Ambtshalve advies
Juni 2015
Hoge Raad voor de Justitie | Conseil supérieur de la Justice
Voorontwerp van wet tot wijziging van het strafrecht en de strafprocedure
Ambtshalve advies
Voorontwerp van wet tot wijziging van het strafrecht en de strafprocedure Goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie op 24 juni 2015.
Er bestaat ook een Franse versie van dit advies. Il existe aussi une version française du présent avis.
U kan dit document raadplegen of downloaden op de website van de Hoge Raad voor de Justitie of via de onderstaande QR-code.
Hoge Raad voor de Justitie IJzerenkruisstraat 67 B-1000 Brussel Tel. +32 (0)2 535 16 16 www.hrj.be
Inhoud I.
Inleiding ................................................................................................................................................... 1
II.
De afschaffing van de uitsluiting van het uitstel op grond van de antecedenten...................................... 2
III.
De uitbreiding van het mini-onderzoek naar andere onderzoeksdaden ................................................... 3
IV.
De overgang naar een tweemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis ..................................... 4
V.
De nieuwe betekeningsvormen van proceshandelingen .......................................................................... 5
VI.
De nieuwe regels inzake de kennisgeving van de conclusies .................................................................... 6
VII. De nieuwe regels inzake de rechtsmiddelen ............................................................................................ 7 A. Het verzet ................................................................................................................................................... 7 B. Het hoger beroep ....................................................................................................................................... 7 C. Het cassatieberoep .................................................................................................................................... 8 VIII. De correctionalisering van alle misdaden en de deelname van de zetel van het hof van assisen aan het beraad over de schuldvraag ..................................................................................................................... 9 A. De correctionalisering van alle misdaden .................................................................................................. 9 B. De deelname van de zetel van het hof van assisen aan het beraad over de schuldvraag ....................... 11 C. De bepalingen betreffende de praktische organisatie van de zittingen van het hof van assisen ............ 11 IX.
De wijziging van de regels over de externe rechtspositie van personen zonder recht op verblijf die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf ................................................................................................... 12 A. De afschaffing van de mogelijkheid voor de veroordeelden zonder recht op verblijf om een of andere strafuitvoeringsmaatregel in België te ondergaan ...................................................................... 12 B. De afschaffing van de vereiste om een onderdak te hebben als voorwaarde voor de verkrijging van een maatregel van voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied ............................................................................................................................................. 13
X.
De wijzigingen van de wet over de internering van personen ................................................................ 14
1
I.
Inleiding
Het voorontwerp van wet tot wijziging van het strafrecht en de strafprocedure omvat verschillende maatregelen, waarvan de meeste werden aangekondigd in het regeerakkoord, de beleidsverklaring van de minister van Justitie of in zijn Justitieplan. Dit advies van de Hoge Raad voor de Justitie (hierna HRJ) strekt ertoe de maatregelen van het voorontwerp van wet die hij essentieel acht voor de goede werking van de rechterlijke orde, te onderzoeken1. Deze maatregelen worden in perspectief gesteld ten opzichte van de gevolgen die ze kunnen hebben voor de rechtzoekende, van hun doeltreffendheid en de eventuele besparingen die ze mogelijk kunnen maken. Er moet worden opgemerkt dat het niet de bedoeling van dit advies is om stelselmatig alle bepalingen van de tekst van het voorontwerp te bespreken aangezien een aantal bepalingen louter technisch zijn of reparaties betreffen , of betrekking hebben op meer specifieke onderwerpen waarover de HRJ geen standpunt wil innemen. De HRJ heeft vertrouwen in het feit dat de Raad van State en alle verschillende gespecialiseerde beroepsgroepen aan de wetgever de technische adviezen zullen bezorgen die hieromtrent nodig zijn. In het algemeen betreurt de HRJ het ontbreken van een budgettering, zowel in het Justitieplan van de minister als in de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet, van de besparingen die de beoogde maatregelen zouden moeten opleveren, terwijl het doorvoeren van besparingsmaatregelen de hoofddoelstelling van de komende hervormingen blijkt. De HRJ is ook bekommerd om het feit dat, onder meer inzake strafuitvoering, een aantal maatregelen die als besparend worden voorgesteld, in werkelijkheid als voornaamste gevolg dreigen te hebben dat de uitgaven van de Federale Staat naar de Gewesten en de Gemeenschappen worden overgeheveld. Tot slot betreurt de HRJ de aanpak via gerichte maatregelen in de plaats van een globale en coherente hervorming van het strafrecht en van het strafprocesrecht. In het hierboven gedefinieerde kader onderzoekt dit advies de volgende maatregelen van het voorontwerp van wet:
-
de afschaffing van de uitsluiting van het uitstel op grond van de antecedenten (II);
-
de wijziging van de regels over de externe rechtspositie van personen zonder recht op verblijf die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf (IX); de wijzigingen van de wet over de internering van personen (X).
-
1
de uitbreiding van het mini-onderzoek naar andere onderzoeksdaden (III); de overgang naar een tweemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis (IV); de nieuwe betekeningsvormen van proceshandelingen (V); de nieuwe regels inzake de kennisgeving van de conclusies (VI); de nieuwe regels inzake de rechtsmiddelen: verzet, hoger beroep en cassatieberoep (VII); de correctionalisering van alle misdaden en de deelname van de zetel van het hof van assisen aan het beraad over de schuldvraag (VIII);
Dit advies is gebaseerd op de versie van het voorontwerp van wet dat aan de HRJ werd meegedeeld op 29 april 2015 (zie bijlage), en dat sindsdien een aantal wijzigingen heeft ondergaan.
2
II.
De afschaffing van de uitsluiting van het uitstel op grond van de antecedenten Artikel 28 van het voorontwerp van wet wijzigt artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, door het vonnisgerecht voortaan toe te laten om te bevelen dat de uitvoering van de straf, los van de gerechtelijke antecedenten van de betrokkene, wordt opgeschort (de andere voorwaarden die door de voornoemde wet van 29 juni 1964 bepaald zijn om het recht op uitstel toe te kennen, blijven onveranderd).
De HRJ is verheugd over deze maatregel waarop hij reeds aandrong in zijn ambtshalve advies van 6 december 2013 over het voorontwerp van wet tot invoering van de probatie als autonome straf in het Strafwetboek en tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, met deze bewoordingen: “Eén van de argumenten bijvoorbeeld om de autonome probatie in te voeren vinden de auteurs van het ontwerp in de lacune die ontstaat wanneer iemand in de onmogelijkheid is een voorwaardelijke straf te krijgen. Er wordt hierbij – opnieuw – verwezen naar de probatiewet die voorziet dat iemand die in het verleden werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 12 maanden geen (probatie)uitstel meer kan bekomen ook al is er sprake van een onderliggende problematiek. De meerderheid van de magistraten en de justitiehuizen zijn vragende partij om de probatiewet op dit punt aan te passen om hen in staat te stellen, onder de voorwaarden bepaald door de wetgever, probatieopschorting of probatie-uitstel te verlenen ongeacht het strafverleden van de beklaagde. Ook lijkt het opportuun te onderzoeken of alle geschillen inzake de uitvoering van straffen, ook geschillen inzake toepassing van de probatiewet of de autonome probatiestraf, niet aan de strafuitvoeringsrechtbank moeten worden toegewezen.” De HRJ is daarnaast overtuigd van de noodzaak van deze maatregel vertrekkende vanuit de wil van de minister van Justitie om de strafmaat te herzien en de gevangenisstraffen van minder dan een jaar af te schaffen, omdat in dat geval geen uitstel meer kan worden toegekend bij gebrek aan een wijziging van de voornoemde bepaling. De Raad wijst er overigens op dat deze maatregel moet toelaten om het aantal straffen met uitstel te vermeerderen en zo de gevangenisbevolking te verminderen, wat positief is voor de rechtzoekende en bovendien aanzienlijke besparingen moet opleveren, omdat de kosten van een gedetineerde aanzienlijk hoger zijn dan van een op probatie gestelde persoon. De HRJ wil evenwel de aandacht vestigen op de noodzaak om deze maatregel met een versterking van de justitiehuizen gepaard te laten gaan, zo niet wordt het in de praktijk zeer moeilijk, of onmogelijk om deze maatregel te implementeren.
3
III.
De uitbreiding van onderzoeksdaden
het
mini-onderzoek
naar
andere
Artikel 40 van het voorontwerp van wet, dat artikel 28 septies van het Wetboek van Strafvordering wijzigt, strekt tot de uitbreiding van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek. Voortaan kan hiervan gebruik worden gemaakt voor de maatregelen van het afluisteren van privécommunicatie en -telecommunicatie, van observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te krijgen in private plaatsen, van inkijkoperaties in dezelfde plaatsen en van huiszoekingen. Deze bepaling schrapt het evocatierecht van de onderzoeksrechter niet, en bepaalt dat bij een nieuwe vordering van het mini-onderzoek in eenzelfde dossier, de zaak bij dezelfde rechter aanhangig wordt gemaakt, indien die nog in functie is.
De HRJ betreurt eerst en vooral dat deze maatregel enkel wordt beoogd in het voorontwerp van wet, los van de andere in het Justitieplan aangekondigde hervormingen betreffende de fase van de regeling van de rechtspleging. De Raad heeft echter vertrouwen in de doeltreffendheid van deze maatregel omdat ze de mogelijkheden voor het parket doet toenemen om bepaalde dossiers zonder gevolg te klasseren wanneer de onderzoeksdaden die in een mini-onderzoek zijn verricht, geen resultaat verschaften, terwijl deze dossiers nu tijdverlies met zich meebrengen dat gekoppeld is aan de regeling van de rechtspleging vóór de onderzoeksgerechten. In dergelijke gevallen zou ook de rechtzoekende baat hebben bij een snelle klassering zonder gevolg van het dossier door het parket, in plaats van een lange onderzoeksprocedure te moeten volgen (regeling van de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten met eventueel verzoeken om bijkomende onderzoeksdaden …), zoals nu absoluut het geval is wanneer er dergelijke onderzoeksdaden worden verricht. Uit wat voorafgaat, lijken de besparingen door deze maatregel aanwezig in de ogen van de HRJ, hoewel deze laatste het ontbreken van cijfers en statistische gegevens hieromtrent betreurt (over onder meer het aantal minionderzoeken en onderzoeken op eigen initiatief die momenteel door de gerechtelijke arrondissementen worden uitgevoerd). Ook al heeft de HRJ vertrouwen in de doeltreffendheid van deze maatregel, toch maakt hij zich zorgen over de mogelijkheid om een beroep te doen op een mini-onderzoek voor handelingen zoals onder meer telefoontaps en huiszoekingen. Om de fundamentele rechten van de rechtzoekenden te beschermen, stelt de HRJ zich vragen over de mogelijkheid om een specifieke motiveringsverplichting in te voeren, zowel voor het parket wanneer het verzoekt om de verrichting van een dergelijke onderzoeksdaad in het kader van een mini-onderzoek als voor de onderzoeksrechter wanneer hij de verrichting van de gevraagde onderzoeksdaad moet toekennen of weigeren. Het doel van deze motiveringsverplichting zou erin bestaan om alle betrokken actoren te verplichten zich stelselmatig de vraag te stellen over het nut om de ene of de andere onderzoeksdaad te verrichten. Tot slot keurt de HRJ goed dat de onderzoeksrechter uit eigen beweging initiatieven kan nemen wanneer hij wordt geadieerd op basis van artikel 28 septies van het Wetboek van Strafvordering, maar betreurt dat er geen wetgevende verduidelijking wordt aangebracht over het ogenblik waarop deze laatste uit eigen beweging initiatieven mag nemen en vooral over het feit of hij al dan niet uit eigen beweging initiatieven kan nemen en tegelijk weigeren om de vereiste onderzoeksdaad te bevelen.
4
IV.
De overgang naar een tweemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis Artikel 107 van het voorontwerp van wet wijzigt artikel 21, § 6 van de wet van 20 juli 1990 over de voorlopige hechtenis, door te bepalen dat de controle erop voortaan tweemaandelijks gebeurt (in plaats van maandelijks nu) en door het onderscheid te schrappen tussen de maandelijkse controle en de driemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis, gelet op de mogelijkheid om alle misdaden te correctionaliseren (zie hierna).
De HRJ begrijpt de bedoeling om te rationaliseren gelet op de logheid van de huidige procedure die er onder meer voor zorgt dat de betrokken dossiers tussen verschillende diensten te vaak worden overgezonden (parket, onderzoeksrechter, onderzoeksgriffie, raadkamer en eventueel het parket-generaal, de griffie van de kamer van inbeschuldigingstelling, de kamer van inbeschuldigingstelling en het Hof van Cassatie) en er bijgevolg voor zorgt dat de onderzoeksrechters niet over de genoemde dossiers kunnen beschikken om met hun onderzoeken op te schieten. Bovendien doet het stelsel van de dubbele controletermijn (een maand; drie maanden) de kans op vergissingen ontstaan, waarop de HRJ al heeft gewezen in zijn bevraging van 2 juli 2013 over de organisatie en de werking van de raadkamers en van de parketten in het kader van de controle op de voorlopige hechtenis2. De HRJ erkent dus dat deze maatregel de doeltreffendheid van het onderzoek kan doen toenemen, het aantal zittingen betreffende de controle van de voorlopige hechtenis voor de onderzoeksgerechten kan beperken, en zo besparingen kan opleveren. De Raad wijst er evenwel op dat een dergelijke maatregel de overbevolking in de gevangenissen kan doen toenemen (omdat de duur van de voorlopige hechtenis van elke gedetineerde stelselmatig met een maand verlengd wordt bij elke controle van de handhaving van de voorlopige hechtenis door de onderzoeksgerechten3), wat beslist tegenstrijdig is met het belang van de rechtzoekenden en met een van de hoofddoelstellingen van het Justitieplan van de Minister. In dat opzicht betreurt de HRJ dat het voorontwerp van wet geen andere in het Justitieplan aangekondigde hervormingen concretiseert die hij onlosmakelijk met deze maatregel verbonden acht, zoals de beperking in de tijd van de totale duur van de voorlopige hechtenis4. De Raad vindt overigens dat men zich terdege bewust moet worden van de uitzonderlijke aard van het aanhoudingsbevel en van het belang om, wanneer mogelijk, andere modaliteiten te gebruiken (voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht, beschikkingen van invrijheidstelling onder voorwaarden …).
2
http://www.hrj.be/nl/content/bevraging-raadkamers Behalve bij een invrijheidstelling die hetzij door de onderzoeksgerechten bij een tweemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis is beschikt, hetzij door de onderzoeksrechter op ieder ogenblik van de procedure. 4 Justitieplan, bladzijde 53, nr. 141, 3° 3
5
V.
De nieuwe betekeningsvormen van proceshandelingen De artikelen 48 en 59 van het voorontwerp van wet wijzigen de artikelen 145 en 182 van het Wetboek van Strafvordering, door te bepalen dat de dagvaardingen om voor de strafgerechten te verschijnen, geldig blijven bij uitstel of voortzetting van de zaak op een bepaalde datum. Artikelen 101 tot 103 van het voorontwerp van wet wijzigen van hun kant een aantal bepalingen van hoofdstuk VII van het Gerechtelijk Wetboek, getiteld “betekeningen, kennisgevingen, neerleggingen en mededelingen”. Artikel 101 van het voorontwerp strekt er onder meer toe om de “betekening aan het parket” toe te laten via de verrichting door de griffie van een eenvoudige en kosteloze formaliteit in plaats van het openbaar ministerie te dwingen een beroep te doen op de diensten van een gerechtsdeurwaarder om akten te betekenen aan zijn eigen diensten. Artikelen 102 en 103 van het voorontwerp strekken er van hun kant toe om respectievelijk de betekening van procedurehandelingen per aangetekende brief mogelijk te maken en de betekening of de kennisgeving van procedurehandelingen elektronisch mogelijk te maken.
De HRJ is voorstander van de maatregel die bepaalt dat de dagvaarding geldig blijft bij uitstel of voortzetting van de zaak op een bepaalde datum, en sluit zich aan bij de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet omtrent het feit dat deze maatregel besparingen moet mogelijk maken, ook al betreurt hij opnieuw dat er in dat verband geen cijfers naar voren wordt gebracht. Volgens de HRJ moet deze maatregel een efficiëntiewinst in de strafprocedures toelaten, zonder verlies van waarborgen voor de rechtzoekenden aangezien deze op de eerste zitting rechtsgeldig gedagvaard zijn. Wat de nieuwe betekeningsvormen van proceshandelingen betreft die door het voorontwerp van wet voorzien zijn, wil de HRJ er eerst aan herinneren dat, wat de gekozen vorm ook is, het essentieel is dat, onder meer wat de naleving van de rechten van de verdediging betreft, de akte bij de rechtzoekende, die de ontvanger is van de akte, daadwerkelijk kan toekomen. De HRJ is dan ook voorstander van de maatregel als bedoeld in artikel 101 van het voorontwerp, gelet op de besparingen en de efficiëntiewinst die deze maatregel kan opleveren, zonder verlies van waarborgen voor de rechtzoekende aangezien er formaliteiten zijn voorzien om de akte die door het openbaar ministerie is betekend, met zekerheid te dateren. Om dezelfde redenen is de HRJ voorstander van de maatregel als bedoeld in artikel 102 van het voorontwerp, waarbij de rechten van de rechtzoekende gewaarborgd worden door het feit dat de betekening slechts rechtsgeldig wordt uitgevoerd wanneer de ter post aangetekende brief daadwerkelijk werd opgehaald door de ontvanger van de akte. De HRJ is principieel voorstander van elektronische betekeningen en kennisgevingen, maar stelt hij zich vragen over de praktische modaliteiten van de inwerkingstelling van dergelijke maatregelen. Meer in het bijzonder stelt de HRJ zich vragen over de verplichting voor de rechtzoekende om de gerechtsdeurwaarder per aangetekend schrijven te verwittigen van een verandering van e-mailadres, terwijl deze laatste zich elektronisch tot hem kan richten. De HRJ vindt het overigens beter om de huidige procedures aan te passen met het oog op een stelselmatige mededeling van het e-mailadres van de rechtzoekende (bijvoorbeeld tijdens zijn verhoor door de politiediensten, het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter), in plaats van te voorzien in, zoals artikel 103 doet, de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder bij de rechtzoekende opdat deze laatste hem schriftelijk zijn e-mailadres meedeelt. Ook vindt de HRJ dat dergelijke maatregelen pas naar behoren kunnen werken en met naleving van alle waarborgen die inherent zijn aan de rechten van de verdediging, na de invoering, voor particulieren, van een elektronisch mailboxensysteem gelijkaardig aan het e-boxsysteem, met ontvangstbevestiging, en twijfelt over de haalbaarheid van deze hervorming in de huidige omstandigheden. Tot slot vindt de HRJ dat,om te garanderen dat de ontvanger van de akte daadwerkelijk kennis neemt ervan, de elektronische betekeningen en kennisgevingen moeten worden uitgesloten in bepaalde bijzondere gevallen (gedetineerden hebben geen toegang tot hun e-mailadres, personen van wie de computer in beslag werd genomen …)
6
VI.
De nieuwe regels inzake de kennisgeving van de conclusies Artikel 52 van het voorontwerp van wet voert het beginsel van dwingende termijnen voor de neerlegging van conclusies in en de verplichting tot voorafgaande mededeling ervan aan de partijen vóór de politierechtbanken. Artikelen 63 en 71 van het voorontwerp van wet maken deze regels respectievelijk toepasbaar op de procedures vóór de correctionele rechtbanken en de hoven van beroep.
De HRJ begrijpt de doelstelling om de procedure te rationaliseren en om ze efficiënter te maken. De maatregel strekt ertoe om een duidelijk kader te scheppen voor de neerlegging van de conclusies en om te reageren op de strategieën die erin bestaan de behandeling van een zaak gericht te vertragen door opzettelijk conclusies op de dag voor of zelfs op de dag van de zitting mee te delen. De HRJ stelt zich evenwel vragen over de mogelijkheid dat zaken “opgesloten” kunnen geraken in een strikte en verplichte agenda voor de uitwisseling van conclusies, terwijl de strafrechtsbedeling snel moet zijn om een sociaal aanvaardbaar antwoord op een strafbare daad te bieden. Zo kunnen eenvoudige dossiers die nu vanaf de inleidende zitting kunnen worden behandeld, dat niet meer in het systeem dat uit het voorontwerp van wet blijkt, wanneer een van de partijen verzoekt om te besluiten. De HRJ maakt zich overigens zorgen over het ogenblik dat door het voorontwerp van wet is bepaald voor de uitwisseling van de conclusies tussen de partijen, dat zich bevindt tussen de inleidende zitting en de verdagingszitting waarin wordt verondersteld dat de zaak wordt behandeld Enerzijds moeten de conclusies van de partijen verplicht worden uitgewisseld vóór het onderzoek ter zitting, terwijl deze fase van het proces vaak nieuwe elementen aan het licht brengt, waarover de partijen kunnen willen besluiten. Anderzijds betekent dit voor de beklaagden dat ze hun conclusies aan het openbaar ministerie en aan de burgerlijke partijen moeten meedelen voordat ze kennis van hun standpunten hebben genomen, omdat geen enkele bepaling deze laatsten oplegt om respectievelijk hun vordering en hun verzoeken vóór de zitting aan de beklaagden mee te delen. Hieruit volgt volgens de HRJ een verbreking van de wapengelijkheid ten nadele van de beklaagden. De HRJ stelt zich ook de vraag waarom het voorontwerp van wet deze maatregelen beperkt tot de debatten vóór de gerechten ten gronde en niet heeft voorzien in gelijkaardige maatregelen vóór de onderzoeksgerechten. Ook al begrijpt de HRJ de doelstelling van de nagestreefde rationalisering, stelt zij zich tot slot vragen over de doeltreffendheid van de beoogde maatregel en over de verenigbaarheid ervan met de rechten van de verdediging. Zij wil de aandacht vestigen op het risico dat deze maatregel gevolgen heeft die tegengesteld zijn aan de snelle behandeling van strafzaken . Gelet op het voorgaande pleit de HRJ voor het behoud van een soepel systeem waarin het de strafrechter vrij staat om het opstellen van een agenda van conclusie-uitwisseling goed te keuren, overeenkomstig de behoeften van de situatie. De HRJ vindt in dat verband dat de huidige rechtspraak van het Hof van Cassatie5, die toelaat om laattijdig meegedeelde conclusies ambtshalve te weren, een voldoende efficiënt instrument is om te strijden tegen de vertragingsmanoeuvres.
5
Cass., 8 juni 2011, P.11.0181.F.: “De rechter kan een laattijdig ingediende conclusie uit het debat weren door ze als misbruik van de rechtspleging aan te merken op grond dat zij een goede rechtsbedeling verhindert, de rechten van de tegenpartij op onrechtmatige wijze schendt en het recht op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang brengt.”
7
VII. De nieuwe regels inzake de rechtsmiddelen A.
Het verzet De artikelen 49 tot 51, 56, 61, 62 en 70 van het voorontwerp van wet wijzigen de regels van het Wetboek van Strafvordering inzake het verzet voor alle rechtbanken ten gronde. In hoofdzaak wijzigen deze bepalingen de structuur van het Wetboek van Strafvordering en strekken ze ertoe de mogelijkheden te beperken om in verzet te komen tegen een uitspraak die bij verstek werd gewezen, tot de gevallen waarin het verstek kan worden gerechtvaardigd door overmacht of door iedere andere reden die geldig wordt verklaard door de rechtbank die moet oordelen over de geldigheid van het verzet.
Wat de vorm betreft is de HRJ verheugd over het herschrijven van deze bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, die de structuur ervan verhelderen. Inhoudelijk is de Raad voorstander van de voornoemde maatregelen die ertoe strekken de mogelijkheden voor bepaalde partijen te beperken om verstek te laten gaan en dan verzet aan te tekenen als vertragingsstrategie van de verdediging, om in fine de uitspraak van een eenvoudige schuldigverklaring voor het overschrijden van de redelijke termijn te verkrijgen, of zelfs de verjaring van de strafvordering. In dat verband stemt de HRJ in met de overwegingen die in de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet vervat zijn en ook met de hierin nauwkeurig uitgewerkte analyse van de Europese rechtspraak. De Raad is overtuigd van de doeltreffendheid van deze maatregelen en van de besparingen die ze kunnen opleveren, omdat kan worden vermeden dat, zoals dat nu te vaak het geval is, eenzelfde zaak tweemaal door dezelfde rechter moet worden onderzocht. De HRJ heeft er vertrouwen in dat de rechters het begrip “geldige reden” in het voorontwerp van wet strikt zullen beoordelen maar ook met al de vereiste souplesse, om te vermijden dat rechtzoekenden in bepaalde gevallen worden ontnomen van het elementaire recht om zich in rechte te verdedigen.
B.
Het hoger beroep Artikelen 65 tot 69 van het voorontwerp van wet wijzigen de regels van het Wetboek van Strafvordering voor wat het hoger beroep betreft tegen beslissingen die in strafzaken ten gronde zijn gewezen. In hoofdzaak voorzien deze bepalingen in de mogelijkheid voor alle procespartijen, met inbegrip van het openbaar ministerie, om af te zien van het ingestelde hoger beroep of om de omvang ervan te beperken, verplichten ze in geval van een hoger beroep een verzoekschrift in te dienen waarin nauwkeurig de tegen het betwiste vonnis opgeworpen grieven worden bepaald, en vergroten ze de termijnen om hoger beroep aan te tekenen, ingevolge de nieuwe motiveringsverplichting van de verzoekschriften van hoger beroep.
De HRJ is voorstander van deze maatregelen die de procedures efficiënter zouden moeten maken door de mogelijkheid te scheppen om het debat in hoger beroep te beperken tot de grieven tegen de in eerste aanleg gewezen beslissing en door bijgevolg geen volledig nieuw onderzoek van de hele zaak meer op te leggen.,op die wijze zullen de correctionele rechtbanken en de hoven van beroep ontlast worden, hetgeen op zijn beurt aanzienlijke werkingsbesparingen kunnen opleveren. Deze hervormingen kunnen in de eerste plaats tot nut van de rechtzoekende zijn, die er belang bij heeft dat er over de procedure waarin hij betrokken is, binnen redelijke termijnen uitspraak wordt gedaan. Gelet op de nieuwe motiveringsverplichting van het verzoekschrift van hoger beroep (die de huidige verklaring van hoger beroep bij de rechtbankgriffie vervangt), beschouwt de HRJ de verlenging van de termijnen om hoger beroep aan te tekenen als gerechtvaardigd, en vindt hij dat deze nieuwe modaliteiten in fine de procedure in hoger beroep versnellen.
8
C.
Het cassatieberoep Artikel 91 van het voorontwerp van wet wijzigt artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering door de mogelijkheid te schrappen om onmiddellijk cassatieberoep aan te tekenen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling die gewezen zijn met toepassing van de artikelen 135 (beslissingen betreffende de regeling van de rechtspleging), 235 bis en 235 ter van het Wetboek van Strafvordering (beslissingen betreffende de controle van de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden). De artikelen 92 en 116 van het voorontwerp van wet wijzigen van hun kant het Wetboek van Strafvordering en de wet van 20 juli 1990 over de voorlopige hechtenis door de mogelijkheid te schrappen om in cassatieberoep te gaan tegen de arresten tot handhaving van de voorlopige hechtenis van de kamer van inbeschuldigingstelling.
Wat vooreerst de afschaffing betreft van de mogelijkheid om cassatieberoep aan te tekenen tegen beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis, vindt de HRJ het niet normaal dat de controle van het Hof van Cassatie over deze soort beslissingen aan de rechtzoekenden wordt ontzegd. Deze beslissingen tasten in het bijzonder de individuele vrijheden aan. Ook al is het percentage arresten van het Hof inzake voorlopige hechtenis die tot een nietigverklaring leiden, nu klein, zoals de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet vermeldt, meent de HRJ dat dit de afschaffing van dit buitengewoon rechtsmiddel niet kan rechtvaardigen in een dermate gevoelige materie. De HRJ wijst er overigens op dat de wet van 14 februari 2014 betreffende de procedure voor het Hof van Cassatie in strafzaken, die onlangs in werking is getreden (op 1 februari 2015), reeds voldoende garanties voorziet om te vermijden dat voorzieningen worden ingesteld die kennelijk ongegrond en zelfs onrechtmatig zijn en om de overbelasting van het Hof te vermijden door de instelling van dergelijke voorzieningen (de verklaring van cassatieberoep moet voortaan worden ingediend door een advocaat die houder is van een getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures, memories moeten worden ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep, het voorzien van een versnelde procedure van verwerping van cassatieberoepen die kennelijk niet-ontvankelijk of doelloos zijn of waaruit geen enkele onregelmatigheid blijkt). De Raad meent dat de doelstelling om het Hof van Cassatie te ontlasten, louter kan worden bereikt door de inwerkingtreding van de voornoemde wetgeving en pleit dan ook voor een evaluatie van de gevolgen ervan op korte termijn op het aantal ingestelde cassatiezaken in het algemeen en inzake de voorlopige hechtenis in het bijzonder. Uit het voorgaande meent de HRJ dat de maatregel die vervat is in artikel 116 van het voorontwerp van wet voorbarig is en dat de inwerkingtreding ervan op zijn minst moet afhangen van de resultaten van de evaluatie van de gevolgen van de voornoemde wet van 14 februari 2014 op de overbelasting van het Hof. De HRJ is ook bekommerd om de afschaffing van de mogelijkheid om cassatieberoep aan te tekenen tegen beslissingen die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn gewezen op grond van artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering. Hij acht het immers raadzaam dat het Hof van Cassatie een controle behoudt op de beslissingen waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling een controle uitvoert op de regelmatigheid van de rechtspleging.
9
VIII. De correctionalisering van alle misdaden en de deelname van de zetel van het hof van assisen aan het beraad over de schuldvraag Het voorontwerp van wet bevat diverse maatregelen die ertoe strekken om voortaan alle misdaden te kunnen correctionaliseren (bepalingswijzigingen van het eerste boek van het Strafwetboek en van de wet van 4 oktober 1867 in hoofdzaak over de verzachtende omstandigheden) (A). Voor het overige wijzigt het een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende de procedure voor het hof van assisen, door het hof te betrekken bij het beraad van de jury over de schuldvraag van de beschuldigde (B). Tot slot strekt een aantal wijzigingen van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek ertoe om de praktische organisatie van de zittingen van het hof van assisen te vereenvoudigen (C).
A.
De correctionalisering van alle misdaden
De HRJ wil er eerst aan herinneren dat hij al lang pleit voor een afschaffing van het hof van assisen. Bij zijn advies van 28 januari 2009 over het wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen dat senator Philippe Mahoux heeft ingediend op 25 september 20086, neemt de HRJ het volgende standpunt in: “Het hof van assisen neemt een heel aparte plaats in binnen de rechterlijke orde. Hoewel er onmiskenbaar voordelen zijn verbonden aan de juryrechtspraak, zijn de nadelen van dien aard (o.a. niet meer van deze tijd, omslachtig en duur, probleem t.a.v. internationaal aanvaarde fundamentele waarborgen) dat zijn bestaan controversieel is. De laatste jaren wordt het hof van assisen meer en meer in vraag gesteld. Het wetsvoorstel beoogt een aantal wijzigingen, moderniseringen en verlichtingen om tegemoet te komen aan de nadelen. De Hoge Raad is echter van oordeel dat het wijzigen van essentiële aspecten van de assisenprocedure, zoals het invoeren van het gezamenlijk beraad over de schuldvraag, de verplichting om de beslissing te motiveren en het voorzien van een vorm van hoger beroep tegen deze beslissing, de eigenheid en het opzet van deze unieke procedure dermate aantast, dat de procedure wordt uitgehold. Indien men aan de essentiële bestanddelen wil raken van het hof van assisen, rijst onherroepelijk de vraag of deze instelling nog nut, laat staan legitimiteit, heeft en mag de vraag niet uit de weg worden gegaan of niet beter een afschaffing zou worden overwogen. De Hoge Raad spreekt zich niet uit over de opportuniteit hiervan, maar stelt wel vast dat dit een automatische en klare oplossing zou brengen voor een groot aantal fundamentele problemen in de huidige assisenprocedure, zoals het gebrek aan motivering van de beslissing, de afwezigheid van een hoger beroep en de grote belasting voor de rechtbanken.” In zijn volgende advies van 30 november 2011 over de wet van 21 december 2009 betreffende de hervorming van het hof van assisen7, neemt de HRJ in hoofdzaak hetzelfde standpunt in: “De Hoge Raad gaf in zijn advies van 28 januari 2009 al aan dat de hervorming (zoals het invoeren van het gezamenlijk beraad over de schuldvraag, de verplichting om de beslissing te motiveren en het voorzien van een beperkte vorm van hoger beroep), de eigenheid en het opzet van de assisenprocedure dermate aantasten, dat de procedure wordt uitgehold. Nu de invoering van een echt hoger beroep onafwendbaar lijkt, versterkt dit alleen maar deze vaststelling, nog los van de principiële en praktische bezwaren die tegen de organisatie van een volwaardig hoger beroep in het bestaande systeem zijn in te brengen. De Hoge Raad kan dan ook niet anders dan concluderen dat er vandaag nog meer - dan voorheen al het geval was - argumenten pleiten in het voordeel van de afschaffing van het hof van assisen.”
6 7
http://www.hrj.be/nl/content/advies-over-het-wetsvoorstel-tot-hervorming-van-het-hof-van-assisen-ingediend-door-de-heer-p http://www.hrj.be/nl/content/advies-over-de-wet-van-21-december-2009-tot-hervorming-van-het-hof-van-assisen
10
Vooraf stelt de HRJ vast dat de hierna onderzochte hervormingen ertoe strekken om de instelling van het hof van assisen opnieuw uit te hollen, met het oog op de waarschijnlijke afschaffing ervan in de toekomst8. De Raad betreurt dat er in de huidige budgettaire context niet van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om dit rechtscollege dat veel geld kost9, volledig af te schaffen, wat de Raad logischer vindt dan nieuwe “tussentijdse” hervormingen goed te keuren om deze geleidelijk te ontmantelen. De HRJ stelt zich ook de vraag waarom, in de voornoemde context, de drukpersmisdrijven, met uitzondering van de racistische en xenofobe drukpersmisdrijven, tot de bevoegdheid van het hof van assisen blijven behoren. Wat de beoogde maatregelen betreft is de HRJ voornamelijk bekommerd om het ontbreken in het voorontwerp van wet van ieder criterium waarmee de misdaden kunnen worden bepaald die in de praktijk worden gecorrectionaliseerd door het parket of de kamer van inbeschuldigingstelling, en de misdaden die niet worden gecorrectionaliseerd. Niettegenstaande het bestaan van een mogelijke omzendbrief van het College van procureurs-generaal, zal dit gebrek aan objectieve criteria volgens de HRJ leiden tot grote verschillen in de behandeling tussen de rechtzoekenden, onder meer in functie van het strafbeleid van het arrondissement waarin vervolgingen en andere subjectieve criteria worden uitgeoefend, wat niet kan worden aanvaard. Bij wijze van voorbeeld is het mogelijk dat er in de toekomst meer correctionaliseringen in het gerechtelijk arrondissement van Brussel zijn dan elders, gelet op de wachtlijst voor de organisatie van zittingen van het hof van assisen in dit arrondissement (deze vaststelling wordt overigens des te zinvoller met de inwerkingtreding van de wet tot hervorming van de gerechtelijke organisatie in 2017 en de verplichting voor de rechtscolleges om hun werkingsbegroting zelfstandig te beheren). De HRJ meent dat deze mogelijke discriminatie tussen rechtzoekenden des te meer onaanvaardbaar is omdat er in een geval (bij een correctionalisering) hoger beroep kan worden aangetekend tegen de ten gronde gewezen beslissing terwijl in een ander geval (bij verwijzing vóór het hof van assisen) de door het hof van assisen ten gronde gewezen beslissing in laatste aanleg wordt gewezen waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld (met uitzondering van een cassatieberoep). De Raad vreest bovendien een ongewenst en zelfs contraproductief gevolg van deze maatregel. In dat opzicht wijst hij erop dat in verband met de nieuwe strafmaat het te vrezen valt dat de verdediging stelselmatig beroepsrechters probeert te omzeilen en pleit, vóór een verwijzingsgerecht, voor een verwijzing naar het hof van assisen in plaats van vóór de correctionele rechtbank. Om de hierboven uiteengezette redenen (ongerechtvaardigde discriminatie tussen de rechtzoekenden, gebrek aan voorspelbaarheid van de procedure, ontbreken van waarborgen om de hoven van assisen te ontlasten en de hieraan gekoppelde besparingen te verwezenlijken …) pleit de HRJ opnieuw voor de volledige afschaffing van het hof van assisen. De Raad verwijst naar het alternatieve voorstel dat hij heeft uitgebracht in zijn advies van 30 november 201110 en stelt voor om speciale kamers in de correctionele rechtbanken in te voeren waar uitspraak over gecorrectionaliseerde misdaden wordt gedaan. Tot slot wijst de HRJ op een aantal onnauwkeurigheden of vergetelheden op het niveau van de wetsbepalingen.
8
Justitieplan, bladzijde 62, nr. 179. In verband met de extreme kosten van de organisatie van de assisenzittingen verwijst de HRJ naar de cijfers betreffende de procedure vóór de hoven van assisen van de provincies Antwerpen en Limburg, die in de bijlage van zijn voornoemde advies van 30 november 2011 vermeld worden. 10 “In geval van afschaffing zouden de zaken, die nu door het hof van assisen worden behandeld, immers door de correctionele rechtbank kunnen worden behandeld (wat op zich al een aanzienlijke besparing met zich zou meebrengen) en bijgevolg automatisch vatbaar zijn voor een normaal hoger beroep, net zoals dat voor de andere correctionele zaken het geval is. Vanzelfsprekend is het absoluut aan te raden dat dit soort zaken niet zouden worden behandeld samen met de andere, “gewone” correctionele zaken en zal er meer tijd moeten voor worden uitgetrokken dan voor de “gewone” correctionele zaken. Dit zou kunnen gebeuren door deze zaken te laten behandelen door aparte kamers binnen de correctionele rechtbank, een soort “correctionele assisenkamers” of “criminele kamers”, bij voorkeur samengesteld uit drie rechters en met een voorzitter die een speciale opleiding heeft gehad. Het hoger beroep wordt dan behandeld door het hof van beroep, bijvoorbeeld door een aparte kamer die wordt samengesteld uit 3 raadsheren van het hof van beroep en 2 rechters van de rechtbank van eerste aanleg (…).” 9
11
Bijvoorbeeld:
-
artikel 231 van het Wetboek van Strafvordering (dat niet wordt gewijzigd door het voorontwerp van wet) verwijst nog naar artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 over de verzachtende omstandigheden, waarvan het derde lid echter wordt opgeheven door artikel 96 van het voorontwerp van wet;
-
artikel 3, derde lid van de wet van 4 oktober 1867 (dat niet wordt gewijzigd door het voorontwerp van wet) verwijst naar artikel 2, derde lid van dezelfde wet, zelf opgeheven door artikel 96 van het voorontwerp van wet;
-
artikel 86 van het voorontwerp van wet bepaalt dat “In artikel 334 van hetzelfde wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, de volgende wijzigingen worden aangebracht: (…) 2°. Het tweede lid wordt vervangen als volgt: “Zonder dat het moet antwoorden op alle neergelegde conclusies, formuleert het college de voornaamste redenen van zijn beslissing” (…)”. De HRJ vraagt zich af of dit artikel moet worden verstaan als een vrijstelling voor het college om te antwoorden op conclusies die de wettigheid van een bewijsmiddel betwisten.
De HRJ heeft vertrouwen in het feit dat de Raad van State deze tegenstrijdigheden ongetwijfeld te berde zal brengen.
B.
De deelname van de zetel van het hof van assisen aan het beraad over de schuldvraag
Wanneer het hof van assisen behouden blijft zoals aangenomen door het voorontwerp van wet, is de HRJ voorstander van de maatregel die ertoe strekt om de beroepsmagistraten van het hof te betrekken bij het beraad van de jury over de schuld of de onschuld van de beschuldigde. Al is dit standpunt tegenstrijdig met het standpunt dat de HRJ heeft goedgekeurd in zijn voornoemde advies van 28 januari 2009, de ondervinding heeft uitgewezen dat, sinds de inwerkingtreding van de wet van 2009, het gezamenlijk beraad over de straf het toelaat om te vermijden dat de juryleden ingewikkelde juridische concepten verkeerd begrijpen en zo uitstel van zittingen bij kennelijke vergissingen te vermijden. Deze argumenten zijn mutatis mutandis van toepassing op de maatregel die hier is onderzocht. De praktijk leert hoe moeilijk het nu is voor de zetel van het hof van assisen om de motivering van beslissingen op te stellen waarbij hij niet heeft deelgenomen aan de uitwerking ervan. Dat is een kunstmatige en gevaarlijke denkoefening die vaak dreigt uit te monden in cassatieberoepen en in uitstel van zittingen. De HRJ is van mening dat de deelname van de zetel van het hof aan het beraad over de schuldvraag het mogelijk maakt om deze nadelen op te vangen en in vele gevallen besparingen te verwezenlijken door cassatieberoepen en uitstel van zittingen te vermijden.
C.
De bepalingen betreffende de praktische organisatie van de zittingen van het hof van assisen
De HRJ is verheugd over de maatregelen in de artikelen 170, 172 en 177 van het voorontwerp van wet, die er respectievelijk toe strekken om de eerste voorzitter van het hof van beroep bevoegd te maken voor de beslissing over de delokalisatie van een zitting van het hof van assisen (in plaats van de algemene vergadering van het hof van beroep momenteel) en om een loting te voorzien in de definitieve lijst van juryleden waar de assisenzitting concreet wordt geopend bij de delokalisatie ervan. Deze maatregelen die ertoe strekken om de organisatieprocedure van het hof van assisen te rationaliseren, wijzen in de richting van een betere doeltreffendheid ervan, wat erkenning verdient.
12
IX.
De wijziging van de regels over de externe rechtspositie van personen zonder recht op verblijf die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf De belangrijkste wijziging in het voorontwerp van wet betreffende de strafuitvoering heeft betrekking op de afschaffing van de mogelijkheid voor de veroordeelden zonder recht op verblijf om een of andere strafuitvoeringsmaatregel in België te ondergaan, of het nu gaat om een uitgaansvergunning, penitentiair verlof, een onderbreking van de strafuitvoering, een beperkte detentie, elektronisch toezicht of een voorwaardelijke invrijheidstelling (A). Wat de voorlopige invrijheidstelling betreft met het oog op de verwijdering van het grondgebied, schaft het voorontwerp overigens de vereiste af om een onderdak te hebben (in het land van herkomst) als voorwaarde voor de verkrijging van een dergelijke maatregel (B).
De HRJ is verbaasd over het feit dat bij de door het Justitieplan beoogde maatregelen betreffende de strafuitvoering, enkel de maatregelen in het voorontwerp staan met betrekking tot de veroordeelden zonder recht op verblijf. Zo staan bijvoorbeeld de maatregelen die enerzijds de eenvormigheid beogen van de datum om in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling door deze in alle gevallen vast te leggen op de helft van de straf, en anderzijds de maatregelen die een onderscheid willen maken naar gelang het gaat om veroordeelden tot gevangenisstraffen van minder of meer dan vijf jaar, niet in het voorontwerp van wet, terwijl ze interessante pistes lijken te vormen. In het algemeen betreurt de HRJ het gebrek aan cijfers, zowel in de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet als in het Justitieplan, onder meer wat de verhouding van gedetineerden zonder recht op verblijf in de Belgische gevangenissen betreft, die konden wijzen op de omvang van het fenomeen, de relevantie van de beoogde maatregelen en de gevolgen ervan op de gevangenisbevolking. In het kader van dit advies neemt de HRJ enkel een standpunt in over de twee voornoemde maatregelen van het voorontwerp van wet en zal hij niet uitweiden over de andere bepalingen, die in zijn ogen eerder betrekking op bijkomende wijzigingen hebben.
A.
De afschaffing van de mogelijkheid voor de veroordeelden zonder recht op verblijf om een of andere strafuitvoeringsmaatregel in België te ondergaan
In verband met de eerste van deze twee maatregelen betreurt de HRJ voornamelijk dat de bewoordingen in het voorontwerp van wet niet genuanceerd worden. Door de alternatieve uitvoeringsmaatregelen van de straf in België enkel toegankelijk te maken voor de “veroordeelden voor wie de Dienst Vreemdelingenzaken acht dat ze toegelaten of gemachtigd zijn om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven” (artikelen 128 en 132), maakt het voorontwerp van wet geen onderscheid, bij de veroordeelden die niet aan dit criterium voldoen, tussen zij die geen recht op verblijf hebben en dat nooit kunnen hebben, en zij die zich in een precaire en/of tijdelijke maar regulariseerbare verblijfssituatie bevinden. De HRJ betreurt deze ongelukkige formulering. Hij vindt dat het feit dat deze tweede categorie van veroordeelden het voordeel van de voornoemde alternatieve strafuitvoeringsmodaliteiten wordt ontnomen, niet evenredig is en bovendien tegenstrijdige gevolgen kan hebben ten opzichte van wat het voorontwerp van wet nastreeft, namelijk het verminderen van de gevangenisbevolking. Deze veroordeelden hebben in deze context namelijk geen andere keus dan hun straf uit te zitten, wanneer ze geen banden met hun land van herkomst hebben.
13
Het is belangrijk erop te wijzen dat de strafuitvoeringsrechtbanken in de huidige praktijk soms uitgaansvergunningen en zelfs penitentiair verlof of andere maatregelen toekennen aan veroordeelden zonder recht op verblijf, zodat ze ter gelegenheid van dit “uitgaansverlof” administratieve stappen kunnen ondernemen om hun verblijfssituatie te regulariseren. De beoordeling gebeurt geval per geval door de rechtbank, die nagaat of de verblijfssituatie van een gedetineerde kan worden geregulariseerd, met betrekking tot zijn familiebanden in België bijvoorbeeld en, zo ja, of de regularisatie voor de veroordeelde vooruitzichten van sociale re-integratie in België biedt. Tot besluit pleit de HRJ er in hoofdzaak voor om af te zien van de beperkingen in de artikelen 128 en 132 van het voorontwerp van wet en wil hij dat de strafuitvoeringsrechtbanken de mogelijkheid behouden om geval per geval te beoordelen of de alternatieve strafuitvoeringsmaatregelen moeten worden ingewilligd voor de veroordeelden die niet met hun verblijf in orde zijn. In ondergeschikte orde beveelt de HRJ aan om de formulering van de artikelen 128 en 132 van het voorontwerp te verbeteren om enkel de veroordeelden uit te sluiten die het voorwerp uitmaakten van een koninklijk of ministerieel besluit van uitwijzing of van een bevel om het grondgebied te verlaten waartegen geen beroep meer mogelijk is.
B.
De afschaffing van de vereiste om een onderdak te hebben als voorwaarde voor de verkrijging van een maatregel van voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied
Het voorontwerp van wet voert een andere belangrijke wijziging in betreffende de veroordeelden zonder recht op verblijf die België willen verlaten en die een maatregel van voorlopige invrijheidstelling aanvaarden met het oog op de verwijdering van het grondgebied. Terwijl de huidige wetgeving voorschrijft, als voorwaarde om een dergelijke maatregel te verkrijgen, dat de veroordeelde kan aantonen dat hij onderdak heeft in het land waarheen hij vraagt te worden verwijderd, schrapt het voorontwerp deze vereiste. De strafuitvoeringsrechtbanken kunnen dus een maatregel van voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering toekennen aan iedere veroordeelde die dat wenst (onder voorbehoud van het onderzoek naar de andere voorwaarden), zelfs al heeft deze geen enkele band meer met het land waarheen hij vraagt te worden verwijderd (noch familie, noch onderdak). De memorie van toelichting rechtvaardigt deze maatregel door de onmogelijkheid, voor de strafuitvoeringsrechtbank, om het bestaan van een onderdak in het buitenland11, in de huidige procedure, te controleren. In de praktijk vergewissen de strafuitvoeringsrechtbanken zich van het bestaan van dergelijk onderdak door de afgifte van een officieel document, zodat deze rechtvaardiging niet relevant is. De HRJ is zeer ongerust over de mogelijke contraproductieve aard van deze maatregel. Ook al is het zeker dat hij snel de gevangenissen zal leegmaken, het lijkt ook zeker dat personen die geen banden meer hebben in hun land van herkomst riskeren België niet te verlaten, of er opnieuw naar terugkeren, illegaal, na hun verwijdering, met alle risico’s op recidive door dergelijke situaties. Bijgevolg beveelt de Raad het behoud van de huidige situatie aan.
11
Memorie van toelichting, p. 138.
14
X.
De wijzigingen van de wet over de internering van personen Artikel 193 van het voorontwerp van wet voorziet in de inwerkingtreding op 1 januari 2016 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen. In dat opzicht voorziet artikel 192 van het voorontwerp in de organisatie van een examen met het oog op de werving van assessoren die zitting moeten houden in de nieuwe gespecialiseerde kamers die in de strafuitvoeringsrechtbanken worden ingevoerd.
De HRJ heeft onlangs uiting gegeven van een bijzondere belangstelling voor de situatie van geïnterneerden, vooral zij die geïnterneerd zijn in de psychiatrische afdelingen van penitentiaire inrichtingen12. De Raad is dan ook verheugd over de inwerkingtreding van de wet maar vreest het gebrek aan voldoende middelen voor de effectieve implementering op 1 januari 2016. Hij twijfelt er sterk aan dat er op een dergelijke korte termijn voldoende nieuwe gespecialiseerde kamers binnen de strafuitvoeringsrechtbanken kunnen worden ingesteld. Artikel 192 van het voorontwerp van wet voorziet weliswaar in de organisatie van een examen voor de werving van assessoren die in deze nieuwe kamers zitting moeten houden. Alles moet ook in werking worden gesteld voor de aanstelling van voldoende magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie die in deze materie gespecialiseerd zijn en van het personeel van de griffie en het parket, opdat de toekomstige kamers ter bescherming van de maatschappij, waarvan de bevoegdheden zeer uitgebreid zijn, naar behoren kunnen functioneren. Zo niet vreest de HRJ een totale blokkering van de procedures rond internering, wat alweer een ramp zou betekenen voor deze zeer kwetsbare bevolkingscategorie. Ook moeten de magistraten die in deze geschillen gespecialiseerd zijn, in hun huidige functies worden vervangen, zoals bepaald in artikel 259sexies, § 1, 4°. De HRJ vestigt de aandacht van de minister van Justitie op het feit dat België nieuwe veroordelingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dreigt te krijgen wanneer de werkelijke middelen voor de effectieve inwerkingstelling van deze wet niet gedeblokkeerd worden.
12
http://www.hrj.be/nl/content/persbericht-haal-geinterneerden-weg-uit-de-gevangenis-eric-staudt-hrj