Zitting 1965-1966 - 8 5 7 8
1
Verslag van een mondeling overleg van de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over enkele vraagstukken betreffende het huur- en subsidiebeleid Nr. 1
De vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordering heeft het wenselijk geoordeeld over een aantal vraagstukken het huur- en subsidiebeleid betreffende met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van gedachten te wisselen. De Minister verklaarde zich desgevraagd tot een dergelijk gesprek gaarne bereid. Bij het overleg, dat plaatsvond op 15 maart 1966, was de Minister vergezeld door mr. J. W. G. Floor, Directeur Volkshuisvesting, en mr. J. W. Scheffer, plv. hoofd van de Afdeling Juridische Zaken, beiden van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De commissie heeft de eer van het ter vergadering besprokene het navolgend verslag uit te brengen. I. De uitvoering van de Huurwet Hoewel de commissie zich bewust was, dat de periode die verlopen is sedert de inwerkingtreding van de jongste huurverhoging nog maar kort is, vroeg zij toch aan de Minister of hij reeds een indruk heeft van de wijze waarop deze huurverhogingen in het algemeen worden toegepast. Een van de leden gaf te kennen meer in het bijzonder geïnteresseerd te zijn in de vraag of geen moeilijkheden zijn ontstaan met betrekking tot de vaststelling van het tijdstip waarop bepaalde woningen tot stand zijn gekomen, daarbij doelend op de gevallen, waarin na de oorspronkelijke bouw verbeteringen zijn aangebracht. Wordt bij de vaststelling van het bouwjaar rekening gehouden met die later aangebrachte verbeteringen? Zo ja, welke maatstaven gelden daar dan voor? In antwoord op deze vragen gaf de Minister de navolgende uiteenzetting. Voorzover het thans reeds mogelijk is over ervaringen met de jongste huurverhoging te spreken, lijken deze ervaringen weinig te verschillen met vorige verhogingen. Zoals bij elke huurverhoging wordt ook nu weer in een aantal gevallen getracht huurverhoging te bedingen, hoewel daarvoor geen wettelijke grondslag aanwezig is. Dit verschijnsel doet zich alleen in het begin voor en ebt na enige tijd weer weg niet in het minst als gevolg van de door de huuradviescommissies gegeven voorlichting. Over moeilijkheden bij de vaststelling van het tijdstip van tot stand komen van bepaalde woningen is ten departemente niet gebleken. De regel is, dat altijd het tijdstip van de oorspronkelijke bouw wordt aangehouden, behalve in die gevallen, waarin echt gesproken kan worden van een feitelijke algehele vernieuwing. In de praktijk blijkt deze norm geen onduidelijkheden op te leveren. Op een nadere vraag uit de commissie of deze norm niet onredelijk is voor die gevallen, waarin wel belangrijke verbeteringen aan de huizen zijn aangebracht, maar desniettemin niet van een feitelijke vernieuwing kan worden gesproken, antwoordde de Minister nog, dat in het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 daarvoor een regeling is getroffen. 8578
1
(2 vel)
2 II. De toepassing van artikel 17 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954
kort doet aan het beoogde effect van dit artikel. De Minister gaf ten antwoord, dat klachten, als hier genoemd, hem niet hadden bereikt. Uit tot zijn beschikking staande gegevens had hij zelfs de indruk gekregen, dat administratiekantoren wel degelijk aandacht schenken aan opmerkingen van huurders. Maar los van het bovenstaande dacht de Minister, dat het niet de taak van deze kantoren is te pleiten voor een huurverlaging op grond van het onderhavige artikel. De huurders kunnen immers ook een beroep doen op artikel 3a van de Huurwet.
In antwoord op een vraag, of de Minister de commissie reeds kon inlichten over het aantal tot nu toe ingediende verzoekschriften tot nadere vaststelling van de huurprijs op grond van dit artikel, deelde de bewindsman mede, dat bij het departement in januari en februari voor 2493 resp. 1625 woningen een dergelijk verzoekschrift is ingediend en dat tot 15 maart 254 verzoeken zijn binnengekomen. Zich verder bepalende tot de ongeveer 4100 verzoekschriften, welke in de eerste twee III. Onderverhuur (o.a. de positie van de kamerhuurder) maanden van dit jaar zijn ingediend, maakte de Minister bekend, dat van dit aantal ongeveer 3000 niet in behandeling De commissie was van mening, dat het feit, dat over dit konden worden genomen aangezien zij onvoldoende gegevens onderwerp onlangs enige vragen zijn gesteld, welke reeds zijn bevatten. Betrokkenen krijgen overigens nog tweemaal de ge- beantwoord (zie Aanhangsel, zitting Tweede Kamer 1965— legenheid deze gegevens aan te vullen. De overige 1100 ver- 1966, blz. 299, nr. 177) een discussie niet in de weg behoefde zoekschriften zijn naar de secretariaten van de diverse huur- te staan. Men stelde dat de bestaande toestand uit een oogpunt adviescommissies verzonden; inmiddels zijn een aantal hiervan, van rechtstoepassing en rechtsbescherming zeer onbevredigend waarover het advies is binnengekomen, reeds afgedaan met een is. Gewezen werd op de moeilijkheden, die zich in de praktijk al dan niet gunstige beslissing. Desgevraagd deelde de Minister voordoen o.m. bij het inschakelen van de huuradviescommissies. mede, dat zich onder degenen, die een verzoekschrift hadden Een dergelijke actie kan licht leiden tot verstoring van de onderingediend, slechts enkele woningbouwverenigingen en ge- linge verhouding tussen huurder en verhuurder, reden waarmeenten bevonden. Het merendeel van de verzoeken is af- om de kamerbewoner er veelal voor terugschrikt van de hem komstig van de kleinere, particuliere huizenbezitter. Een aantal bij de wet geboden mogelijkheden gebruik te maken. Ook het leden stelde de vraag, of het voor particulieren niet een zware feit dat de onderverhuurder vaak onwetend is omtrent de opgave is om voldoende gegevens te verzamelen over twee of totaalhuur van een pand, zal voor hem een handicap vormen meer panden, die zijn te vergelijken met het huis, waarvoor zij wanneer hij zijn recht wil zoeken. Gegeven deze situatie vroeg een verzoekschrift wensen in te dienen. De Minister, hierop men zich af, of de positie van de kamerhuurder in de wetteantwoordend, was van mening, dat deze moeilijkheid niet zo lijke voorschriften wel voldoende is omschreven. Zo neen, hoe groot is. Hij voegde daaraan toe, dat het hem juist leek, dat kunnen deze voorschriften dan worden aangevuld? Ingaande bedoelde voorwaarden aan een verzoek waren verbonden, op hetgeen door de commissie naar voren was gebracht, gaf omdat meer dan eens was gebleken, dat een verzoek betrekking de Minister als zijn mening te kennen, dat er geen sprake is had op een woning, ten aanzien waarvan een verklaring als van een tekort aan wettelijke voorschriften in deze. Wel had hij bedoeld in artikel 3a van de Huurwet was afgegeven. bij de onderhuurder een geringe geneigdheid bespeurd om In antwoord op een nadere vraag deelde de bewindsman van de hem geboden wettelijke mogelijkheden gebruik te maken. mede, dat slechts één verzoekschrift betrekking had op een Ook betreurde hij het, dat nog steeds het misverstand bestaat, complex woningen, waarin de grens van 1921 in het geding dat een onderhuurder geen recht heeft op huurbescherming. was. Onder de verzoekschriften was wel een groot aantal die Verder is veelal niet bekend dat artikel 9 van de Huurwet bebetrekking hadden op gevallen waarbij de huur van b.v. de palingen bevat omtrent de vergoeding, verschuldigd voor mede parterre omhoog was gegaan, maar die van de andere verdie- verhuurde meubilering of stoffering. Wat betreft de hierompingen niet. In deze gevallen kunnen de huren van de ver- trent door de commissie gemaakte opmerking wees de Minister diepingen ook voor verhoging in aanmerking komen. erop, dat de onderhuurder bij het secretariaat van de huurDe commissie vroeg zich voorts af, of hetgeen over de toe- adviescommissie inlichtingen over de totaalhuur van een pand passing van artikel 17 in de uitgave „Huurprijzen en Onder- kan verkrijgen. houd" wordt opgemerkt, voor de gewone lezer en gebruiker De commissie dacht ook aan andere mogelijkheden om de van dit boekje wel voldoende duidelijk is. Men achtte de op- positie van de kamerbewoner te versterken. Zo zou het wellicht zet van deze brochure, die grotendeels aansluit op de systema- nuttig zijn, indien de gemeentelijke huisvestingsbureaus vraag en tiek van de wet, weinig gelukkig. Voor het grote publiek is aanbod zouden registreren en eventueel hun bemiddeling zouden deze methode te technisch en te onoverzichtelijk. Zou een verlenen bij het tot stand brengen van een overeenkomst. Ook andere indeling, met een aantal beschouwende en samenvat- het invoeren van een „model"-overeenkomst zou tot de rechtstende rubrieken geen aanbeveling verdienen? Ligt het in het zekerheid kunnen bijdragen. Enkele leden wezen erop dat er voornemen van de bewindsman om naast de bestaande uitgave particuliere organisaties zijn (o.a. van studenten), die zelf tussen nog een aparte, „populaire" publikatie het licht te doen zien, kamerverhuurders en aspiranthuurders onderhandelen en daarwaarin o.a. de bedoelingen van artikel 17 duidelijk zijn te bij veelal een prijs weten te bedingen, die weliswaar hoger ligt lezen? dan de toelaatbare prijs, doch in ieder geval lager dan de „gangDe Minister was het met het hier naar voren gebrachte niet bare" hoge prijs. Deze organisaties verrichten nuttig werk en eens. De brochure, die een oplage heeft van 100 000 exem- leveren een reële bijdrage tot leniging van de kamernood. plaren, wijkt niet af van vorige uitgaven met die naam. Zouden zij niet in aanmerking kunnen komen voor enige finanWel stemde hij in met de opmerking, dat het hier een inge- ciële steun van de overheid? wikkelde materie betreft, maar de brochure bevat een uitgeOok de bewindsman sprak zijn waardering uit voor het nutbreide inhoudsopgave alsmede een duidelijke toelichting. Hij tige werk, dat deze organisaties leveren; wat betreft een evenwas derhalve niet voornemens om naast de bestaande brochure tueel verlenen van subsidie moest de Minister meedelen, dat nog een aparte, „populaire" publikatie uit te geven. Overigens hij daarvoor niet de nodige middelen had. was hij van mening, dat de voorlichting niet alleen van de zijde Anders dan de commissie zag de Minister niet veel heil in van de overheid dient te komen, maar dat ook de particuliere een eventuele „taakverruiming" van de gemeentelijke huisvesorganisaties hier een taak hebben. tingsbureaus; in de eerste plaats omdat deze instanties daarvoor Enige leden vroegen of de Minister ook klachten had ont- niet voldoende zijn geëquipeerd, maar voorts omdat de overheid vangen over het optreden van administratiekantoren. Hun was zich op een terrein zou gaan begeven, dat in eerste instantie een aantal gevallen bekend, waaruit bleek dat deze kantoren het hare niet is, maar van het bedrijfsleven, in casu de makemeer geneigd zijn rekening te houden met de belangen van laardij. Ook bestond er een gerede kans, dat het aanbod van hun opdrachtgevers dan met die van de huurders. Zo zou er ruimte zou verminderen, indien de overheid zich te zeer op bij hen weinig geneigdheid bestaan om toepassing van artikel deze paden zou begeven. Een aantal leden was door dit antwoord 17 te bevorderen, hetgeen naar het oordeel van deze leden te enigszins teleurgesteld. Zij waren van mening, dat de kamer-
3 zoekenden het meest gebaat zouden zijn met een wat neutrale instantie, die vraag en aanbod met elkaar in contact bracht en zij achtten de gemeentelijke huisvestingbureaus daarvoor een geschikte instantie. Met betrekking tot het invoeren van een „model"-overeenkomst merkte de bewindsman op, dat in sommige plaatsen organisaties van belanghebbenden reeds dergelijke modelovereenkomsten hebben ontworpen. Een aantal leden wees er voorts op, dat over kamerbewoners en de door hen betaalde huurprijzen eigenlijk maar weinig gegevens beschikbaar zijn. Zou het niet mogelijk zijn een „proef"gemeente uit te zoeken waar men deze zaak nu eens nauwkeurig registreert en volgt? Zo zou b.v. op de achterzijde van de door de gemeentelijke dienst verstrekte woonvergunning de door de huuradviescommissie toelaatbaar geachte huurprijs kunnen worden vermeld. Wellicht zou dit een enigszins prijsdalend effect ten gevolge hebben. Op dit denkbeeld nader ingaande toonde de Minitser zich hierover niet optimistisch. Een onderzoek als hier gevraagd was naar zijn mening een verre van eenvoudige zaak. In dit verband wees hij op de resultaten van het woning-behoefteonderzoek 1964. Het opzetten en uitwerken van een dergelijk onderzoek is bijzonder moeilijk en kostbaar. Wel was hij bereid na te gaan, of bij het tweede woning-behoefteonderzoek, dat in de tweede helft van dit jaar zal plaatsvinden, de vraagstelling voor alleenstaanden nog meer zou kunnen worden toegespitst. De leden, die de betreffende vraag hadden gesteld, waren door dit antwoord niet bevredigd. Gelet op de grote omvang van het probleem van de kamerzoekenden vroegen zij waarom de door hen bepleite opzet nu niet eens in één gemeente zou kunnen worden toegepast. Ook psychologisch zou een dergelijke poging tot meer doorzicht in de situatie van groot belang zijn. Zijnerzijds waarschuwde de bewindsman ervoor, dat op deze wijze wellicht verwachtingen worden gewekt, die niet waargemaakt kunnen worden; wel verklaarde hij zich bereid te bevorderen dat, indien een gemeente zelf iets in de hierboven geschetste richting zou willen ondernemen, de huuradviescommissie daaraan medewerking zou verlenen. In antwoord op een in dit verband gestelde vraag, of in het bouwprogramma niet een bepaalde hoeveelheid vrijgezellenwoningen kan worden opgenomen wees de Minister erop, dat voor de gemeente er alle ruimte is om meer van de hier genoemde woningen te bouwen. Hij zag hier ook een stimulerende taak voor de eigen organisaties van belanghebbenden, zoals studenten en verpleegsters; het beleid van het departement is erop gericht om aanvragen voor b.v. de bouw van studentenflats zo snel mogelijk te behandelen. Ten slotte werd er vanuit de commissie betoogd, dat de kamerhuurders zeer gediend zouden zijn met een populaire brochure of ander geschrift waarin hun rechtspositie op bevattelijke wijze wordt uiteengezet. De Minister zegde de commissie toe, dat hij de mogelijkheid om een dergelijke brochure uit te geven zou bezien. IV. Bestemming van de opbrengst van de huurverhoging In de memorie van antwoord op de Huurwet (1965—1966, 8125, nr. 6, blz. 16) heeft de Minister in antwoord op in het voorlopig verslag gestelde vragen meegedeeld: 1°. „dat de vraag nog in studie is of — en zo ja, in hoeverre — de voor exploitatie van woningwetwoningen voorgeschreven normbedragen voor onderhouds- en algemene kosten met ingang van 1 januari 1966 zouden worden herzien.". 2°. „dat in overweging is in de toekomst de gemeentelijke stortingen in het fonds ex artikel 24c van het Woningbesluit geleidelijk in de exploitatie van de woningen op te nemen. Ofschoon een regeling ter zake nog niet is uitgewerkt, is het niet uitgesloten, dat daarmede reeds bij de komende huurverhogingen een aanvang wordt gemaakt.". De commissie, die sindsdien over het bovenstaande niet verder is geïnformeerd, zou gaarne van de bewindsman vernemen of alreeds beslissingen, als in de memorie van antwoord bedoeld, zijn genomen.
De Minister deelde in antwoord hierop mede, dat hij over dit onderwerp op 11 maart jl. een circulaire aan de colleges van burgemeester en wethouders der onderscheiden gemeenten heeft gezonden. Deze circulaire is als bijlage bij dit verslag gevoegd. V. De nieuwe subsidieregeling en de gevolgen hiervan voor de huren van de woningen, welke onder deze regeling vallen Bij de commissie bestond veel waardering voor het streven van de Minister — o.m. blijkend uit de „Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen (1965)" — om de kwaliteit van de gesubsidieerde woningbouw te verbeteren. Anderzijds bestond er toch ook grote bezorgdheid over de gevolgen, die van de nieuwe regeling zullen uitgaan op het huurprijspeil van o.m. de woningwetwoningen. Bedroegen de huurprijzen voor deze woningen in 1965 gemiddeld f20 per week, voor 1966 is een gemiddelde huur van f 24 per week berekend. In de commissie werd ernstig betwijfeld of dit bedrag wel voldoende zal zijn. Daarbij werd gewezen op de stijgende tendens, zoals die tot uiting komt in de cijfers van de gemiddelde prijzen van o.m. woningwetwoningen, gepubliceerd in de driemaandelijkse publikatie van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, januari 1966, nr. 115. Hoe zijn de verwachtingen hieromtrent thans van de Minister? Deze legde de commissie het volgende overzicht over. (Zie tabel blz. 6). Naar aanleiding van dit overzicht concludeerde de Minister dat de ontwikkeling van de huren geenszins verontrustend kan worden genoemd. In de maanden januari en februari 1966 immers was de gemiddelde huur van woningwetwoningen-A f21,92. Mede als gevolg van de voortgaande kwaliteitsverbetering zal dit bedrag in de loop van 1966 echter nog wel iets hoger komen te liggen. De commissie vroeg ook nog de aandacht van de Minister voor de huurprijzen van bejaardenwoningen. Wanneer de huidige ontwikkeling zo voortgaat, zo werd betoogd, zullen alleen nog maar bejaarden, die „steun" genieten ingevolge de Algemene Bijstandswet, zich de luxe van een dergelijke woning kunnen veroorloven. Deelt de Minister de ongerustheid van de hier aan het woord zijnde leden? Het bovenstaande was voor de bewindsman aanleiding het volgende op te merken. Voor de bejaardenwoningen zijn (zowel in de woningwetsector als in de gesubsidieerde particuliere sector) bij de invoering van de nieuwe subsidieregelingen per 1 januari 1966 de volgende maatregelen getroffen: 1. Het subsidie is belangrijk verhoogd. In de woningwetsector betekent dit een verdubbeling van de jaarlijkse bijdrage. 2. De tabellen zijn zodanig gewijzigd, dat in vergelijking met de oude regelingen de kleinere woningen relatief meer van de verhoogde jaarlijkse bijdrage hebben geprofiteerd dan de grotere; aangezien bejaardenwoningen per definitie kleine woningen zijn, ondervindt deze categorie dus automatisch het voordeel dat in de hier bedoelde herziening van de tabellen is gelegen. 3. De verhoogde bijdrage voor de bejaardenwoningen is in de nieuwe regelingen gesteld op 125 pet. van de normale bijdrage, welk verschil zowel in de woningwetsector als in de gesubsidieerde particuliere bouw voordien minder was (te weten ongeveer 120 pet.). 4. De extra bijdrage voor minder draagkrachtige bejaarden is verhoogd van f 150 per jaar tot f200 per jaar (waarvan 50 pet. door de gemeente wordt gedragen). De huidige regelingen voor de bejaardenwoningen zijn derhalve duidelijk gunstiger dan de oude. De tijd, verstreken sinds de datum van invoering van de nieuwe regelingen, is te kort om reeds van een in de praktijk getoetste ervaring te kunnen spreken. Niettemin wettigen de cijfers omtrent de plannen, waarvoor tot nu toe op de basis van de nieuwe regelingen subsidie werd toegekend, de verwachting, dat de huren van bejaardenwoningen binnen redelijke grenzen blijven. De volgende gegevens zijn thans hieromtrent beschikbaar.
Overzicht l ) van de gemiddelde huurprijzen 2) per week van woningwetwoningen, woningen voor bejaarden en voor alleenstaanden daaronder begrepen, waarvoor in 1965 en in januari en februari 1966 machtiging tot gunning is gegeven, exclusief de woningen, ten behoeve waarvoor een extra jaarlijkse bijdrage wegens efficiënte woningbouw is verstrekt Gemeenteklasse 3 )
1
1965, gehele j a a r
januari en februari 1966
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen (A-won.)
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen (A-won.)
gemidd. huurprijs in gld.
9
10
11
12
13
Ie kwartaal 1965
2e kwartaal 1965
3e kwartaa 1 1965
4e kwartaal 1965
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
2
3
4
5
6
7
8
1 474
28,33
388
27,75
796
28,66
1 372
26,69
4 030
27,78
794
25,75
1 603
26,63
1 503
24,19
261i
26,31
1 963
27,23
7 760
26,28
2 968
22,91
3 3 2 2
077 181 542 938
27,44 24,84 22,34 21,56
1 971 2 189 3 647 4 903
25,29 23,80 23,74 21,75
3 407 2811 2 628 4 095
26,86 24,99 24,59 22,26
3 3 3 5
335 749 993 002
27,01 25,94 24,64 22,89
11 11 12 16
790 930 810 938
26,79 25,02 23,92 22,10
3 762 2 598 1 324
23,54 21,15 18,90
11 738
24,16
12710
23,22
12 941
24,54
16 079
24,89
53 468 5 )
24,25
7 684
21,92
Drie grote gemeenten Overige gemeenten in de Ie klasse Gemeenten in d e : Ie klasse (incl. grote gem.) . 2e klasse 3e klasse 4e klasse
Overzicht1) van de gemiddelde huurprijzen2) per week van woningwetwoningen, waarvoor een extra jaarlijkse bijdrage wegens efficiënte woningbouw is verstrekt (keuzewoningen) en ten behoeve waarvan in 1965 en in januari en februari 1966 machtiging tot gunning is gegeven Gemeenteklasse 3)
1 Gemeenten in d e : Ie klasse 4 ) 2e klasse . . 3e klasse . . 4e klasse . .
. . . .
Ie kwartaal 1965
2e kwartaal 1965
3e kwartaal 1965
4e kwartaal 1965
1965, gehele jaar
januari en februari 1966
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld
aantal woningen
gemiddelde huurprijs in gld.
aantal woningen
gemidd. huurprijs in gld.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
349 288 719
21,01 18,98 17,55
426 190 653
20,24 19,39 17,91
330 463 1 079
21,14 19,94 19,34
14 121 354 913
20,89 23,24 20,24 18,68
14 1 226 1 295 3 364
20,89 21 19,73 18,54
361 173 646
16,50 15,65 15,90
1 356
18,85
1 269
18,92
1 872
19,82
1 402
19,49
5 899 5 )
19,32
1 180
16,05
1
) In deze overzichten zijn niet begrepen de huurprijzen van 1605 5) keuze- en nietkeuze- woningen (1965 1305 woningen en 1966 305 woningen), die gecombineerd in complexen worden gebouwd. De afzonderlijke huurprijzen van deze categorieën zijn thans niet afzonderlijk bekend. Om deze reden zijn tevens de huurprijzen van bejaardenwoningen, die in combinatie met verzorgingstehuizen voor bejaarden worden gebouwd, niet in de overzichten verwerkt. 2
) De in de overzichten vermelde gemiddelde huurprijzen van de woningwetwoningen, waarvoor in 1965 machtiging tot gunning is gegeven, moeten nog worden herzien in verband met de omstandigheid, dat met terugwerkende kracht de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen op deze woningen zal worden toegepast. Dit betekent dat gemiddeld genomen de desbetreffende huurprijzen uit dien hoofde met ongeveer f 3,30 per week zal worden verlaagd. In de vermelde huurprijzen zijn de eventuele vaste lasten wegens het aanbrengen van centrale verwarming niet begrepen.
3
) Met betrekking tot de gegevens voor 1965 zijn de gemeenten in 4 klassen ingedeeld. Deze klasse-indeling is gelijk aan de indeling van gemeenten in klassen voor de toepassing van de huurverhoging van 1 september 1962. Voor de gegevens betreffende januari en februari 1966 zijn de gemeenten ingedeeld in 3 klassen, namelijk in de drie klassen, vermeld in bijlage I van de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen. 4 ) Ten behoeve van de drie grote gemeenten (Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage) is in 1965 en in januari en februari 1966 geen machtiging tot gunning voor de bouw van keuzewoningen gegeven. 5 ) De hier genoemde aantallen woningen, waarvoor in 1965 machtiging tot gunning is gegeven, moeten niet worden verward met de aantallen contingentseenheden, die worden gehanteerd voor de realisering van het bouwprogramma (bejaardenwoningen en woningen voor alleenstaanden worden namelijk in de contingentsadministratie niet als volle contingentseenheden geteld).
5 In de woningwetsector werd tot nu toe in 1966 machtiging tot gunning verleend voor een complex van 122 bejaardenwoningen in een eerste klas gemeente met een gemiddelde huur van f 14 (exclusief vaste lasten lift ten bedrage van f 1) en voor 93 bejaardenwoningen in derde klas gemeenten (verdeeld over 11 complexen in 8 provincies) met een gemiddelde huur van f 12,87. Voor zover thans bekend zal de gemiddelde vergoeding voor vaste lasten van de cv. (voor 50 woningen) f 3,55 bedragen. In aanmerking genomen, dat deze huren door de extrabijdrage voor minderdraagkrachtige bejaarden nog eens met bijna f 4 per week kunnen worden verminderd (bij inkomens beneden f 5078 per jaar voor gehuwden; voor ongehuwden $ van dit bedrag), kan voorshands gesteld worden, dat de huren van de thans te bouwen bejaardenwoningen in de woningwetsector niet buiten de financiële mogelijkheden van de betrokkenen vallen. De A.O.W.-uitkering bedraagt immers f 3756 voor gehuwden en f 2628 voor alleenstaanden, terwijl een optrekking van deze bedragen tot resp. f 4110 en f 2892 reeds is aangekondigd. In de sector van de gesubsidieerde particuliere bouw werd in 1966 tot nu toe subsidie toegekend voor 93 bejaardenwoningen in tweede klas gemeenten met een gemiddelde huur van f 100,97 (exclusief vergoeding voor cv. en lift) en 86 bejaardenwoningen in 3de klas gemeenten met een gemiddelde huur van f93,75 (exclusief vergoeding voor cv. en lift). Voor zover thans bekend zouden hiervan 93 woningen worden uitgerust met cv. (gemiddelde vergoeding f22,32) en 89 woningen met lift (gemiddelde vergoeding f 11,51). Ook uit een oogpunt van contingentsberekening genieten bejaardenwoningen een gunstiger behandeling dan andere. Voor
de contingentsberekening wordt namelijk de volgende tabel gehanteerd: contingentseenheden verblijfseenheden woningen voor overige per woning bejaarden woningen 1 = 1/4 1/2
1 1/2
=
1/4
1/2
2 2 1/2
= =
1/2 3/4
1/2 1
Aldus vastgesteld 28 april 1966. ANDRIESSEN BOMMER VAN DER PEUL VAN HELVOORT VISSER LANKHORST AANTJES BRANDSMA ELFFERICH KOEKOEK KESSEL VIS VAN DIJK MELISSEN VELLENGA.
6 M I N I S T E R I E VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING C E N T R A L E D I R E C T I E VAN D E VOLKSHUISVESTING E N DE BOUWNIJVERHEID Afdeling Financiering Woningbouw MG 66-6 Aan de Colleges van Burgemeester der onderscheidene gemeenten.
en
Wethouders
's-Gravenhage, 11 maart 1966. Onderwerp: verhoging van de normbedragen voor onderhoudskosten en voor algemene hcheers- en administratiekosten; bestemming haten huurverhoging. Met betrekking tot de normbedragen, welke gelden voor onderhoudskosten en voor algemene beheers- en administratiekosten voor woningwetwoningen, die een financiële band met het Rijk hebben, alsmede omtrent de bestemming van de baten van de huurverhoging per 1 januari 1966 voor deze woningen, deel ik u het navolgende mede. Verhoging van de normbedragen voor onderhoudskosten en algemene beheers- en administratiekosten In het rondschrijven van 31 december 1965, M G 65-26, berichtte ik u, dat de onderwerpelijke normbedragen voor A-woningen, keuzewoningen en bejaardenwoningen, waarvoor jaarlijkse bijdragen worden verstrekt krachtens de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen, al naar de gemeenteklasse zijn vastgesteld op onderscheidenlijk f 170, f 160 en f 150 voor onderhoudskosten en f 3 1 , f29,50 en f 2 8 voor algemene beheers- en administratiekosten. Deze normbedragen zijn van 1 januari 1966 af eveneens van toepassing op alle andere na 1945 gebouwde woningwetwoningen. Dit impliceert derhalve voor deze woningen een stijging van de normbedragen voor de onderhoudskosten van f 15 per woning en van de normbedragen voor de algemene beheers- en administratiekosten — afhankelijk van de gemeenteklasse — van f 3, f 2,50 of f 2 per woning. Deze stijging geldt ook voor de normbedragen ten behoeve van vóór 1946 gebouwde woningwetwoningen. Derhalve zullen met ingang van 1 januari 1966 voor woningwetwoningen de volgende normbedragen gelden: Onderhoudskosten vooroorlogse woningen voor gemeenten in: klasse I klasse II klasse III
ƒ 185 175 165
naoorlogse woningen
Algemene beheers- en administratiekosten
ƒ 170 160 150
ƒ 31,— 29,50 28 —
Indien de woningen worden beheerd door een woningcorporatie, aangesloten bij één of meer landelijke federaties van woningcorporaties, wordt het normbedrag voor de algemene beheers- en administratiekosten verhoogd tot onderscheidenlijk f 31,70, f 30,20 en f 28,70 per woning. De indeling van de gemeenten in de drie klassen, zoals deze vermeld is in bijlage I van de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen, is met ingang van 1 januari 1966 eveneens van toepassing op de woningen, die vóór 1 januari 1966 tot stand zijn gekomen of op deze datum in aanbouw waren.
Met betrekking tot de verzorgingstehuizen voor bejaarden, waarvoor machtiging tot gunning is gegeven vóór 1 januari 1966, kunnen de onderhavige normbedragen per bed, dat voor de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage in aanmerking is genomen, met ingang van deze datum worden gesteld op de helft van de normbedragen voor de woningen. Verhoging van de jaarlijkse storting in de reserve voor buitengewoon onderhoud en woningverbetering Ten aanzien van de vóór 31 december 1945 tot stand gekomen woningwetwoningen, waarvan de huurprijs met ingang van 1 januari 1966 is verhoogd, kan de helft van het bedrag van de huurverhoging worden gestort in de reserve voor buitengewoon onderhoud en woningverbetering. Indien complexgewijze het bedrag van de huurverhoging niet toereikend is voor zowel de verhoging van de reeds eerder vermelde normbedragen — een verhoging, die voor alle woningwetwoningen geldt — als de evenbedoelde storting in de reserve voor buitengewoon onderhoud en woningverbetering, zal laatstbedoelde storting beperkt moeten blijven tot het verschil tussen het bedrag van de huurverhoging en het bedrag, dat benodigd is voor verhoging van de normbedragen. Verhoging van de extra bijdragen voor bejaardenwoningen en voor verzorgingstehuizen voor bejaarden Voor bejaardenwoningen en voor verzorgingstehuizen voor bejaarden, die worden gesubsidieerd krachtens de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen, is, zoals ik u reeds in de eerdervermelde circulaire van 30 december 1965, M G 65-26, mededeelde, de extra bijdrage uit 's Rijks kas voor verlaging van de huurprijs of de pensionprijs gebracht van f 75 op f 100 per woning of wooneenheid. Indien de gemeente daarom verzoekt, ben ik bereid ten behoeve van de bejaardenwoningen en -tehuizen, waarvoor een bijdrage is verstrekt krachtens de Beschikking bijdragen Woningwetbouw 1950, vorenbedoelde verhoging eveneens toe te passen. Herziening van de bijdragen met betrekking tot de woningen, tot stand gekomen vóór 1946 Bij het vaststellen van de bijdragen zal met de baten van de huurverhoging per 1 januari 1966 — onder aftrek van de hiervoor vermelde verhoging van de storting in de reserve voor buitengewoon onderhoud en woningverbetering —, alsmede met de per 1 januari 1966 verhoogde normbedragen voor de onderhoudskosten en voor de algemene beheers- en administratiekosten rekening worden gehouden. Herziening van de bijdragen met betrekking tot de woningen waarvoor machtiging tot gunning is gegeven in het tijdvak 1946 t/m 1965 Deze woningen, verzorgingstehuizen voor bejaarden daaronder begrepen, kunnen met het oog op de herziening van de bijdragen ingaande 1 januari 1966 in de volgende vier groepen worden ingedeeld. Groep 1 De eerste groep bestaat uit de woningen, waarvan de huurprijs met ingang van 1 januari 1966 bij of krachtens de Huurwet automatisch met 10 pet. is verhoogd. Aangezien met betrekking tot deze woningen de verhoogde huurprijzen mij niet exact bekend zijn — voor deze woningen behoeven blijkens de circulaire van 23 november 1965, M G 65-17, geen huurformulieren meer te worden ingezonden — zal voor het berekenen van de vermindering van de bijdrage worden uitgegaan van een bedrag gelijk aan 10 pet. van de jaarlijkse huuropbrengst van de complexen woningen zoals deze is vastgesteld ingaande 1 juli 1964 in het kader van de herziening van de bijdrage per die datum. Indien en voor zover in deze huuropbrengst bedragen begrepen zijn wegens verbetering van het woongerief aangebracht vóór 1 april 1960 zal vorengenoemde 10 pet. over deze bedragen niet worden berekend. De meer-
7 dere huur, welke hiermede verband houdt, komt op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 7, van de Huurwet namelijk niet voor verhoging in aanmerking. De in de vorige alinea bedoelde verhoging van de jaarlijkse huuropbrengst strekt in beginsel tot verlaging van de bijdragen, nadat zij is verminderd met: a. de verhoging van de normbedragen voor de onderhoudskosten en voor de algemene beheers- en administratiekosten, hiervoor in deze circulaire reeds vermeld; b. een verhoging van de exploitatiekosten wegens belastingen en wegens premie voor brandverzekering. Met het oog op de mechanisering van de administratie ten departemente zal deze verhoging voortaan procentueel geschieden; derhalve niet meer aan de hand van door de gemeente in te zenden opgaven. Het percentage, waarmede voor het land als geheel de belastingen en de premie voor brandverzekering in het tijdvak 1 juli 1964—1 januari 1966 zijn gestegen, heb ik voor de belastingen op 10 pet. en voor de premie voor brandverzekering op 5 pet. bepaald. Indien hierdoor in de exploitatie van bepaalde complexen grote nadelige verschillen mochten ontstaan, ben ik in uitzonderlijke gevallen bereid op een daartoe strekkend verzoek te overwegen terzake hogere bedragen in aanmerking te nemen; c. een verhoging van de exploitatiepost wegens kosten van huurderving. Deze exploitatiepost zal op 2 pet. van de (verhoogde) jaarhuur per 1 januari 1966 worden gesteld. Het per saldo overblijvend bedrag (netto-opbrengst) zou in zijn geheel tot verlaging van de bijdrage kunnen worden aangewend. Ik heb echter besloten met ingang van 1 januari 1966 de opbrengst van de huurverhoging voor de woningen, behorende tot de onderhavige groep, zo mogelijk mede te bestemmen tot vermindering van de gemeentelijke storting in het reservefonds, bedoeld in artikel 24c van het Woningbesluit, een eventuele deelname van de woningcorporatie in deze storting daaronder begrepen. De aangroei van dit reservefonds zal hierdoor in beginsel niet worden aangetast; een bedrag gelijk aan dat, waarmede de gemeentelijke storting zal worden verminderd, wordt als afzonderlijke post voor vorming van de risicoreserve onder de exploitatielasten opgenomen. Gelet op het vorenvermelde zal de herziening van de bijdragen voor de onderhavige woningen als volgt geschieden: 1. de gemeentelijke storting in het reservefonds, bedoeld in artikel 24c van het Woningbesluit, wordt gefixeerd op een bedrag van 7 pet. van de op 31 december 1965 geldende jaarhuur van het complex; 2. de netto-opbrengst van de huurverhoging per 1 januari 1966 wordt in de eerste plaats aangewend voor vermindering van de bijdrage; 3. indien de bijdrage tot een bedrag van gemiddeld f 25 per woning is gedaald, zal de netto opbrengst van de huurverhoging vervolgens worden gebruikt ter verlaging van de reeds eerder bedoelde .gemeentelijke storting, met dien verstande, dat een vorenbedoelde deelname van de woningcorporatie in de eerste plaats wordt verlaagd; 4. nadat de gemeentelijke storting tot nihil is teruggebracht, zal de netto opbrengst, voor zoveel als nodig is, worden aangewend om de restant-bijdrage te doen verdwijnen. Slechts in een enkel geval zal de netto opbrengst van de huurverhoging per 1 januari 1966 toereikend zijn om zowel de bijdrage als de gemeentelijke storting in het reservefonds in hun geheel tot nihil te reduceren. Bij de huurverhoging van 1 januari 1967 en zonodig bij de daarna volgende huurverhogingen zal dan ook dezelfde methode ter zake van de verlaging van de bijdrage en van de gemeentelijke storting worden gevolgd als bij de huurverhoging per 1 januari 1966. Groep 2 De tweede groep omvat de woningen, gesubsidieerd krachtens de Beschikking bijdragen Woningwetbouw 1950, die op grond van huurvergelijking op 1 januari 1966 voor de eerste maal zijn verhoogd. Met betrekking tot deze woningen kan
de herziening van de bijdrage niet aan de hand van dezerzijds bekende gegevens geschieden, zoals ten aanzien van de woningen van groep 1 het geval is. De huurprijzen van de woningen van groep 2 zullen immers niet alle met hetzelfde percentage worden verhoogd, terwijl voor de stijging van de belastingen en premies brandassurantie als punt van uitgang uit de hoogte van deze exploitatielasten per 1 juli 1964 kan worden aangehouden. Mede in dit verband heb ik in de circulaire van 25 november 1965, MG 65-17, inzake de huurverhoging van woningwetwoningen u met betrekking tot de onderhavige woningen verzocht mij een huurformulier te doen toekomen. Voorts zie ik gaarne voor deze woningen een opgave tegemoet van de bedragen wegens belastingen en premie brandassurantie, berekend naar de tarieven per 1 januari 1966 met vermelding van datum en nummer van de beschikking, waarbij de bijdrage is toegekend. Deze opgave dient per complex afzonderlijk — derhalve niet op één verzamelblad — te worden gezonden aan de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid te 's-Gravenhage. Aan de hand van vorenvermelde bescheiden zal de bijdrage voor de onderwerpelijke woningen worden herzien, waarbij tevens rekening zal worden gehouden met de verhoging van de normbedragen voor onderhoudskosten en voor algemene beheers- en administratiekosten, alsmede met een verhoging van de post voor huurderving. Gelet op de grootte van de bijdragen zal het ten aanzien van de onderwerpelijke woningen niet mogelijk zijn de opbrengst van de huurverhoging van 1 januari 1966 gedeeltelijk aan te wenden voor verlaging van de gemeentelijke storting in het reservefonds, bedoeld in artikel 24c van het Woningbesluit. Het ontmoet bij mij echter geen bezwaar de storting in het reservefonds te fixeren op 7 pet. van de op 31 december 1965 geldende jaarhuur van het complex. De herziening van de bijdragen in verband met de huurverhoging per 1 januari 1967 en volgende huurverhogingen zal voor deze woningen plaats vinden geheel overeenkomstig de methodiek als hiervoren voor de woningen van groep 1 omschreven. Groep 3 In de derde groep bevinden zich de woningen, gesubsidieerd op voet van de Beschikking bijdragen Woningwetbouw 1950, die op 1 januari 1966 niet in huur zijn verhoogd. Niettemin zullen de bijdragen voor deze woningen per 1 januari 1966 worden herzien in verband met de verhoging van de normbedragen voor onderhoudskosten en algemene beheers- en administratiekosten. Mede met het oog op deze herziening heb ik u reeds in de eerdervermelde circulaire van 25 november 1965 uitgenodigd mij een opgave van de desbetreffende complexen te doen toekomen. Groep 4 De laatste groep omvat de woningen, bedoeld in artikel 22, derde en vierde lid, van de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen. Op deze woningen, waarvoor aanvankelijk een jaarlijkse bijdrage is toegekend krachtens de Beschikking bijdragen Woningwetbouw 1950 zal met terugwerkende kracht de Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen van toepassing zijn. Bij het bepalen van de jaarhuur, als bedoeld in urtikel 8 van laatstgenoemde beschikking, zullen onder meer de verhoogde normbedragen voor de onderhoudskosten en van de algemene beheers- en administratiekosten in aanmerking worden genomen. Noodwoningen Van 1 juli 1964 af geldt met betrekking tot de noodwoningen, waarvoor financiële steun is verleend krachtens het Koninklijk Besluit van 28 juni 1947, nr. 24, een bedrag van gemiddeld f115 per woning en per jaar voor onderhoudskosten. In verband met kostenstijging heb ik besloten genoemd bedrag met ingang van 1 januari 1966 te verhogen tot f 130 per woning en per jaar.
8 Ik moge u eraan herinneren, dat ten aanzien van deze categorie woningen geldt, dat, zou het voor onderhoudskosten beschikbare bedrag worden overschreden, voor het uitvoeren van verdere onderhoudswerken vooraf mijn goedkeuring dient te worden aangevraagd. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, P. BOGAERS.