Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
26 352
Contourennota modernisering rechterlijke organisatie
Nr. 46
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 16 mei 2001
1
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA). Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van BlerckWoerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).
KST53106 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 19 april 2001 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over: – de brief d.d. 6 april 2001 inzake de vierde voortgangsrapportage Contourennota (26 352, nr. 44); – de brief d.d. 26 juli 2000 inzake de tweede voortgangsrapportage Opleiding leden rechterlijke macht (WSORM) (26 589, nr. 4); – de brief d.d. 26 juli 2000 inzake personeelsbudgetten en capaciteitsbehoefte gerechten (26 352, nr. 29); – de brief d.d. 15 augustus 2000 inzake beantwoording vraag van de commissie inzake meetsysteem personele bezetting ZM (J 00-552); – de brief d.d. 22 november 2000 inzake herziening fiscaal procesrecht (25 175) (J 00-845); – de brief d.d. 19 januari 2001 inzake nader onderzoek WODC nevenfuncties vaste rechters (J 01-56); – de brief d.d. 26 maart 2001 inzake prognose van capaciteitsbehoefte (26 352, nr. 43); – de brief d.d. 9 april 2001 van de Algemene Rekenkamer ten gevolge van het rapport «Veranderteams rechterlijke organisatie» (J 01-328). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie De heer Van Wijmen (CDA) constateert dat, zoals uit de vierde voortgangsrapportage Rechtspraak in de 21ste eeuw (26 352, nr. 44) blijkt, het traject met betrekking tot het wetsvoorstel Organisatie en bestuur gerechten (27 181) en het wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak (27 182) goed op koers ligt. Wel rijst de vraag of er voldoende uitzicht bestaat op tijdige behandeling door de Eerste Kamer, zodat de invoeringsdatum van 1 januari 2002 niet in gevaar komt. Gezien het vereiste en nu aanwezige momentum is uitvoering op het beoogde tijdstip namelijk alleszins gewenst. Uitstel zou sterk demotiverend zijn. Wanneer kan overigens de ten aanzien van de bekostigingssystematiek toegezegde AMvB in het kader van de voorhangprocedure tegemoet worden gezien?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
1
De voorbereidingen voor de Raad voor de rechtspraak zijn in volle gang. Is reeds begonnen met de personeelswerving voor de raad en voor de aparte directie die daartoe op het departement van Justitie zal worden gevormd? Beide zullen toch informeel al voor 1 januari 2002 moeten functioneren. Wanneer is hierbij het zogenaamde point of no return bereikt? Het niet halen van genoemde datum zal onontkoombaar leiden tot een jaar uitstel. Op bladzijde 12 van het rapport Onafhankelijkheid en verantwoording wordt onder punt IX, wet- en regelgeving, gesuggereerd, dat wellicht explicitering van de rol van de raad bij de vaststelling van algemene kaders voor personeelsbeleid in wetgeving vastgelegd zou moeten worden. Wat is de reactie van de minister hierop? Mede omdat een aantal gerechten hun financieel beheer nog niet op orde heeft, zou er sprake van kunnen zijn dat niet alle bevoegdheden per 1 januari 2002 aan de gerechten en/of de raad worden overgedragen. Bestaat er meer zicht op deze kwestie en met name op de financiële beheerssituatie bij «achterstallige» gerechten? Overweegt de minister een gedeeltelijke invoering van het nieuwe stelsel per 1 januari 2002? Zoals blijkt op bladzijde 9 van de voortgangsrapportage, kan er in het kader van het evaluatieprogramma geen sprake zijn van een zuivere nulmeting en zal er noch een alomvattende nulmeting noch een nameting worden uitgevoerd. De vraag is of dit acceptabel is, in de zin of de minister hierdoor in staat is voldoende inzicht te krijgen in de voortgang van het project en de effecten en resultaten ervan, teneinde vast te stellen of het project succesvol is en aan de doelstellingen beantwoordt. In dit verband verwijst de heer Van Wijmen naar het gestelde op bladzijde 10 over de VBTB-operatie in het algemeen. Er wordt voorzien in een gezamenlijke bestuursconstructie van de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal voor de landelijke opleidingsdienst, thans de Stichting studiecentrum rechtspleging (SSR), waarover in het eerste kwartaal een besluit zal worden genomen. Hoe ziet die nieuwe bestuursconstructie er uit en hoe wordt die gevormd? Vervolgens refereert de heer Van Wijmen aan de vierde voortgangsrapportage Programma versterking rechterlijke organisatie (PVRO), waarvan op bladzijde 6 wordt vermeld dat de beweging die met het PVRO is ingezet, inmiddels onomkeerbaar is geworden. Er is derhalve geen weg meer terug en de beweging zal de komende jaren nog voortgaan, hetgeen in zijn ogen een goede ontwikkeling is te noemen. Dat er tussen gerechten verschillen in aanpak en tempo kunnen voorkomen, is weliswaar begrijpelijk, maar hierdoor komt het wel wenselijk voor om het kernteam van het PVRO na 1 januari 2002 nog niet definitief op te heffen maar om het voorlopig nog naast en onder verantwoordelijkheid van de raad te laten functioneren. Er zijn daar namelijk zaken aan de orde die de raad, die al met genoeg nieuwe taken en bevoegdheden wordt beslast en bekleed, zelf vooralsnog niet zo intensief voor zijn rekening kan nemen. Wat is de reactie van de minister hierop? Uit het overzicht van de lokale activiteiten dat is opgenomen op bladzijde 14 van genoemde voortgangsrapportage PVRO, blijkt dat lang niet alle gerechten de projecten «Bestuur gerechten» en «Werkprocessen» in voldoende mate hebben opgepakt. Valt te voorzien dat dit tijdig voor 1 januari 2002 anders zal zijn? Vervolgens is de heer Van Wijmen benieuwd te vernemen of de Vliegende brigade inmiddels ook voor de gerechtshoven werkt en zo dat niet het geval is, wanneer daarin wel is voorzien. Volgens de voortgangsrapportage is de oprichting van de databank Consistente straftoemeting voorzien voor medio 2001, maar valt te vrezen dat die niet voor of op 1 januari 2002 volledig operationeel zal zijn. Wanneer zal dit wél het geval zijn? Waar bij bepaalde projecten, bijvoorbeeld de twee boevengenoemde, sprake blijkt te zijn van onderuitputting van de financiële middelen, roept
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
2
dit de vraag op of die middelen desalniettemin beschikbaar blijven voor het lopende jaar 2001. De in de brief van de minister d.d. 26 maart 2001 (26 352, nr. 43) vermelde instroombehoefte over de jaren 2001–2010, te weten 1352 personen, verontrust de heer Van Wijmen in ernstige mate, in die zin dat er bij hem sterke twijfels leven over de mogelijkheid om tijdig voldoende geschikte kandidaten aan te trekken. Deelt de minister die ongerustheid en, zo ja, wat ziet hij dan als oplossingsrichtingen van meer structurele aard? Is het mogelijk om de inspanning meer te richten op het verhogen van het aanzien van de rechterlijke macht? Biedt een combinatie van functies binnen de wetenschap en de rechtspraak wellicht een oplossing? De heer Vos (VVD) meent dat het algemene beeld dat uit het proces van de reorganisatie van de rechterlijke macht naar voren komt, positief is te noemen. Uit de stukken van het ministerie van Justitie en het PVRO blijkt dat er hard en succesvol wordt gewerkt. Uit de presentatie door drie rechtbanken onder de vlag van het PVRO komt naar voren dat de veranderteams veel beweging creëren en dat de belasting van de rechterlijke macht ten gevolge van de reorganisatie groot is. Hoewel thans de productie op peil is gebleven, moet de vraag worden gesteld of dat blijvend lukt. Als men de boog niet gespannen kan houden, is er het risico van een grote terugval, waardoor de rechtzoekende het nakijken zal hebben. Van diverse zijden is gewezen op het verschijnsel van langere doorlooptijden. In hoeverre wordt een en ander door het ministerie gemonitord en wat wordt er concreet aan gedaan? Wanneer per 1 januari a.s. gerechtsbesturen in de nieuw opzet gaan functioneren, zijn daarvoor ten minste 130 bestuurders nodig die voor hun taak zijn opgewassen. Dit houdt in dat circa 9% van het totale bestand aan rechters zich vrijwel fulltime als bestuurder gaat bezighouden. Gezien het tekort aan rechters voor het eigenlijke werk, rijst de vraag of genoemde menskracht wel beschikbaar is en of voldoende goede bestuurders gevonden kunnen worden. Wat wordt er nu gedaan om de bestaande voorzitters op te leiden teneinde straks hun zwaardere managementrol te kunnen dragen? Voor de bekostiging wordt een hoofdlijnennotitie opgesteld. In hoeverre is het realistisch dat het te realiseren desbetreffende systeem waarvoor ook nog een voorhangprocedure geldt, per 2002 operabel is? De Departementale accountantsdienst (DAD) heeft eerder te kennen gegeven dat er ten aanzien van de vele verschillende projecten in het kader van de reorganisatie van de rechterlijke macht, sprake zou dienen te zijn van «overall» toezicht. Waar recentelijk is bekend geworden dat aan die aanbeveling tegemoet is gekomen, is de heer Vos benieuwd te vernemen tot welke conclusies genoemde visie geleid heeft en waar primair ingegrepen zal worden. De Algemene Rekenkamer heeft de verwachting uitgesproken dat per 1 januari 2002 niet alle PVRO-projecten zullen zijn geïmplementeerd. Kennelijk zijn er dus achterstanden. Wat denkt de minister van haar suggestie om ten minste een minimumpositie verplicht te stellen? De werving en selectie van personeel voor de Raad voor de rechtspraak, voor de gerechten en op het departement blijft zorgwekkend. Het beeld doemt op dat er straks bijvoorbeeld een raad is met een aantal generaals zonder manschappen. Voor de rechterlijke macht moeten 1353 personen worden geworven, hetgeen een zeer zware opgave zal worden. Onderdeel van het werklastsysteem Lamicie betreft het zogenaamde tijdschrijven. De heer Vos bevroedt dat er ook rechters zullen zijn die «politiek» gaan tijdschrijven, in de zin dat ze geschrokken van hun totale belasting aan uren, anders gaan schrijven dan overeenkomt met de realiteit. Hoewel dit op zichzelf niet verwijtbaar maar menselijk en begrijpelijk is, bestaat wel het risico dat hierdoor de capaciteitsprognose in het kader van Lamicie niet adequaat zal zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
3
De minister signaleert dat vanaf 2002 de budgetten voor de rechterlijke macht onder grote druk komen te staan. Juist aangezien alsdan de nieuwe organisatie gaat draaien, is dat signaal behoorlijk alarmerend. Heeft hij inmiddels zicht op het te verwachten tekort en wat is hij van plan daaraan te gaan doen? Met betrekking tot mediation meldt de vierde voortgangsrapportage Rechtspraak in de 21ste eeuw dat meer zaken worden behandeld dan waren verwacht. Kan aangegeven worden in hoeverre dit verlichtend of verzwarend werkt voor de zittende magistratuur? Met name omdat er magistraten zijn die zelf aan mediation doen, is het voorstelbaar dat het eerder verzwarend dan verlichtend werkt, zodat dit wellicht beter door derden kan worden gedaan dan door rechters zelf. Door de DAD is de vraag opgeworpen wat er moet gebeuren indien niet aan de criteria voor de beheersoverdracht van het ministerie aan de raad en de gerechten is voldaan. In hoeverre voorziet de minister de mogelijkheid van een vangnetconstructie? Hoe staat hij tegenover de zorg van de DAD over het financieel beheer bij de onderscheiden gerechten? Zijn deze ook in financieel opzicht op tijd in staat om vanaf 1 januari 2002 hun verzwaarde verantwoordelijkheid te dragen? Uit de PVRO-rapportage blijkt dat de externe oriëntatie van de gerechten enigszins achter zou lopen. Waar gerechten instituten zijn die dagelijks met allerlei mogelijke problemen vanuit de samenleving te maken hebben en derhalve geacht kunnen worden zeer extern gericht te zijn, is de vraag wat de reden is voor het achterblijven van die externe oriëntatie. Verder wordt in genoemde rapportage gesignaleerd dat de 26 gerechten sterk van elkaar verschillen, evenals de aanpak van prioriteiten. Bestaat niet het risico dat bij de gerechten een achterhoede en een voorhoede ontstaan, waarbij de laatste gevoeliger zal blijken te zijn voor de reorganisatie? Wat doet de minister om dat risico te voorkomen? De presentatie van de Vliegende brigade met rechter Westenberg als opperbrigadier is positief te noemen. De indruk bestaat dat de rechtbank Den Bosch met name behoefte heeft aan forse ondersteuning, terwijl de rechtbank Middelburg vrijwel structureel een beroep op de Vliegende brigade schijnt te willen doen. Is het ministerie van Justitie reeds nu bereid om extra te middelen te geven om tegemoet te komen aan dergelijke signalen? De heer Van Oven (PvdA) spreekt allereerst waardering uit voor de intensieve inspanningen die zowel op het departement als bij de rechterlijke macht worden verricht om de modernisering van de rechterlijke organisatie tot een succes te maken. Vervolgens sluit hij zich aan bij de vragen van beide voorgaande sprekers over de overdracht van het financieel beheer en het noodvangnet. Hij voegt er nog de vraag aan toe of gelet op de vertraging die is opgelopen bij het project inzake de rechterlijke database, niet had kunnen worden voorzien dat er eerst had moeten worden proefgedraaid. Het is te betreuren dat, zoals uit de PVRO-rapportage blijkt, de externe oriëntatie bij de gerechten nog nauwelijks van de grond is gekomen, dit terwijl de onderhavige moderniseringsoperatie allereerst gericht behoort te zijn op de rechtsconsument. Wat is de visie van de minister hierop? Naarmate de datum van 1 januari 2002 nadert, wordt het moderniseringsproces minder omkeerbaar. De desbetreffende projecten hangen sterk samen met de instelling van de Raad voor de rechtspraak en dus met het wetgevingstraject in beide Kamers. Hoewel de minister stelt dat dit traject op schema ligt, is dat wel een schema dat in het nadeel werkt van het parlement. Waar de Tweede Kamer was toegezegd dat zij het verslag in het kerstreces zo krijgen, is dat pas op 21 maart binnengekomen. Volgens de huidige planning zal er op 21 mei a.s. een wetgevingsoverleg worden gehouden, waarbij overigens helaas door een meerderheid in dezelfde Kamer geen gehoor is gegeven aan de oproep van de PvdA-fractie om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
4
daaraan voorafgaand een aparte hoorzitting te houden. Waar de gedachtewisseling over de onderhavige gedetailleerde en principiële wetgeving in feite nog moet plaatsvinden en deze zorgvuldig zal dienen te verlopen, is het slechts te hopen dat die tijdig, dus voor het zomerreces afgerond zal zijn in de Tweede Kamer. Vervolgens zal de Eerste Kamer zich er nog diepgaand over buigen. Het is naar menselijke berekeningen dan ook volstrekt ondenkbaar dat het geschetste traject voor 1 november a.s. zal kunnen worden afgerond, met alle risico’s van dien voor het halen van de beoogde invoeringdatum van 1 januari 2002. In dit verband verwijst de heer Van Oven naar bladzijde 6 van de vierde voortgangsrapportage Rechtspraak in de 21ste eeuw, waarin staat dat de taken die nu nog door de directie Rechtspleging worden verricht per 1 april geleidelijk aan de kwartiermakers worden overgedragen, hetgeen de vraag oproept onder wiens verantwoordelijkheid die overdracht dan plaatsvindt. Het grote nadeel van uitstel is dat de schemersituatie die al aan het ontstaan is, zal worden gecontinueerd. Daarbij komt dat waar de directie taken overdraagt aan de Raad voor de rechtspraak, dit tevens gevolgen heeft voor de prioriteitsstelling van die raad. Het inmiddels bij nota van wijziging gedane voorstel om de kwartiermakers automatisch tot bestuurslid van de eerste Raad voor de rechtspraak te benoemen, vindt de heer Van Oven weinig elegant, daar het parlement nog over de gehele benoemingsprocedure moet komen te spreken. De inmiddels, na ruim twee jaar aandringen, ontvangen langetermijnprognose van de capaciteitsbehoefte bij de rechterlijke macht is zeer onrustbarend. De vraag laat zich stellen hoe de uitbreiding binnen tien jaar van 1600 naar 3000 zich verhoudt tot het verleden. Is niet sprake van een zeer verrassende en revolutionaire uitbreiding? Als die gebaseerd is op de Lamicie-metingen, zou dat betekenen dat de rechterlijke macht jarenlang veel te hard heeft moeten werken. Daarnaast valt niet in te zien dat het beoogde aantal van 3000 zal worden gehaald gelet op de geringe wervingskracht van de rechterlijke macht. Zeker niet geruststellend is de opmerking van de minister in de brief van 26 maart 2001 (26 352, nr. 43), dat hij op korte termijn afspraken gaat maken over de in 2001 en 2002 te realiseren instroom. Zijn inmiddels die afspraken gemaakt en wat gaat er gebeuren voor de periode daarna? Zal de Kamer overigens in het kader van de komende voorjaarsnota worden geïnformeerd over de invulling in 2001, inclusief de financiële consequenties? Voor de langere termijn is naar het oordeel van de heer Van Oven in ieder geval een soort deltaplan nodig, waarin het kabinet duidelijker dan in de zo-even genoemde brief, aangeeft hoe het denkt de beoogde doelstelling terzake te realiseren. Hoewel de wet in verband met de herziening van het fiscale procesrecht een jaar geleden in werking is getreden, zijn de resultaten wat betreft de gevolgen voor de werklast pas in november voorzien. Ook dat lijkt zich dus weer richting de Raad voor de rechtspraak te gaan bewegen, terwijl toch eerder van de minister een duidelijke uitspraak terzake had mogen worden verwacht. Is hij bereid die alsnog versneld aan de Kamer te doen toekomen? De heer Rabbae (GroenLinks) betreurt het dat, ondanks de wil, de inzet en het elan bij degenen die betrokken zijn bij de voortgang van de modernisering van de rechterlijke organisatie, toch geconstateerd moet worden dat de operatie op een aantal cruciale onderdelen vertraging oploopt. Dat geldt in het bijzonder voor het beheer dat in het kader van integraal bestuur en management van essentieel belang is, en voor het project inzake de eenheid van beleid. Wat is de inzet van de minister in de komende tijd ten aanzien van met name die onderdelen, teneinde de fatale datum van 1 januari 2002 te halen? Uit de vierde voortgangsrapportage Rechtspraak in de 21ste eeuw blijkt dat er in het kader van het evaluatieprogramma geen sprake kan zijn van een nulmeting. Dit houdt in feite in dat elk eindresultaat straks een succes-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
5
resultaat zal zijn. De minister maakt het zich op deze manier wel erg gemakkelijk omdat de Kamer hierdoor niet in staat wordt gesteld om hem af te rekenen op eerdere gegevens en criteria. Is hij alsnog bereid om aan te geven op welke punten hij te zijner tijd politiek kan worden aangesproken? Wat betreft de ontwikkelingen inzake de Raad voor de rechtspraak voelt de heer Rabbae zich gesteld voor aan aantal faits accomplis. Hoewel sprake is van een moderniseringsoperatie die een van de kernen van de democratie raakt, is de Kamer wat dit betreft in een proces geraakt dat het best is te karakteriseren met «slikken of stikken», hetgeen onacceptabel is. De heer Rabbae roept de overige fracties in deze Kamer dan ook op om zich hier niet bij neer te leggen, zeker waar het gaat om het benadrukken van het belang van een gezonde afstand tussen de minister en de rechterlijke macht, onder andere op het punt van het benoemingsbeleid. Ook hij maakt zich grote zorgen over de invulling van de capaciteitsbehoefte bij de rechterlijke organisatie, waarbij hij nog de suggestie doet om indachtig de zij-instroommethode in het onderwijs, in dit geval mensen met een sterk juridische achtergrond te interesseren voor een functie bij de rechterlijke macht die uiteraard overeenkomt met hun capaciteiten en mogelijkheden. Hij sluit zich aan bij de vraag van de heer Van Oven om de Kamer bij de komende voorjaarsnota te informeren over de realisatie in 2001. Ten slotte herhaalt hij zijn reeds bij eerdere gelegenheden gedane verzoek aan de minister om met een nota te komen over de derde tranche. Antwoord van de regering De minister is er verheugd over dat de vierde voortgangsrapportage Rechtspraak in de 21ste eeuw, die de periode van juli tot en met december van het vorig jaar beslaat, nu reeds door de Kamer wordt behandeld. Vanaf begin april is een nieuwe fase in de operatie tot modernisering van de rechterlijke macht van start gegaan, in de zin dat de kwartiermakers met hun werkzaamheden zijn begonnen en de procesgang is versterkt. Bovendien zullen de condities voor de beheersoverdracht op korte termijn worden bepaald. De vorderingen van de diverse projecten zullen nauwgezet gevolgd worden en zonodig bijgestuurd. In briefings op 10 en 17 april jl. is de Tweede Kamer reeds geïnformeerd over de totale moderniseringsoperatie. Vastgesteld kan worden dat die operatie nog steeds op schema ligt. Waar de nota’s naar aanleiding van het verslag inzake de wetsvoorstellen 27 181 en 27 182 op 21 maart jl. naar de Tweede Kamer zijn gestuurd, moet erkend worden dat er wat dat betreft wel enige vertraging is opgelopen ten opzichte van de aanvankelijke planning, waarin echter ook was opgenomen dat de Kamer in september met haar verslag zou komen, hetgeen uiteindelijk oktober werd, waarna het eind november is vastgesteld. Gerealiseerd dient evenwel te worden dat hier sprake is van een zeer complexe materie, waarbij gelet op beide wetsvoorstellen een goede onderlinge afstemming tussen de betrokken departementen een vereiste is. Het feit dat het wetgevingsoverleg op 21 mei a.s. zal plaatsvinden, geeft de minister goede hoop dat de uiteindelijke stemming in de Tweede Kamer in juni kan plaatsvinden, zodat de wetsvoorstellen nog voor het zomerreces aan de Eerste Kamer kunnen worden gezonden. Het is dan voorzienbaar dat ze per 1 januari 2002 in werking treden. De belangrijkste kortetermijndoelstelling van het project Werving, selectie en opleiding van leden van de rechterlijke macht (WSORM), te weten het geprognosticeerde capaciteitstekort in 1999 en 2000 van 188 buitenstaanders, is inmiddels ruimschoots gehaald, aangezien er 220 buitenstaanders zijn ingestroomd naar de zittende magistratuur. Dit neemt overigens niet weg dat in de toekomst de aandacht uiteraard uit zal moeten blijven gaan naar werving, selectie en opleiding van leden van de rechterlijke macht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
6
Overigens moet geconstateerd worden dat tot nu toe de functie van rechter een aantrekkelijke is gebleken en dat de huidige te krappe arbeidsmarkt daarop nog niet te veel invloed heeft gehad. Via een landelijke wervingscampagne en het ontwikkelen van een arbeidsmarktstrategie wordt versneld getracht gekwalificeerde mensen te interesseren voor een functie bij de rechterlijke macht. Drie wervingscampagnes die door rechtbanken zijn opgezet, leveren het beeld op dat er over het algemeen een behoorlijke belangstelling is om lid te worden van de rechterlijke macht. In Rotterdam zijn door een campagne 7 buitenstaanders geworven en Utrecht geeft een gelijksoortig beeld te zien. Bij brief van 26 maart jl. (26 352, nr. 43) is de Kamer geïnformeerd over de verdere prognose inzake de capaciteitsbehoefte die in feite een soort ideaalbeeld inhoudt van het aantal mensen dat nodig is om de achterstanden weg te werken en de doorlooptijden terug te brengen, mede met inachtneming van de Lamicie-normen. De behoefte aan instroom is met name in de eerstvolgende jaren erg groot en dit betreft capaciteit die nodig is om de bestaande werkvoorraden weg te werken. Daarnaast is structurele capaciteit nodig om te komen tot een acceptabele werkdruk. Los van de in het kader van het regeerakkoord uitgetrokken extra middelen voor de Contourennota, waarvan een deel is gegaan naar de rechtspraak, en de extra intensivering vorig jaar, wordt binnen het kabinet een dezer dagen gesproken over het beschikbaar stellen van de benodigde financiële middelen voor nog meer rechters. Zodra hierover meer duidelijkheid is, zal de Kamer er over worden geïnformeerd. Bovendien zal zij wat betreft de jaren 2001 en 2002 nader inzicht verkrijgen in de benodigde capaciteit en de daaraan verbonden activiteiten. Het beeld van de langere termijn hangt overigens niet alleen van de financiële middelen af, maar ook van het feit dat er na 2002 een nieuw kabinet zal aantreden dat vervolgens zal moeten aangeven welke prioriteiten het aan dit beleidsonderdeel wil stellen. Het project WSORM zal uiteindelijk overgaan naar de Raad voor de rechtsprak, hetgeen onverlet laat dat in de tussentijd voortdurend overleg plaatsvindt tussen het ministerie en de kwartiermakers over het realiseren van de beoogde capaciteitsbehoefte. De Vliegende brigade is in het voorjaar 2000 gestart met haar werkzaamheden. Zij was oorspronkelijk bedoeld om zich met de door de invoering van het landelijk rolreglement voor de civiele sectoren versneld loskomende zaken bezig te houden. Uit het periodeverslag bleek evenwel dat een aantal rechtbanken de Vliegende brigade daadwerkelijk wilde inschakelen om de tijdelijke of structurele onderbezetting in de eigen civiele sector op te vangen. In een aantal gevallen is de Vliegende brigade aan een dergelijk verzoek tegemoetgekomen, vanuit de gedachte dat anders de achterstanden bij de rechtbanken onbeheersbaar zouden toenemen. Primair is overigens uitgangspunt dat de gerechten zelf tot adequate maatregelen komen, hetgeen soms inhoudt dat ze door een andere en verbeterde organisatie, sneller en efficiënter gaan werken. Indien ondanks dergelijke maatregelen blijkt dat assistentie door de Vliegende brigade structureel moet worden gemaakt om zaken te kunnen afdoen, zal de financiering en de bezetting ervan opnieuw moeten worden bezien. De tekorten aan rechters bij bepaalde gerechten, zoals die van Middelburg en Den Bosch, betreffen niet alleen een financieel probleem. Er is ook vaak sprake van een wervingsprobleem dan wel van een organisatieprobleem. Bekostiging op basis van werklast kan een structurele oplossing bieden. In de tussentijd zal door de minister en naar hij aanneemt binnenkort ook door de Raad voor de rechtspraak hiernaar op basis van maatwerk worden gekeken, en zullen de gerechten die het echt nodig hebben, worden geassisteerd. Het is de bedoeling dat de projecten Bestuur gerechten, Raad voor de rechtspraak en Ministeriële taken rechtspleging hun onderlinge processen zodanig afstemmen dat de nieuwe organisatiestructuur op 1 januari 2002 zijn beslag krijgt. Er wordt met ongelofelijk veel kracht aan gewerkt en alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
7
geluiden uit het veld geven ook aan dat de operatie nog steeds behoorlijk op koers ligt. Er worden extra inspanningen verricht op die terreinen die dat behoeven. Waar elke speculatie over uitstel een verkeerd signaal zou zijn, gaat de minister er vooralsnog van uit dat, hoewel het een geweldige krachtsinspanning van alle betrokkenen zal blijven vergen, genoemde datum daadwerkelijk gehaald wordt. Op dit moment worden ten behoeve van de overdracht de cruciale basiscondities ontwikkeld, die bij de volgende voortgangsrapportage expliciet zullen worden aangeduid. Rond november zal aan de Kamer worden aangegeven in welke mate daaraan is voldaan. Uit de nu voorliggende rapportages kan niet geconcludeerd worden dat er wat betreft de vormgeving van het beheer sprake is van vertraging. Inmiddels is wel de procesregie versterkt, maar ingrepen van wezenlijke aard zijn niet aan de orde. In december 2000 is een hoofdlijnennota over de AMvB bekostiging voor commentaar gestuurd aan vertegenwoordigers van de zittende magistratuur. Deze nota bevat voorstellen voor de bekostigingsrelatie tussen de minister en de Raad voor de rechtspraak en de uitgangspunten waarmee laatstgenoemde rekening dient te houden bij het verdelen van de middelen over de gerechten. In januari van dit jaar is het overleg met de zittende magistratuur over deze nota afgerond, die nog voor het wetgevingsoverleg van 21 mei a.s. aan de Kamer zal worden gezonden. De concept-AMvB zal haar zo snel mogelijk na het zomerreces bereiken. Het bekostigingssysteem als zodanig zal in de basis tijdig gereed zijn, maar ook hierbij geldt een overgangsperiode, in de zin dat vanaf het jaar 2003 het systeem daadwerkelijk operationeel zal zijn. In 2002 zal het nog met een zekere bandbreedte worden toegepast. De gegevens zijn nu nog onvoldoende betrouwbaar. Bovendien moet de structuur van de justitiebegroting nog worden aangepast aan de opzet van de AMvB. Zo is het de taak van de Lamicie beheersorganisatie (LBO) om het werklastmodel verder te optimaliseren. Daarvoor hebben inmiddels tijdschrijfonderzoeken plaatsgevonden. Als laatste zal eind april het tijdschrijfonderzoek bij de Centrale raad voor beroep worden afgerond. De resultaten van de onderzoeken zullen worden verwerkt in het Lamicie-model 2002. In de tweede helft van 2001 zal worden gewerkt aan de implementatie daarvan. De komende maanden zal een planning worden gemaakt voor een nieuwe tijdschrijfcyclus. Tijdschrijven wordt volgens een eenduidige en objectieve methode vormgegeven. Om meer inzicht en uniformiteit in het gebruik van het Lamicie-model te krijgen, wordt bovendien een handboek gemaakt dat waarschijnlijk medio juni gereed zal zijn. Daarnaast wordt nog nagedacht over de integratie van de LBO in de Raad voor de rechtspraak en over de wijze waarop de raad zich kan laten adviseren over de werklastmeting. De betrouwbaarheid van het tijdschrijfsysteem wordt bovendien nog bekeken door externe deskundigen. Met betrekking tot de vangnetconstructie merkt de minister op dat wanneer gerechten achterblijven, dit nog geen reden is om de wetgeving niet in werking te laten treden, mits maar aan basiscondities wordt voldaan. De Raad voor de rechtspraak zal in voorkomende gevallen individueel toezicht houden dan wel beheersafspraken maken om op het functioneren van het desbetreffende onderdeel van het gerecht toe te zien. De beoogde reorganisatie moet de voorwaarden scheppen om tot betere prestaties en een hogere effectiviteit van de rechtspraak te komen, hetgeen zich vertaalt in versnelling van procedures, meer rechtseenheid, grotere doelmatigheid en een sterkere oriëntatie op de samenleving. De meting van de resultaten hiervan zal een langere reeks van jaren omvatten. Er is een evaluatiebepaling in het kader van de regeling Grote projecten, die is bedoeld om een vergelijking te kunnen maken tussen de situatie voor en na de implementatie van in dit geval het programma Rechtspraak in de 21ste eeuw. Omdat reeds veel moderniseringsprojecten ten tijde van de aanvang van het evaluatieprogramma gestart waren, kon
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
8
van een systematische nulmeting als een momentopname van de uitgangssituatie geen sprake zijn. Er is wel voor gekozen om op gezette tijden gegevens te verzamelen over de prestaties en de effecten van de uitvoering van de moderniseringsoperatie, en om deze periodiek te publiceren. Daarnaast geldt dat bij de evaluatie van de onderhavige wetgeving in 2006 wel degelijk zal kunnen worden vastgesteld of en in hoeverre de beoogde doelstellingen en effecten zijn gerealiseerd. De vorming van de nieuwe directie op het departement van Justitie die een adequate counterpart dient te zijn van de Raad voor de rechtspraak, verloopt nog steeds voorspoedig. Hierbij geldt dat de rechterlijke macht verantwoordelijk wordt voor de eigen bedrijfsvoering. Dit impliceert dat de minister op het gebied van beheer de verantwoordelijkheid overdraagt aan de zittende magistratuur, hetgeen onverlet laat dat hij wel verantwoordelijk blijft voor het stelsel van de rechtspleging, dat zich onder meer vertaalt in het verstrekken van middelen voor de bedrijfsvoering. Krachtens de Comptabiliteitswet blijft hij ook belast met het beheer van de justitiebegroting. De missie van genoemde directie is het succesvol laten zijn van de rechtspleging binnen de context van de regeringsverantwoordelijkheid. Uit recente werkbesprekingen met vertegenwoordigers van vrijwel alle gerechten komt het beeld naar voren dat overal de voorbereidingen op het nieuwe besturingsmodel in volle gang zijn. De mate waarin die voorbereidingen zijn gevorderd, loopt onderling nog wel wat uiteen, maar gelet op de huidige stand van zaken en de plannen van de gerechten tot het eind van dit jaar, kan ervan worden uitgegaan dat in het laatste kwartaal van 2001 de bestuurlijke infrastructuur die nodig is voor de implementatie van de wetsvoorstellen, gereed is. Geconstateerd kan worden dat de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten geen problemen lijkt te ondervinden. Voor een optimaal gebruik van deze bestuurlijke infrastructuur is echter ook een cultuurverandering nodig binnen de gerechten die het mogelijk zal maken om een bestuur op basis van integraal management te realiseren dat openstaat voor verandering en vernieuwing. Hoewel er in het land vele aanzetten zijn te vinden voor deze cultuuromslag kan nu nog niet worden aangegeven hoe ver dit proces aan het eind van dit jaar gevorderd zal zijn. Daarnaast worden inspanningen verricht om op het gebied van management geschikte personen te werven. Over een en ander zal de Kamer in november geïnformeerd worden. Met betrekking tot de Raad voor de rechtspraak zijn wetgeving en implementatie tegelijk gestart, zijnde een essentieel element in het project als zodanig. In september jongstleden heeft de staatssecretaris van Justitie de Kamer doen toekomen het schema voor de benoeming van de kwartiermakers. Uitgangspunt is steeds geweest dat er een raad moet zijn die per 1 januari 2002 de verantwoording overneemt. Voorzover de minister bekend, heeft de Tweede Kamer met deze aanpak ingestemd en is zij wat dat betreft hierover volledig geïnformeerd, zodat hij de kritische opmerkingen terzake van de heer Rabbae niet begrijpt. De huidige situatie houdt in dat de minister van Justitie formeel gezien totdat de Raad voor de rechtspraak officieel aantreedt, zo nodig aanwijzingen kan geven aan de kwartiermakers, maar dat dit zich in de praktijk oplost door goed overleg. Het handhaven van het kernteam PVRO ook na 1 januari 2002, zoals gesuggereerd door de heer Van Wijmen, is ter beoordeling van de Raad voor de rechtspraak zelf. Volgens de minister kan het niet de bedoeling zijn dat alsdan het kernteam naast de raad blijft functioneren, maar zou het er dan veeleer een onderdeel van moeten uitmaken. Hij heeft overigens de indruk dat de samenwerking op het ogenblik dermate is, dat er goede afspraken gemaakt over zullen kunnen worden. De heer Vos heeft erop gewezen dat doordat de 26 gerechten sterk van elkaar verschillen, evenals de aanpak van prioriteiten, het risico bestaat dat bij de gerechten een achterhoede en een voorhoede ontstaan. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
9
minister meent dat doordat er gerechten zijn die er geweldig aan trekken, dit de gerechten die nog wat achterlopen, juist stimuleert om ook een extra krachtsinspanning te doen. Daarnaast is het de bedoeling dat de gerechten die achterblijven en daarover een gerichte vraagstelling hebben, geassisteerd zullen worden om ervoor te zorgen dat ze tijdig gereed zijn. Voor de externe oriëntatie zijn twee projecten in het kader van het PVRO belangrijk, te weten de interne klachtenbehandeling en het klantwaarderingsonderzoek, en beide verlopen volgens planning. Tijdens de loop van het project inzake de databank Consistente straftoemeting is de noodzaak van een proeffase duidelijk geworden, hetgeen tot de geconstateerde vertraging heeft geleid. Bij de mediationexperimenten worden externe mediators ingezet. Alleen bij al langer lopende experimenten inzake omgangsregeling bij echtscheidingszaken worden rechters ingezet als mediator. Dat is echter meer uitzondering dan regel. De experimenten werken overigens eerder verlichtend dan verzwarend. In februari jongstleden is in samenspraak met de presidentenvergadering, het College van procureurs-generaal, de stuurgroep Raad voor de rechtspraak in oprichting, het bestuur van de SSR en het departement van Justitie besloten tot een gezamenlijke opleidingsdienst voor het openbaar ministerie en de zittende magistratuur. Hoewel het wellicht te verwachten was dat de reorganisatie, mede gelet op de bestaande capaciteitsproblematiek en de huidige lange doorlooptijden, zou leiden tot productieverlies, is dat gelukkig vooralsnog niet geconstateerd. Dit laat onverlet dat wat dit betreft de vinger aan de pols zal worden gehouden. Mocht er op een gegeven moment wel een duidelijk productieverlies optreden, dan zal de Kamer daarover worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage. Nadere gedachtewisseling De heer Van Wijmen (CDA) onderschrijft met veel nadruk de opmerking van de minister over de invoeringsdatum, dat iedere speculatie in de richting van uitstel een verkeerd signaal zou zijn. Alle betrokkenen, waaronder de Tweede Kamer, dienen alles op alles te zetten, uiteraard met inachtneming van de zorgvuldigheid, om de invoeringsdatum van 1 januari 2002 te halen. Met het oog op de evaluatie in 2006 doet de heer Van Wijmen de suggestie om de huidige jaarverslagen van de gerechten hierbij aan te wenden als invoergegevens zodat ze een referentiekader kunnen bieden voor genoemde evaluatie. Hoewel de heer Vos (VVD) met vertrouwen kennisneemt van de opmerking van de minister dat de beoogde invoeringsdatum gehaald zal worden, gaat hij er wel van uit dat, mocht op een zeker moment blijken dat 1 januari 2002 niet haalbaar is, de Kamer daarvan tijdig op de hoogte zal worden gesteld. De heer Van Oven (PvdA) verneemt nog graag van de minister wanneer de databank Consistente straftoemeting daadwerkelijk operationeel zal worden. Verder benadrukt hij dat door het strakke tijdschema dat de minister voor de parlementaire behandeling van de twee wetsvoorstellen heeft opgesteld, laatstgenoemde er ook de volle verantwoordelijkheid voor draagt indien onverhoopt de invoeringsdatum niet wordt gehaald en er derhalve nadere maatregelen moeten worden genomen. De opstelling van de minister waar het gaat om de capaciteitsbehoefte voor de lange termijn, kan niet anders dan als laconiek worden gekarakteriseerd. Hij zegt dat een zeer aanzienlijke uitbreiding nodig is, zonder
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
10
daaraan echter aan de hand van een langetermijnvisie invulling te geven. Waar er nog steeds sprake is van onaanvaardbare doorlooptijden bij gerechten en hoven, gaat het niet aan dat de minister zich wat betreft zijn bemoeienis beperkt tot de jaren 2001 en 2002, omdat er in 2002 een nieuw kabinet komt. De heer Van Oven herhaalt dan ook zijn verzoek om nog voor deze zomer een deltaplan voor de lange termijn te presenteren. Daaruit zal duidelijk moeten worden of conform de langetermijnprognose uitbreiding wordt nagestreefd dan wel of op andere wijze wordt voorzien in de benodigde menskracht. Ook zal helder moeten zijn wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de capaciteitsversterking en hoeveel financiën daarmee gemoeid zijn. De heer Rabbae (GroenLinks) benadrukt dat, waar tegen alle sombere berichten van de DAD en de Algemene Rekenkamer in, de minister erin blijft volharden dat de datum van 1 januari 2002 gehaald wordt, deze er politiek op af zal worden gerekend indien die verwachting niet uitkomt. De minister beschouwt de suggestie van de heer Van Wijmen inzake de jaarverslagen van de gerechten als zeer nuttig en zegt toe deze nader bij zijn beschouwingen te zullen betrekken. Zodra onverhoopt echt duidelijk wordt dat de datum van 1 januari 2002 niet haalbaar blijkt te zijn, zal de Kamer daarvan uiteraard onmiddellijk in kennis worden gesteld. Voor het zomerreces zal de Kamer een brief ontvangen over de capaciteitsbehoefte, die de minister overigens niet zou willen typeren als een deltaplan, waarin ook de elementen zoals door de heer Van Oven genoemd, worden betrokken. Men kan er in ieder geval verzekerd van zijn dat het probleem als zodanig de volle aandacht heeft van het kabinet. De databank Consistente straftoemeting is een PVRO-project. Het model als zodanig is inmiddels gepresenteerd in het proeflokaal ICT. Dit jaar zal verdere operationalisering plaatsvinden, waarvan de verdere bijzonderheden worden vermeld in de volgende voortgangsrapportage. De minister beschouwt de opmerkingen van onder andere de Algemene Rekenkamer en de DAD niet zozeer als somber als wel als gematigd positief. Daarbij dient dan tevens gerealiseerd te worden dat de onderhavige wetgevingsoperatie zeer complex en omvangrijk is. De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, Swildens-Rozendaal De griffier van de vaste commissie voor Justitie, Pe
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 352, nr. 46
11