Van wie is de stad?
essay Martin van der Maas
[email protected]
Evenals vele anderen in de moderne westerse samenleving ben ik behept met het virus van de oorspronkelijkheid. Het kent vele verschijningsvormen: biologische producten, retrostijlen, de wederopkomst van de lp, toerisme onder de locals, voorgesleten nieuwe houten vloeren, enzovoorts. Het lijkt een romantische compensatie voor de technologie en de massaproductie die de mensheid – nota bene hun eigen creator – hebben overrompeld. Velen proberen de bijvangst van de moderne tijd te vermijden: geen plastic, geen telefoonbandje, geen onpersoonlijkheid, geen nep. We zoeken oorspronkelijkheid, een menselijke maat, feilbaarheid ook wellicht. Want perfectie is niet menselijk. “Het moet een beetje rammelen”, aldus een oom van mij die altijd 2CV’s en Triumph-motoren reed. Die oorspronkelijkheid zoeken wij ook in de stad, en dat heeft alles te maken met eigenaarschap. Kort geleden berichtte de Atlas voor Gemeenten dat (volgens menigeen) zielloze tuinsteden als Lelystad en Zoetermeer het steeds minder goed doen. ‘Echte’ steden bieden de oorspronkelijkheid die velen zoeken. Steden waar mensen zich mee verbonden voelen en bereid zijn voor op de bres te springen: steden met eigenaarschap. Wellicht tot teleurstelling van de lezer die gewend is aan detectives geef ik nu reeds het antwoord op de titelvraag van dit essay: de bewoner heeft het gedaan. De dagelijkse gebruiker, dus met name de bewoner, is eigenaar van de stad. Wie anders dan degene die de dagelijkse gevolgen ervaart van wat er in en met de stad gebeurt, kan zich eigenaar voelen? De rest van dit essay wordt een lofzang op de wijzen waarop bewoners hun stad middels toe-eigening oorspronkelijk kunnen houden, en welke tegenkrachten zij daarbij ontmoeten. Romantische gedachten misschien, een beetje naïef zelfs volgens sommigen, maar romantiek is krachtig en maakt het leven de moeite waard. Frictie Een oorspronkelijke stad is een realistisch theater van de veelkleurige mens. Zij wordt bijna gedefinieerd door de openbaarheid, waar iedereen elkaar tegenkomt. De Amerikaanse socioloog Richard Sennett heeft in zijn werk treffend beschreven hoe de mens zich op straat en in andere openbare ruimten bewust wordt van de aanwezigheid van alle menstypen die de stad maken tot wat zij is. In een echte stad verhoudt iedereen zich dagelijks tot elkaar, een kracht die monoculturen als gated communities grotendeels ontberen. In de stad voeden bewoners elkaar via allerlei bewuste en onbewuste sociale codes op en houden zij elkaar netjes. Tijdens dit socialiseringsproces raken zij door elkaar geïnspireerd, maar komen zij ook weerstanden tegen. Frictie is daarmee een belangrijk onderdeel van een goed functionerende stad. Een Berlijnse vriend van mij die recentelijk terugkeerde uit Stockholm, zei door een gelukzalig gevoel te zijn overvallen toen hij bij binnenkomst van Berlijn graffiti aanschouwde. Stockholm achtte hij te klinisch. Hoewel hij graffiti op zichzelf niet mooi vond, waardeerde hij het als een signaal van frictie. Frictie geeft grip. Frictie betekent dat bewoners zich roeren, een wil hebben, elkaar corrigeren en ontwikkelen. Zij bezitten elkaar niet, maar laten elkaar ook niet helemaal vrij. Bij een gezond zelfreinigend vermogen van de stad kan de staat op afstand blijven en slechts dienen als slot op de deur. Net als binnen gezinnen, waar men ook de regels zelf stelt en handhaaft. Frictie is de bittere ondertoon die onlosmakelijk is verbonden met het heerlijke en voedzame hoofdmaal van de diverse stad. Zo’n goed functionerende, oorspronkelijke stad is niet vanzelfsprekend. De fijnzinnige balans tussen verschillende krachten en groeperingen die zo belangrijk is voor oorspronkelijkheid wordt voortdurend bedreigd. Voortdurend verwerven sommige krachten zich een te dominerende positie, met een uit het lood slaande stad als gevolg. Ik laat vier veelvoorkomende groepen de revue passeren.
De stedenbouwkundige De Amerikaanse econoom Ed Glaeser heeft in zijn laatste boek (2011) slecht nieuws voor veel stedenbouwkundigen en architecten: “The real city is made of flesh, not concrete”. En dat vlees is “uit krom hout gesneden”, schreef Immanuel Kant al tweehonderd jaar geleden. Kortom: de mens is een veelkleurige, eigenwijze, wispelturige soort, die van de stad een leefwereld schept die door technisch en kunstzinnig georiënteerde stedenbouwkundigen maar matig wordt begrepen. Slechts weinigen onder hen treden van nature buiten hun comfortzone van kaarten, lijnen en modellen. Google Streetview is nu eenmaal een heel andere manier van kijken dan Google Earth. De leefwereld van de stadsbewoner is meer het terrein van opbouwwerkers of antropologen, maar zij laten de dominantie in het stadsontwikkelingsproces vaak aan stedenbouwkundigen. De stedenbouwkundige neiging om vanuit abstracte denklijnen de imperfectie en de frictie de stad uit te ontwerpen, heeft bijvoorbeeld een naoorlogs Rotterdam-centrum opgeleverd dat alleen indruk maakt als je omhoog kijkt. Maar bewoners kijken niet omhoog. Zij doen hun ding op straatniveau en zien vooral dode straten, dode plinten met efficiënte parkeergarages, een georganiseerd zwervervrije koopgoot en in achterkanten weggestopte bevoorradingsactiviteiten. Deze misere heeft zelfs recentelijk genoopt tot een speciale ‘plintenstrategie’. Zo’n wanhoopssprong had niet nodig hoeven zijn als vanaf de eerste herbouw van Rotterdam de leefwereld centraal had gestaan. Als was onderkend dat straten eigenaarschap nodig hebben. Dat plinten de verbindingen vormen tussen gebouwen en straten, waarmee de stad een continuüm wordt in plaats van een set hoge gebouwen. Een symfonie, in plaats van losse noten. Als een stad zich op ansichtkaarten vooral profileert met z’n skyline, dan moet je je zorgen gaan maken. Dan is er blijkbaar wat te verbergen op straatniveau. Al dan niet aangemoedigd door hun opdrachtgevers construeren stedenbouwkundigen vaak wensbeelden die valse beloftes blijken te zijn. Hun beeldimpressies tonen levendige straten met veel mensen en groen en weinig auto’s, maar de werkelijkheid toont meestal het omgekeerde. De overtreffende trap van de stedenbouw van de valse beloftes was de Zwitser Le Corbusier. Zijn obsessie voor standaardisatie leverde wrange vruchten op zoals een plan voor de afbraak van Parijs om haar te vervangen door rijen flats in het groen (gelukkig nooit gerealiseerd) of de Amsterdamse Bijlmermeer, wiens noodlottigheid helaas pas na realisatie is onderkend. Le Corbusier was zonder twijfel een groot kunstenaar, maar kunst floreert niet in de leefwereld. Echte kunst is compromisloos: kunst om de kunst. Schilderijen en muziek hoeven geen knieval te maken voor eigenzinnige gebruikers, maar de stedenbouw wel. Men kan ervoor kiezen om wel of niet naar een pianostuk te luisteren, maar de stad moet worden gebruikt, door iedereen. Le Corbusier mag worden gewaardeerd als een oorspronkelijk en creatief denker, maar zijn producten horen thuis in vrijwillig te bezoeken expositiecentra, niet als hele steden om ons heen. In minder extreme zin geldt dat voor veel hedendaagse stedenbouwkundigen nog steeds. Wie de afgelopen vijftig jaar de revue laat passeren, constateert dat moderne stedenbouwkundigen maar weinig tot stand hebben gebracht waar pasgetrouwde stellen zich graag laten fotograferen. Dat geeft te denken. Zoiets menselijks als eigenaarschap is inderdaad lastig te vangen in kaarten en modellen. Het lijkt er soms zelfs op dat mensen liever komen in wijken en gebouwen waar stedenbouwkundige handen van af zijn gebleven: de souks van Marrakech of Damascus, industriële eethallen in het Londense East End. Ook in Berlijn vinden de spannendste dingen vaak plaats in vervallen gebouwen waar designers niet aan te pas zijn gekomen. Kortom: het zou goed zijn voor het eigenaarschap in de stad als de stedenbouwer zich meer ten dienste stelt aan de mens zoals die is, in plaats van uit te gaan van een modelmens. De alleenstaande Men kan zich afvragen of de moderne westerse stad sociaal bezien gezond is als de helft van haar huishoudens uit alleenstaanden bestaat. Bloeiende sociale interactie in de openbare ruimte van drukke steden lijkt vooral een compensatie voor sociale woestijnen achter de voordeuren. Critici hebben het weleens over de westerse mens die “chronisch de weg kwijt is en panisch rondrent.” ’s Ochtends met laptop werkend in het café, lunch met een kennis van Facebook, ’s middags een werkafspraak, aansluitend een uurtje squashen, in de avond werkmails beantwoorden en naar toneelles. Erg dynamisch allemaal, maar voor velen ook een hippe facade voor een leeg huis. Een Soedanese intellectueel sprak laatst in een reisprogramma op tv over westerse samenlevingen waar individualisme en consumentisme de boventoon zijn gaan voeren, met desintegratie en verval als onvermijdelijk gevolg. Zo achtte hij het ongezond dat westerlingen hun oude ouders in verre
bejaardenhuizen wegstoppen in plaats van ze in huis te nemen, en hoopte dat zijn kinderen de goede traditie bij hem zouden voortzetten. Deze hoop kwam niet voort uit egoïsme, maar uit een streven naar eenheid. Hij doelde op de ruimtelijke vervlechting van levensfases, op de levensloopbestendige woning, wijk en stad. Dit fraaie eenheidsstreven draagt bij aan het oorspronkelijkheidsgevoel van de stad. Het eigenaarschap van bewoners is sterker als de stad wordt geassocieerd met duurzame familiebanden. Een stad met een zware ondervertegenwoordiging van kinderen leidt een afhankelijk bestaan. Een tehuis voor alleenstaanden, dat leeft bij de gratie van voeding van jongvolwassenen vanuit hun kweekvijvers: de tuinsteden. Vanuit dit perspectief bezien zijn bijvoorbeeld de Amsterdamse westelijke tuinsteden gezonder en oorspronkelijker dan Amsterdam-centrum. In West wordt geleefd door gezinnen met kinderen, waar jongvolwassenen uit de eigen schoot voortkomen. Daar zijn de woningen minimaal zo belangrijk voor sociale interactie als de pleinen en de cafés. Veel stadsbesturen gaan aan deze gedachten voorbij. Zij lijken vooral gecharmeerd van jonge, hoogopgeleide, kapitaalkrachtige, creatieve third-place-working bewoners. Dat zijn de tegenwoordige modelmensen, waar wensbeelden en beleidsagenda’s op zijn gebaseerd. Steden die zijn uitgegroeid tot funcampussen voor grote aantallen studenten zijn echter niet oorspronkelijk. En de centrale steden van Londen of Parijs, waar veel steden zich maar al te graag aan spiegelen, al helemaal niet. Het zijn global cities: unieke, schaarse magneten, die de laatste tijd zo veel menselijke deeltjes aantrekken, dat ze sterk positief geladen zijn, waardoor alleen kapitaalkrachtige deeltjes de weerstand kunnen overwinnen om zich erbij aan te sluiten. Global cities zijn stratosferen. Een oorspronkelijke stad leidt daarentegen een argeloos bestaan. Men kent haar misschien, maar roemt haar niet in economische en culturele superlatieven. Eenheid en oorspronkelijkheid vragen om steden die een alledaagse afspiegeling van de mensheid vormen, in plaats van een oververtegenwoordiging van alleenstaanden, studenten of kapitaalkrachtige modelmensen. Het zou steden goed doen als zij weer meer modale gezinnen met kinderen aantrekken. Daartoe moet de huidige schaarste aan hoogstedelijke milieus worden opgeheven door deze uit te breiden. Zo kunnen de steeds populairder wordende steden weer meer aan de gewone bewoner worden teruggegeven. De bezoeker Waar de toerist massaal verschijnt, verdwijnt de oorspronkelijkheid. Net zoals massaal wonen in ongerepte natuur de ongereptheid doet verdwijnen: de zelfdestructie van aantrekkelijkheid. Een toeristische stad is een pretpark, een museum, een diorama, maar geen oorspronkelijke stad. In een oorspronkelijke stad is de toerist een indringer, een gluurder. Een uitzondering, een bezoeker. In steden als Brugge of Venetië is de toerist daarentegen de maat der dingen geworden. Het gemeentebestuur in mijn eigen woonplaats Alkmaar hoopt ook nog altijd dat er veel meer bezoekers naar de kaasmarkt en de gezellige winkelstraatjes komen. Juist in mijn eigen bekende stad, waar ik overal gemakkelijk doorheen kijk, openbaart zich hoe weinig toeristische verschijnselen te maken hebben met de oorspronkelijke stad. De populaire stedentrip is niets anders dan het consumeren van steden: zien, beleven en weer vertrekken, de stad aan haar lot overlatend. De toerist wil alleen de leuke kanten zien. Hij funshopt zonder het probleembesef van lege bovenverdiepingen boven winkels, of van parkeeroverlast voor bewoners. De toerist gaat er gemakshalve van uit dat de achterblijvers goed op die mooie stad zullen passen. Men staat er niet eens bij stil wie die achterblijvers dan wel zijn. Een stad die zijn bestaansrecht – qua identiteit, economie - buitenproportioneel ontleent aan bezoekers, wordt anoniem bezit en kent te weinig eigenaarschap. Er wordt veel geld uitgegeven, maar de suikerooms omarmen de stad niet. Populaire binnensteden vallen ten prooi aan de belevingsindustrie. Natuurlijk, zo nu en dan rijst het verzet tegen de ontwikkeling van de stad als bezoekerscentrum. In verscheidene Berlijnse wijken roept men: “Wir wollen die Touristen nicht!” Een Romein verzuchtte eens tegenover mij: “In summer, Rome belongs to the tourists.” Toeristen die ook tot dat besef komen, verzetten hun bakens naar oorspronkelijk gebleven buurten zonder overbegraasde plastische iconen als de Eiffeltoren of het Colosseum, die ze ook wel op Google kunnen bekijken. Toerisme tussen de locals wordt steeds populairder. Het problematische van anonieme iconen voelden mijn vrouw en ik al in het klein toen wij tien jaar geleden een huurwoning aan het Nijmeegse Keizer Karelplein kregen aangeboden. We hebben ‘m geweigerd, omdat wij dit zeer centraal gelegen anonieme verkeersplein niet zouden kunnen toe-eigenen. Het zou nooit van ons worden.
De projectontwikkelaar Oorspronkelijkheid heeft te maken met eigenaarschap. En eigenaarschap met personen. Geen rechtspersonen dus, zoals projectontwikkelaars. Rechtspersonen zijn groter en hebben grotere belangen. Daarom gebruiken rechtspersonen vaak grote woorden. Rechtspersonen creëren werkelijkheden waar de menselijke maat nogal eens ontbreekt, met zorgwekkende gevolgen voor het eigenaarschap. Het is via de rechtspersoon hoe stedenbouwkundigen hun invloed verkrijgen. De mens is de menselijke maat evolutionair gezien echter nog lang niet ontgroeid. We lopen nog steeds maar vijf kilometer per uur, we springen nog steeds niet hoger dan pakweg een meter en we kijken nog altijd niet verder dan tot het eind van de straat. We zijn inmiddels zo gewend aan de dominantie van rechtspersonen, dat het leggen van open vragen bij bewoners regelmatig tot patstellingen leidt. Zo werd op een open bewonersavond over een nieuw wijkcentrum in mijn werkstad Den Helder als eerste vraag vanuit de zaal gesteld: “Maar we willen eerst weleens weten wat de gemeente wil!” De gemeente: maar dat bent u toch? De grote belangen en verhalen van projectontwikkelaars en gemeenten hebben veel bewoners het gevoel voor eigen verantwoordelijkheid uit handen genomen. De verhalen leiden vaak tot blinkende stadscentra met dure culturele iconen als showplaatsen waar schaarse middelen overmatig in worden geïnvesteerd. Zij vormen de kunstmatige magneet voor bezoekers en modelbewoners die nog moeten komen, daarbij niet zelden de belangen van de zittende bevolking verontachtzamend. Deze strategie kent echter weinig bewezen successen en maakt veel huidige bewoners onzeker over hun eigen capaciteiten. Elke stadswijk herbergt onderbenut talent. Het zou mooier zijn om dat besef als uitgangspunt te nemen, zoals een voetbalclub met een sterke eigen kweek oorspronkelijker en soms ook succesvoller is dan clubs die sterrenensembles van buiten aantrekken. Eigenaarschap groeit bij een sterke relatie tussen actie en belang. Een projectontwikkelaar heeft geen duurzaam belang bij een stadswijk, ook al ontwikkelt het daar. Het neemt de winst en verdwijnt. De projectleider woont er normaal gesproken niet, de aandeelhouder ook niet. Het ontbreekt hen aan inlevingsvermogen, maar zij verwachten wel dat bewoners applaudisseren voor hun plannen. Niet voor niets zeggen de Duitsers: wer begeistern will, muss auch selbst begeistert sein. De gecekundu’s, de nieuwe wijken van het zeer snel gegroeide Istanbul, zijn een zuiver voorbeeld van het radicale omgekeerde: zij zijn gebouwd door de enorme immigrantenstroom zelf. Zonder projectontwikkelaars, zonder masterplan, zonder overeenkomstige bestuurlijke ambities. De groei overkwam de stad; de overheid had ermee te leven. Doug Saunders beschreef in zijn recente boek (2011) overtuigend dat al die wijken geen probleemsloppen zijn, maar wijken met eigenaarschap. De gecekundu’s kennen natuurlijk ook hun problemen en zijn als voorbeeld niet zomaar over te nemen, maar ze tonen wel aan dat een ontwikkeling van onderop betrokkenheid en positieve energie geeft. En een van bovenaf door ontwikkelaars gestuurde ontwikkeling het risico van apathie of protest. Terug naar de oorspronkelijkheid In een vrije, oorspronkelijke stad zijn bewoners en andere dagelijkse gebruikers de ware eigenaars. Op hen rust de opgave om het goede uit de vier in dit essay genoemde groepen te halen, juist door hen in een bescheiden positie te houden. Dat gaat in veel van onze fraaie steden best goed, maar het kan altijd beter. Bewoners moeten zich niet van bovenaf laten wijsmaken dat hun stad zo veel mogelijk bezoekers, creatievelingen, studenten en andere modelmensen moet aantrekken om te kunnen overleven. Bewoners moeten open planningsmethoden propageren en afdwingen. Vanuit de idee van de wisdom of the crowds kunnen zij zelfbewust tegenwicht bieden tegen de grote verhalen van rechtspersonen, die veel overtuigingskracht hebben, maar wiens belangen niet altijd stroken met die van de stad. Bewoners moeten stedenbouwkundigen wijzen op hun dienende, mensgerichte rol, en ze gebouwen, straten en buurten laten ontwerpen waar bewoners en gebruikers een optimale bijdrage kunnen leveren aan een oorspronkelijke en vitale stad. Een voetgangersgeoriënteerde stad, waarbij iedereen elkaar zo veel mogelijk tegenkomt en zich vermengt tot een continuüm van activiteiten, is daarvoor de beste voorwaarde. Dat biedt een prachtige omgeving voor serendipiteit: het vermogen om het toeval, het ongezochte, te vinden. De beroemde urbaniste Jane Jacobs schreef in 1961 al dat trottoircontacten de fooien zijn waaruit het sociale kapitaal van de stad groeit. Als wij willen dat burgers eigenaarschap tonen, dan moet de stad haar kracht niet exogeen aanboren. De oorspronkelijke stad haalt haar kracht niet in de eerste plaats uit overspannen ambities voor de toekomst, noch uit aantrekkingskracht op bewoners die nog moeten komen, maar uit haar diversiteit
aan bewoners van nu. Bewoners van de stad: de stad is van uzelf. Vertrouw op uw eigen kracht, ontwikkel uzelf en speel uw rol met verve. Leid vooral uw eigen argeloze bestaan, maar maak ook energie vrij voor uw stad. Wees alert op krachten die de stad laten afdrijven van haar essentie. Zie de stad als de Middeleeuwse commons: de gemeenschappelijke weidegronden die van niemand waren, maar die informeel en collectief werden beheerd en bewaakt. Zo’n ongeschreven sociaal contract zorgt voor vitale stadswijken waar mensen elkaar aanspreken. Want de stad is toch vooral de veelkleurige mens in het dagelijks leven, dat - alweer Jacobs citerend - als een ballet aan ons voorbijtrekt: bakkertjes, moeders met kinderen, haastende zakenmensen, een dronkenlap op een straatbankje, ruige bonken in het havencafé, zo nu en dan een projectontwikkelaar en een toerist, een graffitispuiter, een dromerige jongeman die de duiven aanschouwt, de altijd aanwezige duiven, niets anders zoekend dan de oorspronkelijkheid zelve: het brood op straat. En de overheid die waakt, de noodzakelijke voorwaarden schept en participeert als het nodig is. De stad op een gemiddelde bewolkte dag: iedereen aanschouwt het, iedereen creëert het, iedereen maakt er deel van uit, met hier en daar een beetje frictie. En iedereen ziet dat het goed is.