: een man die voorovergebogen over straat met een kaars in de hand verloren munten verzamelt: “Τότε, εκ της οδού Σταδίου, επί του πεζοδρομίου, σύρριζα εις τα σπίτια, προέβαλ’ άνθρωπός τις, κύπτων προς την γην, κρατών και προφυλλάττων μεταξύ των παλαμών του αναμμένον σπερματσέτο, και κυττάζων γύρω μετά προσοχής” (112: 21-25). Hoewel ook dit schrijnend tafereel eerst nog als het ware door een neutrale camera wordt geregistreerd, haalt de sociale bewogenheid van de verteller ten slotte kortstondig de bovenhand met de toevoeging dat het om een schoenmaker gaat die gedwongen wordt om zijn karig loon ‘s nachts op die manier aan te vullen:
211
(9) Και ο νυκτόβιος τσαγκάρης, ο δουλεύων όλη μέρα εις το μαγαζί του, κοιμώμενος δε τις νυκτιές του θέρους μόλις φθάση και σουρπώση, κ’ εξυπνών στις δύο μετά τα μεσάνυκτα, και παίρνων ένα σπερματσέτο και αρχίζων να γυρνά απεξ’ από τα ερημούμενα υπαίθρια καφφενεία, μπυραρίες, θέατρα, καφέ-σαντάν, παντοία κέντρα αθηναϊκών διασκεδάσεων, με την ελπίδα πως μπορεί να βρη παράδες πέφτοντας απ’ τους θαμώνας κατά λάθος εις την γην, έστριψ’ από την γωνίαν, απεκρύβη υπ’ αυτής, έγινε άορατος, διευθυνόμενος προς τον σταθμόν Λαυρίου. (112113: 35-3; mijn nadruk)
Ook al zet deze vertellersintrusie het objectiviteitsbeginsel geenszins op losse schroeven, de lezer krijgt toch onrechtstreeks de boodschap mee dat de Atheense drukte op een zwoele zomernacht niet een en al gezapige charme is, maar vaak ook bittere ernst. Waarna een dynamische beschrijving Nachtelijk schilderij afrondt zoals de schets begonnen was. Een tweede groep nauwer verwante teksten in het naturalistische proza van Mitsakis, die zich op basis van een zuiver semantisch criterium van het eerste type onderscheidt, zijn de schetsen over dierenleed. Het gaat om Scènes uit Psyrri, Mensen en beesten 374 , De kar en De kitten. Anders dan de Atheense schetsen, die in hoofdzaak begrepen kunnen worden tegen de achtergrond van de laografia, lijkt deze groep een eigenzinnige variant te zijn van het “sociale naturalisme”. Terwijl dit soort naturalisme zowel op het niveau van de Griekse (cf. infra) als van de Europese literatuur in het algemeen niet zelden de betrachting heeft om deze of gene sociale problematiek zo objectief mogelijk in kaart te brengen, transponeert Mitsakis de traditionele tegenstellingen rijk vs arm, machtig vs machteloos en meedogenloos vs meelijwekkend naar de oppositie tussen mens en dier: paarden die tot bloedens toe worden afgeranseld door hun eigenaars (Mensen en beesten, De kar), een katje dat mishandeld wordt tot de dood erop volgt (De kitten), en een hond die dodelijk gewond een volkse buurt binnen strompelt en voor de ogen van de spottende toeschouwers ten slotte het loodje legt (Scènes uit Psyrri). De meest in het oog springende schets uit deze reeks is ongetwijfeld Scènes uit Psyrri. Bij middel van Mitsakis’ typische gebruik van naturalistische verteltechnieken om een doorgedreven documentaire chronotoop te construeren, introduceert deze tekst een radicale verhaalstof die voorheen in de Griekse bellettrie nog niet aan de orde was geweest en die zoals in de andere schetsen van dit type - de vertelinstantie op latente wijze partij doet kiezen voor de zwakkere. Bij de aanvang lijkt er nochtans geen vuiltje aan de lucht: net zoals in Voorteken (voorbeeld 1), opent de schets met een extensieve dynamische beschrijving van de volkse wijk Psyrri (180-182: 17-8) die de op til zijnde gebeurtenissen binnen een ruimer stedelijk kader situeert. Het korte zinnetje “Αίφνης, οπίσω των διαβατών, μόνος, εν τω μέσω 374
De originele titel van deze schets - Άνθρωποι και κτήνη - die volgens Peranthis ook de benaming is van een van de categorieën waarin Mitsakis zijn eigen oeuvre zou hebben ingedeeld, vertoont sterke gelijkenissen met de Griekse titel van Zola’s La Bête humaine (Το ανθρωποκτήνος of Το ανθρώπινο κτήνος), gepubliceerd in 1890. De publicatiedatum van Mensen en beesten voor ogen hebbende - zeven april 1891 - evenals Mitsakis’ kennis van de Franse letterkunde én de reeks contemporaine kranten en tijdschriften waaraan hij meewerkte, lijkt een zekere Zolaanse invloed - althans op het niveau van de titel - geenszins uitgesloten!
212
της οδού, σκύλος επεφάνη, βραδέως βαίνων” (“Plots, achter de voorbijgangers, alleen, in het midden van de weg, verscheen een hond die traag voortschreed”; 182: 9-10) vervult onmiddellijk aansluitend de rol van inleidende kardinale functie, waarvan de paradigmatische uitwerking voor de eerste maal uiting geeft aan het radicale karakter van de gekozen verhaalstof: (10) [...] Επί της γης, κατόπιν του, άφινε προχωρών μακράν γραμμήν, κόκκινην, χαράσσουσαν το έδαφος, εξελισσομένην, εν συνέχεια ως επί το πλείστον, άλλοτε εις στίγματα ευρέα, παρακολουθούσαν τον παράδοξον διαβάτην. Και από της κοιλίας του, ηνεωγμένης κατά μήκος, εκ μακράς πληγής, τεμνούσης όλον το υποκάτω του σώματος αυτού, διηκούσης από των αιδοίων μέχρι του στήθους του σχεδόν, τα εντόσθιά του έπιπτον χαμαί, πάνοπτα, κρεμάμενα, εσύροντο επάνω εις το χώμα, όλα έξω, εν όγκω υποπρασίνω και αιμοφύρτω [...] (182: 23-31)
In plaats van het gewonde dier - met de ingewanden die uit zijn opengereten buik tot op de grond hangen - en zijn aankomst in Psyrri afzonderlijk weer te geven via respectievelijk een informant en een reeks temporeel gestructureerde katalysatoren, opteert de verteller voor één vierdimensionaal bewegend beeld of motief-chronotoop dat tegelijkertijd op het niveau van het syntagma en het paradigma werkzaam is (182-183: 9-2). Net zoals in Ruzie en In het hotel, is ook het vervolg van deze schets structureel opgebouwd als een opeenvolging van dynamische beschrijvingen die niet alleen de wijk Psyrri en haar inwoners evoceren, maar ook de gebeurtenissen tussen twee kardinale functies voor het grootste gedeelte gestalte geeft: |...| ---> |aankomst van de hond| ----> |...| ---> |doortocht van de hond| ---> |...| ---> |doodsstrijd van de hond| ---> |...| ---> |overlijden van de hond| ---> |...|. Blijven we nog even bij de beginpassages van Scènes uit Psyrri in het kader van het naturalistische objectiviteitsbeginsel, dan blijkt de overwegend neutrale focalisatie wat de categorie “emotiviteit” betreft sporadisch in de richting van de vrije pool op te schuiven. Zonder de lezer openlijk te sturen in zijn oordeel, verraadt een subtiele woordkeuze hier en daar het standpunt van de verteller. Terwijl het woordveld |medelijden| de informatie over de gewonde hond “kleurt” (“οικτρόν την θέαν”/“een meelijwekkend uitzicht”; “πένθιμος”/ “bedroevend”; “εν τη απαισιότητι”/“in meelijwekkendheid”), krijgt de mens in de eerste beschrijving van de reactie van de menigte (183: 3-24) een lugubere nieuwsgierigheid toebedeeld: (11) Μετά περιεργείας αναμίκτου ηδονή, απέβλεψαν οι εν αυτή επί το όραμα, προσήλωσαν τα βλέμματά των θεωρούντες εν εκπλήξει, εξεγέρσει διά τον απροσδόκητον, αλλά και μ’ ευχαρίστησιν ανθρώπων μη ανοικειώτων εις τοιαύτα. (183: 4-8; mijn nadruk)
Gelijkaardige minieme vertellersintrusies blijven in het vervolg van de tekst sporadisch de sympathie voor het dier opwekken. 375 De wrede nieuwsgierigheid van de Atheners 375
Voorbeelden zijn 184: 22-26 en 187: 35-36.
213
daarentegen wordt in de eerste plaats “getoond” of “genarrativiseerd”. Naast de overvloed aan dynamische beschrijvingen, krijgt de reactie van de omstanders op de doortocht van de hond ook tweemaal een korte syntagmatische uitwerking in de vorm van een natuurgetrouwe dialoog in de VDR. 376 In het volgende fragment wordt er bijzonder luchtig gedaan over het ongewone tafereel, met als dieptepunt het voorstel om een weddenschap af te sluiten of het dier al dan niet zal sterven: (12) - Τι λες ρε, θα ψοφήση;... - Αμ’ τι θα κάνη, θα χορέψη; - Εγώ λέω που δε θα ψοφήση!... - Ρε, άιντε να χαθής, δεν το γλέπεις ρε;... - Τι λέει ρε Μήτρο, τι λέει;... - Λέει που δε θα ψοφήση, ακούς!;... - Καλό ξημέρωμα!... - Βάνουμε στοίχημα;... (187: 3-10)
En even verderop waagt iemand het zelfs om de lillende ingewanden van de hond te beroeren met zijn voet: (13) Είς ώθησε το μέγα έντερον αυτού διά του ποδός, ως διά να το εισαγάγη εις την πληγήν. Αλγήσας δ’ έτι μάλλον φαίνεται, ο σκύλος, απεσύρθη εις τον τοίχον, συνεθλίβη προς αυτόν πλειότερον. (187: 14-17)
Een laatste huiveringwekkende passage waarin de typisch naturalistische schriftuur van Mitsakis hand in hand gaat met een radicale verhaalstof, is de sterfscène van de hond. Hierin ontleent de paradigmatische ontplooiing van het overlijden haar dynamische karakter onder meer aan de volgende ingebedde micro-sequentie: (14) Τέλος συνεταράχθη διαμιάς, όλον, εξαίφνης, συνέστειλε το στόμα, έβρυξε τους οδόντας, ήφρισεν, εζήτησε ν’ ανεγερθή, εν απροόπτω εντάσει νεύρων και μυών, ανίσχυρον ηπλώθη αύθις, ετεντώθη και συνεσπειρώθη, αλληλοδιαδόχως. Υστάτη ανατριχίλα, περατεταμένη, εμαστίγωσεν απ’ άκρου εις άκρον το κορμί αυτού, το διέδραμεν αστραπιαίως, ισχυρότατα. Ως κύμα αίματος ανέβη επί τον λάρυγγά του, εκόχλασεν, ανερροφήθη, και κλείσαν τα όμματα [...] εξέπνευσε το ζώον. (187-188: 40-7)
Anders dan wat in een aantal schetsen van Mitsakis gebruikelijk is, loopt Scènes uit Psyrri niet uit op een algemene slotbeschouwing van de verteller 377 , maar sluit de schets af met de onverschillige reactie van de menigte. Van een expliciet beoordelende verteller kan dus zeker geen sprake zijn, wel van een vertelinstantie die bij middel van een brutale verhaalstof gekoppeld aan een fijnzinnige woordkeuze wellicht de betrachting heeft om bij de lezer sympathieën voor de zwakkere los te weken. In dit opzicht wijst Gotsi er terecht op dat de aanwezigheid van de observerende omstanders fungeert als een hefboom om de lezer - “since 376 377
183-184: 24-1 en 186-187: 38-10. In de reeks “dierenleed” komt deze strategie - zij het minder prominent dan elders - enkel in De kitten voor.
214
he does not cease viewing the same spectacle” (1996: 185) - uit zijn passieve rol te halen en hem actief te laten reflecteren over het bijna sadistische tafereel. Toch knoopt ze aan deze vertelstrategie m.i. een nogal ongelukkige conclusie vast. Zoals Debbaut heeft vastgesteld voor het Nederlandse naturalisme (1989: 121-122), gaat het niet zozeer om een metafictionele strategie die het realistische karakter van Scènes uit Psyrri op de helling zet, maar om een bij uitstek naturalistische kunstgreep die erop uit is om zonder het objectiviteitsbeginsel verteltechnisch in het gedrang te brengen, de lezer subtiel te sturen in zijn uiteindelijke oordeel. Tot slot van deze tweede casestudy dienen ook Mitsakis’ naturalistische dialogen nog even van dichtbij tegen het licht te worden gehouden. Zoals de benaming al aangeeft, onderscheidt dit type zich in eerste instantie van de vorige twee op grond van het overheersende constructieprincipe. Hoewel de dynamische beschrijving in deze derde categorie zeker niet afwezig is, verliest ze haar spilfunctie aan de extensieve weergave van natuurgetrouwe dialogen. Deze dialogen, overwegend gesteld in een consequente VDR, herbergen meteen ook de centrale semantische topics van de desbetreffende schetsen: ze fungeren als kennisstructuren om informatie over de historische (Het verleden), de sociale (Het leven) of de politieke en economische context (Op de boot) van het contemporaine Griekenland in de tekst op te slaan. 378 Daarnaast delen deze schetsen ook de aanwezigheid van een korte slotbeschouwing in vrije focalisatie, alsook de plaats en het tijdstip van publicatie: de week tussen twee en acht januari 1895 in het dagblad Akropolis. 379 Daar de specificiteit van Het verleden en Het leven - de combinatie van een homodiëgetische verteller met neutrale focalisatie - reeds uitvoerig belicht werd, ligt het voor de hand om dieper in te gaan op Op de boot. Deze schets biedt immers een uitstekende case om een aspect uit de theorie te illustreren dat bij de bespreking van Mitsakis’ naturalisme tot nog toe weinig aan bod is gekomen: de stelling dat een lezing op het niveau van de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme een bijkomende analyse van diepere betekenislagen op het niveau van de tekstcode geenszins in de weg hoeft te staan. Maar laten we de zaken stap voor stap bekijken. Op de boot, in de eerste plaats een lang uitgesponnen weergave van (de voorbereidingen bij) het vertrek van een stoomboot, wijst vanuit structureel oogpunt ontegensprekelijk in de richting van het naturalisme. Als een aaneenschakeling van beschrijvingen van de activiteiten aan boord en de integrale weergave van een gesprek tussen twee opvarenden beneden in het salon, beperkt de uiterst summiere verhaallijn zich tot een drietal kardinale functies: het begin van de voorbereidingen voor de 378
Het verleden behandelt, zoals gezegd, de Griekse onafhankelijkheidsoorlog; Het leven heeft dan weer aandacht voor de traditionele instelling van de uithuwelijking en het hiermee gepaard gaande probleem dat sommige meisjes zich reeds op jonge leeftijd laten “stelen” door de partner van “hun” keuze; in Op de boot ten slotte passeren zowel de nationale en internationale politiek als de economische recessie de revue. 379 Op de boot, Het verleden en Het leven verschenen respectievelijk op twee, zes en acht januari 1895 (Peranthis 1956: 274, 283 en 292).
215
afvaart, het begin van het gesprek en het uiteindelijke vertrek van de stoomboot. Daar komt nog bij dat de eerste eigenlijk slechts geïmpliceerd wordt door het tweede deel van de inleidende beschrijving (260-261: 27-34), die de voorbereidingen tot het vertrek evoceert. Los van de beschouwende index waarmee de schets besluit (cf. infra), kunnen alle overige eenheden op het niveau van de historisch bepaalde genrecode geduid worden als katalysatoren of informanten. De katalysatoren zijn de eenheden die het gesprek tussen de twee opvarenden - tevens de enige echte personages - vorm geven: het zijn de enige gebeurtenissen op plotniveau die de ruimte tussen de inleidende en de afsluitende kardinale functies invullen.380 De informanten daarentegen informeren de lezer over de concrete setting - een schip in volle voorbereiding tot het vertrek - waarin dit gesprek plaatsgrijpt. 381 Hoewel ook hier een aantal gebeurtenissen worden beschreven door middel van dynamische beschrijvingen - zie in dit opzicht het voorbeeld van de windas uit 2.2.3.3. - blijven het fundamenteel paradigmatische eenheden die geen enkele invloed uitoefenen op de ontplooiing van de narratieve sequentie. Zowel de katalysatoren als de informanten bekleden in deze schets de functies die in partim I als typerend voor een realistische wereldconstructie werden omschreven. Zo wekt de lange en natuurgetrouwe dialoog - met zijn associatieve karakter, het typisch naturalistische gebruik van interpunctie en colloquiale elementen, en het ontbreken van inquit-zinnetjes - die van tijd tot tijd wordt onderbroken door korte beschrijvingen van de bedrijvigheid op het dek, de indruk van een tijdsverloop dat gemodelleerd is naar de werkelijkheid. Het geheel van dynamische beschrijvingen is dan weer verantwoordelijk voor de verankering van de personages in hun milieu, en verwijst op basis van metonymische relaties naar een contemporaine wereld in evolutie. De documentaire chronotoop is bijgevolg dusdanig prominent aanwezig, dat we enkel nog van naturalistische radicalisering kunnen spreken: de summiere verhaallijn draagt de realistische wereldconstructie en niet omgekeerd! Om het naturalistische karakter van Op de boot ook op microniveau in de verf te zetten, heb ik in bijlage 2 het tweede deel van de inleidende beschrijving - P = |Οι ετοιμασίες του απόπλου| (|de voorbereidingen voor de afvaart|; 260-261: 27-34 ) - geanalyseerd. Daar de overige beschrijvingen hierop verder bouwen, kunnen de kenmerken ervan geëxtrapoleerd worden naar het geheel van paradigmatische eenheden. Uit de analyse komt naar voren dat de voorwaarden om van een naturalistische beschrijving te kunnen spreken, meer dan vervuld zijn. Over het algemeen is er een duidelijke nomenclatuur aanwezig (N, N’ en N’’), zowel de N als de Pr hebben op de verschillende niveaus een zekere mate van onvoorspelbaarheid - de lezer kan niet van in het begin het verdere verloop van de beschrijving raden en wordt dus wel degelijk “geïnformeerd” - en de relaties tussen de nomenclatuur en de bijhorende predicaten komen de leesbaarheid alleen maar ten goede. In dit opzicht maakt het voorbeeld van de 380
Het betreft de volgende passages: 262-264: 24-2, 264-265: 22-23, 265-267: 39-29, 268-270: 1-20, 271: 7-39 en 272-273: 8-13. 381 Naast de inleidende beschrijving die uit twee delen bestaat (259-260: 10-23 en 260-261: 27-34), gaat het om de volgende passages: 264: 3-21, 265: 24-38, 267: 30-41, 270-271: 21-6, 271-272: 40-7, 273: 14-31 en 273: 3218.
216
winch uit 2.2.3.3. duidelijk dat bij het gebruik van technisch vocabularium dat wellicht niet voor alle lezers onmiddellijk begrijpelijk is, de betekenis verhelderd wordt door toevoeging van een reeks bijhorende predicaten, in casu de ontplooiing van zijn activiteiten. Bovendien is er sprake van uiterst referentieel taalgebruik: de beschrijving is doorspekt met woorden die verwijzen naar concrete objecten, kwaliteiten of activiteiten, dikwijls afkomstig uit de scheepswereld: de handelingen van de bemanning, diverse scheepsonderdelen (καταπαχτές (“luiken”), αλυσσίδες (“kettingen”), παλαμάρια (“kabels”), βάρκες (“sloepen”), etc.) en zelfs de machinerie (μηχανές (“motoren”), μαούνες (“aken”), βίντσι (“windas”)) passeren de revue. Vanuit typologisch standpunt ten slotte krijgen we te maken met een mengvorm van de encyclopedische, de denotatieve de opsommende beschrijving, met als respectieve voorbeelden de weergave van de windas (261: 27-34), het uiterlijk van de matrozen (260: 3136) en de handelingen van de kapitein (260: 37-40). Deze “fiche” lijkt bijgevolg niet uitsluitend geconcipieerd om de personages te verankeren in een semantisch herkenbare tijdruimtelijke constellatie, maar bovenal als een “didactische uiteenzetting” die de lezer iets tracht bij te brengen over de extra-literaire wereld (Hamon 1983: 16-17). Bij de bespreking van de functionele verhaaltheorie werd echter vermeld dat Barthes expliciet rekening houdt met de mogelijkheid dat één tekstuele eenheid tegelijkertijd twee of meerdere functies op zich neemt. Hierbij heb ik geopperd dat een dergelijk uitgangspunt perfect in overeenstemming is met de theorie van de literaire codes: eenzelfde tekstelement kan verschillende functies vervullen, afhankelijk van het soort code of “bril” van waaruit de tekst gelezen wordt. In Op de boot is dit niet anders. Tot aan het vertrek van de stoomboot in de voorlaatste paragraaf krijgt de lezer - ook wat het objectiviteitsbeginsel betreft - een naturalistische schets van de zuiverste soort onder ogen. Plotseling echter duikt de verteller uit het niets op met de volgende slotbeschouwing: (15) Ακίνητοι, κάτω εις τη σάλα, οι δύο ταξειδιώται, εξακολουθούν την ομιλία των. Και αναμέσον των απλουστάτων φράσεών της, και αναμέσον των κοινοτάτων περιόδων της, όπως περί του πλοίου τα πλευρά η θάλασσα, αφρώδης, ηχηρά, και μεγάλη, με την δημοσίαν τύρβην της και με την ιδιωτικήν της δίνην, με των γενικών συμβάντων της τον θόρυβον και με των ατομικών της γεγονότων την βοήν, με της ευρείας της κινήσεως τα κύματα και με την ιλύν της καθημερινής υπάρξεώς της, με τον φλοίσβον της ειρηνικής ροής της και με του μαχίμου παφλασμού της την ηχώ [...] η Παγκόσμιος Ζωή παρέρχεται. (274: 19-37)
Deze index, verteltechnisch een verduidelijking bij het verhaal in vrije focalisatie, maakt het mogelijk om Op de boot op het niveau van de tekstcode retrospectief te lezen als een aaneenschakeling van “indexen” voor een lang uitgesponnen “métaphore filée”: zoals het schip de zee doorklieft en het rumoer op het dek het gesprek tussen de twee reizigers van tijd tot tijd onderbreekt, zo trekt het leven aan de mensen voorbij. Naast de structurele afwisseling van dynamische beschrijvingen en lang uitgesponnen stukken dialoog die de primaire narratieve sequentie respectievelijk op paradigmatisch en op syntagmatisch niveau uitwerkt, dragen nog twee andere elementen bij tot deze diepere betekenislaag. In de hierboven 217
geanalyseerde beschrijving komt naast het woordveld |scheepsvocabularium| met zijn “instruerende” functie, ook dat van |chaos bij het vertrek| voor. Dit veld, dat zich presenteert als een semantische “opérateur d’organisation” bij de ontplooiing van de nomenclatuur en/of de predicaten in de deelbeschrijvingen van de opvarenden (260-261: 41-12) en hun bagage (261: 14-19), roept de grimmige sfeer op bij een vertrek die iedereen wel eens heeft meegemaakt. Samen met het eveneens verre van vloeiende karakter van de dialoog tussen de twee opvarenden, kan deze “opérateur d’organisation” gelezen worden als een bijkomende aanwijzing voor de overspannende metafoor. 382 Deze interpretatie doet echter geenszins afbreuk aan het naturalistische karakter van Mitsakis’ tekst: conform de principes van de hedendaagse vergelijkende literatuurwetenschap én de codetheorie uit de literaire semiotiek, kunnen we stellen dat Op de boot over voldoende “systemische” elementen beschikt om tot het Europese naturalisme te worden gerekend, en bovendien op basis van de laatste paragraaf minder blijk geeft van “slaafs” epigonisme dan van “creatieve” receptie!
382
Dit is een mooi voorbeeld van wat in 2.3.3. reeds aan de hand van een passage uit Karkavitsas’ De bedelaar werd geïllustreerd: terwijl Hamons typologie van beschrijvingen toelaat om generische veralgemeningen te maken op het niveau van de historisch bepaalde genrecode, is de specifieke functie van de zogenaamde “opérateurs d’organisation” heel vaak veeleer tekstcode-gerelateerd.
218
4.2.3. De bedelaar van Karkavitsas 4.2.3.1. Inleiding Anders dan de ietwat obscure Mitsakis, geldt Andreas Karkavitsas (1865-1922) in de Griekse literatuurgeschiedenis algemeen als een van de tenoren van de ethografia. Hij was er al bij toen de generatie van ’80 in de loop van het negende decennium van de negentiende eeuw haar eerste schuchtere stappen in de richting van literaire vernieuwing waagde, en ook al daalde Karkavitsas’ literaire productie gestaag na 1904, tot aan zijn dood in 1922 doofde zijn carrière in de letteren nooit helemaal uit. Als geneesheer van opleiding doorkruiste Karkavitsas eerst aan boord van de “Αθήναι” (“Athinai”; 1892-1894) en vanaf 1896 met de landmacht het contemporaine Griekenland, waarbij hij de fraaie en minder fraaie kanten van zijn vaderland van dichtbij leerde kennen. Ondertussen bleef de auteur nauwe contacten onderhouden met de Atheense literaire scène en leverde hij op reguliere basis literaire en andere bijdragen aan gerenommeerde kranten en tijdschriften zoals Estia, Evdomas, Efimeris, To Asty, Akropolis, Panathinaia, etc. 383 Net zo min als zijn levenswandel, onderging de positie die Karkavitsas innam in een aantal intellectuele en maatschappelijke debatten spectaculaire wijzigingen in de loop der jaren. Terwijl hij zich in de Griekse taalkwestie onder invloed van Psycharis’ geschriften nog liet overtuigen om vanaf 1890 het katharevousa af te zweren ten voordele van een radicale dimotiki, bleef hij op ideologisch vlak - wars van alle grote nationale en internationale denkrichtingen - een gematigde patriot die het belang van de Griekse natie en de verbetering van haar levensomstandigheden hoog in het vaandel droeg: Ο Καρκαβίτσας δεν υπήρξε ούτε κοινωνιστής ούτε νιτσεϊκός, ήταν απλώς ένας προσγειωμένος ‘ρωμιός’ που, διαπιστώνοντας τρωτά σημεία στην εθνική ζωή βγήκε με αγωνιστική διάθεση να τα καταγγείλει. ‘Πόθος μεγάλης πατρίδας με τραβά’, διατυμπάνιζε και αυθόρμητα, χωρίς να ενδιαφέρεται για την εναρμόνιση του ‘πόθου’ του με ορισμένες πολιτικοφιλοσοφικές θεωρίες, επιχειρούσε να εμβαθύνει στα προβλήματα. (Baloumis 1984: 106)
Deze uniforme ideologische stellingname trachtte Karkavitsas echter op uiteenlopende manieren literair wereldkundig te maken: Από την πρώτη περίοδο, τη λαογραφική, όπως τη χαρακτήρισαν, μέχρι την τελευταία προσφορά του διατήρησε αμιγή και σταθερό τον κοινωνικό-πολιτικό προσανατολισμό του. Η μόνη διαφορά, που μπορεί να διαπιστώσει κανείς σ΄όλη την πορεία του, αφορά την καλλιτεχνική εξέλιξή του. (Baloumis 1984: 254).
383
Voor een exhaustief overzicht verwijs ik naar Stavropoulou (1997: 177), die eveneens de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van Karkavitsas helder op een rijtje zet (ibidem: 174-179).
219
Hoewel Stergiopoulos wijst op een aantal fundamentele moeilijkheden bij het opstellen van een periodisering van Karkavitsas’ proza - in het bijzonder van de kortverhalen 384 - slaagt deze onderzoeker er toch in om tot een chronologische driedeling te komen die hij - ten dele in navolging van Palamas - aanduidt met de respectieve termen “ιδανιστής” (“idealist”), “πραγματιστής” (“realist”) en “ιδεολόγος προπαγανδιστής” (“ideologische propagandist”) (1986d: 125-127). Zo schreef Karkavitsas in de beginjaren van zijn carrière als literator (1885-1890) een hele hoop verhalen die pas later gebundeld werden en die in 3.3.2. tot de klasse van de idyllen werden gerekend. Op het grensgebied met de volgende - “realistische” periode situeert zich vervolgens zijn eerste novelle Η λυγερή (De bekoorlijke jongedame, 1890). 385 Tot aan het begin van de twintigste eeuw volgen dan enerzijds een aantal kortverhalen waarvan sommige nauw aanleunen bij de idyllen uit de voorafgaande periode (Verhalen van de voorsteven, 1899), en anderzijds het rauwe maar alom geprezen meesterwerk De bedelaar (1896). Ondanks de sporadische restanten van een vroegere schriftuur, lijkt in deze fase een doorgedreven realisme en zelfs naturalisme de bovenhand te halen. Hoewel de auteur ook na 1900 het kortverhaal trouw blijft - zij het op beperkte schaal wordt zijn laatste novelle Ο Αρχαιολόγος (De archeoloog, 1904) algemeen beschouwd als het meest representatieve werk uit deze “didactische” en “propagandistische” periode. Toch kan Karkavitsas’ tendentieuze allegorie onder critici op weinig bijval rekenen: Wyatt merkt op dat “[m]any observers [...] have stated that the material is better suited to treatment in article form” (1985: 130), en samen met Beaton doet hij De Archeoloog dan ook graag af als een “failure” (Wyatt 1985: 115, 128; Beaton 1999: 83-84). Los van alle kwalitatieve overwegingen, mag het duidelijk zijn dat de tweede fase uit Karkavitsas’ literaire carrière het onderzoek van dit proefschrift het meest aanbelangt. Op grond van de principes die van kracht waren bij de samenstelling van het corpus (4.1.), is de keuze uiteindelijk op De bedelaar gevallen. Samen met Theotokis’ Leven en dood van Karavelas, is deze novelle immers de enige ethografische tekst die in de secundaire literatuur steeds weer het predicaat “naturalistisch” toebedeeld krijgt. 386 Desondanks waren er een 384
“Αρκετές δυσκολίες παρουσιάζει κι η λεπτομερέστερη εργογράφησή του και, ιδίως, η κατά χρονολογική σειρά τοποθέτηση των βιβλίων του, όχι μόνο γιατί η σειρά που εκδόθηκαν δε συμβαδίζει πάντα με τη σειρά της συγγραφής τους, αλλά και γιατί συχνά και μέσα στην ίδια συλλογή βρίσκονται ανακατεμένα παλαιότερα με νεότερα διηγήματα” (Stergiopoulos 1986d: 123). 385 In haar schitterende, bijna exhaustieve, analyse van De bekoorlijke jongedame maakt Tzina Politis (1981) duidelijk dat deze novelle op verschillende niveaus - titel, taalgebruik, plot, verteller, setting - blijk geeft van een spanningsverhouding tussen twee conflicterende schrifturen: de idyllische representatie van het Griekse plattelandsleven uit de periode vóór 1890, en de nuchtere realistisch-naturalistische blik van de periode erna. Zoals ik in 4.2.1.2. heb geopperd voor Nikolas Sigalos van Xenopoulos, lijkt ook De bekoorlijke jongedame de strijd die op het einde van de negentiende eeuw aan de gang was binnen het Griekse literaire prozasysteem, te hebben gethematiseerd! 386 Een representatieve greep uit het aanbod: Dimaras 2000 [1949]; Sachinis 1958; Linos Politis 1973; Vitti 1991a [1974]; Mastrodimitris 1982, 1996; Beaton 1982/83, 1999; Baloumis 1984; Stergiopoulos 1986; Plakas 1990; Mackridge 1992; Tonnet 1996; Stavropoulou 1997. Zoals reeds in 2.2.1.4 werd aangegeven, is Hirst (1996/97) de enige die op basis van een fout in het tijdsschema en een aantal andere inconsequenties stelt dat er meer aan de hand is met De bedelaar dan naturalisme alleen. Uit de analyse verderop zal blijken dat zijn voorstel om van “magisch realisme” te spreken evenwel een brug te ver is.
220
tweetal gegronde redenen om De bedelaar alsnog aan een grondige analyse te onderwerpen: (1) de desbetreffende publicaties putten telkens weer uit het gamma traditionele definities van het naturalisme - de wetenschappelijke, de socialistische en de thematische visie - zonder de novelle van Karkavitsas ooit op zijn narratologische kenmerken te onderzoeken; (2) hierbij aansluitend zal een toetsing aan het tertium comparationis De bedelaar niet alleen situeren in de ruimere context van het Europese naturalisme, maar bovendien een poging ondernemen om zijn specifieke tekstcode bloot te leggen. En deze creatieve receptie, zo zal betoogd worden, kan het best begrepen worden tegen de achtergrond van Karkavitsas’ strijdvaardige ideologische positionering. 387 4.2.3.2. De bedelaar (KA, 99-252) Zoals de titel al aangeeft, vertelt deze novelle het verhaal van een professionele bedelaar, Tziritokostas, die gebruik maakt van de intellectuele achterstelling, de benarde sociale positie en het bijgeloof van de Thessalische plattelandsbevolking om zichzelf te verrijken. Wanneer hij met zijn knechtje Moutzouris op een dag aankomt in het dorp Nychteremi, laat hij zich voor de ogen van de dorpsbevolking met opzet afranselen door de plaatselijke tolwachter Valachas. “Zwaar gewond” wekt de bedelaar op die manier het medelijden van de boeren, die hem onmiddellijk voorzien van huisvesting - een oude schuur - en levensmiddelen. Nu Tziritokostas zich een hoofdkwartier heeft verworven van waaruit hij kan opereren, is de tijd rijp om de sympathie waarop hij bij het vrouwelijke deel van de bevolking kan rekenen, te gelde te maken. Handig gebruik makend van hun domheid en bijgeloof, doet hij de boerenvrouwen tegen exuberante prijzen in geld of natura allerhande “wondermiddeltjes” aan de hand. Vooral de zwangere Kroustallo, die als de dood is voor alweer een dochter, wordt zonder het te beseffen zwaar afgeperst. Tijdens Valachas’ afwezigheid in het kader van de controle van een smokkelroute, sterft Moutzouris plots en wordt hij afgelegd in het huis van de tolwachter. Wanneer deze laatste onverhoeds terugkomt en jongeren beweging opmerken in zijn woning, verspreidt het gerucht zich als een lopend vuurtje door het dorp dat Moutzouris als “vampier” (“βρυκόλακας”) is opgestaan. De op wraak zinnende Tziritokostas ziet zijn kans schoon en ontpopt zich tot de aanvoerder van een ware belegering van het tollenaarshuis. De situatie loopt echter dusdanig uit de hand dat niet alleen de woning van Valachas, maar ook de “Konak” - de verblijfplaats van de vertegenwoordiger van het Turkse gezag - mee in vlammen opgaat. De volgende ochtend verschijnen zowel de Turkse als de Griekse autoriteiten in het dorp om de schuldigen voor de ramp te achterhalen. Samen met de dorpelingen wordt ook een toevallige passant - Tziritokostas vermomd als zeeman - verhoord,
387
In dit opzicht vormt De bedelaar een mooi voorbeeld van het bij de theorievorming geformuleerde principe dat de grootste gemene deler van het Europese naturalisme niet zozeer van ideologische als wel van verteltechnische aard is (cf. supra 1.2.3.).
221
maar van de vermeende bedelaar ontbreekt elk spoor. Het verhaal eindigt met het beeld van de vluchtende Tziritokostas, die Nychteremi opgelucht ver achter zich laat. De synopsis maakt duidelijk dat De bedelaar blijk geeft van een relatief eenvoudige verhaallijn, die grosso modo uit de volgende kardinale functies bestaat: Α’ - aankomst van Tziritokostas in het dorp - afranseling door Valachas Β’ - afranseling door Valachas bis - verzorging door de dorpelingen Γ’ [- kennismaking met Kroustallo] [- verkoop van het “jongenskruid” aan Kroustallo] Δ’ - Moutzouris sterft en wordt afgelegd - stiekeme terugkomst van Valachas - ontmoeting jongeren - Valachas = misverstand - belegering van de “vampier” Ε’ [- Kroustallo neemt het poeder in] - verhoor van de dorpelingen - verhoor van de “zeeman” (Tziritokostas) [- Kroustallo pleegt zelfmoord] 388 - vlucht van Tziritokostas Wanneer deze inleidende presentatie vooralsnog beperkt wordt tot het macroniveau, dan stellen we vast dat ook de wereldconstructie van De bedelaar aansluiting vindt bij het Europese naturalisme. Door op consistente wijze gebruik te maken van spatiale indicatoren bestaande toponiemen - simuleert de verteller een voor de contemporaine lezer herkenbare diëgetische wereld die de setting van de novelle in een tweetal gebieden situeert: het gebied ten noorden van Ναύπακτος (Nafpaktos) en ten noordoosten van Μεσσολόγγι (Messolongi) Κράβαρα (Kravara) of Ναυπακτία (Nafpaktia) - dat bekend stond als de bakermat van de professionele bedelarij in Griekenland (Synodinos 1983: 46-47), en de vallei van de rivier Πηνειός (Pineios) ten noordoosten van Λάρισσα (Larissa), waar de eigenlijke gebeurtenissen plaatsvinden. 389 Wat het temporele luik van de documentaire chronotoop betreft, werd de historische verankering van het verhaal al in 2.2.1.4. belicht, waarbij bovendien naar voren is gekomen dat De bedelaar een relatief korte vertelde tijd - vier dagen - koppelt aan een verteltijd van zo’n 150 pagina’s. Aan de indruk die hierdoor ontstaat van een tijdsverloop dat
388
Het verhaal van Kroustallo ontwikkelt zich relatief onafhankelijk van de primaire narratieve sequentie. Als dusdanig zou het ook gelezen kunnen worden als een reeks katalysatoren die - over de grenzen van de hoofdstukken heen - een consequentionele relatie met elkaar onderhouden en die de uitbuiting van de bijgelovige boerenbevolking verder illustreert. 389 Heel wat toponiemen die de verteller gebruikt zijn ook nog op hedendaagse kaarten van Griekenland terug te vinden (Αμβελάκια, Amvelakia; Ραψάνη, Rapsani; Πυργετός, Pyrgetos; Κρανιά, Krania; etc.), terwijl de meeste andere door Wyatt in de “notes” bij zijn Engelse vertaling (1982: 133-156) werden getraceerd op eigentijdse kaarten (o.a. Νυχτερέμι, Nychteremi; Λασποχώρι, Laspochori; Μπέρκου, Berkou; Μπερίτσα, Beritsa; etc.).
222
gemodelleerd is naar de historische tijd, is wellicht ook de relatief rechtlijnige opeenvolging van gebeurtenissen niet vreemd. 390 Het vervolg van deze analyse is tweeledig. Enerzijds zal getoond worden hoe de geschetste macrosyntactische kapstok de verteller toelaat om diverse vormen van politieke, sociale en laografische kennis over het eindnegentiende-eeuwse Griekenland te narrativiseren, waarbij een tot op zekere hoogte objectief - alleszins genuanceerd - beeld wordt opgehangen van het contemporaine leven in achtergestelde plattelandsgebieden zoals Thessalië en Kravara. Dit “systemische” gebruik van de historisch bepaalde genrecode van het Europese naturalisme wordt anderzijds sporadisch op een al even consistente als latente wijze doorbroken om een subtiele aanklacht tegen de heersende wantoestanden te laten doorklinken, zonder dat de verantwoordelijkheid hiervoor exclusief en expliciet in de schoenen van één welbepaald personage, één sociale klasse of één politieke of juridische instelling wordt geschoven. Een contrasterende lezing van “systemische” en “niet-systemische” elementen op microniveau zal bijgevolg de rode draad vormen door de analyse heen. Wat zo-even gesuggereerd werd over het “systemisch” aanwenden van het naturalistische model, geldt in eerste instantie voor het objectiviteitsbeginsel. Hoewel het focalisatiegebruik in De bedelaar een vrij hybridisch karakter vertoont, situeert het zich in hoofdzaak rond de actoriële en de neutrale pool van de focalisatiedriehoek. Ondanks de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal passages die latent dan wel openlijk naar vrije focalisatie neigen (cf. infra), wijst de indexering in bijlage 1 uit dat De bedelaar de toetsing aan het tertium comparationis ook op dit vlak heeft doorstaan. Meer zelfs, Karkavitsas lijkt de eerste te zijn geweest om het gebruik van een van de vernieuwingen die het Europese naturalisme op poëticaal gebied met zich meebracht - lange stukken tekst in consequente actoriële focalisatie - met een opvallende consequentie in de Griekse letteren te introduceren. 391 Hierbij springen een tweetal zaken in het oog: anders dan Xenopoulos, slaagt Karkavitsas er wel in om de typisch Zolaanse strategie van de variabele actoriële focalisatie naadloos in zijn tekst te integreren, terwijl De
390
Los van de flashbacks die in de eerste drie hoofdstukken sporadisch gebruikt worden om een aantal personages (Valachas, Tziritokostas, Moutzouris) sociaal en familiaal te verankeren, vertoont het tijdsverloop in de hoofdstukken Δ’ (IV) en Ε’ (V) een iets grilligere structuur. Terwijl de achtergrond van Valachas conform de poëtica van het naturalisme verteltechnisch de vorm aanneemt van een stuk ruime actoriële focalisatie (109-111: 4-26), neemt de verteller voor de uitgebreidere voorgeschiedenis van de bedelaar en diens knechtje tot tweemaal toe zijn toevlucht tot een intradiëgetische vertelling (respectievelijk 120-130: 10-2 en 143-146: 10-23). 391 De stelling van een consequent of “systemisch” gebruik van het actoriële focalisatietype wint nog aan overtuiging wanneer ook de statistische verwerking van het aantal passages “expliciet en latent psychologisch leven” en “actoriële focalisatie in enge zin: handelingen” in rekening wordt gebracht. Actoriële focalisatie blijkt immers een betrouwbare graadmeter te zijn om onze intuïtie omtrent de protagonisten van De bedelaar enigszins te objectiveren: 95% van de actorieel gefocaliseerde passages (42/44) geeft het standpunt weer van een van de drie hoofdpersonages, waarvan Tziritokostas, Valachas en Kroustallo respectievelijk 41% (18/44), 34% (15/44) en 20% (9/44) voor hun rekening nemen.
223
bedelaar in de Griekse literatuurgeschiedenis bovendien een mijlpaal is in het gebruik van de VIR. 392 Dat variabele actoriële focalisatie vanuit syntactisch oogpunt een geschikte vertelstrategie is om het verhaal een aura van objectiviteit te verlenen, heeft Karkavitsas uitstekend begrepen. Het gebruik van deze techniek in De bedelaar om de gebeurtenissen vanuit verschillende - vaak conflicterende - standpunten weer te geven, is in bepaalde passages ronduit meesterlijk. Zonder de lezer te bestoken met expliciete commentaar of hem het exclusieve standpunt van een welbepaald personage op te dringen, presenteert de verteller als het ware een “totaalbeeld” dat de lezer voldoende moet wapenen om zelf zijn oordeel te vellen. Zo wordt een aanzienlijk gedeelte van de novelle afwisselend vanuit het standpunt van de tolwachter Valachas, de bedelaar Tziritokostas, Kroustallo als vertegenwoordigster van de Thessalische plattelandsbevolking, en zelfs het voormalige Turkse gezag - bij monde van de Demis Agas - gefocaliseerd. 393 Een sleutelepisode in dit opzicht is het tweede deel van hoofdstuk III (Γ’; 165-179: 1-18), waarin de bedelaar de zwangere Kroustallo thuis aantreft. Daar deze boerin als de dood is om opnieuw een dochter te baren, vormt ze een relatief gemakkelijke prooi voor de listige Tziritokostas. Eerst laat Kroustallo zich overhalen om het enige lammetje van de familie te slachten teneinde via “nierlezing” haar bange vermoedens bevestigd te zien, en vervolgens heeft ze ook nog het chicste pak van haar echtgenoot en een hoop andere kleren veil om het vermeende “jongenskruid” in handen te krijgen. De vele perspectiefwissels spelen echter niet alleen de sluwheid van de bedelaar uit tegen de onmondigheid van Kroustallo, maar brengen tevens heel wat nuance aan. Zo tracht Tziritokostas bij een eerste golf van wroeging - hij weet dat het poeder niet helpt en zelfs gevaarlijk is - zijn handelen voor zichzelf als volgt te rechtvaardigen: (1) Κι επί τέλους, αφού εκείνη ήταν πρόθυμη να το πιστέψη κι είχε τη διάθεση, γιατί τάχα αυτός να χάση τα κέρδη κι ίσως-ίσως την υπόληψή του. Αυτός πάει να την γελάση˙ δεν το αρνείται. Αλλά γιατί και αυτή να μην είνε τόσον έξυπνη, ώστε να μη γελασθή; Έπειτα οι καπάτσοι από τους κουτούς θα ζήσουν. Οι έξυπνοι δεν γελιούνται. Αν δεν ήταν ο κουτόκοσμος, οι ζητιάνοι θα εψοφούσαν της πείνας μέσα στα ξεροβούνια της πατρίδας τους, σαν το μεταξοσκούληκο μέσα στο καρύκι του. (174-175: 31-3)
Met andere woorden: Tziritokostas mag dan misschien een bedrieger zijn, het recht van de intelligentste is een mooi principe en bedelaars moeten per slot van rekening ook in hun 392
In de loop van de analyse zal het duidelijk worden dat het “polyfonische” karakter van de VIR, zoals in het Europese naturalisme, de verteller van De bedelaar toelaat om deze grammaticale categorie - zowel als weergave van gedachtegangen als van het gesproken woord - aan te wenden met een tweetal tegenstrijdige doeleinden, die overigens niet altijd even rigoureus gescheiden kunnen worden: een “objectieve” representatie van de naturalistische wereld (actoriële focalisatie), en latente kritiek hierop vanwege de vertelinstantie (interferentie PT-VT). Het hoge aantal stukken VIR in acht genomen - een honderdtal in totaal, waarvan ongeveer 60% als weergave van het innerlijke leven en 40% in het kader van een speech act - is het des te opvallender dat Karkavitsas nauwelijks ter sprake komt in Peri’s historisch overzicht van het gebruik van deze grammaticale categorie in de Griekse literatuur (1994c). 393 Al dient hieraan te worden toegevoegd dat deze laatste invalshoek zich beperkt tot de volgende twee passages “expliciet psychologisch leven” uit het laatste hoofdstuk: 228-229: 35-15 en 233-234: 14-2.
224
levensonderhoud voorzien. Daarnaast wordt ook de slachtofferrol van Kroustallo door het gebruik van variabele actoriële focalisatie minder zwart-wit voorgesteld dan op het eerste gezicht zou lijken. Nadat de hele ruiloperatie is afgerond en het rumoer buiten de nakende thuiskomst aankondigt van haar echtgenoot Magoulas, dringt het besef van het bedrog plots tot Kroustallo door: (2) Αχ! τι της έκαμεν ο ζητιάνος, τι της έκαμεν! Ας ήταν τρόπος να ευρισκόταν πάλι στην κασέλα το σαλβάρι και τ’ ασπρόρρουχα! Ας ήταν δυνατον ν’ αντηχούσε πάλι μέσα στο σπίτι το τρεμουλιαστό βέλασμα του προβάτου! [...] Ας έκανεν ακόμα όχι ένα, αλλά κοπάδι τα θηλυκά παιδιά! Τάχα τι θα έχανεν αυτή; Μήπως θα της έπαιρναν την προίκα; Τα θηλυκά ημπορεί να τα φοβούνται και να μη τα θέλουν αλλού, εκεί που η προίκα γυμνώνει το πατρικό σπίτι για να ντύση το ξένο. Εδώ όμως στους Καραγκούνηδες η προίκα είναι τίποτα. Θηλυκό είτε σερνικό, τη δουλειά του θα την κάμη. Το θηλυκό μάλιστα είνε αξιώτερο, γιατί δουλεύει στο χωράφι, δουλεύει και στο σπίτι. Τι ζουρλαμάδα την έπιασε να δώση ό, τι και αν είχε, να περιφρονήση τον θυμό του Μαγουλά μόνον και μόνον για ένα σερνικό παιδί!... (178: 10-26).
Dit stuk VIR maakt duidelijk dat de misstap die Kroustallo heeft begaan niet uitsluitend te wijten is aan haar intellectuele capaciteiten of haar sociale positie, maar ten dele ook aan haar eigen opportunisme. Door dergelijke passages tegenover elkaar te plaatsen en zelf achter de coulissen te blijven, laat de verteller uitschijnen dat er in het naturalistische universum geen plaats is voor zwart en wit, maar enkel voor diverse schakeringen grijs. 394 Ook op de mogelijkheden die enkelvoudige actoriële focalisatie biedt, wordt in De bedelaar niet zelden beroep gedaan om de zaken ietwat te nuanceren. Samen met de variabele variant, is deze verteltechniek immers in eerste instantie een uitgelezen manier om het handelen van Tziritokostas zo onbevooroordeeld mogelijk gestalte te geven. Hoogtepunten in dit opzicht zijn het ruïneren van de boerinnen in hoofdstuk III (Γ’), het in veiligheid brengen van de vergaarde buit en de wraakneming op Valachas in Δ’ (IV), en ten slotte Tziritokostas’ ondervraging vermomd als zeeman in het laatste hoofdstuk (Ε’-V). Een dergelijke strategie om de moreel verwerpelijke handelingen van de bedelaar zonder de minste commentaar dikwijls uitsluitend vanuit zijn eigen standpunt te “tonen”, loopt echter het gevaar om te resulteren in een stereotiep personage dat een loutere verpersoonlijking vormt van het kwaad. Hoewel dit inderdaad tot op zekere hoogte het geval is, kunnen verwoede pogingen om Tziritokostas op gezette tijdstippen door middel van psychologische uitdieping een wat humaner cachet aan te meten, De bedelaar niet worden ontzegd. In hoofdstuk IV bijvoorbeeld, bij zijn triomfantelijke terugkeer in het schuurtje na de geslaagde missie bij Kroustallo en de andere boerinnen, slaat de schrik Tziritokostas plots om het hart:
394
Een andere episode waarin Karkavitsas de techniek van de variabele actoriële focalisatie met succes toepast, is de belegering van het huis van Valachas, wanneer deze ten onrechte voor een vampier wordt aanzien. Hierin verspringt het standpunt van de op wraak beluste Tziritokostas over de collectieve visie van de bijgelovige boeren tot de in het nauw gedreven tolwachter, die een rationele analyse van de penibele situatie tracht te maken (202-216: 3-4).
225
(3) Εδώ δεν ήταν παίξε-γέλασε. Η σκόνη, που της έδωκε, ήθελε προσοχή. Αληθινά επήρε τα μέτρα του. Αν ακολουθούσε πιστά τις παραγγελίες του, δεν θα ήταν τίποτε. Η χωριάτισσα είχε γερό σώμα˙ λίγο αίμα και λίγα κοψίματα και ούτε ήταν, ούτ’ εφάνηκε πλέον! Αλλ’ αν η Κρουστάλλω, με την αποτροφή που είχε στα θηλυκά, εβιαζόταν να φθάση το ποθητόν της! Αν έπαιρνε για γοργότερη ενέργεια και για τελειότερη μεταλλαγή και τις τρεις σκόνες μαζί! Και χειρότερο, αν δεν είχε την υπομονή να περιμένη έως την ημέρα που της ώρισεν, αλλ’ άρχιζεν αύριο, είτε και απόψε, τότε τι θα γινόταν; Αυτός ώρισεν την Πέφτη για να λάβη καιρό να τρυγήση δύο-τρεις ημέρες ακόμη το χωριό κι έπειτα να το τρίψη. Άμα έφευγε, ας έτρεχαν να τον γυρεύουν. Αλλ’ αν από τόρα ερχόταν η καταστροφή, που θα πάει να φύγη; 395
Terwijl hij zich in dit fragment nog uitsluitend zorgen maakt om zijn eigen hachje, krijgt Tziritokostas na het fiasco waarbij de konak en het halve dorp in de as worden gelegd, ook te doen met de inwoners van Nychteremi: (4) Ε, μα το παράκαμε˙ αληθινά το παράκαμε κι αυτός! Τι διάβολο ήθελε να φθάση έως εκεί την εκδίκησή του! Τι τον έμελε να εκπλήξη παραπάνω τους Καραγκούνηδες! Τη δουλειά την έκαμε καλά ως σήμερα. Μακάρι να εύρισκε και στ’ άλλα χωριά τόση κουταμάρα και τόσην εσοδεία. Τα σακκούλια του ήταν γεμάτα˙ το μπαστούνι του παταστοιβασμένο. Τι άλλο ήθελε. (237: 18-24)
Ook al blijft het egoïsme van de bedelaar de overkoepelende passage (237-238: 17-5) beheersen, dit fragment maakt alleszins duidelijk dat niets menselijks - zelfs enig berouw niet - Tziritokostas vreemd is. Net zoals het wisselende perspectief in variabele actoriële focalisatie, fungeren dergelijke psychologische kanttekeningen als tegengewicht tegen een al te monolithische karakterisering van de protagonist(en), en helpen ze op die manier een doorgedreven realistisch en fijnzinnig beeld op te hangen van de contemporaine samenleving. 396 Hoe geslaagd het gebruik van enkelvoudige en variabele actoriële focalisatie ook is, toch blijft de verteller in De bedelaar steeds latent aanwezig. Anders dan in bijvoorbeeld Nikolas Sigalos van Xenopoulos, dient de stem die hij sporadisch laat weerklinken bij Karkavitsas wel een hoger doel: het formuleren van een subtiele aanklacht tegen de beschreven (wan-) toestanden. Hiervoor wordt in eerste instantie het volledige arsenaal aan verteltechnische mogelijkheden op de parameter tussen vrije en actoriële focalisatie in stelling gebracht. 397 Zo ligt de sleutel voor een goed begrip van het geheel aan kritische uitlatingen dat De bedelaar rijk is, verborgen in de vertellersintrusie waarmee de novelle afsluit: 395
192: 14-27. Merk op dat deze passage onmiddellijk voorafgaat aan fragment 4 uit 2.2.2.3. dat geciteerd werd als illustratie van “handelingen in actoriële focalisatie”. 396 Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat beide vertelstrategieën niet ook samen voorkomen, denken we maar aan Kroustallo’s nuancering van haar eigen opportunisme (177-179: 32-5) en aan Valachas’ nuchtere reactie op de belegering van zijn woning (213-215: 8-24), beide passages die de protagonisten in kwestie wat meer psychologische diepgang verlenen. 397 Daarnaast vertoont De bedelaar uiteraard ook een beperkt aantal passages in vrije focalisatie waarmee zowat elke naturalistische tekst af te rekenen krijgt, hoe groot het “tonende” of “objectieve” karakter ervan ook moge zijn: stukken zuivere vertelling (vb. 225-226: 29-2 en 249: 10-21), verduidelijkingen bij het verhaal (vb. 188: 1620 en 27-33), en hier en daar een korte veralgemening (vb. 227: 12-13 en 16-17).
226
(5) Ο άνθρωπος πολλές φορές δεν βρίσκει της υπάρξεώς τους τον σκοπό. Και όμως τα κρατεί στους κορφούς της η Φύσις, θεότης αδιάφορη, ανεπηρέαστη, ίση δείχνοντας αγάπη και στου Κάη τους καρπούς και στα πρωτοτοκία του Άβελ. (252: 1-4)
In niet mis te verstane bewoordingen wordt de stelling geponeerd dat de mensheid verdorven is in al haar geledingen, en dat een hogere (goddelijke) instantie die beloont of straft, jammer genoeg ontbreekt. Zoals het een concluderende veralgemening betaamt, vormt ze een perfecte samenvatting van de overige kritische noten die de verteller door de novelle heen voor zijn rekening neemt. Zowat alles en iedereen in de wereld die Karkavitsas oproept, krijgt van tijd tot tijd openlijk een steen(tje) toegeworpen: de achterlijkheid en het bijgeloof van de Thessalische plattelandsbevolking, het Griekse staatsapparaat en de eeuwenlange Turkse overheersing die hiervoor beide medeverantwoordelijk worden geacht, en ten slotte het misbruik dat de professionele bedelarij bij monde van Tziritokostas maar al te graag van deze lamentabele situatie maakt. Vooral de dubbelzinnige houding van de Griekse overheid Thessalië was reeds meer dan een decennium geannexeerd maar het feitelijke bestuur bleef nog steeds gedeeltelijk in Turkse handen - krijgt het in het laatste hoofdstuk zwaar te verduren. Wanneer de dorpelingen na de brand van de konak in paniek naar de bossen in de omgeving zijn gevlucht en de Griekse politie er de volgende ochtend toch in slaagt hen met geweld voor de Turkse autoriteiten te leiden, laat de verteller zich terloops het volgende ontvallen: (6) Και περίγυρα όλου αυτού του ανθρωποσωρού οι έφιπποι χωροφύλακοι άγρυπνοι και φοβεροί, με τριποδισμό των αλόγων και των σπαθιών τον κλαγγασμό, εθύμιζαν στους ελεύθερους εκείνους τόπους άλλα χρόνια δουλείας και τυραννίας, όταν οι σκληροί πασάδες έσερναν κατόπιν τους σύσπιτα χωριά για θριαμβευτική επίδειξη και παραδειγματισμό των δούλων. Και απορία εγεννιώταν, αν ήταν αυγή ελευθερίας και ενδόξου μέλλοντος αυτό ή προστυχιά και μικροψυχία ακατονόμαστη. (233: 4-11)
Ook al is de politieke situatie op papier uitgeklaard, op het terrein zelf is het verschil met de periode van de Tourkokratia voorlopig nog onbestaande. 398 Toch vormen dergelijke commentaren, die al bij al beperkt zijn in aantal en in omvang, slechts het topje van de ijsberg. Veel vaker neemt de vertelinstantie haar toevlucht tot de techniek van de actoriële focalisatie, die op grond van de “polyfonische” versmelting tussen VT en PT een uitgelezen instrument is om kritische uitlatingen op verdekte wijze in de literaire tekst binnen te smokkelen. Een eerste mogelijkheid biedt het uitspelen van de ruime en de enge variant ten opzichte van elkaar. Wanneer Tziritokostas in hoofdstuk I (Α’) in Nychteremi aankomt en Valachas prompt aanklampt met zijn bedelformules, schakelt de
398
Andere voorbeelden van vertellersintrusies waarin een aspect of een sociale groep uit de wereld van De bedelaar openlijk op de korrel wordt genomen, zijn de volgende: de mensheid: 246: 4-7; het Griekse staatsapparaat: 207-209: 32-9; 226: 27-30; 227: 5-10; de boerenbevolking: 108: 25-27; 120: 1-4; 136: 5-7; 157: 34-35; 208: 24-27; de bedelaar: 199: 23-25; de Turken: 228: 33-34.
227
verteller over op het perspectief van de tollenaar om diens afkeer van bedelaars via een stuk latent psychologisch leven aanschouwelijk te maken: (7) Ο Βαλαχάς δεν εχώνευεν εύκολα κάθε είδους άνθρωπο. Αλλά περισσότερο δεν εχώνευε τους ζητιάνους. Το Μεσσολόγγι γειτονεύει με την εξακουσμένη ζητιανοφωλιά της Ρουμέλης και υποφέρει όχι μόνον από τους επαγγελματίας ζητιάνους, αλλά και από τους άλλους γειτόνους. Καθένας που θα πάγη στην πόλη για δουλειά του˙ το τσοπανούδι έξαφνα που θα πουλήση το γάλα του και ο χοντρονοικοκύρης που θα ζητήση τον δικηγόρο του ή ο άλλος που εκλητεύθηκε μάρτυρας στο δικαστήριον, ώστε να εύρη καιρό να κάμη τη δουλειά του, δεν εννοεί να πάγη στο κρασοπουλειό είτε στον καφενέ να καθίση. Γυρίζει τα σπίτια και απλώνει χέρι σε κάθε διαβάτη. [...] (116-117: 33-7)
Hoewel op het einde van dit fragment nogmaals wordt benadrukt dat het de latente gedachten en gevoelens van de tollenaar evoceert (“Ο Βαλαχάς τα ήξευρεν αυτα [...]”; “Valachas wist dat [...]; 117: 20-21”), wijzen voornamelijk de stijl, het gebruik van de werkwoordstijden - het imperfectum van εχώνευε versus de veralgemenende tegenwoordige tijd en het dito futurum van het vervolg - en het ontbreken van deiktische en colloquiale elementen erop dat Valachas’ kritische houding ten aanzien van de bedelarij ook door de vertelinstantie wordt gedeeld. Het contrast met de hierop volgende passage in enge actoriële focalisatie, waarin zowel de overeenkomstige kenmerken als de axiologische component eerder op PT duiden, zet deze analyse extra kracht bij: (8) Τόρα εβημάτιζε με γοργότερα και σφαλερά βήματα και όσον αισθανόταν κοντήτερά του τον ζητιάνο, τόσον άναβεν ο θυμός του. Για μιά στιγμή εσκέφθτηκε ν’ ανεβή στο δωμάτιό του και ν’ αποφύγη έτσι το συναπάντημα. Αλλ’ ο εγωϊσμός δεν τον άφηκε. Ημπορούσε να το πάρουν για δειλία αυτά τα ζωντόβολα οι χωριάτες και να γελάσουν μαζί του. Μήπως καταλαβαίνουν τι θα ειπή ιπποτισμός! (117: 22-28)
Maar ook subtiele verschillen binnen één en hetzelfde type actoriële focalisatie kunnen de aanwezigheid van de verteller verraden. Een mooi voorbeeld levert het latente innerlijke leven van Tziritokostas tijdens de belegering van de “vampier”: (9) Ο ζητιάνος όμως ούτε τα μάγια του επίστευεν, αλλ’ ούτε και το βρυκολάκιασμα του παραγιού του. Ποτέ τέτοιες προλήψεις δεν εκόλλησαν στο θετικό εκείνο πνεύμα. Και όχι γιατί έτυχε καλήτερης ανατροφής, είτε γιατί στον τόπο του δεν έχουν δεισιδαιμονίες. Χωριό της Ελλάδος δεν ημπορεί ακόμη να καυχηθή κανένα για τέτοιο πρόοδο. (207: 3-8; mijn nadruk)
Terwijl in de overkoepelende episode (207: 3-29) slechts het inhoudelijke aspect in de richting van PT wijst - hetgeen deze passage precies het karakter van ruime actoriële focalisatie verleent - neemt de verteller in het hierboven geciteerde fragment de gelegenheid te baat om bijna ongemerkt een veralgemening in te lassen die het petje van Tziritokostas duidelijk te boven gaat. Deze sneer naar de intellectuele ontwikkeling - of het gebrek hieraan -
228
van het contemporaine Griekenland, kan bijgevolg slechts op het conto van de vertelinstantie geschreven worden. 399 Wanneer we de ladder van de vrije naar de actoriële pool van de focalisatiedriehoek verder afdalen, dan treffen we bij het gebruik van de VIR in het kader van de representatie van expliciet psychologisch leven, een equivalente spanningsverhouding tussen VT en PT aan. 400 Het volgende voorbeeld, dat gestalte geeft aan de vermeende superioriteit van Valachas over de inwoners van Nychteremi, begint met een opeenvolging van korte zinnetjes in het idioom van de tolwachter. Plots markeert de gekunstelde stijl, het poëtische vocabularium en het fatalistische karakter van een volzin de overgang van de persoons- naar de vertellersvariant, die Valachas’ feitelijke gedachtewereld overstijgt en de pessimistische inhoud van de passage een aura van algemene geldigheid verleent: (10) Ο τελωνοφύλακας έβραζεν από τον θυμό του. Όλα του έφταιαν γύρω και οι λάσπες και τα σπαρτά και τα ζώα˙ τα πετεινά και η φύσις ακόμη. Όλα τα έβριζε και τα εμισούσεν. Όλα στα μάτια του εφαίνονταν απελπιστικά, μαύρα˙ πώς εβάδιζεν σε άφευκτη καταστροφήν, από το μέλλον της Ελλάδας έως τις πυκνοντυμένες και υπερήφανες κορφές του Ολύμπου, που εψήλωναν δίπλα του, έως τα νερά του Πηνειού, που εκυλούσαν πλατειά και κρυσταλλένια μέσα στις χλωροπράσινες εκβολές κ’ έσμιγαν με τα νερά της θάλασσας αδερφικά. 401
Een variatie hierop is het “ironiserende” gebruik van de VIR. Hoewel dergelijke evocaties van de innerlijke wereld van personages doorgaans kunnen bogen op heel wat kenmerken van de PT, staat de inhoud ervan in een dusdanig schril contrast met de feitelijke context van het verhaal, dat de tegengestelde situatie nog meer voor het voetlicht komt. Zo ziet Kroustallo, wanneer ze in hoofdstuk V (Ε’) op het punt staat om het “jongenskruid” tot zich te nemen, de toekomst van haar en haar familie “rooskleurig” tegemoet: (11) Πάει πλέον η δύσκολη ζωή˙ ετελείωσε! Μιά και καλή ετελείωσε για πάντα! Ό, τι ήθελε άς έκανε τόρα ο αφέντης˙ ζήση μη ζήση πλέον ο Μαγουλάς! Έχει εκείνη τον τρυφερό γερανό της, που θα ημπορέση μιάν ημέρα να σηκώση επάνω στ’ αντρειωμένα φτερά του και ν’ 399
Een nagenoeg identiek voorbeeld waarin de zorgwekkende intellectuele toestand van Griekenland dit keer via het perspectief van Valachas wordt aangekaart, is 186-187: 35-1. 400 Naast het argument van Dorrit Cohn dat deze grammaticale categorie omwille van haar hybridische karakter de meest adequate verteltechniek oplevert om de gedachtewereld van personages te representeren (cf. supra 2.2.2.3.), benadrukken diverse studies dat de VIR om dezelfde reden een uitgelezen instrument is om de stem van de vertelinstantie ongemerkt te laten doorschemeren: Pascal 1977, Farinou-Malamatari (1987: 210-215), Debbaut (1989: 127-129) en Peri 1994a. 401 112: 12-20; mijn nadruk. Enkele voorbeelden van equivalente passages, waarin de mate van VT evenwel sterk kan verschillen (de “focalisator” staat tussen haakjes): het Griekse staatsapparaat: 187: 1-4, 9-15 (Valachas); 176-177: 22-8 (Kroustallo); de boerenbevolking: 108-109: 33-3; 117: 16-28; 203: 13-26; 203-204: 34-2 (Valachas); 175: 25-29 (Kroustallo); 207: 18-21 (Tziritokostas); de Turken: 220: 19-26 (collectieve innerlijke wereld van de boeren). Hetzelfde procédé past Karkavitsas ook enkele keren toe op de as tussen vrije en neutrale focalisatie: door speech acts van personages niet in de DR (PT) maar in de VIR (interferentie tussen PT en VT) weer te geven, laat de verteller zijn eigen kritische visie op de feiten doorschemeren. Representatieve passages waarin opnieuw de Griekse autoriteiten worden geviseerd, zijn het voorlezen van de brief - afkomstig van de rechtbank in Larissa - over de rechtszaak die de dorpelingen tegen het officieuze Turkse bestuur hebben aangespannen (102-103: 15-17), en hun beklag ten overstaan van Tziritokostas over de wijze waarop ze sinds de annexatie worden bejegend door de Griekse staat (138: 16-31).
229
απίθώση σε νέα φωλιά τη μάννα και τα θηλυκά της. Και, ποιός ξέρει;... Ίσως η νέα φωλιά να μην έχει τη θλίψη και την καταφρόνια της σημερινής!... (222: 15-22)
De ondraaglijke jeukaanvallen waarvan de boerin na haar kuur het slachtoffer wordt en die haar uiteindelijk naar de strop doen grijpen, versterken het ironische karakter van dit stuk VIR als het ware nog met terugwerkende kracht. 402 Ondanks de aanwezigheid van deze en vele andere kritische passages, is het onderscheid tussen goed en kwaad, dader en slachtoffer of oorzaak en gevolg in De bedelaar niet ondubbelzinnig gegeven. Hoe summier de openlijke aanklacht van de vertelinstantie ook is, ze treft alle lagen van de beschreven diëgetische wereld. Bovendien maakt de vaststelling dat de verschillende narratieve instanties elkaar via het gebruik van actoriële focalisatie en de VIR bekritiseren, waarbij ook de verteller niet zelden zijn duit in het zakje doet, de zaken er niet eenvoudiger op: de Thessalische boeren nemen het Griekse staatsapparaat op de korrel, maar hebben evengoed oog voor zelfkritiek; vertegenwoordigers van het centrale gezag spotten met de achterlijkheid en het bijgeloof van de plattelandsbevolking, maar deinzen er evenmin voor terug om hun eigen oversten een steen toe te werpen; en of de professionele bedelarij nu beschouwd moet worden als een vervelende nevenwerking van de lamentabele sociale toestand dan wel of ze er precies mee aan de basis van ligt, wordt evenzeer in het midden gelaten. In een ultieme poging om binnen dit geheel van dissonante kritische noten toch een tendens te ontwaren, heeft het er alle schijn van dat de Griekse autoriteiten het duidelijkst met de vinger worden gewezen, terwijl de Thessalische boerenbevolking niet zelden in een slachtofferrol wordt geduwd. Maar zoals het een naturalistisch meesterwerk past, ligt de bal des oordeels finaal in het kamp van de lezer. De zo-even gesuggereerde interpretatie die aan de arme inwoners van Nychteremi een slachtofferrol toeschrijft, wint nog aan overtuiging wanneer ook de creatieve verwerking van een aantal verteltechnieken die op het niveau van de historisch bepaalde genrecode de documentaire chronotoop gestalte geven, in rekening wordt gebracht. Aangezien de feitelijke geschiedenis van De bedelaar zich afspeelt in en rond Nychteremi, bevat de novelle een reeks - veelal dynamische - beschrijvingen van het dorp(sleven), waarvan de primaire functie de verankering is van de mens in zijn natuurlijke en sociale habitat: (1) de openingsbeschrijving van Nychteremi (99: 1-14); (2) de dorpsraad (99-101: 15-2); (3) de bedrijvigheid op zondag (108: 1-22); (4) het verlaten dorp in de voormiddag (149-150: 5-5 en 150: 6-31) en (5) de avondlijke drukte (179-180: 35-27). De grootste gemene deler van deze vijf semantische blokken is het overwegend denotatief-opsommende karakter ervan, waarbij de focalisatie zich op het continuüm tussen het neutrale en het vrije type in de buurt van de neutrale pool 402
Andere in het oog springende voorbeelden zijn Tziritokostas’ ontkenning van het onrecht dat hij Moutzouris heeft aangedaan (197-198: 32-7), de episode waarin Valachas nadenkt over het “aangename” leven van de inwoners in Nychteremi (202: 18-25), en de passage waarin Kroustallo tot de slotsom komt dat de magische krachten van de omliggende bossen wellicht een nefaste invloed hebben op de “wondermiddeltjes” van de bedelaar (223-224: 13-14).
230
situeert. In het theoretische luik heb ik er echter tot tweemaal toe op gewezen (cf. 2.2.3.2. en 2.3.3.) dat de predicaten hun semantische samenhang niet zelden ontlenen aan “opérateurs d’organisation” zoals |armoede| en |verval|, die de sociale inferioriteit van de lagere klasse op het niveau van de tekstcode nog eens extra in de verf zetten. Volgend fragment uit de beschrijving van de dorpsraad is symptomatisch: (12) Και οι άλλοι όλοι, ο Χαδούλης, ο Μπιρμπίλης, ο Τζουμάς, ο Κράπας και λοιποί, νέοι και γέροντοι, περίγυρα στα χείλη του γιαπιού γονατιστοί, μισοκαθισμένοι, σκυφτοί είτε ολόρθοι, ακουμπισμένοι στα χοντρά τους ραβδιά, με τα μακρυά και αχτένιστα μαλλιά πεσμένα γύρω στα χλωμά και κατάξερα πρόσωπά τους˙ με τις λερές και ξεκλισμένες από τον ίδρωτα και την πολυκαιρία τραχηλιές, ανοιχτές έως τη μέση˙ με το στήθος μαύρο, τραχύ, δασωμένο, σαν αδούλευτο χωράφι γεμάτο αγριάγκαθα˙ με τα βρακιά ξεθωριασμένα και μυριομπαλωμένα˙ τα πόδια τυλιγμένα στα χοντρά μάλλινα προπόδια και ποδεμένα μ’ ένα κομμάτι γουρνοπέτσι, αιώνια υγρό, άκουαν προσεχτικοί [...] 403
Deze tendens, die ook het begin van het volgende fragment kenmerkt, steekt fel af tegen de semantische samenhang van de daarop volgende beschrijving van de konak, hét symbool van de officieuze Turkse gezagsdragers: (13) Όλα τα σπιτάκια του χωριού ήταν κατάκλειστα. Χαμηλά και συμμαζεμένα και παραπονιάρικα, είχαν απαράλλαχτη τη έκφραση των ευτελών ενοίκων τους. Κι εμπρός, αγέρωχο και θρασύ, εψήλωνε το Κονάκι του Μπέη, με την αυλή περιμαντρωμένη από μάντρα ψηλή και οδοντωτή, δυναμωμένη από πύργους και πολεμίστρες σαν οχύρωμα˙ με την μεγάλη του πύλη θριαμβευτική και άξια όλες τις άλλες οικοδομές να καταβροχθίση˙ με τα μεγάλα του παράθυρα ορθάνοιχτα και με τις πυργωτές γωνίες του, όπου οι πελαργοί είχαν πλέξη τις κορφωτές φωλιές τους κι εσάλπιζαν καθημερινά στους ανάξιους δούλους εξεγερτήριο σάλπισμα. (150: 6-16; mijn nadruk)
Conform de sociale status en bestuurlijke functie van zijn bewoners, fungeren de predicaten die het beeld van de konak mee oproepen als een index die hun triomfantelijke superioriteit over de plaatselijke Griekse gemeenschap connoteert. 404 In het verlengde hiervan ligt nog een andere subtiele vertelstrategie die aan het tertium comparationis ontsnapt, en dus tekstcode-gerelateerd is. Wyatt heeft er immers als eerste op gewezen dat voor de karakterisering van de personages in De bedelaar heel vaak - en in elk van de afzonderlijke gevallen tegelijkertijd heel summier - de dierenwereld als comparandum wordt gehanteerd. Aangezien diezelfde onderzoeker terecht opmerkt dat ook het omgekeerde - de personificatie van de natuur (cf. infra) - sporadisch voorkomt, oppert hij dat “[a]ll aspects of nature seem to possess human characteristics just as all humans share animalian” (1988: 36). Toch zou ik bij Wyatts analyse een nuance willen aanbrengen, die even verhelderend is als de hierboven besproken “opérateurs d’organisation” voor de houding van de verteller ten 403
100: 12-23; mijn nadruk. Een analyse van de volledige beschrijving (99-101: 15-2) aan de hand van het hiertoe ontwikkelde raster is opgenomen in bijlage 2. 404 Ook de analyse van deze beschrijving is terug te vinden in bijlage 2. Merk op dat de genoemde tegenstelling reeds in de openingsbeschrijving van De bedelaar summier aan bod komt (99: 8-14).
231
aanzien van de beschreven diëgetische wereld. Nauwkeurigere observatie van de vergelijkingen tussen mens en dier toont immers aan dat niet alle passages over dezelfde kam kunnen worden geschoren, maar dat we rekening moeten houden met een tweetal functionele categorieën: (1) de evocatie van een “dierlijke” eigenschap of handeling van een van de personages, d.w.z. de degradatie of “bestialisering” van de mens; (2) de versterking van een “menselijke” eigenschap of handeling, d.w.z. de opwaardering of “humanisering” van het dier. De distributie van deze twee types vergelijkingen over de verschillende personages levert een interessant beeld op. Tziritokostas wordt slechts uiterst zelden gebestialiseerd, en dan nog vaak in episodes waarin hij toneel speelt. Dit laatste is het geval op het moment dat de bedelaar voor de eerste keer in het dorp verschijnt en voorgesteld wordt als een schuchter dier dat zo snel mogelijk op de vlucht wil slaan (116: 6-8), alsook wanneer Tziritokostas zich na het pak rammel van Valachas gewonder voordoet dan hij in werkelijkheid is door te bewegen als een “δαρμένο φίδι” (“gevilde slang”) en een geschreeuw te produceren dat klinkt “σαν φτεροκόπημα νυχτερίδας απαίσιο” (“als de lugubere vleugelslag van een vleermuis”). 405 Trouw aan de min of meer objectieve benadering van dit personage, laat de verteller zich anderzijds slechts een enkele keer verleiden om Tziritokostas’ handelen op te smukken met een edele vergelijking. 406 Ook bij de karakterisering van Valachas houden beide categorieën afhankelijk van de beschreven situatie - elkaar in evenwicht. Een woedeuitbarsting tegenover de bedelaar en een klap aan de plaatselijke priester waarvan hij onmiddellijk spijt heeft, leveren de tollenaar in negatieve zin vergelijkingen op met respectievelijk een zeevogel, een vis op het droge en een vogel met gebroken vleugels (119: 22-23; 134: 24-29 en 31). Daartegenover wordt Valachas’ presence tot tweemaal toe vergeleken met een paard dat trots door de vlakte draaft (114: 27-29 en 116: 27-28), terwijl zijn geduldige waakzaamheid tijdens een smokkelcontrole gelijkgesteld wordt aan die van een valk (187: 21-22). Net zoals bij Tziritokostas, komen de vergelijkingen uit beide categorieën uitsluitend op rekening van de verteller. De karakterisering van de Thessalische boeren aan de hand van deze vertelstrategie oogt echter heel wat minder fraai. Op één minieme passage na, waarin de angstige reactie van de kleine Asimo vergeleken wordt met een kangoeroe die de buidel van zijn moeder opzoekt (228: 11-12), is er van positieve parallellen met de wereld van de fauna geen sprake meer. Bestialiseringen van deze sociale groep komen des te frequenter voor: al in de openingsbeschrijving van de novelle wordt gewag gemaakt van het feit dat in Nychteremi “συζούν αρμονικά ζώα και άνθρωποι” (“dieren en mensen harmonisch samenleven”; 99: 8-9), 405
139: 19, 28-29. Hoewel de onmiddellijke context van beide vergelijkingen zich stricto sensu op de parameter tussen neutrale en vrije focalisatie situeert in de buurt van de neutrale pool, lijken de desbetreffende passages het “schrikwekkende” beeld weer te geven dat de aanwezige inwoners van Nychteremi op dat eigenste moment van de bedelaar hebben. Tijdens een woedeuitbarsting tegen zijn knechtje wordt Tziritokostas daarentegen wel terecht met een “σκυλί” (“hond”) vergeleken. 406 Voor de bedelaar op pad gaat om de vrouwen van het dorp zoveel mogelijk geld en bezittingen af te troggelen, hult hij zich op listige wijze in oude lompen, “όπως η χελώνα μέσα στο καύκαλο της” (“zoals de schildpad in zijn schaal”; 149: 3-4).
232
in een van de volgende paradigma’s spelen kinderen en varkens samen op een mestvaalt (108: 1-3), het luidruchtige en chaotische gedrag van de boerinnen wordt achtereenvolgens vergeleken met een zwerm loopse katten (162: 11-12) en een troep ganzen (199: 14 en 248249: 35-1), en de vrouwen en kinderen van het dorp gedragen zich doorgaans als een kudde willoze schapen en lammeren (210: 27-28 en 232: 35-35). Op de koop toe worden de dorpelingen ook nog eens door Valachas (112: 23-24 en 34), Tziritokostas (196: 31) en de Griekse gerechtelijke instanties (231: 26-27 en 235: 21-22) in de DR of VIR als ware “ζωντόβολα” (“beesten”) afgedaan. De polarisering die de tekening van de personages aan de hand van het dier als comparandum met zich meebrengt, doet mij dan ook besluiten dat Wyatts conclusie weliswaar standhoudt, zij het met de restrictie dat ze uitsluitend opgaat voor de Thessalische plattelandsbevolking: The people there are little better than their animals in their way of life, and are worse than animals in their selfish and destructive desires and superstitions. The beggar is not, looked at from this aspect, a happy book, and in fact can be read - and has been read - as a very pessimistic sociological tract or indictment of Greek politics at the end of the nineteenth century. (1988: 39)
Karkavitsas zou Karkavitsas niet zijn, mocht hij niet ook voor dit pessimistische beeld van het contemporaine Thessalië op het niveau van de tekstcode een tegengewicht in petto hebben. Dit wordt belichaamd door een aantal natuurbeschrijvingen in ware écriture artiste, waarin moeder natuur geprezen wordt om haar ruwe schoonheid en niet zelden een aantal edele menselijke eigenschappen toegedicht krijgt. Voeg daar nog een panoramisch vogelperspectief en sporadisch zelfs temporele retrospectie én anticipatie aan toe, en alle voorwaarden om van vrije focalisatie te spreken zijn vervuld. In het volgende fragment uit het magistrale openingsparadigma van hoofdstuk IV (Δ’), wordt beschreven hoe de stronken en takken die de rivier Pineios vanuit het hooggebergte in haar bedding meevoert, ten slotte echte “arken” worden: (14) Τα ήμερα πουλιά της πεδιάδας, οι πελαργοί και οι νυχτοκόρακες, οι κουρούνες και οι φασιανοί και οι αγριόχηνες, θεονηστικά από τις πλημμύρες, εκάθιζαν επάνω στα κλαδιά κι εζητούσαν σπόρους θρεφτικούς και παράσιτα στις σχισμάδες τους. Και τα πουλιά τα ταξιδιάρικα, τα χελιδόνια και τα σπουργίτια, τα τρυγόνια και τα περιστέρια, όλα τ’ αφρόντιστα πλάσματα, εκούρνιαζαν εμπιστευτικά στα φυλλώματα, μαζί με το βδελυρό φίδι, που εχώνευε στην κουφάλα, και τον ποντικό, που αργομασούσε φιλόσοφος τ’ ακρορρίζα τους. Κιβωτοί θεόσταλτοι τα ρουπάκια έφερναν τους φτερωτούς ταξιδιώτες ανάμεσα από θεόρατα βουνά και άγρια φαράγγια, από σκοτεινούς δρυμούς και αρρωστημένους βάλτους, δίπλα σε πολιτείες πολυάνθρωπες και χωριά μοναχικά, κάτω από ερημοκλήσια θλιμμένα και μοναστήρια και μετόχια, από πεδιάδες ολοφώτιστες και αδιάβατα δάση, με το βόγγημα του νερού και των ανέμων τον τάραχο στα γνώριμα μέρη τους, στα ποθητά τους γιατάκια. 407
407
183: 15-31. De gehele beschrijving is terug te vinden op 182-186: 22-5, terwijl 189-190: 33-19 en 195: 21-28 andere opmerkelijke voorbeelden zijn.
233
De lengte van deze beschrijving - zo‘n drie en een halve pagina’s - die verderop uitgebreid aandacht besteedt aan een impressionistische representatie van onder meer de begroeiing, de dauw en de geur van het Thessalische landschap 408 , maakt duidelijk dat dit staaltje écriture artiste niet zomaar een “accident de parcours” is. Met Wyatt zou ik dergelijke passages dan ook willen interpreteren als een existentiële balsem voor de rauwe verhaalstof die de rest van De bedelaar domineert: The pure descriptions of nature, however, widen our horizons and encourage us to look away from Nykteremi, to see human life from above, at a distance. Like the Homeric gods we can now look down upon the depressing goings-on in Nykteremi with a devine detachment. We can see things as they are, without judging, but rather with pleasure in their beauty. [...] Karkavitsas takes us away from our selves, and in a godless universe, presents us with the fiercely beautiful pictures which nature presents, the Greek natural horizon, which can in fact inspire one to believe in the future. If there is to be any hope for the people of Nykteremi at all, it is to be found in the glorious land of Greece. And it is Karkavitsas’ fierce view of that beauty which endows his work with a grim optimism. (1988: 39-40)
Na de bespreking van de manier waarop Karkavitsas creatief omspringt met de principes van het objectiviteitsbeginsel en de constructie van een documentaire chronotoop, moet er ten slotte nog een en ander gezegd worden over het semantische aspect van De bedelaar. Zoals eerder aangekondigd, vormen de summiere verhaallijn en de naturalistische wereldconstructie van deze novelle een uitgelezen narratieve structuur om een drietal kennisvormen over de contemporaine Griekse maatschappij te verwerken, respectievelijk van politieke, sociale en laografische aard. Het eerste kennisdomein beperkt zich echter tot een drietal blokken vertellerstekst in hoofdstuk I (Α’) waarin de recente geschiedenis en de dubieuze bestuurlijke situatie sinds de annexatie van Thessalië in 1881 uit de doeken wordt gedaan, aangevuld met de eerder genoemde brief van de advocaat die in Larissa de belangen van de dorpelingen behartigt. 409 Hoewel de lezer dus in zekere zin geïnformeerd wordt over de benarde politieke toestand in de omgeving van Nychteremi, wordt dit soort kennis in het vervolg van het verhaal niet verder uitgewerkt. De genoemde passages lijken dan ook primair bedoeld om de Thessalische bevolking te verankeren in een welbepaalde socio-politieke achtergrond en op die manier hun potentiële bewegingsruimte gevoelig te beknotten, zodat ze voornamelijk een syntactische functie bekleden bij de constructie van de documentaire chronotoop. Anders is het gesteld met de twee overige kennisvormen, waaraan zowel op paradigmatisch als op syntagmatisch niveau ruime aandacht wordt besteed. Vanuit sociaal oogpunt narrativiseert een overvloed aan katalysatoren de nefaste gevolgen van de educatieve achterstelling in perifere Griekse gebieden en de hiermee gepaard gaande hardnekkigheid 408
In dit opzicht verwijs ik naar voorbeeld 19 in 2.3.3., waarin de beschrijving van het ochtendlijke aroma wordt besproken. 409 Het gaat achtereenvolgens om de volgende passages: 101-102: 7-14; 105-106: 12-4; 106: 18-27; 102-103: 1517.
234
waarmee de plaatselijke plattelandsbevolking blijft vasthouden aan allerlei vormen van bijgeloof. Hierbij aansluitend zetten de reeds besproken plaatsbeschrijvingen de vigerende miserabele levensomstandigheden ook materieel in de verf. De laografische component van De bedelaar, die in se innig verweven is met de sociale dimensie, concentreert de aandacht dan weer op diverse aspecten van de professionele bedelarij, zoals die op het einde van de negentiende eeuw in Kravara of Nafpaktia gecultiveerd werd. Daar Karkavitsas zich hiervoor in de trant van Zola baseerde op eigen aantekeningen gemaakt op locatie - en naderhand gepubliceerd in Eikonografimeni Estia als “Kravara: reisnotities” (1890) - verdient de novelle in dit opzicht het predicaat “documentair” in de beide betekenissen van het woord: “gedocumenteerd”, maar tegelijkertijd ook “documenterend”. In het verlengde van de teneur die dit betoog ook op andere analyseniveaus kenmerkt, kan zowel de sociale als de laografische informatie die De bedelaar rijk is, nochtans niet bogen op een uniforme narratieve verwerking. Trouw aan de poëtica van het naturalisme, wordt het merendeel van de desbetreffende passages op min of meer objectieve manier in de tekst verwerkt, zodat Karkavitsas’ novelle ook vanuit semantisch oogpunt over voldoende “systemische” elementen beschikt. Zonder dat er van authentieke vertellerscommentaar sprake kan zijn, is het realistische gehalte van sommige episodes echter dusdanig ver zoek, dat er een onmiskenbaar satirische ondertoon insluipt. Om een dergelijk effect te sorteren, neemt de vertelinstantie zijn toevlucht tot het groteske, dat in het overzichtswerk van Van Buuren gedefinieerd wordt als een code-doorbreking (in casu: van het tertium comparationis) die met welbepaalde doeleinden (in casu: latente maatschappijkritiek) bij de lezer een gevoel van verbijstering en perplexiteit beoogt (1982: 26-50). Laat ik deze dubbele strategie vooreerst illustreren aan de hand van de sociale dimensie van De bedelaar. Hoewel een gebrek aan kritische vorming, een overeenkomstig geloof in bovennatuurlijke fenomenen en een penibele socio-politieke situatie de dorpelingen door de novelle heen tot de speelbal van Tziritokostas maakt, spant hoofdstuk III (Γ’) in dit opzicht de kroon. Zoals blijkt uit de synopsis van de narratieve sequentie aan het begin van deze analyse, bevat dit hoofdstuk - dat de missie van de bedelaar bij de vrouwen van het dorp daags na zijn aankomst in Nychteremi ontplooit - in se geen enkele kardinale functie, en zou het als dusdanig relatief gemakkelijk achterwege kunnen blijven zonder het eigenlijke verloop van het verhaal fundamenteel geweld aan te doen. 410 Meer dan andere episodes, kan deze aaneenschakeling van katalysatoren bijgevolg gelezen worden als een poging om de onderliggende oorzaken van de uitbuiting van de plattelandsbevolking in narratieve vorm aanschouwelijk te maken. Omdat Tziritokostas bij zijn aankomst ondervonden heeft dat hij met bedelformules alleen bij de arme boeren weinig resultaat zal boeken, besluit hij om het over een andere boeg te gooien:
410
Enkel de inname van het “jongenskruid” door Kroustallo en haar daaropvolgende verhanging in het laatste hoofdstuk zouden hierdoor in het gedrang komen.
235
(15) Για τούτο ο Τζιριτόκωστας δεν επεριοριζόταν μόνον στης ζητιανιάς τα καμώματα. Για κάθε άνθρωπον είχε και ξεχωριστή μέθοδον ενεργείας. [...] Όπου δεν ημπορούσε ν’ απλώση χέρι, ακόνιζε τη γλώσσα του. Όταν δεν έβρισκε τους ελεήμονες, εζητούσε τους δεισιδαίμονες, τους μωρούς. Είχε, ναι, στη γλώσσα του το κλαψάρικο και μονότονο ψυχολόγι˙ αλλ’ είχε και στη σακκούλα του γαργαλιστικό το φιδόχορτο, το σερνικοβότανο, το σιδερόχορτο και άλλα χίλια μύρια βότανα της γης˙ είχε στο νου τα ξόρκια και στα μάτια το βάσκαμα. (155-156: 3310)
Dit stuk latent psychologisch leven, dat de lijnen uitzet van het plan dat reeds in werking is getreden en waarmee de bedelaar hoopt om de vrouwen van het dorp voor zich te winnen, gaat bijna woordelijk terug op een passage uit “Kravara: reisnotities”, waarin de geplogenheden van de professionele bedelarij in kaart worden gebracht: Και γεμίζει το κεμέρι ο Κραβαρίτης όχι δ’ ενός μόνου επαγγέλματος αλλά διά πλείστων όσων. [...] όταν δεν ευρίσκη τους φιλελεήμονας, ευρίσκει τους δεισιδαίμονας, τους μωρούς˙ έχει εις την γλώσσαν το ‘Ελεήστε, χριστιανοί, το σακάτη’˙ έχει και εις την σακκούλαν το φιδόχορτο, το σερνικόβότανο, το σιδερόχορτο, και το βοτάνι της αγάπης˙ έχει εις τον νούν εξορκισμούς και εις το μάτι βασκανίαν. (1890: 343)
De beide fragmenten maken meteen duidelijk hoe organisch de laografische en de sociale component van De bedelaar met elkaar verweven zijn: terwijl het ontstaan van de professionele bedelarij in Kravara wellicht een uitvloeisel was van de sociale problematiek eigen aan die streek, heeft Karkavitsas ter plaatse vastgesteld dat deze instelling - als een vorm van volkscultuur die werd doorgegeven van generatie op generatie - tevens slechts leefde bij gratie van de superstitie en intellectuele armoede in andere gebieden van Griekenland. 411 Hoe het ook zij, de alternatieve tactiek waarvan Tziritokostas zich bedient en die berust op de pijlers van het bijgeloof en de onwetendheid, beslaat een tweetal fases. Tijdens zijn ontmoeting met de verzamelde boerinnen terwijl ze maïskolven aan het schoonmaken zijn, brengt hij hen in eerste instantie het hoofd op hol door voor elk van hun persoonlijke problemen een specifiek “wonderkruid” te voorschijn te halen. Wanneer de vrouwen voldoende overtuigd zijn van zijn “professionalisme” en “oprechte” bedoelingen, treedt fase twee van het plan in werking. Tziritokostas bedenkt immers dat de boerinnen individueel wellicht nog grotere potentiële slachtoffers zijn dan in groep. Ingaande tegen hun voornemen om thuis pasmunt te halen in geldstukken of natura, belooft hij daarom om elkeen afzonderlijk te plezieren met een persoonlijk bezoek (151-163: 10-23). Na een korte samenvatting in vrije focalisatie van de manier waarop de overige boerinnen door Tziritokostas worden afgeperst (163-164: 24-35), wordt in een gedetailleerde weergave van de scène in het huis van Kroustallo getoond hoe het bijgeloof van de arme bevolking vaak nog versterkt wordt door hun penibele sociale situatie (165-179: 1-18). Een van de meest prangende maatschappelijke problemen waarmee het negentiende-eeuwse Griekenland 411
Omwille van een gebrek aan omstandig bronnenmateriaal - op de getuigenis van Karkavitsas zelf en de samenvatting hiervan in Synodinos (1983: 46-47) na - moeten dergelijke uitspraken over de professionele bedelarij in Kravara echter met enige omzichtigheid behandeld worden.
236
immers af te rekenen had, was de traditie van de bruidsschat. Daar de kosten die ouders hiervoor moesten ophoesten vaak niet in verhouding stonden tot hun schamele vermogen, waren vele gezinnen hun dochters liever kwijt dan rijk. In De bedelaar is de zwangere Kroustallo hiervan de exponent. 412 Reeds bij de collectieve ontmoeting met Tziritokostas is deze boerin een en al oor telkens wanneer het zogenaamde “jongenskruid” ter sprake komt, en tijdens de daarop volgende afpersingsscène wordt Kroustallo’s specifieke kinderwens expliciet ingeroepen als een bijkomende psychologische motivering voor het blinde vertrouwen dat ze in de bedelaar stelt: (16) Να διώξη πλέον τα θηλυκά! Να μην ιδή άλλες παστρογωνιές στο σπίτι της! Ν’ αποχτήση στειλιάρι δεύτερο, έτοιμο να πάρη τη θέση του πατέρα του σε κάθε κακοτυχία! Να βάλη νέον αντρειωμένον καβαλλάρη στη σκεπή του σπιτιού της! Και κάτω από τη σκεπήν εκείνη να καταφύγουν στο αβέβαιο ταξείδι του μέλλοντος, όλα τ’ αδύνατα πλάσματα της οικογενείας, η μάννα με τα θηλυκά και να προφυλαχθούν˙ τι άλλο τάχα καλό ήθελεν η χωριάτισσα! (176: 22-29)
Ook al verwenst ze haar eigen dwaasheid en opportunisme op het moment dat het al te laat is (cf. voorbeeld 2), anders dan bij haar collega boerinnen is Kroustallo’s naïviteit niet enkel te wijten aan onwetendheid, maar wordt haar wishful thinking ook vanuit een dieperliggende sociale oorzaak aannemelijk gemaakt. Toch krijgt het gebruik van de VIR om het gedrag van de dorpelingen psychologisch te motiveren sporadisch een dusdanig groteske invulling, dat satire de enige mogelijke interpretatie is. Zo weet Tziritokostas in hoofdstuk Δ’ (IV) het rotsvaste geloof van de boeren in bovennatuurlijke krachten handig aan te wenden om een ultieme wraakpoging op Valachas op het getouw te zetten. Tijdens de aanval op de zogenaamde “vampier” - niemand minder dan de tollenaar zelf die voor een verrezen lijk wordt aanzien - wisselt het orienteringscentrum tussen de wraakzuchtige bedelaar, de rationele Valachas, en de collectieve gedachte- en gevoelswereld van de bijgelovige dorpelingen: (17) Όλοι επίστεψαν πως ο θόρυβος εκείνος ήταν ο τελευταίος αγώνας του βρυκόλακα. Ήθελε να σπάση τα δυνατά δεσμά που του έβαλε με τα μάγια του ο ζητιάνος και να πεταχτή έξω. Ήρθαν ανάκατα στ’ αυτιά τους τυμπάνων ήχοι και θρήνοι ανθρώπινοι˙ βελάσματα προβάτων και τσακαλιών ωρυγές και σκυλιών αλυχτήματα˙ φτερνοκοπήματ’ αλόγων και βρεφών κλάϋματα˙ στηθοχτυπήματα κολασμένων και τραγούδια γλυκόφωνα˙ κούφιοι δαρμοί και δοντιών τριξίματα και κοκκάλων ξεροί χτύποι, συνεπαρμένα όλα στης φοβισμένης φαντασίας των τα φτερά και κλωθογυρισμένα σε ανεμοστρόβιλο φρίκης και απελπισίας. Ακόμα ένα τέτοιον αγώνα αν έκανε ο βρυκόλακας, βέβαια θα κατώρθωνε να ελευθερωθή. Τι να ημπορέσουν και τα ξόρκια σε τέτοιο στοιχειό! (210-211: 31-8)
412
Deze sociale problematiek zal in de analyses van Papadiamandis’ De moordenares (4.2.4.2.) en Liefde in het dorp van Chatzopoulos (4.2.5.2) uitvoeriger worden toegelicht.
237
Hoewel niet de volledige passage strikt genomen uit uniforme VIR bestaat, is het duidelijk dat de bijna apocalyptische cataloog van auditieve prikkels die de inwoners van Nychteremi zogenaamd te beurt valt, hun onwetendheid op satirische wijze aan de kaak stelt. 413 De laografische informatie over de diverse aspecten van de bedelarij die Karkavitsas in zijn novelle heeft verwerkt, liggen netjes verspreid over de gehele lengte van de tekst, zowel in eerder syntagmatisch als in eerder paradigmatisch gestructureerde passages. Zoals gezegd, speelt hier niet alleen de tekstimmanente tegenstelling tussen het realistische of het groteske karakter van de betrokken passages, maar is er ook een aanvullende tekstexterne toetssteen voorhanden. Bij de genese van De bedelaar fungeerde de laografische publicatie “Kravara: reisnotities” die Karkavitsas enkele jaren voordien op zijn naam had gezet, immers als een soort “notes documentaires” uit de Zolaanse “dossiers preparatoires”. In het kader van de realistische narrativisering van het professionele bedelaarsleven, zou ik willen beginnen met een voorbeeld uit hoofdstuk II (Β’), dat de titel “Μυστήρια της ζητιανίας” (“Geheimen van de bedelarij”) draagt. De eerste helft hiervan (120-130: 10-2) concentreert zich op de familiale en sociale achtergrond van Tziritokostas. Hoewel deze episode vanuit het standpunt van de eigenlijke verhaallijn een extensieve informant is die het “professionele” levensverhaal van de bedelaar uit de doeken doet, wordt ze wellicht omwille van haar lengte niet weergegeven in ruime actoriële focalisatie, maar neemt dit “portret” de vorm aan van een intradiëgetische vertelling. In een van de meest centrale en tevens intrigerende passages, neemt de vader van Tziritokostas zijn zoon ter afronding van diens “theoretische” opleiding tot bedelaar mee naar de “stokkenkamer”. Over deze eigentijdse traditie schrijft Karkavitsas in zijn reisnotities nogal prozaïsch het volgende: Κρατεί όμως ακόμη την συνήθειαν μόλις επιστρέφει του ταξιδίου να προσέρχεται και ν’ αναρτά από του ραφίου το ραβδί του εις ιδιαίτερον θάλαμον, όπου φυλάσσονται όλα τα προγονικά ραβδία, ως τα όπλα εις τας οπλοθήκας των ηρώων. Κάθε τοιούτον ραβδί εκπροσωπεί κ’ ένα ταξίδι του˙ η ποσότης δε όλων ομού των ραβδίων είναι τρόπαιον δια του οποίου μαρτυρείται λαμπρώς η επαιτική δεξιότης του. (1890: 344)
In de novelle echter vormt deze informatie de kern van een lang uitgesponnen scène in vrij consequente actoriële focalisatie (124-128: 17-5), waarin een melancholische Tziritogiorgas samen met zijn zoon de trofeeënkast van de familie uitgebreid in ogenschouw neemt. Het einde gaat als volgt: (18) Και ο Τζιριτόγιωργας, κουνώντας το κεφάλι θλιβερά, εχαμήλωσε τα μάτια στον υγιό του και με φωνή σοβαρή και τρανταχτή έξαφνα του είπε κάνοντας με το δεξί βασιλική χερονομία. - Τα βλέπεις μωρέ! κοίταξε να μην τα ντροπιάσης! Εκείνα τα καρφιά ως πέρα εσύ θα τα γιομάσης!... Κ’έδειξε στη σειρά των μπαστουνιών άλλα καρφιά στον τοίχο, έως πέρα, δέκα413
Een gelijkaardig stuk collectief innerlijk leven neemt tijdens de ondervraging van de “zeeman” in het laatste hoofdstuk (Ε’) de kortzichtigheid van de boeren op de korrel, die ook deze list van Tziritokostas niet doorzien en net zoals de autoriteiten het “tragische” levensverhaal van de vermeende zeerot voor zoete koek slikken (240241: 32-19).
238
είκοσι ακόμη που επρόσμεναν ανυπόμονα να βαστάξουν τα νέα της οικογενείας τρόπαια. Ο Τζιριτόκωστας εσήκωσε με αδιαφορία τα μάτια, εκοίταξε τα καρφιά και με φωνή άτρομη κι επίσημη απάντησε. - Ναι˙ θαν τα γεμίσω κι άλλα θα βάλω ακόμη! - Να μου ζήσης! έκραξεν ο Τζιριτόγιωργας ενθουσιασμένος. (127-128: 27-5)
Maar ook op het niveau van het syntagma wordt op gezette tijdstippen laografische kennis genarrativiseerd. Vlak voor de bedelaar erop uit trekt om de vrouwelijke bevolking van Nychteremi op te lichten, vertoont hij in zijn uitvalsbasis het volgende op het eerste gezicht vreemde gedrag: (19) Έπειτα, καθίζοντας στα γόνατα και στηρίζοντας δυνατά με τη ράχη του την πόρτα, αναποδογύρισε με δύναμη το μπαστούνι του κι επάνω στο μαλακό χώμα εχύθηκαν ένα με τ’ άλλο πολλά χρυσά νομίσματα. (148: 3-6)
In een stuk ruime actoriële focalisatie - latent psychologisch leven - komt het fijne van de zaak echter quasi onmiddellijk aan het licht: (20) Για να έχει ασφαλισμένα τα χρήματά του καλύτερα, δεν τα έβαζε πλέον στο κεμέρι, που ήταν εύκολο κάθε ώρα να του λυθή, είτε και να επιθεωρηθή από καμμιάν αστυνομική αρχή. [...] Νεωτεριστής στ’ άλλα ηθέλησε να νεωτερίση και σ’αυτό το έθιμο. Με μιά αναμμένη τουφεκόβεργα ετρύπησε το μπαστούνι και το έκαμε θησαυροφύλακα βουβόν κι εμπιστεμένον. Ένα παλιομπάστουνο εκεί, κατάλληλο μόνον για τα κεφάλια των μαντροσκύλων, ποιός θα θελήση να το προσέξη; (148: 11-20)
Nadat Tziritokostas zich vergewist heeft van de vangst van de vorige dagen en weken, bergt hij in een temporeel perfect gestructureerde opeenvolging van katalysatoren de buit behoedzaam terug op: (21) [...] έβαλεν όλες [τις λίρες] πάλι, τη μιά με την άλλην, μέσα στο μπαστούνι, το εσφήνωσε καλά επάνω και κάτω, το εκούνησε δυνατά, το εχτύπησε κατά γης και, αφού εβεβαιώθηκε πως κανένα δεν έβγαζεν ήχο να τον προδώση, εσηκώθηκεν, επήρε τα σακούλια στον ώμο του κι εβγήκεν έξω από τον αχυρώνα. (148-149: 32-1)
Net zoals de episode van de stokkenkamer, is ook deze scène niet ontsproten aan de hersenspinsels van de auteur, maar giet ze een passage uit Karkavitsas’ eigen brontekst bij middel van de naturalistische poëtica in narratieve vorm: Διότι είχε [ο Κραβαρίτης] και αυτήν την βάσανον πριν˙ ουδαμού εύρισκε τόπον ασφαλή να κρύψη τας εισπράξεις του μέχρις ου τας μεταφέρη εις την οικίαν. [...] Κι’ εμηχανάτο λοιπόν μύρια μέσα κ’ επί τέλους εύρε το ραβδί του. Το άκακον ραβδί του το οποίον, εφαίνετο ότι δεν είχε παρά διά τους σκύλους μόνον, το εκούφαινε και το μετεποίει εις ασφαλή και ανύποπτον χρηματοθήκην! 414 414
1890: 343-344. Let op de soms bijna woordelijke echo’s van dit citaat in de vorige twee fragmenten: “δεν είχε παρά διά τους σκύλους” (“hij had hem slechts [als wapen] tegen de honden”) versus “κατάλληλο μόνον για τα κεφάλια των μαντροσκύλων” (“enkel geschikt tegen de muilen van de herdershonden”); “το εκούφαινε” (“hij maakte hem geluidloos”) versus “βουβόν” (“stil”) en “εβεβαιώθηκε πως κανένα δεν έβγαζεν ήχο να τον
239
Toch is een satirische, maatschappijkritische ondertoon aan het adres van de Kravariten nooit veraf. Een mooi voorbeeld is de groteske verwerking in De bedelaar van de kosmogonie die Karkavitsas ook in “Kravara: reisnotities” heeft opgetekend, en die een mythologische verklaring biedt voor het onherbergzame en onvruchtbare karakter van Nafpaktia. Los van het eigenlijke scheppingsverhaal dat in beide teksten zo goed als identiek is (1890: 303: 17-29 versus 122-123: 28-8), wordt in het artikel over de wijze van overlevering enkel het volgende gezegd: [...] δεν είναι γνωστόν αν διά συγγραφών είτε κατά το σύστημα των Ορφικών διά της κλαυθμηράς λύρας, του κλεινού και απαραιτήτου συμβόλου των εντοπίων επαιτών, μετέδωκεν εις τους συμπατριώτας του τας περί του κόσμου και του τόπου των ιδέας [...]. (1890: 303)
De bijstelling “του κλεινού και απαραιτήτου συμβόλου των εντοπίων επαιτών” (“het roemruchte en noodzakelijke symbool van de plaatselijke bedelaars”) bij het substantief “λύρας” (“lier”), weegt niet alleen voldoende zwaar door om in de novelle voor de tweede optie te kiezen (122: 16-27), de kosmogonie in De bedelaar wordt daarenboven gezongen en gespeeld als muzikale begeleiding tijdens de “training” van jonge bedelaars in het veinzen van allerhande ziekten en handicaps, de zogenaamde “κουτσοκουλόστραβος χορός” (“de dans der mankepoten, verminkten en blinden”; 121-122: 21-15). Ter illustratie het begin van deze hallucinante passage: (22) Τα παιδιά κρατώντας και από ένα μπαστούνι εγύριζαν χεροπιαστά κι επροσποιούνταν από μιά σωματική βλαβή. Ένα έκανε το κουτσό˙ και ανεβοκατέβαζε το κορμί του σε κάθε βήμα, σαν το έμβολον ανάμεσα στα μετάλλινα πλευρά της τρόμπας. Άλλο έκανε τον θεότυφλο κι εβημάτιζε ρίχνοντας εμπρός το μπαστούνι, πασπατεύοντας με την άκρη του τη γη, μήπως τύχη έξαφνα ψήλωμα ή λάκκωμα, κρεμνός ή όχτος, κοτρώνι ή κορμόδεντρο και πέση και τσακισθή ο ταλαίπωρος! Κι έδειχνε ζωγραφιστή στο πρόσωπό του την αμφιβολία και τον τρόμον ενός τυφλού. Τρίτο έκανε τον παράλυτο˙ ακουμπούσε στη γη τις δύο παλάμες, εσήκωσε με πηδήματα γοργοπόδαρου λαγού τα νέκρα και αλύγιστα ποδάρια του, σύνωρα ψηλόνοντας τα μάτια καθαρά και άδολα και χύνοντας στο δροσοπεριχυμένο πρόσωπο θλίψιν ήμερη και ασκητικήν υπομονή στου Θεού το θέλημα, του δικαιοκρίτη και παντοδύναμου! (121: 21-35)
Deze groteske uitwerking van slechts één mogelijke versie van de nuchtere historische feiten, sluit in mijn visie naadloos aan bij de verdoken maatschappijkritische houding die de verteller ook op andere niveaus én tegenover de overige actoren van De bedelaar genegen is. 415 προδώση” (“hij vergewiste er zich van dat er geen enkel geluid meer uitkwam dat hem kon verraden”); “μετεποίει εις ασφαλή [...] χρηματοθήκην” (“hij maakte er een veilige kluis van”) versus “το έκαμε θησαυροφύλακα [...] εμπιστεμένον” (“hij maakte er een betrouwbare schatbewaarder van”); “ανύποπτον” (“onverdacht”) versus “ποιός θα θελήση να το προσέξη;” (“wie zou daar acht op slaan?”; in de VIR!). 415 Een gelijkaardige uitvergroting met satirische doeleinden is de representatie van Tziritokostas’ terugkomst van een van zijn reizen (129: 1-11), waarbij hij niet alleen onopgemerkt zijn rentree maakt, zoals gebruikelijk was (1890: 344), maar bovendien zijn eigen dorpsgenoten drie dagen lang succesvol met hun eigen wapens bestrijdt!
240
Welke gevolgtrekkingen kunnen nu op basis van deze analyse worden gemaakt? Hoewel een grondige toetsing aan het tertium comparationis heeft uitgewezen dat De bedelaar in de bestaande studies en literatuuroverzichten terecht als een loot van het Europese naturalisme wordt beschouwd, lijkt de traditionele stelling dat Karkavitsas’ novelle een van de meest Zolaanse teksten uit het Griekse naturalisme zou zijn, heel wat minder solide. Mijn analyse op het niveau van de tekstcode heeft immers aan het licht gebracht dat een zo objectief mogelijke beschrijving van het contemporaine Kravara en Thessalië niet Karkavitsas’ enige betrachting was. De rauwe verhaalstof bood hem bovenal een unieke gelegenheid om tegelijkertijd een subtiele maatschappijkritische stem te laten doorklinken. Toch is De bedelaar geen striemend socialistisch traktaat geworden waarin de uitbuiting van de verpauperde plattelandsbevolking door een kapitaalkrachtige bourgeoisie tot centraal thema wordt verheven. Deze novelle geeft daarentegen uiting aan Karkavitsas’ idiosyncratische ideologie, waarin de vooruitgang van het vaderland pas mogelijk wordt wanneer alle maatschappelijke echelons bereid zijn om de hand eerst in eigen boezem te steken. Iedereen treft schuld, met de nuance dat dit misschien niet op alle niveaus in gelijke mate het geval is. Verteltechnisch krijgt deze boodschap gestalte via een consistente reeks afwijkingen van het tertium comparationis, die in een tweetal klassen kunnen worden ingedeeld : (1) poëticale kenmerken van het naturalisme die vervangen worden door gelijksoortige verteltechnieken die niet tot de naturalistische code behoren: allerhande vormen van vrije focalisatie (expliciete kritiek, vergelijkingen, het groteske) en natuurbeschrijvingen als verzachtende balsem (écriture artiste); (2) syntactische kenmerken van het naturalisme die een bijkomende semantische waarde krijgen en/of gebruikt worden in een andere pragmatische context: referentiële beschrijvingen met specifieke “opérateurs d’organisation”, en het gebruik van de VIR met ironiserende of satirische doeleinden. Hirsts conclusie dat een aantal detailfouten die in De bedelaar zijn geslopen “[..] should make us wary of interpretations which suggest that realism or naturalism were [Karkavitsas’] primary concern in the writing of this novel” (1996/97: 285), lijkt mij dan ook pas valabel wanneer “primary” vervangen wordt door “only”.
241
4.2.4. Het naturalistische proza van Alexandros Papadiamandis 4.2.4.1. Inleiding De prozaproductie van Alexandros Papadiamandis (1851-1911) staat onder literatuurhistorici bijzonder hoog aangeschreven en wordt door sommigen zelfs beschouwd als het nec plus ultra van de moderne Griekse literatuur. De veelzijdigheid van zijn werk is hier wellicht niet vreemd aan. Opgegroeid als zoon van een dorpspriester op Skiathos, een van de noordelijke Sporaden, was Papadiamandis niet alleen vertrouwd met de orthodoxe liturgie en de traditionele way of life in een relatief gesloten dorpsgemeenschap, zijn jarenlange verblijf in de Griekse hoofdstad waar hij op de redactie van diverse kranten en tijdschriften voornamelijk als vertaler aan de kost kwam, stelde Papadiamandis bovendien in staat om de Westerse canon te leren kennen en maakte hem tot een bevoorrechte getuige van de jongste ontwikkelingen op het gebied van de nationale en internationale letterkunde. 416 Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Papadiamandis zich, na drie historische romans en een overgangsnovelle 417 , vanaf 1887 tot de ethografia bekende, een keuze waarop hij tot aan zijn dood in 1911 niet meer zou terugkeren. Naast een viertal ethografische novelles - Οι χαλασοχώριδες (De chalasochorides, 1892), Βαρδιάνος στα σπόρκα (Opzichter in de besmette gebieden, 1893), Η φόνισσα (De moordenares, 1903) en Τα ροδινά ακρογιάλια (De rozige kusten, 1907-1908) - telt de Άπαντα (Verzameld werk) van uitgever Triandafyllopoulos ook 167 kortverhalen en schetsen. Sinds de invloedrijke studie van Stergiopoulos (1986b) wordt ethografische proza van Papadiamandis op basis van een louter biografisch criterium in twee periodes ingedeeld: een eerste ethografische periode (1887-1896) waarin “[...] επικρατούν πιο έκδηλα τα ρεαλιστικά στοιχεία” (“realistische elementen het duidelijkst de bovenhand hebben”; 1986b: 61), die na een literaire windstilte van bijna twee jaar gevolgd wordt door een tweede ethografische periode (1898-1911) waarin Papadiamandis’ verhalen een steeds mystieker aura over zich heen krijgen. Hoe dan ook, net zoals Karkavitsas bleef de Skiathiet gedurende zijn gehele carrière zijn initiële ideologie trouw, die ingegeven was door zijn Grieks-orthodoxe achtergrond en een sterke antiwesterse inslag vertoonde. De overkoepelende thematiek die uit Papadiamandis’ ethografische productie spreekt, wordt bijgevolg wel eens in algemene termen geformuleerd als een sterke nostalgie naar de religieuze devotie, de staat van onschuld en de symbiose tussen cultuur en natuur die teloor is gegaan in de loop van de menselijke ontwikkelingsgeschiedenis (Farinou-Malamatari 1992; Beaton 1999: 79). 416
Voor een beknopt maar helder biografisch overzicht verwijs ik naar Politou-Marmarinou (1997: 114-122), voor de vertalingen en journalistieke activiteiten van Papadiamandis die van belang zijn voor een studie van het Griekse naturalisme naar 3.2.3.1. 417 In volgorde van verschijnen: Η μετανάστις (De migrante, 1879-1880), Οι έμποροι των Εθνών (De handelaars der Naties, 1882-1883), Η γυφτοπούλα (De zigeunersdochter, 1884) en Χρήστος Μηλιόνις (Christos Milionis, 1885).
242
Deze beknopte schets van Papadiamandis’ leven en werk, vormt meteen ook de samenvatting van de Papadiamandis-exegese tot het midden van de jaren 1980. Ondanks de overweldigende hoeveelheid publicaties, bleven de activiteiten van deze tak van de Griekse literatuurgeschiedenis lange tijd beperkt tot een tweetal fronten: een thematische lezing van het oeuvre in het kader van de Grieks-orthodoxe ideologie van de auteur - Papadiamandis als “χριστιανός ορθόδοξος” (“orthodoxe christen”) - en een biografische lezing in de positivistische traditie - Papadiamandis “αυτοβιογραφούμενος” (“als autobiograaf”) - die bij gebrek aan omstandig extra-literair bronnenmateriaal niet zelden in de val van de cirkelredenering trapte: [...] το περιεχόμενο του έργου, η ίδια η σκέψη του συγγραφέα, θεωρούνται υποχρεωτικές και αυτονόητες συνέπειες ενός βιογραφικού στοιχείου, ενώ η μόνη έγκυρη πηγή, τα κείμενα, αγνοόυνται ή εξετάζονται αποκλειστικά σαν τεκμήρια μιας προκαθορισμένης θεωρίας [...]. (Saunier 1987: 36)
Twee publicaties uit 1987 luidden echter een opmerkelijke ommekeer in: het reeds geciteerde artikel van Saunier, dat een pleidooi houdt voor een theoretisch omkaderde, wetenschappelijke benadering van de Papadiamandaanse schriftuur vanuit diverse invalshoeken, en de doctoraatsstudie van Farinou-Malamatari, die als eerste een stap in de goede richting zette door met het instrumentarium van de structuralistische - lees: Genettiaanse - narratologie het ethografische proza van de Skiathiet onder de loep te nemen. 418 Na de jarenlange terreur van ideologiserende benaderingen en naïef positivisme, verplaatste de aandacht zich plots van de context naar de tekst, d.w.z. naar de uiteenlopende strategieën waarmee Papadiamandis de thematische en ideologische lading van zijn werk verteltechnisch en genretheoretisch in de praktijk heeft gebracht. Anders dan voorheen, maakt Saunier in zijn seminale artikel de gelaagdheid en veelzijdigheid van Papadiamandis’ oeuvre zelfs tot het centrale onderzoeksobject. Het besef dat elke benadering - hoe valabel ook hierdoor slechts een beperkte reikwijdte heeft, neemt hij er graag bij: Ούτε η κοινωνική, ή κοινωνιολογική, ούτε η εθνογραφική, ή ανθρωπολογική, ούτε καμιά άλλη προσέγγιση δεν εξαντλεί τον Παπαδιαμάντη. Όλες αποτελούν μερικό προβληματισμό επί του συνόλου του έργου, ή μέθοδο κατάλληλη για μεμωνομένα κείμενα, ή έστω για ομάδες από κείμενα. (1987: 40)
Ondanks de vele interessante studies die de laatste vijftien jaar in het kielzog van Saunier en Farinou-Malamatari zijn verschenen, is de relatie tussen het proza van Papadiamandis en het Europese naturalisme tot nog toe onderbelicht gebleven. Behalve een
418
Toeval of niet, maar in de inleiding van datzelfde proefschrift maakt Farinou-Malamatari een nagenoeg identieke kritische analyse van meer dan zestig jaar Papadiamandis-exegese als haar Franse collega Saunier (1987: 13-20).
243
aantal artikelen die geenszins onderbouwd of uitsluitend thematisch georiënteerd zijn 419 , is Politou-Marmarinou (1996) de enige die met het oog op een comparatieve analyse van Papadiamandis’ proza de definitie van het Europese naturalisme enigszins problematiseert. Toch onderschrijft de visie op het naturalisme die in dit proefschrift voorop staat ook haar standpunt niet, dat paradoxaal genoeg tegelijkertijd te breed en te eng is: qua verhaalstof omhelst het Europese naturalisme immers meer dan “Armeleutepoesie” alleen (1996: 424), terwijl het als stroming een stuk enger is dan het geheel van contemporaine teksten Papadiamandis’ oeuvre incluis - die op welke wijze dan ook interageren met de pennenvruchten van Emile Zola (1996: 447). Deze povere stand van het onderzoek, in combinatie met de eerder geciteerde stelling van Stergiopoulos dat een rigoureuze periodisering van Papadiamandis’ ethografische proza op grond van louter tekstimmanente criteria onbegonnen werk is (cf. 4.1.), noopte mij ertoe om voor deze gevallenstudie de gehele realistische productie van de Skiathiet in ogenschouw te nemen. Hoe ben ik te werk gegaan om dit bijna 2000 pagina’s tellende corpus op een gefundeerde manier tegen het licht te houden? In eerste instantie werd op basis van eigen lectuur en een aantal relevante studies een shortlist opgesteld van 41 kortverhalen en drie novelles. De secundaire literatuur speelde in deze fase slechts een rol wanneer overtuigende analyses vanuit een welbepaalde invalshoek mijn eigen intuïtie over de onmogelijkheid van een naturalistische lezing van deze of gene tekst konden bevestigen. Zo boden een reeks geraffineerde tekstcode-analyses van Farinou-Malamatari (1987) en Kotzias (1992, 1996), alsook een studie van diezelfde Farinou-Malamatari over de idyllische dimensie in het proza van Papadiamandis (1992), van Politou-Marmarinou over zijn gebruik van poëtische verteltechnieken (1987), van Siaflekis over de invloed van het fantastische (1992) en van Plakas (1981) én Konstandinidis (1996, 1997) over de nawerking van de romantiek, de mogelijkheid om tijdens het eliminatieproces een aantal keuzes enigszins te objectiveren. De shortlist die hieruit resulteerde, werd vervolgens omstandig getoetst aan het tertium comparationis. Dit leverde ten slotte dertien naturalistische kortverhalen of schetsen en één dito novelle op, waarvan de “bewijsplaatsen” in bijlage 1 zijn geïndexeerd. In chronologische volgorde gaat het om de volgende teksten: Η σταχομαζώχτρα (De arenleesster, 1889), Ο πολιτισμός εις το χωρίον (De beschaving in het dorp, 1891), Αποκριάτικη νυχτιά (Carnavalsnacht, 1892), Τα συχαρίκια (Het goede nieuws, 1894), Φώτα ολόφωτα (Verlichte Driekoningen, 1894), Χωρίς στεφάνι (Ongehuwd, 1896), Το σπιτάκι στο λιβάδι (Het huisje 419
In de inleiding van een eerdere uitgave van het verzameld werk, onderscheidt Valetas in het ethografische proza van Papadiamandis op louter arbitraire gronden een viertal periodes, waarvan hij de eerste (1887-1892) om vooralsnog onbegrijpelijke redenen als “naturalistisch” bestempelt: “Είναι περίοδος ορμής, περιγραφική, φυσιολατρική, θεματογραφική, με έντονο χρωματισμό, με φανερή προσπάθεια στα εκφραστικά μέσα, με μεγάλα κομμάτια, με ειδυλλιακή ατμόσφαιρα και με κάποια τάση περιτέχνησης και υποταγής σε κανόνα και σχέδιο” (1972: 536). Voor Agras (1979: 157-159) en Veloudis (1992b: 52) fungeren de setting - de “Atheense” versus de “Skiathische” verhalen van Papadiamandis - dan weer als het ultieme criterium om binnen diens oeuvre het onderscheid te maken tussen “naturalistische” en “ethografische” teksten.
244
aan de weide, 1896), Απόλαυσις στη γειτωνιά (Genot in de buurt, 1900), Η τύχη απ’ την Αμέρικα (Het geluk uit Amerika, 1901), Η θητεία της πενθεράς (De schoonmoeder in dienst, 1902), Η φόνισσα (De moordenares, 1903), Η συντέκνισσα (De peetmoeder, 1903), Το θαλάσσωμα (De warboel, 1906) en Τα Φραγκλέϊκα (De Frangklëika, [1907-1910]). Deze lijst laat toe om een aantal interessante constateringen te doen. Hoewel de allereerste realistische teksten van Papadiamandis een allesbehalve idyllisch beeld ophangen van het contemporaine leven op Skiathos - denken we maar aan Το Χριστόψωμο (Het kerstbrood, 1887) waarin een oude vrouw per abuis niet haar schoondochter, maar haar eigen zoon vergiftigt - lijkt de vaststelling dat de ethografische periode van Papadiamandis pas aanvangt in 1887, in combinatie met de datering van het eerste naturalistische kortverhaal uit het corpus - De arenleesster (december 1889) - vanuit het perspectief van de literatuurgeschiedenis de hypothese over een periode van “secondarization” te bevestigen. Om vervolgens meer zicht te krijgen op de chronologische verspreiding van de naturalistische teksten binnen het oeuvre zelf, is een beknopte statistische analyse de aangewezen manier. Hieruit blijkt vooreerst dat slechts 8,19% (14/171) van Papadiamandis’ totale ethografische productie met recht en reden tot het Europese naturalisme kan worden gerekend. Wanneer we echter pas beginnen te rekenen vanaf het eerste naturalistische verhaal dat de Skiathiet op zijn actief heeft (De arenleesster, december 1889) en de teller stop zetten na De peetmoeder (november 1903), zodat enkel twee “nakomertjes” buiten beschouwing blijven, dan loopt dit percentage op tot bijna het dubbel: 12/76 ofte 15,79% van het proza uit de desbetreffende periode. Eenzelfde berekening voor de resterende verhalen brengt, mutatis mutandis, een spectaculaire daling aan het licht: nog slechts 2,22% (2/90) van Papadiamandis’ pennenvruchten na 1904 vertoont uitgesproken naturalistische kenmerken. 420 Hoewel dit cijfermateriaal enerzijds bevestigt dat de idiosyncratische ethografia van Papadiamandis een heterogene waaier aan “realismen” tentoonspreidt, is het anderzijds wellicht niet toevallig dat de periode waarin de Skiathiet procentueel gesproken het grootste aantal naturalistische verhalen heeft geschreven, samenvalt met de bloei van deze literaire stroming in diverse perifere literaturen, zoals de Nederlandse en de Amerikaanse (1890-1910)! 421 Een laatste vaststelling die uit deze data kan worden gepuurd, zou van belang kunnen zijn voor een mogelijke herziening van de periodisering van Papadiamandis’ proza zelf. Ook al onderschrijft de situering van het naturalisme binnen het totale oeuvre van de auteur de gemeenplaats dat hij na 1900 langzamerhand de lyrische en symbolis(tis)che toer opgaat, toch lijkt de cesuur die Stergiopoulos op louter biografische gronden voorstelt - de “luwe” periode tussen 1897 en 1898 - vanuit dit perspectief onhoudbaar: nog zeven van de veertien 420
Het in rekening brengen van de 31 verhalen uit deel vier van het verzameld werk waarvan de datering volgens Triandafylloupoulos onzeker is - en die dus niet per se na 1903 gedateerd hoeven te worden - brengt bij de resultaten geen significante verschuivingen teweeg. De feiten: van 13 van de 31 verhalen is de datering hoogst onzeker, zodat ze niet in het cijfermateriaal betrokken worden; van de resterende 18 verhalen dateert de uitgever slechts 4 eenheden vóór 1903, en 14 erna. De implicaties: voor de periode 1889-1903 daalt het aandeel van de naturalistische productie tot 15% (12/80), terwijl het voor de periode 1904-1911 lichtjes stijgt tot 2,74% (2/73). 421 Zie hiervoor de bespreking van de periodisering van het (Europese) naturalisme in 1.2.1.
245
naturalistische teksten komen erna, niet het minst Papadiamandis’ absolute meesterwerk De moordenares (1903). Hoewel bijkomend onderzoek vanuit andere invalshoeken op dit punt vereist is, lijkt een overgang rond 1904 een meer aanvaardbare werkhypothese te zijn. Binnen de dertien naturalistische verhalen van het kortere genre, kunnen vanuit semantisch oogpunt een tweetal types onderscheiden worden. In de eerste categorie - het laografische naturalisme - wordt dankbaar gebruik gemaakt van de naturalistische verhaalstructuur om kennis omtrent een aantal traditionele rites de passages (geboorte, huwelijk, dood) te narrativiseren. Zo staat Het goede nieuws volledig in het teken van de gangbare procedures bij de uithuwelijking van dochters, zoals de onderhandelingen tussen de twee families (“δένω πανδρειές”), de afzondering van de bruid (“εγκλεισμός”), het goede nieuws dat het meisje ten slotte te horen krijgt (“τα συχαρίκια”) en de officiële komst van de bruidegom naar het ouderlijke huis van de bruid (“μβατίκια”). Verlichte driekoningen giet dan weer de geboorte en het gebruik van de eerste rituele wassing van de boreling (“τα κολυμπίδια”) in narratieve vorm, terwijl al in 2.3.4. werd geïllustreerd hoe De peetmoeder aan de hand van de naturalistische poëtica kennis verwerkt over een aantal rituele handelingen bij de doop en de begrafenis van pasgeborenen. In de naturalistische verhalen van het sociale type daarentegen passeren een rist maatschappelijke problemen de revue: de armoede en uitbuiting van de lagere sociale klassen (De arenleesster, Het huisje aan de weide), drankzucht, de verleiding van het kaartspel en de twijfelachtige deontologie van artsen (De beschaving in het dorp), bastaardkinderen en het verminderde sociale aanzien van ongehuwde vrouwen (Ongehuwd), de bruidsschatsproblematiek (Het geluk uit Amerika), de emigratie naar Amerika (Het geluk uit Amerika, De schoonmoeder in dienst), het harde labeur van oudere vrouwen (De schoonmoeder in dienst), en de onduidelijkheid van zowel de contracten als de grenzen van onroerend goed (De Frangkleïka). De drie resterende naturalistische verhalen van het kortere type - Carnavalsnacht, over het dagelijkse leven in Athene tijdens de carnavalsperiode, en de reeds in partim I besproken teksten Genot in de buurt en De warboel ontsnappen aan elke verdere indeling. 422 Tot slot van deze inleiding dient nog mijn keuze te worden gemotiveerd om de analyse in het vervolg van deze gevallenstudie uitsluitend op De moordenares (1903) te concentreren. De belangrijkste reden hiervoor ligt vervat in de these van Saunier dat deze novelle “[...] είναι από πολλές απόψεις σαν μικρογραφία του όλου έργου, ή τουλάχιστον του μεγαλύτερου μέρους του - μια μικρογραφία πιο πυκνή και πιο δυνατή από το σύνολο” (1987: 40). Hoewel 422
Merk op dat de dichotomie die soms wordt verondersteld tussen de “Skiathische”, “poëtische” verhalen van Papadiamandis enerzijds, en de “Atheense”, “naturalistische” verhalen anderzijds (Veloudis 1992b; Kotzias 1992, 1996), door dit overzicht enigszins op losse schroeven komt te staan. Onderzoek aan de hand van het tertium comparationis wijst immers uit dat Papadiamandis in absolute zin meer naturalistische teksten heeft geschreven met een setting op Skiathos dan in Athene (10 versus 4: Carnavalsnacht, Ongehuwd, Genot in de buurt, De warboel), terwijl er vanuit procentueel oogpunt nauwelijks verschil bestaat: 8% (10/125) versus 8,7% (4/46). Deze vaststelling geeft aan dat zowel het corpus “Atheense” als het corpus “Skiathische” verhalen blijk geeft van diverse, vaak overlappende, vormen van realisme, zodat verdere generische indelingen beter gemaakt worden op basis van een recurrente set verteltechnieken dan op grond van de eerder vage notie setting.
246
terecht de vraag kan worden gesteld welke invalshoeken het vage predicaat “πολλές” (“veel”) precies behelst, heb ik in de loop van het onderzoek geconstateerd dat deze stelling alleszins opgaat voor het beperkte aantal teksten die Papadiamandis op het model van het Europese naturalisme heeft geënt. Meer zelfs, in het verlengde van wat door sommigen al op louter thematische gronden was geopperd (Vitti 1991a, 1991b; Politou-Marmarinou 1997; ArnouxFarnoux 2003; Oktapoda-Lu 2003), zal ik argumenteren dat De moordenares ook op verteltechnisch vlak niet minder dan een monument is van het Griekse naturalisme. Als dusdanig kan en mag een uitgebreide analyse van Papadiamandis’ opmerkelijke novelle niet ontbreken in een studie die pretendeert om een representatieve staalkaart te bieden van deze perifere variant. 4.2.4.2. De moordenares (P3, 417-520) 423 Met de traditionele visie op het Europese naturalisme voor ogen, is het allerminst verwonderlijk dat na De bedelaar van Karkavitsas ook Papadiamandis’ meesterwerk De moordenares op basis van zijn radicale verhaalstof niet zelden als een loot van deze literaire stroming wordt beschouwd. De titel van de novelle verwijst immers naar de moordzucht van de protagoniste - Chadoula of Frangkogiannou - die tijdens een periode van nachtenlang waken bij het wiegje van haar zieke kleindochter tot het besef komt dat het bestaan van vrouwen eigenlijk zinloos is, en de baby in een vlaag van zinsverbijstering verstikt. Gekweld door wroeging trekt Frangkogiannou enige tijd later naar een afgelegen kerkje om heimelijk te biechten. Wanneer ze op de terugweg naar het dorp twee spelende meisjes bij een overvolle cisterne aantreft, wellen dezelfde gedachten opnieuw op en besluit ze hen te verdrinken. Kort daarop geraakt de protagoniste betrokken bij een derde kindermoord. Tijdens een wasbeurt in het dorp valt de kleine Xenoula in een waterput en dreigt ook zij te verdrinken. In plaats van hulp te bieden, ziet de oude vrouw haar kans schoon en neemt ze de wijk, zodat het meisje een gewisse dood sterft. Daar Chadoula zich ondertussen de verdenking van de plaatselijke autoriteiten op de hals heeft gehaald, besluit ze uit veiligheidsoverwegingen om naar het onherbergzame binnenland van Skiathos te vluchten. Levend van wat de natuur en de gastvrijheid van de onwetende herdersbevolking haar te bieden hebben, vermoordt ze op een nacht ook het pasgeboren dochtertje van een plaatselijke familie. Wanneer de politie Frangkogiannou ten slotte toch op het spoor komt, besluit ze om asiel te vragen bij een oude kluizenaar. Met haar belagers op de hielen en op enkele tientallen meters van haar ultieme bestemming - een klooster op een schiereiland dat enkel bij eb bereikbaar is - verdrinkt de moordenares in zee. Zoals in de loop van dit proefschrift meermaals is beklemtoond, kan verhaalstof alleen nooit een voldoende voorwaarde zijn om in deze of gene tekst de historisch bepaalde 423
De Nederlandse vertaling van sommige fragmenten die reeds in de tekst zelf is opgenomen, is gebaseerd op maar niet identiek aan - de recente vertaling van Hokwerda (1997).
247
genrecode van het Europese naturalisme werkzaam te zien. Toch is er in De moordenares allerminst gebrek aan een systematische aanwezigheid van de narratologische kenmerken uit het tertium comparationis. Vanuit het perspectief van de plotanalyse, vormt de hierboven geschetste synopsis meteen de globale “geschiedenis” van de novelle. Als dusdanig wordt het aantal kardinale functies tot een absoluut minimum beperkt: |...| ---> |eerste moord| ---> |biecht| --> |tweede moord| ---> |derde moord| ---> |vlucht| ---> |vierde moord| ---> |verdrinkingsdood|. Of de relaties die deze essentiële knooppunten met elkaar onderhouden nu van consequentiële dan wel van consecutieve aard zijn, de primaire narratieve sequentie kent steeds een eenvoudig en logisch evoluerend verloop, dat geenszins de centrale aandacht opeist. 424 Daarnaast is ook de genologische chronotoop die aan De moordenares ten grondslag ligt, doorgedreven realistisch geconstrueerd. Hoewel de verteller opteert voor een verspreiding over zeventien kortere hoofdstukken (Α’-ΙΗ’), argumenteert Farinou-Malamatari op basis van de aanwezige temporele indicatoren - die ook in bijlage 1 zijn geïndexeerd - dat de novelle eigenlijk uiteenvalt in drie grotere eenheden, die zich alle afspelen in de periode tussen januari en mei, ergens in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw (1987: 48-51). De eerste episode (Α’-Ζ’, I-VII: 417-456), die eindigt met de ontdekking van de gestikte baby, omvat drie slapeloze nachten in januari waarin Frangkogiannou geen meter van de wieg van haar kleindochter wijkt en ondertussen haar volledige leven aan haar geestesoog ziet voorbijtrekken. De temporele reconstructie van Farinou-Malamatari wijst uit dat het respectievelijk om de elfde, de twaalfde en de dertiende of veertiende nacht na de geboorte gaat. 425 In het tweede gedeelte van de novelle (Η’-Ι’, VIII-X: 456-472), waarin de tweede en de derde moord worden gepleegd, beslaat de vertelde tijd een dag kort voor en een dag kort na Pasen. De laatste eenheid ten slotte (ΙΑ’-ΙΗ’, XI-XVII: 472-520) verhaalt de vlucht van Chadoula en strekt zich uit over een zestal dagen, vier voor de laatste moord en twee erna. 426 Binnen deze rechtlijnige temporele continuïteit op macroniveau, laten de resterende 424
Getuige hiervan de vaststelling dat de eerste moord, die tevens de eerste eigenlijke kardinale functie is van het verhaal (447-448: 18-11), pas plaatsvindt na een dertigtal pagina’s, goed voor een derde van de novelle! Voorbeelden van koppels kardinale functies die in een causale relatie staan ten opzichte van elkaar zijn |eerste moord| ---> |biecht| en |derde moord| ---> |vlucht|, terwijl de motor van de narratieve sequentie |biecht| --> |tweede moord| ---> |derde moord| van louter consecutieve aard is. 425 Uit diezelfde analyse blijkt evenwel dat de herinneringen van Frangkogiannou die in deze episode centraal staan, geen perfect chronologische opeenvolging kennen. De ietwat grillige ringstructuur, die begint en eindigt bij de nacht van de eerste moord, connoteert volgens deze onderzoekster een zekere temporele onbepaaldheid, die samen met het kraaien van een haan - tot driemaal toe! - de misdaad van de oude vrouw in het universele perspectief van het verraad plaatst (1987: 50). Deze plausibele interpretatie doet echter geenszins afbreuk aan de indruk van een historisch tijdsverloop dat de novelle in haar geheel oproept, en illustreert eens te meer het principe van de “hypercodering” van literatuur waarop de code-theorie uit partim I is geënt. Ook Keunen (2000a) laat in zijn model ruimte open voor mini-chronotopische constructies of motief-chronotopen die van belang zijn voor de thematische kern van het verhaal, maar afwijken van de overspannende genologische wereldconstructie. 426 Hoofdstuk XI (ΙΑ’), waarin Frangkogiannou voor haar eigenlijke vlucht nog een nacht ondergedoken in het dorp doorbrengt, wordt door Farinou-Malamatari tot deel twee gerekend, terwijl het op louter inhoudelijke gronden m.i. beter aansluit bij het laatste gedeelte van de novelle. Merk bovendien op dat in de nummering van uitgever Triandafyllopoulos ΙΣΤ’ (XVI) ontbreekt, zodat bij de laatste twee hoofdstukken de Griekse nummering telkens met één eenheid verminderd moet worden om tot het overeenkomstige Arabische cijfer te komen.
248
indicatoren de lezer toe om ook het tijdsverloop van kortere sequenties op de voet te volgen. Zo vangt hoofdstuk XII (ΙΒ’) aan met Frangkogiannous vlucht “ως δύο μετά τα μεσάνυκτα” (“tegen twee uur ‘s nachts”; 484: 18). Vervolgens “[ε]βάδισεν επί μίαν ώραν” (“stapte ze gedurende één uur”; 487: 6), en wanneer Chadoula even later haar eerste halte bereikt - een verscholen bron - is het “μικρόν προ της ανατολής του ηλίου” (“even voor zonsopgang”; 487: 16). Na wat te hebben gegeten en gedronken, “ανέτελλεν ο ήλιος” (“kwam de zon op”; 487: 35). Uitgeput valt Frangkogiannou in slaap, om pas uren later te ontwaken: “Ήτον ήδη μεσημβρία” (“Het was al middag”; 485: 35). Uit schrik om ontdekt te worden brengt ze de namiddag door in haar schuilplaats, en “[ό]ταν ο ήλιος εκρύβη εις την κορυφήν του βραχώδους βουνού” (“wanneer de zon zich verborg achter de top van de rotsachtige heuvel”; 489: 11), rondt het hoofdstuk af met Chadoula’s voornemen om voor de volgende nacht een onderkomen te zoeken in een van de naburige herdershutten. Niet alleen het tijdsverloop, maar ook de ruimte in De moordenares is doorgedreven realistisch geordend. Opmerkelijk is evenwel - en deze vaststelling geldt bij uitbreiding voor het merendeel van Papadiamandis’ naturalistische verhalen - dat referentiële plaatsbeschrijvingen hierbij goeddeels achterwege blijven. In de gehele novelle zijn er eigenlijk maar twee dergelijke semantisch blokjes te vinden: de denotatieve beschrijving van de afgelegen kapel - Ο Αις Γιάννης ο Κρυφός (Sint-Jan-in-Verborgenheid) - waar Frangkogiannou na haar eerste misdaad in alle stilte te biecht gaat (459: 18-30), en de beschrijving van de zee in het voorlaatste hoofdstuk (513: 21-29). 427 Dit gebrek aan descriptieve passages wordt op een tweetal manieren gecompenseerd. Ten eerste is er de manifeste aanwezigheid van bestaande toponiemen, van kerkjes, kloosters en gehuchten over bergkammen en verborgen paadjes tot afgelegen bronnen en grotten. Dat ik deze spatiale coördinaten niet heb geïndexeerd, kent zowel een praktische - hun overweldigende hoeveelheid - als een meer fundamentele oorzaak: omdat het doorgedreven gebruik ervan kenmerkend is voor het ethografische proza van Papadiamandis in het algemeen, is hun aanwezigheid nog allerminst distinctief voor de naturalistische werken in het bijzonder. 428 Daarnaast staat De moordenares bol van minieme paradigmatische ontplooiingen die, 427
Dat deze techniek uitgerekend in Papadiamandis’ naturalistische verhalen ontbreekt, is des te ironischer in de wetenschap dat de ethografische productie van deze auteur precies bekend staat om haar beschrijvende kwaliteiten. De oplossing voor deze schijnbare paradox ligt vervat in de conclusie van het desbetreffende hoofdstuk uit de seminale studie van Farinou-Malamatari: “Οργανωμένη κάθε φορά με διαφορετικό τρόπο, ανάλογα με τις εσωτερικές απαιτήσεις του διηγήματος, η περιγραφή εξυπηρετεί έναν ποικίλο αριθμό λειτουργιών: μπορεί να αποτελεί το ανάλογο ενός χαρακτήρα, ν’αποδίδει μια διάθεση, να προσανατολίζει τον αναγνώστη με το να παρέχει έμμεσα κάποια πληροφορία για το μέλλον των χαρακτήρων, να ενώνει δύο διαφορετικά μέρη του διηγήματος, ν’αποτελεί το οργανωτικό πρότυπο της αφήγησης, να λειτουργεί ως παράγοντας αυθεντικότητας στην περίπτωση κάποιας θαυμαστής διήγησης και, τέλος, να υποκαθιστά την ίδια την αφήγηση” (1987: 163). 428 Om toch een idee te geven van de geografische precisie en referentiële kracht die deze informanten in het werk van Papadiamandis tentoonspreiden, verwijs ik graag naar de studie van Erselman uit 1954. Deze onderzoeker heeft zich de moeite getroost om alle gebruikte toponiemen uit Skiathos - 138 in totaal - nauwkeurig in kaart te brengen, compleet met een alfabetische index (81-85), een overzicht van de vermoedelijke wandel- en vaartijd tussen de belangrijkste plaatsen (86-87), een aantal potentiële wandel- (21-55) en boottochten (59-80), en in bijlage zelfs een gedetailleerde kaart van het eiland!
249
verspreid over de gehele lengte van het verhaal, het verpauperde milieu van de lagere sociale klassen op Skiathos evoceren. Enkele voorbeelden: de zopas bevallen dochter van Chadoula “είχεν αποκοιμηθή επί της χθαμαλής, πενιχράς κλίνης της” (“was in slaap gevallen op haar lage, schamele bed”; 417: 6-7), het interieur van de familie bestaat uit “ολίγα πενιχρά έπιπλα, τα οποία εφαίνοντο καθαριώτερα και κοσμιώτερα την νύκτα” (“weinig schamele meubels, die er ‘s nachts heel wat netter en schoner uitzagen dan overdag”; 417: 9-10), en in de hut van de herder Lyringkos slaapt de baby die nog maar enkele dagen voordien ter wereld was gekomen “εις την σκάφην την χρησιμεύουσαν ως λίκνον, υπό το στέφανον του βαρελιού το ανέχον υψηλά εν λεπτόν πανίον” (“in de krib die dienst deed als wieg, onder de hoepel van een vat die een lap dunne stof omhoog hield”; 509: 15-16). In de schemerzone tussen de documentaire chronotoop en de semantische - in casu: de laografische - component van de novelle, opereren een zestigtal korte passages waarin volgens Gerasimos Rigatos, als oncoloog en patholoog verbonden aan de Universiteit van Athene, een zekere hoeveelheid accurate kennis over de contemporaine (volkse) geneeskunde ligt opgeslagen: Η Ιατρική επιστήμη σε στενότατη σύνδεση με την καθημερινή ζωή, δεν μπορούσε να μην περιλαμβάνεται στα γραπτά του Παπαδιαμάντη. Ο προσεκτικός και υπομονετικός μελετητής μπορεί να βρεί πλήθος από πραγματικά ενδιαφέρουσες πληροφορίες για την ιστορία και την λαογραφία της ιατρικής. (1996: 8)
Hoewel de verschillende fenomenen verspreid in de tekst voorkomen en weinig omstandig genarrativiseerd zijn, slaagt Rigatos er wonderwel in om elkeen een plaats te geven in de context van de negentiende-eeuwse wetenschappelijke of populaire geneeskunde (1996: 1039). In dit opzicht moeten deze passages wellicht veeleer beschouwd worden als ankerpunten die de realistische wereldconstructie gestalte geven - “opérateurs réalistes” - dan als katalysatoren of informanten die de lezer omstandig instrueren. In het volgende voorbeeld vult Chadoula, die op weg is naar Sint-Jan-in-Verborgenheid, haar mand met allerhande geneeskrachtige kruiden: (1) Εκτός των αγριολαχάνων τούτων [...] η Χαδούλα ήξευρεν άλλα βότανα, χρήσιμα ως φάρμακα δια τους ασθενείς, το τρίμερο, και την δρακοντιά και την αγριοκρομμύδα, ανάμεσα εις τας κομάρους και τας πτέριδας, και παρά τας ρίζας των αγρίων δένδρων, και τους μύκητας και τας ακάνθας και τας κνίδας, καθώς και το πολυτρίχι εις τους μικρούς καταρράκτας του ρεύματος - το οποίον λέγουν ότι είναι φάρμακον δια τας λεχούς τας πυρεσσούσας. (458: 1016)
250
Maar ook over het gebruik van zalfjes en massages, de bereiding van geneeskrachtige drankjes, abortus en geattesteerde ziekteverschijnselen allerhande is in De moordenares heel wat informatie terug te vinden. 429 Zonder geconcipieerd te zijn met het oog op genologische veralgemeningen, bevestigen de resultaten van twee recente studies tot slot dat De moordenares ook op het vlak van de (on)zichtbaarheid van de vertelinstantie en het gebruik van focalisatie nauw aansluit bij het Europese corpus naturalisticum. Zo stelt Papaleondiou (1997) zich tot doel om de rol van de verteller na te gaan in het licht van de reeds jarenlang woedende discussie of het slot van Papadiamandis’ novelle als een “open” dan wel “gesloten” einde geïnterpreteerd dient te worden. Met zijn conclusie bekent deze onderzoeker zich niet alleen expliciet tot het eerste kamp, zonder het zelf te beseffen schrijft hij De moordenares bovendien het Zolaanse ideaal van de “désintéressement” toe: Ο Παπαδιαμάντης [...] κατόρθωσε, όχι πια στο περιορισμένο χώρο ενός διηγήματος, αλλά στο εύρος μιας αρκετά ανεπτυγμένης νουβέλας, να παρουσιάσει τη μορφή της Φόνισσας μέσω ενός νηφάλιου και διακριτικού αφηγητή, χωρίς να ενσωματώνει στον λόγο του αφηγηματικά σχόλια και θεολογικά ή άλλα κηρύγματα. 430
Dat de verteltechnische articulering van De moordenares een naturalistische lezing geenszins in de weg staat, bewijst daarenboven de prominente aanwezigheid van het actoriële focalisatietype en de gevolgen die dit heeft voor de houding van de vertelinstantie: Ιδιαίτερα στις πρώτες ενότητες, καθώς και σε άλλα σημεία του υπόλοιπου κειμένου, η αφήγηση δίνεται σε μεγάλο βαθμό με την προοπτική της Φραγκογιαννούς. [...] Με αυτόν τον τρόπο, ο αφηγητής απαλλάσσεται από την ηθική ή άλλη υποχρέωσή του να πάρει θέση απέναντι στις απόψεις της γριάς. 431 429
De meest in het oog springende van deze medische en/of laografische “opérateurs réalistes” heb ik in de index opgenomen onder de categorieën “expliciete verwijzingen” of “weergave van dagelijkse processen en handelingen”. Toeval of niet, maar ook het (Europese) naturalisme vertoont een uitgesproken interesse voor de wereld van de geneeskunde: denken we maar aan het essay van Claude Bernard waarop Zola Le roman expérimental heeft geënt, en aan Le Docteur Pascal (1893), het laatste deel van Les Rougon-Macquart. Symptomatisch voor de nauwe band tussen dit domein van de wetenschap en het naturalisme zijn eveneens een tweetal panels die werden georganiseerd op het 12de AIZEN congres in San Antonio (2003): “Science and Medecine in Naturalist Fiction” en “The Mystery and Hystory of Hysteria: Zola, Charcot, Lourdes, and Beyond”. 430 1997: 347; mijn nadruk. Een kleine nuance is hier echter op zijn plaats: hoewel de vertelinstantie wel degelijk sporadisch van achter de hoek komt om bepaalde gebeurtenissen te voorzien van enige duiding of om beknopte boodschappen van algemene aard te ventileren - denken we maar aan de volgende intrusie over het vrouwelijke geslacht: “[...] χάριν των αφεύκτων και ατελειώτων οψωνισμάτων, από τα οποία αδύνατον ν’ απαλλαγή ποτέ ο γυναικείος κόσμος” (“[...] omwille van de onvermijdelijke en eindeloze inkopen, waarvan het vrouwelijke geslacht zich wel nooit zal kunnen losmaken”) (481: 11-12) - zal uit het vervolg van de analyse blijken dat hij zich ten aanzien van het denken en handelen van de protagoniste opvallend gedeisd houdt. 431 1997: 342. Hiermee is evenwel niet gezegd dat de overige focalisatievormen in De moordenares niet zouden voorkomen. Naast het frequente gebruik van het neutrale type dat evenzeer kadert in het naturalistische objectiviteitsbeginsel, is de novelle zeker niet vrij te pleiten van kortere of langere passages in vrije focalisatie. Een van de opmerkelijkste voorbeelden hiervan vormen de episodes 436-443: 21-19 en 448-453: 19-8, waarin de familiale terreur van Frangkogiannous zoon Moutros via een intradiëgetische vertelling omstandig uit de doeken wordt gedaan.
251
In het laatste grote overzichtsartikel terzake schaart ook Tziovas zich volmondig achter de analyse van Papaleondiou, betogende dat “The Murderess is ultimately a text that endows the reader with the freedom to make up his mind as to the main character’s motives and to sympathize with, understand, or be appelled by her actions” (2003b: 84). Het naturalistische objectiviteitsbeginsel ten voeten uit! Met dit algemene overzicht van de affiniteiten die De moordenares met het Europese naturalisme vertoont, is zeker niet alles gezegd. Welke zijn immers de centrale semantische topics van de novelle, hoe verhouden zij zich ten opzichte van elkaar, en welke gevolgen heeft dit voor de manier waarop de naturalistische poëtica in de praktijk wordt gebracht? Het vervolg van de analyse wil een antwoord formuleren op deze vragen, teneinde de specifieke tekstcode van De moordenares vanuit het perspectief van het naturalisme bloot te leggen. 432 Los van de laografische dimensie die reeds aan bod is gekomen, valt de semantische component van De moordenares uiteen in een algemeen maatschappelijk en een individueel luik, die elk een ander gedeelte van de tekst voor hun rekening nemen. Op de eerste topic, die in het licht van de driedeling van Farinou-Malamatari in het eerste gedeelte van de novelle centraal staat, duidt de ondertitel “κοινωνικόν μυθιστόρημα” (“sociale roman”). Zoals gezegd, maakt Frangkogiannou tijdens het nachtenlange waken bij het ziektebed van haar kleindochtertje een round-up van haar leven. Op de verteltechnische kant van de zaak kom ik verderop terug, vanuit louter semantisch oogpunt narrativiseren deze herinneringen diverse aspecten van de inferieure positie die vrouwen binnen de negentiende-eeuwse Skiathische maatschappij bekleedden. Zo was Chadoula onder familiale druk getrouwd met een idioot een medewerker van haar vader - die zijn inkomsten als scheepsbouwer liever verdronk dan spaarde, verplichtte haar magere bruidsschat het prille koppel om uit pure armoede jarenlang bij een (schoon)zus in te wonen, was het uitsluitend aan het harde labeur van Frangkogiannou te danken dat het gezin ten slotte toch in staat was om zelf een klein huisje te bouwen, en emigreerden de twee oudste zonen - de hoop van de familie - tot overmaat van ramp al gauw naar Amerika, terwijl Chadoula samen met haar drie dochters de familiale terreur van de jongste mannelijke telg Moutros lijdzaam moest ondergaan. Als hoofdreden voor deze minderwaardige sociale positie van de vrouw wijst De moordenares de bruidsschatsproblematiek aan, die als een rode draad door het levensverhaal van de protagoniste loopt. De “προίκα” (“bruidsschat”) vormde een eeuwenoude Griekse traditie waarvan de eerste sporen reeds bij Homeros te vinden zijn en die tot volle ontwikkeling kwam in het Attische recht. Het statuut van deze instelling was door de geschiedenis heen echter grondig gewijzigd: van een vrijblijvende tegemoetkoming vanwege de ouders omdat dochters na hun huwelijk niet meer in aanmerking kwamen als erfgenaam, 432
Deze tekstcode-analyse bouwt verder op een redenering met betrekking tot het gebruik van de VIR in De moordenares die ik reeds in mijn licentiaatsverhandeling heb ontwikkeld, en die ondertussen ook in artikelvorm beschikbaar is (2003).
252
was de bruidsschat in de negentiende eeuw geëvolueerd tot een bij wet verplichte “ανακούφισις του ανδρός εκ των βάρων του γάμου” (“verlichting voor de echtgenoot van de huwelijkslasten”; Drandakis 1928: 724). Oorspronkelijk in het leven geroepen als een beschermingsmaatregel, keerde de bruidsschat zich op grond van de wettelijke bepalingen uit de Αστικός Κώδικας (het Civiele Wetboek) en de hieruit voortvloeiende sociale druk ten slotte tegen de vrouw. Vermits de inhoud van de bruidsschat niet bij wet was vastgelegd maar bepaald werd “ανάλογη με την περιουσία και τις άλλες υποχρεώσεις του [πατέρα] και προπαντός ανάλογη με την κοινωνική θέση του ίδιου και του συζύγου (του γαμπρού)” (Karzis 1993: 81), werd het al snel als een morele en sociale plicht ervaren om dochters op huwbare leeftijd niet alleen kledij en huisraad, maar zelfs een lapje grond en een aanzienlijke som geld ter beschikking te stellen. Het gevolg laat zich gemakkelijk raden: onbemiddelde families die nauwelijks rondkwamen in hun dagelijkse voorzieningen, waren meisjes met een beperkte werkkracht die het familiale vermogen ook nog eens zwaar op de proef stelden, vaak liever kwijt dan rijk. 433 De herinneringen van Frangkogiannou waarin deze redenering stap voor stap wordt ontwikkeld, vervullen in De moordenares een dubbele functie: vanuit syntactisch oogpunt verankeren ze de protagoniste in een familiale en sociale achtergrond die haar wrede handelen aannemelijk moet maken (cf. infra), terwijl de uithuwelijking van Chadoula en haar dochters tegelijkertijd uitgelezen cybernetische plaatsen zijn om de lezer te instrueren omtrent de wettelijke en sociale bepalingen terzake die ook in de secundaire literatuur beschreven staan (Drandakis 1928: 23-25; Karzis 1993: 80-82). Zo leert De moordenares dat een bruidsschatscontract pas van kracht werd nadat het officieel door een notaris was opgetekend (425: 4-22), dat het schenken van een huis, een wijngaard en/of een moestuin én voldoende baar geld in de loop van de negentiende eeuw veeleer regel dan uitzondering was geworden (421: 8-23, 424: 2-8, 434: 3-11, 444: 19-31), en dat alles gedetailleerd in een “προικοσύμφωνον” diende te worden neergeschreven: (2) Το προικοσύμφωνόν της, ως τόσον, έγραφε λεπτομερώς ότι της είχαν δώσει τόσες φορεσιές ρούχα, τόσα υποκάμισα, τόσες προσκεφαλάδες, όπως και δύο χαλκώματα, ένα τηγάνι, μία πυροστιάν, κτλ. Ακόμη και μαχαιροπίρουνα και κουτάλια ανέγραφε το προικοσύμφωνον. 434
Deze algemeen maatschappelijke dimensie ruimt in het tweede en het derde gedeelte van de novelle plaats voor een geïndividualiseerde problematiek. Na de eerste moord op het einde van deel één waarbij Frangkogiannou klaarblijkelijk niet volledig bij haar zinnen was “Είχε ‘ψηλώσει’ ο νους της!” (“Haar geest was ‘in hogere sferen’ geraakt”; 448: 11) concentreert het tweede deel van De moordenares zich op het dubbelzinnige bewustwordingsproces van haar misdaad: terwijl de biecht in de kapel van Sint-Jan-in433
In De bedelaar wordt deze redenering - zij het eerder impliciet - belichaamd door Kroustallo, hetgeen dit personage tot een slachtoffer bij uitstek maakt van de manipulaties van Tziritokostas. 434 424: 8-12. Net zoals Karkavitsas in De bedelaar, betreedt ook Papadiamandis met de literaire verwerking van dit soort informatie het grensgebied tussen het laografische en het sociale kennisdomein.
253
Verborgenheid aangeeft dat de eerste tekenen van wroeging al gauw de kop opsteken, voltrekt Frangkogiannou in diezelfde periode twee nieuwe moorden, die dit keer beide op rationele overtuigingen gestoeld zijn. Illustratief in dit opzicht is de afweging die de protagoniste maakt vlak voor ze de twee spelende zusjes in de cisterne verdrinkt: (3) ‘Θα φωνάξουν, τάχα;... Θ’ ακουστή; Πού ν’ ακουστή!... Πρέπει να κάμω γλήγορα, προσέθηκε μέσα της. Αυτός [ο πατέρας τους], όπου είναι, τώρα σε λίγο, θα’ ρθη δω, γιατί θα σουρουπώση, και δε θα βλέπη να κάνη δουλειά εκεί κάτω... Και πρέπει να φεύγω το γληγορώτερο, χωρίς να με ιδή, όπως δεν με είδε ως τώρα’. Εδίστασε προς στιγμήν. Ησθάνθη μέσα της φοβεράν πάλη. Είτα είπε, σχεδόν μεγαλοφώνως: ‘Καρδιά!... αυτό είναι μιά απόφαση. 435
Dit prille psychologische conflict tussen ratio en instinct wordt ten volle uitgewerkt in het laatste gedeelte van Papadiamandis’ novelle, waarin de maatschappelijke en psychologische gevolgen van Frangkogiannous moordzuchtige gedrag de dienst uitmaken. Maar al te goed beseffend dat de naakte feiten haar zuur zullen opbreken, vlucht Frangkogiannou naar het heuvelachtige binnenland van Skiathos. In een opeenvolging van katalysatoren wordt verhaald hoe ze er niet alleen in slaagt om de politie dagenlang telkens een stap voor te blijven, maar bovendien de gelegenheid te baat grijpt om nog een vijfde slachtoffertje aan haar palmares toe te voegen. Hoe rationeel Frangkogiannou de situatie keer op keer analyseert, tijdens de noodzakelijke momenten van rust krijgt haar onderbewuste het echter voor het zeggen. Dit gebeurt in een reeks van zes dromen die Chadoula terugvoeren naar het verre dan wel recente verleden, en waarin haar voormalige herinneringen en daden in het kader van de wroeging worden geplaatst. 436 In het begin van het verhaal komt bijvoorbeeld aan het licht dat Frangkogiannou, toen ze zich tijdens het opstellen van het bruidsschatscontract door haar ouders te kort gedaan voelde, heimelijk een aanzienlijke som geld van haar moeder had gestolen (430-431: 14-23). Omdat de gedupeerde “[...] πριν αποθάνη, συνέβη να βωβαθή και να κωφαθή και να μείνη αναίσθητη ‘σαν πράμα’” (“[...] voor ze stierf doof en stom was geworden en gevoelloos ‘als een ding’”; 430: 8-9), had Chadoula nooit de kans gekregen om haar diefstal op te biechten. Deze “onverwerkte” jeugdzonde komt opnieuw aan de oppervlakte in een van Frangkogiannous dromen, waarin ze door haar moeder op heterdaad betrapt wordt en tegen alle verwachtingen in een “beloning” krijgt:
435
463: 24-30. Ook aan Frangkogiannous uiteindelijke beslissing om de kleine Xenoula - haar vierde slachtoffer - niet te redden van de verdrinkingsdood, gaat een tweestrijd tussen gevoel en ratio vooraf, waarbij laatstgenoemde opnieuw de bovenhand haalt (471: 8-38). 436 Frangkogiannou krijgt in de loop van het derde deel van de novelle eigenlijk zeven dromen, waarvan de laatste haar inspireert om asiel aan te vragen bij een oude kluizenaar. Een volledig overzicht van deze en andere droomelementen in De moordenares, evenals een interpretatie hiervan vanuit psychoanalytische invalshoek, is te vinden in Kokolis 1996.
254
(4) Η Φραγκογιαννού, μετά χαράς μεμειγμένης μ’ εντροπήν, επήρε τα τρία νομίσματα, από τα χέρια της μητρός της, πλην όταν τα εκοίταξεν, είδεν ότι τα τρία εκείνα νομίσματα, με τα πρόσωπα που έφερον επάνω, ήσαν τρία προσωπάκια, μικρά, πελιδνά, με σβησμένα ματάκια... Ω! τρόμος! προσωπάκια μικρών κορασίδων! (488: 30-34)
Maar ook recente zintuiglijke indrukken verworden in Frangkogiannous droomwereld tot dragers van een latente wroeging over de begane misdaden die in haar onderbewuste opspeelt. Zo ook het beeld van de cisterne waarin de zusjes Myrsouda en Aretoula het leven lieten: (5) Αντίκρυζε τον κήπον του Περιβολά, με την γυναίκα την κατάκλειστον εις την καλύβην, την άρρωστην. Έβλεπε την θήραν του φραγμένου κήπου, το πηγάδι, την στέρναν, το μάγγανον. Ήκουσε ευκρινώς να εξέρχεται από την στέρναν μία βαθεία, πολύ βαθεία, αλλόκοτος βοή. Εταράσσετο το νερόν της στέρνας, με παφλασμόν τρικυμίας, εφώναζε, και σχεδόν ωμίλει ως άνθρωπος. Αυτή διέκρινεν εναργώς την λέξιν την οποίαν επρόφερε το λαλούν εκείνο νερό: ‘Φόνισσα!... Φόνισσα!...’ (494: 9-16)
Samen met de overige dromen die op een gelijkaardige manier gestructureerd zijn en waarin haar slachtoffertjes paradoxaal laten uitschijnen dat Chadoula hun moeder is, helpen de geciteerde passages het innerlijke conflict vorm geven tussen instinct en ratio, moederschap en moord, en leven en dood, waaruit de wroeging van de protagoniste voortvloeit. Hoe terecht de bestaande secundaire literatuur over De moordenares ook in de richting van het objectiviteitsbeginsel wijst, naast de besproken verschillen van semantische aard wijkt het eerste gedeelte van de novelle ook op het vlak van zijn verteltechnische articulering grondig af van het vervolg. Dit blijkt onmiddellijk wanneer de desbetreffende categorieën uit de index in bijlage 1 in ogenschouw worden genomen: terwijl de aanvangshoofdstukken gedomineerd worden door de evocatie van Frangkogiannous familiale en sociale achtergrond via de techniek van de ruime actoriële focalisatie, haalt de enge variant in combinatie met neutraal gefocaliseerde passages de bovenhand in het tweede en derde gedeelte. Op het continuüm tussen actoriële en vrije focalisatie springen hierbij een aanzienlijk aantal passages “expliciet psychologisch leven” in het oog - waaronder de dromen waarvan zopas sprake was - op de as tussen het actoriële en het vrije type de opmerkelijke hoeveelheid “handelingen” in de buurt van elk van beide polen. 437 Laat ik dit verschil verduidelijken aan de hand van enkele voorbeelden. De geschiedenis van Frangkogiannou en haar familie wordt in een zestal paradigmatische blokken uit de doeken gedaan, vier langere herinneringen van de protagoniste zelf en twee van haar oudste dochter Amersa. Hiervan worden doorgaans het begin en/of het einde gemarkeerd door een frase die de inhoud van de passage in de psyche van het personage in kwestie situeert. Zo eindigt Frangkogiannous eerste overpeinzing met het zinnetje “Έως εδώ είχαν φθάσει αι αναμνήσεις της Φραγκογιαννούς, την νύκταν εκείνην” 437
Binnen het actoriële focalisatietype zijn enkel de passages “latent psychologisch leven” gelijkmatig verdeeld over de gehele lengte van de tekst. In de wetenschap dat het in se om een overgangscategorie gaat die optreedt als uitloper van zowel de ruime als de enge variant, hoeft dit geenszins te verwonderen.
255
(“Tot zo ver waren Frangkogiannous herinneringen die nacht gekomen”; 421: 24-25), vormt de aanduiding “Ήτον περί το πρώτον λάλημα του πετεινού, οπότε αι αναμνήσεις έρχονται εν είδει φαντασμάτων” (“Het was omstreeks het eerste kraaien van de haan, het uur dat de herinneringen opkomen in de vorm van geestesverschijningen”; 424: 1-2) aan het begin van hoofdstuk II (Β’) de overgang naar een volgende flashback, die op zijn beurt eindigt zoals hij begonnen was: “Ολ’ αυτά τα ενθυμείτο, και οιονεί τα ανέζη η Φραγκογιαννού, κατά τας μακράς εκείνας αύπνους νύκτας του Ιανουαρίου [...] όποτε ηγρύπνει παρά το λίκνον της μικράς εγγονής της” (“Al die dingen herinnerde Frangkogiannou zich en beleefde ze opnieuw in die lange, slapeloze nachten van januari, terwijl ze bij de wieg van haar kleindochtertje waakte [...]”; 427: 8-12). 438 Anders dan verwacht, zijn de tussenliggende hersenspinsels niet in de DR of VIR gesteld, maar krijgen ze de vorm van uitgebreide stukken VT die enerzijds doorspekt worden met volkse uitdrukkingen in het idioom van het personage - PT die via aanhalingstekens ook grafisch in de verf wordt gezet - en anderzijds met minieme vertellersintrusies die bepaalde gebeurtenissen of uitdrukkingen van extra duiding voorzien. 439 Tegen de cognitieve reikwijdte van het overheersende focalisatietype in, vernemen we bijvoorbeeld dat Frangkogiannous moeder wel degelijk op de hoogte was van het kleptomane gedrag van haar dochter: (6) Ολίγας ημέρας μετά το γάμον, η γραία ανεκάλυψε την κλοπήν. Αλλά δεν ηθέλησε να είπη τίποτε εις την κόρην της. Έμεινεν ευχαριστημένη διότι εκείνη δεν τα επήρεν όλα. ‘Στραβωμάρα είχεν!’ είπε μεταξύ των οδόντων της. (431: 24-27)
En ook van bepaalde idiomatische uitdrukkingen is de verteller van oordeel dat ze nadere toelichting behoeven, in casu “σκαρώνω πρωιμάδι” (“voor het huwelijk een kind op de wereld zetten”): (7) Βλέπετε, την μεταφοράν του ρήματος την ελάμβανεν από το επάγγελμα της συντεχνίας. (‘Σκαρώνω καράβι’ ισοδυναμεί με το ‘ναυπηγώ ναυν’)˙ (424-425: 35-2)
Aangezien de spatio-temporele perceptie van de flashbacks consequent beperkt blijft tot het personale oriënteringscentrum, Frangkogiannous herinneringen bovendien slechts sporadisch op het vlak van cognitiviteit en emotiviteit aan vrije focalisatie doen denken, maar met hun VT (“psychonarration”) desalniettemin veraf staan van een consequente VIR of monologue intérieur, kan de conclusie slechts luiden dat het om actoriële focalisatie van het ruime type
438
Andere voorbeelden van dergelijke frases die een herinnering in- of uitleiden: 429: 5-7 en 434: 12-13; 436: 21 en 443: 20; 448: 14-15 en 453: 9. 439 Dit geldt evenwel niet voor Amersa’s herinnering van de familiale terreur van haar jongste broer Moutros (436-443: 21-19 en 448-453: 19-8), die weliswaar via de beproefde techniek wordt aangekondigd en afgesloten, maar zowel op het vlak van spatio-temporele als van cognitieve perceptie de vorm aanneemt van een intradiëgetische vertelling in vrije focalisatie.
256
gaat. 440 Vergelijk hiermee het volgende fragment uit het voorlaatste hoofdstuk van de novelle (ΙΖ’-XVI), waarin de stem van de verteller merkbaar achterwege blijft en de protagoniste zelf in alle opzichten de lens is waardoor haar poging om de aandacht van vissersboten te trekken gestalte krijgt, in de hoop het eiland finaal te kunnen ontvluchten: (8) Η Φραγκογιαννού έβγαλεν από το καλάθι της το παλαιόν κιτρινωπόν χράμι, το μάλλινον, το οποίον είχε δια να τυλίγεται όταν ήθελε να κοιμηθή και δεν είχεν ύπνον, εσηκώθη ορθή, ανεπέτασε την μάλλινην σινδόνα, κ’ άρχισεν εκθύμως να την σείη. Έκαμνε σήματα, απήλπισμένα σήματα προς τους ναυτίλους, να έλθουν να την πάρουν μαζί των. Έβλεπον, δεν έβλεπον οι ναυβάται τα σημεία της; Από κανέν πλοίον δεν απήντησαν εις τον πόθον της, εις τας τόσας προσπαθείας της. Τα λευκά ιστία έφευγον με τον άνεμον εις το κύμα, και αυτή έμενε προσηλωμένη εις τον βράχον της Σκοτεινής Σπηλιάς, προγεγραμμένη, έρημος, μη βλέπουσα δια την αύριον χρυσής αυγής την ανατολήν... Το λευκάζον και κιτρινωπόν ράκος της έφυγεν από την χείρα˙ το επήρεν ο άνεμος, και το έρριψεν επί της κεφαλής και των ώμων της γυναικός. - Αυτό θα είναι το σάβανό μου! εψιθύρισε πικρώς μειδιώσα η Φραγκογιαννού. (513-514: 30-9)
De fabula nuda van deze passage, die achtereenvolgens het signalement van Frangkogiannou en het weerbarstige spelen van de wind ontplooit, is gekleurd met allerhande elementen uit de PT die op de achtergrondkennis (“το οποίον είχε δια να τυλίγεται όταν ήθελε να κοιμηθή και δεν είχεν ύπνον”/“die ze bij zich had om zich in te rollen wanneer ze wilde gaan slapen en geen slaap had”), de gemoedsgesteldheid (“εκθύμως”/“hartstochtelijk”; “απηλπισμένα”/ “wanhopig”; “πόθον”/“verlangen”) en zelfs het expliciete gedachteleven van de protagoniste wijzen: “Έβλεπον, δεν έβλεπον οι ναυβάται τα σημεία της;” (“Zagen de opvarenden haar seinen of niet?”). Zonder afbreuk te doen aan de overkoepelende indruk die deze passage nalaat, lijkt de verteller enkel in de uitdrukking “προγεγραμμένη, έρημος, μη βλέπουσα δια την αύριον χρυσής αυγής την ανατολήν...” (“vogelvrij, verlaten, zonder hoop op het aanbreken van een gouden dageraad voor de dag van morgen...”) een idioom te hanteren dat niet onmiddellijk aansluit bij het gebruikelijke vocabularium van Frangkogiannou. Naast onmiskenbaar kwantitatieve verschillen tussen de strategieën waarop de verteller zich aan het begin en het einde van De moordenares beroept met het oog op het objectiviteitsbeginsel, zijn er ook opmerkelijke kwalitatieve verschillen waar te nemen tussen 440
In een interessante maar nog weinig bekende studie roept de Italiaanse narratoloog Massimo Peri op basis van de geschriften van Bachtin voor dit soort passages een nieuwe narratologische categorie in het leven: de “ρητορικός ευθύς λόγος” of retorische directe rede (RDR) (1994c: 57-86). Net zoals in De moordenares - die trouwens als voorbeeld wordt aangehaald (1994c: 71-76) - gaat het volgens Peri om stukken tekst waarin de verteller het innerlijke woord overneemt van het personage, precies omdat de passage inhoudelijk een gemeenplaats is die niet alleen het personage in kwestie, maar de gehele gemeenschap - verteller en lezer incluis - aanbelangt (monofonie). De benaming van deze categorie vindt zijn oorsprong in de these dat dit soort passages beschouwd kunnen worden als uitgewerkte retorische vragen of uitroepen. De logische tegenhanger van de RDR waarin het innerlijke leven van personages beperkt blijft tot een louter persoonlijke problematiek, kan in de visie van Peri - als een aanhanger van Dorrit Cohn - slechts de hybridische VIR zijn (polyfonie). Omdat Peri’s theorie nog weinig ingang heeft gevonden en op sommige punten zeer speculatief is - binnen de RDR onderscheidt hij bijvoorbeeld een vertellers- en een persoonsvariant, die respectievelijk vaak nauwelijks van zuivere vertellerstekst en loutere DR te onderscheiden zijn - beperk ik mij tot het verschil tussen ruime en enge actoriële focalisatie, met als criteria het focalisatieschema (actorieel versus vrij) en het respectieve aandeel VT en PT (ruim versus eng).
257
passages met hetzelfde grammaticale of narratologische statuut uit elk van beide tekstgedeelten. Zo monden Frangkogiannous overwegend paradigmatisch gestructureerde herinneringen tot tweemaal toe uit in een stuk latent dan wel expliciet psychologisch leven, die als het ware de apotheose vormen van de bruidsschatsproblematiek (433-434: 18-2 en 445-447: 18-16). Een van de verteltechnieken die hiertoe wordt aangewend, is niet verwonderlijk de VIR. 441 Een fragment: (9) Λοιπόν όλοι αυτοί οι γονείς, όλα τα ανδρόγυνα, όλαι αι χήραι, ανάγκη πάσα και χρέος απαραίτητον, να υπανδρεύσουν όλας αυτάς τας κόρας - και τας πέντε, και τας εξ, και τας επτά! Πάσα πτωχή οικογένεια, πάσα μήτηρ χήρα, με δύο στρέμματα αγρούς, μ’ ένα πενιχρόν οικίσκον, ταλαιπορουμένη, ξενοδουλεύουσα [...] ώφειλεν εξ άπαντος ‘ν’αποκαταστήση’ όλα τα θήλεα ταύτα, και να δώση πέντε, εξ, ή επτά προίκας! Ω Θεέ μου! (433-434: 26-2)
Passen we op dit citaat de parameters toe die in 2.2.2.3. beschreven werden om de respectieve mate van VT en PT te bepalen, dan zien we dat niet alleen de grammaticale persoon en de werkwoordstijden op VT duiden - het gaat immers om VIR - maar ook het ontbreken van deiktische en colloquiale elementen, met uitzondering van de exclamatie “Ω Θεέ μου!” (“O mijn God!”). Het meest in het oog springend evenwel is het gebruikte idioom, dat door Farinou-Malamatari terecht gekenschetst wordt als een “[...] υψηλό ρητορικό ιδίωμα, άσχετο από το καθημερινό ιδίωμα της Φραγκογιαννούς, όπως είναι γνωστό από το διάλογο, και ανάρμοστο για ιδιωτικές σκέψεις” (1987: 234). Hoewel Papadiamandis’ proza doorgaans gekenmerkt wordt door een mengeling van dimotiki en katharevousa, is het aandeel van de archaïserende variant van het Nieuwgrieks in dit fragment buitengewoon frappant: het gebruik van de Oudgriekse lidwoorden αι en τας en de overeenkomstige uitgangen -αι en -ας van de bijhorende substantieven, de perifrastische uitdrukking “ανάγκη πάσα και χρέος απαραίτητον” (zonder het koppelwerkwoord είναι!), Oudgriekse lexicale vormen waarvoor er ook een moderne variant voorhanden is (“πτωχή”, “μήτηρ”, “εξ”), en de aanwezigheid van participia die in de spreektaal grotendeels verdwenen zijn (“ταλαιπορούμενη”, “ξενοδουλεύουσα”). Vergelijkbare stukken VIR in het tweede en derde gedeelte van de novelle tonen echter een grondig gewijzigde situatie. Kort voor de hierboven besproken episode waarin Chadoula de aandacht van voorbijvarende vissers tracht te wekken, krijgt haar ideaal om naar het vasteland te vluchten gestalte in een stukje expliciet psychologisch leven: (10) Η γραία Χαδούλα αγνάντευεν, αγνάντευεν εις το πέλαγος. Ας ήτον και τώρα, να φανή, να πλησιάση μία βάρκα!... Η Φραγκογιαννού θα παρεκάλει τους νέους αλιείς, τους πατριώτας της, να την πάρουν μαζί, μες στη βάρκα... Και πού θα επήγαινε;... Ω, βέβαια στα πέρα χώματα, στα μέρη τ’ αντικρινά, στη μεγάλη στερεά... Κ’ εκεί τι θα έκαμνε; Ω, είχεν ο Θεός, θ’ άρχιζεν εκεί νέον βίον! (513: 15-20)
441
De volgende twee fragmenten en hun bespreking werden grotendeels gerecycleerd uit mijn artikel over het gebruik van de VIR in De moordenares (2003: 232-234).
258
Dit fragment verschilt op een drietal punten van het vorige, die elkeen het aandeel van de VT gevoelig beknotten. Ten eerste is er de aanwezigheid van deiktische bijwoorden die verwijzen naar het hier en nu van het verhaal (“τώρα”/“nu”; “εκεί”/“daar”), vervolgens onderstreept het alomtegenwoordige gebruik van uitroeptekens, beletseltekens en elisie het colloquiale karakter van deze passage, waarvan tot slot het gehanteerde idioom - ondanks een aantal archaïserende morfologische (“θα παρεκάλει”, “πατριώτας”) en lexicale keuzes (“αλιείς”, “βίον”) - alles welbeschouwd een stuk dichter in de buurt komt van de dimotiki: zo opteert de verteller voor het volkse “βάρκα” waar de katharevousa “λέμβος” zou schrijven, gebruikt hij het naakte adjectief “στεριά” dat berust op de Oudgriekse uitdrukking “η στερεά Ελλάς”, en valt de keuze op het dimoticistische bijwoord “βέβαια” dat in de katherevousa - conform de regels van de klassieke grammatica - meestal als “βεβαίως” verschijnt. 442 Deze verteltechnische dichotomie wordt bevestigd door een vergelijkende lezing van twee stukken monologue intérieur of DR, naast de VIR de tweede grammaticale categorie die gangbaar is bij de representatie van de gedachtewereld van personages. Nadat Frangkogiannou de ochtend voordien in het huisje van de herder Lyringkos hals over kop voor een agent op de vlucht was geslagen, dwaalt ze ‘s avonds op automatische piloot door dezelfde streek. Bij het plotse besef dat haar instinct haar opnieuw naar Lyringkos’ hutje heeft geleid, krijgt de ratio van Chadoula opnieuw de bovenhand: (11) ‘Που αλλού θα είμαι πλέον ασφαλής, για την ώρα, παρά εδώ; Οι ταχτικοί ποτέ δεν θα πιστεύσουν ότι ξαναήλθα πάλιν προς το ίδιο μέρος, που με είχαν ευρεί χθες, και με εκυνήγησαν. Ο Γιάννης κοιμάται στο μανδρί του. Στο καλύβι θα’ ναι η λεχώνα, κ’ η γριά. Την νύχτα χθες, από το σαστισμό κι από τη βία μου, ξέχασα εκεί το καλαθάκι μου. Δεν θα είναι καλύτερα να πάω να χτυπήσω την πόρτα, να τους πουλήσω πάλι δούλεψη με κανένα ψευτογιατρικό, να πάρω και το καλαθάκι μου, και σα φέξη να πάω να κρυφθώ στο Κακόρρεμα, εκεί που λέει ο Καμπαναχμάκης;...’ (508: 4-12)
Dit fragment is in alle opzichten PT van de zuiverste soort. Hierop wijzen niet alleen de grammaticale persoon en de werkwoordstijden - die deze passage het statuut van DR verlenen - maar ook de veelvuldige deiktische elementen (“εδώ”/“hier” ; “εκεί”/“daar”; “χθες”/ “gisteren”; “για την ώρα”/“voor het moment”), het colloquiale karakter van de passage (“θα’ ναι”, “κ’ η”, “σα φέξη”) en het eenvoudige idioom dat in het verlengde ligt van het taalgebruik in het stuk VIR dat zo-even werd geanalyseerd (“γριά”, “καλαθάκι”, “λέει”). Bovendien bakent de vertelinstantie door het gebruik van aanhalingstekens de eigenlijke 442
Hoewel Peri (1994c: 79) terecht van leer trekt tegen de gemeenplaats dat de volkstaal in de Griekse literatuur per definitie adequater (lees: meer PT-gericht) zou zijn dan de katharevousa om gedachten te representeren, deel ik zijn stelling niet dat het gebruik van een onversneden dimotiki a priori een adequate weergave van gedachten in de weg staat: “Η δημοτική, όταν χρησιμοποιείται κατά τρόπον αδιάκριτο και ομοιογενή, ενέχει όντως τον κίνδυνο να περιορίσει σε επιφανειακή μιμητική γραμματικότητα το υπαινικτικό παιχνίδι της διαπλοκής, ενέχει δηλαδή τον κίνδυνο να παραθέσει αυτό που δεν μπορεί να παρατεθεί αλλά μπορεί σχεδόν να παρατεθεί” (ibidem). Zoals uit mijn bespreking van De moordenares mag blijken, zou ik ervoor willen pleiten om de zinloze discussie over de “absolute” mate van adequaatheid terzijde te schuiven ten voordele van een “relatieve” aanpak waarin tekstimmanente criteria - in casu: verschillende manifestaties van eenzelfde grammaticale categorie - de doorslag geven.
259
woorden van Chadoula minutieus af van narratieve context, die op het continuüm met de neutrale pool eveneens in enge actoriële focalisatie is gesteld (506-508: 19-22). Keren we terug naar de majestueuze monologue intérieur uit deel één waarmee het doek valt over Frangkogiannous getormenteerde herinneringen en waarin ze haar oplossing voor het bruidsschatsprobleem expliciet formuleert, dan liggen de kaarten helemaal anders: (12) Δεν έπρεπε τω όντι, αν δεν ήσαν τυφλοί οι άνθρωποι, να βοηθούν την μάστιγα, την δια πτερών Αγγέλων πλήττουσαν, αντί να ζητούν να την εξορκίσουν; Αλλ’ ιδού, τ’ Αγγελούδια δεν μεροληπτούν ούτε χαρίζονται, και παίρνουν αδιακρίτως εις τον Παράδεισον αγόρια και κορίτσια. Περισσότερα μάλιστα αγόρια - πόσα χαδευμένα μοναχογέννητα! - αποθνήσκουν άωρα. Τα κορίτσια ειν’ εφτάψυχα, εφρόνει η γραία. Δυσκόλως αρρωστούν, και σπανίως αποθνήσκουν. Δεν έπρεπεν ημείς ως καλοί χριστιανοί, να βοηθώμεν το έργον των Αγγέλων; Ω, πόσα αγόρια, και αρχοντόπουλα μάλιστα, αρπάζονται άωρα. Ακόμη και τ’ αρχοντοκορίτσια ευκολώτερον αποθνήσκουν - αν και τόσον σπάνια μεταξύ του φύλου - παρ’ όσον τα απειράριθμα θηλυκά της φτωχολογιάς. Τα κορίτσια της τάξεως ταύτης είναι τα μόνα εφτάψυχα! Φαίνονται ως να πληθύνωνται επίτηδες, δια να κολάζουν τους γονείς των, απ’ αυτόν τον κόσμο ήδη. Α! όσον συλλογίζεται κανείς, ‘ψηλώνει ο νους του’! (447: 3-16)
Dat de context waartoe dit fragment behoort (446-447: 20-16) wel degelijk in de DR is gesteld, onderlijnt het inquit-zinnetje “εφρόνει η γραία” (“dacht de oude vrouw”). Toch is deze passage voor het overige doordrongen van VT. Als er al eens een deiktisch woord opduikt, dan connoteert dit het ontbreken van elke emotionele betrokkenheid: zo verwijst Frangkogiannou niet toevallig naar de lagere maatschappelijke regionen met een ietwat afstandelijk demonstrativum (“της τάξεως ταύτης”/“van die klasse”), hoewel ze hier zelf intrinsiek deel van uitmaakt. 443 Links en rechts komen weliswaar een aantal spreektaalelementen voor, maar bij het verheven vertellersidioom verdwijnen deze in het niets: vooral de bijstelling “την διά πτερών Αγγέλων πλήτουσσαν” met haar archaïserende woordvolgorde, dito voorzetselconstructie én participiumvorming, en de keuze voor Oudgriekse werkwoorden - “αποθνήσκω” in plaats van “πεθαίνω”, “αρρωστέω” in plaats van “αρρωσταίνω” - springen hierbij in het oog. Symptomatisch ten slotte is nog dat de verteller geen beroep doet op interpunctie om de overkoepelende passage als DR te duiden, maar wel om een aantal uitdrukkingen uit het volkse idioom van de protagoniste ondubbelzinnig te markeren (in casu: “ψηλώνει ο νους του”/“zijn verstand slaat op hol”)! Welke conclusies kunnen aan dit overzicht van de verteltechnische situatie in De moordenares worden vastgeknoopt? De verklaring voor de manifestere aanwezigheid van de verteller in het eerste dan in het tweede en het derde gedeelte van de novelle, valt uiteen in een tweetal facetten. Ten eerste heb ik reeds verschillende keren laten uitschijnen dat de techniek van de ruime actoriële focalisatie niet alleen een uitstekend instrument is om een doorgedreven realistische wereldconstructie te realiseren door de personages te tekenen in hun 443
Hierop wijst volgens Farinou-Malamatari meer in het algemeen het verheven idioom van de volledige passage: “Η καθαρεύουσα εδώ συνδηλώνει αρχικά έλλειψη οποιασδήποτε συναισθηματικής έντασης [...]” (“De katharevousa connoteert hier primair het ontbreken van om het even welke emotionele spanning [...]”; 1987: 235).
260
familiale en sociale context, maar bovendien om hun handelen in het diëgetische heden vanuit hun eigen achtergrond te motiveren. In De moordenares is dit niet anders: Frangkogiannous moordzuchtige gedrag ten aanzien van baby’s en kinderen van het vrouwelijke geslacht vormt als het ware de uiterste consequentie van de gedetailleerde round-up die ze van zestig jaar familiaal en maatschappelijk leven maakt. De combinatie van enge actoriële en neutrale focalisatie in de resterende gedeelten van de tekst, is op haar beurt niet meer dan een logische keuze om het dubbele conflict dat de protagoniste hierdoor met zichzelf én de gehele gemeenschap creëert, zo neutraal mogelijk in beeld te brengen. Hiermee is evenwel niet alles gezegd. Het gebruik van stukken DR en VIR in de vertellersvariant om via de psyche van Frangkogiannou de problematiek van de bruidsschat uit de doeken te doen, duidt op een symbiose van beide narratieve instanties op inhoudelijk en axiologisch vlak (de laatste van de zeven parameters om de mate van PT en VT te bepalen): de verteller beperkt zich niet tot een loutere motivering van het onnatuurlijke handelen van de protagoniste, maar schaart zich volmondig achter de kritische analyse die zij van het bestaande sociale onrecht maakt. Deze zienswijze wordt nog versterkt door twee korte passages waarin ook de vertelinstantie haar visie op de feiten geeft. In het eerste fragment (434: 3-11), dat onmiddellijk aansluit op de episode waarin Frangkogiannou voor het eerst reflecteert over de instelling van de bruidsschat, wordt met een beschuldigende vinger gewezen naar het steeds couranter wordende gebruik om huwbare dochters ook van een fors bedrag “μέτρημα” (“baar geld”) te voorzien. Twee hoofdstukken verderop, middenin een stuk expliciet psychologisch leven van Frangkogiannou, treedt de verteller uit het niets op de voorgrond met de dubieuze (retorische) vraag: “Αλλά σας ερωτώ, έπρεπε πράγματι να γεννώνται τόσα κοράσια; Και αν γεννώνται, αξίζει τον κόπον ν’ ανατρέφωνται;” (“Maar ik vraag jullie, moesten er dan echt zoveel dochters ter wereld komen? En als ze ter wereld komen, loont het dan de moeite ze groot te brengen?”; 445: 25-27). 444 In het kader van de strategie die Debbaut het “objectiveren van het subjectieve” heeft genoemd (1989: 128), maakt de vertelinstantie van De moordenares dankbaar gebruik van het individuele geval Frangkogiannou als vehikel om op doorgaans verdoken wijze een sociaal probleem aan te kaarten dat de gehele gemeenschap aanbelangt. Binnen hetzelfde interpretatieve kader connoteren de overeenkomstige stukken DR en VIR in de persoonsvariant uit het tweede en derde gedeelte, de afstand die de verteller bewaart ten aanzien van de persoonlijke problemen die Frangkogiannou zich uitgerekend door haar moorddadig gedrag op de hals heeft gehaald: de algemeen maatschappelijke dimensie moet plaats ruimen voor het drama van het individu.445 444
Twee kenmerken onderscheiden deze vertellersintrusie ondubbelzinnig van het hierop volgende stukje DR: het ontbreken van aanhalingstekens, en de fatische functie van het persoonlijke voornaamwoord “σας” (“jullie”). 445 Anders dan bij Karkavitsas, komt de stem van de verteller in De moordenares niet bovendrijven via subtiele verschillen binnen één en hetzelfde focalisatietype, maar verraadt hij zijn aanwezigheid door de twee vormen van actoriële focalisatie en/of de verschillende manifestaties waarin elk van beide voorkomen - de VT en de PTvariant - tegen elkaar uit te spelen. Dit bewijst nogmaals dat - binnen de grenzen van de actoriële focalisatie tekstimmanente criteria vaak vruchtbaarder zijn dan “absolute” richtlijnen om de mate en het soort van interferentie te bepalen dat onvermijdelijk tussen de PT en de VT optreedt.
261
Hiermee zijn we meteen aanbeland bij een laatste prangende kwestie, die niet zonder belang is voor een goed begrip van De moordenares binnen de orthodoxe ideologie die het globale oeuvre van Papadiamandis uitstraalt. Dat de verteller Frangkogiannous analyse van het maatschappelijke onrecht waaraan vrouwen worden blootgesteld deelt, staat buiten kijf, maar verklaart hij zich ook akkoord met de radicale oplossing - de mens die het goddelijke beschikkingsrecht over leven en dood in eigen handen neemt - die de protagoniste hiervoor in petto heeft? Om dit na te gaan, lijkt een analyse van het focalisatiegebruik in de moordscènes een valabele graadmeter. Een opvallende constatering in dit opzicht is dat Frangkogiannou drie van de vier infanticides - goed voor vier van haar vijf slachtoffertjes - voltrekt in de laatste twee gedeelten van de tekst. De focalisatietypes die hiervoor als kenmerkend werden onderscheiden, blijven ook in deze meedogenloze episodes onveranderd van toepassing. Zo situeren de tweede en de derde moord zich beide op de as tussen actoriële en neutrale focalisatie: de verdrinkingsdood van de twee zusjes wordt vanuit het perspectief van de protagoniste weergegeven (463-464: 9-11) om vervolgens voor haar vermeende “reddingsoperatie” over te schakelen op het effect van een neutrale camera (464-468: 12-7), terwijl de ongelukkige val van Xenoula eerst neutraal wordt gefocaliseerd (470-471: 11-7) en het de daaropvolgende innerlijke tweestrijd van Frangkogiannou is - hulp bieden of niet? - die de focalisatie in de richting van de actoriële pool doet opschuiven (471: 8-38). Op hetzelfde continuüm wordt ten slotte ook de wurging van Lyringkos’ pasgeboren dochtertje koudweg “geregistreerd”: (13) Η λεχώνα δεν είχεν εξυπνήσει. Η γραία Χαδούλα εκινήθη ολίγον, ετανύσθη επί των γονάτων της, κ’ έφθασε το λίκνον. Παρεμέρισε το λευκόν πανίον από την κεφαλήν της κούνιας, κ’ έτεινε την χείρα δια να θωπεύση το μικρόν, ενώ τούτο εκλαυθμύριζεν. Έφραξε με την χείρα της το μικρόν στόμα, δια να μη φωνάζη, εκοίταξε προς το μέρος της λεχώνας, είτα προς την στρωμνήν εφ’ ης έκειτο κουβαριασμένη η γραία. Η φωνή του βρέφους επνίγη. Μίαν χεριάν ακόμη εχρειάζετο να κάμη η Φραγκογιαννού. Με την άλλην χείρα, του έσφιξε δυνατά το λαιμόν... Είτα εμάζωξε το λεπτόν πανίον δια να το ρίψη πάλιν επάνω της στεφάνης. (509: 28-36)
Trouw aan het naturalistische principe van de “désintéressement”, laat de verteller de lezer met een uiterste consequentie in het ongewisse omtrent zijn eigen (ideologische) positiebepaling ten aanzien van de wreedaardige gebeurtenissen in de wereld van De moordenares. 446 Deze analyse dreigt evenwel in het gedrang te komen wanneer ook de eerste moord van Chadoula op haar eigen kleindochter in rekening wordt gebracht (447-448: 18-11). Een 446
Slechts een keer wordt Frangkogiannou in het derde gedeelte van de novelle door de vertelinstantie openlijk op de vingers getikt, wanneer de protagoniste in hoofdstuk ΧΙ (ΙΑ’) tegen de overheersende neutrale focalisatie in als “η ένοχος γυνή” (“de schuldige vrouw”; 476: 12) wordt gekarakteriseerd. Beschouwen we dit adjectief echter als een glimp van haar innerlijke gesteldheid - hetgeen op de parameter tussen neutrale en actoriële focalisatie niet onmogelijk is - dan vervalt ook deze terechtwijzing. Wat rest is de negatieve connotatie van Frangkogiannous naam die letterlijk “(vrouw) van Giannis de Frank” betekent, en als dusdanig een verwijzing inhoudt naar Papadiamandis’ xenofobe, antiwesterse houding.
262
close reading van deze scène wijst immers uit dat Frangkogiannous lichamelijke en vooral psychische gesteldheid door de verteller als verzachtende omstandigheid wordt ingeroepen voor haar morbide gedrag: door een gebrek aan slaap voelt ze zich duizelig (“ησθάντη αίφνης ζάλην”) en begint ze onophoudelijk te knikkebollen (“άρχισε να ναρκώνεται, κ’ ενύσταζεν ακρατήτως”), en zeeziek van haar eigen leven (“την ναυτίαν της ζωής της”) en de irreële kwesties waarmee ze zich even voordien heeft ingelaten (“είχεν εξαρθή εις ανώτερα ζητήματα”), verliest de protagoniste langzamerhand elke voeling met de werkelijkheid (“είχε ‘παραλογίσει επί τέλους’”), zodat ze geen besef meer heeft van wat ze uitricht (“Δεν ενόει τι έκαμνε, και δεν ωμολόγει εις εαυτήν τι ήθελε να κάμη”). Uiteindelijk maakt Chadoula een einde aan het voortdurende hoesten en huilen van de baby door haar vingers in het tengere keeltje te duwen: (14) Και παρέτεινε το σκάσιμον επί μακρόν˙ είτα εξάγουσα τους δακτύλους της από το μικρόν στόμα του οποίου είχε κοπή η αναπνοή, έδραξεν έξωθεν τον λαιμόν του βρέφους, και τον έσφιγξεν επ’ ολίγα δευτερόλεπτα. Αυτό ήτο όλον. (448: 4-7)
Onderschrijft de verteller na de maatschappijkritiek van de protagoniste ook haar hyperpersoonlijke oplossing voor het bruidsschatsprobleem, of is er een andere verklaring mogelijk? In het kader van de naturalistische lezing die in dit proefschrift voorop staat, zou ik voor de tweede optie willen kiezen door de hypothese van de positivistische milieutheorie - te onderscheiden van het rigoureuze determinisme (cf. supra 2.2.1.4.) - naar voren te schuiven. Welke zijn de argumenten? Een blik op de indexering in bijlage één leert dat van de zes paradigmatische blokken waaraan De moordenares rijk is om de achtergrond van de protagoniste uit de doeken te doen, er vijf elkaar in sneltempo opvolgen in het eerste gedeelte van de novelle. Deze overvloed aan informanten die de inferieure positie van de vrouw annex het bruidsschatsprobleem gestalte geven, wordt op gezette tijdstippen onderbroken door een aantal katalysatoren die deze penibele sociale situatie ook op het niveau van het syntagma (“in praesentia”) illustreert: het nachtenlange waken van Frangkogiannou in het barre huisje van haar pas bevallen dochter, de voedselschaarste waaraan de verpauperde eilandbevolking ‘s winters ten prooi valt, en niet te vergeten de ziekelijke toestand van de baby: (15) Την στιγμήν εκείνην, σπασμωδικός βήχας ηκούσθη, και τα ξυπνητά όνειρα, αι ανσμνήσεις, διεκόπησαν. Εκινήθη επί της πενιχράς στρωμνής, όπου ήτο ανακεκλιμένη, έκυψεν επί του παιδίου, κ’ επροσπάθησε να δώση εις αυτό πρόχειρον βοήθειαν. Επλησίασεν εις το φως του λύχνου μικράν φιάλην. Εδοκίμασε να δώση μίαν κουταλιάν, εις τα χείλη του μωρού. Το μικρόν εγεύθη το ρευστόν, και μετά μίαν στιγμήν πάλιν το εξέρασε. 447 447
421-422: 28-2. De volledige passage waarvan dit fragment deel uitmaakt is 421-422: 24-31, terwijl 427-428: 22-26 en 434-436: 12-10 de resterende voorbeelden zijn. Merk op dat in het tweede en derde gedeelte van de novelle de tegengestelde situatie van kracht is: de opeenvolging van katalysatoren die de gevolgen van Frangkogiannous daden evoceren, wordt nog slechts één keer onderbroken door een flashback - verteltechnisch opnieuw een intradiëgetische vertelling in vrije focalisatie - die de vrouw opvoert als de seksuele “prooi” van de man en tezelfdertijd oog heeft voor de gevolgen hiervan, met name ongewilde zwangerschap en abortus (480482: 4-38).
263
Los van de genoemde consequentionele relaties die bepaalde kardinale functies met elkaar onderhouden, sluipt er op die manier reeds voor de eerste moord een zekere causaliteit in de tekst: het samenspel tussen informanten (verleden) en katalysatoren (heden) geeft aanleiding tot het expliciete gedachteleven van Frangkogiannou, waarvan de eerste kardinale functie - de verstikkingsdood van de baby - op haar beurt de uiterste consequentie vormt. 448 Gezien het “informant-like” karakter van de openingshoofdstukken waarin ruime actoriële focalisatie de dienst uitmaakt, is het niet onlogisch dat ook de moordscène op het einde van hoofdstuk V (Ε’) de “motiverende” stempel draagt van de narratieve context waarin ze is ingebed. Veel meer dan op het fiat van de verteller, duidt de shift die deze episode op het emotieve vlak sporadisch in de richting van vrije focalisatie maakt, bijgevolg op een latente literaire verwerking van de factoren die Taine “milieu” en “moment” heeft genoemd. Deze zienswijze werpt bovendien een helder licht op het psychologische mechanisme dat aan de basis ligt van Frangkogiannous wroeging, als een conflict tussen de instinctieve drang tot overleving en procreatie enerzijds, en de daden waartoe een mens gedreven wordt door zijn sociale omgeving anderzijds. 449 Conclusie: terwijl de verteller in De moordenares via een subtiel spel met focalisatietypes, grammaticale categorieën en narratieve idiomen onderhuids een flinke dosis maatschappijkritiek spuit, laat hij in de trant van het naturalisme allerminst in zijn kaarten kijken wanneer het op Chadoula’s moordlust aankomt. Dit hoeft evenwel niet te betekenen dat de protagoniste hierdoor positief wordt gewaardeerd: hoe aannemelijk haar handelen ook wordt gemaakt, Frangkogiannou blijft het product van een maatschappij waarin heel wat spaak loopt en vindt in de laatste regels van het boek zelfs de dood “εις το ήμισυ του δρόμου, μεταξύ της θείας και της ανθρωπίνης δικαιοσύνης” (“halverwege tussen goddelijke en menselijke gerechtigheid”; 520: 15-16). Op een meer algemeen niveau wijst ook de recente thematische analyse van Tziovas uit dat het gebruik van de naturalistische poëtica in De moordenares geenszins in tegenspraak hoeft te zijn met Papadiamandis’ nostalgisch conservatisme:
448
Ook Tziovas (2003b: 91) en Gkasouka komen tot gelijkaardige bevindingen: “Η πορεία της Φραγκογιαννούς στη ζωή, σύμφωνα με τον κοινωνικό κανόνα, ολοκληρώνεται πάνω από το λίκνο του άρρωστου βρέφους. Η συνειδητοποίηση των παθών της και των αιτίων που τα προκάλεσαν, η συναίσθηση πως σπατάλησε την ύπαρξη της για τους άλλους, με τρόπους και μεθόδους που της επέβαλλαν οι άλλοι, χωρίς τη θέλησή της, η φρίκη που αισθάνεται για το αποτέλεσμα, την οδηγούν στην απόρριψη κι από κει στην εξέγερση” (1998: 164). 449 Dat de hypothese van een latente invloed van het Europese positivisme niet uit de lucht gegrepen is, mag blijken uit twee bijkomende argumenten: (1) op basis van een aantal parallellen tussen Frangkogiannou en respectievelijk haar moeder Delcharo (kleptomanie) en haar zoon Moutros (misdadigheid), veronderstellen zowel Farinou-Malamatari (1987: 54, 60-61 en 100-101) als Tziovas (2003b: 90, 95) in De moordenares een zekere invloed van de naturalistische erfelijkheidstheorie; (2) in een recente vergelijking van Papadiamandis’ novelle met de Darwiniaanse wetenschappelijke traditie, argumenteert Tzina Politis (1993/94) niet zonder reden dat het hoofdpersonage als het ware metonymisch verwijst naar een wetenschappelijke opvatting over het leven en de natuur, gebaseerd op de bekende principes van “natural selection” (“φυσικός έλεγχος”), “struggle for life” (“πάλη για επιβίωση”) en “survival of the fittest” (“επικράτηση του ισχυροτέρου”).
264
It seems to me that Papadiamandis is trying to show in a general way the impasse in his society, to question the idea of progress and to advocate the idea of recurrence and a return to a purer presocial condition through the idea of regression, which is the dominant theme of the novel. It is as if he advocates a shock to society such as only the murder of young girls can provide. The nostalgia for a bucolic past seen in his other stories is transformed into a shocking recognition of the violent and liberating forces concurrently inherent in nature. (2003b: 98)
Dat het Europese naturalisme veeleer een homogene set verteltechnieken is dan een genre dat op een uniforme ideologische leest is geschoeid, wordt op die manier nog maar eens onderlijnd.
265
4.2.5. Liefde in het dorp van Konstandinos Chatzopoulos 4.2.5.1. Inleiding Het verloop van de literaire carrière van Konstandinos Chatzopoulos (1868-1920) kan op zijn minst eigenaardig worden genoemd. 450 Debuterend in navolging van Palamas en Drosinis met poëzie in de trant van de idyllische ethografia, liet Chatzopoulos zich in het laatste decennium van de negentiende eeuw steeds meer inspireren door Verlaine en de Franse symbolisten. Samen met de baanbrekende novelle Φθινόπωρο (Herfst, 1917) op het einde van zijn loopbaan, leverde dit hem in de Griekse literatuurgeschiedenis de terechte status op van “πραγματικός ιδρυτής του νεοελληνικού συμβολισμού” (“eigenlijke stichter van het Griekse symbolisme”; Veloudis 1986: 42). In de tussenliggende periode echter zorgde de levensloop van de auteur voor enige variatie in zijn oeuvre met een uitgebreid intermezzo van realistisch en naturalistisch proza. Nadat hij in zijn thuishaven Agrinio (Roumeli) een tijdje de kost had verdiend als advocaat en vervolgens in Athene naam en faam had verworven door in 1898 het progressieve tijdschrift Η Τέχνη (De kunst) op te richten, besliste Chatzopoulos in 1900 om zich voor twee jaar in Duitsland te vestigen. Daar ontmoette hij niet alleen zijn aanstaande echtgenote - de Finse Sunny Hägman - maar begon hij zich ook toe te leggen op het vertalen van theaterteksten: de Europese canon met Shakespeare en Goethe, maar ook eigentijdse, naturalistische auteurs zoals Hauptmann, Ibsen en Strindberg. 451 Zonder zelf actief te zijn als dramaturg, groeide Chatzopoulos na zijn terugkeer in Griekenland uit tot een van de drijvende krachten achter de zogenaamde “βορειομανία” (“voreiomania”): de fixatie van het Griekse naturalistische drama op de Noord-Europese letterkunde (Papandreou 1983: 90-100). Terug in Duitsland voor een verblijf dat uiteindelijk negen jaar (1905-1914) zou duren, was een fundamentele verandering in Chatzopoulos’ denken bepalend voor zijn originele letterkundige productie uit die periode. De ideologische kentering waarbij het patriottische ideaal van de “Megali idea” het moest afleggen tegen het opkomende socialisme en marxisme 452 , zorgde er op literair vlak immers voor dat zijn voormalige ethografische en symbolistische poëzie plaats diende te ruimen voor de poëtica van het realisme (Karvelas 1979). Gebeurde dit in eerste instantie nog bij middel van parodie, ironie en satire (Αντάρτης/Verzetsstrijder, 1907; Υπεράνθρωπος/Superman, 1911 [1909]), dan liet een ernstige adaptatie van het Europese realisme evenwel niet lang op zich wachten:
450
Deze korte presentatie van het leven en werk van Chatzopoulos is - tenzij anders aangegeven - gebaseerd op de inleidingen terzake van Veloudis (1986: 7-45) en Karvelas (1997). 451 Een exhaustief overzicht geeft Veloudis (1986: 24-25). 452 Dat Chatzopoulos wel degelijk doordrongen was van het socialistische ideeëngoed, bewijst de Σοσιαλιστική Δημοτικιστική Ένωση (Socialistische Dimoticistische Unie) die in 1909 door zijn toedoen werd opgericht, alsook de vertaling van Marx’ Communistische manifest waaraan hij tussen 1908 en 1912 werkte, en die een jaar later onder de titel Κοινωνιστικό Μανιφέστο (Socialistisch manifest) werd gepubliceerd.
266
Κι όπως απέδειξε, είχε όλες τις δυνατότητες, γιατί, εκτός από το τάλαντό του, είχε πάρει μαζί του κι’ ένα μεγάλο απόθεμα εμπειριών και βιωμάτων, που είχαν ως επίκεντρο τη μίζερη κοινωνία της πατρίδας του και ειδικότερα της γενέτειράς του, που ζητούσαν μόνο το έναυσμα, για να εκφρασθούν. Τα μέσα θα τα αντλήσει από τα διδάγματα του ρεαλισμού και του νατουραλισμού. (Karvelas 1991: 257; mijn nadruk)
Van alle realistische kortverhalen en novelles die Chatzopoulos op zijn actief heeft staan, wordt Αγάπη στο χωριό (Liefde in het dorp, 1910 [1909]) het vaakst genoemd in de context van het Europese naturalisme. 453 Aangezien uitgebreide tekstanalyses van deze novelle - en bij uitbreiding van Chatzopoulos’ realistische proza in het algemeen - tot op heden zijn uitgebleven, wil het laatste hoofdstukje van dit proefschrift een aanvulling vormen op deze lacune. 4.2.5.2. Liefde in het dorp (CH, 5-101) De titel van deze novelle verwijst ironisch naar datgene wat bij de uithuwelijkingsprocedure in traditionele Griekse gemeenschappen uitgerekend van geen enkele tel was: oprechte gevoelens van liefde en genegenheid tussen de aanstaande echtgenoten. Onder druk van haar moeder is Foni - de protagoniste van het verhaal - al geruime tijd verloofd met de middenstander Fotis, die haar slechts wil huwen als ze over een voldoende grote bruidsschat kan beschikken. Hiervoor is de familie echter afhankelijk van hun neef Giorgis, op wie Foni echt verliefd is. Omdat de beloofde bruidsschat op zich laat wachten, verliest Fotis langzamerhand zijn geduld en laat hij het niet na om hierover tegen zijn aanstaande echtgenote zijn ongenoegen te ventileren. Ondertussen doet in het dorp het gerucht de ronde dat Foni reeds vóór haar huwelijksnacht met Fotis zou geslapen hebben. De schim die buurtbewoners tot tweemaal toe ‘s nachts het huis van het meisje hebben zien binnensluipen, blijkt echter niemand minder dan haar minnaar Giorgis te zijn. Om paal en perk te stellen aan deze benarde situatie - Fotis ontkent immers elke betrokkenheid - onderneemt Giorgis verwoede pogingen om de onderhandelingen over de bruidsschat te finaliseren. Omdat hij weigert in te gaan op Fotis’ exuberante eisen, wordt hij voor een ultimatum geplaatst. Ondertussen zijn de roddels ook Foni’s moeder Kanouzena ter ore gekomen en onthult het meisje de ware toedracht van de feiten. Nadat de periode van een maand die Fotis voorop had gesteld verstreken is, doet een zekere Karaoulis de middenstander een alternatief huwelijksvoorstel. Na enige aarzeling stemt hij hiermee in, maar wanneer Giorgis ten slotte toch capituleert, verklaart Fotis zich ogenblikkelijk bereid om de overeenkomst met Karaoulis te verbreken. Het verhaal eindigt met het huwelijk van het jonge paar. 453
Het overige proza dat Chatzopoulos gedurende zijn tweede verblijf in Duitsland heeft voortgebracht, bestrijkt een uitgestrekt gebied gaande van het sociale realisme van Ο πύργος του ακροπόταμου (Het landhuis aan de Akropotamos, 1915 [1908]) tot een reeks kortverhalen waarin de eerste tekenen van het latere symbolisme sporadisch de kop opsteken. Uit deze periode lijken enkel Στο σκοτάδι (In het duister, 1911), Ζωή (Leven, 1911) en Ο πύργος του Αλιβέρη (Het landhuis van Aliveris, 1912 [1911]) eveneens in aanmerking te komen om op eventueel naturalistische invloeden getoetst te worden.
267
Deze inhoudelijke synopsis laat toe om de “geschiedenis” van Liefde in het dorp als volgt te reconstrueren: Α’ - de woedeuitbarsting van Fotis Β’ - Foni verneemt de roddels - Giorgis wordt op de hoogte gebracht - Giorgis onderhandelt met Fotis - Fotis stelt een ultimatum Γ’ - Kanouzena verneemt de roddels - (Foni biecht de waarheid op) - Karaoulis doet Fotis een huwelijksvoorstel - Fotis stemt in - Giorgis capituleert - (Fotis verbreekt de overeenkomst met Karaoulis) - Foni en Fotis trouwen Beschouwen we de categorie “kardinale functies” retrospectief als de belangrijkste gebeurtenissen van het verhaal - zoals tot nog toe werd gedaan - dan maken de twaalf functies uit het overzicht de geschiedenis van Chatzopoulos’ novelle uit. 454 Als we daarentegen uitgaan van Barthes’ enge definitie (cf. supra 2.2.3.2.), dan wordt de achterliggende verhaallijn gereduceerd tot de vijf functies in bold die consequentionele relaties met elkaar onderhouden. Zoals alle andere voor de geschiedenis niet-essentiële gebeurtenissen, krijgen de resterende zeven functies in deze hypothese het statuut van katalysator. Hoe het ook zij, het schema laat er geen twijfel over bestaan dat Liefde in het dorp beantwoordt aan de naturalistische eis van een rechtlijnige, eenvoudige en logisch evoluerende verhaallijn die gemodelleerd is naar het dagelijkse leven van de mens: “Εξορίζοντας το απροσδόκητο και το απίθανο, ο συγγραφέας υποκαθιστά το τυχαίο από το προβλέψιμο” (Patsiou 1998: 210). Een indeling van Liefde in het dorp in overwegend paradigmatische en overwegend syntagmatische eenheden, levert een opvallend beeld op. Behalve welgeteld één statische, denotatieve beschrijving van Giorgis (16: 6-16), is de tekst voor het overige opgebouwd uit een overweldigende hoeveelheid katalysatoren. Dat het merendeel hiervan de vorm aanneemt van dertien extensieve dialogen met wisselende personagebezetting die sporadisch doorspekt worden met de representatie van een aantal banale activiteiten, verleent de novelle het aura van een toneelstuk waarin de minieme hoeveelheid VT als het ware de functie van regieaanwijzingen vervult. Deze narratieve structuur blijft niet zonder gevolgen voor de manier waarop de documentaire chronotoop wordt geconstrueerd. Anders dan in De moordenares, die uitvoerig gebruik maakt van paradigmatische informatieblokken in ruime actoriële focalisatie, dient de lezer vooreerst de familiale en sociale situatie van de protagoniste te distilleren uit een aantal minieme aanwijzingen die verwerkt zijn in de 454
De kardinale functies tussen haakjes manifesteren zich niet in de oppervlaktestructuur van de tekst, maar worden geïmpliceerd door het logisch-chronologische verloop van de gebeurtenissen.
268
aanvangsdialogen. Zo blijkt Foni’s afhankelijkheid van haar neef voor het zware financiële luik van de bruidsschat uit een conversatie met Kanouzena, waarin deze laatste verslag uitbrengt van een recent onderhoud met Giorgis: (1) Τι λες, πιδί μ’, τούπα, μας παίρν’ς στου λιμό σ’˙ βγαίνουμ’ απού λόγου στου Φωτ’. Αυτήνους καρτιρεί ούλα τα λιπτά απόπασκα. Φτάν’ π’ τουνι γελάσαμι νιά βουλά κι αλ’κουτίσ’κ ου γάμους, τώρα μι τι μούτρα ναν τ’ πούμι να καρτιρέσ’ ίσα μι του χ’νόπουρου π’λες; Τι να σ’ κάνου, θειά, μούπι, σαν κ’ είν’ απ’ του χέρ’ μ’ κ’ ιμένανε κι δεν τα δίνου; Σα δεν μπουρεί να καρτιρέσ’ ως του χ’νόπουρου π’ θα π’λήσου τα καπνά, ας πάρ’ τα μ’σά τώρα κι για τάλλα τα μ’σά τ’ δίνου χαρτί. (9: 10-19)
Dat er aan de gestelde huwelijksvoorwaarden niet te tornen valt, bevestigen ook Fotis’ boze woorden aan het adres van Foni op het einde van hoofdstuk I (Α’): (2) Σας τούπ’ απού νιά τζαρχής. Δίχους ούλα τα λιπτά δεν βάνου γω στιφάν’. Νέτα σκέτα. Κι γι’ αυτήνου π’λες πως μπαίνου κι βγαίνου, σας κάνου τ’ χαρ’ κι δε ματάρχουμι. Είμι τίμιους άντρας εγώ. Πούνι του καπέλου μ’ να φύβγου κιόλας; (39: 7-11)
In de eerste dialoog tussen Foni en Giorgis wordt er bovendien gezinspeeld op de geheime verhouding die neef en nicht er sinds geruime tijd met elkaar op na houden (17: 11-18). 455 Daarnaast worden de dialogen ook op een tweede manier ingeschakeld in de opbouw van een doorgedreven realistische wereldconstructie. Liefde in het dorp staat immers bol van de banale conversaties die op til zijnde ontwikkelingen moeten “motiveren” of “naturaliseren”. Zo ook aan het begin van hoofdstuk II (Β’), waar zich een lang gesprek ontspint over de dagelijkse dingen des levens tussen de vriendinnen Foni en Varvara (42-45: 18-11). Een fragment: (3) Κ’ η Βαρβάρα κάθισε πλάι στη Φόνη, ρίχνοντας τη ματιά στο δρόμο: ‘Ισύ, κυρά μ’, γλέπ’ς καλύτιρ’ απού δω. Ιμάς δε μας αφίν’ ικείν’ η παλιούτσιτζ’φιά μπρουστά στου παραθύρ’ μας. Κι να κράταϊ τσίτζ’φα κάνι!’ - ‘Γιατί δεν ‘νι κόβ’τι;’ - ‘Έλα ντε! Δε θελ’ ου πατέρας ιμ’˙ σκιάζιτι μη βγαίνου κι τ’ράου τς λ’μουκουντόρ’ς απ’ του παραθύρ’. Πέρασανι, μουρή, πουλλές;’ - ‘Γ’ νικούλις, σαν κι πάντα.’ - ‘Κυρίϊς δεν πέρασανι; Τ’ Μαριγώ δεν ’ν είϊδις; Τι φόρ’γι;’ - ‘Του κανιλί τς του φόριμα.’ - ‘Τούχι κι του καπέλου;’ - ‘Λαμπρή σήμερα, σ’ν ικκλησά πάει κι να μην του βαν’;’ - ‘Κ’ η Μπασδικόν’φ’ πέρασι; Τι φόρ’γι;’ - ‘Του κουζουκί τς φόρ’γι.’ - ‘Κι ’ν πράσ’ν’ τ’ στόφα, ε;’ - ‘Δε ’νι παρατήραξα στου φ’στάν’.’ (44: 6-24)
Tot ergernis van de protagoniste, schakelt deze “girls’ talk” al gauw over op de gevoelens die Varvara koestert voor Giorgis én op Foni’s verhouding met haar aanstaande echtgenoot (4549: 12-17). De slaande ruzie waarop deze scène onvermijdelijk uitloopt, wordt door de 455
Zoals reeds in 2.3.3. werd besproken, maakt de verteller van Liefde in het dorp op een vergelijkbare wijze gebruik van de overvloed aan katalysatoren om te refereren aan de plaats van handeling en het uiterlijk van de personages. Op die manier wordt het tegenovergestelde effect bereikt van een dynamische beschrijving: terwijl deze laatste haar dynamische karakter niet zelden te danken heeft aan één of meerdere korte narratieve sequenties of syntagmata binnen het overkoepelende paradigma, integreert Chatzopoulos concrete informatie (“informanten”) over de setting en de personages op subtiele wijze op het syntagmatische niveau zonder beroep te doen op extensieve beschrijvingen of paradigmatische blokken.
269
verteller handig aangegrepen om Foni bij monde van haar vriendin op de hoogte te stellen van de achterklap die in het dorp circuleert (49-51: 18-1). Het mechanisme is duidelijk: een katalysator zonder al te veel betekenis bereidt een tweede katalysator voor, die op zijn beurt de prelude vormt op een gebeurtenis van kardinaal belang die de narratieve sequentie definitief vooruit stuwt. Als dusdanig heeft de episode waaruit de geciteerde passage werd gelicht, slechts de waarde van een “opérateur réaliste” die de documentaire chronotoop van Liefde in het dorp mee tot stand helpt brengen. 456 Chatzopoulos’ voorkeur voor het syntagma vertaalt zich ten slotte in de evocatie van een reeks dagelijkse activiteiten die de personages metonymisch verankeren in een omvattende sociale en/of professionele context: de zogenaamde “héro synecdochique”. Zo portretteert fragment 1 in 2.2.1.4. Foni terwijl ze zich van een van haar vele huishoudelijke taken kwijt: water scheppen uit de waterput. Maar ook Fotis wordt niet vergeten. Als eigenaar van een traditionele wijnbar (κρασοπουλιό) beheert hij uiteraard ook de financiën. Om zich ongestoord rekenschap te kunnen geven van de laatste inkomsten, stuurt de middenstander zijn hulpje in Γ’ (III) naar een nabijgelegen café om koffie te bestellen: (4) Το παιδί έφυγε κι ο Φώτης τράβηξε κατά το μπάγκο, άνοιξε το συρτάρι, έβγαλε ένα μάτσο λιμοκοντόρους, τους μέτρησε, τους δίπλωσε πάλι και τους έβαλε στην τσέπη απ’ το γιλέκι του. Ύστερα άρχισε να μετρά και τις μπακίρες. ‘Στέκα κει απόξου˙ πες τ’ καφιτζή να μ’ τουν αφήκ’ απάν’ τουν καφέ˙ θανάρθου κει ναν τουνι πγου’, είπε του παιδιού που φάνηκε πάλε στη σκάλα, και ξακολούθησε το μέτρημα. Το παιδί ξαναβγήκε στο δρόμο κι ο Φώτης, αφού τέλιωσε το μέτρημα, κλείδωσε το συρτάρι κι ανέβηκε κι αυτός απάνω, την ώρα που ο καφετζής του απίθωνε τον καφέ σ’ ένα από τα τραπέζια του κρασοπουλιού έξω στο δρόμο. Ο Φώτης κάθισε σ’ ένα σκαμνί, ήπιε το νερό του, έφτυσε καταγίς απανωτά κ’ έστριψε ένα τσιγάρο έτοιμος ν’απολάψει τον καφέ του. 457
Deze perfect temporeel gestructureerde opeenvolging van banale handelingen bekleedt een dubbele functie: ze tekent Fotis niet alleen in zijn professionele omgeving, maar zorgt eveneens voor een natuurlijke overgang naar de volgende scène, waarin Giorgis en Fotis na een definitieve onderhandelingsronde op het terras van de wijnbar (89-92: 16-10) tot een vergelijk komen omtrent de voorwaarden waaronder de uithuwelijking van Foni kan plaatshebben (92: 11-18). 458
456
Een andere conversatie die enkel bijdraagt tot de constructie van een doorgedreven realistische diëgetische wereld, is het gesprek tussen Kanouzena en Giorgis waarin deze laatste verneemt dat Foni in zak en as zit en gevraagd wordt om haar te gaan troosten (70-72: 1-5). Het betreft opnieuw een katalysator die de daaropvolgende katalysator - een dialoog tussen Giorgis en Foni in het kader van de narrativisering van de inferieure positie die vrouwen bekleden in traditionele plattelandsgemeenschappen (cf. infra) - aannemelijk moet maken. Hoewel ook de overige conversaties - samen met het geheel van exacte temporele indicatoren - bijdragen tot de indruk die Liefde in het dorp wekt van een tijdsconceptie die gemodelleerd is naar de historische tijd, ontlenen zij hun aanwezigheid niet uitsluitend hieraan. 457 88-89: 18-15. Voor andere voorbeelden verwijs ik naar de desbetreffende categorie uit de indexering in bijlage 1. 458 Merk op dat hetzelfde mechanisme opnieuw werkzaam is: een eerste katalysator met het statuut van “opérateur réaliste” leidt een tweede katalysator in, die vervolgens resulteert in een kardinale functie.
270
Naast hun belang voor de realistische wereldconstructie, wordt het merendeel van de katalysatoren in Chatzopoulos’ novelle ook ingeschakeld in het narrativiseringsproces van een tweetal semantische topics: de |feminiene inferioriteit| en het |masculiene winstbejag|, beide opnieuw facetten van de onderhand vertrouwde bruidsschatsproblematiek. Dat Foni zich in een uiterst benarde situatie bevindt, behoeft weinig betoog. Op huwbare leeftijd gekomen, is ze bij afwezigheid van haar vader - over wiens lot in alle talen gezwegen wordt - voor haar bruidsschat afhankelijk van een ander mannelijk lid van de familie. Dat Kanouzena de keuze op haar officieuze minnaar heeft laten vallen, maakt het meisje tot een hulpeloze speelbal in handen van haar neef Giorgis. Door de novelle heen weet deze immers handig gebruik te maken van zijn financiële en emotionele machtspositie om Foni stevig onder de knoet te houden. Dit blijkt al uit hun eerste ontmoeting bij de protagoniste thuis (17-23: 19-12). Daar Foni elk moment een bezoek van haar verloofde Fotis verwacht, smeekt ze Giorgis om zich ogenblikkelijk uit de voeten te maken. Deze doet niet alleen alsof zijn neus bloedt, maar sluit het huis af en waagt zich aan een rondje emotionele chantage. In tegenstelling tot wat hij aan Kanouzena heeft verteld (voorbeeld 1), laat Giorgis uitschijnen dat hij het gevraagde bedrag misschien wel kan ophoesten, maar dat hij Foni graag nog even voor zich wil houden: (5) Ο Γιώργης έσκυψε και της έπιασε το χέρι. - ‘Σα μ’ αγάπαϊς, Φόνια, δα θα μ’ έκανις έτσ’, γιατί σ’ αλ’κουτάου του γάμου ένα δυό μήνις˙ γιατί δεν αποφασίζου να σι χάσου νιά ωρ’ αρχίτιρα.’ - ‘Γι’ αυτήνου λοιπόν τουν αλ’κουτάς κι όχ’ π’ δε βρίσκ’ς τα λιπτά;’ Γύρισε και τον κοίταξε αγριεμένη. (19: 5-10)
Alsof dit nog niet volstaat, maakt Giorgis vervolgens de “belofte” om zo snel mogelijk een financiële regeling te treffen, op voorwaarde dat Foni ermee instemt om de volgende dag als landarbeidster op zijn akkers te komen werken: (6) ‘Άϊκ’σ’ ιδώ, σα θέλ’ς έτσ’: αν δε ρθείς να μι βουηθήεις στου φύτιμα, ναν του ξέρ’ς, μην καρτιρείτι τα λιπτά μούτι του χ’νόπουρο’, είπε θυμωμένα ο Γιώργης, που είχε σηκωθεί στο μεταξύ. (22: 14-17)
Dat zijn nichtje zich op grond van de “εγκλεισμός” (“opsluiting”, “afzondering”) uit het gewoonterecht een dergelijke uitstap niet kan permitteren, weet Giorgis maar al te goed. 459 De vraag die Foni in de loop van deze scène tot tweemaal toe herhaalt, spreekt dan ook boekdelen: “Γιατί μι τυραγνάς έτσ’ τώρα;” (“Waarom tiranniseer je mij nu zo?”; 19: 22 en 21: 12). 460 Deze aanvankelijk louter psychologische oorlogsvoering, slaat in het laatste hoofdstuk 459
Om voldoende tijd te hebben om allerhande huishoudelijke taken aan te leren en bovendien de kansen op een eerbaar huwelijk gaaf te houden, dienden jonge - en bij uitstek verloofde - vrouwen zoveel mogelijk van de buitenwereld te worden afgeschermd (Gkasouka 1998: 78-82). Naast een voldoende grote bruidsschat, vormde hun maagdelijkheid in veel gevallen immers de tweede noodzakelijke huwelijksvoorwaarde: “Για να παντρευτεί δύο είναι οι απαραίτητες προϋποθέσεις: να διατηρήσει άθικτη την ηθική της υπόληψη - την τιμή της - και να διαθέτει προίκα” (Karvelas 1991: 266). 460 En nog is het niet afgelopen: in de volgende scène (23-29: 16-3) ontspint zich voor de ogen van Foni een ware flirtpartij tussen Giorgis en haar beste vriendin Varvara!
271
(Γ’) zelfs om in fysiek geweld. Wanneer Foni tijdens alweer een nieuwe ontmoeting met haar neef (73-76: 5-14) ten einde raad beslist om het dorp hun verhouding kond te doen, zijn alle middelen goed om zijn nichtje het zwijgen op te leggen: (7) ‘Λαρον’ς ή θα σι πνίξου!’ Την τίναξε από τα μαλλιά. Η Φόνη έσκουξε βραχνά κ’ έπεσε χάμου, πιάνοντας τα πόδια του. Ο Γιώργης βαστάχτηκε απ’ τον τοίχο για να μη πέσει απάνω της: ‘Σκασμό, μη σι πατήσου!’ είπε πνιχτά, τεντόνοντας το αυτί και ρίχνοντας ανήσυχη ματιά στην πόρτα. ‘Πάτ’σέ μι! Έτσ’π’ μ’ έκανις -’. Την άδραξε απ’ τις πλάτες και την έσυρε ίσα με την πόρτα της άλλης κάμαρης. ‘Σκότουσέ μι!’ έκραξε η Φόνη κ’ έκαμε ν’ ανασηκωθεί στα γόνατα. (75-76: 18-4)
Behalve het emotionele en fysieke geweld van Giorgis’ kant, helpt ook Kanouzena gewillig mee aan de maatschappelijke onderdrukking van haar dochter. Wanneer Fotis tegen alle sociale regels in op Pasen zijn aanstaande bruid niet komt bezoeken en Giorgis zijn diensten aanbiedt om te bemiddelen, snoert Kanouzena de tegenstribbelende Foni terstond de mond (61-63: 16-13), en in hoofdstuk III (Γ’) dwingt ze haar dochter eerst met geweld om de waarheid op te biechten omtrent haar relatie met Giorgis (78-80: 2-13), om Foni’s rol tijdens de officialisering van haar huwelijk vervolgens te beperken tot het stilzwijgend rondgaan met een schaal drankjes (95-96: 19-16). Het beeld dat op die manier wordt opgehangen van het summiere maatschappelijke aanzien dat jonge vrouwen te beurt viel, is ontluisterend. Een tweede reeks katalysatoren die in Liefde in het dorp een nauwere semantische samenhang vertonen, staat in het teken van het mannelijke pragmatisme tijdens de bruidsschatsonderhandelingen: het huwelijk als louter financiële transactie. Drie langere scènes springen hierbij in het oog. Nadat Giorgis en Varvara op palmzondag het huisje van Foni verlaten hebben, arriveert haar verloofde Fotis. Deze laat over de reden van zijn bezoek (29-41: 21-12) niet de minste twijfel bestaan en valt onmiddellijk met de deur in huis: (8) ‘Ξέρ’ς, Φόνια’, ξακολούθησε, στρίβοντας το τσιγάρο, ‘σκιάζουμι μην ανιμίνου δίχους κρασί τα Λαμπρόγιουρτα. Ίσα ίσα πες θανάρθου τ’ μιγάλ’ Παρασκιβή σι τούτου τ’ απογείου. Τ’ν Κυριακή τς Λαμπρής είμι για ν’ανοίξ’ αλλού. Ήβρα τς Μπουρμπ’λήθρινας εξ βαένια, ουγδουήντα φουρτώματα μ’ λέει κι καλό είνι - ψ’χούλα μπουγιά τ’ορρ’ξι παραπάν’ αναθιμάτ’νι - φτ’νό μ’ του δίν’ κιόλας, μα ‘ν έβαλ’ η αμαρτία να χαλέβ’ τα μ’σά τα λιπτά μπρουστά. Τς έστ’λα τον Καραούλ’, μα δεν αγρικάει. Δε λες, μουρή, τ’ Γιώργ’ μπα κι μ’όδ’νι κάνα κατουστάρ’κου; Ήλιγα ναν του που τς μάννας σ’ να πάει ναν τ’ πει.’ (31: 4-14)
Wanneer Foni de financiële motieven doorziet die achter de komst van haar verloofde schuilgaan - een voorschot op de bruidsschat - kan ze haar teleurstelling maar moeilijk verbergen: (9) ‘Κ’ ιγώ δε λέου πως το θέλ’ς για τον ιαυτό σ’ μαναχά, μα μη μ’ το κρύβ’ς, ισένανι για τα λιπτά σι γνιάζ’ πλιότιρου πάρα για -’ [...] ‘Να - περί για ‘ν αγάπ’’, είπε η Φόνη δίχως να τον κοιτάξει. (32-33: 22-4)
272
Zijn antwoord is echter even kort als ontnuchterend: “Μι ’ν αγάπ’ μαναχά δε χουρταίν’ η κ’λιά, Φόνια!” (“Met liefde alleen geraakt de maag niet gevuld, Fonia!”; 33: 5). Tracht Fotis zich in deze scène nog enigszins in te dekken door aan te voeren dat ook zijn toekomstige echtgenote alle baat heeft bij gunstige bruidsschatsvoorwaarden, dan komt uit de eerste van twee onderhandelingsrondes met geldschieter Giorgis (63-69: 4-21) naar voren dat eigen financieel gewin wel degelijk de enige drijfveer is voor zijn huwelijk. Van uitstel kan om praktische redenen immers geen sprake zijn: (10) ‘Πώς δεν τς έχου δια! Μ’ αυτήνα τα λιπτά τ’ράου να πιάσου νιά δ’ουλιά κ’ ιγώ, να βάλου νιά σειρά να ζήσου. Να σ’ του που, σα θέλ’ς: Έχου κλείσ’ συνφουνία ν’αγουράσου ’να μαγαζάκ’ σι νιά γειτουνιά, ιφτακόσις δραχμές. Έταξα ναν τς δώκου τς δικαπέντι τ’ Μαγιού. Τώρα π’ αλ’κουτιέτ’ ου γάμους, χάνου κι του μαγαζί˙ μπουρεί να πάει ναν τ’αγουράσ’ άλλους, κι πού ναν ’νι μεταβρού γώ ’ν πιρίστασ’;’ (66-67: 19-2)
Omdat Giorgis voet bij stuk houdt dat hij de gevraagde som niet ter beschikking heeft, wordt het overleg beëindigd met een heus ultimatum: “ιγώ σας έδουκα διουρία, Γιώρ’, ένα μήνα”/ “ik stel jou een termijn voorop, Giorgis, van één maand”; 68: 3-4). Wanneer Foni’s neef echter binnen de vastgestelde tijdsspanne geen teken van leven geeft, laat Fotis zich ten einde raad inpalmen door de gehaaide Karaoulis. Deze episode, waarin ook twee kardinale functies voorkomen, vormt vanuit semantisch oogpunt het summum van de naturalistische schriftuur (80-88: 11-14). In het begin van de analyse werd reeds betoogd dat noch het alternatieve huwelijksvoorstel van Karaoulis, noch de uiteindelijke instemming hiermee door Fotis de primaire narratieve sequentie een fundamentele impuls geven. Dat deze kardinale functies in de eerste plaats fungeren als kapstok om kennis over de contemporaine maatschappij in de tekst binnen te smokkelen, maakt hen op het niveau van de tekstcode tot een alibi om via een lang uitgesponnen dialoog de masculiene visie op het huwelijk als “mariage de raison” een derde keer in de verf te zetten. Een eerste frappante passage is het argument van Fotis om zijn bruid niet zomaar te laten vallen door meteen op het voorstel van Karaoulis in te gaan: (11) ‘Δεν τ’άφ’να κιόλας. Μα δεν είν’ οι χίλις δραχμές μαναχά π’ μ’ δίν’ν ιτούτ’, σα μ’ τς δώκ’νι. Άμα πιθάν’ η γριά, τίνους θ’ανιμείν’ του σπίτ’; Ιμένανι θ’ανιμείν’, τς Φόν’ς δηλαδή, του ίδιου κάν’.’ (84: 9-12)
Kapitalistische overwegingen halen het dus nog maar eens van de essentie van een duurzame relatie. Even verderop blijkt dat ook de gesprekspartner van Fotis in hetzelfde “economische” bedje ziek is. Niet het helpen van een kennis blijkt Karaoulis’ hoofdmotief te zijn om via zijn bemiddeling een huwelijk af te sluiten, wel dat hij er zelf financieel beter van wordt. Bovenop de benodigde bruidsschat, belooft hij Fotis immers een bijkomende lening van 300 drachmes, waarvan hij uiteraard ook zelf een deel van de twaalf procent interest opstrijkt:
273
(12) Ο Φώτης ξανάσκυψε το κεφάλι. Ο Καραούλης έκαμε ένα βήμα πέρα. ‘Τς δίν ’ν αλήθεια μιτρητές, ουρέ Μήτρου, τς ιφτακόσις;’ ρώτησε ο Φώτης, σηκόνοντας έξαφνα το κεφάλι. ‘Στου χέρ’, σούειπα˙ απάν’ στου στιφάν’.’ - ‘Κι τς τρακόσις, πούπις, μι τι τόκου θα μ’ τς βρεις;’ - ‘Μι του δώδικα τς ικατό.’ - ‘Σαν πουλύ δεν είνι, μουρ’ Μήτρου;’ - ‘Τι πουλύ; Βρίσκ’ς π’θινά μι λ’γότιρου;’ (86-87: 17-1)
Na enige aarzeling geeft Fotis ten slotte principieel zijn akkoord. Dat hij zijn aanstaande bruid nog niet heeft ontmoet, heeft duidelijk minder vat op zijn beslissing dan de gunstige financiële voorwaarden die Karaoulis in de aanbieding heeft: (13) ‘Έλα, νο μ’ του χέρ’ σ’’, είπε ο Καραούλης προχωρώντας με απλωμένο το δικό του. Ο Φώτης έκαμε να το πιάσει, μα πάλι δίσταξε: ‘Δίχους να ιδού πρώτα ’ν τσούπα, μουρ’ Μήτρου;’ - ‘Μι τ’ συνφουνία να σ’ αρέσ’ η τσούπα πρώτα’, απάντησε ο Καραούλης με τεντωμένο πάντα χέρι. [...] Ο Φώτης τον κοίταξε δίχως ν’απαντά. ‘Τι μι τ’ράς; Νο μ’ του χέρ’ σ’!’ ξανάπε ο πρώτος. ‘Τι να σ’ που, μουρ’ Μήτρου, σαν το θελ’ς ισύ’, μουρμούρισε ο Φώτης κ’ έδωσε το χέρι του και σηκώθηκε. (87: 3-16)
Vrouwen op het Griekse platteland moesten zich kennelijk niet alleen tevreden stellen met een inferieure positie binnen de sociale hiërarchie, in Liefde in het dorp worden ze zelfs gedegradeerd tot ordinaire koopwaar! Bij de theoretische bespreking van de naturalistische wereldconstructie in 2.2.1.4., heb ik aangevoerd dat de eventuele aanwezigheid van sociaal determinisme geen kwestie is van loutere interpretatie, maar wel degelijk berust op een aanwijsbare narratieve structuur: een doorgedreven interactie tussen de personages en de contemporaine diëgetische setting, zodat hen elke potentiële “capacity to surprise” ontnomen wordt. Binnen de Griekse variant van het Europese naturalisme vormt Liefde in het dorp hiervan ongetwijfeld een van de exponenten. Zoals uit de tot nog toe geciteerde fragmenten naar voren is gekomen, wordt de maatschappelijke bewegingsruimte van de protagoniste in verregaande mate aan banden gelegd door een drietal (f)actoren: (1) de sociale geplogenheden van de laatnegentiendeeeuwse rurale samenleving, die voorschrijft dat meisjes op huwbare leeftijd verondersteld worden om willens nillens te trouwen; (2) haar moeder Kanouzena, die Foni uithuwelijkt aan de middenstander Fotis, allerminst de man van haar eigen keuze; (3) haar neef Giorgis, die in het verhaal een dubieuze machtspositie bekleedt: de facto haar minnaar, is Foni bij afwezigheid van haar vader tegelijkertijd afhankelijk van Giorgis voor haar bruidsschat, en dus voor het welslagen van de huwelijksonderhandelingen en het stijgende maatschappelijke aanzien dat dit met zich meebrengt. Op macro-niveau weerspiegelt de werkzaamheid van deze maatschappelijke dwingelandij zich in de hierboven uitgevoerde analyse van de plotstructuur. Hoewel de primaire verhaallijn het leven van de protagoniste in een definitieve plooi legt, is Foni bij minder dan de helft van de kardinale functies rechtstreeks betrokken, en dan nog meestal in
274
een passieve rol. 461 Zo krijgt ze van Fotis de volle laag voor het uitblijven van het definitieve bruidsschatscontract, verneemt ze van haar vriendin Varvara dat er in het dorp geroddeld wordt over het aanstaande stel, wordt Foni door Kanouzena dusdanig psychologisch én fysiek in het nauw gedreven dat ze niet anders kan dan haar moeder de waarheid op te biechten, en treedt ze tot slot onder familiale en maatschappelijke druk tegen haar zin in het huwelijk met Fotis. In het verlengde hiervan maken de resterende kardinale functies grotendeels het geraamte uit van de onderhandelingen tussen Fotis en respectievelijk Giorgis en Karaoulis, waarin boven het hoofd van de protagoniste beslist wordt over haar bestaan. Ook het overzicht van de katalysatoren met de grootste semantische waarde spreekt in dit opzicht boekdelen: de bruidsschatsproblematiek krijgt enerzijds gestalte in een reeks functies die onder de noemer “feminiene inferioriteit” werden geschaard en waarin elk initiatief van de protagoniste in de kiem wordt gesmoord, en anderzijds in een aantal episodes die het huwelijk afdoen als een financiële transactie waarover duchtig onderhandeld dient te worden, en waarbij de bruid eerder koopwaar is dan betrokken partij. Ook op micro-niveau illustreren diverse passages dat Foni niet over de minste “capacity to surprise” beschikt. Tijdens haar drievoudige confrontatie met Giorgis (12-23: 1512; 54-58: 3-14; 72-76: 6-14) tracht de protagoniste haar neef herhaaldelijk te vermurwen met een drietal dreigementen. Reeds van bij het begin schermt Foni ermee zelfmoord te plegen, en in hoofdstuk III (Γ’) knoopt ze hier zelfs een expliciete voorwaarde aan vast: (14) ‘Δε βαστάου άλλου, Γιώργ’˙ ή θα με πάρ’ς να φύβγουμι, ή θα πέσου να πνιγού’, είπε κοιτάζοντάς του δακρισμένη. 462
Ook haar dreigement om hun verhouding aan het licht te brengen keert met de regelmaat van de klok terug: (15) ‘Καλά, τ’ δ’λιά τ’ καθινένας. Όπους φέρνισι, ένα μ’ ανιμέν’ κ’ ιμένανι, σ’ τ’ούπα κι ’ν άλλ’ βουλά: θα σ’κουθού να πάου στ’ μάννα σ’ ναν τς τα που ούλα.’ 463
En in de loop van haar laatste gesprek met Giorgis geeft Foni te kennen dat ze eigenlijk onder geen enkel beding met Fotis wil trouwen, ook niet als de financiële kant van de zaak alsnog geregeld zou worden: (16) ‘Αυτήνου ήθελα να σ’ που˙ δεν έχου στόμα ναν του που τς μάννας μ’: κι να μι πάρ’ τώρα, δεν τούνι παίρου.’ (73: 13-14)
461
De tweede dialoog tussen Foni en Giorgis (54-58: 3-14), waarin deze laatste op de hoogte wordt gesteld van de roddels die circuleren, vormt hierop de enige uitzondering. 462 73: 7-8. Andere voorbeelden, waarin de protagoniste Giorgis sporadisch zelfs smeekt om haar te helpen een einde te maken aan haar leven, zijn de volgende: 18: 9, 23-24; 20: 11-12; 73: 17-18; 76: 3-4. 463 56: 15-17. Een overzicht van de overige relevante passages: 17: 11-12; 22: 21-22; 74: 9-14.
275
Dan nog liever dood! 464 Hoeft het gezegd dat al deze dreigementen dode letter blijven: Foni onderneemt geen enkele concrete poging om zich van het leven te beroven, wordt weliswaar gedwongen om de waarheid over haar verhouding met Giorgis aan haar moeder op te biechten, maar die steekt de hele affaire onmiddellijk in de doofpot, en ondergaat de voor haar uitgestippelde levensweg - een gedwongen huwelijk met een man voor wie ze geen enkele genegenheid koestert - ten slotte gelaten en zonder enige vorm van protest. 465 Symptomatisch voor haar passieve houding is de korte maar intrieste scène waarmee de novelle besluit (100101: 19-7). De ochtend na het trouwfeest staat Foni op de drempel van haar nieuwe woonst, wanneer ze in de verte Varvara en Giorgis samen meent te ontwaren: (17) Στάθηκε ακόμα μιά στιγμή, όσο που χάθηκαν κι αυτοί στο μάκρος, κ’ ύστερα μπήκε μέσα και ξανάπιασε το συγύρισμα της κάμαρής της. - ΤΕΛΟΣ (101: 4-7)
Onderworpen aan de wetmatigheden van zowel het traditionele instituut van de uithuwelijking als de lokroep van het opkomende kapitalisme, groeit de protagoniste van Liefde in het dorp uit tot een “antiheldin” par excellence. 466 Als dusdanig lijkt de veronderstelling dat Chatzopoulos’ novelle het concept “sociaal determinisme” in de praktijk brengt zonder ook maar één keer expliciet aan Zola of de positivistische traditie te refereren, geenszins uit de lucht gegrepen. Ter afronding van deze analyse zou ik nog even willen stilstaan bij de verteltechnische articulering van het verhaal. Op basis van de aangehaalde fragmenten mag het duidelijk zijn dat de rol van de vertelinstantie tot een absoluut minimum wordt beperkt. Naar passages waarin de verteller expliciet het woord neemt met het oog op een van de functies die Jahn en Nünning onderscheiden (cf. supra 2.2.2.3.), is het in Liefde in het dorp vruchteloos zoeken. Daarenboven bekleedt het summiere aandeel VT, zoals gezegd, een louter ondersteunende functie bij de overweldigende hoeveelheid dialogen, die ook nog eens in een onvervalst Roumeliotisch taaleigen zijn gesteld. Chatzopoulos’ landurig verblijf in München, Leipzig en Dresden indachtig, lijkt een aanzienlijke invloed van het Duitse naturalisme dan ook voor de hand liggend:
464
Ook Giorgis’ reactie is typerend voor de werking van het sociale determinisme: “Σαν κ’είνι στου χέρ’ σ’ κ’ισένανι να μην τουνι θέλ’ς;” (“Alsof het in jouw handen ligt hem niet te willen?”; 74: 1). 465 Merk op dat het verschil tussen de latente invloed van de milieutheorie in De moordenares en het rigoureuze determinisme bij Chatzopoulos van graduele aard is: terwijl de hyperpersoonlijke oplossing van Frangkogiannou gemotiveerd wordt vanuit haar achtergrond, behoort een dergelijke “capacity to surprise” in Liefde in het dorp zelfs niet meer tot de mogelijkheden. 466 De voorkeur voor dit soort passieve personages acht Karvelas typerend voor het realistische proza van Chatzopoulos in het algemeen: “Ο Χατζόπουλος ελκύστηκε από άτομα αδύναμα, που είναι υποχρεωμένα να αντιμετωπίσουν τις δυσκολίες της ζωής χωρίς δυνατότητα αντίστασης. Υπάρξεις στην ουσία τραγικές, που αναγκάζονται στο τέλος να υποκύψουν είναι οι ήρωές του” (1991: 277).
276
Στη νουβέλα Αγάπη στο χωριό είναι ακόμα επηρεασμένος από τα ακραία κηρύγματα του νατουραλισμού - ιδίως του γερμανικού - που απαιτεί από τον αφηγητή όχι μόνο να καταγράφει ψυχρά και αμέτοχα, αλλά και να μεταφέρει με απόλυτη πιστότητα τον προφορικό λόγο. 467
Voor het focalisatiegebruik betekent dit uiteraard dat het leeuwendeel van het verhaal gepresenteerd wordt vanuit het standpunt van een “neutrale” camera. 468 Toch schuift dit overheersende type in een zestal passages lichtjes op naar de actoriële pool van de focalisatiedriehoek, waardoor de verteller de deur tot de innerlijke wereld van de personages sporadisch op een kier zet. 469 Hoewel de impact van de actoriële focalisatie in vier van de zes episodes te summier is om conclusies aan vast te knopen, lijkt de verteller met deze techniek in de overige twee passages een verdoken sympathie voor of zelfs een zeker medelijden met de protagoniste te suggereren. Hierop wijst niet alleen het grotere aandeel van elementen uit de PT, maar ook de aanwezigheid van deze focalisatievorm op twee cruciale momenten in het verhaal. Het volgende fragment, dat zich afspeelt onmiddellijk na de weigering van Giorgis om met zijn nichtje te vluchten, is exemplarisch: (18) Η Φόνη έμεινε πεσμένη εκεί, κοιτάζοντας χαμένα προς την πόρτα, όθε είχε φύγει ο ξαδερφός της. Σα να μην μπορούσε να συλλογιστεί, σα να μη δούλεβε άλλο ο νους της. Θέλησε να κλάψει κ’ έφερε στα μάτια τα χέρια της, μα δάκρια δεν της έρχονταν. Έμεινε με το πρόσωπο κρυμένο μερικές στιγμές ακόμα. [...] Έπειτα έπεσε στον καναπέ σωρός, κρύβοντας το πρόσωπο στα μαξιλάρια. ‘Άλλο δε μένει πια, άλλο δε μένει’, μπορούσε και στοχάζονταν μονάχα. Ξανασηκώθηκε και τράβηξε στην άλλη κάμαρη, χυμώντας πάλι κατά την πόρτα της αυλής. Μα κάνοντας να βγει σ’αυτή, σταμάτησε άξαφνα, σα ν’αφοκράζονταν. Δεν τόλμησε να βγει˙ της φάνηκε πως άκουσε ένα γέλιο απόξω. Έκλεισε σπρώχνοντας με βία την πόρτα κ’ έμπηξε τα νύχια της στα μάγουλά της. Της ήρθε να ρεκάξει, μα έπνιξε τη φωνή, βουλόνοντας το στόμα. (76-77: 15-13; mijn nadruk)
Gezien de strategische plaatsing van deze focalisatievorm - elke hoop op een vrijere toekomst is Foni immers zopas ontnomen - is het moeilijk om in deze kortstondige blik op de innerlijke wereld vol desillusie en angst van de protagoniste, niet de hand te zien van de verteller die de appreciatie van de lezer subtiel tracht te sturen. Dat ook de zo-even aangehaalde slotscène van Liefde in het dorp de stempel draagt van het actoriële focalisatietype, bevestigt deze interpretatie alleen maar. Ondanks dit creatieve gebruik van de naturalistische poëtica, komt het objectiviteitsbeginsel nooit in het gedrang en blijft Chatzopoulos’ novelle ook vanuit verteltechnisch oogpunt voor het volle pond een loot van het Griekse en Europese naturalisme. 467
Karvelas 1991: 274. In hun studie van het Duitse naturalisme spreken Hamann en Jost in dit verband van “Die phonografische Wiedergabe” (1977: 250-257). 468 Slechts in twee korte passages neigt de focalisatie kortstondig en bijna onopgemerkt naar de vrije pool: (1) 24: 17-18: de overheersende neutrale focalisatie laat de weergave van Varvara’s pijngevoel in principe niet toe; (2) 98-99: 12-8: het “telling” van het huwelijksfeest doet enkel wat het aspect temporele perceptie betreft denken aan vrije focalisatie. 469 Een overzicht met tussen haakjes het desbetreffende personage: 12-16: 15-4 (Foni); 41-54: 13-2 (Foni); 6369: 4-21 (Giorgis); 76-80: 15-13 (Foni); 88-93: 12-16 (Fotis); 99-101: 9-6 (Foni).
277
4.3. De groepscode van het Griekse naturalisme? Om het tweede en meteen ook laatste gedeelte van dit proefschrift passend af te ronden, zal gepoogd worden om een aantal zaken die in de vorige twee hoofdstukken aan bod zijn gekomen, in een korte maar bevattelijke synthese samen te brengen. Zoals reeds aangestipt, zorgt het partiële karakter van het behandelde corpus ervoor dat deze beschrijving van de eigenheid van het Griekse naturalisme onvermijdelijk beperkt blijft tot de formulering van een aantal tendensen, waarvan ik hoop dat ze in de toekomst als uitgangspunt zullen fungeren voor verder onderzoek op dit terrein. Los van de aporie van de cirkelredenering op het niveau van de Europese literatuur, heeft de studie van het Griekse naturalisme af te rekenen met twee bijkomende problemen van methodologische aard. Inherent aan de Griekse literatuurgeschiedenis, is er vooreerst het opvallende gebrek aan omstandige programmaverklaringen van individuele auteurs over hun eigen oeuvre. Binnen de ethografia geldt dit a fortiori voor het naturalisme, dat geënt is op een bij uitstek westerse literaire stroming die een ruime maar zeker niet altijd even positieve bekendheid genoot. Zelfs Xenopoulos, de auteur van een van beide naturalistische manifesten, laat zich slechts sporadisch betrappen op een handvol paratekstuele uitlatingen waarin de invloed van het Europese naturalisme ondubbelzinnig naar voren komt. Een tweede moeilijkheid vloeit voort uit de vaststelling dat het Griekse naturalisme slechts één van de feitelijke manifestaties is van de brede realistische periodecode “ethografia”, die bovendien gelijktijdig met een aantal andere ethografische varianten - zoals het sociale realisme en de uitlopers van de idyllen - tot volle ontwikkeling kwam. Voeg daar nog het ontbreken van een solide sociologische basis aan toe - de auteurs in kwestie onderhielden weliswaar nauwe contacten in Atheense cafés en op de redactie van diverse kranten en tijdschriften, maar vormden geenszins een georganiseerde literaire groep - en het hoeft niet te verwonderen dat het Griekse naturalisme in de terminologie van Todorov veeleer een “discursieve” dan een “historische” tekstklasse is in de strikte betekenis van het woord. Deze specifieke literair-sociologische situatie laat zich uiteraard voelen in de resultaten van het corpusonderzoek. Zo geldt Chevrels stelling dat het Europese naturalisme geen geschiedenis is van auteurs maar van afzonderlijke teksten, bij uitstek voor de Griekse variant. Van de vijf onderzochte auteurs is Mitsakis immers de enige die de naturalistische code gehanteerd heeft in een aanzienlijk deel van zijn narratieve proza (65%). Bij de anderen daarentegen is de invloed ervan beperkt gebleven tot één of hooguit enkele verhalen, novelles of romans. Omdat het er alle schijn van heeft dat dit beeld geëxtrapoleerd kan worden naar de ethografia in het algemeen, denk ik voorzichtig te mogen besluiten dat het Griekse naturalisme binnen deze overkoepelende realistische periodecode vanuit kwantitatief oogpunt een eerder marginale plaats bekleedt: het oeuvre van Papadiamandis is in dit opzicht wellicht exemplarisch. Een tweede implicatie behelst de noodzaak om het begrip “groepscode” in de
278
context van het Griekse naturalisme enigszins te nuanceren. Zoals verderop zal blijken, omvat het tweede lid van de comparatieve reeks tekstcode - groepscode - historisch bepaalde genrecode bovenal een aantal teksten die binnen de ethografia de “langue” van het Europese naturalisme in de praktijk heeft gebracht, zonder hieraan echter een rigoureuze set kenmerken toe te voegen die ondubbelzinnig de eigenheid van de Griekse “parole” uitmaakt. In de lijn van de teneur die deze conclusie kenmerkt, hoeft dit evenwel niet te betekenen dat er zich binnen het partiële corpus naturalisticum dat dit onderzoek aan het licht heeft gebracht, geen tendensen zouden aftekenen. Wat de periodisering van het Griekse naturalisme betreft, werd het semiotische mechanisme “secondarization” ingeroepen ter verklaring van de relatief late terminus a quo, met name het einde van de jaren 1880. De hoogmis van deze variant - met inbegrip van Nikolas Sigalos, De bedelaar en het grootste gedeelte van de naturalistische productie van zowel Mitsakis als Papadiamandis - situeert zich vervolgens tussen 1889 en 1903, waarna de impact van het Europese naturalisme op de Griekse literatuur behoudens een aantal uitzonderingen zoals Liefde in het dorp van Chatzopoulos, langzamerhand afneemt. Hoewel het onderzoek om pragmatische redenen begrensd wordt door het jaar 1911, lijkt dezelfde tendens zich a fortiori door te zetten tot aan de (vermoedelijke) zwanenzang van het Griekse naturalisme in 1920: Theotokis’ magistrale novelle Leven en dood van Karavelas. Wat reeds geopperd werd in de gevallenstudie van Papadiamandis, lijkt nu ook geprojecteerd te kunnen worden op een algemener niveau: hoewel de chronologische afbakening van het Griekse naturalisme zich in vergelijking met de toonaangevende Franse literatuur inderdaad relatief laat situeert, valt ze samen met de bloeiperiode van heel wat andere perifere varianten. Op het niveau van de teksten zelf komt de semantische component - het soort kennis dat literair wordt verwerkt - niet verwonderlijk het dichtst in de buurt van een onvervalste grootste gemene deler. Behalve Nikolas Sigalos, een jeugdroman van Xenopoulos die duidelijk geconcipieerd is naar Zolaans model, en een handvol schetsen van Mitsakis en Papadiamandis, stellen de Griekse naturalistische verhalen en novelles hun doorgedreven realistische wereldconstructie in hoofdzaak ten dienste van het narrativiseren van laografische of sociale kennis (of een combinatie van beide). Terwijl de laografische dimensie in de teksten van Mitsakis, Karkavitsas en Papadiamandis onlosmakelijk verbonden is met de idiosyncratische wetenschappelijke achtergrond van het Griekse naturalisme, heeft de sociale dimensie in De bedelaar, De moordenares en Liefde in het dorp voornamelijk - maar zeker niet uitsluitend - oog voor de bruidsschatsproblematiek, de Griekse incarnatie bij uitstek van pan-Europese maatschappelijke problemen zoals armoede en feminiene inferioriteit. Aan dit sociale naturalisme geven Mitsakis’ schetsen over dierenleed dan weer een eigenzinnige invulling. Daarnaast springen er binnen het behandelde corpus een tweetal tendensen in het oog het ene van syntactische, het andere van pragmatische aard - die bezwaarlijk als distinctief voor de groepscode van het Griekse naturalisme kunnen doorgaan, maar ongetwijfeld 279
symptomatisch zijn voor het fragmentarische karakter van deze ethografische tekstklasse. Zo laat het onderzoek naar de syntactische component geen saillante veralgemeningen toe op het niveau van de groepscode, maar is er wel degelijk sprake van een uitgesproken creatieve receptie van het naturalistische model die tekstcode-gerelateerd is. Laten we het epigonisme van Nikolas Sigalos opnieuw even buiten beschouwing, dan noteren we in het naturalistische proza van Mitsakis het opvallende aantal paradigmatische uitwerkingen van syntagmatische functies én de combinatie van een homodiëgetische verteller met overwegend neutrale focalisatie, onderscheidt De bedelaar zich door het creatieve aanwenden van de naturalistische beschrijving en het objectiviteitsbeginsel met het oog op een subtiele maatschappijkritiek, wordt De moordenares van Papadiamandis bovenal gekenmerkt door een functioneel gebruik van de verschillende registers die het Griekse taaleigen rijk is (dimotiki versus katharevousa), en heeft Chatzopoulos ten slotte een naturalistisch toneelstuk in prozavorm op zijn conto geschreven. Zoals gezegd, vinden zowel de periodisering als de semantische dimensie van het Griekse naturalisme hun oorsprong in de specifieke pragmatische voedingsbodem waaraan deze tekstklasse ontsproten is. Op het niveau van de tekstcode voegen de Griekse “naturalisten” ook aan deze component een persoonlijke dimensie toe. Behalve Mitsakis, over wiens oogmerken zo goed als niets bekend is, wendden de overige onderzochte auteurs de poëtica van het naturalisme aan met eigen - al dan niet ideologisch getinte - doeleinden die soms zelfs tegenstrijdig zijn: voor Xenopoulos fungeerde het naturalisme als instrument om zich zo snel mogelijk een weg te banen naar het centrum van het literaire systeem, bij Karkavitsas stond het ten dienste van zijn gematigde patriottisme dat het Griekse vooruitgangsideaal hoog in het vaandel droeg, de reactionaire en antiwesterse Papadiamandis vond er een nieuw uitdrukkingsmiddel in om zijn nostalgisch conservatisme verder gestalte te geven, en voor Chatzopoulos - en dit geldt wellicht ook ten dele voor zijn generatiegenoot en ideologische medestander Theotokis - bood het model van het naturalisme een uitgelezen mogelijkheid om het socialistische gedachtegoed literair uit te dragen zonder dat het belerende vingertje eraan te pas kwam. Een uniforme ideologische basis is dus voor het Griekse naturalisme geenszins voorhanden, wél een eenduidig geloof in de veelzijdige kracht van de naturalistische poëtica. Voor zover een concluderende veralgemening op basis van het beperkte aantal behandelde teksten gelegitimeerd is, heeft het er alle schijn van dat het Griekse naturalisme niet zozeer een verhaal is van epigonisme als wel van creatieve receptie, en dit op het vlak van zijn syntactische (tekstcode), semantische (groepscode) én pragmatische (tekstcode én groepscode) dimensie.
280
Bibliografie 5.1. Primaire literatuur 5.1.1. Grieks Αγησίλαος Γιαννόπουλος Ηπειρώτης (1880), “Επιστολιμαία διατριβή αντί προλόγου”, in: Μαστροδημήτρης 1996: 271-297. Ανώνυμος (1888), “Αιμύλιος Ζολά”, in: Το Άστυ 07.08.1888. Ανώνυμος (1891), “Αιμίλιος Ζολά”, in: Κλειώ 7 (1891): 97-99. Βιζυηνός, Γ.Μ. (1980), Νεοελληνικά διηγήματα (επιμέλεια Παν. Μουλλάς), Αθήνα: Ερμής, 1980. Βλάχος, Άγγελος (1867/68), “Ο Χαλέτ-Εφέντης”, in: Πανδώρα 18 (1867-1868): 341-343. Βλάχος, Άγγελος (1871), Κωμωδίες, Αθήνα: Παρά τοις εκδόταις Αγγ. Καναριώτη και Ζ. Γρυπάρη, 1871. Βλάχος, Άγγελος (1879), “Η φυσιολογική σχολή του Ζολά: επιστολή προς επαρχιώτην”, in: Εστία (Ιούλιος-Δεκέμβριος 1879): 789-795. Βυζάντιος, Αλ. Σ. (1863a), “Αι τελευταίαι ημέραι του Αλή Πασά. Υπό Κ. Ράμφου”, in: Χρυσαλλίς 1 (1863): 56-59. Βυζάντιος, Αλ. Σ. (1863b), “Φειδίας και Περικλής”, in: Πανδώρα 14 (1863): 366-368. Γαβριηλίδης, Βλάσης (Καλιβάν) (1880), “Αιμυλίου Ζολά Νανα, μεταγλωτισθείσα εις την Ελληνικήν υπό ΦΛΟΞ”, in: Μη Χάνεσαι 1,79 (1880): 4-6. Δελτίον της Εβδομάδος 9 (29.04.1884): 2. Δελτίον της Εστίας 355 (16.10.1883): 1. Δελτίον της Εστίας 373 (17.02.1884): 3. Δελτίον της Εστίας 383 (29.04.1884): 2. Δελτίον της Εστίας 403 (16.09.1884): 1. Δελτίον της Εστίας 589 (10.04.1888): 1. Δελτίον της Εστίας 617 (23.10.1888): 1.
281
Δροσίνης, Γεώργιος, Άπαντα: τόμος 1-6 (φιλολογική επιμέλεια Γιάννης Παπακώστας), Αθήναι: Σύλλογος προς Διάδοσιν Ωφελίμων Βιβλίων, 1995-1998. Επισκοπόπουλος, Ν. (1902/03a), “Αιμύλιος Ζολά”, in: Παναθήναια 3 (1902-1903): 1-6 en 42-45. Επισκοπόπουλος, Ν. (1902/03b), “Το έργον του Ζολά”, in: Παναθήναια 3 (1902-1903): 257-261. Ζαμπέλιος, Σπ. (1860), “Ο Κ. Ιούλιος Τυπάλδος”, in: Πανδώρα 10 (1860): 457-470. Ζολά, Εμίλιος (1889), “Η φιλολογία και η γυμναστική”, in: Κλειώ 5 (1889): 147-151. Ζολά, Αιμίλιος, Η γη (La terre) (μετάφρασις Μπάμπη) (1897a), Εν Αθήναις: Εκδοτικό κατάστημα Γεωργίου Δ. Φέξη, 1897. Ζολά, Αιμίλιος, Η ταβέρνα (L’assommoir) (μετάφρασις Χ. Νεοκλέους) (1897b), Εν Αθήναις: Εκδοτικό κατάστημα Γεωργίου Δ. Φέξη, 1897. Ιακωβάτος Ζερβός (1889), Ηλίας, Κριτική επί των συγχρόνων μυθιστορημάτων, Κεφαλληνία: Εκ του Τυπογραφείου ο ΛΕΩΝ, 1889. [Κ]άλφας (1884), “Ο Ζολά”, in: Ακρόπολις 12.08.1894. Καρκαβίτσας, Ανδρέας (1890), “Κράβαρα: Οδοιπορικαί σημειώσεις”, in: Άπαντα 4: 287-350. Καρκαβίτσας, Ανδρέας, Τα Άπαντα: τόμος 1-5 (επιμέλεια Γ. Βαλέτας), Αθήναι: Χρηστός Γιοβάνης, 1973. Καρκαβίτσας, Ανδρέας, Ο ζητιάνος (εισαγωγή – κέιμενο – γλωσσάριο Π.Δ. Μαστροδημήτρης), Αθήνα: Κανάκης, 1996. Κονδυλάκης, Ιωάννης, Άπαντα: τόμος 1-6 (παρουσίαση - επιμέλεια - εισαγωγή Γιώργης Πικρός), Αθήνα: Δεδαμάδη, s.d. Κονδυλάκης, Ιωάννης, Οι Άθλιοι των Αθηνών, Αθήνα: Νεφέλη, 1999. Μητσάκης, Μιχαήλ (1890), “Εν Αθηναϊκόν μυθιστόρημα (Γρ. Ξενοπούλου: ‘Νικόλας Σιγαλός’)”, in: Μητσάκης 1956: 332-347. Μητσάκης, Μιχαήλ (1895), “Ολίγα λόγια”, in: Μητσάκης 1956: 359-372. Μητσάκης, Μιχαήλ, Το έργο του (εισαγωγή - σχόλια - επιμέλεια Μιχ. Περάνθη), Αθήνα: Ελληνική Εκδοτική Εταιρία Α.Ε., 1956. Μητσάκης, Μιχαήλ, Πεζογραφήματα, Αθήνα: Νεφέλη, 1988.
Παλαμάς, Κωστής (1903), “Φιλολογικά αναθέματα”, in: Άπαντα 16: 216-219. Παλαμάς, Κωστής (1906), “Λίγα λόγια για τον κ. Περικλή Γιαννόπουλο”, in: Άπαντα 6: 439-446. Παλαμάς, Κωστής (1917), “Νανά”, in: Νέα Εστία 65 (1959): 747. Παλαμάς, Κωστής, Άπαντα: τόμος 1-16, Αθήνα: Μπίρης, s.d.-1972. Παπαδιαμάντης, Αλέξανδρος, Άπαντα, τόμος 1-5 (επιμέλεια Γ. Βαλέτας), Αθήνα: Βίβλος-Δημητράκος, 1954/55. Παπαδιαμάντης, Αλέξανδρος, Τα Άπαντα του Αλέξανδρου Παπαδιαμέντη: τόμος 1-6 (επιμέλεια Γ. Βαλέτας), Αθήναι: Χριστός Γιοβάνης, 1972. Παπαδιαμάντης, Αλέξανδρος, Άπαντα: τόμος 1-5 (κριτική έκδοση Ν.Δ. Τριανταφυλλόπουλος), Αθήνα: Δόμος, 1989-1998 [1981-1988]. Παράσχος, Αχιλλεύς (1881), Ποιήματα Β’, Εν Αθήναις: Ανδρέας Κορομήλας, 1881. Παράσχος, Αχιλλεύς (1883), Ανέκδοτα ποιήματα Β’, Αθήνησι: Παρασκευάς Λεώνης, 1904 [1883]. Πιτζιπίος, Ιακώβος Γ., Η ορφανή της Χίου ή ο θρίαμβος της αρετής - Ο Πίθηκος Ξουθ ή τα ήθη του αιώνος (φιλολογική επιμέλεια Δημήτρης Τζιόβας), Αθήνα: Νεοελληνική βιβλιοθήκη: ίδρυμα Κώστα και Ελήνης Ουρανή, 1995. [Πολίτης, Νικόλαος] (1883), “Διαγωνισμό της ‘Εστίας’ προς συγγραφήν ελληνικού διηγήματος”, in: Μαστροδημήτρης 1996: 303-305. Ροίδης, Εμμανουήλ (1882/83), “Μοιχαλίδες και εταίραι (κοινωνική μελέτη)”, in: Άπαντα 4: 146-161. Ροίδης, Εμμανουήλ (1893), “Ιστορία μίας γάτας”, in: Άπαντα 4: 392-444. Ροίδης, Εμμανουήλ (s.d.), “Εγχειρίδιον διηγηματογραφίας”, in: Άπαντα 5: 354-361. Ροίδης, Εμμανουήλ, Άπαντα: τόμος 1-5 (φιλολογική επιμέλεια Άλκη Αγγέλου), Αθήνα: Ερμής, 1978. Στεφανόπουλος, Ζανετάκης (1869), “Περί του Γαλλικού Μυθιστορήματος και της επιρροής αυτού επί τα εν Ελλάδι ήθη”, in: Πανδώρα 20 (1969): 72-76 en 81-86. Χατζόπουλος, Κωνσταντίνος, Αγάπη στο χωριό, Εν Αθήναις: Ελευθερουδάκης, 1925.
284
Χατζόπουλος, Κωνσταντίνος, Ο πύργος του ακροπόταμου: ηθογραφία, Αθήνα: Οδύσσεας, 1986. Χρονόπουλος, Ευστάθιος (Timeson) (1885), “Η σχολή της πραγματικής και φυσιολογικής αναλύσεως”, in: Βαλέτας 1981: 117-121.
5.1.2. Andere talen Hokwerda, Hero (1997), Aléxandros Papadiamandis: De moordenares (sociale roman) (vertaling en nawoord: Hero Hokwerda), Groningen: STYX Publications, 1997. Wyatt (1982), William F., Andreas Karkavitsas: The Beggar (Translated by William F. Wyatt, Jr.), New Rochelle/New York: Caratzas Brothers, 1982. Zola, Emile (1866), “Deux définitions du roman”, in: Zola 1968: 273-283. Zola, Emile (1871), La Fortune des Rougon: préface, in: Zola 1960: 3-4. Zola, Emile (1878a), “Le sens du réel”, in: Zola 1968: 1285-1289. Zola, Emile (1878b), “L’expression personnelle”, in: Zola 1968: 1290-1294. Zola, Emile (1879a), “Le naturalisme au théâtre”, in: Zola 1968: 1231-1258. Zola, Emile (1879b), “Les documents humains”, in: Zola 1968: 1315-1318. Zola, Emile (1879c), “Le roman expérimental”, in: Zola 1968: 1175-1203. Zola, Emile (1880), “De la description”, in: Zola 1968: 1299-1302. Zola, Emile, Les Rougon-Macquart - Histoire naturelle et sociale d’une famille sous le second Empire - (tome 1), Paris: Bibliothèque de la Pléiade, 1960. Zola, Emile, Oeuvres complètes 10 (édition sous la direction de Henri Mitterand), Paris: Cercle du Livre Precieux, 1968. Zola, Emile, Nana (présentation par Marie-Ange Voisin-Fougère), Paris: GF Flammarion, 2000.
285
5.2. Secundaire literatuur 5.2.1. Grieks Άγρας, Τέλλος (1979), “Πώς βλέπουμε σήμερα τον Παπαδιαμάντη”, in: Τριανταφυλλόπουλος 1979: 119-187. Αμιλήτου, Ευτυχία (2002), “Εισαγωγή”, in: Ξενόπουλος 2002: 11-90. Αγγελόπουλος, Παύλος Ν. (1997), “Αφηγηματικοί όροι στα ‘Λόγια της Πλώρης’ του Αν. Καρκαβίτσα”, in: Διαβάζω 371 (1997): 34-38. Αγγελάτος, Δημήτρης (2002), Πραγματικότης και Ιδανικόν: ο Άγγελος Βλάχος και ο αισθητικός κανόνας της αληθοφάνειας (1857-1901), Αθήνα: Μεταίχμιο, 2002. Ανδρεάδης, Γιάγκος (1987), “Η φόνισσα: μία δομική ανάλυση”, in: Διαβάζω 165 (1987): 109-112. Βαγενάς, Νάσος (1994a), Η ειρωνική γλώσσα. Κριτικές μελέτες για τη νεοελληνική γραμματεία, Αθήνα: Στιγμή, 1994. Βαγενάς, Νάσος (1994b), “Οι αρχές της πεζογραφίας του ελληνικού κράτους”, in: Βαγενάς 1994a: 187-198. Βαγενάς, Νάσος, Δάλλας, Γιάννης en Στεργιόπουλος, Κώστας, Η παλαιότερη πεζογραφία μας: από τις αρχές ως τον πρώτο παγκόσμιο πόλεμο (τόμοι 1-12), Αθήνα: Σοκόλης, 1996-1999. Βαγενάς, Νάσος (επιμ.) (1997), Από τον Λέανδρο στον Λουκή Λάρα. Μελέτες για την πεζογραφία της περιόδου 1830-1880, Ηράκλειο: Πανεπιστημιακές Εκδόσεις Κρήτης, 1997. Βαλέτας, Γ. (1936), “Αντιρομαντικά φανερώματα του 1863”, in: Νέα Εστία 21 (1936): 1086-1087. Βαλέτας, Γ. (1954/55), “Μεταφράσματα καμωμένα από τον Παπαδιαμάντη”, in: Άπαντα 4 (1954/55): 521-530. Βαλέτας, Γ. (1972), “[Εισαγωγή στο έργο του Παπαδιαμάντη]”, in: Άπαντα 6 (1972): 482-617. Βαλέτας, Γ. (1981), Η γενιά του ’80: ο νεοελληνικός νατουραλισμός και οι αρχές της ηθογραφίας (γραμματολογικό δοκίμιο), Αθήνα: Εκδόσεις γραμματολογικού κέντρου, 1981. Βαλέτας, Γ. (1982), “Ο ηθογραφικός νατουραλισμός του Ξενόπουλου”, in: Νέα Εστία 1309 (1982): 77-83. Βελουδής, Γιώργος (1986), “Εισαγωγή - Φιλολογική επιμέλεια”, in: Χατζόπουλος 1986: 6-82.
286
Βελουδής, Γιώργος (1992a), Μονά-Ζυγά: δέκα νεοελληνική μελετήματα, Αθήνα: Γνώση, 1992. Βελουδής, Γιώργος (1992b), “Α. Παπαδιαμάντης”, in: Βελουδής 1992a: 43-53. Βελουδής, Γιώργος (1992c), “Βιζυηνός και Auerbach”, in: Βελουδής 1992a: 37-42. Βουτουρής, Παντελής (1995), Ως εις καθρέπτην... Προτάσεις και υποθέσεις για την ελληνική πεςογραφία του 19ου αιώνα, Αθήνα: Νεφέλη, 1995. Βουτουρής, Παντελής (1997), “Ο Αγγελος Βλάχος και το αίτημα του ρεαλισμού”, in: Βαγενάς 1997: 291-302. Γερένης, Παύλος (1996), “Λογοτεχνική Προοπτική: Νόηση και Διήγηση (Postilla. Η Προοπτική στη Φονισσα του Παπαδιαμάντη. Ενα γρήγορα βλέμμα)”, in: Γράμματα και Τέχνες 76 (1996): 33-35. Γκασούκα, Μαρία (1998), Η κοινωνική θέση των γυναικών στο έργο του Παπαδιαμάντη, Αθήνα: Φιλοππότης, 1998. Γκασούκα, Μαρία (2000), “Αστικοποίηση και φύλο στα Αθηναϊκά διηγήματα του Παπαδιαμάντη”, in: Η κοινωνική διάσταση στο έργο του Αλέξανδρου Παπαδιαμάντη 2000: 80-96. Γκότση, Ζέτα (1997a), “Η μυθιστορία των ‘Αποκρύφων’. Συμβολή στην περιγραφή του είδους”, in: Βαγενάς 1997: 149-168. Γκότση, Γεωργία (1997b), “Μιχαήλ Μητσάκης”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 6 (1996-1999): 264-285. Γκότση, Γεωργία (1999), “Εισαγωγή στους Άθλιοι των Αθηνών του Κονδυλάκη”, in: Κονδυλάκης 1999: 7-48. Δημαράς, Κ.Θ. (1949), Ιστορία της νεοελληνικής λογοτεχνίας: από τις πρώτες ρίζες ως την εποχή μας, Αθήνα: Γνώση, 2000 [1949]. Δημαράς, Κ.Θ. (1973a), “Νατουραλισμός”, in: Το βήμα 16.11.1973. Δημαράς, Κ.Θ. (1973b), “Το άλλο όριο”, in: Το βήμα 23.11.1973. Δημαράς, Κ.Θ. (1973c), “Εκλεκτικές επαφές”, in: Το βήμα 30.11.1973. Δημαράς, Κ.Θ. (1973d), “Ενα αρχέτυπο”, in: Το βήμα 07.12.1973. Δημαράς, Κ.Θ. (1973e), “Η κάποια ζήτηση”, in: Το βήμα 14.12.1973.
287
Δημαράς, Κ.Θ. (1973f), “Τα συγκεκριμένα”, in: Το βήμα 21.12.1973. Δημαράς, Κ.Θ. (1974a), “Βλάσης Γαβριηλήδης”, in: Το βήμα 03.05.1974. Δημαράς, Κ.Θ. (1974b), “Ι.Κ. Καμπούρογλου”, in: Το βήμα 10.05.1974. Δημαράς, Κ.Θ. (1874c), “Άγγελος Βλάχος”, in: Το βήμα 17.05.1974. Δημαράς, Κ.Θ. (1974d), “Ο Α. Γιαννόπουλος”, in: Το βήμα 24.05.1974. Δημαράς, Κ.Θ. (1974e), “Οι πρώτοι καρποί”, in: Το βήμα 31.05.1974. Δημαράς, Κ.Θ. (1974f), “Μεταβολισμοί”, in: Το βήμα 07.06.1974. Δημαράς, Κ.Θ., “Η γενιά του ‘80”, in: Το βήμα 26.09.1980. Δημαράς, Κ.Θ. (1994), Ελληνικός Ρωμαντισμός, Αθήνα: Ερμής, 1994 [1982]. Δημητρακόπουλος, Φώτης, en Δαμβουνέλη, Ελένη Ι. (1986-1991), “Το roman-feuilleton (μυθιστόρημα-επιφυλλίδα), Ο Παπαδιαμάντης και Η Εφημερίς 1883-1891”, in: Επιστημονική Επετερίς της Φιλοσοφικής Σχολής του Πανεπιστημίου Αθηνών ΚΘ’ (1986-1991): 433-450. Δρανδάκης, Παύλος (1928), Μεγάλη ελληνική εγκυκλοπαιδεία, Αθήναι: Φοίνιξ, s.d. (ongewijzigde herdruk van de eerste uitgave uit 1928). Εγκυκλοπαίδεια ΠΑΠΥΡΟΣ ΛΑΡΟΥΣ-ΜΠΡΙΤΑΝΝΙΚΑ: τόμοι 1-61 (έκδοση συνεργασίας Grand Encyclopedie Larousse, Encyclopaedia Britannica, Εκδοτικός Οργανισμός Πάπυρος), Αθήνα: Πάπυρος, 1981-1984. Επιστημονικό συμπόσιο: Ο ρομαντισμός στην Ελλάδα (12 και 13 Νοεμβρίου 1999), Αθήνα: Εταιρεία Σπουδών Νεοελληνικού Πολιτισμού και Γενικής Παιδείας, 2001. Ερσελμάν, Ανδρέας Δ. (1954), Σκιάθος: το νησί του Παπαδιανάντη, s.l.: Μ. Σαλιβέρος Α.Ε., 1954. Η αδιάπτωτη μαγεία: Παπαδιαμάντης 1991. Ένα Αφιέρωμα, Αθήνα: Ίδρυμα Γουλανδρή-Χορν, 1992. Η κοινωνική διάσταση στο έργο του Αλέξανδρου Παπαδιαμάντη (Πρακτικά του διεθνούς συνεδρίου, Βόλος, Μαίος 1998), Αθήνα: Οδυσσέας, 2000. Καγιαλής, Τάκης (1992), ‘Γλουμυμάουθ’. Ο βικτωριανός Αλ. Ρ. Ραγκαβής, Αθήνα: Νεφέλη, 1992.
288
Καγιαλής, Τάκης (1995a), “Ενας ‘συμπαθητικός άνθρωπος’ του 19ου αιώνα”, in: Το βήμα 05.02.1995. Καγιαλής, Τάκης (1995b), “Η κοινωνική πεζογραφία του Δ. Αινιάνος”, in: Το Βήμα 26.02.1995. Καγιαλής, Τάκης (1996), “Δημήτριος Αινιάν”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 4 (1996-1999): 116-130. Καλταμπάνος, Ν. (1983), Υφολογική προσέγγιση στη « Φόνισσα » του Αλεξάνδρου Παπαδιαμάντη, Πανεπιστήμιο Αθηνών: αδημοσίευτη διδακτορική διατριβή, 1983. Καραόγλου, Χ.Λ. (1995), “Εθνισμός και λογοτεχνική κριτική: Το αίτημα της ελληνικότητας στα χρόνια του ρομαντισμού”, in: Σημείο 3 (1995): 61-90. Καρβέλας, Τάκης (1979), “Η πεζογραφία στην υπηρεσία της ιδεολογίας”, in: Η καθημερινή 12.04.1979 en 19.04.1979. Καρβέλας, Τάκης (1991), “Κωνσταντίνος Θεοτόκης - Κωνσταντίνος Χατζόπουλος: συγκριτική επισκόπηση του έργου τους”, in: Πόρφυρας 57-58 (1991): 254-280. Καρβέλας, Τάκης (1997), “Κωνσταντίνος Χατζόπουλος”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 10 (1996-1999): 86-122. Καρζής, Θόδωρος (1993), Η γυναίκα στον 20ο αιώνα: βιομηχανική επανάσταση, μάχη της ψήφου, γυναίκες στον πόλεμο, κοινωνική επενάσταση, Αθήνα: Φιλιππότης, 1993. Καρπόζηλου, Μάρθα (1991), Τα ελληνικά οικογενειακά περιοδικά (1847-1900), Ιωάννινα: Πανεπιστήμιο Ιωαννίνων, Επιστημονική επετηρίδα του παιδαγωγικού τμήματος δημοτικής εκπαίδευσης, παράρτημα 1, 1991. Καστρινάκη, Αγγέλα (1996), “Τροπές ρεαλισμού: Οι Άθλιοι των Αθηνών του Κονδυλάκη και τα ευρωπαϊκά παραδείγματα (Ζολά, Ουγκό, Ντίκενς)”, in: Πεπραγμένα του Α’ διεθνούς συνεδρίου “Ο Ιωάννης Κονδυλάκης και το έργο του (1862-1920)” 1996: 165-180. Κρήτη και Ευρώπη: συγκρίσεις, συγκλίσεις και αποκλίσεις στη λογοτεχνία, Κέντρο Κρητικής Λογοτεχνίας: Βάρβαροι, 2001. Κεχαγιόγλου, Γιώργος en Σαββίδης, Γ.Π. (1984), Ευρετήρια Απάντων Κωστή Παλαμά, Αθήνα: Ίδρυμα Κωστή Παλαμά, 1984. Κοκκινάκη, Νένα Ι. (1998), “Η δικαιώση του συμβολιστικού στοιχείου στην πεζογραφία του Κ. Χατζόπουλου”, in: Πρακτικά επιστημονικού συμποσίου “ο Κωνσταντίνος Χατζόπουλος ως συγγραφέας και θεωρητικός” 1998: 191-204. Κοκόλης, Ξ.Α. (1996), “Όνειρα και άλλα στη ‘Φόνισσα’ ”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 249-262.
289
Κοτζιάς, Α. (1992), Τα αθηναϊκά διηγήματα και δύο δοκίμια για το χρόνο. Μελέτη για τον Παπαδιαμάντη, Αθήνα: Νεφέλη, 1992. Κοτζιάς, Α. (1996), “Τα αθηναϊκά διηγήματα, Β’ ”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 229-258. Κωνσταντινίδου, Ελισάβετ (1996), “Ο Παπαδιαμάντης και η παράδοση του Ευρωπαϊκού ρωμαντισμού”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 387-405. Κριμπάς, Κώστας (1984), “Ο Δαρβινισμός στην Ελλάδα, τα πρώτα βήματα: η αλληλογραφία Χελδράιχ-Δαρβίνου”, in: Τα ιστορικά (1984): 335-347. Κυριακίδου-Νέστορος, Άλκη (1978), Η θεωρία της ελληνικής λαογραφίας, κριτική ανάλυση, Αθήνα: Εταιρεία σπουδών νεοελλινικού πολιτισμού και γενικής παιδείας, 1978. Κυριακίδου-Νέστορος, Άλκη (1989), Λαογραφικά μελετήματα, Αθήνα: Εταιρεία ελληνικού λογοτεχνικού και ιστορικού αρχείου, 1989. Λούκατος, Δημήτριος Σ. (1992), Εισαγωγή εις την ελληνική λαογραφία, Αθήνα: Μορφωτικό Ιδρυμα Εθνικής Τράπεζης, 1992 [1977]. Μαστροδημήτρης, Π. Δ. (1990), “Ηθογραφία και κοινωνοική συνείδηση: η ζωή και το έργο του Ανδρέα Καρκαβίτσα”, in: Νέα Εστία 1517 (1990): 1202-1215. Μαστροδημήτρης, Π. Δ. (1996), “Εισαγωγή στον Ζητιάνο του Ανδρέα Καρκαβίτσα”, in: Καρκαβίτσας 1996: 13-77. Μέγας, Γεώργιος Α. (1951), “Η σπουδή της λαογραφίας: σκοπός και έργων αυτής”, in: Πλάτων 3,1 (1951): 1-32. Μέγας, Γεώργιος Α. (1975), Εισαγωγή εις την λαογραφία, Αθήναι: s.n., 1975 [1967]. Μελισσαράτου, Γερασιμία (1992), “Ο Καραβέλας, η ηθογραφία και κάποια προβλήματα αφηγηματικής ορολογίας”, in: Διαβάζω 281 (1992): 13-24. Μερακλής, Μ.Γ. (2000), Θέματα λαογραφίας, Αθήνα: Καστανιώτης, 2000 [1999]. Μιλιώνης, Χριστόφορος (1996), “Παπαδιαμάντης και ηθογραφία, ή, ηθογραφίας αναίρεσις”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 15-32. Μισαηλίδης, Χαρίτωνας (1962), “Βλάσιος Γαβριηλίδης: ο αριστοκράτης δημοσιογράφος” (ανάτυπον εκ του 27ου τόμου του αρχείου του θρακικού λαογραφικού και γλωσσικού θήσαυρου), Αθήναι: s.n., 1962. Μνήμη Ελένης Τσαντσανόγλου: Εκδοτικά και ερμηνευτικά ζητήματα της νεοελληνικής λογοτεχνίας (πρακτικά Ζ’ επιστημονικής συναντήσεως), Θεσσαλονίκη: University Studio Press, 1998.
290
Μουλλάς, Παν. (1974), Α. Παπαδιαμάντης. Αυτοβιογραφούμενος, Αθήνα: Ερμής, 1974. Μουλλάς, Παν. (1980), “Το νεοελληνικό διήγημα και ο Γ.Μ. Βιζυηνός”, in: Βιζυηνός 1980: 17-135. Μουλλάς, Παν. (1993), Ρήξεις και συνέχειες: μελέτες για τον 19ο αιώνα, Αθήνα: Σοκόλης, 1993. Μουλλάς, Παν. (1998), “Εισαγωγή”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 1 (1996-1999): 17-223. Μπαλούμης, Επ. Γ. (1984), Η λειτουργία του λαογραφικού στοιχείου στο έργο του Α. Καρκαβίτσα, Αθήνα: Εκπαιδευτήρια Κωστέα-Γείτονα, 1984. Μπαλούμης, Επ. Γ. (1990), Ηθογραφικό διήγημα: κοινωνικοϊστορική προσέγγηση, Αθήνα: Μπουράς, 1990. Μπαλούμης, Επ. Γ. (1999), Ανδρέας Καρκαβίτσας: Ο ανάτομος της λαικής κοινότητας, Αθήνα: Ελληνικά Γράμματα, 1999. Μπασκόζος, Γιάννης Ν. (1993), “Ανδρέας Καρκαβίτσας: Από την ηθογραφία στο ρεαλισμό”, in: Διαβάζω 306 (1993): 57-60. Μπήτον, Ρ. (1992), “Ο Βιζυηνός και ο ευρωπαϊκός ρεαλισμός”, in: Διαβάζω 278 (1992): 22-25. Ντενίση, Σοφία (1990), “Για τις αρχές της πεζογραφίας μας”, in: Ο πολίτης 109 (1990): 55-63. Ντενίση, Σοφία (1994), Το ελληνικό ιστορικό μυθιστόρημα και ο Sir Walter Scott (1830-1880), Αθήνα: Καστανιώτης, 1994. Ντενίση, Σοφία (1995), Μεταφράσεις μυθιστορημάτων και διηγημάτων 1830-1880: εισαγωγική μελέτη και καταγραφή, Αθήνα: Περίπλους, 1995. Ντενίση, Σοφία (1996/97), “Μυθιστόρημα των Αποκρύφων: μία μορφή κοινωνικού μυθιστορήματος του 19ου αιώνα”, in: Περίπλους 43 (1996/97): 38-63. Ντενίση, Σοφία (2001), “Θέματα ορισμού νου νεοελληνικού διηγήματος του ρομαντισμού με αφορμή ένα ερευνητικό πρόγραμμα”, in: Επιστημονικό συμπόσιο: Ο ρομαντισμός στην Ελλάδα 2001: 55-68. Παπαθανασόπουλος, Θαν. (1990), “Ο αληθινός ‘Ζητιάνος’ του Καρκαβίτσα”, in: Νέα Εστία 1517 (1990): 1230-1232. Παπακώστας, Κ. (1982), Το περιοδικό Εστία και το διήγημα, Αθήνα: Εκπαιδευτερία Κωστέα-Γείτονα, 1982. Παπαλεοντίου, Λευτέρης (1997), “Η παπαδιαμαντική μορφή της φόνισσας και ο αφηγητής: μερικά σχολιά”, in: Ελληνικά 47 (1997): 339-347.
291
Παπανδρέου, Νικηφόρος (1983), Ο Ίψεν στην Ελλάδα. Από την πρώτη γνωριμία στην καθιέρωση (1890-1910), Αθήνα: Κέδρος, 1983. Παπαθανάση-Μουσιοπούλου, Καλλιόπη (1987), Λαογραφικές καταγραφές από την κοινωνική του ηθογραφία, Αθήνα: Πιτσιλός, 1987. Παπαθανάση-Μουσιοπούλου, Καλλιόπη (1996), “Η πολιτική σατίρα στο έργο του Αλ. Παπαδιαμάντη”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 311-317. Πάτσιου, Βίκυ (1991), “Νικόλαος Σιγαλός: μία ‘αληθινή’ ιστορία”, in: Περίπλους 30-31 (1991): 142-144. Πάτσιου, Βίκυ (1995), “Τα μυθιστορήματα του Ζολά, οι αναγνώστες του και η κριτική στην Ελλάδα (1880-1930)”, in: Πρακτικά Α’ Διεθνούς Συνεδρίου Συγκριτικής Γραμματολογίας 1995: 589-599. Πάτσιου, Βίκυ (1997), “Η μεταφραστική πεζογραφική παραγωγή της περιόδου 1830-1880”, in: Βαγενάς 1997: 181-190. Πάτσιου, Βίκου (1998), “Οι όροι του ρεαλισμού στο πεζογραφικό έργο του Κωνσταντίνου Χατζόπουλου”, in: Πρακτικά επιστημονικού συμποσίου “ο Κωνσταντίνος Χατζόπουλος ως συγγραφέας και θεωρητικός” 1998: 205-211. Πεπραγμένα του Α’ διεθνούς συνεδρίου “Ο Ιωάννης Κονδυλάκης και το έργο του (1862-1920)”, Χανιά: Έκδοση της δημοτικής πολιτιστικής επιχείρησης Χανιών, 1996. Περάνθης, Μιχ. (1956), “Εισαγωγή”, in: Μητσάκης 1956: 9-50. Peri, Massimo (1994a), Δοκίμια αφηγηματολογίας, Ηράκλειο: Πανεπιστημιακές εκδόσεις Κρήτης, 1994. Peri, Massimo (1994b), “Το πρόβλημα της αφηγηματικής προοπτικής στα ‘Διηγήματα’ του Βιζυηνού”, in: Peri 1994a: 1-44. Peri, Massimo (1994c), “Στην οδό προς τον ελεύθερο πλάγιο λόγο: παρέμβαση, υποκατάσταση, διαπλοκή”, in: Peri 1994a: 45-98. Peri, Massimo (1994d), “Ένα νεοελληνικό ξαναγράψιμο της Nana του Ζολά”, in: Peri 1994a: 99-118. Peri, Massimo (1994e), “Ενας γαλλισμός στη νεοελληνική αφηγηματογραφία”, in: Peri 1994a: 119-137. Πλάκας, Δημήτρης (1981), “Η ρομαντική διάσταση του Παπαδιαμάντη”, in: Τετράδιο ευθήνης 15 (1981): 184-202.
292
Πλάκας, Δημήτρης (1990), “Ο ζητιάνος του Α. Καρκαβίτσα. Ενα ελληνικό αυτοφυές νατουραλιστικό μυθιστόρημα”, in: Διαβάζω 250 (1990): 62-69. Πολίτης, Αλέξης (1998), Ρομαντικά χρόνια: ιδεολογίες και νοοτροπίες στην Ελλάδα του 18301880, Αθήνα: Εταιρεία μελέτης νέου ελληνισμού, 1998. Πολίτης, Αλέξης (1999), “Αναζητώντας την πεζογραφία και τους πεζογράφους 1830-1880”, in: Πρακτικά του Α’ Ευρωπαϊκού Συνεδρίου Νεοελληνικών Σπουδών 1999: 85-96. Πολίτης, Αλέξης (2001), “Εθνοκεντρισμός και ευρωπαϊσμός. Ζητήματα ιδεολογίας στο έργο του Αλέξανδρου Ρίζου Ραγκαβή”, in: Επιστημονικό συμπόσιο: Ο ρομαντισμός στην Ελλάδα 2001: 221-238. Πολίτης, Τζίνα (1981), “Η μυθιστορηματική κατεργασία της ιδεολογίας: ανάλυση της Λυγερής του Ανδρέα Καρκαβίτσα”, in: Επιστημονική Επετηρίδα της Φιλοσοφικής Σχολής Πανεπιστημίου Θεσσαλονίκης XX (1981): 317351. Πολίτης, Τζίνα (1993/94), “Δαρβινικό κείμενο και ‘Η φόνισσα’ του Παπαδιαμάντη (πρόταση ανάγνωσης)”, in: Πόρφυρας 67/68 (1993/94): 7-15. Πολίτου-Μαρμαρινoύ, Ελένη (1979), “Η εφημερίδα Ραμπαγάς (1878-1889) και η συμβολή της στην ανανέωση της νεοελληνικής λογοτεχνίας”, in: Παρνασσός 21 (1979): 235-257. Πολίτου-Μαρμαρινoύ, Ελένη (1981-1984), “Ηθογραφία”, in: Εγκυκλοπαίδεια Πάπυρος Λαρούς-Μπριτάνικα 26 (1981-1984): 219-221. Πολίτου-Μαρμαρινoύ, Ελένη (1985), “Το περιοδικό Εστία και το διήγημα”, in: Παρουσία 3 (1985): 123-152. Πολίτου-Μαρμαρινού Ελένη (1987), “Η ποιητικότητα του παπαδιαμαντικού έργου”, in: Διαβάζω 165 (1987): 49-58. Πολίτου-Μαρμαρινού, Ελένη (1996), “Παπαδιαμάντης, Μωπασάν και Τσέκωφ: Από την Σκιάθο στην Ευρώπη”, in: Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη 1996: 423-456. Πολίτου-Μαρμαρινού, Ελένη (1997), “Αλέξανδρος Παπαδιαμάντης”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 6 (1996-1999): 114-152. Πούχνερ, Βάλτερ (1983), “Το Φιντανάκι και η κληρονομία της ηθογραφίας”, in: Νέα Εστία 1348 (1983): 1068-1076. Πρακτικά Α’ Διεθνούς Συνεδρίου Συγκριτικής Γραμματολογίας: σχέσεις της ελληνικής με τις ξένες λογοτεχνίες, Αθήνα: Δόμος, 1995. Πρακτικά Διεθνούς Συνεδρίου για τον Παπαδιαμάντη (Σκιάθος, 20-24 Σεπτεμβρίου 1991), Αθήνα: Δόμος, 1996.
293
Πρακτικά επιστημονικού συμποσίου “ο Κωνσταντίνος Χατζόπουλος ως συγγραφέας και θεωρητικός”, Αθήνα: Δωδώνη, 1998. Πρακτικά του Α’ Ευρωπαϊκού Συνεδρίου Νεοελληνικών Σπουδών: Ο Ελληνικός Κόσμος ανάμεσα στην Ανατολή και τη Δύση 1453-1981 (Βερολίνο, 2-4 Οκτωβρίου 1998), Αθήνα: Ελληνικά Γράμματα, 1999. Ρηγάτος, Γεράσιμος Α. (1996), Τα ιατρικά στη ‘Φόνισσα’ του Παπαδιανάντη, Αθήνα: Δόμος, 1996. Ρωμαίος, Κ. (1979), “Το γλωσσικό ιδίωμα της Σκιάθος και οι διάλογοι του Παπαδιαμάντη”, in: Τριανταφυλλόπουλος 1979: 191-206. Σαλταπήδας, Χρήστος (1991), “Η ζωή και ο θάνατος του Καραβέλα: ένα νατουραλιστικό αριστούργημα”, in: Πόρφυρας 57-58 (1991): 378-381. Σαλταπήδας, Χρήστος (1997), “Ο Κωνσταντίνος Θεοτόκης και ο νατουραλισμός”, in: Πόρφυρας 80 (1997): 353-362. Saunier, Guy (1987), “Μερικές μεθοδολογικές παρατηρήσεις και προτάσεις για τη μελέτη του Παπαδιαμάντη”, in: Διαβάζω 165 (1987): 34-42. Σαχίνης, Απόστολος (1958), Το νεοελληνικό μυθιστόρημα: ιστορία και κριτική, Αθήνα: s.n., 1958. Σαχίνης, Απόστολος (1981), Η πεζογραφία του αισθητισμού, Αθήνα: Εστία, 1981. Σαχίνης, Απόστολος (1992), Θεωρία και άγνωστη ιστορία του μυθιστορήματος στην Ελλάδα 17601870, Αθήνα: Μ. Καρδαμίτσας, 1992. Σβορώνος, Νίκος Γ. (1999), Επισκόπηση της νεοελληνικής ιστορίας, Αθήνα: Θεμέλιο, 1999 [1972]. Σιαφλέκης, Ζ.Ι. (1988a), Συγκριτισμός και Ιστορία της Λογοτεχνίας, Αθήνα: Επικαιρότητα, 1988. Σιαφλέκης, Ζ.Ι. (1988b), “Από τις αφηγηματικές στις κοινωνικές δομές. ‘Ο Βρυκόλακας’ του Κονδυλάκη και ‘Ο Ζηντιάνος’ του Καρκαβίτσα”, in: Σιαφλέκης 1988: 60-81. Σιαφλέκης, Ζ.Ι. (1992), “Το υπερφυσικό στοιχείο στον Παπαδιαμάντη και σε ομόλογους Γάλλους συγγραφείς”, in: Αρχείο Θεσσαλικών μελετών 10 (1992): 183-197. Σιδέρης, Γιάννης (2000), Ιστορία του νεοελληνικού θεάτρου (1794-1944). Τόμος πρώτος (17941908), Αθήνα: Καστανιώτης, 2000 [1990]. Στάταθος, Νικ. Γ. (1982), “Ο Βλάσης Γαβριηλίδης και η ελληνική πεζογραφία”, in: Παρνασσός 24 (1982), 143-155.
294
Σταυροπούλου, Έρης (1997), “Ανδρέας Καρκαβίτσας”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 8 (1996-1999) 174-207. Στεργιόπουλος, Κώστας (1986a), Περιδιαβάζοντας, τόμος Α’: στο χωριό της παλιάς πεζογραφίας μας, Αθήνα: Κέδρος, 1986. Στεργιόπουλος, Κώστας (1986b), “Ο Παπαδιαμάντης σήμερα”, in: Στεργιόπουλος 1986a: 52-69. Στεργιόπουλος, Κώστας (1986c), “Ο Μιχ. Μητσάκης και η αντίστροφη μέτρηση”, in: Στεργιόπουλος 1986a: 79-88. Στεργιόπουλος, Κώστας (1986d), “Διαίρεση και χαρακτηριστικά της πεςογραφίας του Καρκαβίτσα”, in: Στεργιόπουλος 1986a: 119-134. Στεργιόπουλος, Κώστας (1997), “Η περίοδος 1880-1900 στην αφηγηματική πεζογραφία μας”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 6 (1996-1999): 11-32. Πεπραγμένα του Α’ Διεθνούς Συνεδρίου “Ο Ιωάννης Κονδυλάκης και το έργο του (1862-1920)”, Χανιά: Εκδοση της Πολιτικής Επιχείρησης Χανιών, 1996. Σφαέλλου, Καλλιόπη Α. (1990), “Καρκαβίτσας ο νεωτεριστής”, in: Νέα Εστία 1517 (1990): 1226-1229. Τζιόβας, Δημήτρης (1995), “Εισαγωγή: ο Ιάκωβος Γ. Πιτζιπίος: οι μεταμορφώσεις της αρετής και της πεζογραφίας του”, in: Πιτζιπίος 1995: 9-86. Τζιόβας, Δημήτρης (1997), “Από τη μυθιστορία στο μυθιστόρημα”, in: Βαγενάς 1997: 9-30. Τριανταφυλλόπουλος, Ν.Δ. (ed.), Αλέξανδρος Παπαδιαμάντης. Είκοσι κείμενα για τη ζωή και το έργο του, Αθήνα: Οι εκδόσεις των φίλων, 1979. Τριχιά-Ζούρα, Μαρία (2003), Η αυτοβιογραφία του Γρηγόριου Ξενόπουλου (φιλολογική μελέτη), Αθήνα: Αδελφοί Βλάσση, 2003. Τσακνιάς, Σπύρος (1990), “Η μετάφραση της « Νανά » του Ζολά απο τον Ιωάννη Καμπούρογλου (Φλοξ)”, in: Γράμματα και τέχνες 60 (1990): 10-13. Τσιριμώκου, Λίζυ (2000a), Εσωτερική ταχύτητα. Δοκίμια για τη λογοτεχνία, Αθήνα: Άγρας, 2000. Τσιριμώκου, Λίζυ (2000b), “Λογοτεχνία της πόλης / πόλεις της λογοτεχνίας, Αθήνα: 1870-1920”, in: Τσιριμώκου 2000: 73-112. Φαρίνου-Μαλαματάρη (1987), Γεωργία, Αφηγηματικές τεχνικές στον Παπαδιαμάντη 1887-1910, Αθήνα: Κέδρος, 1987. Φαρίνου-Μαλαματάρη (1990), Γεωργία, “Οι πρόλογοι των πεζών έργων του Γρ. Ξενόπουλου”, in: Φιλόλογος 60 (1990): 95-118 en 61 (1990): 190-200.
295
Φαρίνου-Μαλαματάρη, Γεωργία (1991), “‘Ελληνικός Ζιβλάσιος’: Ο πολυπαθής του Γρ. Παλαιολόγου”, in: Επιστημονική Επετηρίδα Φιλοσοφικής Σχολής. Αριστοτέλειο Πανεπιστήμιο Θεσσαλονίκης 1 (1991): 295-324. Φαρίνου-Μαλαματάρη, Γεωργία (1992), “Η ειδυλλιακή διάσταση της διηγηματογραφίας του Παπαδιαμάντη: μερικές παρατηρήσεις και προτάσεις”, in: Η αδιάπτωτη μαγεία 1992: 39-90. Φαρίνου-Μαλαματάρη, Γεωργία (1997), “Γρηγόριος Ξενόπουλος”, in: Βαγενάς, Δάλλας en Στεργιόπουλος 9 (1996-1999): 288-325. Φαρίνου-Μαλαματάρη, Γεωργία (1998), “Αναγνώστες μυθιστορημάτων στα μυθιστορήματα του Ξενόπουλου”, in: Μνήμη Ελένης Τσαντσανόγλου: Εκδοτικά και ερμηνευτικά ζητήματα της νεοελληνικής λογοτεχνίας 1998: 387-404. Φιλιππίδης, Σ.Ν. (1997a), Τόποι: μελετήματα για τον αφηγηματικό λόγο επτά νεοελλήνων πεζογράφων, Αθήνα: Καστανιώτης, 1997. Φιλιππίδης, Σ.Ν. (1997b), “Παρατηρήσεις για το ύφος και την αφηγηματική τεχνική των διηγημάτων του Κωνσταντίνου Θεοτόκη”, in: Φιλιππίδης 1997: 153-183. Φιλιππίδης, Σ.Ν. (1998), “Συμβωλιστικές αφηγηματικές πρακτικές στο ‘Φθινόπωρο’ του Κ. Χατζόπουλου”, in: Πρακτικά επιστημονικού συμποσίου “ο Κωνσταντίνος Χατζόπουλος ως συγγραφέας και θεωρητικός” 1998: 173-190. Φιλιππίδης, Σ.Ν. (2001), “Οι μεταφράσεις του Κονδυλάκη, οι επιφυλλίδες της Εφημερίδος, και η γαλλική λογοτεχνία στην Ελλάδα του τέλους του 19ου αιώνα”, in: Κρήτη και Ευρώπη: συγκρίσεις, συγκλίσεις και αποκλίσεις στη λογοτεχνία 2001: 287-308. Φωκάς, Νίκος (1992), “Παπαδιαμάντης και Φραγκογιαννού, Θεοτόκης και Καραβέλας: μία αντιστοιχεία”, in: Η αδιάπτωτη μαγεία 1992: 91-101. Φωτόπουλος, Αθ. Θ. (1995), “Κρίσεις του Μιχαήλ Μητσάκη για την κοινωνία της εποχής του”, in: Νέα Εστία 1630 (1995): 707-715. Χατζηβασιλείου, Βαγγελής (1992), “Παλαιολόγος. Καλλιγάς. Βικέλας: οι απαρχές του ελληνικού ρεαλισμού”, in: Γράμματα και Τέχνες 66 (1992): 14-16. Χατζοπούλου, Λίτσα (1997), “Η σατίρα και η παρωδία, οδοί προς τον ρεαλισμό: ο ‘Λέανδρος’ του Κον. Πωπ και ο Λέανδρος του Παν. Σούτσου”, in: Βαγενάς 1997: 69-77. Χωρεάνθης, Κώστας (1979), Μιχαήλ Μιτσάκης ή το πρόβλημα της έκφρασης, Αθήνα: Κέδρος, 1979. Vitti, Μario (1972), “Εθνισμός-κοσμοπολιτισμός και το Ελληνικό διήγημα”, in: Το Bήμα 09.07.1972.
296
Vitti, Mario (1991a), Ιδεολογική λειτουργία της ηθογραφίας, Αθήνα: Κέδρος, 1991 [1974]. Vitti, Mario (1991b), Ιστορία της νεοελληνικής λογοτεχνίας, Αθήνα: Οδυσσέας, 1991 [1978].
5.2.2. Andere talen Actes du Colloque international La Littérature de fin de siècle, une littérature décadente?, Luxembourg : Société luxembourgeoise de littérature générale et comparée, 1990. Agostino, Giuseppina (1997), “Elements chronotopiques dans l’écriture d’Emile Zola: La fortune des Rougon, La Curée, La Conquête de Plassans”, in: Annali dell’ Instituto Universitario Orientale, Napoli, Sezione romanza XXXIX, 2 (1997): 433452. Alaoui, Setty Moretti (2003), “Zola en Espagne: horizon d’attente et réception”, in: Excavatio XVIII, 1-2 (2003): 179-197. (P) Anbeek, Ton (1978), De schrijver tussen de coulissen, Amsterdam: Athenaeum-Polak en Van Gennep, 1978. Anbeek Ton (1982), De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam: Arbeiderspers, 1982. Arnoux-Farnoux, Lucile (2003), “Ambiguïtés et singularités du naturalisme grec”, in: Les Cahiers naturalistes 77 (2003). Baguley, David (1983), “Le Récit de guerre: Narration et focalisation dans La Débâcle”, in: Littérature 50 (1983): 77-90. Baguley, David (1986), “Les petits ironies de le vie (littéraire): le naturalisme dans la GrandeBretagne victorienne”, in: Chevrel 1986: 21-28. Baguley, David (1990), Naturalist Fiction: The Enthropic Vision, Cambridge: Cambridge University Press, 1990. Baguley, David (1992), “The Nature of Naturalism” in: Nelson 1992: 13-26. Baguley, David (1995), Le naturalisme et ses genres, Paris: Nathan, 1995. Bakhtin, M.M. (1938), Forms of time and of the chronotope in the novel: notes toward a historical poetics, in: Holquist 1981: 84-258. Bal, Mieke (1977), Narratologie. Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes, Paris: Klincksiek, 1977.
297
Bal, Mieke (1981a), “The laughing mice, or: on focalization”, in: Poetics Today 2,2 (1981): 203-210. Bal, Mieke (ed.), Literaire genres en hun gebruik, Muiderberg: Coutinho, 1981. Bal, Mieke (1990), De theorie van vertellen en verhalen: inleiding in de narratologie (5de druk), Muiderberg: Couthino, 1990. Barthes, Roland (1966), “Introduction à l’analyse structurale du récit”, in: Communications 8 (1966): 1-27. Barthes, Roland (1970), S/Z, Paris: Seuil, 1970. Barthes, R., Bersani, L., Hamon, Ph., Riffaterre, M. en Watt, I., Littérature et réalité, Paris: Editions du Seuil, 1982. Beaton, Roderick (1982/83), “Realism and folklore in 19th century Greek fiction”, in: Byzantine and Modern Greek Studies 1982/83: 103-122. Beaton, Roderick (ed.), The Greek novel AD1-1985, Londen/New York/Sydney, 1988. Beaton, Roderick (1999), An introduction to modern Greek literature, Oxford: Clarendon Press, 1999 [1994]. Becker, Colette (1999), Le roman naturaliste, Rosny-sur–Bois: Bréal, 1999. Becker, Colette (2000), Lire le réalisme et le naturalisme, Paris: Nathan, 2000. Bendsen, F.A.H. en Mooij, J.J.A. (eds.), ‘Dit is de vreugde die langer duurt...’, Opstellen voor W. Blok, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. Benet, Robert (1999), Le roman naturaliste, Paris: Ellipses, 1999. Berendsen, Marjet (1984), “The Teller and the Observer: Narration and Focalization in narrative Texts”, in: Style 18 (1984): 140-158. Berg, Christian, Lernout, Geert en Durieux, Frank (eds.), Le tournant du siècle/The turn of the century, Berlin: De Gruyter, 1995. Bessière, Jean (ed.), Fiction, narratologie, texte, genre, New York: Lang, 1989. Bessière, Jean, Kushner, Eva, Mortier, Roland en Weisgerber, Jean (eds.), Histoire des poétiques, Paris: PUF, 1997.
298
Borghart, Pieter (2003), “Le naturalisme chez Papadiamandis”, in: Les Cahiers naturalistes 77 (2003): 219-238. Borghart, Pieter (2004), “(Greek) Naturalism in European Perspective: A Comparative Approach”, in: Excavatio XIX 1-2 (2004): 319-333. Borghart, Pieter (2005), “The Late Appearance of Greek Naturalism: An Explanatory Hypothesis”, in: Journal of Modern Greek Studies 23,2 (2005) (ter perse). Bronzwaer, W.J.M., Fokkema, D.W., en Ibsch, Elrud (eds.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap, Baarn: Ambo, 1977. Bronzwaer, W.J.M. (1977b), “Over het lezen van narratieve teksten”, in: Bronzwaer, Fokkema en Kunne-Ibsch 1977: 229-254. Brunel, Pierre en Chevrel, Yves (eds.), Précis de littérature comparée, Paris: PUF, 1989. Calheiros, Pedro (1983), “Thématique du naturalisme Portugais”, in: Chevrel 1983: 45-62. Chatman, Seymour (1986), “Characters and Narrators: Filter, Center, Slant and InterestFocus”, in: Poetics Today 7 (1986): 189-204. Chatman, Seymour (1990), Coming to terms. The rethoric of narrative in fiction and film, Ithaca (N.Y.): Cornell university press, 1990. Chevrel, Yves (1980), “Zola et la transformation de la littérature européenne: problèmes d’une recherche en esthétique de la réception”, in: Les Cahiers naturalistes 54 (1980): 224-234. Chevrel, Yves (1981), “Réception de textes naturalistes: France/Allemagne 1868-1893”, in: Van Gorp, Ghesquiere en Segers 1981: 65-80. Chevrel, Yves (ed.), Le naturalisme dans les littératures de langues européennes, Nantes: Textes et langages 8, 1983. Chevrel, Yves (ed.), Le naturalisme en question, Paris: Recherches actuelles en littérature comparée 2, 1986. Chevrel, Yves (1986b), “Peut-on proposer une périodisation du naturalisme en tant que mouvement international?”, in: Chevrel 1986: 9-20. Chevrel, Yves (1986c), “Le naturalisme en question?”, in: Chevrel 1986: 139-143. Chevrel, Yves (1989b), “Les études de réception”, in: Brunel en Chevrel 1989: 177-214.
299
Chevrel, Yves (1990), “Naturalisme et Symbolisme: une composante contrastée de la littérature européenne de la fin du XIXe siècle?” in: Actes du Colloque international La Littérature de fin de siècle, une littérature décadente? 1990: 105-117. Chevrel, Yves (1992a), “Le naturalisme peut-il être considéré comme un mouvement moderniste?”, in: Revue de Littérature Comparée 66, 4 (1992): 387-395. Chevrel, Yves (1992b), “Toward an Aesthetic of the Naturalist Novel”, in: Neslon 1992: 46-65. Chevrel, Yves (1993), Le naturalisme: étude d’un mouvement littéraire international, Paris: Presses Universitaires de France, 1993 [1982]. Chevrel, Yves (1995), “Naturalisme et Modernité”, in: Berg, Lernout en Durieux 1995: 101-118. Chevrel, Yves (1996), “Vers une histoire du Naturalisme dans les littératures de langues européennes”, in: Dezalay 1996: 121-137. Chevrel, Yves (1997), “Poétique du naturalisme”, in: Bessière, Kushner, Mortier en Weisgerber 1997: 349-365. Clogg, Richard (1992), A Concise History of Greece, Cambridge: Cambridge University Press, 1992. Cogny, Pierre (1983), “Essai de définition ‘éclatée’ du naturalisme français entre 1850 et 1900”, in: Chevrel 1983: 37-43. Cohn, Dorrit (1978), Transparent Minds: Narrative modes for Presenting Consciousness in Fiction, Princeton: Princeton University, 1978. Constantinides, Elizabeth (1997), “Papadiamantis and the European Romantic Tradition”, in: Journal of Modern Hellenism 14 (1997): 1-16. Cordesse, Gérard (1988), “Narration et focalisation”, in: Poétique 76 (1988): 487-498. Culler, Jonathan (2002), Structuralist Poetics, London/New York: Routledge, 2002 [1975]. Debbaut, Romain (1986), “Esthétique naturaliste et définition du naturalisme dans la littérature d’expression néerlandaise. Ses rapports avec d’autres doctrines”, in: Chevrel 1986: 67-76. Debbaut, Romain (1989), Het naturalisme in de Nederlandse letteren, Leuven-Amersfoort: Acco, 1989. de Geest, Dirk (ed.), Under Construction: Links for the Site of Literary Theory. Essays in Honour of Hendrik van Gorp, Leuven: Leuven University, 2000.
300
De Jong, Irene, Narrators and focalizers: the presentation of the story in the Iliad, Amsterdam: Grüner, 1987. De Jong, Irene, A narratological commentary on the Odyssey, Cambridge: Cambridge University Press, 2001. De Herdt, Katja (2003), ‘Je crains que vous ne me trouviez trop moderne pour un Grec.’ Over Griekse vertalingen van Oudgriekse teksten, ca. 1860-1910, UGent: niet gepubliceerd proefschrift, 2003. Demetz, P., Greene, T., and Nelson, N. (eds.), The Disciplins of Criticism: Essays in Literary Theory, Interpretation and History, New Haven, 1968. Denisi, Sofia (1997), “Scott and the beginnings of the Greek historical novel: Ivanhoe and The Prince of Moreas”, in: Cahiers Balkaniques 24 (1997): 151-163. De Temmerman, Koen (2004), “‘From Asia with love.’ Lotman, Bakhtins chronotoopmodel en de ‘differentia generica’ van de Griekse roman”, in: Handelingen der Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis LVII (2004): 169-185. Dezalay, Auguste (ed.), Zola sans frontières, Strasbourg: Presses Universitaires de Strasbourg, 1996. Dimaras, C. Th. (1975), “Réalisme et naturalisme en Grèce. L’offre et la demande”, in: Synthesis 2 (1975): 259-263. Dubois, Jacques (1973), “Surcodage et protocole de lecture dans le roman naturaliste”, in: Poétique 16 (1973): 491-498. Duff, David (ed.), Modern Genre Theory, Edinburgh: Pearson Education Limited, 2000. Ďurišin, Dionýz (1974), Sources and systematics of comparative literature (translation Peter Tkáč), Bratislava: s.n., 1974. Edmiston, William F. (1989), “Focalisation and the First-Person Narrator: A Revision of the Theory”, in: Poetics Today 10,4 (1989): 729-744. Even-Zohar, Itamar (1990), Polysystem Studies, in: Poetics Today 11,1 (1990). Fokkema, Douwe W. (1974), “Method and programme of comparative literature”, in: Synthesis 1 (1974): 51-63. Fokkema, Douwe W. (1977b), “Methoden en programma van de vergelijkende literatuurwetenschap”, in: Bronzwaer, Fokkema en Ibsch 1977: 337-352. Fokkema, Douwe W. en Kunne-Ibsch, Elrud, Theories of Literature in the Twentieth Century, London: C. Hurst & Company Ltd., 1977.
301
Fokkema, Douwe W. (1979), “Het modernisme: overwegingen bij de beschrijving van een periodecode”, Forum der Letteren 20,1 (1979): 1-10. Fokkema, Douwe W., en Ibsch, Elrud (1984), Het modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Fokkema, Douwe W. (1985), “The concept of code in the study of literature”, in: Poetics Today 6,4 (1985): 643-656. Fokkema, Douwe W. en Ibsch, Elrud (1992), Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht, Muiderberg: Coutinho, 1992. Furst, Lilian en Skrine, Peter (1971), Naturalism, London: Methuen & Co Ltd, 1971. Furst, Lilian (ed.), Realism, London and New York: Longman, 1992. Gacoin-Marks (2003), “Les débuts du naturalisme en Croatie et en Slovénie: Evgenij Kumičić et Fran Govekar sur les traces d’Emile Zola”, in: Les Cahiers naturalistes 77 (2003): 239-252. Genette, Gérard (1972), Figures III, Paris: Seuil, 1972. Genette, Gérard (1981), “Theorieën van literaire genres: inleiding in de architekst” (uit het Frans vertaald door Mieke Bal), in: Bal 1981b: 61-120. Genette, Gérard (1983), Nouveau discours du récit, Paris, Seuil, 1983. Grivel, Charles (ed.), Methoden in de literatuurwetenschap, Muiderberg: Coutinho, 1978. Gotsi, Georgia (1996), Experiencing the Urban: Athens in Greek prose fiction, 1880-1912, King’s College London: unpublished doctoral thesis, 1996. Guillén, C. (1968), “Second thoughts on currents and periods”, in: Demetz, Greene and Nelson 1968: 477-509. Hamann, Richard en Hermand, Jost (1977), Epochen deutscher Kultur von 1870 bis zur Gegenwart 2: Naturalismus, Frankfurt am Main: Fischer Taschenbuch Verlag, 1977 [1959]. Hamon, Philippe (1972), “Qu’est-ce qu’ une description”, in: Poétique 12 (1972): 465-485. Hamon, Philippe (1981), Introduction à l’analyse du descriptif, Paris: Hachette, 1981. Hamon, Philippe (1982b), “Un discours contraint”, in: Barthes, Bersani, Hamon, Riffaterre en Watt 1982: 119-181.
302
Hamon, Philippe (1983), Er staat meer dan er staat. Tekst, kennis en leesbaarheid, Assen: Van Gorcum, 1983. Hamon, Philippe (1992), “The Naturalist Text and the Problem of Reference”, in: Nelson 1992: 27-45. Hemingway, Maurice (1992), “Emilia Pardo Bazán: Narrative Strategies and the Critique of Naturalism”, in: Nelson 1992: 135-150. Herman, Luc (1996), Concepts of Realism, Columbia: Camden House, 1996. Herman, Luc en Vervaeck, Bart (2001), Vertelduivels: handboek verhaalanalyse, Nijmegen: Vantilt, 2001. Hirst, Anthony (1996/97), “The missing day: a mistake in the time scheme of Karkavitsas’s The beggar”, in: Modern Greek Studies Yearbook 12/13 (1996/97): 279-286. Hoefert, Sigfrid (1978), “Naturalism as an International Phenomenon: The state of Research”, in: Yearbook of Comparative and General Literature 27 (1978): 83-94. Holquist Michael (ed.), The Dialogic Imagination bij M.M. Bakhtin, Austin: University of Texas press, 1981. Holquist, Michael (1990), Dialogism. Bakhtin and his World, London: Routledge, 1990. Ibsch, Elrud (1990), “The Cognitive Turn in Narratology”, in: Poetics Today 11,3 (1990): 411-418. Jahn, Manfred en Nünning, Ansgar (1994), “A Survey of Narratological Models”, in: Literatur in Wissenschaft und Unterricht 27 (1994): 283-303. Jahn, Manfred (1996), “Windows of Focalisation: Deconstructing and Reconstructing a Narratological Concept”, in: Style 30,2 (1996): 241-267. Jahn, Manfred (1997), “Frames, Preferences, and the Reading of Third-Person Narratives: Towards a Cognitive Narratology”, in: Poetics Today 18,4 (1997): 441-468. Jauss, Hans Robert (1972), “Theories of genres and Medieval literature”, in: Duff 2000: 127-147. Jechova, Hana (1986), “Le naturalisme en Bohême”, in: Chevrel 1986: 103-114. Jiménez, Luis López (1983), “Quelques traits de la littérature espagnole à l’époque naturaliste”, in: Chevrel 1983: 63-76. Jurt, Joseph (1992), “The Reception of Naturalism in Germany”, in: Nelson 1992: 99-119.
303
Kemperink, Mary G. (1984), “Wat wil het naturalisme? Een invulling van het Nederlands naturalistisch concept op basis van poëticale teksten”, in: Bendsen en Mooij 1984: 41-60. Keunen , Bart (2000a), De verbeelding van de grootstad: stads- en wereldbeelden in het proza van de moderniteit, Brussel: VUBpress, 2000. Keunen, Bart (2000b), “Bakhtin, Genre Theory and Theoretical Comparative Literature: Chronotopes as Memory Schemata”, in: CLCWeb: Comparative Literature and Culture: a WWWeb Journal 2.2 (2000). Keunen, Bart (2001), “The Plurality of Chronotopes in the Modernist City Novel: The Case of Manhattan Trasfer”, in: English Studies 82,5 (2001): 420-436. Konev, Ilia (1975), “Quelques questions au sujet de la formation et de l’étude comparée du réalisme dans les littératures du sud-est européen”, in: Synthesis 2 (1975): 245-257. Kress, Dana (2003), “The Comptes Rendus de l’Athénée louisianais and the Development of Naturalism in Creole Louisiana” (manuscript). Kulczycka-Saloni, Janina (1983), “Thématique et techniques d’écriture dans le naturalisme polonais”, in: Chevrel 1983: 87-95. Kulczycka-Saloni, Janina (1986), “La réception du naturalisme dans la littérature russe et la littérature polonaise”, in: Chevrel 1986: 29-39. Kunne-Ibsch, Elrud (1977b), Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten, in: Bronzwaer, Fokkema en Kunne-Ibsch 1977: 284-297. Kuryłowicz, Jerzy (1964), The inflectional categories of Indo-European, Heidelberg: Carl Winter Universitätsverlag, 1964. Lintvelt, Jaap (1978), Discursieve verteltypen, in: Grivel 1978: 136-148. Lintvelt, Jaap (1989), Essai de typologie narrative: le point de vue, Paris: José Corti, 1989 [1978]. Lefevere, André (1985), “Systems in evolution. Historical Relativism and the Study of Genre, in: Poetics Today 6,4 (1985): 665-679. Lejeune, Philippe (1975), Le pacte autobiographique, Paris: Seuil, 1975. Lotman, Jurij (1977), The structure of the artistic text (translated from the Russian by Ronald Vroon), Michigan: Universty of Michigan, 1977. Luger, B. en Lodders, G. (1986), “Naturalisme”, in: van Bork en Laan 1997: 117-142.
304
Mackridge, P. (1992), “The textualization of place in Greek fiction, 1883-1903”, in: Journal of Mediterranean Studies (Malta) 2/2 (1992): 148-168. Madsen, Borge G. (1962), Strindberg’s Naturalistic Theatre: Its Relation to French Naturalism, Seattle: University of Washington Press, 1962. Mastrodemetres, P.D. (1982), “Andreas Karkavitsas and nineteenth century Greek literature”, in: Wyatt 1982: 157-186. Mc Hale, Brian (1978), “Free Indirect Discourse: a Survey of Recent Accounts”, in: PTL: A Journal for Descriptive Poetics and Theory of Literature 3 (1978): 249-287. Mitterand, Henri (1987), Le regard et le signe: poétique du roman réaliste et naturaliste, Paris: PUF, 1987. Mitterand, Henri (1990), Zola. L’histoire et la fiction, Paris: PUF, 1990. Morson, G.S. and Emerson, C. (1990), Mikhail Bakhtin: Creation of a Prosaics, Stanford: Stanford University Press, 1990. Moullas, Panayotis (1989), Les concours poétiques de l’université d’Athènes 1851-1877, Athènes: Archives historique de la jeunesse grecque, 1989. Musschoot, Anne Marie (2000), “From Perspective over Focalisation to Vision: A Look at New Developments in the Theory of Narrative”, in: de Geest 2000: 13-23. Nelles, William (1990), “Getting Focalization into Focus”, in: Poetics Today 11,2 (1990): 365-382. Nelson, Brian (ed.), Naturalism in the European Novel. New Critical Perspectives, New York/Oxford: Berg, 1992. Oktapoda, Efstratia (1996), “La traduction de Nana en Grèce et son retentissement sur le naturalisme néohellénique naissant”, in: Dezalay 1996: 185-206. Oktapoda-Lu (1997), “Fonds de M.M. contribution à l’approche de l’oeuvre d’un naturaliste grec”, in: Cahiers Balkaniques 24 (1997): 251-264. Oktapoda-lu, Efstratia (2003), “Le naturalisme en Grèce. Etude du mouvement, réceptions et traductions”, in: Les Cahiers naturalistes 77 (2003): 205-218. Onega, Susana en Garcia Landa, José Angel (1996), Narratology: an introduction, London: Longman, 1996. O’Neill, Patrick (1992), “Points of Origin: On Focalization in Narrative”, in: Canadien Review of Comparative Literature 19 (1992): 331-350. Opacki, Ireneusz (1963), “Royal genres”, in: Duff 2000: 118-126.
305
Pagès, Alain (1974), “En partant de la théorie du roman expérimental”, in: Les Cahiers naturalistes 47 (1974): 70-87. Pagès, Alain (2001), Le naturalisme, Paris: Presses universitaires de France, 2001 [1989]. Pascal, Roy (1977), The Dual Voice: Free Indirect Speech and its Functioning in the NineteenthCentury European Novel, Manchester: Manchester University, 1977. Petronio, Giuseppe (1983), “Notes pour une étude du naturalisme en Italie, in: Chevrel 1983: 77-86. Petronio, Giuseppe (1986), “Les théories véristes italiennes et le naturalisme européen”, in: Chevrel 1986: 59-66. Politis, Linos (1973), A History of Modern Greek Literature, Oxford: Clarendon Press, 1973. Prince, G. (1990), “Narrative Studies and Narrative Genres”, in: Poetics Today 11,2 (1990): 271-282. Rimmon-Kenan, Shlomit (1976), “A Comprehensive Theory of Narrative. Genettes Figures III and the Structuralist Study of Fiction”, in: PTL: A Journal for Descriptive Poetics and Theory of Literature 1 (1976): 33-62. Rimmon-Kenan, Shlomit (2002), Narrative fiction: contemporary poetics, London: Routledge, 2002 [1983]. Rodgers, Eamonn (1992), “The Reception of Naturalism in Spain”, in: Nelson 1992: 120-134. Rossi, Riikka (2002), “Le naturalisme en Finlande”, in: Excavatio XVII, 1-2 (2002): 275-287. Rotella, Pilar V. (2004), “Sub terra: Lives in/of Darkness”, in: Excavatio XIX, 1-2 (2004): 200-212. Santos, Ana Clara (2002), “Réception et diffusion du Naturalisme au théâtre: le présence d’Emile Zola au Portugal”, in: Excavatio XVII, 1-2 (2002): 266-274. Schaeffer, Jean-Marie (1983), “Du texte au genre. Notes sur la problématique générique”, in: Poétique 53 (1983) 3-18. Simons, A. (1990), Het groteske van de taal. Over het werk van Mikhail Bakhtin, Amsterdam: SUA, 1990. Škreb, Zdenko (1986), “Le naturalisme dans les littératures yougoslaves”, in: Chevrel 1986: 51-57. Smith, Jonathan (1992), “Naturalism and Anti-Naturalism in Italy”, in: Nelson 1992: 151-166.
306
Smolej, Tone (2003), “L’Assommoir et l’oeuvre romanesque d’Ivan Canker”, in: Les Cahiers naturalistes 77 (2003): 253-261. Spiers, Dorothy E. (1986), “Le naturalisme américain et ses relations avec le naturalisme européen”, in: Chevrel 1986: 131-137. Stanzel, Franz K. (1979), Theorie des Erzählens, Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht, 1979. Suvin, Darko (1984), “Science-Fiction: Metaphor, Parable and Chronotope”, in: Métaphores 9-10 (1984): 87-109. Suvin, Darko (1989), “The chronotope, possible worlds, and narrativity”, in: Bessière 1989: 33-41. Suvin, Darko (s.d.), “On Metaphoricity and Narrativity in Fiction: The Chronotope as the Differentia Generica”, in: Substance 48 (s.d.): http://www.arts.uwo.ca/substance/48/suvin_R.html. Synodinos, Françoise (1983), “La critique sociale et politique dans Le Mendiant d’Andréas Karkavitsas”, in: Cahiers Balkaniques 5 (1983): 43-65. Thorel, Sylvie (1986), “Naturalisme, naturaliste”, in: Les Cahiers naturalistes 60 (1986): 76-88. Thorel-Cailleteau, Sylvie (1998), Réalisme et naturalisme, Paris: Hachette, 1998. Todorov, Tzvetan (1968), Qu’est-ce que le sructuralisme? 2. Poétique, Paris: éditions du Seuil, 1968. Todorov Tzvetan (1976), “The origin of genres”, in: Duff 2000: 193-209. Tonnet, Henri (1991), “A propos des premiers romans et nouvelles néo-helleniques”, in: Μήτις VI, 1-2 (1991): 89-114. Tonnet, Henri (1996), Histoire du roman grec des origines à 1960, Paris/Montréal: L’Harmattan, 1996. Tziovas, Dimitris (1986), The nationism of the Demoticists and its impact on their literary theory (1888-1930): an analysis based on their literary criticism and essays, Amsterdam: Adolf M. Hakkert, 1986. Tziovas, Dimitris (2003a), The Other Self: Selfhood and Society in Modern Greek Fiction, Lanham-Boulder-New York-Oxford: Lexington Books, 2003. Tziovas, Dimitris (2003b), “Selfhood, Natural Law, and Social Resistance in The Murderess”, in: Tziovas 2003: 83-101. Vajda, György M. (1989), “La structure du naturalisme”, in: Comparatistica (Florence) 1 (1989): 57-70.
307
Van Bork, G.J. en Laan, N. (eds.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur, Amsterdam: C.J. Aarts, 1997 [1986]. Van Buuren, Maarten (1982), De boekenpoeper: het groteske in de literatuur, Van Gorcum: Assen, 1982. Van Heusden, Barend en Jongeneel, Els (1997), Algemene literatuurwetenschap: een theoretische inleiding, Utrecht: Het Spectrum, 1997 [1993]. Van Gorp, H., Ghesquiere, Rita (eds.), Receptie-onderzoek: mogelijkheden en grenzen, Leuven: Acco, 1981. Van Luxemburg, Jan, Bal, Mieke en Weststeijn, Willem G. (1992), Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg: Coutinho, 1992 [1981]. Van Vreckem, P.H.S. (1968), De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, Brussel: VUB, 1968. Veloudis, Georg (1970), “Jakob Philipp Fallmerayer und die Entstehung des neugriechischen Historismus”, in: Südostforschungen (Munich) XXIX (1970): 43-90. Vitoux, Pierre (1982), “Le jeu de la focalisation”, in: Poétique 51 (1982): 359-368. Vitti, Mario (1988), “The Inadequate Tradition: Prose Narrative During the First Half of the Nineteenth Century”, in: Beaton 1988: 3-10. Wellek, René (1963a), Concepts of Criticism (ed. Stephen G. Nichols Jr.), New Haven/London: Yale University Press, 1963. Wellek, René (1963b), “The Concept of Realism in Literary Scholarship”, in: Wellek 1963: 222-255. Wyatt, William F. (1985), “Andreas Karkavitsa’s ‘The beggar’ and ‘The archaeologist’”, in: Modern Greek Studies Yearbook 1 (1985): 115-130. Wyatt, William F. (1988), Nature and point of view in A. Karkavitsa’s “The beggar”, in: Beaton 1988: 31-41. Yashinsky, P. (1982), “La réception de Zola en Roumanie”, in: Les Cahiers naturalistes 56 (1982): 225-230. Zieger, Karl (1983), “Thématique et techniques d’écriture dans le naturalisme autrichien”, in: Chevrel 1983: 97-106. Zima, Peter (1992), Komparatistik: Einführing in die Vergleichende Literaturwissenschaft, Tübingen: Francke, 1992.
308
Bijlagen 6.1. Bijlage 1: indexering van het onderzochte corpus 1. Syntactische kenmerken 1.1. Vertelling (verhalen) 1.1.1. Objectiviteitsbeginsel: verteller 1.1.1.1. heterodiëgetische verteller Xenopoulos: Νικόλας Σιγαλός (96-443) Mitsakis: Οιωνός (59-63), Εν τω ξενοδοχείω (75-82), Το πανόραμα (90-98), Ζωγραφιά νυκτερινή (106-113), Παρά την Δεξαμενήν (113-122), Θεάματα του Ψυρρή (180-188), Άνθρωποι και κτήνη (200-204), Το κάρρον (205-213), Το γατί (217-221), Καυγάς (254-259), Στο βαπόρι (259-274) Karkavitsas: Ο ζητιάνος (99-252) Papadiamandis: Η σταχομαζώχτρα (2, 115-124), Ο πολιτισμός εις το χωρίον (2, 237256), Αποκριάτικη νυχτιά (2, 301-314), Τα συχαρίκια (3, 29-38), Φώτα Ολόφωτα (3, 39-44), Χωρίς στεφάνι (3, 131-137), Απόλαυσις στη γειτονιά (3, 253-260), Η τύχη απ’ την Αμέρικα (3, 333-352), Η θητεία της πενθεράς (3, 405-416), Η φόνισσα (3, 417520), Η συντέκνισσα (3, 583-590), Το θαλάσσωμα (4, 135-137), Τα Φραγκλέικα (4, 445-457) Chatzopoulos: Αγάπη στο χωριό (5-101) 1.1.1.2. homodiëgetische verteller 1.1.1.2.1. autodiëgetisch Ø 1.1.1.2.2. allodiëgetisch Mitsakis: Τα έτοιμα (275-283), Η ζωή (283-292) Papadiamandis: Το σπιτάκι στο λιβάδι (3, 149-156)
1.2.3. Verhaalfuncties 1.2.3.1. informanten met instruerende functie (cf. 2.1.)
1.2.3.2. katalysatoren met instruerende functie (cf. 2.2.)
1.3. Geschiedenis (verhalen) 1.3.1. Summiere en statische verhaallijn: kardinale functies ↓ Xenopoulos: Νικόλας Σιγαλός (96-443) Mitsakis: Οιωνός (59-63), Εν τω ξενοδοχείω (75-82), Το πανόραμα (90-98), Ζωγραφιά νυκτερινή (106-113), Παρά την Δεξαμενήν (113-122), Θεάματα του Ψυρρή (180-188), Άνθρωποι και κτήνη (200-204), Το κάρρον (205-213), Το γατί (217-221), Καυγάς (254-259), Στο βαπόρι (259-274), Τα έτοιμα (275-283), Η ζωή (283-292) Karkavitsas: Ο ζητιάνος (99-252) Papadiamandis: Η σταχομαζώχτρα (2, 115-124), Ο πολιτισμός εις το χωρίον (2, 237256), Αποκριάτικη νυχτιά (2, 301-314), Τα συχαρίκια (3, 29-38), Φώτα Ολόφωτα (3, 39-44), Χωρίς στεφάνι (3, 131-137), Το σπιτάκι στο λιβάδι (3, 149-156), Απόλαυσις στη γειτονιά (3, 253-260), Η τύχη απ’ την Αμέρικα (3, 333-352), Η θητεία της πενθεράς (3, 405-416), Η φόνισσα (3, 417-520), Η συντέκνισσα (3, 583-590), Το θαλάσσωμα (4, 135-137), Τα Φραγκλέικα (4, 445-457) Chatzopoulos: Αγάπη στο χωριό (5-101)
6.2. Bijlage 2: analyse van beschrijvingen Analyseraster voor beschrijvingen P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
Pr’’
Bij de concrete opslitsing van een beschrijving in de constituenten P, N en Pr, worden de volgende principes gehanteerd: (1) als de Pr - op welk niveau dan ook - opsplitsbaar is in een nieuwe nomenclatuur met bijhorende reeks predicaten en/of verder structureerbaar is in twee of meer coherente semantische klassen, dan wordt een nieuwe deelbeschrijving verondersteld (P’, P’’) die op haar beurt uiteenvalt in een N’ (N’’) en een Pr’ (Pr’’) (2) de semantische of logische samenhang primeert op de louter grammaticale samenhang van de beschrijving (3) het aantal analyseniveaus blijft beperkt tot drie
320
M, 260-261: 27-34 P
N P’
Pr N’ P’’
Οι ετοιμασίες του απόπλου
Pr’ N’’
-
οι άνθρωποι
Pr’’
αντηχούν κροτούν βροντούν απασχολούν τους ναύτες δονούν συγκλονούν το σκάφος (handelingen)
αναβοκατεβαίνοντες τις σκάλες διασκελίζοντες το πάτωμα σύροντες τις βάρκες φέρνοντες τα πράγματα κλείνοντες τις τρύπες ανοίγοντες καταπαχτές τραβούντες αλυσσίδες 321
βγαίνουν απ’ τη βάρκα κολλούν εις τη σκάλα προσπαθούν να κρατηθούν σκαρφαλόνουν
Pr’’
με δυσκολίαν μετά κόπου προσεκτικά εναέριοι μετά μόχθου ασθμαίνοντες
ξεμπουκάρουν στο κατάστρωμα χτυπούν το κεφάλι στα πάτερα κυττάζουν δεξιά κ’ αριστερά γλιστρούν γυρίζουν πέρα μήπως έχασαν καδώθε νένα πράμμα τους παραπατούν σκανταφτούν τρικλίζουν ως μεθυσμένοι τσακώνονται με το βαρκαδόρον πέφτουν επάνω [αλλήλους]
324
P
N
Pr
P’
N’ P’’
Pr’ N’’
σκουντιούνται από τους ναύτες παραδέρνονται ζητούν τον καναρότον η κουβέρτα
Pr’’
αποτόμως εν εσχάτη αγωνία απελπιστικώς
σκόταδι (bagage)
αυγαί φαναριών το διασχίζουν μπαούλα σάκκοι κάσσες κόφρες δέματα βαλίτσες
ζεσταμένες αχνίζουν ανασαίνουν υποκώφως τα έμβολα άρχισαν να μπαινο-βγαίνουν
μαούνες
τρεις υψηλές μακρές γεμάτες από βαρέλια ξεφορτώνουν
η ενέργεια του βιντσιού
εγείρον τον βραχιόνα σχίζοντα τον αέρα στριφογυρίζει επί της βασέως
327
εις το κέντρο του βαποριού
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
κατεβαίνει προκύπτει εισπηδά εντός των [βαρελίων] τα αρπάζει ανασηκώνεται τα ταρναρίζει γράφει τόξον τα αμολά
328
Pr’’
προσδενομένα εις το κενόν για να επανέλθη εις τη θέσι του στα βάθη της αποθήκης
X, 96-97: 1-8 P
N
Pr
P’
N’ P’’
κουρείον
Pr’ N’’
Pr’’
(algemeen)
έρημον μικρόν υαλοπινάκων της θύρας και του παραθύρου ημίφως
θαμβών ραγισμένων της συννεφώδους ημέρας του φθινοπόρου τοποθετημένου κατά μήκους του τοίχου δύο-τρεις ανοικταί επί του θρανίου μεγάλα λευκά ερριμένα ατάκτως επί των εδρών δύο υψινώτων
θρανίου εφημερίδες μάκτρα
εδρών των κομμωτηρίων 329
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
N’’
Pr’’
απέναντι των καθρεπτών καθρεπτών
πλαίσια
λαμπτήρων σωλήνες
λουτήρος
κεχρυσωμένα προφυλλασόμενα υπό διαφανές ροδόχρουν ύφασμα δύο μαύροι εκ του καπνού ανηρτημένων από της χαμήλής οροφής μικρού [αναποφεύκτου εις παν κουρείον] κλειστή [κεχωρίζει]
θύρα ξυλοτοίχου
330
P
N
Pr
P’
N’ P’’
Pr’ N’’
Pr’’
χαμηλοτέρου της οροφής κεκαλυμμένου δια χρωματιστού χάρτου προθήκη
όπισθεν ενός των υαλοπινάκων της θύρας ανεγραμμένοι ολιγαρκείς πρόσιτοι
οι όροι του κουρείου πίναξ
εν τω μέσω της στενής προσόψεως εκ λευκοσιδήρου ανηρτημένος διά στροφέων από σιδήρου μοχλού έτριζε ταλαντευόμενος από την ελαχίστην πνοήν
332
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
Pr’’
του ανέμου κεχαραγμένην δι’ ημαυρωμένων στοιχείων ‘Κουρείον « Το Βυζάντειον » Νικόλας Σιγαλός’
επιγραφήν
333
P3, 409-411: 13-25 (409: 18-25 & 410: 19-28) P
N
Pr
P’
N’ P’’
καθημερινόν πρόγραμμα εργασίας
(buitenactiviteiten) (planten)
(dieren)
[...]
Pr’ N’’
Pr’’
να αντλή νερόν νε γεμίζη την στέρναν να το διανέμη στ’ αυλάκια να ποτίζη τα λαχανικά και τα άνθη να ταϊζη τις κότες, τις πάπιες [...] να ελαύνη τις χήνες να πιάνη καυγάν με την γειτόνισσα να τρέφη τα γουρουνοπούλα να τα οδηγή εις την λάσπην [...] [...] 334
με την καλαμιάν ένεκα μικράς ζημίας [...]
δια να κυλισθούν [...]
P
N
Pr
P’
N’ P’’
(binnenactiviteiten) (ochtend)
[...]
Pr’ N’’
να νίψη όλα τα παιδιά να τα ενδύση να τα χτενίση να τα βάλη να σταυρώσουν τα χέρια να τα βάλη να πουν ‘Πάτερ ημών’ να τους δώση να κολατσίσουν να τα οδηγήση ‘εις το σκολειόν’ να τους τάξη κοφέτα [...] να επιβλέπει τα άλλα [...]
335
Pr’’
εμπρός εις τα εικονίσματα
αδιακόπως [...]
KA, 108: 1-22 P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
Dorpsleven
N’’
Pr’’
παιδιά
μισόγυμνα ξυπόλητα ξεσκούφωτα (handelingen)
εκυλιόνταν έπαιζαν
στο λασπωμένο μεσοχώρι ανάμεσα με τις κότες και τους χοιρούς και τ’άλλα χήνη του χωριού
οι γυναίκες
εμπαινόβγαιναν στ’άλλα χαμόσπιτα (uiterlijk)
κεφαλόδεσμο φορεσά
336
βαρύ τους γκαμπράνι τυλιγμένον φτωχικήν αλατζένια
uiterlijk
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
N’’
φουστανοποδιά
στήθος
Pr’’
μάλλινη ξυπόλυτες ξεβραχιονισμένες ξετραχηλισμένες βαρυφορτωμένο από χρωματιστές χάντρες και αργυρά νομίσματα νοικοκυρές και δουλεύτρες σωστές του χωραφιού και του σπίτιου
(handelingen)
εχείλιζεν το γιαπί έκαιγε το φούρνο
337
χωμένα έως το γόνα στη λάσπη
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
εφάσκιωνε το κλαψιάρικο παιδί έμπηγε στύλους χοντρούς εμπάλωνε τα ρούχα εμουρμούριζε παραπονιάρικο τραγούδι
Pr’’
ετοιμάζοντας ισκιάδα φτωχό άχαρο βάναυσο
η κόρη του Παπαρρίζου
ομορφωνιά (handelingen)
έβγαζε δύο άλογα τα εξύστριζε δένοντάς τα
η γυναίκα του Μαγουλά
από τον σταύλο στο στύλο δίπλα στο πηγάδι ολοστρόγγυλη
338
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
Pr’’
από την ετοιμόγεννη κοιλιά της (handelingen)
έτριβε το κούπωμα ενός λεβετιού έκανε θόρυβο
339
με λάσπη γονατισμένη [διαβολικό]
KA, 184: 18-31 P
N
Pr
P’
N’ P’’
ochtendstond
βλάστησις
Pr’ N’’
-
Pr’’
με όλο το θρασύ μεγαλείον με όλη την αβρότητα των χρωμάτων στο αμφιθεατρικό ψήλωμα των βουνών στην απλωτή πεδιάδα στους κυματισμούς των λόφων στις γραμμές των κοιλάδων
υγρασία
-
τσουχτερή
340
uiterlijk
plaats
P
N
Pr
P’
N’ P’’
Pr’ N’’
-
Pr’’
εστάλαζεν από τα αιθέρια ψηλώματα εμαλάκωνε τον άμμο του γιαλού και τα γυμνά χώματα επλούτιζε των βλαστών τον χυμό και την ακμή των φύλλων έδινε ράθυμη διάθεση στου πρωϊνού πουλιού το πέταγμα και του ζωϋφιού τ’οκνό βήμα
341
eigenschappen
P
N
Pr
P’
N’ P’’
άρωμα
Pr’ N’’
Pr’’
-
βαρύ
-
τ’ανάσμα των ανθών τον ίδρωτα των ξερών ξύλων και των πεσμένων φύλλων τη σαπίλα των ριζών τη νέκρα του χόρτου (συμπυκνωμένο τους μελωμένους από) χυμούς των κορμών τη μούχλα των παρασίτων φυτών τον αχνό του νοτισμένου χωμάτου
342
P
N
Pr
P’
N’ P’’
Pr’ N’’
-
[...]
Pr’’
ηδυπαθές σχεδόν χεροπιαστό
[...]
[...]
343
(ανέβαινεν από τη γη)
KA, 99-101: 15-2 P
N P’
Pr N’ P’’
(dorpsraad)
Pr’ N’’
Pr’’
γιαπιά
Παπαρρίζος
κρεββατωσές χωματίνες όπου συνήθως περνά τη ζωή κάθε Θεσσαλός εψήλωναν ζερβόδεξα φρεσκαλειμένα γεροντάκι
(uiterlijk)
μικρό αδύνατο ξαπλωμένος σκάλτσες πουκαμίσα καπότο σκούφια
344
σαγακιένιες ατλαζωτή κατεβατή έως τα γόνα μαυρομάλλινο ξεθωριασμένα
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
(handelingen)
N’’
εκρατούσεν ένα κομμάτι χαρτί εδιάβαζε συντροφεύοντάς
Ραντζάκος
Pr’’
συλλαβιστά δυνατά με κίνημα εξηγηματικό του χεριού
πάρεδρος
εξηνταχρονίτης μεγαλόσωμος
(uiterlijk)
μαλλιά γένεια βράκα πισιλιά
ψαρά ψαρά
(handelingen)
πλαγιασμένος τον εβοηθούσε στο διάβασμα
κοντά τον παπά
345
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
N’’
εφιλονικούσε για την πιστήν εξήγηση των λέξεων
Pr’’
πολλές φορές
Μαγουλάς
σαραντοχρονίτης καλοδέματος (uiterlijk)
ποδιά
αλατζένια εμπρός μισότριβη επάνω στ γιαπί επάνω στο πόδι ακουμπισμένο στο χέρι
βράκα πόδι χέρι κεφάλι (handelingen)
άκουε
με μεγάλη προσοχή
γυρίζοντας έλεγε καμιά λέξη στους άλλους
346
εξηγηματική
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
Οι άλλοι
N’’
Pr’’
Χαδούλης Μπιρμπίλης Τζουμάς Κράπας νέοι και γέροντοι
(uiterlijk)
περίγυρα στα χείλη του γιαπιού γονατιστοί μισοκαθισμένοι σκυφτοί είτε ολόρθοι ακουμπισμένοι στα ραβδιά ραβδιά μαλλιά
πρόσωπα τραχηλιές
347
χοντρά μακρυά αχτένιστα πεσμένα στα πρόσωπα χλωμά κατάξερα λερές ξεκλισμένες από την ίδρωτα και την πολυκαιρία
P
N P’
Pr N’
Pr’
P’’
N’’
στήθος
βράκια πόδια προπόδια
άκουαν και άλλαξαν έκφραση και θέση
εκουνούσε το κεφάλι εχαυνιζόταν άνοιγε το στόμα
348
Pr’’
ανοιχτές έως τη μέση μαύρος τραχύ δασωμένο σαν αδούλευτο χωράφι γεμάτο αγριάγκαθα ξεθωριασμένα μυριομπαλωμένα τυλιγμένα στα προπόδια ποδεμένα μ’ένα κομμάτι γουρνοπέτσι, αιώνια υγρό αρνητικά ράθυμος
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
έπαιζε έξω τη γλώσσα μορφάζοντας εσκάλιζε με το πόδι τη λάσπη ανοιγοσφαλούσε τα μάτια εμασούσε
άπλωναν το σώμα
εννοούσαν
349
Pr’’
κωμικά βυθισμένος σε συλλογισμούς αδιάκοπα χωρίς να έχω τίποτε στα δόντια από συνήθεια όπως τα φαγανά ζώα έξαφνα για μιάς προς τον Παπαρρίζο να αρπάξουν δύσκολη φράση
P
N P’
Pr N’ P’’
Pr’ N’’
εγύριζεν ένας στον άλλον το νευρικό τους σύστημα έδειχνε όλη την ενέργειά του
350
Pr’’
με λάμψιν αστραπής
KA, 149-150: 5-31 P
N
Pr
P’
N’ P’’
Νυχτερέμι
Pr’ N’’
Pr’’
σπιτάκια
χαμηλά συμμαζεμένα παραπονιάρικα απαράλλαχτη έκφραση των ευτελών ενοίκων
Κονάκι του Μπέη
αγέρωχο θρασύ αυλή
περιμαντρωμένη από μάντρα ψηλή και οδοντωτή δυναμωμένη από πύργους και πολεμίστρες σαν οχύρωμα
351
P
N
Pr
P’
N’ P’’
Pr’ N’’
Pr’’
θριαμβευτική άξια όλες τις άλλες οικοδομές να καταβροχθήση
κιουτσέκια
παράθυρα
μεγάλα ορθάνοιχτα
γωνιές
πυργωτές όπου οι πελεργοί είχαν πλέξη τις κοφωτές φωλιές και εσάλπιζαν καθημερινά στους ανάξιους δούλους εξεγερτήριο σάλπισμα