Working Papers Steunpunt Demografie _______________________________________________________________________________________________
Bevolkingsprojecties voor de Belgische migratiebekkens en hun zones, en voor de grote en regionale steden van België, 2000-2020 D. Willaert, J. Surkyn, R. Lesthaeghe STEUNPUNT DEMOGRAFIE VAKGROEP SOCIAAL ONDERZOEK (SOCO)
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL Working Paper 2002-1
Uitgevoerd in opdracht van de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden (DWTC); AGORA-contract 1998, in samenwerking met het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS)
____________________________________________________ Steunpunt Demografie, Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, B-1050 Brussels, Belgium Tel: 32-2-629.20.40 Fax: 32-2-629.24.20 E-mail:
[email protected] Website: http://www.vub.ac.be/SOCO/ Vakgroep Bevolkingswetenschappen, Universiteit Gent, Korte Meer 3, B-9000 Gent, Belgium Tel: 32-9-264.91.64 Fax: 32-9-264.91.98 E-mail:
[email protected] Website: http://www.psw.rug.ac.be/popmeth
Bevolkingsprojecties voor de Belgische migratiebekkens en hun zones, en voor de grote en regionale steden van België, 20002020 D. Willaert, J. Surkyn en R. Lesthaeghe Steunpunt Demografie, Vakgroep Sociaal Onderzoek Vrije Universiteit Brussel
1. Inleiding De officiële Belgische bevolkingsprojecties voor België, zoals uitgewerkt door het NIS, produceren resultaten voor administratieve eenheden zoals de drie regio’s of de arrondissementen (bijvb. NIS & Planbureau, 1997; NIS, 2001). De bevolkingsprojecties die hier worden voorgesteld, zijn opgemaakt met aanzienlijk meer ruimtelijk detail, nl. voor steden, voor migratiebekkens van steden, en voor diverse zones binnen elk migratiebekken. Behalve voor de grotere stedelijke gemeenten werd het administratieve criterium verlaten. Dit is ingegeven door het feit dat het belang van de factor migratie sterk toeneemt naarmate men afdaalt naar kleinere ruimtelijke eenheden. Dit betekent ook dat de migratiefactor, als dominante kortere termijn determinant, op doorslaggevende wijze in het gehele design moet opgenomen worden. Dit gebeurt hier op twee manieren: (i) De afbakening van de ruimtelijke eenheden waarvoor de projecties gelden, is gebaseerd op de migratiestromen. Aldus wordt het grondgebied ingedeeld in migratiebekkens van steden en in diverse zones binnen elk bekken, die tevens gedeeltelijk overeenkomen met het al dan niet optreden van migratiedruk. Deze laatste factor geeft in hoofdzaak weer tot op welke hoogte zones van gemeenten onderhevig zijn geweest aan de suburbanisatietendens. (ii) Een groot gewicht is gegeven aan alternatieve scenario’s inzake migratiesaldi en migratieprofielen naar leeftijd. De horizon voor de projecties is 2020, wat inhoudt dat de resultaten vrij robuust zijn t.a.v. alternatieven inzake mortaliteit en vruchtbaarheid. Deze twee factoren produceren wel doorslaggevende verschillen, doch slechts op langere termijn (bijvb. met een projectiehorizon tot 2050). Alternatieven inzake migratie daarentegen hebben meer directe gevolgen voor de leeftijdssamenstelling op kortere termijn, en dit geldt in het bijzonder voor projecties van kleinere populaties in meer gedetailleerde ruimtelijke eenheden. Het huidig rapport bevat de volgende onderdelen: - Toelichting bij de procedure ter afbakening van de migratiebekkens en hun zones, en presentatie van de ruimtelijke matrix voor de projecties. - De filosofie achter de alternatieve scenario’s m.b.t. migraties en de veronderstellingen inzake vruchtbaarheid en mortaliteit (d.i. input & hypothesen). - De projectieresultaten voor de drie regio’s en de vergelijking met de projecties van het NIS-Planbureau voor de periode 2000-2020.
1
- De projectieresultaten op langere termijn voor België als geheel. - De projectieresultaten voor de migratiebekkens en hun zones. - De projectieresultaten voor de grote en regionale steden van België Alle projecties werden uitgevoerd met de JANUS II-software (Surkyn, 2000). De gedetailleerde uitkomsten worden in een uitvoerige appendix weergegeven, terwijl de bijgaande tekst de tendensen toelicht en vergelijkt, en verder meer analytische commentaar bevat. Op deze wijze komt ook het “hoe en waarom” van de uitkomsten tot uiting.
2. Zonale indeling 2.1 Afbakening van de migratiebekkens en hun zones De migratiebekkens beogen een ruimtelijke afbakening van woningmarktgebieden rondom regionale steden. De achterliggende idee is dat de migraties binnen bekkens maximaal moeten zijn en de migraties tussen bekkens minimaal. In feite kunnen dergelijke bekkens worden opgevat als invloedsgebieden van de regionale steden voor wat de interne verhuisbewegingen betreft. Of anders gesteld: elke gemeente behorend tot een migratiebekken x heeft een grotere uitwisseling van migranten met gemeenten in datzelfde bekken x dan met gemeenten in om het even welk ander bekken y. De indeling in migratiebekkens vertrekt van de 21 regionale steden van België en van de totale mobiliteitscijfers (inwijkingen plus uitwijkingen) voor de periode 1994-96 (cfr. Willaert, 1999a). (1) In een eerste fase worden alle Belgische gemeenten toegekend aan de regionale stad waarmee ze de hoogste uitwisseling van migranten hebben. Een eerste uittekening van migratiebekkens komt overeen met een aaneengesloten groep van gemeenten rondom regionale steden. Verschillende perifere gemeenten gelegen in de Ardennen, de Oostkantons en de Westhoek onderhouden een hogere migratiestroom met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan met elke andere – zelfs meer nabij gelegen – regionale stad. Deze gemeenten worden voorlopig nog niet toegekend. (2) In een tweede fase worden niet langer de regionale steden beschouwd als aantrekkingspool, maar wel de preliminaire bekkens bekomen uit de eerste fase. Als gevolg hiervan zullen gemeenten ofwel verschuiven (vermits het gewicht van dergelijk bekken veel groter is dan het gewicht van de regionale stad alleen), ofwel – indien ze voordien nog niet werden toegekend – bij een migratiebekken gevoegd worden. Deze procedure wordt herhaald tot een volledige stabiliteit van de migratiebekkens optreedt, d.w.z. wanneer geen gemeenten meer overgaan van bekken x naar bekken y en als alle bekkens aaneengesloten gebieden zijn. Deze situatie wordt bereikt na 6 iteraties, waarbij al na drie iteraties de definitieve uittekening grotendeels bekomen wordt. Finaal blijven 17 migratiebekkens over (Kaart 1). Sint-Niklaas, Mechelen en Turnhout worden opgenomen in het bekken Antwerpen en Aalst gaat over naar het bekken Brussel. De kleinere Westvlaamse en Henegouwse bekkens blijven daarentegen wel op zichzelf bestaan. 2
Binnen een migratiebekken worden zones afgebakend op basis van twee criteria: (1) de dominante huishoudensstructuren op het moment van de volkstelling van 1991, en (2) de migratiesaldi en hun evolutie tussen 1981-84 en 1993-96. (1) Wat betreft het eerste criterium wordt, vertrekkende van de gemeentelijke huishoudenstypologie (Deboosere et al., 1997), een onderscheid gemaakt tussen: (a) typisch stedelijke gemeenten met een oververtegenwoordiging van alleenstaanden, éénoudergezinnen, samenwonenden zonder kinderen en allochtonen, (b) typisch randstedelijke gemeenten met vooral hoge proporties late thuisverlaters, en (c) typisch landelijke gemeenten met een oververtegenwoordiging van gehuwden en gezinnen met kinderen. (2) De tweede opdeling binnen migratiebekkens is gebaseerd op het feit of de landelijke en randstedelijke gemeenten recent al dan niet een hoge immigratiedruk kenden1. Deze “drukzone” wordt gedefinieerd als de groep van gemeenten die boven de mediaan liggen voor wat betreft (a) het migratiesaldo in de periode 1993-96 en (b) de stijging van die saldi tussen 1981-84 en 1993-96. Uiteindelijk worden dus maximaal vijf typen zones per bekken onderscheiden. Bij het merendeel van de migratiebekkens zijn dat maar drie zones (landelijk, landelijk plus druk en stedelijk), aangezien alleen in de bekkens Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven en Luik randstedelijke gemeenten voorkomen. In Kortrijk, Doornik en La Louvière bestaat enkel een landelijk en een stedelijk gebied (Kaart 2). Voor de onderhavige bevolkingsprojecties werd de originele zonering op een aantal punten gewijzigd. Enerzijds werd in de randstedelijke zones – om regio’s met lage bevolkingsaantallen zoveel mogelijk te vermijden – het onderscheid tussen gemeenten met en zonder migratiedruk weggelaten. Ook in de landelijke zones van de kleinere bekkens viel dat onderscheid weg. Daarnaast werden de landelijke en stedelijke zones van de kleine Waalse bekkens Doornik, La Louvière en Bergen samengevoegd tot één geheel2. Finaal resulteert dit in een totaal van 43 zones (15 stedelijke zones, 5 randstedelijke zones, 8 landelijke zones met migratiedruk en 15 landelijke zones), verdeeld over 15 migratiebekkens (Kaart 3). Een minpunt van deze ruimtelijke indeling is dat de landelijke zones in bekkens met een drukzone geen aaneengesloten gebied vormen. En ook de gemeenten die deel uitmaken van de stedelijke zone grenzen niet altijd aan elkaar. Dit maakt dat de “leesbaarheid” van de kaarten gebaseerd op deze indeling niet optimaal is. 1
In de stedelijke gebieden werd dit onderscheid weggelaten. De projecties voor de afzonderlijke steden La Louvière, Bergen en Doornik zijn eveneens beschikbaar (zie verder). 2
3
Kaart 1: Situering van de migratiebekkens (Willaert, 1999a) Brugge Oostende
Antwerpen Gent Leuven Roeselare
HasseltGenk
Brussel
Kortrijk Tournai
Verviers Mons
Namur
Liège
Charleroi
La Louvière
Arlon migratiebekken 0
30
60
km
Kaart 2: Ruimtelijke indeling binnen de migratiebekkens (Willaert, 1999a)
Zonering binnen migratiebekkens stedelijk (61) randstedelijk (45) randstedelijk + drukzone (30) landelijk (306) landelijk + drukzone (148)
migratiebekken 0
30
60
km
4
Kaart 3: Gebruikte ruimtelijke afbakening in migratiebekkens en zones voor de bevolkingsprojecties
Type zone stedelijk (61) randstedelijk (75) landelijk (322) landelijk + drukzone (132)
migratiebekken
0
30
60
km
5
3. Input en veronderstellingen3 3.1. Vruchtbaarheid De totale vruchtbaarheidscijfers (TVC) werden geput uit Deboosere et al. (2000). Hier werden gemeentelijke TVC-waarden via indirecte standaardisatie geschat op basis van het aantal geboorten in de periode 1996-1999 (Kaart 4). Deze gemeentelijke cijfers werden geaggregeerd tot op regionaal niveau (de 43 zones). Het resulterende TVC wordt tussen 2000 en 2020 telkens constant gehouden. Het indirect gestandaardiseerd TVC (TVC*) voor België nam tussen 1995 en 1999 toe van 1,56 tot 1,64 (Deboosere et al., 2000) en volgt daarmee het lage vruchtbaarheidsscenario van de NIS-Planbureau projecties van 1995. In deze lage variant evolueert het TVC tot een maximum van 1,69 in 2010 waarna het geleidelijk afneemt tot 1,67 in 2020 en 1,60 in 2050. Het nationale TVC* voor de periode 1996-99 bedraagt 1,62. Vermits dit TVC in de projectie constant blijft, ligt het dus telkens iets onder de lage variant van het NIS. Voor de verdeling van de vruchtbaarheid over de moederschapsleeftijden van 15 tot 50 jaar werd het Belgische vruchtbaarheidsprofiel voor de periode 1992-944 gebruikt (Tabel 1). Tabel 1: Nationale leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers voor de periode 1992-94 Leeftijd van de moeder
Leeftijdsspecifieke vruchtbaarheid
15-19 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar
0,0540 0,3493 0,6770 0,3882 0,1168 0,0189 0,0009
totaal
1,6051
3.2. Levensverwachting Voor wat de levensverwachting betreft wordt een onderscheid gemaakt tussen (a) de Vlaamse bekkens en het Brussels bekken5 en (b) de Waalse bekkens. In het bekken Brussel en alle Vlaamse bekkens is de levensverwachting 81 jaar voor vrouwen en 75 jaar voor mannen in 2000, en 83,5 en 77,5 jaar in 2020. In de Waalse bekkens werd een iets lagere levenverwachting ingevoerd: 80 en 73 jaar in 2000 vs. 82,5 en 75,5 jaar in 2020. In 3
Dit deel is grotendeels overgenomen uit Willaert & Lesthaeghe (2001a). Dit zijn de meest recente gegevens. 5 Dus inclusief het Waalse gedeelte van dat bekken. 4
6
Kaart 4: Geschatte TVCs door indirecte standaardisatie voor de periode 1996-99 (Deboosere et al., 2000)
TVC per gemeente 1996-1999 1,82 - 2,34 1,72 - 1,82 1,62 - 1,72 1,52 - 1,62 1,42 - 1,52 0,57 - 1,42
migratiebekken 0
30
60
km
7
Wallonië is het mortaliteitsrisico immers iets hoger dan in Vlaanderen6 en dat voornamelijk bij mannen op middelbare leeftijd (zie bv. Deboosere en Gadeyne, 2000). 3.3. Migraties 3.3.1. Evolutie van het migratiesaldo tussen 1981 en 1999 Figuur 1 toont de evolutie van de totale migratiesaldi van alle zones in de periode 19811999. Het migratiesaldo volgt grotendeels de cycliciteit van de nieuwbouw (Figuur 2) en de algemene economische conjunctuur. Zo gaan perioden van hoogconjunctuur typisch gepaard met een sterke stadsvlucht en een uitgesproken suburbanisatie en rurbanisatie. Perioden met geringere economische groei worden daarentegen over het algemeen gekenmerkt door een minder intense stadsvlucht. De periode van economisch herstel tussen 1988 en 1996, bijvoorbeeld, ging gepaard met een stijgende bouwactiviteit en een toenemende migratiedruk in de steeds verder van de stad gelegen landelijke gemeenten. Na 1996 slaat de bouwconjunctuur echter duidelijk om, wat zich vertaalt in een verminderde stadsvlucht en aanzienlijk kleinere migratieoverschotten in de randstedelijke en landelijke zones. Deze conjunctuurevolutie is het meest uitgesproken in het Brussels bekken en de grote Vlaamse agglomeraties (Antwerpen, Gent en Leuven). De Waalse bekkens volgen deze regel veel minder goed of zelfs niet. De stedelijke zones in Wallonië hebben bijvoorbeeld de meest gunstige migratiesaldi tijdens de periode 1988-96, waar juist de meeste stadsvlucht wordt verwacht. Op het einde van de jaren ‘90 neemt de stadsvlucht in de Waalse steden dan weer toe, terwijl die op dat moment in de meeste Vlaamse steden gevoelig afneemt. De bouw van nieuwe woningen was tot 1996 vooral een weerspiegeling van de economische conjunctuur. Na 1996 gaat dit echter niet meer op: het gezinsinkomen blijft – evenwel aan een trager tempo – stijgen en er is ook een toename van de werkgelegenheid, voornamelijk in Vlaanderen. De daling van de nieuwbouwactiviteit moet dus ook door andere factoren worden verklaard, zoals de toenemende verkeerscongestie en het schaarser en duurder worden van bouwgronden. Deze “verzadigingsverschijnselen” spelen het meest in het centrum van het land. Men kan dan ook aannemen dat het evolueren van de migratiesaldi naar een evenwicht in de migratiebekkens Antwerpen, Brussel, Leuven en Gent daar voor een groot deel een gevolg van is (cfr. Willaert et al., 2000: hoofdstuk 3). 3.3.2. Migratiehypothesen Op regionaal niveau en op korte termijn zijn migratiehypothesen van veel groter belang dan hypothesen inzake vruchtbaarheid en levensverwachting. De alternatieven die hier worden voorgesteld zijn derhalve geënt op drie migratiescenario’s (cfr. Willaert & Lesthaeghe, 2001a). 6
Op basis van de overlijdensstatistieken van 1999 bedraagt de levensverwachting in Wallonië 80,1 jaar voor vrouwen en 72,9 jaar voor vrouwen, tegenover 81,3 en 75,4 jaar in Vlaanderen (berekening met Janus II).
8
Figuur 1: Totale migratiesaldi (absolute cijfers) voor de migratiebekkens en hun zones, 1981-1999 bekken Brussel stedelijk
randstedelijk
2000 -2000
Migratiesaldo
Migratiesaldo
0 -4000 -6000 -8000 -10000 -12000 1980
1985
1990
1995
2000
4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1980
landelijk
3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 -500 -1000 1980
3000
1985
1990
1995
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
1000
3000 2500
0
Migratiesaldo
Migratiesaldo
1985
1500
randstedelijk
1000 -1000 -2000 -3000 -4000
2000 1500 1000 500
-5000 1985
1990
1995
0 1980
2000
landelijk +druk
landelijk
3500
3000
3000
2500
2500
Migratiesaldo
Migratiesaldo
2000
2000
0 1980
2000
2000
2000 1500 1000
2000 1500 1000 500
500 0 1980
1995
500
bekken Antwerpen stedelijk
-6000 1980
1990
2500 Migratiesaldo
Migratiesaldo
landelijk+druk
1985
1985
1990
1995
2000
0 1980
9
200 0 -200 -400 -600 -800 -1000 -1200 -1400 -1600 1980
randstedelijk
Migratiesaldo
Migratiesaldo
bekken Gent stedelijk
1985
1990
1995
2000
1600
1200
1400
1000
1200
800
1000 800 600 400
1985
1990
1995
1200
600
1000 Migratiesaldo
Migratiesaldo
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
200
landelijk
400 200 0
800 600 400 200
-200 1985
1990
1995
0 1980
2000
bekken Leuven stedelijk
randstedelijk
600
1600
400
1400
200
1200
Migratiesaldo
Migratiesaldo
2000
400
800
0 -200 -400 -600
1000 800 600 400 200
-800 -1000 1980
1995
600
-200 1980
2000
bekken Brugge stedelijk
-400 1980
1990
0
200 0 1980
1985
landelijk
Migratiesaldo
Migratiesaldo
landelijk+druk
600 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 1980
1985
1990
1995
2000
0 1980
10
landelijk 500
Migratiesaldo
400 300 200 100 0 -100 1980
1985
1990
1995
2000
landelijk
600
600
400
400 Migratiesaldo
Migratiesaldo
bekken Kortrijk stedelijk
200 0 -200 -400 -600 1980
200 0 -200 -400 -600
1985
1990
1995
2000
1990
1995
2000
-800 1980
1985
1990
1995
2000
1990
1995
2000
bekken Hasselt-Genk stedelijk 200
Migratiesaldo
0 -200 -400 -600 -800 -1000 -1200 -1400 1980
1985
landelijk
2000
1500
1500
1000 Migratiesaldo
Migratiesaldo
landelijk+druk
1000 500 0 -500 -1000 1980
500 0 -500 -1000
1985
1990
1995
2000
-1500 1980
1985
11
bekken Oostende stedelijk
landelijk
1400 1000
Migratiesaldo
Migratiesaldo
1200 800 600 400 200 0 1980
1985
1990
1995
2000
200
100
100
0
0
-100
-100 -200 -300 -400 -500 1980
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
landelijk
Migratiesaldo
Migratiesaldo
bekken Roeselare stedelijk
900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1980
-200 -300 -400 -500
1985
1990
1995
2000
1990
1995
2000
-600 1980
bekken Charleroi stedelijk 500
Migratiesaldo
0 -500 -1000 -1500 -2000 -2500 -3000 -3500 1980
1985
landelijk
1000
800
800
600
600
400
Migratiesaldo
Migratiesaldo
landelijk+druk
400 200 0 -200 -400 1980
200 0 -200 -400
1985
1990
1995
2000
-600 1980
12
randstedelijk
2000
600
1000
500
0
Migratiesaldo
Migratiesaldo
bekken Luik stedelijk
-1000 -2000 -3000
1985
1990
1995
200
0 1980
2000
landelijk+druk 1200
3000
1000
2500
800 600 400 200 0 1980
1985
1990
1995
2000
1990
1995
2000
1990
1995
2000
landelijk
Migratiesaldo
Migratiesaldo
300
100
-4000 -5000 1980
400
2000 1500 1000 500
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
0 1980
1985
Migratiesaldo
bekken Namen stedelijk 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 -400 -500 1980
landelijk
700
600
600
500
500
Migratiesaldo
Migratiesaldo
landelijk+druk
400 300 200
300 200 100
100 0 1980
400
1985
1990
1995
2000
0 1980
1985
13
bekkens Doornik-La Louvière-Bergen stedelijk
landelijk
1000 0
Migratiesaldo
Migratiesaldo
500 -500 -1000 -1500 -2000 -2500 1980
1985
1990
1995
2000
200
1200
100
1000
0
800
-100 -200 -300 -400
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
600 400 200 0
-500 -600 1980
1985
landelijk
Migratiesaldo
Migratiesaldo
bekken Verviers stedelijk
800 600 400 200 0 -200 -400 -600 -800 -1000 -1200 1980
1985
1990
1995
2000
1985
1990
1995
2000
-200 1980
bekken Aarlen stedelijk 300
Migratiesaldo
200 100 0 -100 -200 -300 1980
landelijk+druk
landelijk
700 500
Migratiesaldo
Migratiesaldo
600 400 300 200 100 0 -100 1980
1985
1990
1995
2000
600 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 -400 1980
14
Figuur 2: Jaarlijkse toename van huishoudens en nieuwbouwsurplus, Vlaanderen (Willaert et al., 2000)
60000
50000
Toename woningen Trendmatige toename huishoudens LIPRO-projectie huishoudens
Aantal
40000
30000
20000
10000
2015
2013
2011
2009
2007
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
1991
1989
1987
1985
1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
0
Jaar
(i) scenario 1: einde stadsvlucht en verminderde suburbanisatie in Vlaanderen en Brussel; nog matige stadsvlucht en suburbanisatie in het grootste deel van Wallonië
Dit scenario gaat uit van een verdere verzwakking van de nieuwbouwconjunctuur tussen 2000 en 2005. Sinds het einde van de jaren ‘80 is de groei van het aantal woningen immers steeds hoger geweest dan de toename van het aantal gezinnen (Figuur 2). Na een dergelijke nieuwbouwgolf worden de oudere woningen in de stad doorgaans aantrekkelijker, met een afname van de stadsvlucht tot gevolg. Daarenboven kunnen we veronderstellen dat de verzadigingsverschijnselen (cfr. 3.2.1) in de nabije toekomst een remmende factor op de nieuwbouw en op de suburbanisatie en rurbanisatie zullen blijven uitoefenen. Er wordt bijgevolg aangenomen dat de totale migratiesaldi van de meeste stedelijke zones in Vlaanderen en Brussel evolueren naar nul in 2005. In de stedelijke gemeenten van de bekkens Oostende en Brugge, die in de afgelopen 20 jaar vrijwel steeds positieve saldi hadden t.g.v. de pensioenmigraties naar de kust, is dat migratiesaldo ongeveer gelijk aan het gemiddelde van de jaren 1981-99. Ook in de landelijke zone van het bekken Leuven is er in 2005 een klein positief saldo. In Kortrijk daarentegen wordt uitgegaan van een vertrekoverschot gezien de constant negatieve en nog dalende saldi sinds halverwege de jaren ’80. In de stedelijke zones van de Waalse bekkens Luik, Charleroi, Verviers en Doornik-La Louvière-Bergen is het saldo nog negatief in 2005. De migratiesaldi kennen er sinds begin jaren ’90 immers een duidelijk dalende trend (Figuur 1). In Vlaanderen evolueren ook verschillende randstedelijke en landelijke zones naar een evenwichtssituatie in 2005. Het migratiesaldo blijft er enkel in de landelijke en 15
randstedelijke gemeenten van de bekkens Hasselt-Genk, Antwerpen en Gent duidelijk positief, en dat ondanks een verdere daling ten opzichte van het niveau op het einde van de jaren ’90. In Wallonië is de suburbanisatie en rurbanisatie nog uitgesproken: de totale migratiesaldi evolueren er in mindere mate – of soms zelfs totaal niet – naar nul (Figuur 1). Hier werd dan ook beslist om de saldi van vrijwel alle landelijke en randstedelijke zones in 2005 positief te houden. Enkel in de landelijke zone van de bekkens Charleroi en DoornikLa Louvière-Bergen is het totaal migratiesaldo dan gelijk aan nul. In dit scenario blijven de totale migratiesaldi na 2005 in elke zone constant. (ii) scenario 2: herneming van de stadsvlucht
In scenario 2 herneemt de cycliciteit na 2000 met een toename van de stadsvlucht en een opnieuw aantrekkelijk worden van het ruraal en randstedelijk wonen. Het totaal migratiesaldo evolueert daarbij lineair tot een minimum/maximum in 2020. Door een minder sterke stijging van het aantal huishoudens en een krimpende bouwgrondreserve in de nabije toekomst, gaan we ervan uit dat deze stadsvlucht minder groot zal zijn dan in de afgelopen 20 jaar. Het totaal migratiesaldo in 2020 is daarom gelijk aan ongeveer 80% van het minimale (voor stedelijke zones) of maximale (voor randstedelijke en landelijke zones) saldo in de periode 1981-1999. In de randstedelijke en landelijke zones met nog maar weinig beschikbare bouwruimte7 werd het maximum nog verder verlaagd. Anderzijds ligt het saldo in 2020 voor de meeste Waalse landelijke zones in de buurt van of zelfs iets hoger dan het maximale saldo van de afgelopen 20 jaar. Hier is namelijk nog een relatief vrij grote stock aan bouwpercelen aanwezig. (iii) scenario 3: matige verstedelijking
Scenario 3 loopt gelijk met scenario 1 tot 2005. Nadien nemen de totale migratiesaldi in de stedelijke zones verder toe en worden daardoor positief8. Omgekeerd nemen de saldi in de landelijke en randstedelijke zones af en worden daardoor meestal negatief. Dit scenario gaat dus uit van een trendbreuk: verstedelijking i.p.v. stadsvlucht of een evenwichtssituatie. Dit kan bijvoorbeeld een gevolg zijn van een verdere verzadiging van de landelijke en randstedelijke gebieden, van een verdere stijging van de buitenlandse immigratie of van een economische stagnatie waardoor de stedelijke huishoudens de verhuis naar het platteland nog langer uitstellen. In dit scenario geldt dat: (a) het totaal migratiesaldo in 2020 overeen komt met de helft van de waarde van het saldo in scenario 2 maar met een tegengesteld teken, of (b) de totale migratiesaldi in scenario 2 en 3 uiterste waarden zijn met het saldo van scenario 1 daar ongeveer middenin. 3.3.3. Startwaarde totaal migratiesaldo Voor de startwaarde van het totaal migratiesaldo van mannen en vrouwen (1 januari 2000) wordt steeds het gemiddelde van dat saldo voor de jaren 1998 en 1999 genomen. Tussen 2000 en 2005 evolueren de migratiesaldi naar gelijke waarden voor mannen en vrouwen. 7
Dat is ondermeer het geval in het stadsgewest Antwerpen, met uitlopers naar het Waasland en de Noorderkempen, en in het grootste deel van Vlaams-Brabant (zie Saey et al., 1999). 8 In stedelijke zones met nog een negatieve totaal migratiesaldo in 2005 worden die saldi pas positief na 2010.
16
Enkel indien er in de periode 1993-1999 steeds een overwicht van een bepaald geslacht was, wordt dat overwicht behouden. 3.3.4. Migratiesaldi naar leeftijd De migratiesaldi naar leeftijd vertonen een typisch profiel in (a) de stedelijke zones, en (b) de randstedelijke en landelijke zones (cfr. migratieprofielen in Appendix; zie ook Willaert, 1999b): (a) In de stedelijke zones is er een belangrijk vestigingsoverschot van jonge volwassenen (18 tot 28 jaar). Steden hebben namelijk een hoge aantrekkingskracht op studenten en jonge werknemers (onderwijs- en tewerkstellingsfunctie). Voor de andere leeftijden is het migratiesaldo in de steden over het algemeen negatief. De hoogste stadsvlucht treedt op bij koppels met jonge kinderen (leeftijdsklassen 0-4 jaar en 30-40 jaar). De stedelijke zone van Oostende, en in mindere mate die van Brugge, bezit een enigszins afwijkend migratieprofiel met een uitgesproken vestigingsoverschot rondom de leeftijd van 60 jaar t.g.v. pensioenmigraties naar de kustgemeenten. (b) In de randstedelijke en landelijke zones is de vorm van het migratieprofiel over het algemeen juist het omgekeerde dan in de steden: een vertrekoverschot in de leeftijden tussen 18 en 28 jaar en een vestigingsoverschot van voornamelijk jonge dertigers en hun kinderen. De ingevoerde migratieprofielen worden in de projectie “geschaald” zodat de som van de leeftijdsspecifieke migratiecijfers exact overeenkomt met het totaal migratiesaldo dat als start- en eindwaarde wordt opgegeven. Daarvoor werd een “tweewegschaling”9 toegepast. Enkel in de landelijke drukzone van het bekken Brussel werd een uniforme schaling van migratiekansen10 gebruikt (zie Willaert & Lesthaeghe, 2001a en b). 3.3.5. Consistentie De totale migratiesaldi zijn op twee niveaus consistent: (i) Enerzijds blijft het buitenlands migratieoverschot van België (som van de totale saldi van alle 43 zones) tussen 2000 en 2020 op hetzelfde niveau als op het einde van de jaren ’90. Dat overschot bedraagt in 2020 namelijk respectievelijk 9150, 10400 en 5300 in scenario 1, 2 en 3, en ligt dus in de buurt van het buitenlands migratiesaldo van 1997, 1998 en 1999 (Figuur 3). (ii) Anderzijds is de som van de totale migratiesaldi van alle zones binnen een migratiebekken vergelijkbaar met de waarde van die som in de periode 1997-1999. Dit betekent dat ook het migratiesaldo van een bepaald migratiebekken t.o.v. de andere Belgische bekkens in de projecties in grote mate constant blijft.
9
Hierbij wordt naar een vaste “schaalfactor gezocht, waarbij de som van (a) het quotiënt van die schaalfactor met de positieve leeftijdsspecifieke migratiesaldi, en (b) het product van de schaalfactor met de negatieve migratiesaldi exact overeenkomt met het opgegeven totaal migratiesaldo. Het grote voordeel van deze methode is dat positieve migratiesaldi positief en negatieve saldi negatief blijven, en dat de vorm van het migratieprofiel behouden blijft. 10 Hier wordt in elke leeftijdscategorie dezelfde, vaste kans afgetrokken of bijgeteld, zodat de som van de leeftijdsspecifieke migratiecijfers gelijk is aan het gewenste totaal migratiesaldo.
17
Vermits de buitenlandse immigratie en de mobiliteit tussen de bekkens op vrijwel hetzelfde niveau blijft als op het einde van de jaren ‘90, moet in de projecties bijna alle variatie van het totaal migratiesaldo gezocht worden in de verschillen tussen de zones binnen één bekken. Daarbij staat de koppeling tussen (a) de stad en (b) de rand en het platteland centraal: een toename (afname) van het migratiesaldo in de stad gaat gepaard met ongeveer eenzelfde afname (toename) van het migratiesaldo in de rand en het platteland. Een verzwakking van de stadsvlucht (scenario’s 1 en 3) gaat dus hand in hand met een afnemende suburbanisatie en rurbanisatie. Omgekeerd nemen de migratiesaldi in de randstedelijke en landelijke zones toe bij een intenser worden van de stadsvlucht (scenario 2). Figuur 3: Buitenlands migratiesaldo, België, 1981-1999 30000 25000
Migratiesaldo
20000 15000 10000 5000 0 -5000 -10000 1980
1985
1990
1995
2000
4. Resultaten 4.1. Algemene opmerkingen De uitkomst van de bevolkingsprojecties worden in hoofdzaak bepaald door de migratiehypothesen. Dat is een gevolg van twee redenen (cfr. Willaert & Lesthaeghe, 2001a). Ten eerste is er de vrij korte projectiehorizon van 20 jaar waardoor de effecten van vruchtbaarheid en mortaliteit relatief weinig tijd hebben om zich scherp af te tekenen in de leeftijdsstructuur. Daarenboven zal de veroudering na 2020 nog versnellen, omdat rond die periode de grote geboortecohorten van de jaren ‘60 de leeftijd van 60 jaar bereiken. Dat effect is duidelijk te zien in de langere termijnprojecties tot 2050 voor België in zijn geheel (zie verder). De tweede reden heeft te maken met de migratieprofielen naar leeftijd. Zo bezit de leeftijdsgroep tussen 20 en 30 jaar veruit de hoogste mobiliteit. De alternatieve migratiescenario’s veroorzaken dus wel heel duidelijke effecten in de leeftijdsklassen van jonge volwassenen of jongere actieven. Vermits de populatie in de projecties 20 jaar wordt doorgeschoven zullen deze jongere migranten ten hoogste 50 jaar oud zijn in 2020. De sterkste verschuivingen zullen zich in de projecties dan ook manifesteren tussen de leeftijden van 20 en 50 jaar. 18
4.2. Evolutie van de bevolking in België en in de drie gewesten 4.2.1. België De totale Belgische bevolking bedroeg op 1 januari 2000 afgerond 10,24 miljoen. Deze populatie neemt toe tot iets meer dan 10,3 miljoen in 2010, waarna het aantal terugloopt tot respectievelijk 10,28; 10,29 en 10,27 miljoen in scenario 1, 2 en 3 (Tabel 2). In 2020 zou het bevolkingsaantal in België dus nog juist iets hoger liggen dan in 2000. Ter vergelijking worden in Tabel 3 de totalen van een aantal alternatieve scenario’s van het NIS-FPB (1997) opgenomen. Gezien de nagenoeg identieke veronderstellingen komt het scenario “lagere fertiliteit” het dichtst in de buurt bij de uitkomsten van de projecties van de VUB. Wat de leeftijdsstructuur betreft is er in de volgende twee decennia een gestage afname van het aandeel jongeren onder 20 jaar, een kleine daling van het percentage 20 tot 59-jarigen, en een duidelijke toename van de proportie 60-plussers (Tabel 3). In vergelijking met de scenario’s van het NIS, is het aandeel jongeren iets lager en het percentage 60-plussers iets hoger. Tabel 2: Evolutie van de totale bevolking in België, Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2000-2020
België
Vlaanderen
Wallonië
BHG
2000
2005
2010
2015
2020
scen. 1: scen. 2: scen. 3:
10.239.085
10.291.660
10.302.051
10.297.888
10.284.603
"
10.293.018
10.309.752
10.304.778
10.289.494
"
10.291.660
10.304.185
10.292.131
10.268.294
scen. 1: scen. 2: scen. 3:
5.940.251
5.958.063
5.951.796
5.927.011
5.891.411
"
5.971.562
5.978.388
5.968.497
5.948.618
"
5.958.063
5.948.591
5.914.099
5.862.421
scen. 1: scen. 2: scen. 3:
3.339.516
3.355.960
3.355.076
3.355.511
3.354.573
"
3.358.072
3.366.563
3.372.775
3.380.875
"
3.355.960
3.358.204
3.353.592
3.346.205
scen. 1: scen. 2: scen. 3:
959.318
977.637
995.179
1.015.366
1.038.620
"
963.384
964.801
963.506
960.000
"
977.637
997.391
1.024.441
1.059.668
4.2.2. Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) De evolutie van de totale bevolking in Vlaanderen en Wallonië verloopt grotendeels gelijk: in scenario’s 1 en 3 wordt het maximum reeds bereikt in 2005; in scenario 2 ligt de top later (2010 voor Vlaanderen en 2020 voor Wallonië) en iets hoger. In het Vlaams Gewest ligt de totale populatie in 2020 net iets onder (scenario 1 en 3) of op ongeveer hetzelfde niveau (scenario 2) als in 2000, terwijl dat in het Waals Gewest steeds iets hoger is.
19
Tabel 3: Totale bevolking en leeftijdsstructuur in 2000 en 2020 volgens verschillende scenario’s, België, Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest totale pop. (000) & index België
2000 VUB
NIS-FPB (ref=1995)
Vlaanderen VUB
NIS-FPB (ref=1995)
Wallonië
VUB
NIS-FPB (ref=1995)
BHG
VUB
NIS-FPB (ref=1995)
2020 scen. 1: scen. 2: scen. 3: centraal scenario lagere internat. imm.
% 0-19
% 20-59
% 60+
10.239 (=100)
23,6
54,5
21,9
10.285 (100,4)
20,6
52,4
27,0
12.289 (100,5) 10.268 (100,3)
20,6 20,5
52,0 52,4
27,3 27,1
21,7 21,5
51,7 51,4
26,5 27,1
10.338 10.076
(101,0) (98,4)
hogere internat. imm.
10.718
(104,7)
22,0
52,2
25,8
lagere fertiliteit hogere fertiliteit
10.219 10.457
(99,8) (101,0)
20,9 22.6
52,3 51,2
26,8 26,2
2000
5.940 (=100)
23,1
54,8
22,2
2020 scen. 1: scen. 2: scen. 3:
5.891 (99,2) 5.949 (100,1)
19,5 19,5
52,0 51,8
28,5 28,7
5.862
(98,7)
19,4
52,0
28,6
(101,1) (99,4) (103,6) (100,0) (103,8)
21,0 20,9 21,2 20,1 22.4
51,3 51,1 51,6 51,9 50,8
27,7 28,0 27,2 28,0 27.4
2000
3.340 (=100)
24,7
53,7
21,6
2020 scen. 1: scen. 2: scen. 3:
3.355 (100,5) 3.381 (101,2) 3.346 (100,2)
21,8 21,9 21,7
51,6 51,4 51,6
26,6 26,7 26,7
centraal scenario lagere internat. imm. hogere internat. imm. lagere fertiliteit hogere fertiliteit
6.006 5.905 6.152 5.938 6.075
centraal scenario lagere internat. imm. hogere internat. imm. lagere fertiliteit hogere fertiliteit
3.424 3.343 3.542 3.384 3.465
(102,5) (100,1) (106,0) (101,3) (103,8)
22,7 22,4 23,1 21,8 23,6
51,5 51,3 51,8 52,1 51,0
25,8 26,2 25,1 26,1 25,5
2000
959
(=100)
23,4
55,4
21,2
1.039 (108,3) 960 (100,1) 1.060 (110,5)
23,1 22,9 23,2
56,7 56,1 56,9
20,1 21,0 19,9
22,8 22,1 23,6 23,2 22,5
55,5 54,4 56,5 55,5 55,1
21,9 23,5 19,9 21,3 22,4
2020 scen. 1: scen. 2: scen. 3: centraal scenario lagere internat. imm. hogere internat. imm. emigr. uit BHG lager emigr. uit BHG hoger
907 827 1.024 993 833
(94,6) (86,3) (106,7) (103,5) (86,8)
20
De leeftijdsstructuur evolueert zowel in Vlaanderen als in Wallonië naar een signicant lagere proportie jongeren onder 20 en een duidelijk hoger aandeel 60-plussers. Die ontgroening en veroudering is iets minder uitgesproken in Wallonië; dit gewest had ook in 2000 reeds een kleiner aandeel jongeren en ouderen. Wat het aandeel 20 tot 59-jarigen betreft zijn de verschillen tussen beide gewesten en t.o.v. de huidige situatie miniem. In het BHG zou de bevolking volgens scenario 1 en 3 tussen 2000 en 2020 respectievelijk met 8 en 10% toenemen. Maar zelfs indien na 2000 een nieuwe cyclus van stadsvlucht start (scenario 2) zou de populatie in 2020 op hetzelfde niveau blijven als in 2000. Aan de bijna onafgebroken bevolkingsafname sinds het einde van de jaren ‘60 lijkt hier dus een eind te komen. Een vergelijking met de scenario’s van het NIS toont duidelijk aan in welke mate de evolutie van de bevolking beïnvloed wordt door alternatieve migratiehypothesen. Zo daalt de populatie van het BHG volgens de scenario’s “lagere internationale immigratie” en “hogere emigratie uit het BHG” met meer dan 13% tussen 2000 en 2020. De vork tussen die twee scenario’s van het NIS en scenario 3 van de VUB bedraagt dus bijna 25 percent ! Wat de leeftijdsverdeling betreft treden er in het BHG in de komende 20 jaar nauwelijks wijzigingen op (zie ook verder). En ook de verschillen tussen de scenario’s onderling zijn gering. De leeftijdsstructuur zal pas na 2020 grondig veranderen, hoofdzakelijk als gevolg van aanhoudende TVCs onder het vervangingsniveau. Zo zou volgens het centraal scenario van het NIS (ref. 1995) het aandeel van de 0 tot 19-jarigen in 2050 amper 14,5% bedragen, terwijl de proportie 60-plussers zou stijgen tot 27 procent. De aandelen van de drie gewesten in de totale Belgische populatie veranderen tussen 2000 en 2020 relatief weinig (Tabel 4). In scenario 1 en 3 stijgt het aandeel van het BHG van 9,4% naar 10,1 en 10,3%, terwijl het aandeel van Vlaanderen daalt met bijna één procentpunt tot iets meer dan 57% en dat van Wallonië op ongeveer hetzelfde niveau blijft. In scenario 2 zijn er bijna geen verschillen t.o.v. de situatie in 2000. Tabel 4: Aandeel van Vlaanderen, Wallonië en het BHG in de totale Belgische bevolking, 2000 en 2020 2000
2020 Scenario 1
Scenario 2
Scenario 3
Vlaanderen
58,0
57,3
57,8
57,1
Wallonië
32,6
32,6
32,9
32,6
BHG
9,4
10,1
9,3
10,3
4.3. Projecties van de Belgische populatie tot 2050 4.3.1. Alternatieve scenario’s Vertrekkende van de populatie op 1 januari 2000 werden vier langere termijnprojecties tot 2050 uitgevoerd: (a) een referentiescenario met een constant TVC van 1,62 en een constant jaarlijks buitenlands migratieoverschot van 10.000 (i.e. de huidige waarden voor wat 21
fertiliteit en internationale immigratie betreft); (b) een scenario met een hoger buitenlands migratiesaldo (+17000 p.a.) dan het referentiescenario; (c) een scenario met een hoger TVC (1,75); en (d) een scenario met zowel een hoger TVC als een hoger buitenlands migratiesaldo, i.e. een combinatie van (b) en (c). De finale levensverwachting is telkens conform het centraal scenario van het NIS (ref. 1995), nl.: 88 jaar voor vrouwen en 82 jaar voor mannen. Daarnaast worden in Tabel 5 andere alternatieve scenario’s opgenomen uit de bevolkingsvooruitzichten van het Nationaal Instituut van de Statistiek (NIS, 1997 en 2001). We beperken ons hier tot een beknopte bespreking van de totale populatie en het aandeel van de grote leeftijdsgroepen. Voor een meer uitgebreide tekst verwijzen we naar Lesthaeghe et al. (2001). 4.3.2. Evolutie van de totale populatie: een afname zonder hogere fertiliteit of internationele immigratie Indien de huidige trends qua vruchtbaarheid en buitenlandse immigratie aanhouden, zal de totale Belgische populatie in de komende 50 jaar afnemen met bijna 5% tot in de buurt van de 9,75 miljoen (scenario A-1). Om de totale bevolking op ongeveer hetzelfde peil te houden is ofwel (a) een hoger internationaal migratieoverschot van 17.000 p.a.11, ofwel (b) een hoger TVC van 1,75 noodzakelijk (scenario’s A-2 en A-3). Bij een combinatie van zowel een hoger TVC als een hogere internationale immigratie (scenario A-4) is er een toename van de totale bevolking met iets meer dan 6%. Ook de “optimistische” varianten B-1 en C-3 van het NIS komen uit in de buurt van de 11 miljoen. In het geval van een Tabel 5: Totale bevolking en leeftijdsstructuur in 2050 volgens verschillende scenario’s, België totale pop. (000) & index 2000
% 0-19
% 20-59
% 60+
% 80+
10.239 (=100)
23,6
54,5
21,9
3,5
10,5
2050 A. VUB
1. ref. scenario
9.757 (95,3)
18,6
47,0
34,5
(ref=2000)
2. hogere internat. imm.
10.314 (100,7)
19,1
47,6
33,3
10,1
3. hogere fertiliteit
10.299 (100,6)
20,3
47,1
32,6
10,1
4. hogere fertiliteit en hogere internat. imm.
10.879 (106,3)
20,8
47,6
31,6
9,6
1. ref. scenario (enkel 1 nat. scen.)
10.953 (107,0)
20,3
47,2
32,5
10,4
(ref=2001)
C. NIS-FPB
1. centraal scenario
10.000
(97,7)
20,8
47,5
31,7
9,7
(ref=1995)
2. lagere internat. imm.
9.499
(92,8)
20,4
47,1
32,5
-
11.139 (108,8)
21,5
48,7
29,8
-
(93,6)
19,2
47,7
33,1
-
10.422 (101,8)
22,2
47,3
33,4
-
B. NIS
3. hogere internat. imm. 4. lagere fertiliteit 5. hogere fertiliteit
9.589
11
Dit cijfer ligt duidelijk hoger dan het gemiddelde tijdens de voorbije 20 jaar (zie Figuur 3). Enkel in 1990, 1992 en 1993 lag het buitenlands migratie op een hoger niveau dan +17.000. Nadien was er een duidelijk dalende trend, met saldi in de buurt van de 5.000 in 1997 en 1998. In 1999 steeg het buitenlands migratiesaldo weer tot boven de 10.000.
22
lagere fertiliteit en een lagere internationale immigratie neemt de bevolking daarentegen af met resp. 6,5 en 7% (C-4 en C-2). 4.3.2. Leeftijdsstructuur: minder jongeren en actieven maar vooral meer ouderen Terwijl de alternatieve scenario’s duidelijke verschillen qua totale populatie opleveren, is dat minder het geval voor wat de leeftijdsstructuur betreft. In alle scenario’s is er een verdere afname van het aandeel jongeren en de 20 tot 59-jarigen, maar vooral een significante stijging van de proportie ouderen. • Als gevolg van de aanhoudende TVCs onder het vervangingsniveau van 2,1 is een afname van het aantal jongeren onvermijdelijk. De proportie jongeren onder 20 schommelt in 2050 rond de 20% (t.o.v 23,5% op dit moment). Bij de varianten met lage fertiliteitswaarden van 1,62 - 1,65 (scenario’s A-1, A-2 en C-4) is het aandeel jongeren zelfs 19% of minder. De hoge variant met een gemiddeld TVC van ongeveer 1,90 (C-5) komt uit op ongeveer 22 procent. • Ook het aandeel van de potentieel actieve bevolking (20-59 jaar) krimpt verder. Op dit moment is dat aandeel zeer groot (54,5%), voornamelijk als gevolg van de aanwezigheid van de omvangrijke groep personen die geboren zijn in de jaren ’60. Ook in 2020 zal het aandeel van de 20 tot 59-jarigen nog vrij omvangrijk zijn (51-52%, zie Tabel 3). Na 2020 bereikt de babyboomgeneratie de leeftijd van 60 jaar, terwijl de instroom in de jongere cohorten (20-30 jaar) verder afneemt. Daardoor zal de proportie van de potentieel actieve populatie tegen 2050 verminderen tot 47 à 48 procent. • De evolutie van de oudere bevolking (60- en 80-plussers) is natuurlijk juist het omgekeerde: hun aandeel in de totale populatie neemt gevoelig toe en dat in alle scenario’s. Niet alleen de hogere levensverwachting is verantwoordelijk voor de toename van het aantal ouderen. De versnelling van de veroudering na 2020 is voornamelijk het gevolg van de instroom van de grote geboortecohorten van de jaren ‘60 (cfr. supra). Ook het ouder worden van migranten kan aan die veroudering bijdragen. Zo ligt het absoluut aantal 60-plussers in de scenario’s met een hogere internationale immigratie (A-2, A-4, B-1 en C-3) iets hoger dan in de andere scenario’s (Lesthaeghe et al., 2001). In relatieve termen geldt echter juist het omgekeerde (Tabel 5). De stijging van het aandeel 80-plussers is nog indrukwekkender dan dat van de 60-plussers: van 3,5% in 2000 tot ongeveer 10% in 2050. 4.4. Regionale verschillen De resultaten van de bevolkingsprojecties voor de 43 zones worden gepresenteerd in tabelvorm (zie Appendix, p. 58-186). Deze tabellen omvatten voor elk van de drie scenario’s: (a) de mannelijke en vrouwelijke populatie per leeftijdsgroep en projectieinterval van 5 jaar, (b) de proporties van de grote leeftijdsgroepen 0-19, 20-39, 40-59, 60+ en 80+ voor mannen en vrouwen afzonderlijk, en (c) dezelfde grote leeftijdsgroepen in absolute aantallen en proporties voor mannen en vrouwen samen. Daarnaast werd ook de evolutie van de totale bevolking en van de grote leeftijdsgroepen 0-19 jaar, 20-39 jaar, 4059 jaar en 60+ jaar in kaart gebracht (Kaarten A-1 tot en met A-5, p. 44-56). 23
De voornaamste conclusies uit deze tabellen en kaarten zijn: A. Inzake de totale bevolkingsomvang De evolutie van de totale populatie in de stedelijke, randstedelijke en landelijke zones verschilt naargelang het scenario: • In scenario 1 neemt de bevolking tussen 2000 en 2020 af in ongeveer de helft van de zones. Uitschieters daarbij zijn de zones die een constant negatief totaal migratiesaldo hebben in die periode. Zo daalt de bevolking in de stad Kortrijk en de stedelijke zone van de bekkens Charleroi en Luik met bijna 10 percent. Maar bijvoorbeeld ook in de stedelijke gemeenten van de bekkens Oostende en Brugge, die steeds een positief migratiesaldo hebben, is er een aanzienlijke bevolkingsafname (-4 à -6%) in scenario 1. Zelfs in het verstedelijkingsscenario worden deze twee stedelijke zones geconfronteerd met een kleine daling van de populatie (zie verder). Dit een gevolg van een laag TVC, een beperkt vestigingsoverschot van jonge twintigers en een aanzienlijke stadsvlucht van jonge koppels met kinderen, waardoor de demografische vereisten ontbreken om de omvang van de jongere cohorten op peil te houden. De stijging van de populatie in de oudere leeftijdsklassen – hier nog versterkt door een hoge instroom van zestigers afkomstig van buiten het bekken (pensioenmigraties naar de kust) – is daarbij onvoldoende om de daling bij de jongeren te compenseren. De sterkste toename van de bevolking in scenario 1 manifesteert zich in de landelijke drukzones van de bekkens Luik, Namen en Aarlen, die tussen 2000 en 2020 steeds een beduidend positief totaal migratiesaldo hebben. In de stedelijke zones van de bekkens Brussel, Antwerpen en Gent is er in dit scenario eveneens een bevolkingstoename, en dat ondanks een klein negatief migratiesaldo tussen 2000 en 2005 en een nulsaldo tijdens de daaropvolgende 15 jaar. In de stedelijke zone van het bekken Brussel is er zelfs een stijging met bijna 7 percent. Het wordt daarbij geholpen door het hoger dan gemiddeld TVC en een hoog vestigingsoverschot van jongvolwassenen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ook de grote instroom van studenten in Louvain-La-Neuve, dat ook behoort tot deze zone, be ïnvloedt het bevolkingsaantal gunstig. Hetzelfde effect vindt trouwens plaats in de stad Leuven. • Indien een nieuwe cyclus van stadsvlucht en suburbanisatie aanvangt (scenario 2), neemt de totale bevolking uiteraard gevoelig af in de stedelijke zones. De sterkste daling vindt plaats in de Waalse steden (excl. Namen), in Kortrijk en in de stedelijke zone van Oostende. In Charleroi zou de populatie zelfs afnemen met één vijfde. De stedelijke zone van het bekken Brussel is een uitzondering: zelfs in dit scenario is er nog een kleine toename van de bevolking (zie ook Tabellen 2 en 3). Omgekeerd worden de meeste landelijke en randstedelijke zones gekenmerkt door een significante bevolkingstoename. Enkel in de landelijke zones van een zuidwestelijke band gaande van het bekken Roeselare tot het bekken Charleroi is dat niet het geval. De hoogste waarden (een stijging van de totale populatie met 20% en meer) zijn – net als in scenario 1 – voor de Ardennen.
24
• In scenario 3 neemt de populatie, overeenkomstig de verstedelijkingshypothese, in de meeste stedelijke zones iets toe. Enkel in de stedelijke zones van de Westvlaamse bekkens Oostende, Brugge en Kortrijk en van de Waalse bekkens (Namen en Verviers uitgezonderd) is dat niet het geval. Voor Oostende en Brugge is dat een gevolg van een laag TVC en de specifieke vorm van het migratieprofiel (zie supra). In Kortrijk en de Waalse stedelijke zones is het TVC en/of vestigingsoverschot van jonge twintigers hoger, maar zij hebben tussen 2000 en 2010 nog een negatief totaal migratiesaldo. Buiten de steden, neemt de totale bevolking toe in een aantal, meestal in Wallonië gelegen, landelijke gebieden. Hier werd immers uitgegaan van een evolutie naar een nulsaldo of naar een klein negatief totaal migratiesaldo in 2020. In alle randstedelijke zones en de overige landelijke zones, die meer uitgesproken negatieve saldi hebben tussen 2005 en 2020, is er een (meestal beperkte) afname van de totale populatie. Net zoals in de andere twee scenario’s is de daling van de bevolking in de landelijke gemeenten het meest uitgesproken in de perifere bekkens Roeselare, Kortrijk, La Louvière-Bergen-Doornik en Charleroi (enkel landelijke zone zonder druk). B. Inzake het aandeel van de jongeren • De proportie 0 tot 19-jarigen neemt tussen 2000 en 2020 in vrijwel elke zone gevoelig af, conform de nationale trend. Een afwijking hierop vormen de stedelijke zones van Brussel, Gent en Antwerpen, die ongeveer hetzelfde aandeel jongeren onder de 20 blijven behouden (zie ook Willaert & Lesthaeghe, 2001b). Ook in absolute aantallen blijft deze leeftijdsgroep in die steden vrij stabiel; er is in scenario 1 en 3 zelfs een stijging in de stedelijke zone van het bekken Brussel. Het hoger TVC bij de allochtonen speelt daarbij een belangrijke rol. • Het aandeel jongeren zal binnen 20 jaar duidelijk hoger liggen in de Waalse bekkens dan in de Vlaamse bekkens. Zo zal in 2020 de bevolking in de meeste Vlaamse zones nog voor minder dan één vijfde uit jongeren onder de 20 bestaan, terwijl die proportie in de landelijke zones van bekkens Luik, Namen, Aarlen en Verviers steeds meer dan 22% bedraagt. Dit is uiteraard een gevolg van de hogere vruchtbaarheidscijfers in de Ardense gemeenten (Kaart 4). Dit verklaart ook de middenpositie die het bekken Brussel inneemt. • De meest opvallende afname van jongeren situeert zich in de stedelijke zones van Brugge en vooral Oostende12. Zo daalt het aandeel van de 0 tot 19-jarigen in de kustgemeenten Oostende, Koksijde, Middelkerke en De Panne tot amper 12 à 14 procent. Niet alleen is dit een gevolg van de aanhoudend lage TVCs onder het vervangingsniveau, waardoor het absoluut aantal jongeren sterk afneemt (tot 30 à 40%). Ook de enorme toename van het aantal 60-plussers in deze zones maakt dat het gewicht van de jongeren in de totale populatie uitermate klein wordt. • Er zijn een zestal zones waar het absoluut aantal jongeren in de komende 20 jaar – tegen de algemene trend in – toeneemt. Naast de stedelijke zones van het bekken Brussel (een toename in alle drie scenario’s) en Aarlen (alleen in scenario 3), zijn dat enkele Waalse landelijke zones met een veel hoger dan gemiddeld TVC (1,75 – 1,85). Ook in de landelijke zone van Leuven is er in scenario 2 een kleine toename van het aantal 12
Deze twee zones hadden reeds in 2000 de laagste proporties jongeren onder de 20.
25
jongeren. Hier is dat echter hoofdzakelijk een gevolg van de hoge positieve migratiesaldi van koppels met jonge kinderen (zie Willaert, 1999b). • T.o.v. scenario 1 zijn de proporties 0 tot 19-jarigen in scenario 2 iets lager in de stedelijke zones en iets hoger in de landelijke en randstedelijke gebieden, en dit ten gevolge van een intensere stadsvlucht en rurbanisatie van koppels met kinderen. Voor scenario 3 geldt juist het omgekeerde, al zijn de verschillen met scenario 1 hier meestal zeer klein. Dit geldt eveneens voor de evolutie van de absolute aantallen. C. Inzake de jongere volwassenen • In 2000 komen de hoogste proporties jongere volwassenen voor in de landelijke en stedelijke zones van de bekkens Hasselt-Genk, Antwerpen, Gent, Leuven en in iets mindere mate in Brussel. Ook in de stedelijke zone van Luik en de landelijke gemeenten zonder druk van Aarlen bedraagt dat aandeel op dit moment meer dan 28,5 procent. • Net als het aandeel jongeren onder 20 neemt ook het aandeel van de bevolking tussen 20 en 39 jaar in de meeste zones duidelijk af. Opnieuw is die daling beperkt in de stedelijke zones van de bekkens Brussel, Antwerpen, Gent. Deze grootstedelijke gebieden profiteren immers van een aanzienlijk vestigingsoverschot van twintigers, die de stadsvlucht op latere leeftijd (28-40 jaar) in grote mate compenseert. Het bekken Brussel haalt daarbij extra voordeel uit de hoofdstedelijke functie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (aantrekking internationale migranten, migratie van jonge werknemers vanuit het hele land, etc.). In Louvain-la-Neuve, dat eveneens deel uitmaakt van de stedelijke zone van het bekken Brussel, is vooral de instroom van studenten belangrijk. Dat laatste geldt ook voor de stad Leuven dat samen met Tienen de stedelijke zone van het bekken Leuven vormt. Daarnaast is er de stad Aarlen met een vergelijkbaar migratieoverschot in de leeftijdsklasse 20 tot 30 jaar (immigranten vanuit het Groothertogdom Luxemburg). Ook in deze twee zones blijft het aandeel van de 20 tot 39-jarigen in de volgende 20 jaar op ongeveer hetzelfde hoog niveau. • In deze leeftijdsklasse is de noord-zuid tegenstelling in 2020 niet zo opmerkelijk als bij de jongeren. Naast de stedelijke zones van Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven en Aarlen zijn de hoogste proporties wel andermaal voor de Ardense bekkens Namen, Luik, Verviers en Aarlen. En ook de laagste proporties zijn opnieuw voor de stedelijke zones van Oostende en Brugge. Daarnaast hebben vooral de randstedelijke gemeenten een vrij laag aandeel jongere volwassenen. Het is immers vanuit de randstad dat de emigratiestromen van de 18 tot 25-jarigen richting stad het grootst zijn (Willaert, 1999b). Bovendien verkiezen suburbaniserende jonge gezinnen meer en meer om zich verder van de stad te vestigen omwille van de dure bouwpercelen en huurprijzen in de rand (Willaert et al., 2000). • Wat de verschillen tussen de drie scenario’s betreft, gelden dezelfde vaststellingen als bij de jongeren onder 20. Ook de evolutie in absolute aantallen is in grote lijnen gelijk. D. Inzake de oudere volwassenen • Momenteel is het aandeel van de oudere volwassenen (leeftijdsklasse 40 tot en met 59 jaar) het hoogst in de randstedelijke gemeenten en in mindere mate in de landelijke
26
gebieden van de bekkens Antwerpen en Hasselt-Genk. Dit is deels een gevolg van de suburbanisatiegolf van de jaren ’60 en ’70. De jonge gezinnen die toen massaal zijn uitgeweken naar de randstad zijn nu immers gemiddeld 50 à 60 jaar. • In tegenstelling tot de leeftijdscategorieën 0-19 en 20-39 jaar, zal het aandeel van de 40 tot 59-jarigen in de komende 20 jaar in vrijwel elke zone toenemen. Enkel in de randstedelijke gemeenten van de bekkens Brussel, Luik en Antwerpen, de stedelijke zone van Oostende, de steden Verviers (scenario’s 1 en 2) en Namen (scenario 3), en de landelijke zone van Leuven (scenario 2) is er in 2020 een iets lagere proportie. Ook in absolute aantallen is er in een kleine daling in verschillende, meestal stedelijke en randstedelijke, zones. • In 2020 zijn het telkens de stedelijke zones die de laagste percentages oudere volwassenen bezitten. Het aandeel van de 40 tot 59-jarigen is in Vlaanderen over het algemeen iets groter dan in Wallonië. Dat is grotendeels het resultaat van het 20 jaar ouder worden van de grote groep jongere volwassenen in Vlaanderen (zie supra; Kaart 3). E. Inzake de bejaarden en de hoogbejaarden • Het aandeel 60-plussers wordt in vrijwel elke zone heel wat groter, zoals dat ook op nationaal en gewestelijk niveau het geval is (cfr. Tabel 3). Enkel in de stedelijke zone van het bekken Brussel (scenario 1 en 3) is dat aandeel in 2020 iets lager dan in 2000. Daarnaast blijft het aandeel bejaarden in de stedelijke zones van Antwerpen, Gent en Leuven in scenario 1 en 3 op ongeveer hetzelfde niveau13. Niet alleen is dit een gevolg van de vrij jonge leeftijdsstructuur door de hoge proportie 20 tot 39-jarigen. Ook zijn de migratiesaldi op oudere leeftijd (50+) in deze steden steeds negatief (zie migratieprofielen in Appendix en Willaert, 1999b). • In absolute aantallen is er een kleine afname (-0,3%) in de stedelijke zone van Antwerpen (scenario 2). In de andere stedelijke gebieden (Hasselt-Genk en Namen uitgezonderd) is de toename van het aantal bejaarden tussen 2000 en 2020 relatief beperkt (vaak minder dan 15%). • De veroudering is het meest uitgesproken in de stedelijke zones van de bekkens Oostende en Brugge. In 2020 zal hier respectievelijk 40-44% en 33-35% van de bevolking ouder zijn dan 60. Dit is uiteraard het resultaat van het ouder worden van de omvangrijke groep gepensioneerden in de kuststeden. Ook in de stad Kortrijk, de stedelijke zone van het bekken Hasselt-Genk en de randstedelijke gemeenten van Leuven, Antwerpen en Luik bedraagt dat aandeel steeds ongeveer 30%. • In de 3 scenario’s is er een duidelijk contrast tussen de Vlaamse en de Waalse bekkens: het aandeel bejaarden in verschillende stedelijke, landelijke en randstedelijke gebieden in Vlaanderen ligt significant hoger dan in de landelijke zones van de bekkens Luik, Namen, Verviers en voornamelijk Aarlen (zie ook Tabel 3). Dat is deels een gevolg van de iets hogere levensverwachting in Vlaanderen (cfr. 3.2). • De sterkste procentuele stijging manifesteert zich in de landelijke gemeenten van de bekkens Antwerpen en Hasselt-Genk. Dit is een gevolg van het ouder worden van de
13
In scenario 2 is de toename van dat aandeel iets hoger.
27
omvangrijke babyboomgeneratie in die regio. Ook in de landelijke zones van de bekkens Brugge, Charleroi en Namen neemt aantal bejaarden met meer dan 35% toe. • In de stedelijke zones is de toename van het aantal 60-plussers in scenario 2 iets lager dan in scenario 1; in scenario 3 is dat iets hoger. In de stedelijke zones zijn de migratiesaldi op oudere leeftijd immers iets negatiever in scenario 2 en iets positiever in scenario 3. Wegens de overwegend positieve migratiesaldi van 60-plussers in de landelijke en randstedelijke zones, zijn de verschillen tussen de scenario’s hier over het algemeen juist het omgekeerde. • De regionale verschillen bij de hoogbejaarden (80-plussers) zijn ongeveer dezelfde als bij de 60-plussers: (a) de hoogste proporties in 2020 zijn voor de stedelijke zones van Oostende (9%), Brugge (7,5%) en Kortrijk (7%); (b) de sterkste toename in absolute waarden vindt plaats in alle zones van het bekken Hasselt-Genk (meer dan een verdubbeling) en in de randstedelijke en landelijke gemeenten van Antwerpen (bijna een verdubbeling). Het aandeel en het aantal hoogbejaarden neemt wel aanzienlijk sneller toe dan bij de 60-plussers.
5. Bevolkingsprojecties voor de grote en regionale steden van België Naast de bevolkingsprojecties voor de Belgische migratiebekkens en hun zones werden ook projecties voor de grote en regionale steden van België aangemaakt. In een aantal migratiebekkens (Gent, Kortrijk, Roeselare, Verviers, Namen en Aarlen) bestond de stedelijke zone reeds uit maar één regionale of grote stad. Hier moest de projectie dus niet meer opnieuw gemaakt worden. De veronderstellingen inzake mortaliteit en vruchtbaarheid zijn identiek aan de projecties voor de zones (zie deel 3). Ook de filosofie achter de alternatieve scenario’s met betrekking tot migratie is dezelfde. De resultaten zijn eveneens in Appendix opgenomen (p. 188-236)14. Tabel 6 geeft een overzicht van de evolutie van de totale populatie volgens de drie scenario’s. Verder toont Figuur 4 de leeftijdsverdeling van de populatie voor mannen en vrouwen samen in 2000 en 2020 (3 scenario’s). Daarnaast worden in Tabellen 7 t/m 9 de aandelen van de grote leeftijdsgroepen 0-19, 20-59 en 60+ jaar weergegeven.
14
De resultaten voor Gent, Kortrijk, Roeselare, Verviers, Namen en Aarlen worden hier niet meer herhaald. Daarvoor verwijzen we naar de uitkomsten voor de stedelijke zones van de bekkens van deze respectievelijke steden (Appendix A).
28
Tabel 6: Evolutie van de totale populatie in de grote en regionale steden, 2000-2020 bevolkingsomvang (000) & index 2000
2020
(index=100)
scenario 1
scenario 2
scenario 3
960,0 (100,1)
1059,7 (110,5)
a) BHG
959,3
b) Vlaanderen Antwerpen Gent Brugge Leuven Aalst Mechelen Kortrijk Sint-Niklaas Hasselt Oostende Genk Roeselare Turnhout
446,5 224,2 116,2 88,0 76,3 75,4 74,8 68,3 68,1 67,3 62,8 54,2 38,6
441,8 226,0 111,4 91,9 72,4 77,0 67,8 66,2 64,9 58,7 65,4 55,0 37,5
( 99,3) (100,8) ( 95,8) (104,5) ( 94,8) (102,1) ( 90,6) ( 96,9) ( 95,4) ( 87,2) (104,0) (101,5) ( 97,1)
392,5 206,0 107,4 80,2 68,4 70,5 64,1 64,6 62,1 54,4 57,4 52,1 35,7
( ( ( ( ( ( ( ( ( ( ( ( (
87,9) 91,9) 92,4) 91,2) 89,7) 93,5) 85,7) 94,6) 91,3) 80,9) 91,4) 96,1) 92,6)
454,5 231,1 115,4 94,7 73,9 78,7 70,9 67,8 66,5 62,3 67,8 57,4 39,2
(101,8) (103,1) ( 99,3) (107,6) ( 96,9) (104,3) ( 94,8) ( 99,3) ( 97,7) ( 92,5) (107,9) (105,8) (101,6)
c) Wallonië Charleroi Luik Namen Bergen La Louvière Doornik Verviers Aarlen
200,8 185,6 105,4 90,9 76,6 67,4 53,1 24,8
181,1 162,9 104,1 83,9 75,3 63,4 51,0 25,8
( 90,5) ( 87,7) ( 98,8) ( 92,2) ( 98,4) ( 94,1) ( 95,9) (104,1)
157,9 136,1 100,0 70,8 69,9 59,9 46,0 24,2
( ( ( ( ( ( ( (
78,6) 73,3) 94,9) 77,9) 91,3) 88,9) 86,6) 97,5)
195,9 179,5 107,6 90,3 78,6 67,9 54,2 27,6
( 97,5) ( 96,7) (102,0) ( 99,3) (102,6) (100,8) (102,1) (111,4)
1038,6 (108,3)
Figuur 4: Evolutie van de bevolking naar leeftijd in de grote en regionale steden, 2000-2020 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
90000
2000
80000
2020 (scen. 1)
70000
2020 (scen. 2)
60000
2020 (scen. 3)
50000 40000 30000 20000 10000 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
100000
Leeftijdsgroep
29
Antwerpen 40000 35000 Aantal personen
30000 25000 20000 2000
15000
2020 (scen. 1)
10000
2020 (scen. 2)
5000
2020 (scen. 3) 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Gent 25000 2000 2020 (scen. 1)
Aantal personen
20000
2020 (scen. 2) 2020 (scen. 3)
15000 10000 5000
70-74
80-84
90-94
70-74
80-84
90-94
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Brugge 10000 9000 7000 6000 5000 4000
2000
3000
2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
8000
Leeftijdsgroep
30
Leuven 10000 2000
9000
2020 (scen. 1)
Aantal personen
8000
2020 (scen. 2)
7000
2020 (scen. 3)
6000 5000 4000 3000 2000 1000 70-74
80-84
90-94
70-74
80-84
90-94
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Aalst 7000
Aantal personen
6000 5000 4000 3000
2000 2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2) 1000
2020 (scen. 3) 60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Mechelen 7000
5000 4000 3000
2000 2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2) 1000
2020 (scen. 3) 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
6000
Leeftijdsgroep
31
Kortrijk 6000
Aantal personen
5000 4000 3000 2000 2000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3)
90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Sint-Niklaas 6000
Aantal personen
5000 4000 3000 2000 2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Hasselt 6000
4000 3000 2000 2000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3)
90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
5000
Leeftijdsgroep
32
Oostende 6000
Aantal personen
5000 4000 3000 2000
2000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 70-74
80-84
90-94
70-74
80-84
90-94
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Genk 6000
Aantal personen
5000 4000 3000 2000 2000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Roeselare 5000 4500 3500 3000 2500
2000
2000
2020 (scen. 1)
1500
2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3)
500
90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
4000
Leeftijdsgroep
33
Turnhout 3500
Aantal personen
3000 2500 2000 1500
2000
1000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
500
2020 (scen. 3) 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Charleroi 16000 14000 Aantal personen
12000 10000 8000 2000
6000
2020 (scen. 1)
4000
2020 (scen. 2)
2000
2020 (scen. 3) 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Luik 18000 2000
16000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
12000
2020 (scen. 3)
10000 8000 6000 4000 2000 90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
14000
Leeftijdsgroep
34
Namen 9000 8000
Aantal personen
7000 6000 5000 4000
2000
3000
2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2) 2020 (scen. 3)
1000
80-84
90-94
80-84
90-94
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
Bergen 8000 7000 Aantal personen
6000 5000 4000 2000
3000
2020 (scen. 1)
2000
2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0-4
0
Leeftijdsgroep
La Louvière 7000
5000 4000 2000
3000
2020 (scen. 1) 2000
2020 (scen. 2) 2020 (scen. 3)
1000
90-94
80-84
70-74
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
6000
Leeftijdsgroep
35
Doornik 6000
Aantal personen
5000 4000 3000 2000 2000
2020 (scen. 1) 2020 (scen. 2)
1000
2020 (scen. 3) 70-74
80-84
90-94
70-74
80-84
90-94
70-74
80-84
90-94
60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
0-4
10-14
0
Leeftijdsgroep
Verviers 4500 4000
Aantal personen
3500 3000 2500 2000
2000
1500
2020 (scen. 1)
1000
2020 (scen. 2)
500
2020 (scen. 3) 60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
0-4
10-14
0
Leeftijdsgroep
Aarlen 2500
1500
1000
2000 2020 (scen. 1)
500
2020 (scen. 2) 2020 (scen. 3) 60-64
50-54
40-44
30-34
20-24
10-14
0 0-4
Aantal personen
2000
Leeftijdsgroep
36
De meeste regionale steden volgen de algemene tendens van sterke ontgroening en veroudering. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Antwerpen, Gent, Leuven, Mechelen en Aarlen, daarentegen, verandert de leeftijdsstructuur van de bevolking relatief weinig (cfr. supra; zie ook Willaert & Lesthaeghe, 2001b). Enkel bij een hernieuwde stadsvlucht zijn de verschillen iets groter. De veroudering is er dan bijvoorbeeld meer uitgesproken. Ook het aantal jongeren en jongvolwassenen ligt in dit tweede scenario, behalve in het BHG, duidelijk lager. Gezien de afname van de totale bevolking (Tabel 6) blijven de aandelen van deze jongere leeftijdsgroepen (Tabel 7) echter grotendeels hetzelfde. De evolutie in de grote steden Brussel, Antwerpen en Gent wordt gunstig beïnvloed door een grote instroom van jongvolwassenen (onderwijs- en tewerkstellingsfunctie) en een hoger dan gemiddeld TVC dankzij de hogere vruchtbaarheid van allochtonen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest neemt daarenboven een groot deel van het internationale immigratie voor zijn rekening. Hierdoor blijft het aantal jongeren en jonge volwassenen in deze steden op peil. Brussel heeft in 2020, op de stad Verviers en een aantal Waalse landelijke zones na, zelfs het grootste aandeel jongeren onder 20. Anderzijds is de veroudering in Brussel, Antwerpen en Gent minder uitgesproken (o.a. wegens de negatieve migratiesaldi op oudere leeftijd). Ook in de regionale steden Leuven, Mechelen en Aarlen spelen “verjongende” effecten. In Leuven en Aarlen is dat voornamelijk een aanzienlijk migratieoverschot van jongvolwassenen; Mechelen heeft een relatief hoge TVC-waarde dankzij de aanwezigheid van een belangrijke groep allochtonen. In vergelijking met het BHG, Antwerpen en Gent is de ontgroening en de veroudering in deze steden wel iets meer uitgesproken (Tabellen 7 en 9). De extreme veroudering in de stad Oostende is op Figuur 4 duidelijk zichtbaar. Het aantal ouderen neemt er in de komende 20 jaar explosief toe als gevolg van het hoog migratieoverschot van 50 tot 65-jarigen en het ouder worden van die bevolkingsgroep. Mede door de afname van het aantal jongeren en volwassenen in de leeftijdsklasse 20-50 jaar, neemt het aandeel van de 60-plussers in Oostende toe van 30% in 2000 tot 40% of meer in 2020 (Tabel 8). Dat de veroudering in deze kuststad zeer grote proporties aanneemt blijkt ook uit de verhouding van het aantal ouderen over de potentieel actieve populatie. Op dit moment zijn er in Oostende 60 ouderen (60-plussers) per 100 actieven (personen in de leeftijdsklasse 20-59 jaar). Tegen 2020 zal dit cijfer toenemen tot 93 in scenario 1, 102 in scenario 2 en 86 in scenario 315 (Lesthaeghe et al., 2001). Indien na 2000 de totale migratiesaldi afnemen tot in de buurt van de minimale waarden opgetekend in de periode 1981-99, zullen er binnen twintig jaar in Oostende dus meer ouderen zijn dan potentieel actieven! Dit heeft uiteraard grote gevolgen voor de kosten van de sociale zekerheid. De evolutie van het leeftijdsprofiel in de kleinere Vlaamse regionale steden Brugge, Aalst, Kortrijk, Sint-Niklaas, Genk, Roeselare en Turnhout verloopt vrijwel identiek: een afname 15
Het nationaal gemiddelde van de ratio 60-plussers/20 tot 59-jarigen in 2020 is gelijk aan 52.
37
Tabel 7: Aandeel van de jongeren (0-19 jaar) in de totale bevolking voor de grote en regionale steden, 2000 en 2020 2000
2020
[%]
scenario 1
scenario 2
scenario 3
a) BHG
23,4
23,1
22,9
23,2
b) Vlaanderen Antwerpen Gent Brugge Leuven Aalst Mechelen Kortrijk Sint-Niklaas Hasselt Oostende Genk Roeselare Turnhout
21,9 21,2 21,7 19,9 20,6 23,7 22,8 22,7 20,9 18,7 26,5 23,3 21,7
21,5 20,2 18,6 16,4 17,2 22,0 18,9 19,4 16,6 13,6 21,9 19,5 16,5
20,3 19,1 18,4 16,5 16,5 22,1 18,4 19,1 16,1 12,2 20,8 18,7 16,7
21,7 20,3 18,8 17,2 17,5 22,1 19,1 19,6 16,8 14,3 22,7 19,9 16,7
c) Wallonië Charleroi Luik Namen Bergen La Louvière Doornik Verviers Aarlen
23,4 20,9 23,7 23,8 24,6 23,3 25,9 24,9
20,5 19,0 20,4 19,4 21,8 20,0 23,7 22,0
19,6 19,0 20,3 16,8 21,9 19,5 22,8 21,6
21,3 20,0 20,9 19,6 22,4 20,5 23,8 23,5
c) België
23,6
20,6
20,6
20,5
Tabel 8: Aandeel van de potentieel actieve populatie (20-59 jaar) in de totale bevolking voor de grote en regionale steden, 2000 en 2020 2000
2020
[%]
scenario 1
scenario 2
scenario 3
a) BHG
48,6
49,9
49,2
50,0
b) Vlaanderen Antwerpen Gent Brugge Leuven Aalst Mechelen Kortrijk Sint-Niklaas Hasselt Oostende Genk Roeselare Turnhout
46,6 48,6 47,8 51,0 49,5 47,0 46,4 47,7 50,1 45,6 47,5 47,5 49,9
46,7 48,6 45,2 54,4 46,8 46,9 44,4 45,0 46,2 40,0 46,1 46,5 45,6
45,7 47,6 44,7 50,5 46,8 44,7 45,0 44,8 45,9 38,9 44,5 46,8 44,8
46,8 48,7 45,5 53,9 46,8 47,1 44,6 45,0 45,6 40,9 45,6 46,1 46,8
c) Wallonië Charleroi Luik Namen Bergen La Louvière Doornik Verviers Aarlen
47,5 47,7 47,1 48,5 47,7 47,3 45,3 48,7
45,9 47,9 45,2 46,9 45,9 44,7 44,1 48,2
44,3 43,7 44,5 44,2 45,2 44,1 43,2 47,8
45,9 47,9 45,7 47,5 45,5 44,4 45,6 49,9
c) België
54,5
52,4
52,0
52,4
38
Tabel 9: Aandeel van de ouderen (60+ jaar) in de totale bevolking voor de grote en regionale steden, 2000 en 2020 2000
2020
[%]
scenario 1
scenario 2
scenario 3
a) BHG
21,2
20,1
21,0
19,9
b) Vlaanderen Antwerpen Gent Brugge Leuven Aalst Mechelen Kortrijk Sint-Niklaas Hasselt Oostende Genk Roeselare Turnhout
25,7 23,8 24,3 21,9 24,0 23,5 24,5 23,2 22,3 30,3 18,6 22,9 22,1
25,4 24,7 30,3 23,1 30,4 24,9 30,9 29,8 31,9 41,8 25,8 28,1 32,3
27,8 26,9 31,1 26,2 31,2 26,7 30,9 30,4 32,7 44,4 28,6 28,9 32,9
25,0 24,3 29,6 22,4 30,0 24,5 30,2 29,4 32,0 39,7 25,2 27,7 30,8
c) Wallonië Charleroi Luik Namen Bergen La Louvière Doornik Verviers Aarlen
22,7 24,6 22,1 21,1 21,5 23,0 22,1 19,8
27,3 26,4 28,1 27,8 26,0 29,2 25,2 23,3
29,5 29,9 29,1 32,6 26,5 30,4 26,9 24,2
25,9 24,6 27,1 26,6 25,2 28,7 23,8 20,1
c) België
21,9
27,0
27,3
27,1
van de bevolking onder 45-50 jaar en een toename voor de oudere leeftijdsgroepen (Figuur 4). Wat het aandeel van de jongeren onder 20 betreft is de afname in de provinciesteden Hasselt, Genk, Roeselare en Turnhout iets meer uitgesproken (Tabel 7). Alleen in Genk zullen in 2020 nog meer dan 1 op 5 personen jonger dan 20 jaar zijn. Ten opzichte van de huidige proportie (26,5%; de hoogste waarde van alle regionale steden) is dat echter een aanzienlijke achteruitgang. De proportie van de actieve populatie (20-59 jaar) wordt telkens iets kleiner, terwijl het gewicht van de 60-plussers overal toeneemt tot in de buurt van de 30 procent (Tabellen 8 en 9). Genk is ook hier een uitzondering met waarden in de buurt van 25 à 26% in scenario’s 1 en 3. Hasselt en Turnhout hebben de hoogste percentages 60-plussers (tot 33%). De verandering van de leeftijdsstructuur in de stad Luik is beperkt voor wat het aandeel jongeren onder 20 beftreft. Daarmee sluit het dicht aan bij de andere grote steden Antwerpen, Gent en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (zie voorheen). De afname van het aantal jongeren is meer uitgesproken, zeker in scenario 2 (Figuur 4). Hetzelfde geldt voor de 20 tot 50-jarigen, behalve dat de proportie in scenario 2 duidelijk lager ligt dan in de andere twee scenario’s. Het aandeel 60-plussers neemt iets toe in scenario 1 en 3 (van 24,6% in 2000 tot 25-26% in 2020); in scenario 2 is die toename veel groter, nl. tot 30 procent.
39
Wegens een hoger TVC bedraagt het aandeel jongeren in de Waalse steden Charleroi, Namen, Bergen, La Louvière, Doornik en Verviers nog meestal 20% in 2020, terwijl in dat in de kleinere Vlaamse steden over het algemeen iets minder is. Verviers heeft in 2020 zelfs het hoogste aandeel jongeren onder 20 van alle Belgische regionale steden. Toch is dit telkens een afname van 2 à 3 procentpunt t.o.v. de huidige situatie. Ook het aandeel ouderen is in deze Waalse steden over het algemeen iets lager dan in de Vlaamse steden.
6. Samenvatting De hier voorliggende regionale bevolkingsprojecties voor de periode 2000-2020 houden rekening met de meest recente demografische parameters. De eerste set bestaat uit 43 projecties voor de migratiebekkens en hun zones en omvat alle Belgische gemeenten. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen landelijke, randstedelijke en stedelijke zones. Een tweede set van projecties omvat de grote en regionale steden van België. Voor beide sets worden telkens drie alternatieve migratiescenario’s voorgesteld: (1) einde van de stadsvlucht (nulsaldo vanaf 2005); (2) herneming van de stadsvlucht; en (3) een beperkte verstedelijking. De fertiliteit wordt telkens constant gehouden op het niveau van de periode 1996-99, terwijl de levensverwachting evolueert naar 83,5 jaar voor mannen en 77,5 jaar voor vrouwen in 2020. Tenslotte werden vier langere termijnprojecties tot 2050 uitgevoerd voor België in zijn geheel. Ondanks de relatief korte termijn van twintig jaar tonen de bevolkingsprojecties van de zones en de regionale steden reeds een aantal duidelijke trends: (a) Wat betreft de evolutie van de totale populatie tijdens de volgende twee decennia is er in Vlaanderen een kleine afname (-1%) of een stabilisatie en in Wallonië een kleine toename (+1%). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal de bevolking volgens scenario 1 en 3 tussen 2000 en 2020 toenemen met resp. 8 en 10 procent. En zelfs indien na 2000 de stadsvlucht opnieuw begint toe te nemen, zal de populatie in 2020 nog op hetzelfde niveau zijn als in 2000. (b) Behalve in de stedelijke zones van de grootstedelijke bekkens (Antwerpen, Gent, Brussel) neemt het aandeel jongeren onder de 20 duidelijk af. Die afname is het meest uitgesproken in de kustgemeenten (stedelijke zone van de bekkens Oostende en Brugge). Hetzelfde geldt voor de jongvolwassenen (20 tot 39-jarigen). (c) In tegenstelling tot de jongeren en de jongvolwassenen, zal het aandeel van de oudere volwassenen (40 tot 59-jarigen) in de komende twintig jaar in bijna elke zone stijgen. (d) De veroudering begint reeds hoge proporties aan te nemen: het aandeel 60-plussers in Vlaanderen neemt tijdens de volgende twintig jaar toe van 22% tot iets meer dan 28 procent. In Wallonië is die toename iets minder uitgesproken. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest blijft de proportie 60-plussers ongeveer even groot. Dit is ook het geval voor de stedelijke zones van de bekkens Antwerpen en Gent. Na 2020 versnelt de veroudering nog, omdat rond die periode de omvangrijke geboortecohorten van de jaren ‘60 de leeftijdsgrens van 60 jaar bereiken. In 2050 zal bijvoorbeeld meer dan 1/3 van de Belgische populatie ouder zijn dan 60. De stijging van de hoogbejaarden (80-plussers) is 40
nog opmerkelijker: hun aandeel in België neemt toe van 3,5% in 2000 tot meer dan 10% in 2050. (e) De meeste regionale steden volgen de algemene tendens van een aanzienlijk lagere proportie jongeren en een hogere proportie ouderen. Dit is echter niet of in veel mindere mate het geval in de grote steden Brussel, Antwerpen, Gent en Luik. Enkel de veroudering is in scenario 2 meer uitgesproken in Antwerpen, Gent en Luik. De evolutie van de jongere bevolking in deze steden worden gunstig beïnvloed door i) een belangrijke internationale immigratie, voornamelijk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ii) een hoger dan gemiddelde vruchtbaarheid dankzij de aanwezigheid van een grote groep allochtonen, en iii) een aanzienlijk migratieoverschot van jongvolwassenen dankzij de belangrijke onderwijs- en tewerkstellingsfunctie van deze grote steden. (f) Ook in de regionale steden Leuven, Mechelen en Aarlen verandert de leeftijdsstructuur van de bevolking relatief weinig. Opnieuw is dat een resultaat van verjongende effecten zoals een groot immigratieoverschot van 18 tot 25-jarigen (Leuven en Aarlen) en een TVC boven het nationaal gemiddelde (Mechelen).
Referenties Deboosere, P., R. Lesthaeghe, J. Surkyn, P.-M. Boulanger en A. Lambert (1997), Huishoudens en gezinnen, Volkstellingsmonografie nr. 4, Nationaal Instituut voor de Statistiek, Brussel. Deboosere, P. & S. Gadeyne (2000), Zijn de regionale sterftepatronen in België te verklaren door individuele socio-economische kenmerken? Analyse van de Nationale Databank Mortaliteit, mannen van 40 tot 64 jaar, Steunpunt Demografie WP 2000-3, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Deboosere, P., R. Lesthaeghe en J. Surkyn (2000), Evolutie van de nationale, regionale en gemeentelijke vruchtbaarheidsniveaus in België, 1989-1999, Steunpunt Demografie WP 2000-7, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Lesthaeghe, R., D. Willaert en J. Surkyn (2001), Some wisdom from Belgian population projections, Interface Demography IPD-WP 2002-1, Department of Social Research, Vrije Universiteit Brussel. Nationaal Instituut voor de Statistiek en Planbureau (1997), Bevolkingsvooruitzichten 1995-2050, Ministerie van Economische Zaken & NIS, Brussel. Nationaal Instituut voor de Statistiek (2001), Mathematische demografie. Bevolkingsvooruitzichten 2000-2050 per arrondissement, NIS, Brussel. Saey, P., P. Arts, M. Van Avermaet en N. Van Nuffel (1999), Proeve van bepaling van de bebouwbare oppervlakte, in: De Decker (red.): Wonen onderzocht 1995-1999, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Afdeling Woonbeleid, Brussel, p. 25-44. Surkyn, J. (2000), Handleiding voor bevolkingsprojecties met JANUS II-software, Steunpunt Demografie WP 2000-4, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel.
41
Willaert, D. (1999a), Een nieuwe ruimtelijke indeling voor de studie van interne migratiebewegingen, Steunpunt Demografie WP 99-2, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Willaert, D. (1999b), Migratieprofielen naar leeftijd voor de migratiebekkens en zones in de nieuwe ruimtelijke indeling, Steunpunt Demografie WP 99-6, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Willaert, D., J. Surkyn en R. Lesthaeghe (2000), Stadsvlucht en verstedelijking in Vlaanderen en België, onderzoeksrapport t.a.v. de Vlaamse Gemeenschap (PBO 1997) en DWTC/NIS (Agora 1998), Steunpunt Demografie, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Willaert, D. en R. Lesthaeghe (2001a), Bevolkingsprojecties voor de migratiebekkens en hun zones in Vlaanderen en Brussel, Steunpunt Demografie WP 01-3, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel. Willaert, D. en R. Lesthaeghe (2001b), Bevolkingsprojecties voor de grote en regionale steden van Vlaanderen en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Steunpunt Demografie WP 01-5, Vakgroep SOCO, Vrije Universiteit Brussel.
42