Nectar 4e editie, leerjaar 1, havo/vwo Hoofdstuk 4 DO-IT 4.1
Uitwerkingen
Gedrag
Hoe gedragen je klasgenoten zich?
1
a eigen antwoord b eigen antwoord
2
eigen antwoord
3
a eigen antwoord b Eens / Oneens, want gedrag is vaak een reactie op allerlei dingen die in jezelf en in je omgeving gebeuren.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
1
4.1 Prikkels en gedrag 1
Het juiste antwoord is A: Ze reageert op het donker worden.
2
planten dieren mensen
3
a Gedrag is alles wat een mens of dier doet. b ● De hond ligt stil in de mand. ja / nee ● De baas doet voer in de etensbak. ja / nee ● De hond rent naar het voer. ja / nee
4
a De kat loerde gemeen naar het vogeltje. De kat sprong, maar miste: de vogel vloog weg. De kat keek een poosje onnozel voor zich uit. Daarna ging ze lief op schoot liggen bij haar bazin. b Het verschil is: Je beschrijft alleen wat je ziet, niet wat je ervan vindt.
5 a b c d e
Je hebt geen zin. Je buurman fluistert in je oor. Je hebt hoofdpijn. Je wilt opletten. Je ziet een mooie natuurfilm.
inwendige prikkel
uitwendige prikkel
6
a 1 De haas gaat zo plat mogelijk op de grond liggen. 2 De haas rent weg. b angst Het dichterbij komen van een mens.
7
a b c d e
8
a honger, gevaar b Ja / Nee, de honger is sterker want hij blijft eten.
9
a Als een prikkel steeds hetzelfde gedrag oproept. b de oranje binnenkant van de bekjes c Sleutelprikkel: rode buik. Gedrag: dreigen naar het andere mannetje.
10
a 1 tik tegen het nest 3 een voorwerp groter dan 3 mm 2 beweging 4 een voorwerp met een bocht erin b Zodra ze kunnen zien, weten ze dat ze op iets moeten reageren dat beweegt.
11
a op het model met de rode snavel b Het juiste antwoord is B: de rode vlek op de snavel. c Jongen overleven door sleutelprikkels.
de eenden de hond angst blaffen en rennen wegvliegen / wegzwemmen
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
2
▼ 12 a2 a1 reactie ja / nee
reactie ja / nee b2 b1 reactie ja / nee
reactie ja / nee c2
c1
reactie ja / nee
reactie ja / nee
13
a etholoog b Bijvoorbeeld: ontdekken waarom een dier een bepaald gedrag vertoont, je huisdier leren kennen.
14
a Een handeling is een klein stukje gedrag. b 1 De baas roept de hond. 2 De baas pakt een hondenkoekje. 3 De baas geeft het hondenkoekje aan de hond. c Kwispelen en beloning pakken horen bij het gedrag van de hond.
15
a 1 handeling 2 afkorting 3 omschrijving b
16
handeling liggen
afkorting li
zitten
zi
naar baas kijken
nbk
omschrijving De hond beweegt niet en bevindt zich op zijn buik. De hond bevindt zich op zijn achterste en achterpoten, hij beweegt niet. De hond heeft zijn ogen op de baas gericht.
a Stap 1, je maakt een lijst van handelingen. Stap 2, je geeft de handelingen een afkorting en een omschrijving. Stap 3, je kijkt naar het dier en je turft de handelingen. Stap 4, je zet gegevens in een grafiek, bijvoorbeeld een staafdiagram. b Hippen: Eigen antwoord, bijvoorbeeld op en neer springen. c kn = knagen d Ja / Nee, want je ziet alleen hoe vaak het konijn de handelingen heeft uitgevoerd.
17 turven a Hoe besluipt een kat een nest met jonge merels? b Welk voedsel voeren merels aan hun jongen? c Hoe ziet de dag van een merel met jongen eruit? © Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
volgorde noteren
combinatie van turven en volgorde
Uitwerkingen
3
18
a
b heen en weer lopen c Nee, een giraf die ijsbeert is onrustig. d De giraf voelt zich wel / niet thuis in de dierentuin, want hij ijsbeert veel.
EXTRA Natuurlijk gedrag 19
Bijvoorbeeld: 1 Vroeger werden de dieren in kooien gehouden, nu in ruime verblijven. 2 Vroeger hadden de dieren weinig prikkels, nu is hun omgeving zo natuurlijk mogelijk. 3 Vroeger zaten dieren alleen in hun kooi, nu zoveel mogelijk samen met andere dieren.
20
a Eigen antwoord, bijvoorbeeld: prikkels van andere mensen, televisie, computer, verkeer. b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: fietsen, wandelen, gamen, winkelen. c Er is weinig te doen, de ruimte is steeds hetzelfde, kaal en saai. Hierdoor verveel je je snel.
21
a+b+c
© Noordhoff Uitgevers
eigen antwoord
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
4
PRACTICUM 1 1
eigen antwoord
Conclusie 2
eigen antwoord
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
5
4.2 Leren 1
Het juiste antwoord is C: Dat leren paarden doordat ze een beloning krijgen als ze het goed doen.
2
door nadoen en oefenen
3 imiteren b, d, e, g 4 ▼ 5
oefenen g
inzicht a, h
inprenting c, f
eigen antwoord a De kuikentjes blijven Mika de eerste tijd volgen, hij is voor hun de moeder. b Typisch eendengedrag dat ze normaal van hun moeder direct leren door nadoen.
6
De trainer houdt visjes boven water en geeft het visje aan de dolfijn als hij uit het water komt.
7
a 1 De hond een hondenkoekje geven. 2 De hond aaien. 3 De hond vriendelijk toespreken, prijzen. b 1 Geen hondenkoekje geven. 2 Bestraffend toespreken.
8
Bijvoorbeeld: leren je aan de regels te houden, leren geen gevaarlijke dingen te doen.
9 a
b 35 seconden c 10 seconden d Hij leert de weg steeds beter en loopt daardoor minder vaak fout. e Tussen de 20 en 30 seconden. De rat loopt eerst in 10 seconden naar de eerste voerplek, daarna loopt hij terug om te kijken waar het voer wel ligt. 10
a verbrande voeten b eigen antwoord
11
a Dat heet aangeboren gedrag. b Dit vergroot de kans op overleven.
12
a 1 drinken (zuigreflex) 2 huilen b 1 gezichten herkennen 2 geluiden in de omgeving onderscheiden
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
6
13
a b c d e
Als je je hand brandt, trek je altijd je arm terug. Een reflex is een vaste, snelle reactie op een prikkel. Het terugtrekken van je arm is altijd een reflex. Je arm uitsteken als je valt, is een reflex. Je kunt een reflex onderdrukken.
goed / fout goed / fout goed / fout goed / fout goed / fout
14
a Dan kan hij gepakt worden door een roofdier. b Het vergroot de overlevingskansen.
15
a Dan zou hij eerst een aantal keer moeten vallen om het omkeren te leren en kan hij bij de eerste keer al te pletter vallen. b Bij gevaar is een snelle reactie nodig.
EXTRA Hulphonden 16
1 politiehonden 3 jachthonden
17
belonen imiteren straffen
18
a Eens / Oneens, want die is te klein om te kunnen helpen. b Eens / Oneens, want het is een behulpzame hond en hij is ook groot en sterk genoeg. c Eens / Oneens, want het formaat van de hond zegt niet alles, de hond moet ook betrouwbaar en behulpzaam zijn.
19
1 Niet vluchten als er gevaar dreigt. 2 Niet reageren op andere katten en honden.
20
a 1 dingen oprapen 2 helpen aankleden 3 deuren openen en sluiten 4 tas dragen 5 mee naar school gaan b eigen antwoord
© Noordhoff Uitgevers
2 blindengeleide honden 4 hulphond bij mensen met een lichamelijke beperking of epilepsie
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
7
PRACTICUM 1 1
eigen antwoord
2
eigen antwoord
3
eigen antwoord
PRACTICUM 2 eigen verslag
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
8
4.3 Lichaamstaal 1
Het juiste antwoord is A:Yes! Ik heb gescoord.
2
Eigen antwoord, bijvoorbeeld door stil te zijn en te wachten tot de klas stil is.
3
● Hoe loopt hij dan? gebogen ● Hoe houdt hij zijn schouders? ingezakt ● Hoe houdt hij zijn hoofd? gebogen ● Hoe zet hij zijn sporttas neer? laten vallen of neergooien
4
a+b
5
a Ze hebben ruzie of een verschil van mening. b Linker figuur: boos, opgewonden Rechter figuur: afwachtend c
d e draadfiguren zijn voorbeelden van lichaamstaal of non-verbaal gedrag. 6
a Een signaal is lichaamstaal. b Een signaal is een soort prikkel. c Lichaamstaal is een voorbeeld van een signaal.
goed / fout goed / fout goed / fout
7
8
geur
kleur
geluid
gebaar
b, c
e
d
a
a angst/onderdanigheid b C c Het juiste antwoord is C: De andere hond doet niets.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
9
▼ 9
Hierdoor reageren ze op elkaars alarmroep bij dreigend gevaar en hebben ze een grotere kans om aan het gevaar te ontsnappen.
10
a groot en rond hoofd, grote ronde ogen b verzorggedrag en vertroetelgedrag
11
a overdreven signalen b De fabrikanten hopen hiermee veel knuffelbeesten te verkopen.
12
a 4–2–1–3 b lichaamsdeel hoofd ogen oren snuit romp
13
▼
a Hiermee willen fabrikanten de mensen overhalen om bepaalde dingen/producten (veel) te kopen. b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Jongens en meisjes met stoere sportkleding aan of met een stoer kapsel. c eigen antwoord
EXTRA 14
overdrijving groot, rond groot klein en rond kort, lachend klein en rond
a b c d
Bijentaal Het eigen bijenvolk herkennen. met de ronde dans met het aantal achtjes per minuut De stand van de zon is nodig bij het aangeven van de richting waarin het voedsel te vinden is.
15
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
10
DO-IT 4.4
Hoe leven dieren samen in de groep?
1
eigen antwoord
2
a b c d
3
a eigen antwoord b Cadeautjes geven, zich mooi maken, enzovoort.
4
eigen antwoord
rangorde eigen antwoord eigen antwoord Hierdoor is hun overlevingskans groter.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
11
4.4 Samen leven 1
Het juiste antwoord is D: De moeder en de vader voeren om de beurt.
2
Bij een taakverdeling kun je beter samenwerken en een beter resultaat behalen.
3
a b c d
4
a De pinguïns beschermen samen de kuikens. b Ze houden elkaar uit de wind, houden elkaar warm.
5
a Het juiste antwoord is C: De ganzen die 'op de uitkijk staan' laten een alarmkreet horen, waarna alle ganzen vluchten. b Zo kan het grootste deel van de groep veilig eten.
6
a Ze vliegen op zo’n manier dat ze elkaar voor een deel uit de wind houden. b De buffels vormen een gesloten cirkel waarbinnen ze hun kalveren beschermen. c De wolven rennen samen in cirkels om de kudde heen en zoeken een zwakke plek.
7
Ze vliegen in een bolvorm en maken allemaal dezelfde bewegingen. Een roofdier valt zelden een grote groep aan. Bijvoorbeeld: vissen die in een school gaan zwemmen. Een roofdier zal een grote groep niet snel aanvallen.
De leider in een groep dieren ●
● onderdanig
Groepsdier dat geen leider is ●
● dominant
Organisatie in een groep dieren ●
● rangorde
8
a De bovenste / onderste hond is onderdanig, dat zie aan het op de rug liggen met de staart tussen de benen. b Het signaal is bedoeld voor een dominante ander(e) hond. c Jij bent de baas.
9
De juiste volgorde is 3 → 1 → 2 → 5 → 4
10
a b c d
▼
Ja, want de hennen mogen degenen die onder hen staan in rangorde pikken. Het juiste antwoord is A: Hen B heeft 29 keer naar hen C gepikt. Hen A / M, omdat hen A door niemand gepikt is. Op de bovenste / middelste / onderste stok, omdat de hen de belangrijkste is, mag ze op de hoogste stok onder de haan slapen. e Een pikorde voorkomt dat de kippen voortdurend om de beste plekken vechten.
11
a de geur van de urine b honden
12
a Het opzetten van zijn staartveren. b Het juiste antwoord is A: Ik ben de mooiste en de sterkste.
13
a Het bewegen van de koppen tijdens de dans. b Een bloemetje of cadeautje meenemen voor je geliefde.
14
1 partnerkeuze 2 vertrouwen winnen 3 bereidheid tot paren
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
12
15
EXTRA Altijd een baas? 16
a 1 op het aantal mannetjes 2 op groepen vrouwtjes die bij elkaar blijven b Het mannetje dat de onderlinge gevechten wint, is de leider. Het is ook het sterkste en meest agressieve mannetje. c 1 vechten 2 dreiggedrag
17
a het oudste, meest ervaren vrouwtje b De volwassen dieren in bron 8 zijn mannetjes / vrouwtjes, want volwassen mannetjes verlaten de groep.
18
a Roofdieren zullen een kolonie minder snel aanvallen. b Roofdieren zullen voornamelijk nesten aan de rand van de kolonie aanvallen en ze hebben ook maar een beperkte hoeveelheid voedsel nodig. Pinguïns midden in de kolonie hebben een grotere overlevingskans.
19
Als ze dat zo maar doen kunnen de rangorde en taakverdeling in de groep veranderd worden waardoor er een nieuwe rangorde bepaald moet worden door bijvoorbeeld gevechten. Dit geeft onrust in de groep.
20
a Bavianen: dominant mannetje Olifanten: oudste vrouwtje Pinguïns: geen leider b Bavianen: Ja / Nee, want het mannetje bepaalt wat de rest van de bavianen in de groep wel of niet mogen doen. Gehoorzamen de bavianen niet aan het mannetje, dan worden ze gestraft. Olifanten: Ja / Nee, want de andere olifanten volgen altijd het oudste vrouwtje. Pinguïns: Ja / Nee, want pinguïns leven in paren. Zij gebruiken de kolonie voor veiligheid. c Deze groep lijkt het meest op een groep mantelbavianen / olifanten / pinguïns, omdat je samen dingen doet en naast elkaar leeft, maar er geen sprake is van rangorde of harems.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
13
PRACTICUM 1 1
eigen antwoord
Conclusie 2
eigen antwoord
3
eigen antwoord
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
14
4.5 Territorium 1
Het juiste antwoord is B: Daarmee geven ze aan wat hun territorium is.
2
● In de klas: eigen antwoord ● In de kantine: eigen antwoord ● Thuis: eigen antwoord
3
a 1 Jongen groot brengen. 2 Voedsel zoeken. 3 Nest bouwen. b Merel: door zang Hond: met uitwerpselen c Het juiste antwoord is A: aan de rand van het territorium. d Om een vrouwtje te lokken en indruk op haar te maken.
4
a de territoriumgrens b De territoriumbezitter zwemt achteraan want hij jaagt de indringer weg. c Als ze de grens gepasseerd zijn.
5
a Omdat het zijn gebied is waar hij een nest wil bouwen met een vrouwtje. b Een vrouwtje is geen concurrent maar heeft hij juist nodig om mee te paren.
6
a 1 hekken 3 heggen 2 schuttingen b Mensen hebben behoefte aan een eigen plek, aan privacy.
7
a 11 b Hoe drukker het is, hoe dichter de badlakens bij elkaar komen te liggen. De territoria worden kleiner naarmate het drukker is. c Er is plek genoeg en toch gaat de ander vlak bij jou zitten.
8
a Aanvallen hoort bij agressief zijn en vluchten hoort bij bang zijn. b Dieren die dreigen, gaan aanvallen. c Bij dreigen bepaal je door te vechten wie de sterkste is.
9
Het juiste antwoord is C: Deze vogel twijfelt tussen aanvallen en vluchten.
10
a Gedrag vertonen dat niet bij de situatie past. b Dat er een gevecht komt. Doordat hij iets heel anders gaat doen, is er voor de ander geen reden meer om te gaan vechten.
11
a overspronggedrag b omgericht gedrag c dreiggedrag
12
eigen antwoord
goed / fout goed / fout goed / fout
13
aanvalsgedrag vluchtgedrag baltsgedrag overspronggedrag voedselzoekgedrag 14
binnen het territorium
buiten het territorium
op de grens van het territorium
a 7 b 1 Als er veel voedsel is, kan een territorium kleiner zijn. 2 Sterkere merels kunnen een groter territorium verdedigen.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
15
c Een gebied raakt zo niet overbevolkt en als de territoria vastliggen hoeven ze daar geen energie meer in te steken. d Koolmezen hebben ander voedsel, ze zijn geen concurrent van de merels. 15
a 1 voor voedsel zoeken 2 voor het grootbrengen van de jongen b • Hokkers / Wippers broeden op de rand van de kwelder. • Hokkers / Wippers moeten vliegen met voedsel voor de jongen. • Hokkers / Wippers gaan met hun jongen het wad op. • Bij hokkers / wippers liggen de territoria het verst uit elkaar. c+d
e De jongen van hokkers / wippers, omdat ze nog niet kunnen vliegen. f De hokkers zijn veel minder energie kwijt met heen en weer vliegen. Hierdoor kunnen ze meer energie besteden aan het grootbrengen van de jongen.
EXTRA Vogelinventarisatie 16
a b c d
In het voorjaar zetten veel vogels hun territorium uit en zijn ze goed te horen aan hun zang. Bijvoorbeeld: de Achterhoek en Limburg in Zeeland eigen antwoord
17
a 100 000 is 100%, het is dus een toename van 600%. b Het gaat goed met deze vogelsoort in Nederland. c Door toename van het aantal bramen is er meer voedsel beschikbaar voor de tjiftjaf en kunnen meer jongen overleven. Hierdoor komen er het volgende jaar meer nesten en zo blijft het aantal tjiftjafs toenemen zolang er genoeg voedsel is en er geen andere negatieve invloeden op de tjiftjaf ontstaan.
18
eigen antwoord
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
16
SAMENVATTEN 4.1 1
2
a Alles wat een mens of dier doet heet gedrag. b Een klein stukje gedrag heet een handeling. c 1 Prikkel die vanuit het lichaam komt
●
● sleutelprikkel
2 Prikkel die van buiten het lichaam komt
●
● uitwendige prikkel
3 Prikkel die een vast gedrag oproept
●
● inwendige prikkel
1 Eerst kijk je naar het gedrag. 2 Elke handeling krijgt een naam en een korte uitleg. Om snel te kunnen noteren krijgt elke naam ook een afkorting. Het resultaat noem je een ethogram. 3 Je bestudeert het dier een tijdje en noteert of telt alle handelingen. Je maakt dan een protocol. 4 De resultaten van het onderzoek geef je overzichtelijk weer in een diagram.
4.2 3 Manieren van leren
Dieren trainen
Hoef je niet te leren
● Gedrag nabootsen noem je imiteren.
● Voor gewenst gedrag geef je een beloning.
● Gedrag dat je al bij je geboorte hebt, heet aangeboren gedrag.
● Steeds herhalen van gedrag heet oefenen.
● Voor ongewenst gedrag geef je straf.
● Nieuw gedrag bedenken heet inzicht. ● Leren in een korte, gevoelige periode noem je inprenting.
● Steeds dezelfde (snelle) reacties op prikkels heten reflexen. ● Twee voorbeelden hiervan zijn 1 zuigreflex 2 omkeerreflex ● Door aangeboren gedrag wordt de kans om te overleven groter.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
17
4.3 4 Met je lichaam laten zien hoe je je voelt, heet lichaamstaal of non-verbaal gedrag. Voorbeelden van lichaamstaal zijn: 1 houding 2 gezichtsuitdrukkingen 3 stand van de staart 4 houding van de kop 5 stand van de oren
Signalen zijn: boodschappen door middel van lichaamstaal 1 Een hond geeft signalen met: oren, kop, staart, houding. 2 Signalen van bavianen zijn: ontblote tanden, kleur en opzwelling van achterwerk
Kenmerken van baby's en jonge dieren roepen vertroetelgedrag op. 1 Voorbeelden van kenmerken bij baby's: groot, rond hoofd, grote ogen, klein neusje, mollig lichaam. 2 Bij knuffeldieren zijn deze signalen overdreven. Ze zorgen voor een sterke reactie.
4.4 5
a b c d
Dat er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn. Als bij het samenwerken duidelijk is wie wat doet. Gedrag van de leider van een groep. Gedrag van een groepslid dat niet de leider is.
6
a De hond heeft de staart helemaal omhoog. b De wolf ligt op zijn rug, met zijn hals omhoog. c In een bijenkast legt de koningin eieren, de darren, bevruchten de eitjes en de werksters verzorgen de larven. d Bij wolven eten de roedelleiders het eerst van een prooi.
rangorde taakverdeling dominant onderdanig dominant onderdanig taakverdeling rangorde
7
a pikorde b Een pikorde voorkomt dat de kippen voortdurend om de beste plekken vechten.
8
a om een geschikte partner te vinden b 1 Laten zien dat je wilt paren. 2 Laten zien dat je sterk en zorgzaam bent. 3 Angst voor elkaar verminderen. 4 Gelijktijdig klaar zijn voor de paring. c boodschap baltsgedrag van dieren Ik kan goed voor Voedsel aan de ander geven. voedsel zorgen.
baltsgedrag van mensen Een cadeautje geven.
Je ruikt aan mij dat ik wil paren.
Urine van een dier ruikt sterker.
Een lekker geurtje dragen.
Ik ben de sterkste!
Vechten om een partner.
Kijk, hoe gezond ik ben.
Laten zien hoe mooi je bent.
Laten zien dat je sterk bent, gespierd bent, etc. Laten zien dat je gezond leeft of een gezond lichaam hebt.
4.5 9
a Om een nest te bouwen en jongen groot te brengen, om voedsel zoeken. b Merels weten wat de grenzen van een territorium zijn, doordat de mannetjes dit door de zang aan elkaar laten weten. c Honden zetten hun territorium af met urine. d Mensen laten zien wat hun territorium is door hekken, schuttingen, muren.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
18
10
a dreiggedrag 1 Blazend, met bolle rug en dikke staart komt de kater op de nieuwe buurkat af. 2 Toos snauwt tegen haar kinderen, als ze een rotdag op het werk heeft gehad. 3 Mark krabt zich op het hoofd als hij moet uitleggen waarom hij te laat is.
overspronggedrag
omgericht gedrag
x x x
b 1 Dreiggedrag: een merel komt dreigend op een ander mannetje af dat in zijn territorium is gekomen. 2 Overspronggedrag: de eend gaat veren poetsen als een ander mannetje hem aan wil vallen. 3 Omgericht gedrag: een specht hakt hard in de boom in plaats van een andere specht aan te vallen.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
19
TEST JEZELF 1
a Prikkel: koelkastdeur gaat open. Gedrag: kat springt op het aanrecht. b Prikkel: het potje visvoer pakken. Gedrag: De goudvis komt naar het wateroppervlak.
2
a natte ondergrond b De prikkel van vraag a is een inwendige / uitwendige prikkel.
3
Het juiste antwoord is B: een lijst met beschrijvingen van verschillende handelingen van een dier.
4
Niet in het protocol van de merel horen: 2, 4.
5
Het juiste antwoord is A: door beloning of straf.
6
Het juiste antwoord is B: aangeboren
7
a b c d
8
Het juiste antwoord is C: in de zinnen 2, 3 en 4.
9
Het juiste antwoord is C: de grootte van het ei.
10
a b c d
11
a een troetelsignaal b 1 groot hoofd 2 rond lichaam 3 korte neus, kleine oren c Dat veel mensen hun gaan steunen.
12
a Kater 3 is dominant. b Kater 1 is onderdanig. c Kater 2 staat bovenaan in de rangorde.
13
a samen verdedigen tegen vijanden samen voedsel zoeken samen op de jongen passen b Samen voedsel zoeken kan er toe leiden dat je zelf minder voedsel krijgt.
14
2, 3, 1, 4
15
Het juiste antwoord is C: Het zingen van vogels kan zowel baltsgedrag als territoriumgedrag zijn.
16
Het juiste antwoord is A: in het midden van het territorium.
17
a b c d e
18
Het juiste antwoord is C: om overbevolking van de soort te voorkomen.
aangeleerd
Het remmen van Judith is een reflex. De handeling van het remmen beschermt Judith. Judith remt altijd bij het zien van een hond. Het remmen van Judith is een reactie die vanzelf gaat.
Lichaamstaal komt alleen bij mensen voor. Een signaal is een prikkel waar een ander op reageert. Een signaal kan verbaal of non-verbaal zijn. Een wegwerp gebaar is een non-verbaal signaal.
De hond staat met ontblote tanden grommend bij het hek. De jongen verscheurt zijn slecht gemaakte proefwerk. Een stekelbaars bijt een soortgenoot. Een agressieve kat gaat plotseling zijn poot likken. De meerkoet vliegt snel weg uit een ander territorium.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
goed / fout goed / fout goed / fout goed / fout
goed / fout goed / fout goed / fout goed / fout
goed / fout goed / fout goed / fout
dreiggedrag omgericht gedrag aanvalsgedrag overspronggedrag vluchtgedrag
20
19
Het juiste antwoord is C: Alle vogels hebben samen één groot territorium.
20
Kaartje A / Kaartje B, want de territoria zijn hier kleiner, wat betekent dat er meer voedsel in een klein gebied aanwezig is. De merels hoeven minder ver te vliegen om voedsel te zoeken waardoor er meer energie overblijft om de jongen groot te brengen.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 4
Uitwerkingen
21
VERDIEPING 1
Trekvogels
a
b Het juiste antwoord is D: in het voorjaar en het najaar. 2
a voedselgebrek b Insectenetende vogels, want de insecten zijn eerder schaars dan de zaden.
3
a in Afrika b Onjuist, in bijna heel Europa, niet in het uiterste noorden van Scandinavië. c ongeveer 9500 km
4
a Uitwendige prikkel: daglicht. Inwendige prikkel: hormonen. b Om energie te hebben voor de lange trek. c Als de vetlaag gevormd is.
5
a vogelsoort 1 / vogelsoort 2 b Vogelsoort 2 heeft de grootste gewichtstoename en heeft dus de meeste energie nodig voor de trek, wat betekent dat deze soort een grotere afstand aflegt tijdens de trek.
6
a 1 aan de hand van oriëntatiepunten in het landschap 2 met behulp van zon, maan en sterren 3 met behulp van het magnetisch veld van de aarde b oriëntatie op de kustlijn c in Groot-Brittannië
7
a Aangeleerd / Aangeboren / Beide, want de jonge spreeuwen trekken in de juiste richting. b Aangeleerd / Aangeboren / Beide, want de volwassen spreeuwen trekken naar de juiste plek ook vanaf Zwitserland.
8
a 1 Vangen: De vogels worden gevangen in speciale netten. 2 Ringen: een ring wordt aan een poot vastgemaakt. 3 Terugmelden: Vogels worden dood gevonden of gevangen. 4 Informatie verzamelen: Informatie over trekroutes en overwintering afleiden uit gegevens op de gevonden ringen. b 0,33 %
9
a b c d
11 jaar Ja / Nee, want de broedgebieden liggen noordelijker. leeftijd, trekroute Halsringen zijn op afstand met een verrekijker of telescoop te lezen, zo hoef je een dier niet eerst te vangen.
10
a b c d e
te weinig voedsel uit Frankrijk Marokko Er komen ook weer nieuwe roodborstjes bij uit het noordelijk deel van Europa. 1 Dat veel roodborstjes naar het zuiden trekken. 2 Dat de omstandigheden voor roodborstjes in andere delen van Europa beter zijn dan in Finland.
© Noordhoff Uitgevers
Nectar 4e ed. havo/vwo 1 Hoofdstuk 3 Uitwerkingen
22