Vred. Ieper (1ste Kant.), 2 september 1999 / J.P. Ypres (1ère ch.), 2 septembre 1999
A.R.: 98/A/565 Zet.: de h. L. Dejaegher (B., bankinstelling t/ de h. P1. en Mevr. P2., ontleners)
Vonnis op tegenspraak Consumentenkrediet – Lening op afbetaling – Informatieverplichting ten laste van de kredietgever – Artikelen 11 en 15 W.C.K. – Redelijkheid ervan – Beoordeling ervan in concreto – Verzwijging van vier lopende leningen – Informatieverplichting ten laste van de consument – Artikel 10 W.C.K. – Schending – Gevolgen. De informatieverplichting ten laste van de kredietgever moet redelijk onderzocht worden, rekening houdend met de praktische onderzoeksmogelijkheden. Van hem kan moeilijk verlangd worden dat hij de rekeningsuittreksels en depositoboekjes van de consumenten zou nazien –teneinde hun spaarmogelijkheden na te gaan- noch dat hij zich hun voor beslag vatbare goederen zou laten vertonen, hetgeen een ontoelaatbare inmenging in het privé-leven zou neerkomen. De raadpleging van de gegevens van de N.B.B. en het bekomen van inlichtingen via een door de consumenten ingevulde vragenlijst, stemt met de bepaling van artikel 15 W.C.K. overeen. Het feit dat de consumenten vier lopende leningen verborgen hebben –terwijl ze uitdrukkelijk over het bestaan van zulke leningen ondergevraagd worden en terwijl die inlichting uiterst is om hun financiële situatie te beoordelen- betekent een ernstige tekortkoming t.o.v. de informatieplicht ten laste van de consumenten (art. 10 W.C.K.) en zodoende verliezen ze alle recht om de kredietgever aansprakelijk te stellen. Dientengevolge mogen de consumenten evenmin als ze te goeder trouw zijn beschouwd worden. Crédit à la consommation – Prêt à tempérament – Obligation d'information à charge du donneur de crédit – Articles 11 et 15 L.C.C. – Caractère raisonnable Appréciation in concreto – Dissimulation de quatre prêts en cours - Obligation d'information à charge du consommateur – Article 10 L.C.C. – Violation – Conséquences. L'obligation d'information à charge du donneur de crédit doit être appréciée raisonnablement en tenant compte des possibilités pratiques d'enquête. Il peut lui être difficilement demandé d'examiner les extraits de compte et carnets de dépôt des consommateurs – aux fins de vérifier leur capacité d'épargne- ni de se faire exposer
leurs biens saisissables, ce qui constituerait une immixtion intolérable dans leur vie privée. La consultation des données de la B.N.B. et l'obtention d'information via un questionnaire complété par les consommateurs répond au prescrit de l'article 15 L.C.C. / Le fait de dissimuler au donneur de crédit quatre prêts en cours contractés – alors que les consommateurs sont expressément interrogés sur l'existence de tels prêts et que cette information est essentielle pour apprécier leur situation financièreconstitue un manquement grave à l'obligation d'information à charge des consommateurs (article 10 L.C.C.) et privent ceux-ci de tout droit de mettre en cause la responsabilité du donneur de crédit. De ce fait également, les consommateurs ne peuvent plus être considérés comme étant de bonne foi. Met inachtneming van de beschikkingen van de wet van 15 juni 1935 en de aanvullende wetten op het gebruik der talen in gerechtszaken; Gelet op de dagvaarding van gerechtsdeurwaarder Philippe V. te I. d.d. 5 november 1998; Gezien de overige stukken van het geding; Gehoord de partijen in hun middelen en besluiten bij monde van hun raadslieden; De hoofdeis strekt ertoe : -
eerste verweerder P1. te veroordelen tot betaling aan eiseres van het bedrag van 1.671.209 F, te vermeerderen met de nalatigheidintresten berekend op basis van de jaarlijks effectieve rentevoet van 8,15 % per jaar op het bedrag van 1.135.105 F kapitaal verschuldigd op het ogenblik van het verval sedert 19.10.1998 (dag van het verval) tot de dag van algehele terugbetaling en onder aftrek van de tussengekomen betalingen, na de vervaltermijn wat betreft de nalatigheidintresten en de gerechtelijke intresten op de forfaitaire vergoeding van 170.266 F;
-
tweede verweerster P2. als solidaire en ondeelbare borg te veroordelen tot betaling van 1.200.000 F, te vermeerden met de nalatigheidintrestenberekend op basis van de jaarlijks effectieve rentevoet van 8,15 % per jaar op het bedrag van 1.135.105 F kapitaal verschuldigd op het ogenblik van het verval sedert 19.10.1998 (dag van het verval) tot de dag van algehele terugbetaling en onder aftrek van de tussengekomen betalingen na de vervaltermijn wat betreft de nalatigheidintresten en de gerechtelijke intresten op de forfaitaire vergoeding van 170.266 F;
-
verweerders solidair te veroordelen tot de kosten met inbegrip van de rechtsplegingvergoeding; 2
-
in geval van toestaan van gemak van betaling te zeggen voor recht dat bij gebreke van een aflossing het saldo onmiddellijk opvorderbaar zal zijn zonder verdere aanmaning;
-
het vonnis uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad;
en dit alles uit hoofde van niet-nakoming van de verplichtingen, voortspruitende uit een contract van lening op afbetaling, afgesloten door eerste verweerder op 24.11.1997 bij de N.V. B. en waarbij tweede verweerster zich als solidaire en ondeelbare borg verbonden heeft; De tegeneis beoogt : -
te zeggen voor recht dat de zaak niet in staat van wijzen is zolang tegenverweerster aan de gestelde sommaties in deze besluiten niet voldaan heeft;
-
te zeggen voor recht dat het krediet conform art. 29 W.C.K. rechtens niet opeisbaar is, aldus te zeggen voor recht dat er hic et nunc geen bedragen de jure eisbaar zijn;
-
te handelen conform art. 29 Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot de talrijk vastgestelde schendingen van art. 101 W.C.K. en tevens het integrale bundel in toepassing van art. 81 W.C.K. over te maken aan de Economische inspectie voor onderzoek en verdere vaststelling en de behandeling van de zaak op te schorten tot afloop van deze onderzoeken van parket en Economische zaken;
-
conform de art. 11 en 15, 14 en 86 W.C.K. en de art. 6, 1131 B.W., art. 37 W.C.K., het K.B. van 17.03.1997, art. 21 W.C.K. en de art. 1382 en 1383 B.W., de vordering van tegenverweerster, voor zover ontvankelijk en toelaatbaar, af te wijzen als ongegrond, het leningscontract nietig te verklaren en op tegeneis tegenverweerster te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter vergoeding van de geleden schade, hetweze de totale schuldenlast van eisers op tegeneis en aldus begroot op het oog niet afbetaalde kapitaal, waarmede elke schuld van eisers op tegeneis aan tegenverweerster zal vereffend zijn, meer het totaal van alle aan tegenverweerster reeds verrichte betalingen, meer de vergoedende en de wettelijke rente vanaf de datum van de lening, meer de gerechtelijke rente;
-
conform art. 88 en 16 W.C.K., tegenverweerster te veroordelen tot de terugbetaling van de door eisers op tegeneis gestorte bedragen, verhoogd met de som van de wettelijke intresten, aangezien er geen geldige aanvaarding is gebeurd van het aanbod, zoals vereist in art. 16 W.C.K.;
3
-
conform art. 89 en 16 W.C.K., te zeggen voor recht dat eisers op tegeneis niet gehouden zijn tot terugbetaling van de door hen ontvangen bedragen, nu deze werden overgemaakt in afwezigheid van een rechtsgeldige overeenkomst, bij gebreke aan een rechtsgeldig aanbod dat voldeed aan de voorwaarden van art. 11, 14 en 15 W.C.K.;
-
conform art. 87 en 92 W.C.K. en 1907 ter B.W. en art. 11 en 15, 21 en 71 W.C.K., minstens de vordering van tegenverweerster grotendeels ongegrond te verklaren, allerminstens de vordering van tegenverweerster te beperken tot het openstaande kapitaal, hetweze het ontleende kapitaal onder aftrek van de door eisers op tegeneis gedane betalingen, met behoud van het recht op gespreide betalingen;
-
conform art. 6 en 1131 B.W., minstens art. 90 lid 2 W.C.K., minstens te zeggen voor recht dat de door tegenverweerster gevorderde schadevergoedingen en renten puniteiten uitmaken, strijdig met de openbare orde en volgens vaste cassatierechtspraak deze aldus nietig te verklaren en niet voor matiging vatbaar, waarbij art. 6 en 1131 B.W. primeren op art. 90 W.C.K. en zeer ondergeschikt in dit verband, met toepassing van art. 90 W.C.K. het schadebeding tot 3 % te herleiden met een maximum van 5.000 F en de verwijlrente tot de wettelijke rente;
-
te handelen conform art. 104 W.C.K. en de griffie hiertoe de nodige opdracht te geven;
-
tegenverweerster te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingvergoeding;
Verweerders brengen een reeks betwistingen naar voor, die alhier worden ontmoet; - Sommaties : Het hoeft weinig betoog dat de persoon, die de lening voor de kredietgever ondertekende, daartoe bevoegd was; Er is geen enkele aanwijzing van enige onregelmatigheid of inbreuk, die verband houdt met de uitbetaling van de lening; De betaling door eiseres van het door verweerder ontleend bedrag blijkt effectief en correct gebeurd te zijn, zoals enerzijds kan afgeleid worden uit de leningsakte zelf en anderzijds uit de uitvoering van de afgesloten leningsovereenkomst door verweerder als gevolg van de betaling van vijf termijnen; Uit zelfde leningscontract blijkt tevens dat verweerder het ontleend bedrag onmiddellijk opneemt, zodat dient aangenomen te worden dat de betaling gebeurde na de ondertekening van het aanbod op 24.11.1997; 4
Uit het leningscontract blijkt eveneens dat de N.B.B. geraadpleegd werd op 18.11.1997, hetgeen als bewijs volstaat, en dat het kredietaanbod op verzoek van verweerders gebeurde; Er is dan ook geen reden tot mededeling van bijkomende stukken door eiseres; - Gezamenlijke toepassing art. 29 W.C.K. en art. 28 loonbeschermingswet en schending art. 29 W.C.K. : De aangetekende ingebrekestelling van 18.08.1998 schendt art. 29, 1°, van de W.C.K. niet; Daarin blijkt toch voldoende dat de opeisbaarheid van het saldo van het contract slechts zal kunnen gebeuren zo de achterstand niet binnen de maand betaald wordt; De gezamenlijke doch onderscheiden toepassing van art. 29 W.C.K. en art. 28 van de loonbeschermingswet in de ingebrekestelling van 18.09.1998 is evenmin tegenstrijdig (Rb. Namen, 09.02.1998, A.R. 1918/97, rep. 1152, onuitgegeven); Het krediet is derhalve wel degelijk opeisbaar en de door verweerders aangehaalde overtredingen terzake kunnen niet weerhouden worden; - Schending art. 14 en 31 W.C.K. : Uit niets blijkt dat verweerders gedwongen werden een schuldsaldoverzekering te onderschrijven bij de kredietgever gezamenlijk met de lening en dat zij daarbij geen vrije keuze zouden gehad hebben; De omstandigheid dat de verzekering bij een zustermaatschappij van eiseres, namelijk AS., werd aangegaan, levert het bewijs van verplichte verzekering niet; Art. 31 van de W.C.K. werd derhalve niet geschonden; De kosten van verzekering dienden dan ook niet in de kredietovereenkomst opgenomen te worden; Het maximum toegelaten jaarlijks kostenpercentage werd ook niet overschreden; In het licht van wat voorafgaat kan er geen schelding van de art. 14 en 16 van de W.C.K. weerhouden worden en kunnen de sancties, voorzien in de art. 86, 88 en 89 W.C.K. niet toegepast worden; - Schending art. 14, §3, 3°, W.C.K. – art. 63 W.C.K. : Het kwestieus leningscontract werd namens en voor rekening van eiseres ondertekend door een persoon, die de Bank vertegenwoordigt; 5
Het gaat terzake niet om een kredietbemiddelaar in de zin van art. 1, 3°, van de W.C.K., zodat de vermeldingen voorzien in art. 14, §3, 3°, W.C.K. in het kredietaanbod niet dienen voor te komen; - Aansprakelijkheid van de bankier : Verweerders wijzen op de precontractuele aansprakelijkheid van de bankier (art. 1382 en 1383 B.W.) en op zijn aansprakelijkheid op grond van de art. 11 en 15 van de W.C.K.; Verweerders houden voor dat zij op het ogenblik van het aangaan van het krediet reeds de facto in staat van onvermogen verkeerden en dat eiseres diende in te zien dat het toegestane krediet hun draagkracht overschreed; Zij verwijten eiseres dat haar solvabiliteitsonderzoek, namelijk de loutere verificatie van de bestanden van de N.B.B. onvoldoende was; In het licht van de door verweerders voorgebrachte inkomstensituatie en uitgaventoestand, mocht eiseres er van uitgaan dat verweerders deze nieuwe lening, die deels ter saldering van vroeger krediet werd aangegaan, normaal zouden kunnen afbetalen bij wijze van afkortingen van 19.265 F per maand; Op de vraag naar kredieten in omloop (formulier opening relatie d.d. 18.11.1997 – stuk 2 bundel eiseres), verzwijgen verweerders echter moedwillig vier voorafgaandelijke leningen, die bij andere leningsmaatschappijen lopende waren en waarvoor verweerders maandelijks 38.949 F in het totaal moesten afbetalen, zodat eiseres niet op de hoogte was van hun benarde financiële situatie; Het blijkt niet dat eiseres op het ogenblik van het afsluiten van de lening lichtzinnig of onzorgvuldig zou tewerk gegaan zijn en dat zij zou tekort geschoten zijn aan haar informatieplicht (art. 11 W.C.K.) en solvabiliteitsonderzoek (art. 15 W.C.K.); Verweerders tonen ook niet aan dat eiseres bij het toestaan van de nieuwe lening, die gedeeltelijk aangegaan werd ter saldering van een vorig krediet, gehandeld heeft in strijd met haar zorgvuldigheidsplicht; Zij bewijzen ook niet dat eiseres daarbij de bepalingen van de W.C.K. overtreden heeft; De controlemogelijkheden van eiseres zijn beperkt en zij heeft deze benut; Eiseres heeft het bestand bij de N.B.B. geraadpleegd; Zij heeft daarenboven van en via verweerders zelf informatie ingewonnen bij middel van bedoeld formulier van opening van een relatie, hetgeen in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de hoger vermelde elementen, volstond; De onderzoeksplicht van de kredietverstrekker moet in redelijkheid binnen de praktische mogelijkheden terzake benaderd worden; 6
Aan eiseres kan moeilijk gevraagd worden dat zij de rekeninguittreksels en depositoboekjes van verweerders zou nazien – teneinde hun spaarmogelijkheden na te gaan – en dat zij zich de roerende waarden zou laten vertonen, hetgeen toch een ontoelaatbare en te verregaande inmenging in de privacy zou betekenen (Vred. Gent, 17.10.1995, R.W., 1996-1997, 1375); Het solvabiliteitsonderzoek, dat voor eiseres uitgevoerd werd en waarbij de gevraagde informatie aan verweerders belangrijk is, beantwoordt aan art. 15 W.C.K.; De kredietverlener kan bezwaarlijk een tekortkoming aan zijn plicht tot zorgvuldigheid verweten worden, indien zijn medecontracten geen gewag maken van andere belangrijke leningsschulden bij andere maatschappijen, niettegenstaande dit uitdrukkelijk gevraagd werd, hetgeen toch essentieel was om hun financiële situatie met het oog op het verlenen van een lening te beoordelen; Deze bewuste verzwijging van relevante gegevens houdt een ernstige tekortkoming aan de informatieplicht van verweerders (art. 10 W.C.K.) in, zodat deze laatste dan ook slecht geplaatst zijn om te stellen dat eiseres precontractueel haar zorgvuldigheidsplicht als kredietverlener niet is nagekomen; In de gegeven omstandigheden ontneemt deze lichtzinnige handelswijze van verweerders hen de mogelijkheid om de kredietgever een fout te verwijten, hetzij op grond van de gemeenrechtelijke norm van art. 1382 en 1383 B.W., hetzij op grond van de art. 11 en 15 van de W.C.K., hetgeen meebrengt dat de aanspraken, die verweerders terzake geformuleerd hebben, niet kunnen ingewilligd worden (Vred. Oostrozebeke, 19.09.1995, R.W., 1996-1997, 1370-1374, met noot Jossart K. en Veris C.); De consumenten, in casu verweerders, die zelf bepaalde informaties verzwegen hebben en onjuiste of onvolledige gegevens over hun financiële toestand verstrekt hebben, verliezen inderdaad alle recht om de kredietgever aansprakelijk te stellen (Verslag Senaatscommissie, 1989-1990, nr. 916 – 2, p. 30 ; Dambre M., Consumentenkrediet, Gent, Mys en Breesch, 1993, nr 46, p. 23 ; Lettany P., Het Consumentenkrediet, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, nr. 90, p. 75); - Cumul van schadebeding, onmiddellijke opeisbaarheid en nalatigheidrente : Er is reden tot matiging in de zin zoals verder bepaald; - Goede trouw : De handelswijze van de kredietnemers is moeilijk in overeenstemming te brengen met de goede trouw; 7
Waar verweerders vier leningen, die nog lopende waren, verzwegen hebben, wel wetende dat zij anders de kwestieuze lening niet zouden bekomen hebben, kan er in hunnen hoofde nog moeilijk van goede trouw sprake zijn, zodat er ook geen gemak van betaling kan verleend worden; - Gevorderde bedragen :
Inzake de consument (eerste verweerder) : Saldo hoofdsom : 1.500.943 F: gegrond; ------------------------------------------------------------------------------------
Forfaitaire vergoeding à 15 %, hetzij 170.266 F : ongegrond :
Gezien het ingebouwde matigingsrecht in de wet op het consumentenkrediet en het voordeel van de vervroegde opeisbaarheid, wordt geen forfaitaire vergoeding toegekend en dit volgens Onze gebruikelijke rechtspraak en deze van de Rechtbank van eerste aanleg alhier; ------------------------------------------------------------------------------------
Nalatigheidinteresten : conform art. 28 W.C.K., aan 8,15 %: gegrond zoals gevraagd;
Inzake de borg (tweede verweerster) :
Hoofdsom –1.200.000 F, méér de intresten aan 8,15% op 1.135.105 F : gegrond en dit gelet op de solidaire ondeelbare borgstelling;
Rekening gehouden met hetgeen hierboven geargumenteerd werd, komt de tegeneis slechts gegrond voor in de mate dat het schadebeding niet wordt toegestaan; Inachtgenomen hetgeen voorafgaat komt de hoofdeis gegrond voor zoals hierna bepaald; Om deze redenen, Wij, Vrederechter, Zetelende in eerste aanleg en op tegenspraak tussen partijen, Verklaren de hoofdeis en de tegeneis ontvankelijk en recht doende omtrent de eisen; Veroordelen eerste verweerder P1. om aan hoofdeis de N.V. B. te betalen de som van een miljoen vijfhonderdduizend negenhonderd drie en veertig frank (1.500.943 8
F), méér de nalatigheidintresten berekend op basis van de jaarlijks effectieve rentevoet van 8,15 % per jaar op het bedrag van 1.135.105 F kapitaal verschuldigd op het ogenblik van het verval, sedert 19.10.1998 (dag van het verval) tot de dag van algehele terugbetaling en onder aftrek van de tussengekomen betalingen na de vervaltermijn wat betreft de nalatigheidintresten; Veroordelen tweede verweerster P2. als solidaire en ondeelbare borg tot betaling aan hoofdeiseres – de N.V. B. – van een miljoen tweehonderdduizend frank (1.200.000 F), méér de nalatigheidintresten berekend op basis van de jaarlijks effectieve rentevoet van 8,15 % per jaar op het bedrag van 1.135.105 F kapitaal verschuldigd op het ogenblik van het verval, sedert 19.10.1998 (dag van het verval) tot de dag van algehele terugbetaling en onder aftrek van de tussengekomen betalingen na de vervaltermijn wat betreft de nalatigheidintresten; Veroordelen verweerders solidair tot de kosten van het geding, deze tot heden begroot op 9.766 F dagvaarding en rolstelling, 12.300 F rechtsplegingvergoeding, onverminderd de eventuele kosten van uitgifte, betekening en tenuitvoerlegging van dit vonnis; Verklaren huidig vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal en zonder borgstelling en met uitsluiting van het kantonnement.
9