DIENST BELEIDSCOÖRDINATIE Brussel, 13 december 2007 VSKO/DB/07.16
VSKO-standpunt met betrekking tot de discussienota hoger beroepsonderwijs Standpunt: Tien punten vanuit het VSKO ten aanzien van de discussienota HBO 1. Finaliteit Voor het VSKO is en blijft de primaire doelstelling van het hoger beroepsonderwijs (HBO) dat dit arbeidsmarktgericht is. Wel moet het mogelijk zijn dat een doorstroming van enerzijds van niveau 4 naar niveau 5 en anderzijds van niveau 4 en 5 naar een professionele bachelor mogelijk moet zijn wanneer er een logische aanvulling bestaat. Het VSKO is in geen geval voorstander van het opnemen van algemene (academische) competenties in het HBO omdat dit de arbeidsmarktgerichte finaliteit in het gedrang brengt. Het VSKO kan zich vinden in de piste om een bijkomende opleiding aanvullende algemene vorming te voorzien – buiten de HBO-opleiding dus – voor lerenden die een diploma secundair onderwijs willen behalen. Deze piste houdt in dat de reguliere weg om in het BSO een diploma te behalen via een zevende jaar loopt. 2. Doelgroepen van het HBO De doelgroep van het HBO bestaat uit een zeer gevarieerd gezelschap. Enerzijds is er de groep van leerlingen die het secundair onderwijs verlaten en anderzijds is er de groep van mensen die doorgaans in het beroepsleven staan en een (bijkomende) kwalificatie wensen te behalen. De minister moet met deze veelzijdigheid grondig rekening houden in zijn verdere voorstellen. Naast deze twee groepen moet hij ook voldoende aandacht besteden aan een derde doelgroep: zij die het hoger onderwijs zonder diploma verlaten. Vooral in het eerste jaar van de professionele bachelor liggen de slaagcijfers namelijk niet altijd even hoog. Voor velen is een bachelordiploma wat hoog gegrepen: zij maakten een verkeerde studiekeuze. Een goed systeem van oriëntatie, beroepskeuze en trajectbegeleiding moet ervoor zorgen dat de lerenden onmiddellijk terecht komen waar zij thuishoren. Voor een belangrijk aantal zal dat een onmiddellijke instroom in het HBO betekenen. In tweede instantie kunnen ze dan eventueel wel met meer kans op succes een bacheloropleiding aanvatten. Voor een andere groep is het HBO een tweede mogelijkheid na een niet-geslaagde poging in een bacheloropleiding. We verkiezen echter het zalmeffect boven het watervaleffect: het HBO mag zeker niet tot gevolg hebben dat dit laatste geïnstitutionaliseerd wordt. Ook wil het VSKO vermijden dat lerenden die een professionele bachelor aankunnen instromen in het HBO omdat dit altijd een omweg zal betekenen: lerenden moeten direct instromen waar zij moeten thuishoren. 3. Toelatingsvoorwaarden Wat betreft de toelatingsvoorwaarden stelt het VSKO de minister voor om te opteren voor de toelatingsvoorwaarden van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs wat betreft de
algemene basisvoorwaarden. Als het daarentegen aankomt op de afwijkende toelatingsvoorwaarden is het VSKO vragende partij om te opteren voor de regeling zoals die voorzien is in het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hoger onderwijsmaatregelen om zodoende aan de ene kant oneerlijke concurrentie te vermijden en aan de andere kant de kwaliteit van de instroom in professionele bachelors niet in gevaar te brengen. Het VSKO wil tegelijkertijd oog hebben voor het gevaar van een ondoelmatige instroom. Lerenden moeten immers in sommige gevallen tegen zichzelf beschermd worden. Een instelling zou over het recht moeten beschikken om kandidaten te weigeren of bijkomende voorwaarden op te leggen als de kandidaten minimale slaagkansen hebben. Een vorm van leerkrediet kan bijvoorbeeld binnen dit kader worden uitgedacht voor het HBO. 4. Kenmerken Ten aanzien van de vier (programmatie)kenmerken voor nieuwe opleidingen formuleert het VSKO de volgende aandachtspunten: a. Flexibiliteit. Voor het secundair onderwijs stellen zich grote problemen wat betreft de flexibiliteit. Het VSKO is een pleitbezorger voor flexibiliteit en onderschrijft hier volledig de discussienota. Het personeelsstatuut van het secundair onderwijs is namelijk zeer rigide en laat weinig ruimte voor flexibiliteit. Dit kan de samenwerking met andere onderwijsniveaus bemoeilijken. Wij vragen daarom met klem dat in het secundair onderwijs de organisatorische en personeelsmatige voorwaarden gecreëerd worden om deze flexibiliteit te kunnen waarmaken. De CVO’s beschikken over meer flexibiliteit en dit geldt ook voor de hogescholen. Het probleem dat zich hier evenwel voor alle niveaus stelt is dat van de financiering. De nota bevat immers geen financiële paragraaf. De pertinente vraag rijst dan ook of dit beleidsvoorstel moet plaatsvinden met een gesloten beurs. b. Transparantie. Het VSKO vraagt zich af of het niet eerder aangewezen is om een tussenniveau (tussen het secundair en hoger onderwijs) te creëren in de federale regelgeving. Een juiste vertaling van het European Qualifications Framework (EQF) naar de Vlaamse situatie zal de transparantie ook ten goede komen. Het VSKO vraagt mede daarom aan de minister om de HBO-opleidingen van niveau 5 mee op te nemen in het hoger onderwijsregister dat door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) wordt verzorgd (zie ook punt 7 van deze standpunttekst).1 Een uitgebouwd systeem van trajectbegeleiding draagt verder bij tot de transparantie. Een doeltreffend systeem van trajectbegeleiding moet volgens het VSKO zo vroeg mogelijk aanvangen om tijdig lerenden te kunnen bijsturen. De vraag is enkel van waaruit deze trajectbegeleiding moet worden georganiseerd. De praktijkvoorbeelden van de VDAB moeten op dit gebied worden erkend. Misschien moet er in dit kader geijverd worden om de onderwijsinstellingen in het HBO de mogelijkheid te geven om over de hele trajectbegeleiding (leerbegeleiding plus tewerkstellingsbegeleiding) zelf de regie te voeren. De VDAB wordt hierin dan een belangrijke samenwerkende partner. Overigens is het VSKO van mening dat de minister een grootscheepse communicatiestrategie moet opstarten zodra het HBO in voege is zodat de bredere samenleving op de hoogte is van deze “fundamentele onderwijshervorming” (om de woorden van de minister te gebruiken). c. Samenwerking. Zie punt zes van deze standpunttekst. d. Werkplekleren. De arbeidsmarktgerichte finaliteit van het HBO vereist een component werkplekleren in het HBO. Het VSKO vindt dit niet meer dan logisch maar wil toch de aandacht leggen op de volgende problemen: wat te doen met lerenden die werken in een andere sector dan deze waartoe de opleiding opleidt en hoe verhoudt zich het werkplekleren
1
Zie: www.hogeronderwijsregister.be .
met de stage in de professionele bachelor als de lerende met een aanvullingstraject doorstroomt? Wij vragen van iedere sector, waarbinnen HBO onderwijs plaatsvindt, dat het de mogelijkheden optimaliseert om werkplekleren in een verscheidenheid aan werkvormen te faciliteren. In dit kader bevreemdt het het VSKO dan ook dat het HBO niet is mee opgenomen in de Competentieagenda. De minister lijkt op dit punt voor open doel mis te koppen. 5. Certificering Het VSKO kan zich vinden in het voorstel van de minister om HBO-opleidingen van niveau 4 te bekrachtigen met een certificaat. Voor niveau 5 wordt geopteerd voor een graduaat omdat dit binnen de federale regelgeving de enige piste is zolang de federale regelgeving een waardevol studiebewijs niet toestaat. Ook stelt zich hier het vraagstuk van de toegang tot het beroep omdat veel federale regelgeving nog niet is aangepast aan de Bolognahervorming. Hier wordt nog in herinnering gebracht het engagement dat de minister is aangegaan in zijn beleidsbrief 2007-2008 om “blijvende aandacht [te] besteden aan verdere afstemmingsafspraken met de federale overheid en de Franse Gemeenschap over onder meer de erkenning van diploma’s”. Het VSKO wil hier onmiddellijk aan toevoegen dat de term ‘graduaat’ niet bijdraagt tot de transparantie van het HBO want het brengt verwarring met zich mee, zeker wat betreft de vroegere graduaten die werden uitgereikt aan het einde van een opleiding hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan (HOKTVL). Tot slot van dit vijfde punt vraagt het VSKO zich af wat het civiel effect van certificaten en deelcertificaten zal zijn. Dat de overheid op dit punt een voortrekkersrol zal moeten vervullen spreekt voor zich. 6. Samenwerkingsvormen Het doorstromen vanuit een HBO-opleiding van niveau 4 naar een professionele bachelor zal gebeuren door middel van verkorte opleidingen, dit wil zeggen vrijstellingen op individuele basis. Voor niveau 5 zullen aanvullingstrajecten worden ingericht. Het is daarbij voor het VSKO cruciaal dat de overheid niet oplegt dat elke HBO-opleiding van niveau 5 kan doorstromen naar eender welke hogeschool. Wel zal elke HBOopleiding van niveau 5 een gegarandeerde doorstroom naar tenminste één professionele bachelor moeten bieden. Dit is wat het VSKO begrijpt onder het luik ‘samenwerking’ van de discussienota. Dit moet geen opgelegde samenwerking zijn maar samenwerking van onderop. Dat die samenwerking in de meeste gevallen binnen bepaalde regionale grenzen zal plaatsvinden is evident. Ook hier moeten we het profiel van de HBO-lerende in het oog houden: voor deze lerende zal geografische nabijheid telkenmale van doorslaggevende betekenis zijn. Aangaande de aanvullingstrajecten moet de overheid rekening houden met de pijnpunten zoals die zijn geformuleerd in het EVK-HOSP project van de VLOR (2005-2007). Het VSKO wil dan met name de aandacht leggen op het voorzien van een doeltreffende trajectbegeleiding van de lerenden en de ondermaatse financiering die hogescholen ontvangen om passende aanvullingstrajecten in te richten die op maat zijn van HBO-lerenden. Het VSKO gaat akkoord met het principe dat nieuwe opleidingen van niveau 4 enkel door secundaire scholen en CVO’s kunnen worden aangeboden en nieuwe opleidingen van niveau 5 louter ingericht kunnen worden door CVO’s en hogescholen. Zo wordt een territoriumstrijd tussen hoger en secundair onderwijs vermeden. We willen hierbij wel een duidelijk onderscheid maken tussen’ inrichting’ enerzijds (steeds op een bepaald niveau 4 of 5 ) en ‘samenwerking’ anderzijds waar elke partner met elke partner kan samenwerken. Dat een opleiding op een bepaald niveau wordt ingericht (met andere woorden onderwijsbevoegdheid wordt toebedeeld) sluit dus in geen geval samenwerking met een ander niveau uit. Een maximale invulling van de samenwerking kan onzes inziens wel weer belemmerd worden door discrepanties op organisatorisch en personeel gebied.
Het VSKO is verheugd over het voornemen dat op termijn hogescholen en CVO’s gezamenlijk diploma’s kunnen uitreiken. 7. Kwaliteitszorg Het VSKO is benieuwd naar de uitkomst van het aspect kwaliteitszorg waar de minister nog geen echte voornemens heeft vooropgesteld. Drie aandachtspunten wil het VSKO naar voren schuiven aangaande kwaliteitszorg: (1) de NVAO moet hierbij ook betrokken worden (zeker vanuit het licht van de aanvullingstrajecten) zodat een gelijkwaardige regeling tot stand komt als in het reguliere hoger onderwijs voor niveau 5, (2) dat één benadering wordt uitgewerkt met verschillende criteria voor niveau 4 en 5 (3) het VSKO hoopt dat alle onderwijsactoren betrokken worden wanneer de (eerste) voorstellen worden gelanceerd vermits op dit moment de actoren hier niets over kunnen zeggen. 8. Personeel en financiering Over de problematiek van het personeelsstatuut is reeds gesproken onder punt 4.a. Voor het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs is reeds een financieringsmechanisme voorzien. Voor de hogescholen nochtans niet. Indien de overheid beslist om de financiering van de HBO-opleidingen te regelen met het nieuwe financieringsdecreet voor het hoger onderwijs dan is het voor het VSKO ondenkbaar dat dit gebeurt zonder bijkomende middelen omdat het deelbudget voor de professionele opleidingen al ondermaats is. Een verdere afkalving van dit budget kan in geen geval gebeuren. De overheid moet ook niet uit het oog verliezen dat over een (eenvormig) lerendenstatuut nagedacht moet worden. Thans kent het hoger onderwijs met het zogenaamde aanvullingsdecreet van 19 maart 2004 een uitgebreide regeling: statuut, raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen en participatie (inspraak). Het volwassenenonderwijs kent daarentegen een zeer minimale regelgeving. Maar de problematiek gaat verder dan dit. Ook inschrijvingsgelden en studiefinanciering zijn niet eenvormig in het HBO. Al deze aspecten creëren voor de lerenden een ongelijkheid en kunnen leiden tot oneerlijke concurrentie tussen de verschillende aanbieders. Een afstemming op al deze punten dringt zich op, zeker als het gaat om nieuwe opleidingen. Convergentie moet een streven zijn van de minister om oneerlijke concurrentie te voorkomen en transparantie te creëren. 9. Bestaande en nieuwe opleidingen Wat betreft de nieuwe opleidingen zullen hogescholen altijd moeten samenwerken omdat die tot op heden nog geen HBO-opleidingen aanbieden. Het kan soms problematisch zijn om samen te werken omdat de breedte van het opleidingenaanbod van secundaire scholen en CVO’s redelijk beperkt genoemd kan worden. Het Nederlandse model van de ‘Associate degree’ (short cycle binnen het hoger onderwijs) moet daarom niet in zijn geheel overboord gegooid worden. Bepaalde delen van een professionele bachelor kunnen gebruikt worden als bouwstenen voor een HBO-opleiding. Op deze manier wordt ook een structurele betrokkenheid van de hogescholen met het HBO tot stand gebracht. Vermits de HBO-opleidingen arbeidsmarkt gericht zijn en de arbeidsmarkt sterk kan fluctueren, moet er gezocht worden naar erkennings- en programmatieprocedures waarbij opleidingen snel kunnen worden ingericht. Mogelijk zijn twee afzonderlijke commissies dan ook overbodig en omslachtig. Het VSKO is daarom eerder voorstander van één commissie HBO waarbij de Erkenningscommissie van het hoger onderwijs tot voorbeeld kan zijn: een commissie die is samengesteld uit onafhankelijke experts. Bij het erkennen van nieuwe opleidingen pleit het VSKO ervoor om direct de macrodoelmatigheid ervan vast te leggen – en deze dus niet, zoals de minister in zijn nota doet, te situeren op het vlak van de programmatie. Zo staat van meet af aan buiten kijf welke instellingen in aanmerking komen zodat een aanvragende
instelling niet de boot aan zich voorbij ziet gaan. Deze piste voorziet er tevens in dat vooraf een rationeel aanbod wordt gegarandeerd. 10. Tijdspad Gezien de voorgaande fundamentele bemerkingen kan het VSKO niet anders concluderen dan dat de discussienota HBO een boeiende eerste aanzet is om deze problematiek te bespreken maar dat tezelfdertijd nog veel werk moet gebeuren bij het doordenken van dit nieuwe concept en dat de overheid nog enkele cruciale keuzes moet maken die voorlopig niet mogelijk zijn omdat enerzijds dit verregaand onderzoek vergt (ondermeer kwaliteitszorg en de problematiek van de federale regelgeving) en anderzijds deze keuzes moeten worden afgetoetst bij de verschillende onderwijsactoren. Het agenderen van een eerste voorontwerp van decreet op de Vlaamse Regering van maart 2008 lijkt daarom moeilijk haalbaar. Daar komt bij dat de voorgestelde werkwijze op twee punten onlogisch kan worden genoemd. Ten eerste is het de logica zelve dat een conceptnota op een discussienota volgt. Een discussienota (green paper) lanceert in de regel een aantal pistes die de overheid (opnieuw) wil regelen. Na een consultatieronde volgt een conceptnota (white paper) waarin de overheid aangeeft welke richting zij uitwil betreffende de nieuwe regelgeving. Het VSKO vraagt met klem aan de minister om dit proces te respecteren zodat niet te snel overbodige en gebrekkige regelgeving wordt afgekondigd. Het tweede onlogische element van de door de minister voorgestelde timing is dat het HBO voorafgaat aan het decretaal verankeren van de vertaalslag van het EQF in de Vlaams Kwalificatiestructuur (VKS). Wat dit betreft vormt de HBO-discussie een voorafname op het complexe gegeven van het VKS. Daarom is het VSKO van mening dat eerst het VKS moet worden uitgeklaard en geregeld voordat de overheid werk maakt van het HBO. Het gaat hier dus niet om de volgtijdelijkheid van inwerkingtreding. Het gaat hier om het afstemmen van de twee concepten. Daarom dat het beter is dat de resultaten van de eerste inschalingsprojecten, waarvoor de VLOR een adviesaanvraag heeft gekregen, worden afgewacht. Indien de minister zich niet houdt aan bovenstaande wenken wat betreft het tijdspad zal het HBO niet meer behelzen dan een etikettering waarbij de schreeuwerige wikkel van dit ‘nieuwe onderwijsproduct’ de hooggespannen verwachtingen onmogelijk kan waarmaken: oude wijn in nieuwe zakken dus.