Groot Wilnis-Vinkeveen
Moeras met Lisdodde in de Krimpenerwaard Bron: Dienst Landelijk Gebied
Wetland Wetland is een mozaïek van open water, drijvende waterplanten, planten die met hun voeten in het water staan, riet dat in het water of op het land groeit, biezen en zeggen die in vochtige grond groeien en hier en daar een wilgenstruik. De essentie zit in de geleidelijke overgang van water naar land waar verlanding optreedt door waterplanten en moerasplanten: de precieze vorm en aanblik hiervan kunnen verschillen maar (half) hoge `rietkragen’ maken er steeds deel van uit. Het belangrijkst en meest kritisch is waterriet: in het water tussen de rietstengels leven tal van kleine waterdieren, bedreigde moerasvogels en paaien snoeken en andere vissen. Bepalende planten zijn Riet, Lisdodde, Biezen, Zeggen, Galigaan en Paddenrus. Richting het water gaan deze over in bv. Krabbenscheer en Fonteinkruiden. Het waterpeil loopt op van 50 cm boven maaiveld (A in figuur 3) naar 10 cm onder maaiveld (C in figuur 3). Het is belangrijk dat het peil een natuurlijk fluctuerend karakter heeft. Dit wil zeggen dat het in de winter en het voorjaar hoger staat dan in de zomer.
In de natuurdoelensystematiek van de provincie en het subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer kan wetland de volgende vormen aannemen: N04.02: Zoete Plas; N05.01: Moeras. De jaarlijkse beheervergoedingen per hectare per jaar zijn opgenomen in de bijlage ‘Beheer vergoedingen’. 1
Beheer Wetland
Belangrijke beheermaatregelen wetland: • Geen bemesting; • Geen beweiding; • Natuurlijk flexibel peilregime; • Waterkwaliteit zo schoon mogelijk houden, bijvoorbeeld door aanvoeren voedselrijk water te beperken of via een lange aanvoerweg te leiden; • Indien mogelijk en nodig hooguit jaarlijks de helft maaien en afvoeren in de winter; • Het maaien van met name riet gebeurt vooral om ophoping van strooisel op de bodem te beperken en daarmee de soortenrijkdom te bewaren of om boomopslag te voorkomen; • Waar blijvend open water gewenst wordt zal er af en toe gebaggerd moeten worden.
Moeras met Waterriet met Gele lis en Kattestaart in Noorderpark Bron: Dienst Landelijk Gebied
Weidevogels en landschappelijke kwaliteiten
Het wetland zal bij de voorbereiding van de inrichting van de deelopgaven goed in relatie moeten worden gebracht tot de omgevingskwaliteiten, zoals weidevogels en landschap. Bijvoorbeeld in weidevogelkerngebieden, zoals het centrum van Demmerik en de Wilnisse Bovenlanden, ligt het voor de hand de wetlandbiotopen met riet naar de randen te dirigeren waar bebouwing en wegen toch al voor verdichting zorgen. Laagblijvende wetlandbiotopen zoals krabbescheervelden en drijftillen vormen juist een verrijking van het weidevogelgebied (insecten, zwarte stern). In het gebied nabij de Vinkeveense Plassen ligt een accent op wetlandbiotopen juist voor de hand omdat hier kwalitatief goed (plassen-)water voorhanden is en omdat moerasvogels delen van het wetland kunnen benutten als aanvullend foerageergebied. In mindere mate geldt dit ook voor het gebied ‘de Gagels’. Beide gebieden kennen ook qua verbinding een belangrijke wetlandopgave.
2
N: 05.01 – Moeras Valt onder: Wetland Beheervergoeding N: 05.01 - Moeras: de beheervergoeding per hectare per jaar is opgenomen in de bijlage ‘Beheervergoedingen’. Algemene beschrijving Moerassen vormen de overgang van zoet water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. De bodem van dit type is zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen en galigaan. Moeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water, rietlanden en rietruigten. Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Moeras kan een voorstadium vormen voor zeldzame vegetaties van trilveen of veenmosrietland. In voedselrijke gebieden kunnen verruiging en bosvorming (afhankelijk van peilregime en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.
Moeras met Waterriet met Gele lis en Kattestaart in Noorderpark Bron: Dienst Landelijk Gebied
Kenmerken -
mozaïek van open water, verlandingsvegetaties, riet- en biezenvegetaties, natte ruigten en grote zeggenvegetaties;
-
max. 20% open water en max. 10% struiken;
-
gemiddelde grondwaterstand in najaar 40 cm onder maaiveld (hiervoor is een oppervlaktewaterpeil nodig dat niet dieper dan 10 cm onder maaiveld ligt), in nattere delen varieert grondwaterstand tussen 0 en 20 cm boven maaiveld;
-
typische moerasplanten: hoge grassen als Riet en Rietgras, Grote zeggen, Biezen en Galigaan;
-
aan de waterkant losgeslagen planten met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel;
-
kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien of al ouder met hoog opgaand riet dat geleidelijk overgaat in ruigten met moerasspirea of poelruit.
Beheervoorwaarden Deze percelen worden:
niet bemest
niet beweid
waar nodig en mogelijk gefaseerd 1x per 2 jaar gemaaid in de winter; het maaisel wordt afgevoerd
af en toe plaatselijk gebaggerd als er blijvend open water gewenst wordt
ontdaan van een teveel aan boomopslag
Het maaien van met name riet gebeurt vooral om strooiselophoping te beperken en daarmee de vitaliteit van het riet en de soortenrijkdom te bewaren. Eventueel ook om in weidevogelgebieden de vegetatie laag te houden in het voorjaar. Riet dat niet gemaaid is in de winter (overjarig riet), is echter belangrijk als nestelgelegenheid voor moerasvogels, zoals de grote karekiet. Waar mogelijk is het peil natuurlijk fluctuerend. Dit wil zeggen dat het in de winter en het voorjaar hoger staat dan in de zomer.
N: 04.02 - Zoete plas Valt onder: Wetland Beheervergoeding N: 04.02 – Zoete plas: de beheervergoeding per hectare per jaar is opgenomen in de bijlage ‘Beheervergoedingen’. Algemene beschrijving Zoete plassen zijn grote of kleine wateren met voedselrijk, vrij helder, (vrijwel) stilstaand water, waarin veel waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt. Het kan gaan om meren, plassen, wielen, kolken en dobben, maar ook om relatief smalle, trek- of petgaten en vele andere soorten groot of klein water. De variatie in een plas hangt af van verschillende factoren; wind, stroming van het water, diepte, grondsoort, helderheid van het water, aanwezigheid van slib of bagger en aanbod van voedingstoffen en mineralen. Planten en dieren hebben ook een grote invloed, watervlooien kunnen zoveel algen eten dat het water helder blijft, bodemwoelende vissen vertroebelen het water, waterplanten verminderen de golfslag en versnellen verlanding, ganzen verhinderen de plantengroei. De stroming in het water is meestal niet groot. Schoon open water in laagveengebieden is in Europa zeer zeldzaam. Ze zijn internationaal van belang voor visetende en grazende watervogels, rivierdonderpad, gestreepte waterroofkever, meervleermuis en krabbenscheer. Zoete plas is nationaal van grote betekenis als leefgebied voor otter, vissen zoals paling, kwabaal en snoek, kokerjuffers, libellen, zoals groene glazenmaker en plasrombout, en waterplanten zoals diverse fonteinkruiden en watergentiaan.
Zoete plas met Gele plomp, Krabbescheer en Pijlkruid in de Krimpenerwaard niet zo fraai ontwikkeld Bron: Dienst Landelijk Gebied
Kenmerken -
grote en kleine wateren met voedselrijk, vrij helder, (vrijwel) stilstaand water, waarin veel waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt;
-
het water is breder dan 4 m en dieper dan 20 cm; maximale waterdiepte circa 1 m;
-
in de diepste delen: ondergedoken grote fonteinkruiden;
-
wat ondieper: waterplanten met grote drijvende bladen zoals witte waterlelie en gele plomp;
-
in de luwte achter de drijvende waterplanten in ondiep water: andere waterplanten zoals krabbenscheer en groot blaasjeskruid;
-
oevers: drijftillen met grote zeggen of riet- en biezenkragen, gele lissen en kattenstaarten;
Beheervoorwaarden Het water wordt:
zo nodig af en toe terug op diepte gebracht door te baggeren
schoon gehouden door de voorkomen dat voedselrijk water, meststoffen en bestrijdingsmiddelen het water inkomen
Waar mogelijk is het peil natuurlijk fluctuerend. Dit wil zeggen dat het in de winter en het voorjaar hoger staat dan in de zomer. Zo wordt de hoeveelheid inlaatwater beperkt en kunnen oeverplanten kiemen op de droogvallende oevers.