UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
The happy few? Een kwalitatief onderzoek naar de invloed van de gezinsstructuur en gezinsprocessen op het welzijn van jongeren
Wetenschappelijke verhandeling Aantal woorden: 26 261
EVA QUINTYN
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. BART VAN DE PUTTE COMMISSARIS: PROF. DR. DIMITRI VAN MAELE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, Eva Quintyn geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening 13/05/2013 Eva Quintyn
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past
_____________________________________________________________________________________
2
“Ik vind dat wel jammer, vooral voor de kinderen. Het is toch altijd aanpassen, van het ene huis naar het andere huis enzo. Ik denk datta aleja de ouders moeten voor zichzelf beslissen wat het beste is, ma ik denk datta wel enerzijds jammer is datta zo niemeer, da de ouders niemer samenblijven. Ik denk da iedereen een beetje doet wat hij zelf eigenlijk wil. En dan ja zijn eigen weg gaan en dan ja de kinderen moeten eigenlijk maar volgen (…). Kweetnie hoe je da moet beschrijven (emotioneel) als u ouders, als zo een stiefoudergezin da is toch niemer zo dezelfde sfeer als zo echt een gezin. Alé da kan, maar bij mij is da toch ni het geval dat dat zo terug gelijk een echt gezin is, toffe dingen doen samen enzo (emotioneel).” Salien, 15 jaar, stiefgezin
3
Voorwoord ______________________________________________________________________________ Na vier jaar van inspanningen vormt deze masterproef de bekroning van mijn opleiding sociologie aan de Universiteit van Gent. Het is een periode geweest waar ik ontzettend veel interessante inzichten heb verworven die mijn visie op de samenleving hebben verrijkt. De sociale en culturele organisatie van instituties alsook specifieke veranderingsprocessen daarbinnen hebben mij altijd erg geboeid, waardoor de keuze voor dit onderzoeksthema snel was gemaakt. Gedurende dit laatste jaar heb ik mij dan ook met hart en ziel toegelegd op het schrijven van deze masterproef. In dit voorwoord wens ik een aantal personen uitdrukkelijk te danken voor de vele hulp en steun die ze mij hebben geboden. In de eerste plaats dank ik mijn promotor professor Bart Van de Putte voor de begeleiding en nauwe opvolging doorheen dit hele proces. Dankzij de gerichte feedback werd ik steeds in de goede richting gestuurd. Daarnaast dank ik de hele directie van de school waar respondenten werden gezocht en in het bijzonder de heer Paul Schaubroeck die mij hiervoor direct toelating verleende. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mijn contactpersoon Bart Laureys die mij steeds heeft bijgestaan in het zoeken en oproepen van respondenten om aan dit onderzoek deel te nemen. Ook wens ik alle secretariaatsmedewerkers te bedanken die mij steeds goedlachs ontvingen en mij de toegang gaven tot het gebruik van een klaslokaal. Bij deze wil ik ook graag alle respondenten bedanken die zo vriendelijk waren tijd na de schooluren vrij te maken om een interview af te leggen. Hun enthousiasme of soms diep rakende verhalen gaven mij de moed om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Tenslotte gaat er nog een speciaal woord van dank uit naar mijn ouders, grootouders en vrienden. Ieder van hen heeft mij op hun eigen manier aangemoedigd, gesteund en advies gegeven.
4
Abstract ____________________________________________________________________________________
Het hoog aantal echtscheidingen in België zorgt ervoor dat steeds meer jongeren in nieuwe gezinsvormen opgroeien. Het doel van deze verhandeling is daarom nagaan wat de invloed van de gezinsstructuur en de gezinsprocessen op het welzijn van jongeren is. Twee gezinsstructuren worden vergeleken, namelijk jongeren wonende in klassieke tweeoudergezinnen en jongeren wonende in stiefgezinnen. Het welzijn wordt gezien als de beleving van het gezin, meer bepaald de mate waarin men tevreden is en zich goed in het gezin voelt. Dit werd geanalyseerd aan de hand van diepte-interviews bij twintig Vlaamse jongeren tussen 14 en 18 jaar. De resultaten wijzen zowel op invloeden van de gezinsstructuur als gezinsprocessen. De gezinsstructuur blijkt het meest zichtbaar te zijn bij respondenten in stiefgezinnen. Respondenten zien het klassieke gezin doorgaans als het meest ideale gezinstype en er kunnen negatieve elementen gekoppeld worden aan het wonen in een stiefgezin. Men voelt de sfeer thuis anders aan ten opzichte van vroeger, het maken van afspraken met de moeder en vader verloopt moeilijker en men vindt heen en weer geslingerd te worden tussen het gezin van de moeder en stiefvader enerzijds en het gezin van de vader en stiefmoeder anderzijds. Gezinsprocessen blijken hier eveneens een sterke rol in te spelen. Zo zorgen goede gezinsprocessen ervoor dat negatieve gevoelens over het gezin minder tot uiting komen. Goede (stief)ouder-kind relaties, de afwezigheid van conflicten of stress en het doen van gezinsactiviteiten blijken tot positieve gevoelens over het gezin te leiden. Het merendeel van de respondenten uit tweeouder- en stiefgezinnen zijn daarbij vergelijkbaar, aangezien ze aangeven tevreden te zijn. Sommige respondenten uit stiefgezinnen voelen zich echter minder goed thuis, omwille van een meer negatieve perceptie van de nieuwe gezinsstructuur die door oppervlakkige gezinsrelaties versterkt kan worden.
5
Inhoudsopgave ______________________________________________________________________________ Voorwoord
4
Abstract
5
Inhoudsopgave
6
Inleiding
8
Deel I: Literatuurstudie
10
1. Het gezin
10
2. Het welzijn van jongeren
12
3. Impact gezinsstructuur op welzijn
14
3.1. Algemene impact gezinsstructuur
14
3.2. Theorieën gezinsstructuur
16
3.2.1. De economische deprivatietheorie
16
3.2.2. De conflicttheorie
17
3.2.3. De psychologische en sociale controletheorie
18
3.2.4. De rolmodeltheorie
19
4. Impact gezinsprocessen op welzijn
20
4.1. Algemene impact gezinsprocessen
20
4.2. Ouderlijke relatie
20
4.3. Ouder-kind relatie in tweeoudergezinnen
23
4.4. Ouder-kind relatie in stiefgezinnen
25
4.4.1. Relatie met ouders
25
4.4.2. Relatie met stiefouders
26
5. Conclusie
28
Deel II: Methode
29
1. Kwalitatieve onderzoeksmethode
29
2. Data-verzameling
31
2.1. Steekproeftrekking
31
2.2. Onderhandelen van toegang
31
2.3. Data-verzamelingstechniek
32
2.4. Evaluatie interviews
34
6
3. Data-analyse
35
3.1. Data-analysetechniek
35
3.2. Ethische issues
36
Deel III: Resultaten
37
1. Gezinsstructuur: stiefgezinnen
37
1.1. Ouderlijke relatie
37
1.2. Ouder-kind relatie
38
1.2.1. Relatie moeder
38
1.2.2. Relatie stiefvader
39
1.2.3. Relatie vader
42
1.2.4. Relatie stiefmoeder
45
1.3. Welzijn: tevredenheid thuis
48
2. Gezinsstructuur: tweeoudergezinnen
53
2.1. Ouderlijke relatie
53
2.2. Ouder-kind relatie
53
2.2.1. Relatie moeder
53
2.2.2. Relatie vader
55
2.3. Welzijn: tevredenheid thuis
57
Deel IV: Besluit
61
Referentielijst
66
Bijlagen
73
Bijlage 1: Uitnodigingsbrief school
73
Bijlage 2: Steekproefmatrix
74
Bijlage 3: Interviewvragen: ronde 1
76
Bijlage 4: Interviewvragen: ronde 2
81
Bijlage 5: Codeboom stiefgezinnen
85
Bijlage 6: Codeboom tweeoudergezinnen
86
7
Inleiding ____________________________________________________________________________________
Door de jaren heen hebben maatschappelijke en culturele ontwikkelingen ervoor gezorgd dat het gezinsleven heel wat veranderingen heeft ondergaan (Bass & Warehime, 2011; Magnuson & Berger, 2009; Waldfogel, Craigie, & Brooks-Gunn, 2010; Walker, Crawford, & Taylor, 2008). Net zoals in andere Europese landen neemt het aantal echtscheidingen in België toe, beslissen koppels vaak ongehuwd samen te wonen en worden meer kinderen buiten het huwelijk geboren (Eurostat, 2011; Statistics Belgium, 2009; Statistics Belgium, 2010). Door deze veranderingen ruimt het klassieke gezin bestaande uit een gehuwd koppel met één of meerdere kinderen steeds meer plaats voor nieuwe gezinsvormen zoals stiefgezinnen (Bass & Warehime, 2011; Nederlands jeugdinstituut, 2010; Walker et al., 2008). In België waren er in 2011 bijvoorbeeld 31 500 koppels die een echtscheiding doormaakten, terwijl dat aan het begin van de jaren ’90 nog zo’n tienduizend koppels minder waren (Statistics Belgium, 2010; Eurostat, 2011). Het jaar 2011 is geen uitzondering, daar het echtscheidingscijfer ieder jaar tussen de 30 000 en 35 000 echtscheidingen bedraagt. Door het hoog aantal echtscheidingen neemt het aandeel klassieke tweeoudergezinnen in Vlaanderen af en schommelt dit tussen 64 en 78 procent (Lodewijckx, 2008). Het aandeel Vlaamse jongeren dat woont in stiefgezinnen is toegenomen en heeft een hoge score in vergelijking met andere Europese landen, namelijk 14 procent (Nederlands jeugdinstituut, 2010). De meeste jongeren daarvan wonen bij de moeder en stiefvader, in plaats van bij de vader en stiefmoeder (Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2007). Omwille van deze ingrijpende veranderingen in de gezinssituatie wordt reeds een aantal jaar onderzoek verricht naar welke gevolgen dit teweegbrengt voor het welzijn van de kinderen. Er zijn aanwijzingen dat jongeren die in een klassiek gezin opgroeien het beter doen dan jongeren in stiefgezinnen. Zo zouden deze laatsten vaker te kampen hebben met een lager psychisch welbevinden, een lagere levenssatisfactie, gedragsproblemen, sociale en relationele problemen, slechtere schoolprestaties en men zou minder lang verder studeren (Heard, Gorman, & Kapinus, 2008; Magnuson & Berger, 2009; Sun, 2001; Wen, 2008). Klassieke gezinnen zouden een betere basis vormen voor de hoeveelheid economische, sociale en psychologische middelen (Amato, 2005; Heard et al., 2008). Naast de impact van de gezinsstructuur wordt ook het belang van de gezinsrelaties beklemtoont (Demo & Acock, 1996; Fine & Kurdek, 1992; Henry, 1994). Indien men
8
een betere relatie met de ouders heeft, zouden negatieve gevolgen tot een minimum beperkt kunnen worden. De centrale onderzoeksvraag in deze verhandeling luidt dan ook als volgt: Welke invloed hebben de gezinsstructuur en de gezinsrelaties op het welzijn van Vlaamse jongeren? Meer bepaald zal er gekeken worden of er verschillen kunnen worden vastgesteld tussen twee gezinsstructuren: jongeren wonende in klassieke tweeoudergezinnen en jongeren wonende in stiefgezinnen. Naast de gezinsstructuur zal ook gekeken worden welke rol de relaties in het gezin daarbij spelen. Het welzijn van jongeren wordt gezien als de beleving van het gezin of de mate waarin men tevreden is en zich goed voelt in het gezin. Ondanks het feit dat de invloed van de gezinsstructuur en gezinsrelaties op het welzijn reeds werd onderzocht, bestaan er een aantal wetenschappelijke lacunes. De belangrijkste is de afwezigheid van onderzoek naar de tevredenheid van jongeren over het gezin. Bovendien is de bestaande literatuur grotendeels beperkt tot de Verenigde Staten. Ook gebruikt bijna geen enkele studie een kwalitatieve onderzoeksmethode. Het interviewen van jongeren kan daarom nieuwe informatie blootleggen waar kwantitatief onderzoek zich in de toekomst verder kan op baseren. Deze verhandeling is opgedeeld in vier grote delen: literatuurstudie, methodologie, resultaten en besluit. In het deel van de literatuurstudie wordt ingegaan op de gezinsstructuur, de gezinsrelaties en de manier waarop deze het welzijn van jongeren beïnvloeden. Het deel van de methodologie gaat in op alle methodologische kenmerken van het onderzoek. Er wordt ingegaan op de keuze van de onderzoeksmethode, de manier waarop de data werd verzameld en de analysemethoden die gebruikt werden. Het derde deel omvat de belangrijkste resultaten van het onderzoek. Deze worden geduid met citaten en waar mogelijk verbonden met resultaten uit eerdere studies. Tenslotte bevat het laatste deel de belangrijkste conclusies uit het onderzoek, een kritische bespreking van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek.
9
Deel I: Literatuurstudie ____________________________________________________________________________________
1. Het gezin Het
gezin
wordt
omschreven
als
een
sociale
institutie
die
individuen
in
kleine
samenlevingsverbanden verenigt (Desnerck, Vanderstraeten, & Verbruggen, 2005). De meeste gezinnen zijn georganiseerd op basis van een verwantschapsband, namelijk een sociale verbinding door een bloedband, huwelijk of adoptie. Er kunnen twee basistypen gezinnen onderscheiden worden: het kerngezin en het uitgebreide gezin. Het kern- of nucleaire gezin bestaat uit een gehuwd koppel met kinderen. In een uitgebreid gezin wonen er naast het gehuwd koppel en de kinderen ook andere verwanten samen. Het Westers gezin zoals wij deze betekenis geven is echter geen universeel gegeven. Gezinnen zijn immers een cultureel in plaats van biologisch gegeven, omdat ze ontstaan op basis van sociaal geconstrueerde, gewaardeerde gedragspatronen en instituties. Het heeft een belangrijke invloed op de identiteit, overtuigingen en waarden die kinderen en jongeren in het gezin vormen (Kids Help Line, 2006). Om die redenen wordt het gezin een primaire institutie genoemd. De gezinsstructuur en de gezinsprocessen vormen twee belangrijke aspecten van gezinnen, elk met een specifieke betekenis. De gezinsstructuur wordt in psychologisch onderzoek vaak gedefinieerd aan de hand van het aantal broers en zussen (Fallon & Bowles, 1997). De dichtheid wordt daarbij eveneens in acht genomen, namelijk hoeveel jaar de broers en zussen van elkaar verschillen. In sociologisch onderzoek ligt de focus niet zozeer op het aantal broers en zussen of de dichtheid, maar op de structuur van het gezin zelf. Zo zijn er tweeoudergezinnen waarvan de ouders ongehuwd kunnen zijn, voor de eerste maal gehuwd zijn, hertrouwd zijn of zonder contractuele verbintenis samenwonen. Daarnaast zijn er eenoudergezinnen bestaande uit een alleenstaande moeder of vader die samen met de kinderen een gezin vormen (Tillman, 2007). Er bestaan stiefgezinnen, waarbij kinderen bij één van de ouders wonen en diens nieuwe partner, de stiefmoeder of stiefvader. Verder bestaan er ook pleeggezinnen, tienergezinnen en homogezinnen (Onderwijs Vlaamse Gemeenschap, 2013). Omwille van deze verschillende gezinsstructuren varieert de betekenis vaak van studie tot studie (Demo & Acock, 1996; Hao, 1996; Heard et al., 2008; Magnuson & Berger, 2009; Walton & Takeuchi, 2010; Wen, 2008). Men baseert zich bij de opdeling van gezinsstructuren bijvoorbeeld op de huwelijksstaat van de ouders, het (niet-)geregistreerd partnerschap of de gezinssamenstelling.
10
Gelijkaardig aan de studie van Magnuson en Berger (2009) wordt de gezinsstructuur in deze verhandeling gedefinieerd als de specifieke gezinssamenstelling. Het is de gezinssamenstelling, en niet de huwelijksstaat of het geregistreerd partnerschap, die de organisatie en activiteiten van het gezin vormgeeft (Heard et al., 2008; Wen, 2008). Tweeoudergezinnen worden daarbij omschreven als twee ouders die met hun kinderen samenleven. Stiefgezinnen worden gedefinieerd als één ouder die, door een echtscheiding in het verleden of het overlijden van de partner, vast met de kinderen en de nieuwe partner (de stiefouder) samenwoont. De kinderen van de stiefouder (de stiefbroers- en zussen) kunnen ook in het stiefgezin wonen. Belangrijk is dat deze definitie van stiefgezinnen niet met co-ouderschap verward mag worden. Coouderschapsregelingen worden vaak bij moeilijke scheidingen getroffen (Nederlands jeugdinstituut, 2013). Dit houdt in dat de kinderen en jongeren afwisselend één week bij de moeder en vader wonen. Op die manier kunnen jongeren gedeeltelijk of continu in een stiefgezin opgroeien. Wanneer zowel de moeder als vader met een nieuwe partner samenwonen, spreekt men van het continu in een stiefgezin wonen. Gedeeltelijk in een stiefgezin wonen, slaat dan op jongeren waarvan slechts één ouder een nieuwe partner heeft. In deze verhandeling zullen jongeren, die zowel gedeeltelijk als continu via deze co-ouderschapsregeling in een stiefgezin leven, niet worden opgenomen. De reden hiervoor is dat de co-ouderschapsregeling als een aparte categorie wordt beschouwd. Deze jongeren wonen in tegenstelling tot de definitie van stiefgezinnen niet vast bij de moeder of vader. De gezinsstructuur van stiefgezinnen wordt op die manier beter afgebakend om onderlinge variatie zoveel mogelijk uit te sluiten. De gezinsprocessen vormen een tweede aspect van gezinnen. Gezinsprocessen zijn een duidelijker concept, aangezien studies hier vaak een gelijkaardige definitie aan toekennen. Ze verwijzen naar de kwaliteit van de gezinsrelaties en de aan- of afwezigheid van conflicten en stress (Lansford, Ceballo, Abbey, & Stewart, 2001). Er wordt zowel op de ouderlijke relatie als op de ouder-kind relatie gefocust. Dit betekent dat er gekeken wordt naar de kwaliteit van de ouderlijke relatie, maar ook naar de mate waarin jongeren al dan niet goed met hun ouders overweg raken (King, 2009; Miller & Lane, 1991). In stiefgezinnen kijkt men ook of er veranderingen zijn in de ouder-kind relatie door de komst van de stiefouder. De relatie en communicatie met de niet-inwonende moeder of vader wordt eveneens in rekening gebracht. Verder richt men zich op het positief gedrag van de (stief)ouder zoals samen activiteiten doen, gesprekken voeren, elkaar complimenten geven, liefde uiten en steun bieden (Miller & Lane, 1991). Negatieve gedragingen zijn bijvoorbeeld kritiek geven, niet luisteren, het vertrouwen schenden en onredelijke eisen stellen.
11
2. Het welzijn van jongeren Het welzijn van jongeren is een ruime categorie die in vijf dimensies kan opgedeeld worden (Cremers, 2006). Dit zijn het lichamelijk, emotioneel, materieel, sociaal en cultureel welzijn. Daar het lichamelijke welzijn peilt naar de mate waarin men zich fysiek goed voelt, beklemtoont het emotioneel welzijn de mentale en psychologische toestand van jongeren. De economische situatie heeft te maken met de aankoop van goederen en diensten, wat tot het materieel welzijn wordt gerekend. Het sociaal welzijn betreft de contacten en relaties met bijvoorbeeld vrienden en familie. Het cultureel welzijn duidt op het geheel aan de eigen culturele belevingen. Naast deze opdeling maakt men in de literatuur vaak onderscheid tussen het objectief en subjectief welzijn. De economische levensstandaard en de lichamelijke gezondheid van jongeren behoren tot het objectief welzijn. Het zijn voorbeelden die via objectieve indicatoren gemeten kunnen worden. Het subjectief welzijn daarentegen is een categorie van fenomenen die de emotionele staat en de tevredenheid van bepaalde levensdomeinen omvat (Diener, Suh, Lucas, & Smith, 1999). Het is een concept dat bestaat uit twee componenten, namelijk de cognitieve en affectieve evaluatie van jongeren hun leven. De cognitieve component verwijst naar wat men denkt over de levenssatisfactie in globale termen (het leven in zijn geheel) en in domeingerichte termen (bijvoorbeeld op vlak van intieme- en vriendschapsrelaties). De affectieve component refereert naar specifieke emoties en gemoedstoestanden. Positieve emoties doen zich voor wanneer aangename gevoelens worden ervaren (blijheid, vreugde), terwijl negatieve gevoelens onaangenaam aangevoeld worden (schuld, kwaadheid, schaamte). Deze verhandeling heeft tot doel het subjectief welzijn bij jongeren van naderbij te bestuderen, meer bepaald de mate waarin men tevreden is over het gezin. Zowel de cognitieve als affectieve perceptie spelen een rol. Dit betekent dat er gekeken zal worden naar de gedachten en gevoelens van jongeren met betrekking tot het gezin. Bij positieve gevoelens zoals voldoening, plezier, rust, en tevredenheid zal men zich goed voelen in het gezin (Ben-Zur, 2003; Lippman, 2007; Rask, AstedtKurki, & Laippala, 2002). Negatieve gevoelens zoals frustratie, verdriet, stress, spanningen en ontevredenheid zorgen er dan weer voor dat men zich minder goed in het gezin zal voelen. Dit zou evenwel tot het emotioneel welzijn gerekend kunnen worden, doch is het de perceptie van het gezin (en niet van de jongeren zelf) die centraal staat. Frappant is dat het subjectief welzijn van jongeren in de gezinscontext ontzettend weinig onderzocht is in relatie tot de gezinsstructuur en gezinsrelaties. Men focust eerder op de algemene
12
levensvoldoening van jongeren. De tevredenheid over het gezin, zoals de mate waarin men gelukkig is en zich goed voelt thuis, vormt een meer afgebakend onderzoeksterrein. Bovendien kunnen de weinige onderzoeken omtrent dit thema in twijfel getrokken worden. Daarin werd het subjectief welzijn van jongeren uit verschillende gezinsstructuren via de ouders bevraagd, meestal via de moeder (Demo & Acock, 1996; Falci, 1997). Ouders kunnen echter een onnauwkeurig beeld hebben van wat er precies in de jongeren omgaat (Falci, 1997). Het welzijn kan lager of hoger beoordeeld worden dan het daadwerkelijk is. Voorts zijn gescheiden ouders gemiddeld meer pessimistisch wat de belangen van hun kinderen aangaat en hebben moeders meer kans op een depressie. Dit zijn zaken die er allemaal toe kunnen leiden dat het subjectief welzijn fout wordt beoordeeld. Het toont niet alleen aan dat er nood is aan onderzoek die het subjectief welzijn in gezinsverband bestudeert, maar ook dat het een goede methodologische ondersteuning nodig heeft. Waarom is het subjectief welzijn van jongeren, meer bepaald de tevredenheid over het gezinsleven nu zo’n belangrijk aandachtspunt? Zelden is er zoveel overeenstemming geweest over een thema als over de relevantie van welzijn. Het subjectief welzijn heeft aan belang gewonnen, omdat mensen steeds meer streven naar een optimale levenskwaliteit (Dinisman, Montserrat, & Casas, 2012). Uit een studie waar jongeren uit 41 verschillende landen zelf konden oordelen wat men het meest waardeert, blijkt het subjectief welzijn het sterkst naar voren te komen (Diener, Sapyta, & Suh, 1998). Op een schaal van 1 tot 7 scoorde dit maar liefst 6,36 punten. Het ondersteunt het idee dat jongeren het belangrijk vinden zich mentaal goed te voelen. Het maakt deel uit van hoe men het leven evalueert, iets waar het gezin een cruciale rol in speelt. Bovendien toont onderzoek aan dat ongelukkige en depressieve gevoelens een negatieve impact hebben op jongeren hun sociale relaties en prestaties (Falci, 1997). Diegenen die zich ontevreden voelen thuis, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een stiefouder of doordat het niet met de gezinsleden klikt, hebben daardoor meer kans op depressieve symptomen. Dit zorgt voor een feedback proces, aangezien een zekere mate van depressiviteit aanleiding geeft tot slechtere schoolprestaties, de angst om nieuwe sociale contacten te leggen alsook delinquent gedrag (Heard, 2007). Zich niet goed voelen thuis leidt ertoe dat andere levensdomeinen van de jongeren evenwel ‘besmet’ worden. Bepaalde zaken in het gezin niet kunnen delen of zich door de ouders niet begrepen voelen, zorgt ervoor dat jongeren het gevoel hebben er alleen voor te staan. Jongeren die zich wel goed voelen thuis, kunnen zich meer ontplooien en hebben minder kans negatieve uitkomsten te ervaren.
13
Niet alleen in het heden, maar ook met oog op de toekomst is het van belang dat jongeren zich gedurende hun kinder- en pubertijd goed in het gezin voelen (Falci, 1997). Ongelukkige ervaringen hebben immers een weerslag op het leven als volwassene. Negatieve gevoelens van het gezin en de relaties daarbinnen, zoals niet met de ouders overweg raken of frequent voorkomende conflicten, kunnen mede aan de oorsprong liggen voor depressieve stoornissen op latere leeftijd. Het is dan ook belangrijk dat men opgroeit in een gezin die de nodige rust, warmte en levensvoldoening biedt.
3. Impact gezinsstructuur op welzijn 3.1.
Algemene impact gezinsstructuur
Een eerste benadering focust zich op de gezinsstructuur. Theoretici volgens deze stroming argumenteren dat de gezinsstructuur een directe invloed heeft op het welzijn (Hao, 1996; Heard et al., 2008; Hill, Yeung, & Duncan, 2001; Lansford et al., 2001). In de wetenschappelijke literatuur blijkt er immers een belangrijke samenhang te zijn tussen de gezinsstructuur en het welzijn van kinderen en jongeren (Amato, 2005; Heard et al., 2008; Langton & Berger, 2011; Robson, 2010; Spruijt & de Goede, 1997). Jongeren in intacte tweeoudergezinnen zouden beter af zijn en een hoger welzijn hebben ten aanzien van diegenen in nieuwe gezinsvormen. Jongeren in niet-intacte gezinnen hebben vaker af te rekenen met een lagere levenssatisfactie, een lager psychisch welbevinden, meer gedragsproblemen, sociale en relationele problemen, schoolproblemen, slechtere schoolprestaties en hebben meer kans op vroegtijdig schoolverlaten (Gennetian, 2005; Heard, 2007; Heard et al., 2008; Spruijt & de Goede, 1997; Wen, 2008). Op die manier duidt men op het belang van de gezinsstructuur waarin men wordt grootgebracht. De besluiten van de studie van Dinisman en collega’s (2012) die het welzijn van Spaanse adolescenten onderzoeken, kunnen hieraan worden toegevoegd. Het wonen bij beide ouders zorgt voor een beter subjectief welzijn en dit voor alle levensdomeinen. De stabiliteit van het gezin staat voorop. Jongeren uit klassieke tweeoudergezinnen hebben in dat opzicht minder veranderingen doorstaan wat betreft ouders, leef- en woonplaats en waar men schoolgaat. Hierdoor hebben ze een beduidend hoger welzijn dan jongeren uit andere gezinnen. Indien er veranderingen in het gezin gebeuren, ervaren jongeren dit zelf ook vaak als iets wat hun leven sterk beïnvloedt. Het onderzoek van Heard (2008) uit de Verenigde Staten gaat dieper op dit subjectief welzijn in, maar focust daarbij op de perceptie die jongeren hebben over hun mentale gezondheid. Dit wordt
14
vergeleken onder verschillende gezinsstructuren en ook hier blijken adolescenten uit intacte gezinnen hoger te scoren. Indien men in een stiefgezin woont heeft men minder zelfvertrouwen, meer depressieve gevoelens en meer kans om te roken. Een andere recente studie binnen Europa, namelijk in Estland, stelt gelijkaardige bevindingen vast (Samm et al., 2010). Meer zelfs, jongeren in stiefgezinnen zouden het slechtst af zijn ten opzichte van alle andere onderzochte gezinsstructuren. Deze jongeren hebben een minder goede mentale gezondheid en levensvoldoening, aangezien men meer kans heeft depressieve gevoelens te vertonen (Bjarnason et al., 2012). Garnefski (1997) die emotionele problemen bij Nederlandse adolescenten onderzocht, sluit zich hierbij aan. Er wordt aangetoond dat jongeren uit stiefgezinnen minder zelfvertrouwen hebben, meer angstgevoelens vertonen, zich eenzamer voelen, meer depressief zijn en vaker kampen met suïcidale gedachten- en pogingen dan anderen in intacte gezinnen. Naast de ernst van dergelijke gedachten en gedragingen, zou men ook meer emotionele problemen vertonen indien men in een stiefgezin woont. Deze Nederlandse studie duidt op een sterk verband tussen de gezinsstructuur en de mentale gezondheid, alsook de meest ernstige uitkomst daarvan namelijk suïcidale neigingen. Bovendien werden geen geslachtsverschillen gevonden. Zowel jongens als meisjes kampen gedurende hun adolescentieperiode meer met emotionele problemen dan peers uit intacte gezinnen. Aangezien België een buurland is, zou men gelijkaardige gevolgen van de gezinsstructuur kunnen aannemen. Vanuit de literatuur wordt het duidelijk dat het klassieke gezin, waar beide ouders nog samen zijn, potentieel de beste gezinsstructuur biedt voor jongeren. Indien men tot deze groep behoort, loopt men minder risico op emotionele- en gedragsproblemen ten opzichte van jongeren uit andere gezinsstructuren (Amato, 2005; Heard et al., 2008; Langton & Berger, 2011; Spruijt & de Goede, 1997). Om een beter beeld te krijgen van hoe de gezinsstructuur het welzijn beïnvloedt, kunnen vier theorieën aangereikt worden (Bjarnason et al., 2012; Gibson-Davis, 2008; Haveman & Wolfe, 1995; Vandewater & Lansford, 1998). Het gaat om bepaalde factoren zoals sociaaleconomische en psychologische kenmerken die aan de gezinsstructuur gekoppeld worden. Deze kenmerken verschillen van gezinsstructuur tot gezinsstructuur en worden zo verondersteld een invloed te hebben op het welzijn van jongeren.
15
3.2.
Theorieën gezinsstructuur
3.2.1. De economische deprivatietheorie De economische deprivatietheorie verklaart dat een kleinere hoeveelheid economische middelen voor een lager welzijn van kinderen en jongeren zorgt (Magnuson & Berger, 2009; Demo & Acock, 1996; Gennetian, 2005; Haveman & Wolfe, 1995). Het gezinsinkomen en de financiële situatie van de ouders staan centraal. Men verklaart namelijk dat het inkomen varieert naargelang de gezinsstructuur en op die manier nauw met elkaar in verband staat (Hill et al., 2001; Hao, 1996; Thomas & Sawhill, 2005). Niet-intacte gezinnen zouden het economisch minder goed hebben ten opzichte van klassieke gezinnen. Uit onderzoeken in de Verenigde Staten is gebleken dat jongeren die bij beide ouders wonen, meer economische voordelen genieten en daardoor een hoger welzijn hebben (Demo & Acock, 1996; Magnuson & Berger, 2009; Thomas & Sawhill, 2005). Men verklaart dit door te wijzen op de potentiële aanwezigheid van twee kostwinners in het gezin. Beide ouders kunnen geld verdienen met als resultaat dat het gezinsinkomen gemiddeld hoger komt te liggen. Het hoger inkomen zorgt ervoor dat men meer kan instaan voor de aankoop van producten en diensten in het belang van de jongeren. Klassieke gezinnen hebben dus meer kans over financiële middelen te beschikken en zijn daarom de meest optimale situatie voor kinderen en jongeren. Wanneer gescheiden ouders na verloop van tijd een nieuwe partner vinden, zou men opnieuw een hogere levensstandaard verwachten. Er zijn opnieuw twee potentiële kostwinners die het gezinsinkomen verhogen (Amato, 2005). Enerzijds kan dit worden bevestigd, aangezien financiële tekorten worden vervaagd en jongeren uit stief- en tweeoudergezinnen een vergelijkbaar welzijn hebben (Bjarnason et al., 2012). Anderzijds wijzen meer studies aan dat deze verbetering niet helemaal met de werkelijkheid strookt en zich niet op hetzelfde niveau van de klassieke gezinnen bevindt (Demo & Acock, 1996; Haveman & Wolfe, 1995; Manning & Lichter, 1996; Robson, 2010; Thomas & Sawhill, 2005). Hoewel het gezin twee volwassenen telt, blijft het welzijn van jongeren uit stiefgezinnen lager. Een verklaring hiervoor is dat de stiefouder zich minder verplicht voelt om dezelfde bijdrage van de echte ouder te leveren (Tillman, 2007).
16
3.2.2. De conflicttheorie De conflicttheorie verklaart dat veranderingen in het gezin de gezinsrollen herdefiniëren en conflicten met zich meebrengen (Magnuson & Berger, 2009; Gibson-Davis, 2008; Haveman & Wolfe, 1995). In deze theorie staat de impact van gezinsveranderingen centraal, omdat de rol van de gezinsleden wordt gereorganiseerd (Gennetian, 2005; Hill et al., 2001). De reorganisatie kan zowel bij de ouders als jongeren aanleiding geven tot stress en conflicten, wat de sterkte van de ouderlijke steun en opvoeding ondermijnt. De voorheen vertrouwde en stabiele relaties maken plaats voor emotionele onzekerheid, iets wat aanleiding kan geven tot de ontwikkeling van gedragsproblemen bij jongeren. Enerzijds valt deze grote hoeveelheid stress in stiefgezinnen te verklaren door het feit dat jongeren zich moeten aanpassen aan een nieuwe ouder (Amato, 2005). Bij de aanwezigheid van een nieuwe volwassene in het gezin ontstaan er namelijk nieuwe regels en routines. De stiefouder kan daarbij de rol van de niet-inwonende ouder op zich proberen nemen. Deze rol is echter vaak onduidelijk, wat voor spanning en conflict kan zorgen (Brown, 2006). Ook jongeren die gedurende een lange periode met één van de ouders hebben samengeleefd, kunnen vijandig reageren op de autoriteit van de stiefouder. In de voorbije periode kan men immers een zekere autonomie verworven hebben, waardoor men moeite heeft om naar te stiefouder te moeten luisteren (Amato, 2005). Men kan deze laatste als een buitenstaander beschouwen en iemand die niet over een legitieme autoriteit beschikt (Golish & Caughlin, 2002; Hill et al., 2001). Naast de ambigue rol en het mogelijk verzet tegen het gezag van de stiefouder, kunnen sommige jongeren ook jaloers zijn. Jaloerse gevoelens vloeien voort uit het feit dat men voortaan de ouder moet delen en men minder tijd en aandacht krijgt (Amato, 2005). Het geheel aan deze complexe verhoudingen zorgt ervoor dat er meer stress, spanningen, afstandelijkheid en conflicten in stiefgezinnen kunnen voorkomen. Anderzijds kunnen er ook betekenisvolle relaties met de stiefouder ontstaan (Amato, 2005; Banker & Gaertner, 1998; Bzostek, 2008; Yuan & Hamilton, 2006). Een positieve band tussen jongeren en stiefouders resulteert in meer rust en tevredenheid over de gezinssituatie (Banker & Gaertner, 1998). Indien er sprake is van goede interactie, zorgt het ervoor dat onduidelijkheden omtrent de ouderlijke rol verdwijnen. Men gaat het gezin als een geheel bekijken in plaats van een losse, ambigue gezinssamenstelling. Hierdoor kunnen de relaties tussen jongeren en hun ouders vergelijkbaar zijn met de relaties in klassieke gezinnen (Bzostek, 2008). Hoewel er een goede relatie met de stiefouder kan ontstaan, bieden studies wel het meest ondersteuning voor de redenering volgens de conflicttheorie (Amato, 2005; Brown, 2006; Golish & Caughlin, 2002).
17
3.2.3. De psychologische en sociale controletheorie De psychologische en sociale controletheorie focust zich op de impact van de ouderlijke controle op het gedrag van jongeren (Gennetian, 2005; Hill et.al, 2001; Haveman & Wolfe, 1995). De supervisie die er binnen het gezin al dan niet heerst, bepaalt het welzijn van de jongeren. Twee kenmerken staan daarbij voorop, namelijk het aantal en het type van de aanwezige volwassenen in het gezin. Met het aantal veronderstelt men dat er meer sociale controle is als het gezin meer volwassenen telt. Het type gaat over de aard van de relatie tussen de volwassene en het kind, waarbij een afstandelijke relatie met minder sociale controle gepaard gaat. Een sterke relatie leidt daarentegen tot meer sociale controle. In nieuwe gezinsvormen wordt er verondersteld minder ouderlijke begeleiding en sociale controle te bestaan (Hill et al., 2001; Magnuson & Berger, 2009). Zo is er in stiefgezinnen een grotere psychologische afstand met de stiefouder, door de vaak onduidelijke rol die de nieuwe ouder op zich neemt (Golish & Caughlin, 2002). Naast de psychologische afstand beschikken stiefouders doorgaans over minder autoriteit met als gevolg dat jongeren niet gehoorzamen en de band tussen hen zwakker is. Dit samen, namelijk de afstand tot de persoonlijke levenssfeer en de zwakkere band, zorgt ervoor dat jongeren minder op hen afstappen bij problemen. Men gaat minder persoonlijke gebeurtenissen met hen delen, omdat men dit raar en misschien zelf riskant kan vinden. Om die reden zouden jongeren die met een stiefouder samenwonen meer vatbaar zijn voor relationele- en gedragsproblemen (Magnuson & Berger, 2009). De negatieve kijk op de aanwezigheid van een stiefouder in het gezin, kan ook tegengesproken worden (Golish & Caughlin, 2002; Samm et al., 2010). Indien er een goede communicatie is en men meer persoonlijke dingen met elkaar deelt, zijn jongeren minder geneigd om bijvoorbeeld gedragsproblemen te ontwikkelen. Als de afstand tussen de gezinsleden wordt doorbroken zal dit er tevens toe leiden dat de mentale gezondheid van jongeren hoger is. Niet enkel de ouders, maar ook andere gezinsleden zoals broers of zussen kunnen ervoor zorgen dat de drempel wordt overbrugd. Om die reden zullen jongeren die een hechte band met de stiefouder hebben meer durven praten, wat een positieve impact op het welzijn heeft (Yuan & Hamilton, 2006).
18
3.2.4. De rolmodeltheorie De rolmodeltheorie legt zich toe op het belang van rolmodellen en socialisatie gedurende de kinderen adolescentieperiode (Haveman & Wolfe, 1995). Deze theorie kan gekoppeld worden aan de structureel-functionele theorie van Parsons. Parsons beklemtoont het belang van roldifferentiatie in ‘kerngezinnen’ zodat het gezin goed functioneert en de kinderen juist worden gesocialiseerd (Parons & Bales, 1956). Het gezin heeft namelijk een socialisatiefunctie die de kinderen vaak als eerste beïnvloeden tot het stellen van gewenst gedrag (Desnerck et al., 2005). Hier leert men bepaalde verwachtingen, doeleinden, waarden en normen. Er is sprake van primaire socialisatie wat een diepgaande invloed heeft en later dient als rolmodel bij het aangaan van relaties. Onderzoek uit Australië ondersteunt deze stelling en geeft aan dat jongeren het meest hun ouders als rolmodel nomineren (Kids Help Line, 2006). Bijna drie op vier ziet hun vader of moeder als rolmodel gevolgd door een oudere broer of zus en een grootouder. De ouders staan bekend als primaire rolmodellen die voor roldifferentiatie zorgen en de socialisatie van kinderen in het gezin in goede banen leiden (Demo & Acock, 1996). Men gaat er van uit dat het socialisatieproces het best verloopt in klassieke gezinnen. In deze gezinnen nemen de moeder en vader een verschillende rol op zich, wat het meest efficiënt zou zijn voor de opvoeding (Demo & Acock, 1996). Kinderen en jongeren die opgroeien in nieuwe gezinsvormen zouden volgens de traditionele invulling van rolmodellen daarentegen minder goed gesocialiseerd zijn. Nieuwe gezinsstructuren leiden immers tot andere rolmodellen die het gedrag en de waarden van jongeren vorm geeft (Gennetian, 2005; Haveman & Wolfe, 1995). Dit is mogelijks te wijten aan het feit dat jongeren vaak geen evenwaardige institutionele rol aan de stiefouder toeschrijven (Magnuson & Berger, 2009; Bjarnason et al., 2012). Door de ambigue positie van de stiefouder kan de socialisatie en opvoeding verstoord worden (Magnuson & Berger, 2009). Een goede socialisatie is echter noodzakelijk, omdat dit in nauw verband staat met de ontwikkeling van gedragingen, aspiraties en normen en waarden van jongeren (Haveman & Wolfe, 1995). Rolmodellen zijn minder sterk vertegenwoordigd in nieuwe gezinsvormen en hebben zo een negatieve invloed op het welzijn.
19
4. Impact gezinsprocessen op welzijn 4.1.
Algemene impact gezinsprocessen
Een tweede benadering richt zich op de gezinsprocessen. Theoretici die deze stroming aanhangen, argumenteren dat goede gezinsprocessen leiden tot een hoger welzijn, ondanks de gezinsstructuur (Demo & Acock, 1996; Falci, 1997; Fine & Kurdek, 1992; Henry, 1994). Ook zouden gezinsprocessen mogelijke negatieve effecten van de gezinsstructuur kunnen mediëren. Twee gezinsprocessen zijn daarbij belangrijk: de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de kwaliteit van de relatie tussen de ouders (Falci, 1997; Lansford, Ceballo, Abbey, & Stewart, 2001). Goede ouder-kind relaties en weinig ouderconflicten hebben een positieve impact op de kinderen en jongeren in het gezin. Een lage gezinscohesie en veel ouderconflicten zorgt daarentegen voor negatieve gevolgen. Na een scheiding blijkt voornamelijk de ouder-kind relatie een cruciale rol te spelen in het welzijn van jongeren (Falci, 1997; Videon, 2002). Hier zal dan ook het meest op worden ingegaan. Het belang van gezinsprocessen kan ook besproken worden aan de hand van een aantal kritische kanttekeningen tegenover onderzoeken die enkel de impact van de gezinsstructuur beklemtonen. Volgens dergelijke onderzoeken blijken alle kinderen en jongeren in nieuwe gezinsvormen het bijna altijd of toch vaak slechter te doen dan anderen. Indien enkel rekening wordt gehouden met de gezinsstructuur, houdt deze visie het gevaar in om alle intacte tweeoudergezinnen als het ideale gezinstype te beschouwen. Andere gezinstypes worden in dat opzicht meer negatief gezien, wat ook wel de nucleaire gezinsideologie wordt genoemd (Planitz & Feeney, 2009). Het lijkt ons echter niet onmogelijk dat het welzijn van jongeren in stiefgezinnen hoog is als men een goede relatie met de ouders en stiefouders heeft, alsook de ouderrelatie sterk is. Alvorens traditionele waarden van de gezinsstructuur te claimen, moeten gezinsprocessen eveneens in acht worden genomen.
4.2.
Ouderlijke relatie
De impact van de relatie tussen de ouders en het welzijn van jongeren blijkt complex te zijn (Amato & Booth, 1991). Indien jongeren de ouders als een gelukkig koppel zien, ervaart men een hoger psychologisch welzijn dan jongeren uit gezinnen wiens ouders een ongelukkige partnerrelatie kennen. Om de kwaliteit van deze partnerrelatie te bestuderen, richten studies zich voornamelijk op de aanwezigheid van ouderconflicten (Falci, 1997; Mechanic & Hansell, 1989). Er werd reeds meermaals aangetoond dat conflicten tussen ouders schade brengen aan het welzijn van kinderen
20
en jongeren (Amato & Booth, 1991; Jenkins, Simpson, Dunn, Rasbash, & O'Connor, 2005; Mechanic & Hansell, 1989; Videon, 2002). Zowel de intensiteit en frequentie van ouderconflicten, de stijl van het conflict als de manier waarop deze worden opgelost hebben een grote impact (Kelly, 2000). Adolescenten zouden daarbij de meeste gevolgen ervaren van de ernst en grootte van het conflict. Er kunnen twee redenen naar voren worden geschoven waarom deze ouderconflicten slecht zijn (Buchanan, Maccoby, & Dornbusch, 1991; Falci, 1997). Vooreerst hebben kinderen en jongeren de behoefte om hun ouders gelukkig samen te zien, iets wat niet het geval is als er veel ruzies zijn. Bovendien worden ze vaak meegesleurd in het conflict (Buchanan et al., 1991). Hierdoor kan men het gevoel hebben tussen beide ouders ‘gevangen te zitten’ (Amato & Booth, 1991; Buchanan et al., 1991). Intense ouderconflicten leiden eveneens tot ongehoorzaamheid, agressie, delinquentie, maar ook tot depressie, angst en weinig zelfvertrouwen (Kelly, 2000). Dit komt zowel bij jongens als meisjes tot uiting en verschilt van jongeren in gezinnen waar minder conflicten voorkomen. Verder zouden conflicten in gezinnen een meer negatieve impact op het welzijn van adolescenten hebben dan het echtscheidingsproces van de ouders (Amato & Booth, 1991; Mechanic & Hansell, 1989). Als er na de scheiding in het nieuwe gezin minder conflicten zijn dan voorheen, betekent dit een toename aan het welzijn in vergelijking met diegene wonende in klassieke gezinnen waar veel ouderconflicten zijn. Dit ondersteunt eveneens het idee dat gezinsprocessen een meer cruciale factor zijn dan de gezinsstructuur. Hoewel jongeren een directe negatieve invloed van de scheiding op het psychisch welzijn ervaren, betekent het wel dat dit verbetert als er nadien minder conflicten voorkomen. Wanneer er in het nieuwe gezin evenveel conflicten zijn dan voor de scheiding zal het welzijn laag blijven. Dit is tevens het geval wanneer jongeren hun ouders voor de scheiding als een gelukkig koppel zagen (Amato & Booth, 1991). Ander onderzoek verklaart dat ouderconflicten in nieuwe gezinsvormen zoals stiefgezinnen een meer negatieve impact hebben dan in klassieke tweeoudergezinnen (Jenkins et al., 2005). Relaties in stiefgezinnen zijn complexer en meer problematisch, waardoor ouderconflicten in stiefgezinnen intenser worden ervaren. Stiefgezinnen kunnen het effect van ouderconflicten op het welzijn van de jongeren in het gezin versterken. Voornamelijk de conflicten die over de jongeren zelf gaan worden sterk met hun welzijn geassocieerd. Bovendien wordt de relatie van de stiefouder met de echte ouder en diens kinderen met elkaar in verband gebracht, omdat deze relatie ongeveer gelijktijdig begint (Fine & Kurdek, 1995). Wanneer er bijvoorbeeld problemen ontstaan in de stiefouder-kind(eren) relatie, kunnen stiefouders deze
21
moeilijkheden voor een deel toeschrijven aan de actie (of afwezigheid van actie) van de echte ouder. De stiefouder kan merken dat de partner het standpunt van diens kinderen inneemt in plaats van de stiefouder te verdedigen. Wanneer er moeilijkheden ontstaan in de ouder-kind relatie zullen de echte ouders daarentegen de oorsprong van het probleem niet zoeken bij de stiefouder, omwille van hun gedeelde geschiedenis en relatief stabiele relatie met hun kind. Ouders en stiefouders kunnen een verschillende perceptie hebben van de oorsprong van hun problemen of conflicten (Fine & Kurdek, 1995). In tweeoudergezinnen kunnen ouders hun relatieproblemen afzonderlijk zien van de moeilijkheden met hun kinderen. Men ziet het los van de ouder-kind relatie. Stiefouders daarentegen veronderstellen vaak dat er een link is tussen de problemen met hun partner (de vaste ouder) en de relatie met diens kind(eren). De impact van deze verschillende visie tussen ouders en stiefouders is vooral aanwezig wanneer koppels in een stiefgezin met relatieproblemen kampen. Er moet daarbij niet alleen rekening gehouden worden met de kwaliteit van de ouderrelatie, maar ook met de stiefouder-kind relatie. Naast conflicten tussen de ouder en stiefouder, kunnen ook conflicten tussen de gescheiden ouders het welzijn van de jongeren beïnvloeden (Ahrons, 2007). Na de scheiding kan de relatie tussen de ouders in een typologie worden weergegeven, gaande van een zeer vriendelijke relatie met de expartner tot ex-partners die nooit met elkaar contact hebben. Daartussen bevinden zich ex-partners die beschouwd kunnen worden van samenwerkende, boze tot vijandige ouders. Uit diezelfde studie blijkt dat 40 procent van de jongeren hun ouders als samenwerkend zag direct na de scheiding, iets wat door de jaren heen wel verbeterde en uitmondde in 60 procent. Ongeveer 22 procent van de jongeren vermelden dat hun ouders zich nog altijd vijandig tegenover elkaar gedragen. Net zoals bij de relatie tussen de ouder en stiefouder kan er bij de gescheiden ouders een verband getrokken worden naar de ouder-kind relatie (Ahrons, 2007). Jongeren die aangeven dat hun ouders nog goed samenwerken en overeenkomen, hebben niet alleen een betere relatie met hun beide ouders, maar ook met hun grootouders, stiefouder(s), broers en zussen. Men ondervindt eveneens meer comfort in het gezin waar men woont en de bezoekregeling met de niet-inwonende vader of moeder. Men is ook veel minder bezorgd over het aantal keer men bij de niet-inwonende ouder gaat logeren, een soort emotionele last die van hun schouders valt. Jongeren waarvan de ouders zich daarentegen na jaren nog steeds vijandig tegenover elkaar gedragen, ervaren loyaliteitsconflicten. Deze loyaliteitsconflicten gaan over welke zijde men hoort te kiezen, de ene ouder of de andere. Jongeren waarbij dit het geval is, hebben meer stress, wat een negatieve impact heeft op hun welzijn.
22
4.3.
Ouder-kind relatie in tweeoudergezinnen
Om een goede ouder-kind relatie uit te bouwen wijzen onderzoeken op een aantal factoren. Ten eerste is het belangrijk dat er een goede communicatie met de ouders bestaat (Schrodt, Soliz, & Braithwaite, 2008). De communicatie ziet men als de aard en frequentie van dagelijkse gesprekken. Deze kunnen leiden tot het ontstaan van een goede relatie met de moeder en vader, wat een positieve invloed op het welzijn van jongeren heeft. De communicatie kan gaan van informele onbelangrijke dingen (zoals roddels, small talk) tot formele doelgerichte communicatie (zoals beslissingen maken) en intieme gesprekken (over relaties, liefde, herinneringen). De persoonlijke relatie met de ouder hangt af van de kwaliteit en kwantiteit van deze gesprekken. Ten tweede draagt het gevoel gelijk en rechtvaardig te worden behandeld bij aan de sterkte van de relatie (Miller & Lane, 1991). Vervolgens geven jongeren aan hun relatie met de gezinsleden vaak te definiëren als het samen dingen doen in plaats van het tegenover elkaar uiten van abstracte emoties (McAuley, McKeown, & Merriman, 2012; Miller & Lane, 1991). Het samen tijd spenderen en doen van activiteiten gebeurt meestal in het weekend. De activiteiten die jongeren met hun moeder en vader doen verschillen wel van elkaar (Miller & Lane, 1991). Activiteiten met de moeder zijn bijvoorbeeld samen winkelen, sporten en TV kijken, terwijl men met de vader vaak actief buitenshuis sport en passief sport op TV bekijkt (McAuley et al., 2012). Jongeren zouden met hun moeder ook meer activiteiten delen, gesprekken voeren en een meer positieve behandeling krijgen zoals complimenten, lof, steun, liefde. Hierdoor zou men met de moeder een meer positieve en wederzijdse relatie hebben. Dit sluit aan bij ander onderzoek die aanwijst dat de meeste kinderen en jongeren zich meer met hun moeder verbonden voelen (Miller & Lane, 1991; Yuan & Hamilton, 2006). Naast het feit dat men een sterke band met de moeder heeft, wordt enerzijds aangetoond dat men de vader ook als een dichte persoon beschouwt (McAuley et al., 2012). Anderzijds wordt de relatie die jongeren met hun vader hebben soms als afstandelijker en minder goed gezien (Miller & Lane, 1991). De studie van Miller en Lane toonde bijvoorbeeld aan dat meer dan 50 procent van de Amerikaanse jongeren verklaarde dichter bij hun moeder te staan, terwijl 15 procent aangeeft een meer hechte relatie met hun vader te hebben. Dit wordt zowel bij jongens als meisjes ervaren en stemt min of meer overeen met recente studies waarbij de moeder als de meest dichte persoon wordt beschouwd (Yuan & Hamilton, 2006; McAuley et al., 2012).
23
Hoewel men samen vaak bepaalde dingen doet, geven jongeren soms aan meer activiteiten met hun ouders te willen doen (McAuley et al., 2012). Dit is echter niet altijd mogelijk omwille van werk gerelateerde oorzaken (McAuley et al., 2012; Sallinen, Kinnunen, & Ronka, 2004). Het feit dat sommigen een minder goede relatie met hun ouders hebben kan daarom te wijten zijn aan de lange werkuren (McAuley et al., 2012). De mate waarin jongeren van mening zijn veel of weinig tijd met hun ouders door te brengen en de mate waarin men samen activiteiten doet, draagt bij aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Gevoelens van dichtheid en vertrouwen ontstaan door tijd te maken voor elkaar en activiteiten te doen. Lange werkuren kunnen dit verhinderen, aangezien er tijd moet zijn om met elkaar te communiceren, elkaar beter te begrijpen om een intieme band te ontwikkelen (Miller & Lane, 1991). De ouder-kind relaties zijn belangrijk, omdat ze een grote impact hebben op het welzijn van jongeren (Garnefski & Diekstra, 1997; Kids Help Line, 2006). Een positieve ouder-kind relatie versterkt de verbondenheid in het gezin. Op die manier voelt men zich gehoord, begrepen, geliefd, belangrijk en gewaardeerd. Het zorgt er ook voor dat men meer zelfvertrouwen en een positief zelfbeeld heeft alsook meer optimistisch is. Deze sociale en emotionele competenties leiden bijvoorbeeld tot het beter kunnen omgaan met tegenslagen. Kinderen en jongeren zijn bijvoorbeeld ook minder kwetsbaar voor mentale gezondheidsproblemen zoals rookgedrag, eetstoornissen, depressies, zelfmoord, druggebruik, delinquentie en ander risico-gedrag. Indien ouders en kinderen goed met elkaar overeenkomen wordt de gezinscohesie versterkt, wat het welzijn van jongeren ten goede komt (Lansford et al., 2001; Sweeting & West, 1995). Veel ruzies, discussies en conflicten tussen ouders en kinderen zullen daarentegen de gezinscohesie en het welzijn van jongeren verminderen. Tenslotte kan het belang van de ouder-kind relatie op het welzijn van Vlaamse jongeren geduid worden aan de hand van recent cijfermateriaal van de kinder- en jongerentelefoon (Pauwels, 2011). Het jaarverslag van 2011 toont aan dat er in dat jaar zo’n 2546 dialogen waren over de ouder-kind relatie tussen jongeren en medewerkers van de organisatie. Zowel via telefonisch contact, online fora, e-mail en chat behoorde de relatie met de ouders in top drie gespreksonderwerpen. Het merendeel van de respondenten die contact opnam waren jongeren tussen 10 en 18 jaar. Het feit dat zoveel jongeren raad vragen en willen praten met een organisatie zoals de kinder- en jongerentelefoon, bevestigt eveneens het belang van de ouder-kind relaties in het leven van Vlaamse jongeren.
24
4.4.
Ouder-kind relatie in stiefgezinnen
4.4.1. Band met ouders Het vormen van en wonen in een stiefgezin houdt gevolgen in voor de ouder-kind relatie (King, 2009). In België zijn het niet de jongeren zelf die mogen beslissen waar ze wonen, ze mogen wel hun mening geven, maar uiteindelijk beslissen de ouders of de rechtbank (JIP Deinze, 2006). Na de scheiding gaan kinderen en jongeren in Vlaanderen vaker inwonen bij hun moeder dan bij hun vader (Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2007). De niet-inwonende ouder, meestal de vader, ziet men vaak op vaste momenten. Deze laatste ziet men vaak één keer of minder per maand, gevolgd door één keer per maand maar niet meermaals per week (Schrodt et al., 2008). Enerzijds wordt aangetoond dat als men bij de moeder woont en er een stiefvader bijkomt, dit de band met de niet-residentiële vader niet beïnvloed (King, 2009; Yuan & Hamilton, 2006). Bij diegenen die voorheen geen sterke relatie met hun vader hadden, blijft de relatie zwak (King, 2009). Jongeren die wel een goede band hadden met hun vader, blijven deze band behouden. Indien men nu een positieve of negatieve relatie met de stiefouder heeft, dit zal de relatie die men met de echte vader heeft grotendeels ongewijzigd laten. Jongeren in een stiefgezin, waarvan de vader niet langer inwoont, zouden ondanks het minder contact dus een goede relatie met hun vader kunnen behouden indien ze dit voorheen ook hadden (McAuley et al., 2012). Hoewel er moeite wordt gedaan om samen dingen te doen, blijken kinderen en jongeren toch sterke gevoelens van verdriet te hebben, aangezien hun ouders niet meer samen wonen. Anderzijds blijkt de band tussen jongeren en de niet-inwonende ouder, meestal de vader, af te nemen (Golish & Caughlin, 2002). Men is minder geneigd dingen aan de vader te vertellen en met elkaar te communiceren. Zoals reeds werd vermeld kunnen mogelijke verklaringen te wijten zijn aan het feit dat jongeren zich comfortabeler voelen om hun verhaal aan de moeder te vertellen. Een andere logische verklaring zou zijn dat men vaker bij de moeder woont en om die reden meer met haar kan communiceren en een betere band ontwikkeld. Na de scheiding vinden sommige jongeren dat het gebrek aan contact tot meer psychologische afstand met de ouder leidt. Het verminderde contact met de vader kan op die manier leiden tot een minder groot vertrouwen, waardoor men minder dingen met elkaar deelt. Doch geven jongeren aan dat het gebrek aan contact en niet het gebrek aan vertrouwen ervoor zorgt dat men minder dingen met de vader bespreekt.
25
Naast het mogelijk afnemend contact met de niet-inwonende, kan ook de band die jongeren met de inwonende ouder hebben veranderen. Indien er een stiefvader in het gezin bijkomt zou dit de band met de moeder doen afnemen (King, 2009). De voorheen vermelde sterke relatie die adolescenten met hun moeder hebben vermindert en men ervaart dit als een minder goede band dan voorheen. Hoewel de meeste jongeren dicht staan bij hun moeder, zou dit door de aanwezigheid van een nieuwe partner dus kunnen verminderen.
4.4.2. Band met stiefouders In stiefgezinnen wordt ook de relatie met de stiefouder gevormd en onderhandeld. Ten eerste blijkt de leeftijd van de kinderen en jongeren in gezin een belangrijke factor te zijn bij het bepalen van de relatie met de stiefouder (Amato & Keith, 1991). Indien de kinderen jonger dan vijf jaar zijn, zal de stiefouder een meer ouderlijke rol aannemen en evenveel discipline afdwingen als de echte ouder. Er is ook tijd nodig om de stiefouder toe te laten en een goede stiefouder-kind relatie uit te bouwen (Ahrons, 2007). Een tweede factor zijn de persoonlijke attitudes die kinderen en jongeren over de stiefouder hebben (Falci, 1997). Sommigen kunnen openstaan tegenover die stiefouder, terwijl anderen dat niet zijn. Coping kan hier ook een rol in spelen. Jongeren die beter kunnen omgaan met veranderingen zullen gemakkelijker een goede relatie met de stiefouder uitbouwen (Ahrons, 2007; Siu & Shek, 2005). Ten derde is de relatie met de stiefouder afhankelijk van de band die men met de niet-inwonende ouder, meestal de vader, heeft (Falci, 1997; King, 2009). Diegenen die een hechte relatie met hun vader hebben zijn minder geneigd een sterke band met de nieuwe stiefvader te ontwikkelen (King, 2009). Men kan zich meer afzetten tegenover de stiefvader, de autoriteit minder aanvaarden of het ontwikkelen van een band vermijden om de echte vader niet te kwetsen of teleur te stellen (Buchanan, Maccoby, & Dornbusch, 1998; King, 2009). Wanneer jongeren een minder goede band met hun vader hebben of deze minder betrokken is, kan dit er wel voor zorgen dat er een hechte band met de stiefvader ontstaat (King, 2009). Amerikaans onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat de meeste adolescenten enkel een goede band met de stiefvader hebben, terwijl de minderheid aangeeft enkel een goede relatie met de echte vader te hebben (King, 2006). Adolescenten kunnen dus ook meer geneigd zijn een betere band met de stiefvader dan met de vader te hebben. Dit zou ook iets meer voorkomen dan met beiden een goede relatie te hebben.
26
Een vierde factor die kan meespelen in het ontwikkelen van een goede stiefouder-kind relatie is de band met de echte ouder, meestal de moeder (King, 2006; King, 2009). De moeder zal de relatie tussen haar kinderen en nieuwe partner namelijk stimuleren, waarbij de stiefvader de rol van het vaderfiguur probeert op te nemen. Een dichte moeder-kind relatie zal daarbij leiden tot een goede relatie met de stiefvader (King, 2006). De relatie die jongeren hebben met de nieuwe partner van de niet-inwonende ouder, meestal de stiefmoeder, hangt op zijn beurt af van de relatie met de vader (Ahrons, 2007). Tot slot spelen ook de gedeelde activiteiten tussen de jongeren en de stiefouder een rol (Yuan & Hamilton, 2006). Samen activiteiten doen en tijd spenderen kan er eveneens voor zorgen dat er een goede band ontstaat. Net zoals bij de ouder-kind relatie in klassieke tweeoudergezinnen, kunnen conflicten in stiefgezinnen ervoor zorgen dat men minder met elkaar overweg raakt (Golish & Caughlin, 2002; Hetherington et al., 1999). Een slechte stiefouder-kind relatie en moeilijkheden komen tot stand door rolonduidelijkheid, wat eveneens bij de gezinsstructuur werd aangekaart. Sommige jongeren geven bijvoorbeeld aan meer conflicten te hebben omwille van de autoriteit van de stiefouder. Deze conflicten kunnen zowel door jongens als meisjes, jonge kinderen als adolescenten ervaren worden (Hetherington et al., 1999). Naast mogelijke conflicten kunnen er in stiefouder-kind relatie ook bepaalde grenzen bestaan (Golish & Caughlin, 2002). Er wordt informatie gereguleerd en minder gecommuniceerd, wat ook wel boundary management wordt genoemd. Jongeren kunnen dus de behoefte hebben om een zekere afstand tussen hen en de stiefouder te bewaren. Hierdoor kan de stiefouder-kind relatie afstandelijker zijn en leiden tot de vorming van drempels. Vaak vermeden onderwerpen met de stiefouder zijn bijvoorbeeld seks, diepgaande gesprekken, de echte ouders en geld zoals het onderhoudsgeld voor de jongeren in het gezin. Het delen van persoonlijke informatie en de communicatie met de stiefouder kan ‘riskant’ zijn. Verklaringen hiervoor zijn dat men zichzelf wil beschermen en men minder familiair met de stiefouder is. Zelfbescherming, bescherming van de relatie en vermijden van conflicten komen hier dan ook als voornaamste redenen naar boven. Jongeren zien de stiefouder dan eerder als een buitenstaander, iets wat Hetherington (1999) benoemt als ‘een vriendelijke vreemde’.
27
5. Conclusie Vanuit de eerste benadering, die zich focust op de gezinsstructuur, zou men aannemen dat jongeren die opgroeien in stiefgezinnen het slechter af hebben dan jongeren uit stabiele tweeoudergezinnen. Jongeren uit stiefgezinnen worden verondersteld een lager subjectief welzijn te hebben, omdat de gezinsstructuur bepaalde kenmerken van het gezin beïnvloedt. Aangezien geen wetenschappelijk onderzoek zich nadrukkelijk focust op de tevredenheid van het gezin en wat men thuis eerder goed of slecht vindt, zou dit verder kunnen doorgetrokken worden. Jongeren uit stiefgezinnen zijn meer vatbaar voor problemen, waardoor men kan veronderstellen dat deze zich eveneens minder goed voelen thuis. Jongeren uit tweeoudergezinnen kennen een stabiele gezinsstructuur en zijn minder vatbaar voor problemen, waardoor men kan verwachten dat deze zich thuis gelukkig voelen. Vanuit de tweede benadering daarentegen, kan men aannemen dat het niet de gezinsstructuur, maar de gezinsprocessen zijn die het welzijn van jongeren bepalen. Bij jongeren die in een stiefgezin opgroeien en zowel goed met de ouders als stiefouders overeen komen, verwacht men een hoog welzijn. De gezinsstructuur zal dus niet bepalend zijn, daar jongeren in tweeoudergezinnen door een minder goede kwaliteit van de gezinsprocessen eveneens een lager welzijn kunnen hebben. Jongeren die over het algemeen een goede relatie met de ouders hebben, worden op die manier verondersteld meer tevreden te zijn thuis. Jongeren die daarentegen niet goed overweg kunnen met de ouders of stiefouders en waar veel ouderconflicten zijn, worden verondersteld zich minder gelukkig thuis te voelen. Door jongeren uit tweeoudergezinnen en stiefgezinnen te vergelijken, kan gekeken worden welke aspecten een rol spelen in de relatie met de (stief)ouders en of deze van elkaar verschillen. Er wordt gekeken of de gezinsprocessen, namelijk de kwaliteit van de ouder-kind relatie en ouderrelatie, verschillen tussen jongeren uit tweeouder- en stiefgezinnen. En in welke mate de gezinsstructuur en de gezinsrelaties een invloed op deze tevredenheid hebben. Indien dit het geval is, zal dieper worden door gegaan op welke aspecten van de gezinsstructuur en welke van de gezinsrelaties een rol spelen.
28
Deel II: Methode ____________________________________________________________________________________
1. Kwalitatieve onderzoeksmethode Deze verhandeling baseert zich op een kwalitatieve onderzoeksmethode, meer bepaald de afname van semi-gestructureerde diepte-interviews. Dat betekent dat er een vaste interviewleidraad is en de topics duidelijk worden weergegeven (Billiet & Waege, 2003; Mortelmans, 2007). De vragen worden vooraf goed uitgeschreven, zodat de antwoorden van de respondenten op een juiste wijze vergeleken kunnen worden. Een diepte-interview is erg persoonlijk en de respondent in kwestie krijgt de kans om meer te vertellen. Bovendien zijn gezinnen een complex fenomeen, waarbij de actoren in het gezin elkaar voortdurend beïnvloeden. Kwalitatief onderzoek biedt de mogelijkheid dieper in te gaan op deze complexiteit van de gezinsrelaties en verschillende connecties bloot te leggen. Hetzelfde geldt voor de tevredenheid over het gezin. De mate waarin respondenten zich al dan niet goed voelen, de werking van het gezin, positieve en negatieve aspecten kunnen meer toegelicht en verduidelijkt worden. Naast deze algemene beweegredenen, kunnen nog vijf argumenten aangereikt worden ter verdediging van deze methode. Een eerste argument is dat er tot op heden weinig tot geen kwalitatieve resultaten over dit thema bestaan. De dominante onderzoekstraditie is kwantitatief van aard, waardoor het uiterst interessant lijkt dit eens vanuit een kwalitatieve invalshoek te bestuderen. Wat voor één iemand namelijk als positief wordt ervaren thuis, kan bijvoorbeeld helemaal verschillend zijn voor iemand anders. Dit is iets wat best nagegaan kan worden door te luisteren naar het verhaal van de jongeren in kwestie. Individuen verschillen van elkaar en het doel is om heel wat meningen samen te krijgen, alsook de vergelijking daartussen. Een tweede argument steunt op een kanttekening die zich bij kwantitatief onderzoek voordoet. Daarbij ligt de klemtoon op het bestuderen van een grote onderzoekspopulatie met oog op het veralgemenen van de resultaten. Deze onderzoeksmethode zorgt er echter voor dat onderliggende informatie over het wonen en leven in gezinsverband verloren kan gaan. Vragen in een survey worden door iedereen op een verschillende manier geïnterpreteerd. Jongeren kunnen een andere visie hebben ten aanzien van het concept ‘tevredenheid over het gezin’. Voor de ene zijn de eisen om een zekere mate van tevredenheid te vervullen minder hoog dan bij anderen. De verschillende interpreteringswijze is onvermijdelijk in een survey en zou er op grote schaal toe kunnen leiden dat
29
de uiteindelijke analyse niet volledig waarheidsgetrouw is. Door adolescenten aan de hand van interviews (op een minder grote schaal) te bevragen, kan er als onderzoeker zelf beter zicht gekregen worden op de specifieke betekenisgeving aan het concept tevredenheid. Er kan gekeken worden wat men onder het concept verstaat, hoe men dit interpreteert en volgens de eigen visie beantwoordt. De manier waarop men hieraan betekenis geeft, kan eveneens al een bepaalde indicator zijn naar het antwoord op de onderzoeksvraag. Een derde drijfveer situeert zich eveneens in een kritiek ten aanzien van kwantitatief onderzoek. Respondenten kunnen daarbij gemakkelijker geneigd zijn aan te geven zich goed in het gezin te voelen. De mogelijkheid doet zich minder voor om lang stil te staan bij de soort vragen en mogelijke antwoorden. Men vult de survey op een aantal minuten in, waardoor het relatief snel voorbij is. Het voordeel bij interviews is dat men aan de hand van een aantal opeenvolgende fasen (zie pag. 33-34) op een bedachtzame manier in het thema wordt ingeleid. Op die manier is men in staat een bepaalde mening op te bouwen en actief na te denken over ervaringen in de eigen leefwereld. Jongeren worden meer geconfronteerd met het zoeken naar betekenissen en beweegredenen voor de mate van tevredenheid. Het zorgt er eveneens voor dat bepaalde vanzelfsprekendheden ontdekt kunnen worden. De klemtoon ligt dan ook op hun persoonlijke ervaringen. Nieuwe bevindingen kunnen nadien mogelijke hiaten in kwantitatieve surveys aanvullen. Een vierde argument voor het gebruik van een kwalitatieve onderzoeksmethode is de flexibiliteit die met het interviewen gepaard gaat (Billiet & Waege, 2003). Indien zaken voor het eerst niet helemaal duidelijk zijn, kan steeds aan de respondenten worden gevraagd dit beter te verduidelijken. Doorvragen vormt dan ook een groot aandachtspunt bij het afnemen van interviews. De flexibiliteit zorgt er bovendien voor dat de voorbereiding en de volgorde van de vragen tijdens het interview steeds gewisseld kunnen worden (Mortelmans, 2007). Hierbij aanleunend is er het voordeel van de interactieve en non-directieve interviewstijl. Dit betekent dat het natuurlijk gespreksverloop voorop staat, doch kan steeds worden ingegrepen indien bepaalde zaken niet voor het eerst duidelijk zijn. Een zekere controle over de setting blijft behouden (Billiet & Waege, 2003). Tenslotte doet de mogelijkheid zich bij kwalitatief onderzoek voor om non-verbale gedragingen waar te nemen. De lichaamstaal zorgt ervoor dat er in moeilijkere momenten geanticipeerd kan worden op het gedrag van de respondent. Indien deze bijvoorbeeld emotioneel wordt en het moeilijk heeft om op een vraag te antwoorden, kunnen stiltes als mogelijke ademruimte worden ingelast. Of men kan als onderzoeker beslissen niet te veel door te vragen en een andere vraag te stellen. Er is ook meer mogelijkheid om met het verhaal van de respondent mee te leven en
30
eveneens non-verbale gedragingen uit te wisselen (zoals knikken, lachen, serieus of niet-begrijpend kijken). De lichaamsuiting en het meeleven kan tot op zekere hoogte als aanmoediging dienen om verder te vertellen. Bovendien zou dit een belangrijke rol kunnen spelen bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Het emotioneel worden bij bepaalde vragen kan meer verraden dan wat enkel woorden kunnen zeggen.
2. Dataverzameling 2.1.
Steekproeftrekking
De steekproeftrekking om Vlaamse jongeren te vinden uit tweeoudergezinnen en stiefgezinnen gebeurde via een middelbare ASO-school in Oost-Vlaanderen. Doordat de studie zich focust op jongeren dienden de respondenten tussen de 14 en 18 jaar oud te zijn. Om zo goed mogelijk te kunnen focussen op de relaties binnen het gezin en de tevredenheid over de gezinssituatie naargelang de gezinsstructuur, is het tevens belangrijk de onderlinge verschillen tussen deze jongeren zo klein mogelijk te houden. Om die reden werd geopteerd jongeren uit één specifieke school te contacteren in de regio Oost-Vlaanderen. Dit geldt ook voor de studierichting, aangezien de jongeren allemaal in het algemeen secundair onderwijs schoollopen. Tevens hebben we getracht een evenwicht tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten te bereiken. Dit criterium is niet volledig ingewilligd. Zo zijn er meer vrouwelijke dan mannelijke respondenten die bereid waren mee te werken aan dit onderzoek. Een mogelijke en voor de hand liggende verklaring hiervoor is dat meisjes meer geneigd zijn over dergelijk thema’s te praten dan jongens. Op basis van deze informatie werd een steekproefmatrix opgesteld (zie bijlage 2).
2.2.
Onderhandelen van toegang
Om te onderhandelen voor toegang werd op 11 oktober 2012 een vriendelijke uitnodiging of oproep naar een middelbare ASO-school in Oost-Vlaanderen gestuurd om aan dit onderzoek te willen meewerken (zie bijlage 1). De school stemde hier direct in toe en er werd een leerkracht uit de derde graad als directe contactpersoon in verband met mijn onderzoek aangesteld. Via deze contactpersoon en de school zelf werden in de maanden die daarop volgden, zowel oktober als november 2012, e-mails naar de leerlingen van de tweede en derde graad humane wetenschappen
31
gestuurd. Dit aangezien deze leerlingen aan een gelijkaardig project werkten en deze dus het gemakkelijkst bereikt en aangesproken konden worden. De contactpersoon vertelde hierover in de klassen waarin hij les gaf en vermeldde in de e-mails naar de leerlingen mijn e-mailadres. De leerlingen die graag wilden meewerken konden met mij contact opnemen. Op die manier kon er rechtstreeks data met geïnteresseerde leerlingen afgesproken worden. Voor de interviews zelf mocht altijd na de lesuren een vrij klaslokaal gebruikt worden om deze leerlingen te interviewen. Door op de school zelf te kunnen interviewen was de drempel om mee te werken iets kleiner. Tijdens de maand december tot midden januari werd niet geïnterviewd, aangezien eerst de leerlingen en daarna wij examens hadden. Midden januari 2013 werd opnieuw een e-mail naar de contactpersoon en directie gestuurd, aangezien er ondertussen geen nieuwe e-mails van geïnteresseerde leerlingen waren binnengekomen. Als antwoord stuurde de directie en de contactpersoon opnieuw een oproep naar leerlingen, nu niet enkel naar de richting humane wetenschappen, maar naar alle richtingen van de tweede en derde graad. Ook in de klassen werd opnieuw over mijn onderzoek gesproken. Dit verliep in het begin zeer stroef, aangezien slechts enkelingen contact met mij hadden opgenomen. Om die reden stuurde ik zelf een e-mail naar de leerlingen die reeds geïnterviewd waren, om e-mailadressen door te sturen van vrienden of vriendinnen die mogelijks nog wilden meewerken. Slechts twee leerlingen die geïnterviewd waren stuurden e-mailadressen door. Deze leerlingen werden gecontacteerd, maar opnieuw zonder succes. Aangezien de tijd drong en nog veel interviews dienden afgenomen te worden, ben ik mijzelf met toestemming van de directie samen met de contactpersoon eind januari 2013 in alle klassen van de tweede graad gaan voorstellen. Zo konden leerlingen overtuigd worden mee te werken. Dit was effectief en nadien waren er meer leerlingen geïnteresseerd om een interview af te leggen. Ook bij het wachten op de leerlingen met wie er was afgesproken, werden leerlingen aan het secretariaat aangesproken en e-mailadressen uitgewisseld. Uiteindelijk heeft dit alles ervoor gezorgd dat een voldoende aantal leerlingen bereikt kon worden.
2.3.
Data-verzamelingstechniek
De data-verzameling gebeurde in twee rondes. De eerste ronde liep van 25 oktober 2012 tot 15 november 2012, waarbij 7 respondenten werden geïnterviewd. De verzamelde data werd geanalyseerd in de eerste data-analyseronde met als doel een beter inzicht te krijgen op het
32
onderwerp van de studie in de praktijk. Na deze eerste ronde werden verschillende aanpassingen aan de interviewvragen en dergelijke aangebracht, in functie van het verbeteren en optimaliseren van het onderzoek. Zo werd oorspronkelijk gepeild naar het emotioneel, sociaal en materieel welzijn. Het sociaal welzijn stond voor de gezinsrelaties en tevredenheid over het gezin, het emotioneel welzijn voor de mentale gezondheid van jongeren zelf en het materieel welzijn voor de mate waarin men materiële zaken kreeg. De invulling van deze delen werd veranderd en het emotioneel en materieel welzijn werd weggelaten. De reden hiervoor is dat het peilen naar deze drie delen voor diepte-interviews veel te lang was. Interviews duurden minstens 60 minuten en naar het einde vertelden de leerlingen bijna niets meer. Bovendien was het sociaal welzijn het meest interessant met als gevolg dat dit deel werd uitgebreid. De vragen over de relaties in het gezin werden behouden en het welzijn werd ingevuld naar de tevredenheid over het gezin. Ook de stellingen werden meer gericht op de relaties en tevredenheid van jongeren. Dit zorgde ervoor dat de interviews veel vlotter verliepen en er meer diepte werd gecreëerd, in plaats van drie delen onnauwkeurig te bevragen. Niet onbelangrijk te vermelden dat het aanvankelijk eveneens de bedoeling was om drie gezinsstructuren met elkaar te vergelijken, namelijk eenoudergezinnen, stiefgezinnen en tweeoudergezinnen. Het werd echter al snel duidelijk dat er zich geen leerlingen meldden die in een eenoudergezin woonden. Zowel de moeder als vader hadden vaak een nieuwe inwonende vriend of vriendin. Geïnterviewde respondenten vertelden evenwel niemand van hun vrienden of klasgenoten te kennen die in een eenoudergezin woonde. Voor iedere gezinsstructuur was een zeker aantal respondenten nodig, waardoor het interviewen van deze groep jongeren praktisch gezien dus niet haalbaar was. Vandaar werd de focus gelegd op het vergelijken van stief- en tweeoudergezinnen. De tweede data-verzamelingsronde liep tussen 24 januari 2013 en 5 maart 2013, waar nog eens 16 jongeren werden geïnterviewd. In totaal werden 23 interviews afgenomen, waarvan 20 interviews werden geanalyseerd en codes werden opgesteld. Dit aangezien er 3 respondenten in coouderschap bleken te wonen, iets wat niet opgenomen is in deze verhandeling. Van deze 20 zijn er 15 vrouwelijke en 5 mannelijke respondenten. Daarvan wonen er 11 in een tweeoudergezin en 9 in een stiefgezin. Van de jongeren in stiefgezinnen wonen er 8 bij de moeder, terwijl slechts 1 iemand bij de vader woont. De interviews begonnen aan de hand van een inleidende ‘drop off,’ dit in de vorm van een korte vragenlijst waar demografische- en achtergrondvragen werden gesteld. Als inleiding werd gevraagd wat men vindt van het toenemend aantal nieuwe gezinsvormen, vindt men dit goed, slecht of is het
33
genuanceerd? Er werd ook gevraagd welke gezinsvorm men het beste vindt en wat men onder het welzijn van jongeren verstaat. Daarop volgden transitievragen waar de gezinsstructuur bevraagd werd, namelijk met wie men samenwoont en welke leden het gezin allemaal telt. Nadien volgden de sleutelvragen die peilden naar de gezinsprocessen. Hoe is de band die men heeft met de moeder, vader en mogelijke broers of zussen? Er werd meer gevraagd over ruzies met ouders en activiteiten die men samen doet. Ook werden er vragen gesteld over de relatie tussen de ouders. Maken de ouders veel ruzie of zien jongeren het als een goede relatie? Tenslotte werd er gefocust op het welzijn van jongeren in de gezinssituatie. De tevredenheid van jongeren in het gezin is dan ook het centrale thema van het onderzoek. Er werden vragen gesteld zoals ‘Voel je je goed in je gezin en waarom?’, ‘Ben je tevreden of vind je dat er een aantal dingen moeten veranderen om echt gelukkig te zijn thuis?’ ‘Wat vind je goed aan je gezin en wat niet?’ ‘Zijn er dingen die bij vrienden thuis leuker zijn?’. Tot slot werd er aan de respondenten gevraagd of zij enige toevoegingen wilden doen aan het gehele interview. In de bijlage kan een bestand met de interviewvragen uit ronde 1 (bijlage 3) en ronde 2 (bijlage 4) teruggevonden worden. In de eerste data-analyseronde werd kritischer nagedacht over de interviewvragen. Zoals men daarbij kan zien werden grondige veranderingen doorgevoerd om in de volgende interviews een beter beeld te krijgen van de onderzoeksvraag.
2.4.
Evaluatie interviews
De interviews verliepen over het algemeen vrij vlot. Bij jongeren uit tweeoudergezinnen duurden de interviews wel minder lang (variërend van 30 tot 50 minuten) dan bij jongeren uit stiefgezinnen (variërend van 50 tot 70 minuten). Deze laatsten konden dan ook meer vertellen over ervaringen voor en na de scheiding en hoe relaties werden op- of afgebouwd bij de vorming van het nieuw gezin. De meesten van hen waren heel openhartig en vertelden spontaan welke emoties er met nieuwe ervaringen gepaard gingen. Anderen waren tijdens het interview iets meer gesloten en hadden daarom meer tijd nodig om bepaalde gebeurtenissen te delen. Stiltes konden dan ook effectief zijn om de respondent even op adem te laten komen en dingen die iets moeilijker lagen te verwoorden. Hoewel alle respondenten, zowel uit tweeouder- als stiefgezinnen, enthousiast waren een interview af te leggen, was het belangrijk een vertrouwde sfeer te creëren. Zo mocht de respondent kiezen
34
waar hij/zij wou zitten en stelde ik mijzelf nogmaals kort voor, alsook het doel van het interview. Er werd uitleg gegeven over de soort vragen en het belang van anonimiteit werd benadrukt. Iedere keer werd duidelijk gesteld dat er enkel naar de verzonnen naam in plaats van de echte identiteit zou worden verwezen. Ik benadrukte ook telkens dat men niet op vragen hoefde te antwoorden als men dit niet wilde, men moest zich nergens verplicht toe voelen om bepaalde ervaringen te vertellen. De creatie van een goede sfeer zorgde ervoor dat ik van vele respondenten het vertrouwen kon winnen. Dit werd weerspiegeld in het praten over gevoelige thema’s zoals agressief gedrag van één van de ouders, reeds aantal jaren naar een psycholoog gaan, omstandigheden van het overlijden van één van de ouders, alcoholisme, eenzaamheid, gepest worden, naaktheid en seks. Gevoelige thema’s gingen vaak gepaard met stiltes, verbale gedragingen (blik afwenden, schouders ophalen, hoofd ondersteunen, lachen) en een paar respondenten werden emotioneel (trillende stem, tranen in de ogen). Sommige interviews (voornamelijk bij jongeren uit stiefgezinnen) kunnen dan ook als ernstiger worden beschouwd dan andere. Deze respondenten hadden nadien geen slecht gevoel en vertelden soms zelf blij te zijn hun verhaal volledig gedaan te kunnen hebben. Bij het merendeel van de respondenten zorgde de vertrouwde omgeving niet voor een emotionele, maar eerder luchtige sfeer. Daarbij werd er gelachen en had men weinig tot geen moeite om ervaringen met mij te delen.
3. Data-analyse 3.1.
Data-analyse techniek
Voor de data-analysetechniek werd gebruik gemaakt van de ‘Grounded Theory’. Deze analyse probeert op een inductieve manier een theorie te ontwikkelen uit de data (Glaser & Straus, 1967). Bestaande theoretische achtergronden hebben geen determinerende functie, maar zijn eerder sturend voor het onderzoek. Voorgaande studies en theoretische kaders vormen wel een basis waar op voortgebouwd werd. Aangezien de meeste data-analyse pakketten deze vorm van analyse ondersteunen, werd dus ook in dit onderzoek beroep gedaan op de ‘Grounded Theory’. Om het analyseren gemakkelijker te laten verlopen werd ook gebruik gemaakt van software voor kwalitatieve data-analyse, met name Express Scribe en NVivo 9.
35
3.2.
Ethische issues
Hoewel deze studie gericht is op minderjarige respondenten, heeft dit aspect niet of zelden gebotst op ethische issues. Aan het begin van het interview werd dan ook aan de jongeren meegedeeld dat er veel belang wordt gehecht aan privacy en vertrouwelijkheid. Zo zullen geen namen gelinkt aan persoonlijke informatie blootgegeven worden, aangezien er gebruik gemaakt wordt van fictieve namen. Ook het principe ‘informed consent’ heeft voor geen problemen gezorgd. De respondenten waren namelijk allemaal op de hoogte van de aard van het onderzoek en hadden hun toestemming gegeven om effectief geïnterviewd te worden. Wel diende rekening gehouden te worden met het principe van ‘duty of care’. Zo is het de plicht van de onderzoeker een zorgtaak op zich te nemen bij eventuele schade aan de respondent. Dit is belangrijk omdat ‘duty of care’ zich voornamelijk bij minderjarigen stelt. Toch werden sommige respondenten tijdens het interview en bij bepaalde vragen emotioneel over gebeurtenissen in het gezin. Hier werd rekening mee gehouden door bijvoorbeeld niet al te veel door te vragen bij gevoelige vragen.
36
Deel III: Resultaten ____________________________________________________________________________________
1. Gezinsstructuur: stiefgezinnen 1.1.
Ouderlijke relatie
Het merendeel van de respondenten woont bij de moeder en stiefvader, terwijl één respondent bij de vader en stiefmoeder woont. Allemaal zijn ze van mening dat de relatie tussen hun moeder of vader en de stiefouder goed verloopt. Sommigen vertellen dat de relatie beter is dan deze van de ouders voor de scheiding. Er wordt minder ruzie gemaakt, men komt beter met elkaar overeen en men deelt dezelfde interesses. Het feit dat de ouder en stiefouder een goede relatie hebben en zelden conflicten, draagt bij aan de rustige sfeer thuis. Respondenten vertellen zich hierdoor goed te voelen en hun plaats in het gezin beter te hebben gevonden. De perceptie van een goede ouderrelatie en de weinige conflicten blijken dus bij te dragen aan het liever thuis zijn dan voorheen. Dit is in lijn met voorgaand onderzoek die aantoont dat het welzijn van jongeren verbetert als er weinig ouderconflicten voorkomen (Amato & Booth, 1991; Mechanic & Hansell, 1989). Het hebben van dezelfde voorgeschiedenis, namelijk het feit dat de ouder en stiefouder beiden een scheiding achter de rug hebben, speelt volgens de respondenten evenwel een rol in de kwaliteit van hun relatie. Ze halen aan dat deze negatieve ervaring gedeeld wordt en men daardoor meer op steun en begrip van elkaar kan rekenen. Het merendeel van de respondenten beoordeelt hun relatie dan ook erg positief. De band tussen de moeder en vader blijkt volgens de respondenten minder goed te verlopen. Discussies kunnen uitmonden in conflicten gaande van wat jongeren in het weekend bij de vader al dan niet mogen, tot de studiekeuze en schoolresultaten. De ouders vinden bijvoorbeeld van elkaar dat er te laks wordt omgegaan met minder goede schoolresultaten. Dit zorgt voor spanningen en leidt er toe dat zowel de relatie als communicatie tussen de gescheiden partners stroever verloopt. Ook kan er jaloezie bestaan omwille van een goede ouder-kind relatie met de andere ouder. Bijvoorbeeld een moeder die jaloers is op haar ex-partner, omdat haar kinderen nog steeds goed met de vader overeenkomen. Ouders kunnen ook afstandelijker tegenover elkaar zijn, door het persoonlijk (negatief) oordeel over de nieuwe partner. Het merendeel van de respondenten vertelt dan ook dat de houding tussen hun moeder en vader vaak met ups-and-downs verloopt. Hoewel men zich vriendelijk tegenover elkaar probeert op te stellen in het belang van de jongeren, kan het
37
contact moeilijk zijn. Problemen inzake het betalen van alimentatiegeld of reeds vermelde meningsverschillen over de opvoeding van de jongeren kunnen worden aangehaald. Ernstige situaties zoals het overlijden van familieleden, zorgt er dan wel weer voor dat men zich meer open tegenover de ex-partner opstelt.
1.2.
Ouder-kind relatie
1.2.1. Relatie moeder De meeste respondenten blijken een erg sterke band met de moeder te hebben. Sommige meisjes beschouwen hun moeder eerder als een vriendin dan als een gezaghebbende ouder. Door de sterke band hebben de respondenten het gevoel altijd bij de moeder terecht te kunnen. Zowel voor problemen op school als persoonlijke problemen of ruzie met een vriend of vriendin blijkt de moeder vaak de eerste te zijn die men hierover aanspreekt. De sterke verbondenheid met de moeder komt sterk overeen met voorgaand onderzoek (McAuley et al., 2012; Miller & Lane, 1991; Yuan & Hamilton, 2006). In sommige gevallen blijkt de band door de jaren heen zelfs te zijn versterkt. Een moeilijke periode tijdens of na de scheiding van de ouders kan daarbij een rol spelen. Het is vaak de vader die het ouderlijk huis verlaat, waardoor men samen met broers of zussen bij de moeder blijft wonen. Tijdens die periode is men sterk op elkaar toegewezen, waardoor de respondenten vertellen elkaar nog beter te leren kennen en meer naar elkaar toegroeien. Niet alleen het scheidingsproces, maar ook het alleen wonen met de moeder, blijkt tot een sterke moeder-kind relatie te leiden. Voor sommigen blijkt de komst van de stiefvader de relatie met de moeder niet te beïnvloeden. Ondanks het feit dat de moeder een nieuwe partner heeft, vertelt men nog steeds een heel hechte band te hebben. Anderen vinden dat de relatie wel is veranderd en niet meer helemaal hetzelfde aanvoelt. Zelf schrijft men dit toe aan de tijd die men voorheen met de moeder alleen heeft samengeleefd. Meisjes die op jonge leeftijd alleen bij hun moeder woonden beschreven het als ‘een vrouwenhuisje’, een gezellige sfeer tussen vrouwen die wordt doorbroken door de komst van de stiefvader. Of men sliep bijvoorbeeld samen en men had het gevoel meer activiteiten met de moeder te doen. Dit komt overeen met het onderzoek van King (2009) die aantoont dat de relatie met de moeder kan veranderen door de komst van de stiefvader. Respondenten die dit gevoel ervaren, blijken het wel minder goed te vinden met de stiefvader. De nieuwe partner van de moeder kan dus
38
een rol spelen in de relatie met de moeder. Een meer oppervlakkige band met de stiefvader, blijkt op die manier te leiden tot een minder sterke band met de moeder. Verder komen nog een aantal kenmerken naar voren die een rol blijken te spelen in de moeder-kind relatie. Indien respondenten van mening zijn dat de moeder het slachtoffer is van de scheiding, is men meer geneigd het voor haar op te nemen. Respondenten waarvan de vader een andere relatie had en de moeder bedroog, zorgt ervoor dat respondenten de moeder als slachtoffer zien. Men bekijkt de vader als de oorzaak van de scheiding, waardoor de moeder wordt gesteund en de relatie tussen hen versterkt wordt. Ook mogelijke alcoholproblemen van de vader die met ruzies en agressief gedrag gepaard ging en resulteerde in de scheiding, zorgt ervoor dat de moeder in een slachtofferpositie wordt geduwd. Het afstand nemen van de vader en het verder leven met de moeder blijkt dan ook te leiden tot een sterke moeder-kind relatie. Bovendien blijken ook conflicten en jaloezie tussen de moeder en vader een rol te spelen in de ouder-kind relatie. Jongeren blijken heel bewust om te gaan met de interactie tussen de echte ouders en hoe dingen tussen hen verlopen. Zoals reeds kort werd vermeld bij de ouderlijke relatie, kan een jaloerse reactie van de moeder of het niet begrijpen waarom haar kinderen na de scheiding nog goed met haar ex-partner overeenkomen, er toe leiden dat de relatie met haar minder goed is. De ouderlijke relatie tussen de moeder en vader blijkt dus eveneens een impact te hebben op de kwaliteit van de moeder-kind relatie. Net zoals Ahrons (2007) in zijn bevindingen weergeeft, speelt de verhouding tussen de ex-partners een rol in de ouder-kind relatie.
1.2.2. Relatie stiefvader Bij de komst van de stiefvader vertellen respondenten zich enigszins te moeten aanpassen. Het aanpassingsproces slaat zowel op de aanwezigheid van een nieuwe man in huis als op gewoontes die respondenten bij de komst van de stiefvader moeten veranderen. Men mag bijvoorbeeld niet meer in de woonkamer studeren, omdat de kinderen van de stiefvader dat in het weekend ook niet mogen doen. In tegenstelling tot de conflicttheorie gaat de komst van de stiefvader niet gepaard met onnodig veel stress of ruzies (Amato, 2005). De band die men met de stiefvader heeft, blijkt bij de meesten dan ook goed te zijn. Sommigen vertellen zelf een veel betere relatie met de stiefvader dan met de echte vader te hebben, wat overeenkomt met ander onderzoek (King, 2006). Deze respondenten beschouwen de stiefvader als
39
hun voornaamste vaderfiguur. Men kan de stiefvader ook eerder zien als een vriend en niet noodzakelijk als iemand die een vaderlijke rol op zich neemt. Anderen vertellen dat de relatie met de stiefvader minder goed is en eerder op de oppervlakte blijft. Een mogelijke verklaring is dat men de tijd nog niet heeft genomen om elkaar echt goed te leren kennen. In dat geval onderneemt men minder dingen samen, waardoor de kans zich nog niet heeft voorgedaan om persoonlijke zaken van elkaar te ontdekken. Wel blijken alle respondenten minder op de stiefvader af te stappen bij problemen. De verklaring die jongeren hier zelf aan geven is dat er toch een minder sterke vertrouwensband blijft bestaan ten opzichte van de moeder. Er bestaat ook een bepaalde onzekerheid over de stiefouder, omdat men niet zeker is dat deze samen zal blijven met de moeder of vader. Doordat men niet zeker is of de stiefouder op lange termijn in het gezin zal blijven, kan men bewust minder bij de stiefouder ten rade gaan. Volgens anderen gebeurt dit eerder onbewust, omdat het een gewoonte is om eerst naar de moeder te gaan. Men heeft er nog niet aan gedacht heeft soortgelijke zaken met de stiefvader te kunnen delen. “Ik denk dak da meer eerst aan mijn mama ga vertellen, zeker alst zo ruzie is of zoietske, dan heb ik zoiets van da interesseert mijn stiefpapa nie. Alhoewel datta, moest ik het hem vertellen dat hij wel zou zeggen van ‘ah oei Astrid’ dat hij wel met mij zou praten. Maar ik praat daar liever met mijn mama over nog altijd, omdat wij, een zeer sterke mama-dochter relatie hebben en datta nog altijd echte bloedfamilie is datta logisch is. Das gewoon logischer eigenlijk. Ik denk daar eigenlijk nie over na, maar das wel altijd tegen mijn mama dak da ga vertellen. Tenzij ik iets nie snap van wiskunde of fysica of chemie dan ga ik nie naar mijn mama gaan, maar naar mijn stiefpapa omdat hij da kan. Alst zo praktische dingen zijn maakt het nie uit, ma als het zo emotioneler ligt denk ik da ik, alé ik ben het eigenlijk zeker, dan ga ik naar mijn mama gaan.” (Astrid, 17 jaar)
Dit citaat biedt ondersteuning voor de verklaring dat men minder geneigd is om emotionele zaken aan de stiefvader te vertellen. De respondent is het gewoon om steun te zoeken bij haar moeder en dit minder te delen met haar stiefvader. Ze ervaart het ook als iets logisch, omdat er een bloedband bestaat met haar moeder en niet met haar stiefvader. Hoewel de respondent erg goed met de stiefvader overeen komt, zal ze enkel voor praktische zaken op hem afstappen. Dit is vergelijkbaar met Golish (2002) zijn theorie van boundary management en de sociale en psychologische controle theorie, waarbij men het heeft over een bepaalde psychologische afstand met de stiefvader (Magnuson & Berger, 2009). Omgekeerd blijkt dit ook soms te gelden. Zo vertellen sommige respondenten dat er bepaalde zaken van de stiefvader zijn die men niet weet en waarover hij niet
40
praat. Voorbeelden hiervan zijn hoe de stiefvader de scheiding met zijn ex-partner heeft ervaren, wanneer er voor het eerst gevoelens ontstonden voor hun moeder en hoe hij aankijkt tegenover hun relatie. De minder sterke vertrouwensband tussen de respondenten en de stiefvader blijkt zich ook op een andere manier te uiten. Zo voelt de stiefvader niet hetzelfde aan als de echte vader, omdat deze niet kan meepraten over gebeurtenissen in het verleden. Het doet de respondenten, wiens ouders op latere leeftijd gescheiden zijn, eraan herinneren dat de relatie met hem veel recenter en zo ook brozer is. De stiefvader kan bijvoorbeeld niet inpikken op een gesprek aan tafel over wat men als kind deed. Het vormt een concreet voorbeeld van hoe men er opnieuw bewust van kan worden gemaakt dat de leefwereld van de stiefvader gescheiden is van deze van de respondenten. Wat blijkt de relatie met de stiefvader dan te bepalen? Opvallend is dat tijd, meer bepaald het aantal jaar dat de stiefvader in het gezin aanwezig is, geen doorslaggevende factor blijkt te zijn in de kwaliteit van de stiefvader-kind relatie. Dit valt af te leiden uit het feit dat sommige respondenten ook na lange aanwezigheid van de stiefvader, soms vertellen een minder sterke band met de stiefvader te hebben dan jongeren wiens stiefvader slechts een aantal jaar deel uitmaakt van het gezin. Een eerste factor die wel een rol blijkt te spelen, is de attitude van de jongeren zelf, met name een positieve of negatieve verwelkoming van de stiefvader. Jongeren die aangeven een hechte band met hun moeder te hebben en dit dreigen te verliezen door de komst van haar nieuwe partner, blijken het minder goed met hem te kunnen vinden. Anderen die erg blij zijn dat hun moeder iemand gevonden heeft die haar opnieuw gelukkig maakt, gaan de stiefvader positief verwelkomen. Het belang van de persoonlijke attitude werd eerder aangetoond door Falci (1997). Ten tweede blijkt de attitude van de stiefvader ook belangrijk te zijn. Een stiefvader kan zijn kinderen die tijdens het weekend komen logeren meer ‘voortrekken’. Bij respondenten waar dit het geval is, bekijkt men de stiefvader meer kritisch en beschouwt men dit als onrechtvaardig. Ze vinden dat alle kinderen in het gezin gelijk moeten behandeld worden en indien zijn kinderen een voorkeursbehandeling krijgen, beoordeelt men de stiefvader in dat opzicht meer negatief. Het gevoel dat de stiefvader hen daarentegen steunt en graag ziet, zorgt ervoor dat men het beter met hem kan vinden dan diegenen die dit gevoel niet hebben. De manier waarop de stiefvader zich in het gezin engageert sluit hier bij aan. Respondenten die ervan overtuigd zijn dat hij moeite doet voor het gezin en ervoor openstaat om de andere gezinsleden beter te leren kennen, blijken dit erg te waarderen. Het delen van dezelfde interesses kan er eveneens voor zorgen dat men samen
41
activiteiten doet en de relatie positief beoordeelt. Dit laatste komt overeen met de resultaten van Yuan & Hamilton (2006) die op het belang van gedeelde activiteiten wijzen. Ten derde blijkt de attitude die de stiefvader aanneemt ten aanzien van de moeder-kind relatie een rol te spelen. Indien de stiefvader activiteiten belemmert tussen de jongeren en hun moeder, leidt dit tot een meer negatieve beoordeling van de stiefvader. Een voorbeeld hiervan is het niet alleen met de moeder op reis mogen gaan, omdat de stiefvader er door zijn werk niet bij kan zijn. Dit kan er toe leiden dat jongeren het gevoel hebben dat de stiefvader de moeder-kind relatie bedreigt. Bepaalde vrijheden worden weggenomen, omdat hij het beslissingsrecht heeft en kan oordelen over wat men al dan niet met de moeder mag doen. Vervolgens blijkt de band met de vader de relatie met de stiefvader enigszins te beïnvloeden. Jongeren die hun vader weinig zien en minder goed overeenkomen, blijken beter met de stiefvader overeen te komen. Men vertelt dat de stiefvader meer als vaderfiguur fungeert dan de echte vader. Dit komt overeen met de studie van King (2009), die eveneens aangeeft dat een minder hechte band met de vader kan resulteren in een hechtere band met de nieuwe partner van de moeder. Anderzijds zijn er ook respondenten die van zichzelf opmerken dat er sneller kleinere ruzies met de stiefvader kunnen ontstaan, indien men de vader minder ziet dan gewoonlijk. Het contact met de vader die iets langer uitblijft, blijkt er toe te leiden dat men op dat ogenblik minder van de stiefvader kan verdragen. Dit toont eveneens aan hoe het contact en de relatie met de vader de band met de stiefvader beïnvloedt. Tot slot kunnen de verwachtingen over de functie die de stiefvader hoort te vervullen botsten tussen de respondenten en de stiefvader. Sommige respondenten zijn van mening dat de stiefvader zich niet te veel moet moeien, aangezien hij de echte vader niet is. Ze vinden dat ze een vader hebben, een rol die de stiefvader niet moet overnemen. Anderen vinden het dan weer vanzelfsprekend dat de stiefvader een zekere ouderfunctie vervult. Deze vinden dat de stiefvader net zoals de moeder een zeker gezag hoort uit te oefenen. Bij het merendeel van de respondenten blijken de onderlinge verwachtingen tussen de stiefvader en respondenten wel grotendeels met elkaar overeen te stemmen, wat verklaart dat de meesten goed met de stiefvader overweg raken.
42
1.2.3. Relatie vader Het contact en de band die respondenten met hun vader hebben, blijkt veel complexer te zijn. Sommigen zien de vader op vaste momenten volgens de weekendregeling. De meesten zien hun vader via losse afspraken, waarbij men onderling met de vader regelt wanneer men elkaar ziet. Deze onderlinge afspraken komen meer voor bij diegenen waarvan de ouders reeds lange tijd gescheiden zijn en de vroegere weekendregeling niet meer wordt gevolgd. Hoewel de meesten hun vader eerder op onregelmatige momenten zien, geven sommigen aan een relatief goede band met hem te hebben. Men vertelt bijvoorbeeld iedere keer behandeld te worden alsof het hun verjaardag is en extra in de watten worden gelegd. Of men vertelt goede gesprekken met de vader te kunnen voeren, omdat men elkaar weinig ziet. Een reden voor deze goede band kan ook te maken hebben met de relatie die broers en zussen met de vader hebben. Indien deze niet langer met de vader overeenkomen of minder op bezoek gaan, kan men het tegenovergestelde gevoel ervaren. Men is dan de enigste die nog bij de vader langsgaat, waardoor de band tussen hen sterker wordt. Een tweede reden is dat de ouders reeds lange tijd gescheiden zijn en men de situatie heeft leren aanvaarden en loslaten. Daar het in het begin volgens de vaste regeling een strijd kon zijn om naar de vader te moeten vertrekken, kan dit na verloop van tijd verbeteren. Sommigen hebben daarom het gevoel beter met hun vader overeen te komen dan vlak na de scheiding. Hoewel tijd een belangrijke factor kan zijn in de vader-kind relatie, blijkt het merendeel van de respondenten toch het gevoel te hebben een minder goede band met hem te hebben. Men kan minder met de vader delen en de gesprekken bestaan vaak uit standaardonderwerpen zoals hoe het gaat op school, met vrienden en hobby’s. Dit kan ook moeilijker verlopen, omdat de vader vrienden niet kent en het moeilijk is om het verhaal uit te leggen. Vrienden komen dan ook nooit bij de vader over de vloer. Jongeren gaan eveneens minder persoonlijke dingen of gevoelens aan de vader vertellen. Een reden die jongeren hier zelf aan toeschrijven is dat men de vader te weinig ziet en men liever algemene zaken vertelt. In de tussentijd vertelt men persoonlijke problemen liever aan iemand die dichter bij hen staat. Dit komt overeen met voorgaand onderzoek die aantoont dat het gebrek aan contact tot meer psychologische afstand met de vader kan leiden (Golish & Caughlin, 2002). Bovendien bestaan er een aantal taboes in de gespreksonderwerpen met de vader. Zo blijken respondenten het vreemd te vinden om over de moeder, stiefvader en andere familieleden zoals neven en nichten langs moederzijde te praten. Men vindt het onnatuurlijk, omdat de ouders
43
gescheiden zijn en dit eigenlijk geen familie meer van de vader is. Als men er onbewust toch over begint, denkt men dat dit vreemd overkomt en lost men deze spanning op door over iets anders te beginnen. Men veronderstelt dat het fout is om na de scheiding nog informatie over andere familieleden met de vader uit te wisselen. Men wil men de vader immers niet kwetsen of hem onnodig met de situatie confronteren. Het vermijden van onderwerpen toont aan dat de leefwereld van jongeren op bepaalde vlakken van de vader gesegmenteerd is. De psychologische afstand die respondenten bij de vader ervaren, kan ook door het thema naaktheid duidelijk worden gemaakt. Zo kunnen meisjes die in het weekend bij de vader logeren er steeds op letten dat de deuren van de badkamer of het toilet op slot worden gedaan. Ook bepaalde gewoontes qua slaapkledij kunnen veranderen als men bij de vader is. Dit toont aan dat er een minder vertrouwde sfeer is, waardoor respondenten duidelijke grenzen gaan afbakenen. De band met de vader is in de meeste gevallen niet alleen minder goed, bij een aantal respondenten is het contact en de relatie met de vader (zelfs na jaren) eerder problematisch. Zoals reeds werd aangehaald bij de relatie met de moeder blijkt de oorzaak van de scheiding eveneens een impact te hebben op het contact en de relatie met de vader. Een respondent vertelde het volgende: “Alé na al wat dat er gebeurd is, da ik vind dat het zijn schuld is alé denk ik. En ik vind, ik ben ook den jongsten en ik was nog jong en das anders voor die dan ouder zijn. Die hebben da anders meegemaakt dan da ik da heb meegemaakt. Alé ik weet er ook wel veel van, er is veel gebeurd en alé, kweet ook nie echt, om me hem zo, lijk als we gaan eten ofzo voor te vertellen da lukt lijk allemaal nie zo goed. Omdat ja we hebben nie zo, gewoon genen band meer. In plaats van mijn mama, gelijk ik ben sowieso al een beetje een mama’s kindje dus (…). Ja na wat dat er gebeurd is, na wat hij gedaan heeft, is da veel veranderd en ik denk da ik van de vijf de slechtsten band heb met hem. Om euhm, omda ik hem anders nie gekend heb dan dat hij mama bedroog dusja. Dus ik vind da dan raar om da te denken, of vroeger, ma dan moede ook denken van eigenlijk was da, alé ik vind da daarom da ik echt gekeerd ben tegen hem. Ja hij is ook veranderd en ik zie daar mijn papa nie echt meer in.” (Leon, 17 jaar)
De jongen in dit citaat vindt dat zijn vader in de fout is gegaan, waardoor hij het gevoel heeft zijn vader niet meer te herkennen. Hoewel zijn ouders reeds een aantal jaren gescheiden zijn en hij toen nog jong was, wordt er nog steeds heel bewust mee omgegaan. De respondent voelt zichzelf eveneens gekwetst, aangezien de vader gepercipieerd wordt als iemand die zichzelf en diens nieuwe
44
partner boven het voormalig gezin verkozen heeft. Om die reden wordt ieder contact met de vader zoveel mogelijk uit de weg gegaan en is de relatie eerder problematisch. Ook de situatie op het ogenblik zelf kan de relatie met de vader belemmeren. Een alcoholprobleem van de vader en het drinken in het bijzijn van de jongeren, zorgt ervoor dat men de vader minder bezoekt. Er is geen gezellige sfeer en men voelt zich eerder gespannen of bang. Bovendien vinden respondenten het lastig, omdat het onderwerp niet besproken kan worden, de vader kwaad reageert, de reactie uit de weg gaat of negeert. De respondenten kunnen daarop zelf een aantal strategische oplossingen bedenken. Ofwel kiezen ze er radicaal voor minder contact te hebben, omdat men zich slecht voelt bij de situatie. Ze bezoeken de vader zeer weinig tot op het moment dat de vader meer controle over het alcoholisme heeft. Anderen houden rekening met de tijdstippen waarop de vader vaak drinkt. Indien men weet dat de vader vaak ’s avonds drinkt, zal men nooit op deze momenten langs gaan of telefonisch contact met hem hebben. Het timen van de afspraken zorgt ervoor dat het probleem van de vader wordt omzeild en men er in slaagt een relatief goede band te behouden.
1.2.4. Relatie stiefmoeder Het contact met de stiefmoeder is afhankelijk van de regeling die na de scheiding met de vader werd getroffen. Respondenten die zelf de bezoekmomenten met de vader bepalen, spreken meestal alleen af. Dan wordt de stiefmoeder enkel op speciale gelegenheden gezien zoals bijvoorbeeld op kerstmis, nieuwjaar, verjaardags- of familiefeesten. De respondenten die op vaste momenten bij de vader logeren komen vaker met haar in contact. Eén respondent vertelde de stiefmoeder nog nooit ontmoet te hebben. De oorzaak daarvan valt terug op de reden van de echtscheiding en de moeilijke relatie met de vader. De stiefmoeder kan namelijk de oorzaak zijn waarom het tussen de ouders op een scheiding is uitgedraaid, wat er toe leidt dat men haar niet wil leren kennen. De vader kan hierop reageren en duidelijk stellen dat het een stap is die de jongere sowieso ooit zal moeten ondernemen en dit beter vroeg dan laat gebeurt. Dit zorgt er echter voor dat de respondent zich onder druk gezet voelt, wat een averechts effect heeft. Men wil de touwtjes zelf in handen hebben en zelf bepalen of men haar al dan niet ontmoet en wanneer. Het merendeel van de jongeren verklaart het echter niet goed met de stiefmoeder te kunnen vinden. De grootste uitzondering hierop was de respondent die vast bij de vader en stiefmoeder inwoonde.
45
Door de moeilijke situatie in het verleden zorgde dit ervoor dat hij blij was opnieuw een soort moederfiguur in huis te hebben. Hoewel hij het leuker zou gevonden hebben raad met zijn moeder te kunnen uitwisselen, geeft hij aan dit wel met de stiefmoeder te kunnen doen. Het verlies van de moeder en de voorheen minder sterke band met haar, zou daarom tot een goede relatie met de stiefmoeder kunnen leiden. Ook het feit dat de respondent vast inwoont bij de vader en stiefmoeder zou hier een rol in kunnen spelen. Alle andere respondenten die bij de moeder en stiefvader wonen, vertellen dat het contact en de communicatie met de stiefmoeder zeer stroef in plaats van spontaan verloopt. Het feit dat de vader na de scheiding soms verschillende partners heeft gehad, kan er evenwel toe leiden dat sommige respondenten in het begin een vijandig gevoel tegenover haar hadden. Hoewel deze vijandige gevoelens na een zekere tijd blijken weg te ebben, blijft men toch een minder goede relatie met haar hebben. De redenen die men hiervoor opgeeft situeren zich op een aantal domeinen die zowel afzonderlijk als in overlapping met elkaar kunnen optreden. Gelijkaardig aan de bevindingen met de stiefvader is de attitude van de stiefmoeder tegenover de respondent van groot belang. Zo hebben respondenten het gevoel dat de stiefmoeder weinig interesse toont in het leven van de jongere. Ze is bijvoorbeeld niet op de hoogte van de school waar men naartoe gaat of de studierichting die men volgt, omdat er eenvoudigweg niet naar gevraagd wordt. Er is een zekere terughoudendheid die in de weg staat om elkaar goed te leren kennen. Niet alleen weet de stiefmoeder minder over de respondenten, omgekeerd blijkt dit ook te gelden. Net zoals bepaalde grenzen die bij de stiefvader werden opgemerkt, blijken respondenten vaak niet op de hoogte te zijn over wat er zich allemaal in het verleden van de stiefmoeder heeft afgespeeld. Hoe lang duurde haar vorig huwelijk, hoe voelde ze zich na de scheiding, wat zijn haar interesses zijn voorbeelden van wat men vaak niet over haar weet. Een andere barrière die wordt aangehaald is een jaloerse houding van de stiefmoeder tegenover een goede vader-kind relatie. Respondenten die er in slagen een goede band met hun vader te onderhouden en op vaste momenten bij de vader logeren, kunnen door de stiefmoeder als een bedreiging worden gezien. Ze weet dat er een sterke relatie is tussen haar partner en diens kind(eren), waarop ze jaloers kan zijn. Respondenten vertellen dat deze jaloersheid zich vooral manifesteert in een meer afzijdige opstelling van de stiefmoeder. Vervolgens kan ook de taal een drempel vormen in de totstandkoming van een goede stiefmoeder-kind relatie. Zo kunnen de stiefmoeder en vader het gewoon zijn om in het Frans met elkaar te communiceren, omdat dit de moedertaal van de stiefmoeder is. Het zorgt ervoor dat men minder spontaan met elkaar kan
46
communiceren. Het weinige contact blijkt evenwel een rol te spelen. Elkaar lange tijd niet gezien hebben kan er net zoals bij de vader voor zorgen dat het moeilijk is om een gespreksonderwerp met elkaar aan te knopen. Het toont aan dat de leefwereld van de respondenten verder verwijderd is van de stiefmoeder. Voorts hebben sommige respondenten het gevoel niet helemaal gelijkaardig gewaardeerd en behandeld te worden ten opzichte van haar familieleden. Een goed voorbeeld hiervan is dat de stiefmoeder goede schoolresultaten van haar kleinkinderen helemaal kan ophemelen, terwijl even goede resultaten van de respondenten met veel minder enthousiasme en lof worden onthaald. In een aantal gevallen is de relatie met de stiefmoeder dan ook niet alleen minder goed, maar gewoon erg slecht. “Ja das al van de eerste ontmoeting. Ze heeft zo een effect bij mij dat ik helemaal blokkeer. Ik kan niets meer zeggen, terwijl ik ben heel spontaan en vriendelijk tegen veel mensen en… Maar vanaf het moment da zij in de kamer komt, is er zoiets da mij tegenhoudt om iets te zeggen. Of ik ben bang om iets te zeggen en als ik iets zeg is het meestal toch fout of gaat ze zeggen ma wa zegde gij nu. Dus ik moet mij enorm inhouden en enorm opletten met wat ik zeg enzo dus er is zo, ja ik kan mijzelf niet zijn ja da ist… Zo het gevoel van bij elke stap dat ik hier zet of da ik doe, is het niet goed. Dusja heel verwrongen en het is ja heel vermoeiend om erbij te zijn.” (Laura, 17 jaar)
De respondent vertelt helemaal te blokkeren als de stiefmoeder in haar buurt is. Wat in het bijzijn van de stiefmoeder wordt verteld, zal ze immers verkeerd interpreteren of gewoonweg negatief opvatten. Niet alleen de schrik van de respondent om foute dingen te vertellen, maar ook de loutere aanwezigheid van de stiefmoeder zorgt er voor dat er weinig tot niets gezegd durft worden. Het klikt niet met de stiefmoeder en het lukt dan ook niet om spontaan met haar te communiceren. De stiefmoeder wordt daarom gepercipieerd als iemand waarbij men zichzelf niet kan zijn, met als gevolg dat de relatie heel vermoeiend aanvoelt. In de beginfase waarin respondenten met de stiefmoeder kennismaken en het gevoel hebben dat het niet blijkt te klikken, zoekt men wel naar oplossingen om het contact tussen hen te verbeteren. Respondenten nemen zelf het initiatief in handen en proberen interesse te tonen in wat de stiefmoeder zoal doet, wat ze in het verleden allemaal heeft meegemaakt en hoe de band met haar vrienden en familieleden is. Bij anderen werd er eveneens een weekend of reis gepland samen met de vader en stiefmoeder om elkaar beter te leren kennen. Deze strategieën bleken echter niet succesvol te zijn. Er ontstond ruzie op reis of de vragen die respondenten aan de stiefmoeder
47
stelden, werden kort beantwoord zonder een wederzijdse interesse in de jongeren te tonen. Het gevolg is dat de stiefmoeder wordt vermeden en er geen moeite meer wordt gedaan om de relatie tussen hen te verbeteren. Indien respondenten op de hoogte zijn van de momenten waarop ze bij hun vader is, zullen ze niet langsgaan of spreken ze ergens anders af met de vader. Op die manier ziet men elkaar minder en vertelt men minder last van de slechte relatie met de stiefmoeder te ondervinden.
1.3.
Welzijn: tevredenheid thuis
Respondenten kunnen het wonen in een stiefgezin op zich minder leuk vinden. Men woont niet langer bij de echte ouders, een gevoel dat gemist kan worden ten opzichte van vroeger. Het wordt moeilijker om sommige zaken concreet te bespreken, aangezien er gewacht moet worden tot men de andere ouder ziet en de activiteit of gebeurtenis kan voorleggen. Het blijkt aan te tonen dat de gezinsstructuur zelf, namelijk het wonen in een stiefgezin, een impact heeft op de mate waarin men de tevredenheid over het gezin beoordeelt. Interviewer: “Nu wil ik juist nog eens terug komen van toen ik je zag in de gang daarjuist, dan zei je tegen je vriendin: Gij woont nog in een tweeoudergezin, pietzak!” Jana: “Ja” (lacht) Interviewer: “Waarom dan, denk je dan das toffer of?” Jana: “Ja zij wordt nie over en weer geslingerd in twee gezinnen hé. Dus ik heb eigenlijk twee levens, een leven bij mijn papa en een leven bij mijn mama. En dan ja, als ge dan iets wilt doen in het weekend dan gaat dat niet, want dan zijde bij u papa. En als je iets wil doen in de week ja dan gaat da, lukt da nie als je in het weekend hebt afgesproken want u mama weet da dan nie. En das echt heel ambetant. En als zij (haar vriendin) dan nu naar huis gaat en zij vraagt da, zijn da direct alle twee haar ouders die al kunnen onderhandelen over hoe ze het gaan doen.” (Jana, 15 jaar)
De respondent in dit citaat vindt heen weer geslingerd te worden tussen twee gezinnen. Daarom heeft ze het gevoel twee levens te leiden, wat tot een verdeeld gevoel leidt. Bij het afspreken met vrienden moet er steeds rekening gehouden worden bij wie men op dat ogenblik is. Indien men in het weekend bij de vader logeert en iets in de week wil plannen, kan het niet direct voorgelegd worden aan de moeder en omgekeerd. Het wachten op de goedkeuring van afspraken en activiteiten kan om die redenen lastiger te regelen zijn. In een tweeoudergezin wonen, wordt gepercipieerd als iets wat veel gemakkelijker is.
48
De impact van de gezinsstructuur blijkt ook op andere vlakken naar voren te komen. Sommige jongeren vertellen bijvoorbeeld dat er thuis een andere sfeer heerst dan voorheen het geval was. Zelf schrijft men dit toe aan de aanwezigheid van de stiefouder in het gezin. Het gezin voelt daarom niet meer helemaal hetzelfde aan als voor de scheiding, toen beide ouders nog samen waren. “Da ge zo het gevoel hebt zo van ja ik ben nu thuis bij mijn mama, bij mijn papa. Zo allebei dat gevoel, gelijk ik wil zo da gevoel hebben da ge zo alle twee u ouders hebt, want nu heb ik er zo maar één en dan is da zo een gebrek. Zo bijvoorbeeld mijn beste vriendin die krijgt zo advies van haar papa bijvoorbeeld als ja kweetnie later auto rijden bijvoorbeeld. Mijn mama kan da nie zo goe autorijden en mijn broer mag da nog nie leren aan mij. En moest mijn papa nog gebleven zijn, zou hij da wel kunnen leren hebben aan mij. Mijn vriendinnen hebben dat dan wel, da hun papa da kan doen, en zo al van die dingen da u papa alleen kan leren.” (Floor, 15 jaar)
Uit dit citaat blijkt de respondent het gezin anders te ervaren dan toen ze nog bij haar moeder en vader woonde. Ze mist het gevoel, omdat ze er door vriendinnen mee geconfronteerd wordt. Men voelt het wonen in het stiefgezin anders aan, als een soort gebrek om maar bij één van de ouders te wonen. Ze haalt het belang van zowel de echte moeder als vader aan, omdat bijvoorbeeld het leren autorijden een typische taak is die de vader hoort aan te leren. Toen er gevraagd werd of de stiefvader haar dit niet kon leren, vertelde ze dat hij volop met zijn eigen kinderen aan het oefenen was en dus waarschijnlijk voor haar geen tijd zou hebben. Zelf had ze het de stiefvader nog niet durven vragen. Gezinsprocessen, meer bepaald de meer oppervlakkige relatie met haar stiefvader en het slecht contact met haar vader, blijken eveneens bij te dragen aan het gevoel bepaalde dingen in het stiefgezin te moeten missen. Zo blijken respondenten die het moeilijker hebben met het wonen in een stiefgezin een minder goede band met de stiefvader en/of vader te hebben. Respondenten uit stiefgezinnen kunnen niet alleen één van de ouders, maar ook andere familieleden missen. Sommigen onder hen verhuisden naar een andere woning die verder weg is van dichte familie. Na de scheiding kan men ook een tijdje bij de grootouders hebben ingewoond, waardoor er een hechte relatie met hen is ontstaan. Respondenten die weinig inspraak hebben gekregen in het verhuisdebat blijken dit dan ook jammer te vinden. Op die manier kan, naast een vaak minder goede relatie met de vader, ook het contact met andere familieleden verwateren. Bovendien volgden de veranderingen na de scheiding elkaar relatief snel op, waardoor het huis of de woonplaats net als een vertrouwde omgeving fungeerde. Deze vertrouwdheid en de nabijheid van bepaalde familieleden valt weg door te verhuizen.
49
Opvallend bij de bespreking van de tevredenheid thuis, is het belang om samen dingen met de gezinsleden te doen. Sommigen blijken het gevoel te hebben dat iedereen uit het gezin meer apart in plaats van samen leeft. De ouders zijn bijvoorbeeld nog met van alles bezig voor het werk, wat ervoor zorgt dat er bijvoorbeeld ’s avonds minder tijd wordt gemaakt voor de respondenten zelf. Gesprekken kunnen eveneens meer tussen de ouders onderling gevoerd worden, waarbij de jongeren minder betrokken worden. Niet alleen de ouders, maar ook (stief)broers en (stief)zussen die meer tijd alleen doorbrengen, kunnen aan een negatief gevoel van respondenten bijdragen. Zo bouwen oudere (stief)broers en (stief)zussen al snel een eigen leven op of hebben ze reeds een vriend of vriendin, waardoor ze minder thuis zijn. Dit kan aanleiding geven tot het ontstaan van eenzaamheidsgevoelens. “Ja ik heb soms wel een heel eenzaam gevoel. Zo als ik zo in de zetel zit ofzo, zo nooit eens iemand die naast mij komt zitten om te babbelen over een dwaas programma ofzo. Mijn broer die ook altijd achter zijn computer zit voor zijn muziek te maken, dusja, ge kunt daar niets tegen zeggen want hij hoort dat toch niet. Dus soms ben ik wel eenzaam. En dat is ambetant. (…) Vroeger hadden wij veel huisdieren, bij mijn mama ook en da mis ik wel zo, zo leven in huis. Soms is da nu zo doods en stil. En das toch wel raar. Alé tis een groot contrast.” (Jana, 15 jaar)
De respondent in bovenstaand citaat vertelt een eenzaam gevoel te hebben. Iedereen uit haar gezin leeft meer apart, waardoor ze ’s avonds meer alleen tijd doorbrengt. Niet alleen haar ouders, maar ook haar broer blijkt aan dit gevoel bij te dragen, aangezien er minder samen wordt gedaan. Het groepsgevoel en leven in huis is iets wat erg gemist kan worden als de gezinsleden samen minder tijd doorbrengen. De sfeer in huis wordt daarom als ‘doods’ en ‘stil’ omschreven, een gevoel dat men graag wil veranderen door bijvoorbeeld opnieuw huisdieren te willen. Wat eveneens kan worden afgeleid, is dat een goede ouder-kind relatie een rol blijkt te spelen in deze eenzaamheidsgevoelens. Hoewel eenzaamheid een persoonlijk gevoel is, blijken respondenten die een erg hechte band hebben met de ouders, samen meer tijd door te brengen. Eenzaamheidsgevoelens hebben dan de kans niet zich te ontwikkelen. Het merendeel van de respondenten blijkt zich daarentegen goed te voelen thuis. Deze respondenten vertellen wel een samenhorigheidsgevoel te ervaren, een gevoel dat iedereen er bij hoort. De gezinscohesie leidt tot een goede en ontspannen sfeer, wat overeenkomt met andere onderzoeken die de gezinscohesie beklemtonen (Lansford, Ceballo, Abbey, & Stewart, 2001; Sweeting & West, 1995). Bovendien geven deze respondenten aan goed met de moeder en
50
stiefvader overeen te komen. In de meeste gevallen slaagt men er evenwel in een relatief goede band met de vader te onderhouden. “Zeer tevreden (lacht). Euhm, ja aan de kant van mijn mama zogezegd euhm heb ik niets op aan te merken eigenlijk. Ik ben zeer graag thuis en ik kom zeer goed overeen met mijn stiefpapa. Ik heb eigenlijk zeer veel geluk gehad met mijn stiefpapa da ik daar zo goe mee overeen kom. En me mijn mama ook. En ja, das zeer goe. Behalve ja tis jammer van me mijn stiefzus, euhm dak daar nu wa minder goe mee overeen kom enzo. Ma uiteindelijk, gohja, tis nie dak daar onder lijd ofzo, dus ik ben daar zeer, ik ben daar zeer blij over, alé blij mee. En euhm mijn papa, gelijk da ik hem wekelijks terug zie, ben ik daar ook zeer content mee eigenlijk. Das eigenlijk, ik heb daar weinig last van, geen last van eigenlijk, da maakt mij eigenlijk nie meer uit.” (Astrid, 16 jaar)
In dit citaat vertelt de respondent zich erg goed te voelen thuis, aangezien ze met iedereen goed overeen komt. Met haar stiefzus kwam ze op het moment van het interview minder goed overeen, door een onuitgesproken ruzie een aantal weken voorheen. Ze vertelt er echter niet onder te lijden, iets wat ook wel verklaard kan worden doordat de stiefzus slechts op een aantal momenten bij hen logeert. Ook de relatie met de vader wordt betrokken bij de vraag in welke mate men thuis tevreden is. Het wekelijkse contact zorgt ervoor dat er een goede band met hem bestaat, waardoor ze geen last ervaart van het wonen in een stiefgezin. Het belang van gezinsprocessen, meer bepaald de band met de moeder, stiefvader en vader blijkt duidelijk een rol te spelen bij het beoordelen van de tevredenheid thuis. Anderen die een minder goede band met de vader onderhouden, kunnen ook aangeven zich goed te voelen thuis. De reden die men hiervoor aanhaalt is dat men zelf de keuze heeft gehad bij wie men mocht wonen en men niet moest verhuizen. Bij de vader heeft men vaak geen persoonlijke ruimte (geen eigen slaap- of studeerkamer), waardoor men dit niet echt als een tweede thuis beschouwt. Men is blij bij de moeder te kunnen wonen in het ouderlijk huis. Respondenten geven aan dat dit de mensen zijn om wie men het meest geeft en zich daar dan ook het best bij voelt. Dit heeft minder met de gezinsstructuur en gezinsprocessen te maken, maar eerder met de mate waarin men heeft kunnen beslissen bij wie men mocht wonen en of er al dan niet verhuisd werd. Verder kan men zich in het stiefgezin ook beter voelen, omdat er minder ruzies zijn tussen de moeder en stiefvader dan voorheen tussen de ouders. Jongeren die ouder waren toen de ouders uit elkaar gingen, vertellen erg geleden te hebben onder de slechte sfeer toen beide ouders op het punt stonden te scheidden. Ruzies tussen de ouders hadden een weerslag op schoolresultaten en zorgden
51
er bijvoorbeeld voor dat men een jaar moest overdoen. Men vindt het thuis rustiger en men voelt zich daardoor gelukkiger. Dit stemt overeen met voorgaande studies die aantonen dat de afwezigheid van ouderconflicten tussen de moeder en haar nieuwe partner, het welzijn van jongeren verhoogt (Amato & Booth, 1991; Jenkins, Simpson, Dunn, Rasbash, & O'Connor, 2005; Mechanic & Hansell, 1989; Videon, 2002). De ouderrelatie blijkt de tevredenheid van respondenten dus te beïnvloeden. Sommigen geven wel aan de vader te missen en vinden het jammer dat de band die ze met hem hebben minder sterk is dan voorheen. Ze vertellen daarom dat ze zich nog gelukkiger zouden voelen thuis mocht de band met hun vader beter zijn. Hoewel het merendeel van de respondenten zegt dat er thuis weinig ruzies zijn, blijkt het bij respondenten waar dit wel soms het geval is op iedereen in het gezin te wegen. Ruzies tussen andere gezinsleden leiden eveneens tot een minder positieve beoordeling van het gezin. Ruzie tussen bijvoorbeeld de ouders en (stief)zussen of (stief)broers zorgen ervoor dat er thuis een minder goede sfeer heerst. Zo zorgt een rebellerende stiefzus die zich afzet tegenover het gezag van de (stief)ouder voor spanningen. Het toont aan dat gezinsprocessen, namelijk de aanwezigheid van conflicten, een belangrijke stressor vormen op het leven van respondenten. Indien de gezinsstructuur en de gezinsprocessen naast elkaar worden afgewogen kan nog een laatste vaststelling worden gemaakt. Zowel voor diegenen die zich goed als minder goed in het stiefgezin voelen, wordt het tweeoudergezin als een meer ‘compleet’ gezin gepercipieerd. Respondenten hebben doorgaans een soort ideaalbeeld van het tweeoudergezin, iets wat ook bij de inleidende vragen aan het begin van de interviews kon worden opgemaakt. Men heeft beide ouders voor zich, er verandert niets en onderlinge relaties komen niet in het gedrang. Dit slaat terug op de periode voor de ouderlijke problemen die tot een echtscheiding uitmondden. Men beoordeelt klassieke tweeoudergezinnen dan ook als de beste basis voor jongeren, iets waar men zelf in de toekomst naar wil streven zodat hun kinderen later niet hetzelfde als hen moeten meemaken. Deze visie blijkt onder alle respondenten te leven, ondanks de aanwezigheid van goede gezinsprocessen. Belangrijk is dat goede gezinsprocessen toch voor een verschil kunnen zorgen, omdat men bij goede gezinsrelaties vrede met de situatie blijkt te nemen. Ook al wordt het jammer gevonden dat de ouders gescheiden zijn, men vertelt zich goed te voelen en tevreden te zijn met hoe alles thuis in zijn werk gaat. Dit wordt net ervaren, omdat er goede gezinsrelaties aanwezig zijn. Diegenen waarbij dit minder het geval is en er bijvoorbeeld een minder goede band is met de moeder dan voorheen, een meer oppervlakkige band is met de stiefvader en eerder weinig contact met de vader, worden meer geconfronteerd met de verandering naar het wonen in het stiefgezin op zich. Deze missen het
52
vroeger gezin en vragen zich af waarom het in tegenstelling tot gezinnen van vrienden net tussen hun ouders fout moest lopen. Het ideaalbeeld omtrent intacte gezinnen kan met andere woorden door negatieve gezinsprocessen versterkt worden en tot minder tevredenheid leiden.
2. Gezinsstructuur: tweeoudergezinnen 2.1.
Ouderlijke relatie
De respondenten ervaren net zoals deze uit stiefgezinnen dat de ouders een goede relatie hebben. Men heeft de indruk dat de ouders elkaar graag zien en dit tonen door bijvoorbeeld elkaar te verassen met een cadeau of samen op reis te gaan als de jongeren op kamp vertrekken. Men geeft wel aan dat er soms discussies en meningsverschillen zijn die kunnen uitmonden in een grote ruzie. Ook lange werkdagen of moeilijkheden op het werk leiden tot stress. Sommigen geven dan ook aan dat er in het weekend minder spanningen zijn, waardoor de ouders minder vatbaar zijn voor discussies of ruzies. Net zoals bij de respondenten uit stiefgezinnen geeft men aan dat conflicten tussen de ouders voor stress zorgen en op iedereen in het gezin wegen. Men probeert zich op die momenten dan ook zoveel mogelijk van de ouders afzijdig te houden. Wel vertellen ze dat conflicten tussen de ouders niet vaak voorkomen en eveneens niet van lange duur zijn. Meestal worden ze op de dag zelf nog opgelost en uitgepraat. In tegenstelling tot respondenten uit stiefgezinnen, wordt er niet over een bepaalde jaloersheid tussen de moeder en vader verteld. Een jaloerse houding omtrent een betere ouder-kind relatie met de moeder of vader blijkt minder naar voren te komen. Een voor de hand liggende verklaring zou kunnen zijn dat de moeder en vader in een klassiek gezin het kind of de kinderen voor zich hebben. Men woont samen in één gezin en er bestaat in het weekend geen proces van afscheid nemen. De mogelijkheid bestaat er met andere woorden niet toe dat de respondenten bijvoorbeeld liever bij de andere ouder logeren. Gescheiden partners kunnen immers een zekere angst hebben om hun zoon of dochter te ‘verliezen’. Bovendien leven de partners in tweeoudergezinnen doorgaans minder op gespannen voet, iets wat bij gescheiden partners soms al wat moeilijker ligt.
53
2.2.
Ouder-kind relatie
2.2.1. Relatie moeder Indien we kijken naar de relatie die jongeren in tweeoudergezinnen met hun moeder hebben, blijkt dit erg vergelijkbaar te zijn met jongeren uit stiefgezinnen. Het merendeel van de respondenten vertelt een erg sterke band met de moeder te hebben. Het is eveneens de persoon in het gezin waarbij men het gevoel heeft meest terecht te kunnen voor ernstige onderwerpen. Veranderen van studierichting, slechte schoolresultaten, hobby’s, ruzies met vrienden en persoonlijke relaties worden met haar besproken. Meisjes vinden het als dochter logisch meer met hun moeder in plaats van vader te delen, aangezien men dit definieert als ‘vrouwenzaken’. Opmerkelijk is dat hetzelfde voor jongens geldt. Jongens blijken net zoals meisjes meer tegen hun moeder te vertellen. De reden die men hiervoor geeft is dat de moeder meer als een begripvol en luisterend oor wordt beschouwd, terwijl de vader eerder in staat voor het bespreken van praktische zaken. Dit komt sterk overeen met respondenten die in een stiefgezin wonen. Hoewel jongeren uit stiefgezinnen bijvoorbeeld aangeven dat emotionele zaken minder met de stiefvader en vader gedeeld worden (omwille van een bepaalde psychologische drempel), gaat eigenlijk hetzelfde op voor respondenten uit tweeoudergezinnen. Daar argumenteert men net zoals bij jongeren uit stiefgezinnen dat de moeder gemakkelijker over dergelijke zaken raad en advies kan geven dan hun vader. Andere respondenten blijken het ondanks de hechte band toch nog moeilijk te hebben om bepaalde onderwerpen te bespreken. Men vertelt dat men niet over gevoelige thema’s kan praten, omdat de ouders (en zo ook de moeder) er te weinig voor open staan. Dit gaat bijvoorbeeld om thema’s zoals roken, druggebruik, het hebben van en het blijven slapen bij de vriend(in), het gebruik van voorbehoedsmiddelen en seks. Het feit dat de moeder en vader bij dit soort gesprekken toeklappen, vindt men beu en onwennig. In dat geval worden eerder vrienden of vriendinnen aangesproken om informatie en raad met elkaar uit te wisselen. Bij sommige jongeren uit stiefgezinnen kunnen gelijkaardige bevindingen worden vastgesteld. Het blijven slapen of op weekend gaan met de vriend of vriendin zijn onderwerpen waar minder over wordt gesproken, met als gevolg dat er minder duidelijke afspraken rond bestaan. Het verschil bij deze jongeren is dat dit niet alleen kan leiden tot een onwennig gevoel tegenover de ouder, maar ook tot discussie tussen de gescheiden ouders over wat de jongere juist mag en wat niet. Bij het bespreken van de relatie met de moeder blijken evenwel een aantal factoren centraal te staan. Hoewel de relatie tussen jongeren en hun moeder ‘stabiel’ is en niet verstoord of beïnvloed
54
wordt door de komst van een stiefouder, komen dezelfde elementen naar voren als bij respondenten uit stiefgezinnen. Respect voor elkaar hebben, zich door elkaar gewaardeerd voelen, de kwaliteit en kwantiteit van gesprekken, vertrouwen en samen dingen doen, dragen bij tot het ontwikkelen van een hechte band. Het merendeel van de respondenten geeft tevens aan dat de band doorheen de jaren sterker is geworden. Daar men in het begin van de pubertijd vaak opstandiger kon zijn, vertelt men nu beter met elkaar te kunnen communiceren en minder conflicten te hebben. Door ouder te worden leert men ook beter begrijpen wat de ouder allemaal voor hen doet en groeit men meer naar elkaar toe.
2.2.2. Relatie vader Het merendeel van de respondenten vertelt goed met de vader overeen te komen. Men blijkt deze band wel ‘anders’ aan te voelen dan de relatie met de moeder. De vader wordt eerder gezien als diegene die hen plaagt en waarmee grappen worden uitgehaald. De relatie wordt meer omschreven als samen plezier maken en lachen in plaats van ernstige gesprekken met elkaar te voeren. Hierdoor ervaren sommigen het als een minder sterke relatie dan met de moeder. “(…) Mijn papa is zo altijd zo wa afstandelijker om het zo te zeggen. En ook zo ’s avonds euh ja, dat hij ook op zijn computer zit en dan zeggen wij allemaal geen woord tegen elkaar. Ma da zouk dan anders doen, als ik mijn papa was, dan zouk wa meer, sociaal contact zoeken met mij en eigenlijk ook met mijn mama. Eigenlijk overdag, ik ben wel nie altijd thuis overdag omda ik naar school moe, ma dan wordt er eigenlijk vooral gepraat over de noodzakelijke dingen. Zo da en da is gebeurd en we moeten da nog doen en we moeten nog naar daar. Zo van die zulke dingen, zouk zo, meer ja, euh, socialer proberen zijn, om het zo te zeggen, over, ja en naar mij toe wordt er ’s avonds met mijn papa nie echt gevraagd van hoe was het op school of mijn mama moet het voorzeggen. Da zou ik proberen veranderen van toch zo… Hij is wel geïnteresseerd ma hij kan het zo nie echt opbrengen op de manier da mijn mama kan en da zou ik proberen als ik mijn papa was.” (Marie, 14 jaar)
Hoewel de respondent vertelt goed met haar vader overeen te komen, blijkt uit bovenstaand citaat dat er meer afstandelijkheid tegenover hem bestaat. De aandacht gaat vooral uit naar de organisatie en regeling van praktische zaken omtrent wat er die dag bijvoorbeeld nog moet gebeuren. De vader wordt beschouwd als iemand waarmee men minder sociaal contact heeft en om die reden minder interesse kan overbrengen zoals de moeder. Bovendien wordt de vader door het merendeel van de respondenten vaak gezien als iemand die zelf minder dingen vertelt. Dit komt sterk overeen met
55
voorgaand onderzoek die aantoont dat men een goede, maar meer afstandelijke relatie met de vader heeft (McAuley, McKeown, & Merriman, 2012; Miller & Lane, 1991). Indien dit vergeleken wordt met de rol van de stiefvader, kunnen gelijkaardige bevindingen worden vastgesteld. De stiefvader is iemand waar men doorgaans goed mee overeenkomt en waar de meesten zich goed bij voelen, doch gaat men voor emotionele zaken minder geneigd zijn op de stiefvader af te stappen. De afstandelijkheid die in bovenstaand citaat wordt geschetst, blijkt dus ook voor jongeren in stiefgezinnen op te gaan. Belangrijk is dat de achterliggende motieven van de twee groepen jongeren wel van elkaar verschillen. Zo vertellen jongeren uit stiefgezinnen dat het raar kan zijn emotionele zaken met de stiefouder te delen, er is geen bloedband en het blijkt minder logisch. Jongeren uit tweeoudergezinnen vertellen dat hun vader daar minder goed in is en eerder de moeder als luisterend oor wordt gezien die raad en advies geeft. Hoewel de achterliggende motieven verschillend mogen zijn, blijkt de uitkomst wel hetzelfde te zijn. De band met de vader in tweeoudergezinnen, valt minder goed te vergelijken met de band die jongeren in stiefgezinnen met hun vader hebben. Bij deze laatste is er doorgaans sprake van een minder sterke relatie en vertrouwensband. Niet alleen worden er minder emotionele ervaringen met elkaar gedeeld, de meeste onderwerpen bevinden zich eerder in standaardvorm. Zo bestaan er eveneens een aantal gespreksonderwerpen die men zal vermijden. De grenzen worden daar nog scherper afgebakend zoals het bewust omgaan met naaktheid. Verder blijken respondenten uit tweeoudergezinnen vrijwel allemaal aan te geven dat het werk van de vader er mede voor kan zorgen dat de band met hem minder sterk is. Men vertelt dat hun vader veel en lang werkt, aangezien hij ’s ochtends vaak al vertrokken is en pas laat thuis komt. Ook ’s avonds kan het werk in de weg te staan om samen tijd door te brengen. Het zorgt ervoor dat men minder met de vader kan praten over wat er die dag bijvoorbeeld is gebeurd. Dit stemt overeen met voorgaand onderzoek dat aantoont dat lange werkuren van de ouders een goede communicatie kunnen verhinderen (Miller & Lane, 1991). Respondenten vertellen het daarom goed te vinden mocht de vader minder afzijdig zijn en meer initiatief nemen om samen tijd door te brengen. Het werk van de vader in tweeoudergezinnen kan evenwel worden vergeleken met dat van de stiefvader. Daar kunnen de lange werkuren van de stiefvader of het laat doorwerken na het avondeten in de weg staan om elkaar beter te leren kennen. Diegenen die dat gevoel hebben, geven aan een meer oppervlakkige band met elkaar te hebben. In het geval van de vader in stiefgezinnen, gaat deze bevinding niet op. Zowel bij respondenten die vast in het weekend bij de vader logeren als
56
diegenen die elkaar op onderling geregelde afspraken zien, ervaren hier geen hinder van. De vader maakt tijd vrij voor de respondenten, zodat het werk niet in de weg staat.
2.3.
Welzijn: tevredenheid thuis
Uit de interviews blijkt dat vrijwel alle respondenten tevreden zijn thuis. Er hangt een gezellige sfeer, een soort warmte die vertrouwdheid uitstraalt en waardoor men zich goed voelt. Er wordt rekening met elkaar gehouden en men vindt het goed dat er activiteiten met de gezinsleden worden gedaan. Bovendien vertellen respondenten zich goed te voelen thuis, daar men steeds meer als volwassenen tegenover elkaar staat en niet meer als een klein kind wordt behandeld. Elementen van de gezinsprocessen blijken een voorname rol te spelen bij de beoordeling van de tevredenheid thuis. In tegenstelling tot respondenten in stiefgezinnen komen minder negatieve aspecten van de gezinsstructuur naar boven. Wel geeft men bijvoorbeeld aan het jammer te vinden geen broer of zus te hebben, terwijl anderen het erg leuk vinden dat er altijd veel leven in huis is doordat men meerdere broers en zussen heeft. Daarbij geeft men wel soms de kritiek dat men als oudste het gevoel heeft minder aandacht te krijgen en minder te mogen dan de jongere broer of zus. “(…) Ik heb het gevoel dat ik word, soms op sommige vlakken word achteruit getrokken dan mijn zus. Bijvoorbeeld het feit van een gsm, ik heb moeten wachten voor een gsm tot mijn 16 jaar. Mijn zus had al een gsm op haar 12 jaar. Euhm, dat zijn zo dingen dak ja, tis int algemeen een beetje oneerlijk, maar ik kan da nie zeggen tegen mijn ouders, want dan beginnen ze weer kwaad te worden en op te jagen in het feit dat ik dat vind, terwijl zij vinden dat dat helemaal niet zo is, maar ik ervaar dat wel zo (…) Het feit dat als ik weg ben, bijvoorbeeld de zaterdagavond tot 1 uur maar en mijn zus tot bijvoorbeeld 2 uur weg is, dan maken ze er bij mij een probleem van en bij mijn zus niet. En da is zoiets van, dat snap ik niet. Das zo een beetje raar, dan zoek ik zo een link tussen, hoe moet ik dat zeggen, wat heeft mijn zus meer dan wat ik heb? Ik weet niet, ik ben altijd op tijd thuis, ik hou mij aan mijn afspraken, en dan ja, ik zie het probleem soms gewoon niet.” (Sara, 17 jaar)
De respondent is in dit citaat van mening dat de jongere zus langer mag wegblijven en ook sneller dingen krijgt dan toen zij even oud was, bijvoorbeeld het hebben van een gsm. Respondenten die de oudste zijn thuis vertellen het pad vrij te maken, doordat de ouders minder streng reageren op de
57
jongsten. Hierover praten wordt eerder vermeden, aangezien er dan discussies ontstaan en men het gevoel heeft niet helemaal te worden begrepen. Respondenten die daarentegen jonger zijn dan hun broer of zus blijken het jammer te vinden dat hun vriend of vriendin vaak met het hele gezin mee gaat. Bij gezinsactiviteiten is de vriend(in) er vaak bij, waardoor zo minder tijd met de gezinsleden zelf wordt gespendeerd. Men ziet het niet als iets puur negatief, maar men heeft het gevoel er zo minder bij te horen. Een reden hiervoor kan zijn dat men bang is de hechte relatie met de broer of zus te verliezen. Dit kwam ook bij respondenten uit stiefgezinnen naar voren, maar dit leidde eerder tot een gevoel van eenzaamheid. Opnieuw komt het belang van gezinsprocessen bij de beoordeling van het gezin naar voren. In tegenstelling tot respondenten in stiefgezinnen vindt men dat er niet overdreven moet worden in het doen van gezinsactiviteiten. Men is van mening ouder te worden en zelf een leven te willen uitbouwen, zonder dat de ouders altijd betrokken moeten worden. Het wordt belangrijk gevonden genoeg tijd met vrienden door te brengen en de eigen persoonlijke relaties en sociale netwerken te kunnen onderhouden. “(…) Met da kik nu ook ouder word en ja vroeger was da echt mamaatje papaatje en veel dingen samen doen. En nu heb ik zo meer iets van ik ga liever ne keer met mijn vriendinnen afspreken dan altijd zo met mama en papa weg te gaan. Ma das ook wel leuk met mama en papa weggaan, ma nie zo heel de tijd, want da kan ook soms keer teveel botsen. Da ze in mijn ogen alles samen willen doen en ik dan van laat mij nu toch eens volwassen worden, hou mij nie altijd bij mijn handje vast en da kan ne keer botsen (...)” (Marie, 14 jaar)
Zoals de respondent in dit citaat vertelt, vindt ze het belangrijk om niet te overdrijven in het doen van gezinsactiviteiten. Met vriendinnen afspreken wordt eveneens gewaardeerd, iets waardoor ze vindt dat haar ouders soms wat afstand moeten nemen om haar volwassen te laten worden. Sommigen zouden het daarom leuker vinden, mochten de ouders meer toelaten om met vrienden na de schooluren en in het weekend af te spreken. Anderen vullen hierbij aan dat ze zich anders en losser kunnen gedragen in het bijzijn van vrienden. Thuis zitten kan er ook voor zorgen dat men zich gaat vervelen, waardoor het belang aan weggaan met vrienden wordt benadrukt. Daarin soepeler behandeld willen worden, is eigenlijk iets wat minder naar voren komt bij respondenten in stiefgezinnen. Een strenge opvoeding krijgen en zich aan strikte regels moeten houden, wordt thuis als minder aangenaam beschouwd. Dit is vergelijkbaar onder alle respondenten, zowel in tweeoudergezinnen
58
als stiefgezinnen. Men vindt soms te weinig vrijheid te krijgen of het gevoel dat ouders zich soms overbeschermd opstellen, waardoor men minder de kans krijgt om fouten te maken en er uit te leren. Men geeft aan minder vrij te kunnen beslissen inzake het kiezen van een studierichting of het omgaan met bepaalde vrienden. Jongeren zijn dan ook van mening wat losser behandeld te willen worden en vertellen dat ouders op sommige vlakken nog vasthangen aan traditionele normen en waarden bijvoorbeeld wat betreft weggaan en het uur van thuiskomen. Respondenten geven aan dat er in de week als de ouders bijvoorbeeld een drukke en lastige dag hebben gehad, gemakkelijker ruzies ontstaan. Conflicten thuis, ongeacht tussen welke personen ze zijn, vormt net zoals bij respondenten in stiefgezinnen een grote stressor die op iedereen in het gezin weegt. Of de ruzie gaat tussen de ouders onderling, of tussen de ouders en broer of zus, het leidt er toe dat de sfeer thuis gespannen is. Een stressvolle omgeving en conflicten zorgen ervoor dat men niet graag thuis is. Op die momenten probeert men zich dan ook afzijdig te houden en te wachten tot het conflict is uitgepraat, wat meestal niet lang aanhoudt. Het merendeel geeft wel aan dat er thuis zelden grote conflicten zijn. Vaak gaat het om kleine discussies of meningsverschillen over bijvoorbeeld het opruimen van de kamer, uitgeven van geld, uur van thuiskomen, weggaan met vrienden en het maken van huiswerk. Over het algemeen geven de respondenten aan thuis geen grote dingen anders te willen zien. Men vertelt dat de omgang met de ouders goed gaat en de ouders altijd voor hen klaar staan. Het thuiskomen na een lange schooldag, ervaart men dan ook positief. Ze kunnen iedereen uit het gezin terug zien en bijpraten over wat er die dag allemaal is gebeurd. Verder geven ze ook aan dat de ouders begrip tonen voor wat er in hen omgaat en wat hen zoal bezighoudt. Kenmerken van gezinsprocessen blijken dus sterk naar voren komen. Bovendien vertellen respondenten thuis niets tekort te komen en is men er zich van bewust tevreden te horen zijn. Zo worden er geen grote huishoudelijke taken van hen vereist en geeft men aan een gemakkelijk leven te kunnen leiden. Sommigen geven ook aan dat het ‘thuis’ zijn een vanzelfsprekendheid is geworden, waar men minder bij stil staat. Wel zouden ze graag wat meer vrijheid hebben en minder streng willen behandeld worden. Zelf geeft men ook aan dat dit details zijn en er niets noodzakelijk veranderd moet worden om zich echt goed te voelen thuis. Als we de tevredenheid van respondenten uit tweeoudergezinnen en stiefgezinnen vergelijken, blijkt dit grotendeels met elkaar overeen te stemmen. Het merendeel geeft namelijk aan zich goed te voelen. Wel zien respondenten uit stiefgezinnen het tweeoudergezin doorgaans als de meest ideale gezinsvorm. Er kunnen eveneens negatieve aspecten aan de nieuwe gezinsstructuur gekoppeld
59
worden zoals problemen inzake het maken van afspraken, een gevoel heen en weer te worden geslingerd, de opvatting twee levens te leiden en het stiefgezin die minder goed aanvoelt. Gezinsprocessen blijken daarbij van belang te zijn, aangezien negatieve opvattingen over het stiefgezin bij goede gezinsprocessen minder tot uiting komen. Een aantal respondenten ervaren echter minder goede gezinsprocessen, waardoor men zich thuis eenzaam voelt en een meer onverschillige houding ten opzichte van het stiefgezin aanneemt. Slechte gezinsprocessen blijken een negatieve perceptie van het stiefgezin dus in de hand te werken. Het merendeel van de respondenten uit stiefgezinnen voelen zich net zoals respondenten uit tweeoudergezinnen wel goed thuis, ondanks het feit dat de ouders gescheiden zijn. Dit is te wijten aan de weinige conflicten, een goede band met de moeder en stiefvader en het samen ondernemen van activiteiten.
60
Deel IV: Besluit ____________________________________________________________________________________
Het doel van deze verhandeling was nagaan hoe de gezinsstructuur en de gezinsprocessen het welzijn van jongeren beïnvloeden, meer bepaald de tevredenheid van jongeren in het gezin. Twee gezinsstructuren werden daarvoor vergeleken, namelijk jongeren wonende in klassieke tweeoudergezinnen en jongeren wonende in stiefgezinnen. Het belang van deze studie situeert zich in het licht van het toenemend aantal echtscheidingen in Vlaanderen en een afname van tweeoudergezinnen die uitmonden in een brede waaier van nieuwe gezinsstructuren (Eurostat, 2011; Lodewijckx, 2008; Nederlands jeugdinstituut, 2010; Statistics Belgium, 2009). Vanuit de literatuur toont men immers aan dat gezinnen het welzijn van jongeren sterk beïnvloeden. Een eerste benadering omtrent de gezinsstructuur veronderstelde dat het klassieke gezin potentieel de beste basis voor jongeren biedt. (Hao, 1996; Heard et al., 2008; Hill, Yeung, & Duncan, 2001). Ter ondersteuning van deze benadering werden vier theorieën aangereikt, met name de economische deprivatietheorie, de conflicttheorie, de sociale en psychologische controle theorie en de rolmodeltheorie. Een tweede benadering omtrent de gezinsprocessen veronderstelde dat de kwaliteit van de ouderrelatie en de ouder-kind relatie het belangrijkst is (Demo & Acock, 1996; Falci, 1997; Fine & Kurdek, 1992; Henry, 1994). De onderzoeksvraag werd onderzocht aan de hand van twintig diepte-interviews die afgenomen werden bij Vlaamse jongeren tussen 14 en 18 jaar. Om onderlinge verschillen tussen de jongeren zo klein mogelijk te maken, werden de respondenten allemaal gerekruteerd uit dezelfde ASO-school in de regio Oost-Vlaanderen. Een gelijke verdeling tussen jongens en meisjes kon echter niet helemaal worden waargemaakt, aangezien meisjes meer interesse toonden om aan dit onderzoek mee te werken. Het evenwicht tussen respondenten uit stiefgezinnen en tweeoudergezinnen werd wel bereikt. Wanneer we de resultaten terugkoppelen naar de theorie, komen er zowel elementen van de gezinsstructuur als van de gezinsprocessen bij de beleving van het gezin naar voren. Invloeden van de gezinsstructuur blijken wel meer zichtbaar te zijn in stiefgezinnen. Het negatief gevoel dat gepaard gaat aan het opgroeien in een stiefgezin kan in die zin ondersteuning bieden voor onderzoek dat uitgaat van een rechtstreekse impact van de gezinsstructuur op het welzijn van jongeren (Hao, 1996; Heard et al., 2008; Hill, Yeung, & Duncan, 2001; Lansford et al., 2001). Zo zijn sommige respondenten van mening dat ze twee levens hebben, enerzijds een leven bij de moeder en
61
stiefvader en anderzijds een leven bij de vader en stiefmoeder. Dit leidt tot een verward gevoel. Er kunnen ook minder gemakkelijk concrete afspraken worden gemaakt, omdat men rekening moet houden bij wie men op dat ogenblik is. Bovendien verklaren sommigen dat het wonen bij de moeder en stiefvader niet meer aanvoelt als een echt gezin ten opzichte van vroeger toen men bij beide ouders woonde. Dit kan gekoppeld worden aan een soort ideaalbeeld die jongeren over intacte gezinnen hebben. In lijn met voorgaand onderzoek blijken gezinsprocessen eveneens sterk naar voren te komen bij de beoordeling en beleving van het gezin (Demo & Acock, 1996; Falci, 1997; Fine & Kurdek, 1992; Henry, 1994). Belangrijk is dat goede gezinsprocessen in stiefgezinnen, ervoor zorgen dat jongeren minder stilstaan bij het vaak geïdealiseerd beeld omtrent klassieke tweeoudergezinnen. Het missen van het vroeger gezin toen beide ouders nog samen waren, blijkt dan minder naar voren te komen. Het meest belangrijke dat respondenten dan aanhalen om zich goed te voelen is dat men goed met de ouders overweg raakt, er weinig conflicten voorkomen en voldoende activiteiten met het gezin ondernomen worden. Zowel bij jongeren uit tweeoudergezinnen als stiefgezinnen wordt hier het meest belang aan gehecht. Vooreerst blijken, net zoals de bevindingen van Falci (1997) en Videon (2002), de ouder-kind relaties een cruciale factor te spelen. Negatieve aspecten van het wonen in een stiefgezin vloeien vaak voort uit een minder goede relatie met de moeder, een oppervlakkige relatie met de stiefvader en een slecht contact met de vader. De komst van de stiefvader blijkt bij sommigen bijvoorbeeld een negatieve invloed te hebben op de moeder-kind relatie. Dit stemt overeen met de bevindingen van King (2009), die verklaart dat de sterke band met de moeder kan afnemen door de aanwezigheid van haar nieuwe partner. Het stiefgezin niet als een echt gezin aanvoelen zoals voorheen wel het geval was, valt eveneens vaak terug op een meer oppervlakkige stiefvader-kind en vader-kind relatie. Respondenten hebben doorgaans een minder hechte band met de vader, waardoor dit zich samen met een oppervlakkige relatie met de stiefvader kan manifesteren in een onverschillige houding ten opzichte van het gezin. Ten tweede blijkt de afwezigheid van conflicten eveneens bij te dragen aan de tevredenheid thuis. Dit geldt zowel voor jongeren in tweeoudergezinnen als in stiefgezinnen en komt overeen met voorgaand onderzoek die de negatieve invloed van conflicten op het welzijn van jongeren aantoont (Amato & Booth, 1991; Mechanic & Hansell, 1989; Videon, 2002). In tegenstelling tot de conflicttheorie gaat het wonen in een stiefgezin en de overschakeling daartoe echter niet gepaard met veel ruzies of conflicten (Magnuson & Berger, 2009; Haveman & Wolfe, 1995). De kwaliteit van
62
de ouderrelatie is wel van belang, omdat de afwezigheid van conflicten tussen de moeder en stiefvader ervoor kunnen zorgen dat respondenten thuis meer rust kennen. Er zijn minder ruzies dan voor of tijdens de scheiding van de ouders, waardoor men vertelt de plaats in het gezin beter te hebben gevonden. Een moeilijke relatie tussen de gescheiden moeder en vader, blijkt echter te leiden tot een minder goede band met de ouder. Het heeft een weerslag op hoe de jongere tegenover de ouder aankijkt, maar niet op de tevredenheid in het gezin. Dit stemt overeen met bevindingen van Ahrons (2007), die aantoont dat een gespannen relatie tussen de gescheiden ouders de ouderkind relatie kan beïnvloeden. Een jaloerse houding van de moeder tegenover een goede vader-kind relatie, blijkt ervoor te zorgen dat respondenten het minder goed met haar kunnen vinden. Een derde aspect dat van belang is bij de tevredenheid in het gezin, is het samen tijd spenderen en doen van activiteiten. Dit zorgt er op zijn beurt voor dat de relatie met de (stief)ouder wordt versterkt, wat met ander onderzoek overeenstemt (McAuley, McKeown, & Merriman, 2012; Miller & Lane, 1991). Zo kunnen eenzaamheidsgevoelens mede het gevolg zijn van meer naast dan met elkaar samen te leven. In stiefgezinnen is er niet alleen een ouder weg, maar kan men het thuis minder leuk vinden, omdat het samenhorigheidsgevoel verloren is gegaan. Respondenten die wel een samenhorigheidsgevoel ervaren, brengen doorgaans meer tijd met elkaar door en houden er een goede band met de moeder en stiefvader op na. Het beklemtoont het belang van gezinscohesie die ervoor zorgt dat er thuis een goede en ontspannen sfeer heerst. Dit is in lijn met voorgaande studies rond de impact van gezinscohesie (Lansford, Ceballo, Abbey, & Stewart, 2001; Sweeting & West, 1995). Respondenten uit tweeoudergezinnen halen echter wel aan dat ouders niet moeten overdrijven in het samen doen van activiteiten, er is een balans nodig zodat het contact met vrienden eveneens behouden kan worden. In tegenstelling tot bestaande bevindingen die aantonen dat jongeren in stiefgezinnen doorgaans een lager welzijn hebben, blijkt dit in deze studie niet voor alle respondenten op te gaan (Amato, 2005; Heard et al., 2008; Langton & Berger, 2011; Spruijt & de Goede, 1997). Vrijwel alle respondenten uit tweeoudergezinnen en het merendeel van de respondenten uit stiefgezinnen voelen zich thuis goed. Hoewel alle respondenten uit stiefgezinnen het tweeoudergezin als de best mogelijke gezinsstructuur naar voren schuiven, ze het jammer vinden dat hun ouders niet meer samen zijn en ze vertellen erg onder het scheidingsproces te hebben geleden, blijken de meesten wel tevreden te zijn. De belangrijkste redenen die men daarvoor aanreikt, vallen terug op de drie besproken aspecten van de gezinsprocessen. Over het algemeen vertellen ze thuis geen grote zaken anders te willen zien. Ze geven aan niets tekort te komen en ze zijn er zich dan ook van bewust
63
tevreden te horen zijn. Wel vertellen ze graag wat meer vrijheid te hebben en minder streng opgevoed te willen worden. Ondanks de vrijwel positieve uitkomsten, mogen we er niet omheen kijken dat sommige respondenten die bij de moeder en stiefvader wonen, zich daadwerkelijk minder goed in het gezin voelen. Doorgaans blijkt men intacte gezinnen ook als meer ideale gezinstypes te beschouwen, dan het gezin waarin zij wonen. Er zou meer aandacht gevestigd moeten worden aan het ontwikkelen van goede gezinsrelaties die de aanleiding tot negatieve ervaringen zoveel mogelijk verhinderen. Zo vertellen alle respondenten graag meer contact met de niet-inwonende vader te willen hebben, zodat de relatie tussen hen beter wordt. Het gevoel dat de vader meer moeite zou doen, zou er voor sommigen dan ook toe bijdragen dat men het minder als een gebrek zou ervaren slechts bij één ouder (en de stiefouder) te wonen. Voor diegenen die een meer oppervlakkige relatie met de stiefvader hebben, is het eveneens van belang de band te versterken en meer actief samen dingen te ondernemen. Op die manier zouden jongeren zich gelukkiger voelen in het stiefgezin en met minder negatieve gevoelens kampen. Een kritische kijk op dit onderzoek zorgt ervoor dat er enkele beperkingen opgesomd kunnen worden. Wat als een groot voordeel werd gezien om een kwalitatieve onderzoeksmethode te gebruiken, kan eveneens als een zwakte worden beschouwd. Zo zijn er slechts een beperkt aantal respondenten bevraagd, waardoor de resultaten niet naar de bredere samenleving veralgemeend mogen worden. De selectieprocedure van de respondenten kan evenwel bekritiseerd worden. De jongeren zijn immers allemaal uit dezelfde school gerekruteerd, wat tot een vertekening van de resultaten zou kunnen leiden. Ook volgden ze allemaal een ASO-opleiding, wat kan wijzen op achterliggende processen zoals de ouders die een hogere opleiding hebben genoten (Smyth et al., 2010; Bjorklund, Lindahl, & Lindquist, 2010; Yamamoto & Holloway, 2010). Hoger opgeleide ouders kunnen sterkere coping strategieën beschikken en de jongeren beter begeleiden in de echtscheiding en de aanpassing naar het stiefgezin. Bovendien kunnen de respondenten die zich spontaan voor een interview melden juist diegenen zijn die een minder negatieve beleving van het gezin hebben. Jongeren die zich in een moeilijkere thuissituatie bevinden, zijn minder geneigd onaangename gevoelens in een interview te delen. De steekproef houdt dan ook het gevaar in enkel de meest gelukkige respondenten te hebben bevraagd. Dit onderzoek laat evenwel een aantal nieuwe vragen rijzen voor verder onderzoek. Zo zagen we dat op momenten waar minder contact met de vader is, er meer spanningen met de stiefvader kunnen ontstaan. Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen in welke mate dit al dan niet tot uiting
64
komt en welke andere factoren daarbij mogelijks een rol spelen. Daarnaast blijken niet alleen de respondenten, maar ook de stiefouders bepaalde grenzen in het gezin af te bakenen. Toekomstig onderzoek zou kunnen kijken wat ervoor zorgt dat de stiefouder dergelijke grenzen opbouwt en hoe deze de partner en diens stiefkinderen in het gezin beïnvloedt. De mate waarin jongeren ideaaltypes omtrent intacte gezinnen koesteren, zouden eveneens onderzocht kunnen worden in relatie tot de levenssatisfactie. Het koesteren van dergelijke ideaaltypes zou er namelijk voor kunnen zorgen dat deze jongeren sowieso een lagere levenssatisfactie hebben als de ouders uit elkaar gaan. Ook zou de specifieke leefwereld waarin jongeren zich bevinden, met name de pubertijd, meer in rekening moeten worden gebracht in relatie tot het welzijn. Theoretische verklaringen hebben immers weinig oog voor mogelijke verschillen tussen jonge kinderen en tieners of adolescenten. Deze laatsten blijken echter heel bewust met de situatie om te gaan, iets waar jonge kinderen minder toe in staat zijn.
65
Referentielijst ____________________________________________________________________________________
Ahrons, C. R. (2007). Family ties after divorce: Long-term implications for children. Family Process, 46, 53-65. Amato, P. R. (2005). The impact of family formation change on the cognitive, social, and emotional well-being of the next generation. Future of Children, 15, 75-96. Amato, P. R. & Booth, A. (1991). Consequences of Parental Divorce and Marital Unhappiness for Adult Well-Being. Social Forces, 69, 895-914. Amato, P. R. & Keith, B. (1991). Parental Divorce and the Well-Being of Children - A Metaanalysis. Psychological Bulletin, 110, 26-46. Banker, B. S. & Gaertner, S. L. (1998). Achieving stepfamily harmony: An intergroup-relations approach. Journal of Family Psychology, 12, 310-325. Bass, L. E. & Warehime, M. N. (2011). Family Structure and Child Health Outcomes in the United States. Sociological Inquiry, 81, 527-548. Ben-Zur, H. (2003). Happy adolescents: The link between subjective well-being, internal resources, and parental factors. Journal of Youth and Adolescence, 32, 67-79. Billiet, J. & Waege, J. (2003). Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De Boeck Hoger. Bjarnason, T., Bendtsen, P., Arnarsson, A. M., Borup, I., Iannotti, R. J., Lofstedt, P. et al. (2012). Life Satisfaction Among Children in Different Family Structures: A Comparative Study of 36 Western Societies. Children & Society, 26, 51-62. Bjorklund, A., Lindahl, L., & Lindquist, M. J. (2010). What More Than Parental Income, Education and Occupation? An Exploration of What Swedish Siblings Get from Their Parents. B e Journal of Economic Analysis & Policy, 10. Brown, S. L. (2006). Family structure transitions and adolescent well-being. Demography, 43, 447461.
66
Buchanan, C., Maccoby, E. E., & Dornbusch, S. M. (1998). Adolescents after divorce. Response. British Journal of Educational Psychology, 68, 288-289. Buchanan, C. M., Maccoby, E. E., & Dornbusch, S. M. (1991). Caught Between Parents - Adolescents Experience in Divorced Homes. Child Development, 62, 1008-1029. Bzostek, S. H. (2008). Social Fathers and Child Well-Being. Journal of Marriage and Family, 70, 950961. Cremers, T. (2006). Indelingen van welzijnsorganisaties. http://www.profileren.nl/files/saw_dc1.pdf Demo, D. H. & Acock, A. C. (1996). Family structure, family process, and adolescent well-being. Journal of Research on Adolescence, 6, 457-488. Desnerck, G., Vanderstraeten, A., & Verbruggen, A. (2005). Praktisch basisboek sociologie. De sociologische verbeelding: visie en vizier. In ( De Boeck Hoger. Diener, E., Sapyta, J. J., & Suh, E. (1998). Subjective well-being is essential to well-being. Psychological Inquiry, 9, 33-37. Diener, E., Suh, E. M., Lucas, R. E., & Smith, H. L. (1999). Subjective well-being: Three decades of progress. Psychological Bulletin, 125, 276-302. Dinisman, T., Montserrat, C., & Casas, F. (2012). The subjective well-being of Spanish adolescents: Variations according to different living arrangements. Children and Youth Services Review, 34, 2374-2380. Eurostat (2011). Divorce indicators. http://appsso.eurostat.ec.europa.eu Falci, D. (1997). The Effects of Family Structure and Family Process on the Psychological Well-Being of Children: From the Children's Point of View. Fallon, B. J. & Bowles, T. V. (1997). The effect of family structure and family functioning on adolescents' perceptions of intimate time spent with parents, siblings, and peers. Journal of Youth and Adolescence, 26, 25-43.
67
Fine, M. A. & Kurdek, L. A. (1992). The Adjustment of Adolescents in Stepfather and Stepmother Families. Journal of Marriage and the Family, 54, 725-736. Fine, M. A. & Kurdek, L. A. (1995). Relation Between Marital Quality and (Step)Parent Child Relationship Quality for Parents and Stepparents in Stepfamilies. Journal of Family Psychology, 9, 216-223. Garnefski, N. & Diekstra, R. F. W. (1997). Adolescents from one parent, stepparent and intact families: Emotional problems and suicide attempts. Journal of Adolescence, 20, 201-208. Gennetian, L. (2005). One or two parents? Half or step siblings? The effect of family structure on young children's achievement. Journal of Population Economics, 18, 415-436. Gibson-Davis, C. M. (2008). Family structure effects on maternal and paternal parenting in lowincome families. Journal of Marriage and Family, 70, 452-465. Golish, T. D. & Caughlin, J. P. (2002). "I'd rather not talk about it": Adolescents' and young adults' use of topic avoidance in stepfamilies. Journal of Applied Communication Research, 30, 78-106. Hao, L. X. (1996). Family structure, private transfers, and the economic well-being of families with children. Social Forces, 75, 269-292. Haveman, R. & Wolfe, B. (1995). The determinants of children's attainments: A review of methods and findings. Journal of Economic Literature, 33, 1829-1878. Heard, H. E. (2007). Fathers, mothers, and family structure: Family trajectories, parent gender, and adolescent schooling. Journal of Marriage and Family, 69, 435-450. Heard, H. E., Gorman, B. K., & Kapinus, C. A. (2008). Family Structure and Self-Rated Health in Adolescence and Young Adulthood. Population Research and Policy Review, 27, 773-797. Henry, C. S. (1994). Family System Characteristics, Parental Behaviors, and Adolescent Family-Life Satisfaction. Family Relations, 43, 447-455. Hetherington, E. M., Henderson, S. H., O'Connor, T. G., Insabella, G. M., Taylor, L. C., Anderson, E. R. et al. (1999). Adolescent siblings in stepfamilies: Family functioning and adolescent adjustment. Monographs of the Society for Research in Child Development, 64, V-209.
68
Hill, M. S., Yeung, W. J. J., & Duncan, G. J. (2001). Childhood family structure and young adult behaviors. Journal of Population Economics, 14, 271-299. Jenkins, J., Simpson, A., Dunn, J., Rasbash, J., & O'Connor, T. G. (2005). Mutual influence of marital conflict and children's behavior problems: Shared and nonshared family risks. Child Development, 76, 24-39. JIP Deinze. (2006). Scheiding. Ref Type: Catalog Kelly, J. B. (2000). Children's adjustment in conflicted marriage and divorce: A decade review of research. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 963-973. Kids Help Line (2006). Family relations. http://www.kidshelp.com.au/upload/18818.pdf King, V. (2006). The antecedents and consequences of adolescents' relationships with stepfathers and nonresident fathers. Journal of Marriage and Family, 68, 910-928. King, V. (2009). Stepfamily Formation: Implications for Adolescent Ties to Mothers, Nonresident Fathers, and Stepfathers. Journal of Marriage and Family, 71, 954-968. Langton, C. E. & Berger, L. M. (2011). Family Structure and Adolescent Physical Health, Behavior, and Emotional Well-Being. Social Service Review, 85, 323-357. Lansford, J. E., Ceballo, R., Abbey, A., & Stewart, A. J. (2001). Does family structure matter? A comparison of adoptive, two-parent biological, single-mother, stepfather, and stepmother households. Journal of Marriage and Family, 63, 840-851. Lippman, L. H. (2007). Indicators and indices of child well-being: A brief American history. Social Indicators Research, 83, 39-53. Lodewijckx, E. (2008). Kinderen en de gezinsvorm waarin ze opgroeien: een schets van de veranderingen tussen 1990 en 2008. http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/19844/webartikel_gezinsvormen_nr14.pdf
69
Magnuson, K. & Berger, L. M. (2009). Family Structure States and Transitions: Associations With Children's Well-Being During Middle Childhood. Journal of Marriage and Family, 71, 575591. Manning, W. D. & Lichter, D. T. (1996). Parental cohabitation and children's economic well-being. Journal of Marriage and Family, 58, 998-1010. McAuley, C., McKeown, C., & Merriman, B. (2012). Spending Time with Family and Friends: Children's Views on Relationships and Shared Activities. Child Indicators Research, 5, 449467. Mechanic, D. & Hansell, S. (1989). Divorce, Family Conflict, and Adolescents Well-Being. Journal of Health and Social Behavior, 30, 105-116. Miller, J. B. & Lane, M. (1991). Relations Between Young-Adults and Their Parents. Journal of Adolescence, 14, 179-194. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden . Centraal Boekhuis. Nederlands jeugdinstituut (2010). Internationale vergelijking: jongeren in stiefgezinnen. http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/42/704.cmVjb3JkbnI9MTAwMDAzNDImdm9vcj0mdG9v bj10YWJlbCZ0YWJlbG5yPTM.html Nederlands jeugdinstituut (2013). Stiefgezinnen. http://www.nji.nl/smartsite.dws?id=142704 Onderwijs Vlaamse Gemeenschap (2013). Mogelijke gezinsvormen. http://www.go.be/sites/portaal_nieuw/subsites/Evenementen/EvenementenSubsites/tandem/theorieva ndewet/rechtspositievanouders/Pages/Mogelijkegezinsvormen.aspx Parons, T. and Bales, R. F. (1956). Family socialization and interaction process. http://books.google.be/books?id=uh0VXFUutmAC&printsec=frontcover&dq=Parsons+%26 +bales+primary+role+socialization&hl=nl&sa=X&ei=h6tyUciSOMmd0QWdwYBA&ved=0CD UQ6AEwAA#v=onepage&q=Parsons%20%26%20bales%20primary%20role%20socializati on&f=false Pauwels, K. (2011). Jaarverslag kinder- en jongerentelefoon. http://www.awel.be/nieuws-en-pers
70
Planitz, J. M. & Feeney, J. A. (2009). Are stepsiblings bad, stepmothers wicked, and stepfathers evil? An assessment of Australian stepfamily stereotypes. Journal of Family Studies, 15, 82-97. Rask, K., Astedt-Kurki, P., & Laippala, P. (2002). Adolescent subjective well-being and realized values. Journal of Advanced Nursing, 38, 254-263. Robson, K. (2010). Changes in Family Structure and the Well-Being of British Children: Evidence from a Fifteen-Year Panel Study. Child Indicators Research, 3, 65-83. Sallinen, M., Kinnunen, U., & Ronka, A. (2004). Adolescents' experiences of parental employment and parenting: connections to adolescents' well-being. Journal of Adolescence, 27, 221-237. Samm, A., Tooding, L. M., Sisask, M., Kolves, K., Aasvee, K., & Varnik, A. (2010). Suicidal thoughts and depressive feelings amongst Estonian schoolchildren: effect of family relationship and family structure. European Child & Adolescent Psychiatry, 19, 457-468. Schrodt, P., Soliz, J., & Braithwaite, D. O. (2008). A social relations model of everyday talk and relational satisfaction in stepfamilies. Communication Monographs, 75, 190-217. Siu, A. M. H. & Shek, D. T. L. (2005). Relations between social problem solving and indicators of interpersonal and family well-being among Chinese adolescents in Hong Kong. Social Indicators Research, 71, 517-539. Smyth, E., Whelan, C. T., Mccoy, S., Quail, A., & Doyle, E. (2010). Understanding Parental Influence on Educational Outcomes Among 9 Year Olds in Ireland: The Mediating Role of Resources, Attitudes and Children's Own Perspectives. Child Indicators Research, 3, 85-104. Spruijt, E. & de Goede, M. (1997). Transitions in family structure and adolescent well-being. Adolescence, 32, 897-911. Statistics Belgium (2009). Two in three marriages in Belgium end up in divorce. http://statbel.fgov.be/en/statistics/organisation/statistics_belgium/dissemination/statbel/ in_the_spotlight_archives/in_the_spotlight_2011/20110519_two_in_three_marriages_in_Belg ium_end_in_divorce.jsp Statistics Belgium (2010). Dossier echtscheidingen.
71
Sun, Y. M. (2001). Family environment and adolescents' well-being before and after parents' marital disruption: A longitudinal analysis. Journal of Marriage and Family, 63, 697-713. Sweeting, H. & West, P. (1995). Family-Life and Health in Adolescence - A Role for Culture in the Health Inequalities Debate. Social Science & Medicine, 40, 163-175. Thomas, A. & Sawhill, I. (2005). For love and money? The impact of family structure on family income. Future of Children, 15, 57-74. Tillman, K. H. (2007). Family structure pathways and academic disadvantage among adolescents in stepfamilies. Sociological Inquiry, 77, 383-424. Vandewater, E. A. & Lansford, J. E. (1998). Influences of family structure and parental conflict on children's well-being. Family Relations, 47, 323-330. Vettenburg, N, Elchardus, M., and Walgrave, L. (2007). Jongeren in cijfers en in letters. Videon, T. M. (2002). The effects of parent-adolescent relationships and parental separation on adolescent well-being. Journal of Marriage and Family, 64, 489-503. Waldfogel, J., Craigie, T. A., & Brooks-Gunn, J. (2010). Fragile Families and Child Wellbeing. Future of Children, 20, 87-112. Walker, J., Crawford, K., & Taylor, F. (2008). Listening to children: gaining a perspective of the experiences of poverty and social exclusion from children and young people of single-parent families. Health & Social Care in the Community, 16, 429-436. Walton, E. & Takeuchi, D. T. (2010). Family Structure, Family Processes, and Well-Being Among Asian Americans: Considering Gender and Nativity. Journal of Family Issues, 31, 301-332. Wen, M. (2008). Family Structure and Children's Health and Behavior Data From the 1999 National Survey of America's Families. Journal of Family Issues, 29, 1492-1519. Yamamoto, Y. & Holloway, S. D. (2010). Parental Expectations and Children's Academic Performance in Sociocultural Context. Educational Psychology Review, 22, 189-214. Yuan, A. S. V. & Hamilton, H. A. (2006). Stepfather involvement and adolescent well-being - Do mothers and nonresidential fathers matter? Journal of Family Issues, 27, 1191-1213.
72
Bijlagen ______________________________________________________________________________ Bijlage 1: Uitnodigingsbrief school 8 oktober 2012 Geachte mevrouw Geachte heer Ik ben Eva Quintyn (oud-leerlinge humane wetenschappen afgestudeerd in 2009) en zit in mijn masterjaar sociologie aan de Universiteit van Gent. Met dit schrijven zou ik uw school graag willen uitnodigen om mee te werken aan mijn thesis rond de invloed van gezinsstructuur op het welzijn van jongeren. Meer bepaald ben ik op zoek naar 27 leerlingen (zowel jongens als meisjes), waaronder 9 uit tweeoudergezinnen, 9 uit eenoudergezinnen en 9 uit stiefgezinnen.1 Aan de hand van interviews zal meer inzicht verkregen worden in het welzijn van deze leerlingen. Na het onderzoek krijgt de school een rapport over de bevindingen van deze studie. De naam van de school en leerlingen wordt steeds anoniem gehouden. Ten slotte zal de ingewonnen data met vertrouwen worden behandeld en krijgen de ouders en andere betrokkenen het recht om niet mee te werken aan dit onderzoek. Ik zou er de nadruk op willen leggen dat dit onderzoek arbeidsintensief is voor de onderzoeker, maar weinig inspanningen van de directie en leerlingen zal vragen. Verder is het zo dat enkel jullie school uitgenodigd wordt om aan dit onderzoek mee te werken, waardoor de gelegenheid gekregen wordt een vertrouwelijke dieptestudie te ontvangen over de relatie tussen de gezinssituatie en het welzijn van de leerlingen uit jullie school. Ik hoop van harte dat u geïnteresseerd bent om mee te werken aan dit onderzoek. Ik kom ook graag eens langs om dit persoonlijk met u te bespreken indien u dit op prijs zou stellen. Mag ik rekenen op uw medewerking? Alvast bedankt en met vriendelijke groeten Eva Quintyn
[email protected] T. +32/494.61. 83. 25 1
Het oorspronkelijk doel was het onderzoeken van drie gezinsstructuren. Dit is later herzien tot de vergelijking van twee gezinsstructuren. Zie methoden pag. 33.
73
Bijlage 2: Steekproefmatrix
Fictieve naam
Geslacht
Leeftijd
Gezinsstructuur
Leeftijd scheiding
1
Nathalie
Vrouw
16 jaar
Tweeoudergezin
/
2 broers (11 & 13 jaar)
/
2
Elke
Vrouw
15 jaar
Tweeoudergezin
/
1 zus (14 jaar)
/
3
Tim
Man
15 jaar
Tweeoudergezin
/
1 broer (13 jaar), 1 zus (16 jaar
/
4
Silke
Vrouw
15 jaar
Tweeoudergezin
/
1 zus (18 jaar)
/
5
Niels
Man
15 jaar
Tweeoudergezin
/
1 zus (12 jaar)
/
6
Marie
Vrouw
14 jaar
Tweeoudergezin
/
/
/
7
Julie
Vrouw
15 jaar
Tweeoudergezin
/
1 broer (12 jaar), 1 zus (13 jaar)
/
8
Marte
Vrouw
17 jaar
Tweeoudergezin
/
2 broers (11 & 22 jaar)
/
9
Walter
Man
16 jaar
Tweeoudergezin
/
1 broer (13 jaar), 1 zus (11 jaar)
/
10
Sara
Vrouw
17 jaar
Tweeoudergezin
/
1 zus (15 jaar)
/
11
Ellen
Vrouw
16 jaar
Tweeoudergezin
/
1 zus (10 jaar)
/
74
Aantal broers/zussen + leeftijd
Aantal stiefbroers/ stiefzussen + leeftijd
12
Leon
Man
17 jaar
Stiefgezin (moeder)
3 jaar
2 broers (18 & 23 jaar), 2 zussen (21 & 25 jaar)
3 stiefzussen (niet-inwonend)
13
Chloë
Vrouw
15 jaar
Stiefgezin (moeder)
13 jaar
1 broer (17 jaar)
1 halfbroer, 2 stiefzussen (niet-inwonend)
14
Beleco
Man
14 jaar
Stiefgezin (vader)
2 jaar
/
1 stiefzus, 2 stiefbroers
15
Astrid
Vrouw
16 jaar
Stiefgezin (moeder)
5,5 jaar
/
1 stiefzus, 1 stiefbroer (nietinwonend)
16
Jana
Vrouw
15 jaar
Stiefgezin (moeder)
13 jaar
1 broer (17 jaar), 1 zus (20 jaar)
3 stiefbroers (niet- inwonend)
17
Floor
Vrouw
15 jaar
Stiefgezin (moeder)
7 jaar
1 broer (20 jaar)
/
18
Louise
Vrouw
16 jaar
Stiefgezin (moeder)
14 jaar
1 zus (18 jaar)
1 stiefbroer(niet- inwonend)
19
Salien
Vrouw
15 jaar
Stiefgezin (moeder)
7 jaar
/
1 stiefzus (niet- inwonend)
20
Laura
Vrouw
17 jaar
Stiefgezin (moeder)
15 jaar
/
2 stiefzussen, 1 stiefbroer (niet- inwonend)
21
Wout
Man
14 jaar
Co-ouderschap
2 jaar
1 broer (13 jaar), 1 zus (10 jaar)
/
22
Thomas
Man
15 jaar
Co-ouderschap
8 jaar
2 zussen
3 stiefbroers
23
Judith
Vrouw
15 jaar
Co-ouderschap
10 jaar
1 overleden broer
2 stiefzussen, 1 halfbroer
75
Bijlage 3: Interviewvragen ronde 1 Inleidend tekstje Ik ga mij nog eventjes kort voorstellen. Mijn naam is Eva Quintyn en voor mijn masterproef aan de universiteit van Gent neem ik interviews af bij jongeren uit tweeoudergezinnen, stiefgezinnen en eenoudergezinnen. In dit interview ga ik je vragen stellen over hoe je gezin er uit ziet, hoe de relatie is met je ouders, hoe goed je je in je vel voelt en ook nog een paar vragen over bijvoorbeeld het krijgen van zakgeld. Ik wil benadrukken dat alles wat jij tegen mij zegt vertrouwelijk en anoniem is. Wel ga ik voor de verwerking van de resultaten het interview met deze recorder opnemen. De reden hiervoor is dat het voor mij anders onmogelijk is te onthouden wat jij allemaal vertelt. Dit moet je helemaal niet afschrikken, want straks ga ik je vragen om een fictieve naam te bedenken en alleen die verzonnen naam zal gekoppeld worden aan hetgeen jij zegt. Het is een interview en geen enquête, dus het is zeer goed als je mij veel kan vertellen! Als er dingen in je opkomen, ervaringen waar je over kan vertellen of voorbeelden die je kan bedenken mag je die altijd zeggen. Verder wil ook beklemtonen dat je altijd mag weigeren om op een vraag te antwoorden. Als je het een te persoonlijke vraag vindt en je wilt er liever niets over kwijt dan is dat geen enkel probleem en dan vraag ik wel iets anders. Goed? Dan ga ik nu de recorder aanzetten.
76
1) Drop-off Gegevensfiche Echte naam: ………………………………………………………………….. Verzonnen naam 1:………………………………………….… Verzonnen naam 2:………………………………………….… Geslacht:
Man Vrouw
Leeftijd: …….. Studiejaar + richting: …………………………………………………………………………………………………………………… Gezinssamenstelling: …………………………………………………………………………………………………………………… Eenoudergezin/tweeoudergezin/stiefgezin Aantal jaar dat ouders gescheiden zijn: …………………………… Aantal zussen + leeftijd:…………………………………………………………………………………………………………..…. Aantal broers + leeftijd:……………………………………………………………………………………………………………… Aantal stiefzussen + leeftijd:………………………………………………………………………………………………………. Aantal stiefbroers + leeftijd:………………………………………………………………………………………………………. Beroep mama: ……………………………………………………………………………………. Beroep papa:………………………………………………………………………………………. Beroep stiefmama:……………………………………………………………………………… Beroep stiefpapa: ………………………………………………………………………………. Woonplaats(en):……………………….................................................................................
77
2) Inleidende vragen Wat is je mening over deze cartoons?
3) Transitievragen
Statistieken tonen dat het aantal tweeoudergezinnen (met de 2 biologische ouders) afneemt en er meer gezinstypes ontstaan zoals bijvoorbeeld nieuw samengestelde gezinnen, stiefgezinnen etc. Wat vind jij daarvan?
-
Welk gezinstype vind jij het best? Waarom
-
Stel je voor dat je een gezinstype mag kiezen, wat zou je kiezen? Waarom
Nu iets specifieker over jongeren. Wat versta jij onder het welzijn van jongeren? Wat vind jij belangrijk? Welke rol speelt het gezin daarin?
4) Sleutelvragen Gezinsstructuur
Vertel eens over jouw gezin, hoe ziet die eruit?
Waar breng je het meeste tijd door?
Heb je daarin zelf inspraak gehad?
Hoe lang is dat al zo?
Hoe voel je je daarbij?
78
Sociaal welzijn
Hoe is je relatie met je ouders? -
Met je mama/papa/stiefmama/stiefpapa?
-
Hoe verloopt de communicatie met je mama/papa/stiefmama/stiefpapa ?
-
Zijn er daarbij soms moeilijkheden (ruzie) met je mama/papa/stiefmama/stiefpapa of niet? Over wat gaan die moeilijkheden dan? Praten jullie die meteen uit of blijft het lang nazinderen? Hoe komt dat?
-
Brengen jullie veel of weinig tijd met elkaar door?
-
Wat doen jullie als jullie samen zijn? Welke activiteiten? Is dat leuk of niet?
-
Als er iets scheelt, gelijk welk probleem, vertel je dat dan aan je mama/papa/ stiefpapa/stiefmama? Aan wie zeg je het eerst? Waarom?
Kan je je mening zeggen tegen je ouders of niet?
Omschrijf nog eens kort in een aantal woorden de relatie met je mama/papa/stiefpapa/ stiefmama? Ben je daar tevreden mee of niet? -
Stel je bent een week in de plaats van je mama/papa/stiefmama/stiefpapa. Wat zou je anders aanpakken? Waarom?
-
Wil je later dezelfde soort ouder zijn (als je mama/papa/stiefmama/stiefpapa)? Wat zou je dan hetzelfde doen? Wat niet? Waarom?
Ben je tevreden met hoe alles thuis verloopt? -
Hoe zien de gezinstypes van vrienden eruit? Merk je verschillen tussen jouw gezin?
-
Welke elementen zijn daar anders? Zou je die liever ook bij jou thuis zien?
-
Heb je soms het gevoel dat het bij vrienden thuis leuker is of niet? Waarom?
-
Vind je het leuk thuis of ben je eerder blij als je weg bent? Waarom?
-
Vond je het vroeger bijvoorbeeld leuker? Waarom wel/ niet?
Emotioneel welzijn
Soms hebben jongeren problemen om zichzelf te zijn en zich te uiten. Heb jij soms het gevoel dat het moeilijk is om jezelf te zijn?
-
Hoe is dat t.o.v. je ouders?
-
T.o.v. je vrienden?
-
Waarom heb je het daar (niet) moeilijk mee?
-
Was dat vroeger anders of niet?
46% van de jongeren geeft aan zelf niet gelukkig te zijn. Als jij je ongelukkig voelt, kan je daar dan thuis over praten?
79
-
Is dat onlangs gebeurd?
-
Waarover ging dat?
-
Zijn er andere mensen die je daarover aanspreekt dan je ouders? Waarom?
Uit onderzoek blijkt ook dat 68% van de jongeren aangeeft zich soms eenzaam te voelen. Als jij je eenzaam voelt, kan je daar dan thuis over praten?
-
Is dat onlangs gebeurd?
-
Waarom voelde je je eenzaam?
-
Zijn er andere mensen die je daarover aanspreekt dan je ouders? Waarom?
Probeer jezelf eens te omschrijven in 5 kenmerken. -
Is er iets wat je aan die kenmerken zou willen veranderen? Waarom?
-
Waren die kenmerken anders vroeger of niet? Waarom?
Denk je jezelf te kunnen zijn bij mensen die je leert kennen? Was dat vroeger anders of niet?
Materieel welzijn
Krijg je thuis zakgeld? -
Van wie krijg je zakgeld?
-
Hoeveel per maand? Ben je daar tevreden mee? Wat doe je daar dan zoal mee?
-
Zijn er veranderingen m.b.t. zakgeld in vergelijking tot vroeger?
Aankopen zoals schoolmateriaal, laptop, kledij, schoenen, betalen van hobby’s en weggaan met vrienden kost vaak veel geld. In welke mate moet je daarin zelf zaken betalen? Hoe komt dat?
-
Als je iets nodig hebt, krijg je dat dan meteen of niet? Waarom?
-
Zorgen jouw ouders daar ook voor dat je dat hebt of doe je dat zelf? Waarom?
-
Vind je het goed zoals het is of zie je liever dingen veranderen? Waarom?
-
Vind je dat anderen meer dingen krijgen dan jij? Waarom vind je dat?
Eet je thuis altijd samen met je ouders (mama – papa – stiefpapa – stiefmama)? -
Op een doorsnee week, wat eet je dan ’s ochtends, ’s middags, ’s avonds? (Op school?)
-
Koken je ouders zelf of niet? Wat vind je zelf het belangrijkst?
-
Vind je ouders het belangrijk om gezond te eten of letten ze daar niet echt op? Wat vind jij zelf het belangrijkst?
Stellingen 1. Ouders houden te weinig rekening met de mening en ideeën van jongeren. 2. Jongeren kunnen het best hun verhaal kwijt aan vrienden, gelijk over wat het gaat.
80
3. Jongeren uit eenoudergezinnen hebben een betere band met hun ouder dan andere jongeren. 4. Indien er een stiefouder is, verloopt de communicatie binnen het gezin moeilijker. 5. Jongeren uit tweeoudergezinnen hebben een betere relatie met hun ouders dan anderen. 6. Jongeren uit tweeoudergezinnen zijn gelukkiger dan diegene uit eenouder- en stiefgezinnen. 7. Jongeren zijn ongelukkiger in stiefgezinnen, omdat het moeilijk is de stiefouder toe te laten. 8. Jongeren in eenoudergezinnen zijn gelukkig, want ze hebben hun moeder/vader voor zich. 9. Jongeren uit eenoudergezinnen kunnen evenveel kopen en geld spenderen als anderen. 10. Jongeren die wonen bij de echte ouders zijn meer verwend dan anderen. 5) Besluitende vragen We hebben vandaag over veel gesproken, wat was hierbij het meest belangrijke voor jou? Waarom?
Zijn er dingen rond dit thema die je graag had willen zeggen en die ik niet heb gevraagd?
Bijlage 4: Interviewvragen ronde 2 Inleidend tekstje Ik ga mij nog eventjes kort voorstellen. Mijn naam is Eva Quintyn en voor mijn masterproef aan de universiteit van Gent neem ik interviews af bij jongeren uit tweeoudergezinnen en stiefgezinnen. In dit interview ga ik je vragen stellen over hoe je gezin er uit ziet, hoe goed je overeenkomt met je ouders en/of stiefouders en hoe tevreden je bent met je gezin en hoe alles bij jou thuis verloopt. Ik wil benadrukken dat alles wat jij tegen mij zegt vertrouwelijk en anoniem is. Wel ga ik voor de verwerking van de resultaten het interview met deze recorder opnemen. De reden hiervoor is dat het voor mij anders onmogelijk is te onthouden wat jij allemaal vertelt. Dit moet je helemaal niet afschrikken, want straks ga ik je vragen om een fictieve naam te bedenken en alleen die verzonnen naam zal gekoppeld worden aan hetgeen jij zegt. Het is een interview en geen enquête, dus het is zeer goed als je mij veel kan vertellen! Als er dingen in je opkomen, ervaringen waar je over kan vertellen of voorbeelden die je kan bedenken mag je die altijd zeggen. Verder wil ook beklemtonen dat je altijd mag weigeren om op een vraag te antwoorden. Als je het een te persoonlijke vraag vindt en je wilt er liever niets over kwijt dan is dat geen enkel probleem en dan vraag ik wel iets anders. Goed? Dan ga ik nu de recorder aanzetten.
81
1) Drop-off Echte naam: ………………………………………………………………….. Verzonnen naam 1:………………………………………….… Verzonnen naam 2:………………………………………….… Geslacht:
Man Vrouw
Leeftijd: …….. Studiejaar + richting: …………………………………………………………………………………………………………………… Gezinssamenstelling: …………………………………………………………………………………………………………………… Tweeoudergezin/stiefgezin Aantal jaar dat ouders gescheiden zijn: …………………………… Aantal zussen + leeftijd:…………………………………………………………………………………………………………..…. Aantal broers + leeftijd:……………………………………………………………………………………………………………… Aantal stiefzussen + leeftijd:………………………………………………………………………………………………………. Aantal stiefbroers + leeftijd:………………………………………………………………………………………………………. Beroep mama: ……………………………………………………………………………………. Beroep papa:………………………………………………………………………………………. Beroep stiefmama:……………………………………………………………………………… Beroep stiefpapa: ………………………………………………………………………………. Woonplaats(en):……………………….................................................................................
2) Inleidende vragen
Statistieken tonen dat het aantal tweeoudergezinnen (met de 2 biologische ouders) afneemt en er meer gezinstypes ontstaan zoals bijvoorbeeld nieuw samengestelde gezinnen, stiefgezinnen etc. Wat vind jij daarvan? -
Welk gezinstype vind jij het best? Waarom?
-
Stel je voor dat je een gezinstype mag kiezen, wat zou je kiezen? Waarom? Vind je die gezinsvorm ook voor jou in de toekomst belangrijk om na te streven of niet?
Nu iets specifieker over jongeren. Wat versta jij onder het welzijn van jongeren? Wat vind jij belangrijk? Welke rol speelt het gezin daarin?
82
3) Transitievragen
Vertel eens over jouw gezin, hoe ziet die eruit? -
Waar breng je het meeste tijd door?
-
Heb je daarin zelf inspraak gehad?
-
Hoe lang is dat al zo?
-
Hoe voel je je daarbij?
4) Sleutelvragen
Hoe is de relatie met je ouder(s)? -
Met je mama/papa/stiefmama/stiefpapa/zussen/broers?
-
Hoe verloopt de communicatie met je mama/papa /stiefmama/stiefpapa ?
-
Zijn er soms moeilijkheden (ruzies) met je mama /papa /stiefmama/stiefpapa of niet? Over wat gaan die moeilijkheden dan? Praten jullie die meteen uit of blijft het lang nazinderen? Hoe komt dat?
-
Brengen jullie veel tijd met elkaar door of niet?
-
Wat doen jullie als jullie samen zijn? Welke activiteiten? Is dat leuk of niet?
-
Als er iets scheelt, gelijk welk probleem, vertel je dat dan aan je mama/papa/stiefpapa/ stiefmama? Aan wie zeg je het eerst? Waarom?
-
Kan je je mening zeggen tegen je ouders of niet?
-
Stel je bent een week in de plaats van je mama/ papa /stiefmama /stiefpapa. Wat zou je anders aanpakken? Waarom?
-
Kan je in aantal kernwoorden de relatie met je mama/papa/stiefpapa /stiefmama nog eens beschrijven? Ben je daar tevreden mee of niet?
Hoe is de relatie tussen je ouders? -
Hoe verloopt de communicatie tussen je ouders?
-
Zijn er soms moeilijkheden tussen je ouders? Gebeurt dat vaak? Hoe voel je je dan?
-
Brengen je ouders veel tijd met elkaar door? Hoe komt dat?
Hoe tevreden ben je met je gezinssituatie? -
Ben je gelukkig met hoe het bij jou thuis is? Hoe alles thuis verloopt? Waarom?
-
Merk je verschillen tussen jouw gezin en gezinnen van vrienden? Welke elementen zijn daar anders? Zou je die liever ook bij jou thuis zien?
-
Heb je soms het gevoel dat het bij vrienden thuis leuker is of niet? Waarom?
-
Vind je het leuk om thuis te komen of ben je eerder blij als je weg bent? Waarom? Geef eens een paar voorbeelden.
83
-
Wat vind je thuis leuk en wat minder? Waarom?
-
Zijn er dingen die je gelukkiger zouden maken mochten er thuis een aantal dingen veranderen? Wat? Waarom?
Waren er dingen die je vroeger leuker vond of niet? Waarom wel/ niet?
Stellingen 1. Mijn ouders luisteren soms te weinig naar mijn mening, ideeën en interesses. 2. Als ik een probleem heb met iets, vertel ik dit vaker aan mijn vrienden dan aan mijn ouders. 3. Door de jaren heen heb ik een betere band gekregen met mijn ouders. 4. Ik vind het altijd leuk om thuis te komen, omdat er een gezellige sfeer is. 5. Om echt gelukkig te zijn in het gezin waar ik woon, zouden er toch een aantal dingen moeten veranderen.
5) Besluitende vragen Zijn er dingen rond dit thema die je graag had willen zeggen en die ik niet heb gevraagd?
84
Bijlage 5: Codeboom stiefgezinnen Inleidend
Mening over nieuwe gezinsvormen Betekenis van welzijn
Gezinsrelaties
Ouder-kind relatie
Relatie moeder Relatie vader Relatie stiefmoeder Relatie stiefvader Ruzies
Stiefgezinnen
Activiteiten gezin Vertellen problemen Ouderlijke relatie
Relatie moeder-stiefvader Relatie vader-stiefmoeder Relatie moeder-vader Ruzies
Relatie (stief)broers/(stief)zussen Welzijn
Tevredenheid thuis/gezin Verschillen met vrienden Gevoel thuiskomen Positief thuis Negatief thuis Zaken veranderen Vroeger beter/slechter/hetzelfde
85
Bijlage 6: Codeboom tweeoudergezinnen Inleidend
Mening over nieuwe gezinsvormen Betekenis van welzijn
Gezinsrelaties
Ouder-kind relatie
Relatie moeder Relatie vader Ruzies
Tweeouder-
Activiteiten gezin
gezinnen
Vertellen problemen Ouderlijke relatie
Relatie moeder-vader Ruzies
Relatie broers/zussen Welzijn
Tevredenheid thuis/gezin Verschillen met vrienden Gevoel thuiskomen Positief thuis Negatief thuis Zaken veranderen Vroeger beter/slechter/hetzelfde
86
87