T
C
W
B
t
t
f
i
j d i s c h r
UITVOERING VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
PLAATSINGSVOORWAARZo’n twee jaar geleden verscheen de Technische VoorDEN VOORAF CONTROLElichting 218 over houten vloerbedekkingen. Deze TV geeft REN ! een overzicht van de plaatsingsvoorwaarden die dienen Olivier Vandooren, ing., hoofdadviseur, afdeling Communicatie, WTCB gecontroleerd te worden vóór de uitvoering van een parketvloer. Het leek ons nuttig deze voorwaarden eens onder de loep te nemen. Deze keuze werd gemotiveerd door de toename van het aantal problemen in verband met parket (loskomen, opwelven van parketstroken, opening van de voegen, ...) die door de ingenieurs van de afdeling Technisch Advies (ATA) van het WTCB in de loop van 2002 behandeld werden, en dan vooral tijdens de redelijk vochtige zomer van dat jaar. In 2001 bedroeg het aantal adviezen over problemen met parket reeds 3,7 % van het totale aantal verstrekte adviezen. In 2002 liep dit cijfer op tot 4,7 % (dit komt neer op een verhoging van meer dan 30 %). Afb. 2 Opwelven van parketstroken.
Afb. 1 Loskomen van een parket.
1 1.1
EIGENSCHAPPEN VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
Vloercomplex en vloerbedekking : 2001 : 26 % – 2002 : 31 %
VOCHTGEVOELIGHEID VAN HOUT Hout is een vochtgevoelig materiaal. Onder invloed van vocht ondergaat het namelijk dimensionale veranderingen die soms blijvend kunnen zijn (zie grafieken uit afbeelding 4), maar altijd een anisotropisch (1) karakter hebben. De schommelingen van het houtvochtgehalte kunnen hun oorsprong vinden in een herstelling van het evenwicht tussen dit laatste en het binnenklimaat dat heerst in de vertrekken (hygroscopiciteit) of in een bevochtiging veroorzaakt door vochtmigratie uit de onderliggende lagen of in uitzonderlijke gevallen door wateraanvoer van buitenaf (lek bijvoorbeeld).
Afb. 3 Schadegevallen i.v.m. parket, die in 2001 en 2002 door de ATA behandeld werden. Vloerbedekkingen : 2001 : 55 % 2002 : 51 %
Parketten : 2001 : 26 % 2002 : 30 %
Geheel van de door de ATA behandelde schadegevallen
Tabel 1 geeft een korte verduidelijking van deze twee types vochtuitwisseling tussen het hout en de omgeving.
(1) De vervormingen hebben een verschillende amplitude, al naargelang ze zich ontwikkelen in radiale, axiale of tangentiële richting ten opzichte van de houtvezels.
26
LENTE 2003
T
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
C
W
Tabel 1 Types vochtuitwisseling tussen het hout en de omgeving. HOUTVOCHTGEHALTE EN RELATIEVE LUCHTVOCHTIGHEID
HOUTVOCHTGEHALTE EN MIGRATIE VAN VOCHT AFKOMSTIG UIT DE ONDERGROND
Evenwichtsvochtgehalte van hout (%)
Afb. 4 Houtvochtgehalte van Europees eiken (zwaar hout), alsook radiale (R) en tangentiële (T) krimp-/zwellingswaarden bij een relatieve luchtvochtigheid tussen 30 en 60 %. 32
R
30
Zwelling
T
Afb. 5 Voorbeelden van vochtmigratie uit de ondergrond bij een vloer op de volle grond (nieuwe constructie of renovatie – hechtend of zwevend geplaatst parket). parket
dekvloer
28
betonnen vloer
isolatie
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
26 24 22 20 18 16 14 12
Vochtafgifte Vochtopname
10
volle grond
8 6
Vocht uit de grond
4 2
Relatieve vochtigheid (in %)
VOCHTVARIATIES
Krimp
R
0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
0
1
2
3
4
5
6
T 7
8
9 10 11 12 13 14
Krimp in % van natte houtafmetingen Zwelling in % van geheel droge houtafmetingen
WERKEN R (%)
WERKEN T (%)
R + T (%)
RV lucht VG hout
60 % → 90 % 12 % → 19 %
1,2
2,1
3,3
RV lucht VG hout
30 % → 60 % 7,5 % → 12 %
0,8
1,2
2,0
Vocht uit de dekvloer (aanmaakwater)
Door zowel onder de dekvloer als onder de vloerbedekking (bij zwevende plaatsing) doeltreffende waterkerende membranen te plaatsen, kan men de vochtmigratie afremmen en het risico op rechtstreekse bevochtiging van het parket verminderen.
Afb. 6 Plaatsing van eventuele waterkerende membranen bij een vloer op de volle grond. parket
betonnen isolatie membranen dekvloer (gewapend vloer indien niet-hechtend)
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
RV : bij een gegeven temperatuur is de relatieve luchtvochtigheid representatief voor de hoeveelheid waterdamp die in de lucht aanwezig is, in vergelijking tot de verzadiging (RV = 100 %). VG : het vochtgehalte van hout in de massa geeft de watermassa weer die aanwezig is in het materiaal in verhouding tot de totale massa van dit materiaal.
Een stijging van de relatieve luchtvochtigheid met 30 % (van 30 % tot 60 %) gedurende een voldoende lange periode kan leiden tot een hygrische vervorming van maximum 1,2 %, wat overeenstemt met een zwelling van 1,2 mm voor een parketstrook uit massief eiken van 10 cm breed. Hetzelfde principe kan eveneens gebruikt worden om de potentiële krimp van een parketstrook te berekenen bij droging van de omgevingslucht. Zulke gecumuleerde bewegingen op de breedte of de lengte van een ruimte kunnen erg nefast zijn voor de duurzaamheid van de vloerbedekking (loskomen, opwelven, opening van de voegen, scheurvorming, ...). Om de grootte van de hygrische vervormingen van het parket na de plaatsing te beperken, is het dus noodzakelijk de variaties van het houtvochtgehalte te beperken : ◆ door het parket enkel te plaatsen indien dit in evenwicht is met het binnenklimaat ◆ door in de ruimten te zorgen voor geschikte en constante klimaatvoorwaarden.
Opmerking : de keuze van samengestelde materialen en/of van een houtsoort die slechts weinig “werkt”, draagt eveneens bij tot een betere dimensionale stabiliteit van het parket.
27
Vocht uit de betonnen vloer (aanmaakwater)
LENTE 2003
volle grond
Vóór de plaatsing van het parket dient men ervoor te zorgen dat : ◆ bij gelijmd parket : 1. een waterkerende membraan het complex dekvloer/parket afschermt van de betonnen vloer 2. het vochtgehalte van de dekvloer de opgelegde grenswaarden niet overstijgt (zie hierna) ◆ bij zwevend parket : 3. een waterkerende membraan het parket van de ondergrond afschermt indien niet voldaan is aan voorwaarden (1) en/of (2) ◆ bij genageld parket : 4. een waterkerende membraan de lambourdes van de ondergrond afschermt indien niet voldaan is aan voorwaarden (1) en/of (2).
f
i
j d i s c h r
T
W
C
B
t
t
1.2
GEVOELIGHEID VAN DE PARKETSTROKEN VOOR OPWELVING
ten. Voor brede parketstroken is het belang van de keuze van de soort en van de plaatsingstechniek doorgaans groter.
Het verschillende karakter van de hygrische vervormingen van parketstroken (bv. verschil in vochtgehalte tussen de bovenvlakken en ondervlakken van de stroken, vervormingen met een verschillende amplitude in radiale en tangentiële richting) kan aanleiding geven tot een (concave of convexe) opwelving van de stroken. De amplitude van deze opwelving wordt vooral bepaald door : ◆ de variaties van het houtvochtgehalte (zie tabel 1) ◆ de houtsoort, de zaagwijze en de draadhelling (zie afbeelding 7) ◆ de opbouw en de slankheidsfactor van de stroken (zie afbeelding 8). Afb. 7 Vervormingen van houten elementen, afhankelijk van hun zaagwijze. 1. Dosse 2. Halfkwartiers 3. Kwartiers
1.3
INVLOED VAN DE ONVOLKOMENHEDEN EN MECHANISCHE KENMERKEN VAN DE ONDERGROND OP DE DUURZAAMHEID VAN HET PARKET
Tenzij de contractuele documenten iets anders vermelden, worden de afwijkingen op het peil en op de horizontaliteit van de dekvloer niet gecorrigeerd door de vloerbedekking. Afhankelijk van de plaatsingstechniek van het parket (bv. gelijmd parket) gaat deze redenering ook op voor de vlakheidstoleranties. Deze kunnen een invloed hebben op het verlijmingsvlak. De draagvloer moet een voldoende grote druksterkte hebben om een goede verlijming van het parket mogelijk te maken. Dit geldt eveneens voor de oppervlaktecohesie, zonder welke de hechting van de vloerbedekking niet gewaarborgd kan worden.
1 2
1.4
GEVOELIGHEID VAN HET PARKET VOOR SCHEUREN EN VERDEELVOEGEN
Constructievoegen en uitzetvoegen van de draagvloer (bij gelijmd en gelijmd-genageld parket) moeten altijd overgenomen worden in de vloerbedekking. Eventuele scheuren hebben minder belang, voor zover ze niet fungeren als uitzetvoegen.
3
1.5 Afb. 8 Risico op vervormingen in slanke vloerelementen.
f
i
j d i s c h r
b t
GEVOELIGHEID VAN HET PARKET BIJ VLOERVERWARMING
Het goede gedrag van een op een verwarmde vloer geplaatste houten vloerbedekking kan enkel gewaarborgd worden indien, naast aan de hiervoor vermelde eisen, ook voldaan wordt aan enkele bijkomende voorwaarden.
b t
Boven het naleven van een opwarmingsprotocol voor het verwarmingssysteem (vóór en na de plaatsing) dient men ervoor te zorgen dat : ◆ men een stabiele houtsoort kiest en de vloerbedekking bij voorkeur op een onderparket plaatst ◆ men de grenswaarde voor het vochtgehalte van de dekvloer vóór de plaatsing van het parket beperkt ◆ men een aangepaste lijm kiest ◆ men de opwarmingstemperatuur beperkt.
De slankheidsfactor S van een parketstrook wordt bepaald als de verhouding tussen de breedte (b) en de dikte (t) van het element (S = b/t). Bij slanke elementen (hoge S-waarde) kan een kleine hygrische vervorming reeds het risico op opwelving en loskomen vergro-
28
LENTE 2003
T
t
I T D E P R A K T IJ K
TE CONTROLEREN PLAATSINGSVOORWAARDEN
De te controleren elementen worden bepaald in bijlage 1 van TV 218. Dit document bevat verder nog tal van andere nuttige inlichtingen. Naast de in tabel 2 beschreven controle van de draagvloer, het binnenklimaat en de te plaatsen parketstroken is het eveneens van groot belang dat men de opbouw van de ondergrond kent en dat
men zich indien nodig hierover informeert. In het geval van een vloerverwarming dient men bovendien een opwarmingsprotocol voor de vloerverwarming toe te passen (tabel 3), en dit zowel vóór als na de plaatsing van het parket, teneinde het ontstaan van spanningen in de dekvloer en de houten vloerbedekking te vermijden.
Tabel 2 Door de parketlegger te controleren plaatsingsvoorwaarden vóór de uitvoering. CRITERIUM – INVLOED
TE CONTROLEREN ELEMENT ONDERGROND AARD : cement, anhydriet, hout, magnesiet, asfalt, beton, ...
OPBOUW : – zwevende dekvloer (op isolatie) – dekvloer (al dan niet hechtend) – vloerverwarming (1) – kruipruimte / volle grond – waterkerende membranen DRAAGVLOER KARAKTERISTIEKEN : – vlakheid/peil – oppervlaktecohesie – olie, vet – ruw/glad oppervlak – voegen, scheuren – ouderdom en dikte van de dekvloer
CONTROLE – MATERIAAL – BRON
Het maximale vochtgehalte is afhankelijk van de aard van het materiaal (zie hierna “Draagvloer - Vochtgehalte”). Op betonnen vloeren is er doorgaans geen rechtstreekse plaatsing van een houten vloerbedekking mogelijk (toleranties op het peil en onvoldoende vlakheid, te trage droging, ...).
Visueel onderzoek Gekregen informatie Sondering
Het risico op rechtstreekse bevochtiging van het parket door vochtmigratie uit de ondergrond is onlosmakelijk verbonden met de opbouw ervan (bv. aanwezigheid en plaats van waterkerende membranen).
Visueel onderzoek Gekregen informatie Sondering
De hechting en de vlakheid van de vloerbedekking zijn afhankelijk van de mechanische en dimensionale kenmerken van de dekvloer.
Visueel onderzoek Mechanische proeven in situ (*)
Vlakheidsklasse
Vlakheidstoleranties van de dekvloer, afhankelijk van de latlengte (*) 1m
2m
Klasse 3 (ruim)
5 mm
6 mm
Klasse 2 (normaal)
3 mm
4 mm
Klasse 1 (streng)
2 mm
3 mm
(*) In geval van twijfel over de oppervlaktecohesie of over de druksterkte van de dekvloer wordt aangeraden respectievelijk een afrukproef (schijven met ∅ 80 mm, zie TV 193) of een dynamische ponsweerstandsproef (screed tester) uit te voeren. In het eerste geval bedraagt de minimaal aanbevolen hechting 0,5 N/mm2, terwijl in het tweede geval een druksterkte van minstens 8 N/mm2 vereist wordt.
Afb. 9 Afdruk na een dynamische ponsweerstandsproef.
(*) De vlakheid van een dekvloer moet gecontroleerd worden met behulp van een lat met vaste blokjes waarvan de dikte overeenkomt met de gemeten tolerantieklasse (zie TV 189).
Doorgaans moet men strenge vlakheidstoleranties opleggen voor gelijmd parket (klasse 1). Soms (bv. elementen met een grote lengte en een grote breedte) moeten deze toleranties echter nog strenger zijn. VOCHTGEHALTE : – aantal proeven – diepte van de proef – plaats van de proef
Vóór de plaatsing van een parket moet men nagaan of de dekvloer (nieuwbouw of renovatie) over het onderste derde van de dikte droog is (bv. drie controles per vertrek, in de hoeken en in het centrale gedeelte). Het toelaatbare vochtgehalte (massapercent) is afhankelijk van de aard van het gebruikte bindmiddel : – cementgebonden dekvloer :
Droogstoof (in het laboratorium) Carbidefles (dit is de enige betrouwbare methode voor de controle van het vochtgehalte van de dekvloer in situ)
Afb. 10 Carbidefles.
≤ 2,5 % ≤ 2 % (vloerverwarming)
– anhydrietgebonden dekvloer : ≤ 0,6 %
(1) We verwijzen hiervoor naar het opwarmingsprotocol voor het vloerverwarmingssysteem, zoals beschreven in bijlage 1 van TV 218 (zie tabel 3).
29
LENTE 2003
f
j d i s c h r
i
2
B
t
U
C
W
T
C
W
B
t
t
f
i
j d i s c h r
Tabel 2 Door de parketlegger te controleren plaatsingsvoorwaarden vóór de uitvoering (vervolg). CONTROLE – MATERIAAL – BRON
CRITERIUM – INVLOED
TE CONTROLEREN ELEMENT BINNENKLIMAAT Relatieve luchtvochtigheid (%)
De relatieve luchtvochtigheid mag niet hoger zijn dan 60 % of lager zijn dan 30 % gedurende een langere periode. Als men deze grenswaarden respecteert, kan de potentiële vervorming van het hout (zwelling of krimp) beperkt (maar niet verhinderd) worden.
Thermohygrometer, thermohygrograaf (2)
Potentiële beweging van elementen uit massief hout (in %). Potentiële beweging
Temperatuur (°C)
Initieel houtvochtgehalte (%) 9
10
Potentiële krimp (RV 30 %)
Gering werken : max. 0,6 Matig werken : max. 1,0
Gering werken : max. 0,9 Matig werken : max. 1,3
Potentiële zwelling (RV 60 %)
Gering werken : max. 0,4 Matig werken : max. 0,9
Gering werken : max. 0,2 Matig werken : max. 0,6
De temperatuur in de betrokken ruimten mag niet lager zijn dan 10 °C (min. 15 °C bij gebruik van lijm). Het is de taak van de bouwheer erop te letten dat de hiervoor vermelde klimaatvoorwaarden gerespecteerd worden na de plaatsing van de vloerbedekking (eis die voortvloeit uit de keuze van het materiaal hout). Hiertoe kan het nodig zijn de betrokken ruimten uit te rusten met aangepaste hygrometers.
Hygrometer
Het houtvochtgehalte zou idealiter in evenwicht moeten zijn met de relatieve binnenluchtvochtigheid (gestabiliseerd klimaat). Zoniet kan men de waarden uit volgende tabel als richtwaarden gebruiken (3).
Elektrische houtvochtmeter (ohmmeter in situ)
HOUT Vochtgehalte (%)
Afb. 11 Plaatsing van de elektroden van een houtvochtmeter.
Houtvochtgehalte bij de levering. Gemiddeld vochtgehalte (massapercent) Aanbevolen gemiddelde waarde van een lot
Plankenvloer uit naaldhout Plankenvloer uit loofhout Mozaïekparket, lamparket, parket met tand en groef Meerlagig parket, houtfineervloer Lambourdes (massief naaldhout) Plaatmaterialen
Afwijkingen van de individuele metingen
9 (*) 9 (*)
±2 +3;-2
9 (*)
± 2 (**)
7 12 7
±2 ±4 ± 3 (***)
b 0,3b
0,3t
Type vloerbedekking of materiaal
0,3m
t
t = dikte b = breedte
Methode door droging (in het laboratorium) Technische documentatie van de fabrikant van parketelementen
(*)
De aanbevolen waarde van 9 % kan variëren voor bepaalde houtsoorten (10 % voor Europees eiken bijvoorbeeld). (**) Voor kastanje en pin des Landes : 10 ± 3 %. (***) Overeenkomstig ontwerpnorm prEN 12872-1, tenzij de Technische Goedkeuring ATG een andere waarde opgeeft.
(2) Het gebruik van een thermohygrograaf (bv. data logger) wordt aanbevolen, omdat men hiermee een continue meting van het binnenklimaat kan uitvoeren. (3) In ruimten die erg verwarmd worden of bij een in de vloer ingewerkt verwarmingssysteem, wordt doorgaans een houtvochtgehalte van 8 % ± 2 % aanbevolen. De verwarming van de lucht in de buurt van een vloerbedekking bevordert namelijk de droging ervan.
30
LENTE 2003
T
B
t
I T D E P R A K T IJ K t
U
C
W
Tabel 2 Door de parketlegger te controleren plaatsingsvoorwaarden vóór de uitvoering (vervolg). CRITERIUM – INVLOED
TE CONTROLEREN ELEMENT
CONTROLE – MATERIAAL – BRON
Vochtgehalte (vervolg)
Tenzij de betrokken partijen beslist hebben andere maatregelen te treffen, dient de bouwheer opslagruimten met een constant en voldoende droog binnenklimaat ter beschikking van de aannemer te stellen.
Slankheid van de stroken (S)
De maximale breedte van parketstroken, afhankelijk van hun dikte (en van de hygrische stabiliteit van de houtsoort) mag in het ideale geval de hierna volgende waarden niet overschrijden.
Meting in situ Technische documentatie van de fabrikant van parketelementen
Breedte b (mm) Dikte t (mm) 8 10 12 14 16 18 20
Gering werken
Matig werken
(R + T < 1,5 %)
(1,5 % ≤ R + T ≤ 2,8 %)
80 100 120 140 160 180 200
64 80 96 112 128 144 160
Tabel 3 Opwarmingsprotocol voor een in de vloer ingewerkt verwarmingssysteem. VÓÓR DE PLAATSING VAN HET PARKET Naleven van de verhardingstijd (21 dagen) Verhoging van de watertemperatuur met 5 °C per dag Aanhouden van een temperatuur van 50 °C gedurende minstens 5 dagen 48 uur vóór de plaatsing dient men de verwarming te verminderen of af te zetten
B
Tot besluit willen we erop wijzen dat deze aanbevelingen enkel tot doel hebben de grootte van de hygrische vervormingen van het parket na de plaatsing te beperken. De vorming van open voegen (met beperkte opening) of het verschijnen van plaatselijk hol klinkende zones kan echter nooit uitgesloten worden. De aannemer heeft er dus alle belang bij na de plaatsing van het parket een beschrijving van de staat van de uitgevoerde werken te laten goedkeuren. ■
NA DE PLAATSING 3 dagen na de plaatsing dient men de watertemperatuur met 5 °C per dag te laten toenemen tot de omgevingstemperatuur bereikt is
Hoewel de meeste parketten doorgaans voldoening geven, merkt men vaak op dat hun gedrag afhankelijk is van het al dan niet naleven van een aantal regels. Het is van groot belang dat deze regels aanvaard worden door alle partijen, of ze nu betrokken zijn bij de keuze, de fabricage, de uitvoering of het onderhoud van de vloerbedekking. De ontwerper en de plaatser van het parket moeten zorgen voor de correcte opbouw van de ondergrond, voor de aangepaste keuze van de houtsoort en zijn afmetingen, voor de correcte bepaling van de plaatsingstechniek en voor de controle van de plaatsingsvoorwaarden. De bouwheer is echter verantwoordelijk voor het handhaven van deze voorwaarden na de plaatsing. De beschikbaarheid van een carbidefles, een houtvochtmeter en een hygrometer is noodzakelijk voor de uitvoering van de interventies die in § 2 van dit artikel vermeld werden.
ESLUIT
LITERATUURLIJST Comité voor Normalisatie 1 Europees prEN 12872-1 Wood-based panels. Guidance for structural panel installation. Part 1 : floors. Brussel, CEN, 1999.
2 Parket. Houtsoorten, hoe ze te kiezen ? Brussel, vzw Hout, Verougstraete P.
Technische Fiche “HOUTpraktijk”, nr. 7, november 1996.
3 Dekvloeren. Deel 1 : materialen, prestaties, keuring. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
WTCB, Technische Voorlichting, nr. 189, september 1993.
4 Dekvloeren. Deel 2 : uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Voorlichting, nr. 193, september 1994.
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Houten vloerbedekkingen : plankenvloeren, parketten en 5 houtfineervloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 218 (vervangt TV 82, 103 en 117), december 2000.
31
LENTE 2003
f
i
j d i s c h r