Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
22684
Verslavingsproblematiek
Nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAIM WELZIJN, VOLKSGE ZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 6 december 1993 Hierbij vraag ik mede namens de Minister van Justitie uw bijzondere aandacht voor het voigende. Zoals U weet is in het afgelopen jaar het Nederlandse verslavingsbeleid in het algemeen en het drugbeleid in het bijzonder pregnant in de belangstelling komen te staan. Reden waarom U dan ook in de afgelopen maanden meermalen aandacht heeft geschonken aan het drugbeleid. Met name het debat van 23, 24 maart en 20, 21 april van dit jaar heeft hierbij centraal gestaan. Met grote meerderheid heeft U het sinds 1976 gevoerde beleid ondersteund en herbevestigd. Kern van het Nederlandse drugbeleid is het voorkómen en opvangen van de risico's door drugge– bruik voor het individu, zijn directe omgeving en de maatschappij als geheel. In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikers en handelaren, onder andere om criminalisering van gebruikers zoveel mogelijk te voorkomen. Bij de afweging van risico's van druggebruik wordt tevens onderscheid gemaakt tussen drugs met een onaanvaardbaar risico enerzijds en cannabisprodukten anderzijds. Dit heeft het mogelijk gemaakt te komen tot een scheiding van de marktenvoor hard en soft drugs. De resultaten van dit pragmatische beleid zijn aantoonbaar positief en leiden in het buitenland geleidelijk aan steeds meer tot navolging. Onzerzijds is de volgende analyse gegeven: ondanks het feit dat wij een goed beleid voeren, moeten wij alert zijn en ons de nodige inspanningen getroosten om de ondermijning van dit beleid in de dagelijkse werke– lijkheid te keren. Geconstateerd moet worden dat het draagvlak in de samenleving voor ons drugbeleid dreigt af te kalven. Het gevoel van onveiligheid bij de gemiddelde burger neemt toe en het besef dat delen van de samenleving onaanvaardbaar lijden onder allerlei vormen van overlast (met name in de grote steden) leidt toenemend tot de conclusie dat daar effectief iets aan zal moeten worden gedaan. Hierbij is sprake van een legitieme behoefte tot herstel van normen en waarden.
315979F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
Daarbij dient er evenwel voor gewaakt te worden dat de begrippen crimineel, verslaafd, dak– en thuisloos, buitenlander, psychiatrisch gestoord samenvloeien tot één beeld. Dit vereist een evenwichtige benadering. Waar het om gaat is dat het besef van de noodzaak van intensivering van de aanpak van deze problemen wordt onderkend. Essentieel hierbij is het vergroten van het draagvlak vooral in de oude stadswijken en een betere bijdrage aan het oplossen van de individuele verslavingsproblematiek. Nader uitgewerkt wordt de dreiging van het afkalvende draagvlak veroorzaakt door twee ontwikkelingen: * De geleidelijk aan onbeheersbaar geworden situatie rond een aantal coffeeshops. Hierdoor dreigt één van de pijlers van het Nederlandse drugbeleid, namelijk de «scheiding van de markten», verloren te gaan (alcohol, gokken, jeugd, criminaliteit). Door de grote toename van het aantal coffeeshops kunnen tevens kanttekeningen worden gepiaatst of deze situatie nog wel past binnen het beleid van de regering. Op verzoek van de Minister van Justitie is inmiddels een verscherpte controle op coffeeshops gestart, welk beleid is gebaseerd op de aanbevelingen van het rapport Cremers. * De toename van overlast veroorzaakt door specifieke groepen verslaafden die door het bestaande hulpaanbod niet echt bereikt worden. Er is een groep waarbij het verslaafd zijn gepaard gaat met psychiatrische stoornissen en een groep waarbij het verslaafd zijn onderdeel is van een bredere maatschappelijke problematiek. Hiertoe behoren vaak allochtone jongeren, randgroepjongeren en een zorgwekkend groeiend aantal kanslozen, waaronder met name een explosieve groei van het aantal zwerfkinderen is waar te nemen. In een onlangs gepubliceerd evaluatie– onderzoek van het Intercultureel Motivatie Centrum in Amsterdam wordt aangegeven dat het alleen al in Amsterdam om een groep van 1500 tot 2000 gevallen gaat. Deze groepen vereisen speciale opvang die de huidige zorgverlening onvoldoende kan leveren, mede omdat de capaciteit van de verslavingszorg met name door de grote toename van het aantal gokverslaafden niet toereikend is om ook in deze behoefte te voorzien, ondanks alle pogingen daartoe. Dit leidt tot een (verdere) belasting van het justitie-apparaat en de capaciteit van het gevangeniswezen. De jaarlijkse instroom binnen het gevangeniswezen is bijvoorbeeld voor wat betreft de drugverslaafden 40% en de alcohol– en gokverslaafden 10%. Tien jaar geleden was dit aantal voor wat betreft de drugverslaafden 20%. Tijdens voornoemd drugdebat hebben wij U een nota toegezegd over een beleid terzake van het verminderen van de door verslaafden veroor– zaakte overlast met inbegrip van de opzet en uitvoering van drang– projecten. Deze nota zenden wij u thans toe. In de nota worden aanbevelingen gedaan voor een hulpaanbod dat beter aansluit op de behoeften en mogelijkheden van de doelgroepen. Daarnaast wordt gezocht naar nieuwe mogelijkheden, welke kunnen dienen als alternatief voor het ondergaan van detentie. Dit dient te leiden tot een gedifferentieerd aanbod, zowel gericht op hulpverlening als op resocialisatie. Voorts wordt ernaar gestreefd de mogelijkheden om binnen het strafrechtelijk systeem drang en dwang toe te passen beter te benutten. Hierdoor kunnen meer verslaafden vanuit het justitiecircuit doorstromen naar het zorgcircuit waardoor de druk op het justitiële systeem kan verminderen. Om daadwerkelijke veranderingen op gang te brengen en om als Kabinet een krachtig signaal te kunnen afgeven, worden in de notitie initiatieven op een breed front binnen een projectmatige aanpak voorge– steld. De aanpak gaat uit van een samenspel tussen rijksoverheid en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
lokale overheden. Met name op het lokale vlak zullen zowel aanbieders van zorg, zorgverzekeraars, Openbaar Ministerie, politie en reclassering als organisaties op hetterrein van banenbemiddeling, scholing en huisvesting geactiveerd moeten worden om hun bijdrage te leveren. Wij benadrukken dat de samenhang tussen de onderscheiden beleids– terreinen voor ons centraal staat. Voorts zijn wij ervan uitgegaan dat niet volstaan kan worden met intensivering van het zorgaanbod en van de differentiëring binnen het penitentiaire systeem, maar dat tegelijkertijd in ruime mate aandacht geschonken moet worden aan preventie, vroeg– tijdige opvang en nazorg– en resocialisatieactiviteiten. Het gaat daarbij om het beter en flexibeler benutten van bestaande mogelijkheden. Het project heeft met ingang van 1994 een looptijd van vier jaar. De reden hiervan is dat vanwege de voorbereidingstijd van een aantal noodzakelijk geachte voorzieningen, het waarschijnlijk is dat een aantal voorzieningen pas daadwerkelijk in 1995 geffectueerd kunnen worden. Uitgangspunt hierbij is dat vanaf het begin van de projecten er nauwkeurig zal worden nagegaan welke effecten de onderscheiden initiatieven hebben op hetterugdringen van overlast. Dit moet het mogelijk maken dat eind 1995 een redelijk inzicht bestaat over de effectiviteit van een groot aantal onderdelen. Op basis hiervan kan dan opnieuw besluitvorming plaats vinden over de vraag in hoeverre en op welke wijze voortzetting van de projecten aangewezen is. Bij gebleken effectiviteit ligt het in de bedoeling om de onderscheiden onderdelen na afloop van het project in de reguliere beleidskaders (TWSSV, AWBZ etc) onder te brengen. Bij de uitwerking van de plannen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaand beleid. Hierbij zijn met name van belang geweest de nota «Verslavingsproblematiek», de nota «Onder Anderen, Geestelijke gezondheid en geestelijke gezondheidszorg in maatschappelijk perspec– tief», de «Nota Intersectoraal Jeugdbeleid, Jeugd verdient de toekomst» en het rapport van de Werkgroep Cremers over «Drugs en overlast». Voorts is aandacht geschonken aan de «verkeerde-cellen»-problematiek. Wat betreft de financiering is voor 1994 in dekking van de geraamde kosten voorzien door zoveel mogelijk bestaande geldstromen te herschikken en toe te spitsen. Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat ten behoeve van het project gelden gereserveerd zijn c.q. worden uit de intensiveringsruimte FOZ. Daarnaast worden door het Ministerie van Justitie, reeds vanaf 1993, de ten gevolge van de motie Van der Burg/Soutendijk vrijgekomen gelden in dit kader besteed. De nota bevat een meerjarig financieel perspectief, waarvoor op de begrotingen van WVC en Justitie voor 1994 de volgende bedragen zijn opgenomen: WVC f 5 miljoen Justitie f2miljoen. Voor de aanvullende financiering na 1994 zijn nu nog geen middelen beschikbaar. Dat betekent dat het nu - gezien de wenselijkheid van de geschetste beleidsaanpak - nodig is onderzoek te verrichten naar de financierbaarheid. Dit onderzoek moet uiteraard vooraf gaan aan de beslissing over de plannen voor 1995 en volgende jaren. Deze zullen worden bezien bij de voorbereiding van de Rijksbegroting 1995. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. J. Simons
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
NOTA INZAKE HET BELEID GERICHT OP HET VERMINDEREN VAN DE DOOR VERSLAAFDEN VEROORZAAKTE OVERLAST
Inleiding De Tweede Kamer heeft bij het plenaire drugdebat in maart en april jongstleden, langdurig stilgestaan bij de door bepaalde groepen verslaafden veroorzaakte overlast. Hierbij is vooral gesproken over het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van overlast en over de noodzaak het drang– en dwangbeleid te intensiveren. Door middel van de motie van de leden Koffeman en Stoffelen (TK, 1992-1993, 23 056, nr. 2) heeft de Kamer de regering verzocht binnen een half jaar hieroverte rapporteren en een plan van aanpak te presenteren. Gelet op deze wens van de Kamer doen wij u hierbij een nota toekomen waarin wordt aangegeven op welke wijze wij voornemens zijn dit te realiseren. De mogelijkheden daartoe zijn reeds eerder door de regering verwoord in de nota «Dwang en drang in de hulpverlening aan verslaafden» uit 1988 (Tweede Kamerstuk 20 415, nrs. 1-2). inmiddels is met dit beleid, met name binnen die gemeenten die het meest met overlast geconfronteerd zijn op bescheiden schaal ervaring opgedaan. Zo is gebleken dat het aanbieden van meer verschillende vormen van hulpverlening de mogelijkheid vergroot om deze moeilijk bereikbare groep met succes aan een behandeling te laten deelnemen. Mede hierdoor en door het beter benutten van de justitiële mogelijkheden om drang toe te passen, kunnen meer verslaafden vanuit justitie doorstromen naar de hulpverlening. Bijkomend voordeel hiervan is dat de druk op het justitiële systeem vermindert. Tevens is gebleken dat het beleid alleen effectief is als er voldoende vervolgvoorzieningen en/of nazorgprojecten gericht op resocialisatie, zijn. Op grond van deze ervaringen is het nodig het bestaande beleid te intensiveren en nieuw beleid te ontwikkelen. In de nota gaan we er vanuit dat de komende periode nauwkeurig zal worden nagegaan wat de effecten van de verschillende initiatieven zijn op hetterugdringen van overlast waardoor er eind 1995 hernieuwde besluitvorming plaats kan vinden over de verdere voortgang. In hoofdstuk 1 wordt aangegeven wat onder overlast verstaan moet worden, wat de belangrijkste kenmerken van de doelgroep zijn en wat de mogelijkheden van het dwang– en drangbeleid zijn. In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van de huidige activiteiten die gericht zijn op vermindering van overlast en de daarmee opgedane ervaringen. In hoofdstuk 3 wordt mede op grond hiervan een aantal uitgangspunten geformuleerd en wordt aangegeven tot welke beleidsmaatregelen en activiteiten dit naar ons oordeel verder dient te leiden. Hierbij wordt met name grote waarde gehecht aan het tot stand komen van voorzieningen die de overdracht van verslaafden die met justitie in aanraking gekomen zijn vanuit het strafrechtssysteem naar gezondheidszorg-voorzieningen, qua aantal en effectiviteit, verbeteren. Het ontwikkelen van forensische voorzieningen voor verslaafden is hier een voorbeeld van. Tenslotte wordt in hoofdstuk 4 een overzicht gegeven van de consequenties die dit beleid met zich mee brengt voor wat betreft de capaciteit en de kosten. Nadrukkelijk moet worden geconstateerd dat zowel drug– als alcohol– en gokverslaafden overlast veroorzaken. Reden waarom er dan ook, analoog aan de opstelling in de nota van 1988, van uitgegaan wordt dat het beleid betrekking moet hebben op alle verslaafden. Op het gebied van de aanpak van alcoholverslaafden is echter reeds een aantal initiatieven genomen, dan wel in voorbereiding. De meeste gemeenten hebben in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) bepalingen opgenomen ten behoeve van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
de aanpak van alcoholoverlast. Tevens is ervaring opgedaan met projecten die gericht zijn op specifieke risicogroepen en situaties. Bijvoorbeeld de alcoholverkeers-cursussen en de specifieke maatregelen in bepaalde bij jongeren populaire badplaatsen. De inmiddels landelijk ingevoerde Alcohol Verkeers Cursus als een soort drang op maat-reactie, is aantoonbaar effectief gebleken. In de Alcoholwet, die de Drank– en Horecawet op termijn zal vervangen, behoren de preventie van crimina– liteit en de bescherming van de openbare orde expliciet tot de doelstel– lingen. De aanpak van overlast door gokverslaafden zal in het kader van het kansspelbeleid aparte aandacht krijgen, Voorliggende nota is daarom grotendeels gewijd aan de overlast door drugverslaafden. Een krachtige bestrijding van deze overlast is immers een absolute voorwaarde voor het kunnen handhaven van het tot nu toe gevoerde pragmatische drugbeleid. Hoofdstuk 1 Overlast
De in de inleiding genoemde overlast betreft een breed scala aan gedragingen die zich uitstrekken van de openbare orde problematiek, bijvoorbeeld het plegen van overtredingen op basis van de APV zoals straatvervuiling en straatprostitutie, tot aan het plegen van misdrijven zoals diefstal. Opgemerkt dient te worden dat het hier niet alleen gaat om gedra– gingen die volgens objectieve normen zoals het strafrecht, ontoelaatbaar zijn maar ook om gedragingen die door de omgeving als overlast worden ervaren en irritaties en gevoelens van onveiligheid veroorzaken. Ook deze subjectieve problematiek verdient aandacht van de overheid. Het is wel van belang een duidelijk onderscheid te blijven maken tussen objectieve en subjectieve normen. Dit is nodig omdat men bij de laatstgenoemde categorie al snel terecht komt in het schimmige gebied van vooroordelen en discriminatie. De in deze nota gehanteerde omschrijving van het begrip overlast sluit aan op de uitgangspunte die terzake hiervan in het rapport «Drugs en overlast» van de werkgroep Cremers (februari 1993) gehan– teerd worden. Een probleem is dat de exacte omvang van de overlast niet bekend is. Op basis van een aantal gegevens kan wel een indicatie verkregen worden. Enkele voorbeelden daarvan zijn: - Onderzoek van het Landelijk Bureau Voorkoming Misdrijven toont aan dat 23% van alle inbraken in woningen gepleegd wordt door gokverslaafden, - Een onderzoek in Groningen geeft aan dat 20% van alle tot vervolging leidende vermogens– en geweldsmisdrijven onder invloed van alcohol gepleegd wordt, - Het Bureau Misdaad Analyse van de Utrechtse politie heeft berekend dat niet minder dan 54% van de deels of geheel opgeloste vermogens– criminaliteit gepleegd wordt door harddruggebruikers. De politie in Breda komt op grond van eenzelfde analyse zelfs tot een percentage van 70, - In 1987 werd door Spickenheuer (WODC 1988) onderzoek gedaan naar de relatie tussen criminaliteit en verslaving in politiedistrict 2 van Amsterdam, het zogenaamde Wallen gebied. In 1992 werden in Amsterdam 39 503 personen door de politie aangehouden waarvan 11 679 personen (29,6%) aangaven verslaafd te zijn (Politie Amsterdam, 1993). Het resultaat van het onderzoek gaf aan dat zeker 40% van alle vermogenscriminaliteit toegeschreven kon worden aan drugverslaafden. Wanneer gericht gesurveilleerd zou worden, zou dit percentage kunnen stijgen tot 60%. Het betrof hier personen die na arrestatie zelf aangeven verslaafd te zijn. Tevens werd geconstateerd dat het gaat om een beperkte groep harddruggebruikers met over het algemeen ernstige verslavings– problematiek en een hoge aan drugs gerelateerde criminaliteit. Dat slechts een relatief kleine groep (20%) van de verslaafden voor deze vermogens–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
criminaliteit verantwoordelijk is, bevestigt een onderzoek van het WODC van het Ministerie van Justitie dat is uitgevoerd door Grapendaal, Leuw en Nelen in Amsterdam (1991). - Tenslotte staat in het onlangs verschenen werkplan van de Neder– landse Vereniging van Instellingen voor Verslavingszorg, de NeVIV, «Orang op maat» een raming van de totale uit overlast ten gevolge van middelengebruik en verslaving voortvloeiende kosten van 7 miljard gulden op jaarbasis. In deze raming zijn dus ook de kosten van overlast ten gevolge van overmatig drankgebruik meegenomen. Deze kosten komen vooral ten laste van de werksector (arbeidsverzuim en ziekmel– dingen), de gezondheidssector (21 000 opnames vanwege verslavings– problematiek per jaar), de verkeerssector (3400 verkeers-ongevallen onder invloed) en de strafrechtsector (diefstallen en inbraken, tasjesroven/ zakkenrollerij, diefstal met geweld, geweldsdelicten en sexueel misbruik onder invloed). Doelgroepen Een nadere analyse leert dat de achtergrondproblematiek van veroor– zakers van overlast vaak zeer divers is. Zo is er een groeiend aantal personen die zowel verslaafd is als psychiatrische stoornissen heeft, de zogenaamde comorbiditeitsproblematiek. Onderzoektoont aan dat dit bij ongeveer 50% van alle verslaafden in meer of mindere mate het geval is. Daarnaast geven de in de Geestelijke Gezondheidszorg gehanteerde registratiecijfer van 1992 aan dat van alle 34 852 opnamen in de psychiatrie, 30% als hoofddiagnose verslavingsproblematiek had. Helaas zijn er geen cijfers beschikbaar over welk percentage van deze omvang– rijke groep de verschillende vormen van sociale overlast veroorzaakt. Hetzelfde geldt voor de groeiende groep dak– en thuislozen. Het rapport «Thuisloosheid en psychische stoornissen» van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid komt tot een voorzichtige raming van het aantal dak– en thuislozen van 80 000 tot 100 000 personen waarbij duidelijk is dat de overgrote meerderheid hiervan zowel alcohol– als drugverslavingsgedrag vertoont, al of niet in relatie met psychiatrische stoornissen. Daarnaast is er een groep waarbij de verslaving onderdeel is van een bredere maatschappelijke problematiek die veelal alles te maken heeft met de achterstandsituatie waarin men zich bevindt. Vaak gaat het om allochtone jongeren of zogenaamde randgroepjongeren zonder maatschappelijk perspectief. Bij deze groep geldt dat het verslaafd zijn zich manifesteert in het misbruik maken van alle mogelijke verslavende middelen en/of in gokken. In het onlangs verschenen evaluatierapport van het Intercultureel Motivatie Centrum, het IMC in Amsterdam, wordt de groep die volledig is vastgelopen in gebruik en criminaliteit en die niet of nauwelijks gebruik maakt van de bestaande hulpverlening alleen al in Amsterdam, geschat op 1500 tot 2000 personen. Vastgesteld moet worden dat er een grote differentiatie is van problemen, oorzaken en kenmerken. Het is vrijwel niet mogelijk duidelijke categorieën aan te wijzen. Dit vereist een flexibel hulpaanbod. In de praktijk is dit echter nog onvoldoende gerealiseerd. Dit betekent dat verslaafden vaak afhaken of geen gebruik maken van bestaande voorzie– ningen. Met name de verslaafden met psychiatrische stoornissen vallen vaak tussen de wal en het schip. Het gevolg hiervan is dat de justitiële inrichtingen geconfronteerd worden met een groeiend aantal verslaafden (voor wat betreft de drug– respectievelijk de alcoholverslaafden in de penitentiaire inrichtingen is dat ca. 40% en 10% van de jaarlijkse instroom). De justitiële inrichtingen zijn echter primair gericht op de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen en niet op behandeling. Voorts is er een groot gebrek aan voldoende nazorg– faciliteiten. Te constateren is dat een groot deel van de verslaafde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
gedetineerden na afloop van een detentie na enige tijd wederom in het strafrechtelijke circuit belandt. Dwang en drang De vraag dringt zich op in hoeverre verslaafden gedwongen kunnen worden een behandeling te ondergaan (dwang), dan wel ten behoeve hiervan onder druk kunnen worden gezet (drang). In de in de inleiding genoemde nota «Dwang en drang in de hulpverlening aan verslaafden» is daar een antwoord op gegeven. Samengevat - en geactualiseerd - komt dit op het volgende neer. Dwang: Bij het begrip dwang moet onderscheid gemaakt worden tussen gedwongen behandeling en gedwongen opname. De mogeüjk– heden tot gedwongen behandeling zijn zeer beperkt: de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) biedt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid hiertoe. lets ruimer zijn de mogelijkheden bij gedwongen opname in een instelling: de BOPZ en de TBS, en specifiek voor minderjarigen een beperkt aantal mogelijkheden in het kader van het civieirecht en het jeugdstrafrecht. Met name de in dit kader gegeven mogelijkheden zullen gehanteerd moeten worden als er sprake is van zeer specifieke groepen minderjarigen, zoals de groep minderjarige heroïneprostituees. Drang: De mogelijkheden hiertoe beperken zich tot toepassing binnen het strafrecht. Deze zijn: Het voorwaardelijk sepot, voorwaardelijke schorsing voorlopige hechtenis, voorwaardelijke veroordeling, alterna– tieve straffen en de voorwaardelijke gratieverlening. Tevens biedt artikel 47 van de Gevangenismaatregel de mogelijkheid tot een detentie– vervangende behandeling van de veroordeelde verslaafde in de laatste fase van de straf. Hierbij dient ook het wetsvoorstel herziening jeugdstrafrecht genoemd te worden dat de mogelijkheid biedt van de door de rechter op te leggen bijzondere voorwaarde tot opneming in een inrichting, b.v. een verslavingskliniek. Dit wetsvoorstel biedt– als nieuwe mogelijkheid - de officier van justitie de bevoegdheid in het kader van een voorwaardelijke sepot aan de jeugdige voorwaarden te stellen. Deze houdt in dat de jeugdige zich zal richten naar de aanwijzingen van een gezinsvoogdij– instelling voor een termijn van ten hoogste 6 maanden. Daarbij kan ook verslavingshulp worden geboden. Indien er sprake is van bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang, zijn er gronden voor het uitspreken van een ondertoezichtstelling. Deze maatregel van een - gedwongen uithuisplaatsing maakt de aanpak van verslaving mogelijk. In de praktijk blijkt dus dat de bestaande regelgeving, op grond waarvan het mogelijk is drang te effectueren, hoofdzakelijk van toepassing is binnen de strafrechtsketen. Hoofdstuk 2. Concrete activiteiten gericht op het terugdringen van overlast Zoals in de inleiding reeds aangegeven is, worden met name de grote gemeenten in toenemende mate geconfronteerd met door bepaalde groepen verslaafden veroorzaakte overlast. Voor een aantal gemeenten is dat aanleiding geweest om vanuit het driehoeksoverleg tussen de burgemeester, het openbaar Ministerie en de politie en in samenwerking met de hulpverlening, activiteiten in gang te zetten gericht op het terugdringen van deze overlast. Een actief en geïntegreerd veiligheids– beleid in de gemeenten, vooral in de grote steden met oude wijken, is een effectief instrument in hetterugdringen van overlast. Dit is niet het hoofdthema van deze nota, die gericht is op de opvangmogelijkheden van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
verslaafden. Toch noemen wij het hier. Politie en wijkinstanties liggen immers in de frontlinie. Zij worden het allereerst geconfronteerd met de overlast van verslaafden. «Schoonveegacties» zoals onlangs in Rotterdam leveren slechts betrekkelijk korte tijd resultaat op. Het is telkens weer zoeken naar een creatieve mix van bestuurlijke en strafrechtelijke maatregelen die voor die omstandigheden het best zijn. Daartoe kan ook behoren een buurtbeleid gericht op concentratie van drugverslaafden in panden waarvan voor de buurtbewoners de minste overlast uitgaat. Een voorbeeld hiervan is het wijkproject in de Rotterdamse wijk Spangen waarin wijkorganisaties, hulpverlening en politie gezamenlijk activiteiten ontplooien gericht op het verbeteren van de leefbaarheid in de wijk. Deze aanpak sluit aan op hetgeen hierover gesteld is in het rapport van de werkgroep Cremers. Conform dit rapport moet de aanpak van overlast allereerst gericht zijn op preventie en beheersing. Dit vergt een integrale aanpak waarbij gemeenten, politie en hulpverlening nauw samenwerken. Het Geïntegreerde Aanpak Verslavingsproblematiek en Overiast, het GAVO-project, in Utrecht is hier een voorbeeld van. Hierbij blijkt dat de activiteiten in de zorgsector een bredere invalshoek dienen te hebben dan de activiteiten in de justitiesector. Bij justitiesector gaat het om het ontwikkelen van een adequaat stelsel van voorzieningen en maatregelen dat inzetbaar is voor de verslaafde justitiabelen. Het toepassen van drang blijkt hierbinnen een allesbepalende rol te spelen. In de zorgsector moet voorkomen worden dat verslaafden crimineel gedrag gaan vertonen en als dat niet lukt, dienen ze zodanig te worden opgevangen dat de neiging om het contact met de zorgverlening voortijdig te verbreken en daarmee in hun verslavingspatroon terug te vallen zo klein mogelijk wordt. Een voorbeeld van activiteiten die zich richten op het voorkomen dat verslaafden crimineel gedrag gaan vertonen zijn de in Amsterdam Zuidoost werkzame outreachende teams. Deze teams zijn specifiek gericht op het leggen van het eerste contact met diegene die de overlast veroorzaken. Dit ongeacht hun leeftijd. De aanpak richt zich op het aanpassen van de leefstijl, het verbeteren van de sociale vaardigheden en het opheffen van achterstandssituaties. Deze teams hebben samenwer– kingsverbanden met de politie, de wijkorganisaties, het straathoekwerk en het randgroepenwerk, al dan niet specifiek gericht op minderheden. Evenzo bij de diverse ontwikkelde wijkprojecten, zoals het reeds genoemde project in de Rotterdamse wijk Spangen. Verder is in Amsterdam ZO de Nachtopvang gerealiseerd, een samenwerkings– verband tussen het straathoekwerk, de politie en een particuliere bewakingsdienst. De nachtopvang is een voorziening waarin mensen die anders in de portieken van flats bivakkeren, kunnen slapen en eten onder voorwaarde dat ze zich aan duidelijke regels houden. Ook bij deze voorziening blijkt het belang van een nauwe samenwerking met de buurtorganisaties. De tweede invalshoek bij hetterugdringen van overlast is het bieden van een zodanige opvang dat de neiging om de behandeling voortijdig af te breken zo klein mogelijk wordt. Voor de geboden zorg betekent dit, dat ze meer dan tot nu toe, aan moet sluiten op de mogelijkheden en de behoeften die de verslaafden hebben. Het betrekken van algemene voorzieningen als Sociale Pensions en Pensions voor zwerfkinderen bij de zorgverlening aan specifieke groepen verslaafden is een voorbeeld van zorgverlening die aansluit op de mogelijkheden van betrokkenen. Zij blijken namelijk van belang te zijn voor een groep die gezien het specifieke karakter van hun problematiek, geen baat heeft bij opvang binnen de reguliere zorgverlening. Het betreft hier vooral verslaafden met psychiatrische stoornissen die behoren tot de groep dak– en thuislozen en de groep jeugdige zwervers waarbij met name in grootstedelijke agglomeraties sprake is van een verontrustende groei van hun aantal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
Het landelijk project Banenbemiddeling dattot doel heeft ex-verslaafden weer in het arbeidsproces te krijgen en het groeiend aantal werkprojecten zijn voorbeelden van projecten die aansluiten bij de behoeften van deze groepen verslaafden. Mede in dit kader heeft bijvoorbeeld de gemeente Den Haag een op deze doelgroep toegespitste werkgelegenheidsstructuur ontwikkeld waarbij de verslaafde die vrijwillig bereid is een behandeling te ondergaan garanties krijgt op een plaats in een werkgelegenheids– project. In samenhang hiermee wordt overwogen om verslaafden die overlast blijven veroorzaken te korten op hun uitkering. Op deze wijze wordt ook in het sociaal-maatschappelijke vlak drang als middel om de motivatie te verhogen ingevoerd. Van een aantal van deze activiteiten zijn evaluaties verschenen. Van een aantal nog niet omdat de werkzame periode te kort geweest is. De tot nu toe verschenen evaluaties geven aan dat ze niet alleen in een duidelijke behoefte voorzien, maar dat ze in het algemeen een duidelijk rendement hebben dat veelal nog verhoogd kan worden door het toepassen van de aanpassings-voorstelïen die voortkomen uit deze evaluaties. Deze projecten blijken van invloed te zijn op het terugdringen van overlast zonder dat ze zich daar altijd primair op richten. Als zodanig hebben ze dan ook geen relatie met het drangconcept. Daarnaast zijn er projecten die zich wel primair richten op het verminderen van de overlast door middel van het toepassen van het drangconcept. Voorbeelden hiervan zijn de vroeghulpinterventieprojecten, zoals het Amsterdamse Straatjunkenproject waarin justitie, politie en de hulpverlening partici– peren. Het doel hiervan is om de overlast te verminderen door een samenhangend pakket van maatregelen. Het project bestaat enerzijds uit een hulpverleningsaanbod gericht op het doorbreken en verbeteren van de leefsituatie van betrokkene en anderzijds uit een reclasseringsaanbod in de vorm van vroeghulp. Onder drang wordt een behandelings– mogelijkheid aangeboden door schorsing van de voorlopige hechtenis. Soortgelijke projecten zijn in Rotterdam en Utrecht gestart. In Amsterdam wordt de behandeling veelal ondergaan in het Inter– cultureel Motivatie Centrum (IMC). Dit is er op gericht om via een intensieve 24-uurs begeleiding mensen te motiveren tot een vervolg– behandeling na verblijf, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende culturele achtergronden. Van belang hierbij is dat het programma van het IMC geen therapeutisch karakter in de gebruikelijke zin heeft omdat vooral het «therapeutische» sterke afweerreacties bij deze groep blijkt op te roepen. Het programma is dan ook sterk gericht op concrete activiteiten. Het IMC functioneert als een soort tussenstation dat de verslaafde de mogelijkheid biedt om verandering aan te brengen in zijn leefpatroon. Mede op grond hiervan blijkt het programma in toenemende mate aantrekkelijk te zijn voor mensen die niet via de vroeghulp van het straatjunkenproject binnen komen. Uit het project blijkt dat bij een adequate opzet, overlast ook kan verminderen zonder toepassing van het strafrecht. Het evaluatierapport van het IMC heeft aangetoond dat deze samenhangende benadering succesvol is, al heeft men bepaalde categorieën problematische verslaafden nog niet voldoende kunnen bereiken. Ook binnen penitentiaire inrichtingen zijn belangrijke ontwikkelingen gaande. Deze zijn gericht op de groep verslaafden die niet langs de weg van voorwaardelijk sepot of voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis voor behandeling in aanmerking komen. Enerzijds kan het zijn dat Justitie (nog) niet wil dat de verslaafde naar een behandelingsvoorziening gaatomdat in het verleden betrokkene hiervan vele malen zonder succes gebruik heeft gemaakt en deze kans heeft «mis»bruikt. Anderzijds kan ook de zwaarte van het (de) delict(en)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
zodanig zijn dat schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarde van behandeling, geen alternatief kan zijn. Ook tijdens de detentie wordt de verslaafde de gelegenheid geboden de tijd te benutten en tot keuzen te komen inzake het al dan niet deel willen nemen aan een behandeling. In een 11-tal huizen van bewaring en gevangenissen is, met in totaal 250 plaatsen, een zogenaamde Drug Vrije Afdeling (DVA) opgericht waar aan verslaafde gedetineerden een gestructureerd hulpverleningsaanbod gedaan wordt. Een van de voorwaarden voor plaatsing is de bereidheid om urinecontroles te ondergaan. Een belangrijk element van de hulpverlening op een DVA is het voorbereiden van een meer gespecialiseerde behandeling in externe klinieken. Deze overplaatsing naar behandelinrichtingen in de sector van de gezondheidszorg, kan in de laatste fase van de detentie plaatsvinden op basis van artikel 47 van de Gevangenismaatregel. Het aantal opnames schommelt de laatste jaren rond de 90. In algemene zin richt een DVA zich nu op de opvang van verslaafden aan drugs. Beseft wordt dat er ook een groot aantal gedetineerden is dat aan alcohol en/of gokken verslaafd is. Op lokaal niveau komt het voor dat deze categorieën op een DVA kunnen worden opgevangen. Op dit moment is het geen centraal beleid dat een DVA zich ook hierop dient te richten. De DVA bevindt zich in een aantal gevallen nog in een ontwikkelingsfase. Tegen die achtergrond wordt het vooralsnog niet wenselijk geacht om als algemeen beleid, een verbreding naar andere vormen van verslaving te entameren. Inrichtingen kunnen dat desgewenst wel in het inrichtingsbeleid opnemen. Als gezegd, een belangrijke taak van Justitie is de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Binnen dat kader acht Justitie het ook haar verantwoordelijkheid om zorg te bieden aan gedetineerden die kampen met verslavingsproblemen. Die zorg kan niet in dezelfde mate en intensiteit worden geboden als in zorginstellingen. Binnen de penitentiaire inrichtingen ontbreken de voorwaarden om een adequaat behandelingsklimaat te realiseren. Hoofdstuk 3. Voorgenomen beleid Doelstelling is het treffen van maatregelen gericht op het verder terugdringen van door verslaafden veroorzaakte overlast. Achtergrond is de afnemende maatschappelijke tolerantie jegens deze probleemgroep. De in hoofdstuk 1 aangegeven cijfers geven alle redenen tot begrip hiervoor. Wij onderschrijven de noodzaak om bestaand beleid dat in dit verband zijn waarde heeft bewezen te intensiveren en daar waar nog sprake is van lacunes deze op te vullen met nieuw beleid. Geconstateerd moet echter worden dat, op grond van huidige werkbelasting, bezettings– percentages en wachtlijsten, de thans beschikbare capaciteit in veel gevallen onvoldoende is om deze «nieuwe» categorie op te vangen. Bij het ontwikkelen van het beleid zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat het om een doelgroep gaat met een zeer heterogene problematiek. Dit vereist zowel binnen de zorgvoorzieningen als binnen het justitiële systeem een uitgebreider stelsel van opvang– mogelijkheden waardoor meer op de verschillende elementen van de problematiek aangesloten kan worden. Het intensiever gebruik maken van het instrument drang hierbij verdient aanbeveling omdat uit de praktijk blijkt dat dit redelijk succesvol is. Daarnaast is het van belang te consta– teren dat de mate van samenhang tussen de verschillende activiteiten veelal bepalend is voor de mate van het succes. Verder blijkt het belang van het samengaan van hulpverlenings– en op resocialisatie gerichte activiteiten. Het is essentieel dat de primaire verantwoordelijkheid voor de vormgeving van het beleid, op lokaal niveau ligt. Daar kan men immers de beste inschatting van de problematiek maken en integraal beleid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
10
ontwikkelen. Een voorwaarde hiervoor is dat ook organisaties op het terrein van arbeidsbemiddeling, scholing en huisvesting bij het beleid betrokken worden. De Rijksoverheid heeft tot taak een faciliterende en stimulerende rol te vervullen. Deze constateringen leiden tot de volgende uitgangspunten van het beleid: 1. Het verder ontwikkelen van een gedifferentieerd aanbod van zorgvoorzieningen. 2. Het intensiever benutten van de mogelijkheden binnen de strafrechtsketen. 3. Het verbeteren van de afstemming op regionaal niveau. 4. Het op landelijk beleidsniveau ontwikkelen van randvoorwaarden die voor regionale uitvoering nodig zijn. Bij de concretisering van het beleid zijn de voornemens getoetst op hun bijdrage aan de realisering van deze vier uitgangspunten. Het is voor het welslagen van het beleid essentieel dat er een directe samenhang is tussen deze vier uitgangspunten en de maatregelen die genomen worden ter concretisering daarvan. De differentiatie van zorgvoorzieningen zal vanzelfsprekend nauw afgestemd moeten worden met de differentiatie in de justitiesfeer. Het beleid op landelijk niveau zal gebaseerd moeten worden op activiteiten die in de praktijk, op decentraal niveau, worden ontwikkeld. Omgekeerd zal vanuit het landelijke niveau richting gegeven moeten worden aan activiteiten op decentraal niveau en zullen deze waar nodig gestimuleerd moeten worden. Uitwerking: ad 1. Differentiatie van zorgvoorzieningen De verantwoordelijkheid van WVC bestaat uit het ontwikkelen van adequate voorzieningen. Het gaat daarbij niet alleen om eerste opvang en behandeling in de traditioneel therapeutische zin, maar ook om het ontwikkelen van programma's die gericht zijn op verandering van de leefstijl door het verbeteren van het maatschappelijk functioneren en het daadwerkelijk opheffen van achterstand. Zo zal er aandacht moeten zijn voor aspecten als wonen, werken, opleiding, vrijetijdsbesteding en dergelijke. Bijkomend voordeel hiervan is dat juist deze bredere gerichtheid de motivatie om verder te gaan verhoogt. Op grond hiervan gelden de volgende beleidsvoornemens: A. Ambulante voorzieningen Hiervoor geldt op de eerste plaats dat het beleid om meer outreachend en vindplaats gericht bezig te zijn, geïntensiveerd moet worden. Op de tweede plaats zal de ambulante zorgverlening meer aandacht moeten geven aan de consultatieve ondersteuning van algemene psychiatrische voorzieningen, sociale pensions, pensions voor zwerfkinderen, Regionale Instellingen voor Beschermend Wonen, (RIBW's) en Motivatiecentra. Hetzelfde geldt voor de ondersteuning van justitiële activiteiten. Met name de reclassering zal hierop aangesproken worden. Daarnaast zal er ook meer aandacht aan preventie in de vorm van voorlichting geschonken moeten worden. Dit zowel ten behoeve van de implementatie van het op gang gebrachte beleid als ten behoeve van het blijven bestrijden van vooroordelen omdat die het sociale isolement van verslaafden vergroten en daarmee de kans op uiteindelijk herstel verkleinen. Bij het realiseren van deze taken moet er rekening mee gehouden worden dat de cijfers van de Stichting Informatievoorziening Versla– vingszorg (LADIS 1992) aangeven dat het aantal cliënten van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
11
ambulante zorg sinds 1988 jaarlijks met gemiddeld 9% is toegenomen. De hierdoor ontstane groei van de werkdruk leidt er toe dat de voorgenomen beleidsintensiveringen binnen de bestaande formaties niet of nauwelijks gerealiseerd kunnen worden. Gezien het belang dat hier echter aan gehecht moet worden zijn wij van mening dat specifiek ten behoeve hiervan, circa 50 plaatsen aan de bestaande formaties toegevoegd moeten worden. Bij de verdeling hiervan moet rekening worden gehouden met de ongelijkmatige verdeling van de problematiek over het land. B. Intramurale voorzieningen 1. Het inrichten van Motivatiecentra. De ervaring tot nu toe heeft aangetoond dat het vergroten van de motivatie door het verhogen van het inzicht in een klinische setting als voorbereiding op een vervolg-opname elders, zowel een noodzakelijke als eigenstandige functie is. Het inrichten van met het uitvoeren van deze functie belaste voorzieningen in andere regio's is daarom dan ook een van de beleidsdoelstellingen. Amsterdam beschikt momenteel over 16 bedden maar heeft een gemiddelde wachtlijst van 25 personen. Deze gegevens komen overeen met de resultaten van een onlangs in Amsterdam gehouden enquête onder harddruggebruikers waaruit blijkt dat 23 % van de ondervraagden opgenomen wil worden maar dat niet kan, onder andere omdat er geen plaats is. Uitbreiding van het aantal bedden met ca 60 bedden in concentratie-gebieden is daarom aangewezen. Het is van belang hierbij voor ogen te houden dat het succes van het centrum in Amsterdam deels bepaald blijkt te zijn door de mogelijkheid om methadon te (blijven) gebruiken en door het ontbreken van therapiedwang. Bij het opzetten van nieuwe voorzieningen zal dus recht moeten worden gedaan aan deze elementen. 2. Het inrichten van voorzieningen voor verslaafden met psychiatrische stoornissen. Uitgangspunt hierbij is dat het overgrote deel van deze groep of binnen de algemene psychiatrie of binnen de categoriale versla– vingszorg adequaat behandeld kan worden. In het advies van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid over deze problematiek wordt echter aangegeven dat er een groep van minimaal 1000 personen met een zodanig complexe problematiek is, dat ze noch bij de een noch bij de andere sector adequate hulp kan ontvangen. Ten behoeve hiervan adviseert de Raad het inrichten van nieuwe voorzieningen waarin de deskundigheid van beide sectoren gebundeld wordt. Er moet echter rekening gehouden worden met het gegeven dat de bezettingsgraad van de intramurale verslavingsbedden sinds jaren, erg hoog is, namelijk 98.8%. Dit houdt in dat de totale capaciteit van 1081 bedden met 6541 opnamen op jaarbasis optimaal benut wordt. Een gegeven dat ondersteund wordt door de binnen de zorg bestaande en groeiende wachtlijstproblematiek. De mogelijkheid om dus nieuwe groepen op te vangen binnen de huidige capaciteit is dus nihil. De opvang van de door de Raad gesignaleerde nieuwe doelgroep impliceert dus een capaciteitsuitbreiding waarbij er vooralsnog vanuit gegaan wordt dat deze tot 50 bedden beperkt kan blijven. Nader onderzoek zal moeten aantonen of hiermee volstaan kan worden. 3. Het uitbreiden van het aantal klinische behandelingsvoorzieningen met een breed resocialisatieaanbod. Dit zijn voorzieningen die in ruime mate het opdoen van arbeidsgewenning en –ervaring, het bieden van opleidingsmogelijkheden zowel in algemene als in vaktechnische zin en het aanleren van sociale vaardigheden en woontrainingen binnen hun programma geïntegreerd hebben. Dit maakt deze voorzieningen specifiek geëigend voor de beoogde doelgroep. Dit brede aanbod wordt vooral verzorgd door de therapeutische gemeenschappen. Het probleem hierbij is dat deze vaak wachtlijsten hebben waardoor opname, bijvoorbeeld in het kader van artikel 47 van de Gevangenismaatregel, vaak niet plaats kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
12
vinden. Een uitbreiding van de hiervoor beschikbare beddencapaciteit, lijkt daarom noodzakeiijk. Afgaande op de huidige beschikbare gegevens over wachtlijsten en bij toeleveringsvoorzieningen bestaande behoefte aan verwijsmogelijkheden, moet er vanuit gegaan worden dat de komende jaren een uitbreiding van 100 plaatsen noodzakelijk is. 4. Het inrichten van Forensische voorzieningen voor verslaafden. Op grond van de huidige situatie bestaat er grote behoefte aan het beschikbaar komen van capaciteit voor die groep voor wie de open behandelingsinrichtingen een te vrijblijvend regiem hebben. Het huidige aanbod van klinische voorzieningen voor detentievervangende behande– lingen blijkt namelijk niet altijd te voldoen vanwege het «open karakter» hiervan. Magistraten hebben vaak grote aarzelingen bij het plaatsen van justitiabelen in deze voorzieningen omdat de kans aanwezig is dat zij zich aan de behandeling onttrekken. Het realiseren van deze nieuwe zorgvoorzieningen heeft dan ook grote prioriteit. Daarom is reeds een begin gemaakt om een inrichting die zich al geruime tijd op de behan– deling van deze categorie verslaafden richt, uit te breiden met een meer gesloten afdeling. Dit moet het mogelijk maken dat verwijzers er voldoende op kunnen vertrouwen dat de verslaafde de behandeling daadwerkelijk zal afmaken dan wel bij voortijdig afbreken daarvan, terug in de penitentiaire inrichting zal keren. Op grond van de binnen justitie bestaande behoefte aan verwijsmogelijkheden wordt er van uitgegaan dat een uitbreiding met 70 plaatsen binnen een afzienbare tijd gerealiseerd zou moeten worden. Daarbij moet er echter rekening mee gehouden worden dat het een voor de verslavingszorg volstrekt nieuwe voorziening betreft waarvan de implementatie de nodige ontwikkelingstijd vergt. De ontwikkeling van een kwalitatief verantwoorde zorg in samenhang met het aantrekken van de hiervoor benodigde menskracht en het tot stand komen van een voor deze groep verslaafden noodzakelijke infrastructuur, maakt het noodzakelijk de voorgenomen uitbreiding in de vorm van een project te realiseren. Daarbij komt nog dat de beschikbare middelen niet ongelimiteerd zijn. De verwachting is dat eind 1995 terzake van deze aspecten meer duidelijkheid zal zijn. Op grond daarvan zal dan bezien worden of een verdere uitbreiding van de capaciteit in de rede ligt. 5. Het beschikbaar komen van voorzieningen voor begeleid zelfstandig wonen. Dit zijn voorzieningen die op specifieke momenten in het zorgproces ten behoeve van verdere voortgang en/of het voorkomen van terugval, een in tijd beperkte gestructureerde woonmogelijkheid bieden. Bijvoorbeeld na ontslag uit een penitentiaire inrichting is voor bepaalde groepen hieraan vaak een grote behoefte. Evenzo voor cliënten in de eindfase van hun behandeling ten behoeve van het afronden van hun opleiding c.q. arbeidstraining. Aan het inrichten van deze nieuwe voorziening bestaat binnen de verschillende regio's die plannen ter vermindering van overlast voorbereiden, grote behoefte. Deze voorziening biedt immers de mogelijkheid om binnen het gehele netwerk doorstroming te realiseren. Op grond hiervan is de verwachting dat hiervoor de komende drie jaar, ongeveer 300 plaatsen beschikbaar moeten komen. 6. Het bij de opvang van ex-verslaafden gebruik maken van de mogelijkheden van de algemene voorzieningen voor Beschermd Wonen. Het gaat hier om mensen waarvan èn duidelijk is dat op grond van hun mogelijkheden verder reikende behandeling geen zin heeft èn duidelijk is dat ze niet in staat zijn om zelfstandig hun leven in te richten zonder terugval. Plaatsing in een dergelijke voorziening is een eindstadium. Voorwaarde hierbij is dat ze vooraf een trainingsprogramma doorlopen hebben waardoor plaatsing een reële mogelijkheid is. Gezien het feit dat dit een geheel nieuw ontwikkelingstraject is, is het erg moeilijk om ten aanzien van de benodigde capaciteit een prognose te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
13
maken. Wei is duidelijk dat binnen de zorgverlening hieraan grote behoefte bestaat. 7. Het meer dan tot nu toe benutten van de sociale pensions. In de nota «Onder Anderen» over de Geestelijke Gezondheidszorg is aangegeven dat het aantal sociale pensions vergroot wordt. Een deel van de daarmee beschikbaar komende plaatsen zou benut moeten worden voor verslaafden die behoren tot de in deze bedoelde doelgroep en elders niet terecht kunnen. Gebleken is dat uit een oogpunt van beheersbaarheid, slechts 20% van de bewoners van de sociale pensions uit verslaafden kan bestaan. Op dit moment zijn er in totaal 280 plaatsen beschikbaar en de verwachting is dat dit aantal in de concentratiegebieden, verdubbeld zal moeten worden. Bovendien is het van belang, om parallel hieraan, ten behoeve van jeugdigen met name in de grote steden te komen tot het uitbreiden van pensions voor zwerfkinderen. Bij de realisatie van bovengenoemde beleidsvoornemens, met uitzondering van de sociale pensions, zal er van uit gegaan moeten worden dat een intramurale behandeling van de beoogde doelgroep een specifieke en uitgebreide personeelsformatie vereist, een zeer intensieve bejegening en vermoedelijk langdurig zal zijn. Dit impliceert dat ten behoeve van deze voorzieningen specifieke richtlijnen ontwikkeld moeten worden. In dit kader zal ook het aspect van opname-verplichting van instellingen bezien moeten worden omdat het onacceptabel is dat verslaafden tussen wal en schip geraken. Dit betekent dat het een en ander in de vorm van experimenten ontwikkeld moet worden waarbij evaluatieonderzoek eind 1995 de effectiviteit en doelmatigheid van de verschillende elementen zal moeten aantonen. Afhankelijk hiervan zal bezien worden of de voorzieningen in de reguliere beleidskaders ondergebracht kunnen worden. Voor de tot op heden door Rijk, gemeenten en met een eigen bijdrage gefinancierde sociale pensions en pensions voor zwerfkinderen, betekent de noodzakelijk geachte uitbreiding zowel een hogere bijdrage van rijkszijde als van de gemeenten. Nadrukkelijk moet er op gewezen worden dat het vergroten van de differentiatie binnen de zorgvoorzieningen en de hiermee gepaard gaande uitbreiding van het aantal beschikbare bedden c.q. plaatsen niet alleen van belang is voor het terugdringen van de overlast. Vanuit een gezondheidszorgoptiek is het tevens van belang dat hiermede voorkomen kan worden dat mensen op te dure en niet voor hun situatie geëigende bedden liggen omdat er geen alternatieven zijn. ad 2. Het intensiever benutten van de mogelijkheden binnen de strafrechtsketen De justitiële voorzieningen worden vooral gericht op een intensiever en meer geïntegreerd gebruik van de mogelijkheden die in de onderscheiden fasen van de strafrechtsketen en ook de civiele maatregel van ondertoe– zichtstelling (OTS) voor minderjarigen ter beschikking staan voor beïnvloeding van verslaafden, gericht op het veranderen van gedrag. Zowel de reclassering en jeugdbescherming als de delinquentenzorg leveren een belangrijke bijdrage hieraan. De inhoudelijke en organisato– rische ontwikkelingen die momenteel op de onderscheiden beleids– terreinen in gang zijn gezet en nog worden ontwikkeld, zullen betere mogelijkheden bieden voor een samenhangend en op de marktbehoefte afgestemd aanbod. De op handen zijnde reorganisatie van de reclassering beoogtte komen tot een samenhangend pakket van reclasseringsmaatregelen, dat in elke fase van de strafrechtsketen bruikbaar is. Daarbij zal meer dan thans de nadruk worden gelegd op het bieden van vroeghulp,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
14
detentievervangende– en nazorgprogramma's voor (ex)gedetineerden. Via een planmatige en gestructureerde werkwijze, binnen het kader van netwerkontwikkeling, zullen op resultaat gerichte programma's worden ontwikkeld en uitgevoerd. Doorstroming naar vervolgvoorzieningen zijn daarin van cruciaal belang. De toekomstige relatie tussen de commune reclassering en de verslavingsreclassering zal daarop geënt zijn. De Nederlandse Vereniging van Instellingen voor Verslavingszorg, NeVIV, heeft onlangs een voorstel ingediend voor een project-werkplan «Drang op Maat», ter operationalisering van dwang en drang met betrekking tot de hulpverlening aan verslaafden. In het voorstel wordt voorzien in een betere inbedding van de reclassering in de zorgverlening en onderlinge afstemming van voorzieningen. Het voorstel biedt ook een goed perspectief voor de toekomstige samenwerking tussen de reclas– sering en het gevangeniswezen. In het licht hiervan zullen de beleidsintensiveringen voor wat betreft de reclasseringsactiviteiten vooral bestaan uit: - uitbreiding van de reeds beschreven vroeghulpinterventie in het kader van de z.g. straatjunkenprojecten. Gefaseerd zal worden overgegaan tot uitbreiding van het aantal vroeghulpinterventieprojecten tot alle arrondissementen; - het (verder) ontwikkelen van taakstraffen specifiek bestemd voor verslaafden; - een verhoogde inzet van het gespecialiseerde penitentiair reclasseringswerk (CAD-prw) op de DVA'en, conform de norm van 1:12. - het vergroten van de deskundigheid op het gebied van de versla– vingszorg van de reguliere reclasseringswerkers. Het bestedingenplan terzake van de voor de reclassering ter beschikking gekomen 2 miljoen, neemt hierop reeds een voorschot. Bezien vanuit de penitentiaire invalshoek kan hieraan het volgende worden toegevoegd. Beleidsintensiveringen op de DVA moeten worden gezien in samenhang met het algemene uitgangspunt dat de instroom van verslaafde gedeti– neerden moet worden beperkt en dat de uitstroom moet worden bevorderd. Het aanbod op een DVA zal zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin worden verbeterd. Kwantitatief omdat met ingang van 1994 het bestaande aanbod van 11 drugvrije afdelingen met in totaal ca. 250 plaatsen, gefaseerd met 75 plaatsen zal worden uitgebreid. De kwalitatieve verbetering krijgt op de volgende wijze vorm. In de eerste plaats zal de formatie van het gespecialiseerde penitentiair reclasseringswerk, het CAD-prw, worden verhoogd. Financiering hiervan geschiedt uit de 2 mln. die beschikbaar is gekomen uit het amendement Van der Burg/Souten-dijk. Daarnaast zullen de programma's van de DVA'en beter op elkaar worden afgestemd. In de eerste fase hebben de DVA'en zelf een eigen programma-aanbod ontwikkeld. Per soort van DVA - huis van bewaring of gevangenis - zal geformuleerd worden wat het doel is van de te bieden zorg en welke consequenties dat heeft voor het aanbod. Achterliggende gedachte is dat op deze wijze een keten van DVA'en ontstaat waarvan het zorgaanbod zodanig op elkaar is afgestemd, dat zij de gedetineerden telkens in een volgende fase van de detentie passend kunnen begeleiden. Op deze wijze kunnen per gedetineerde routes worden uitgezet die beginnen met begeleiding van het afkickproces in een huis van bewaring en eindigen in een DVA met meer intensieve zorg gericht op overplaatsing naar een gezondheidszorg-voorziening. Bij de verdere uitbreiding zal binnen het totale Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen-beleid (DenJ) rekening gehouden worden met de uitkomsten van het onderzoek dat de K.U. Nijmegen verricht naar de effecten van het verblijf op drugvrije afdelingen (Evaluatie Druggebruikers in detentie).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
15
Het meer expliciet formuleren van de doeleinden van de diverse DVA'en, biedt ook een aanknopingspunt om nadrukkelijk de effectiviteit te meten van de geboden begeleiding en eventueel bijstellingen te plegen. In dit verband is het ook relevant te verwijzen naar de beleidsnota over het gevangeniswezen die de Staatssecretaris van Justitie dit najaar zal aanbieden. Een van de leidende gedachten van die nota zal zijn dat het totale pakket van activiteiten in een inrichting niet meer, zoals nu het geval is, in beginsel voor elke gedetineerde beschikbaar is. Er zal per gedeti– neerde moeten worden vastgesteld welk pakket het meest aangewezen is. De concrete beschikbaarheid hangt dan vervolgens ook af van de motivatie van de betrokkene en de bereidheid om duidelijke afspraken te maken. Blijkt hij c.q. zij zich daaraan niet te houden, dan zal betrokkene niet meer mogen participeren en terugvallen in een standaard-regiem. De mogelijkheid om toch weer deelname te «verdienen» blijft wel bestaan. Ook de hulpverlening aan verslaafde gedetineerden zal in dit kader worden ingebed. Er bestaan geen formele aanknopingspunten om gedetineerden door het uitoefenen van drang te motiveren tot hulpverlening tijdens detentie. Door een gedetineerde heel nadrukkelijkte confronteren met de negatieve consequenties van zijn gedrag, kan wel langs andere weg drang worden uitgeoefend. De grondslag daarvoor moet in het regime worden gelegd. Er zullen voorts mogelijkheden worden gecreëerd voor opvang en begeleiding van straatjunken die niet voor een project in aanmerking komen of deelname hebben beëindigd of zich hebben onttrokken aan behandeling in een forensische Verslavingskliniek. In Amsterdam zal daarom vanaf 1995 een voorziening worden gerealiseerd met 24 plaatsen. Voor de overige projecten die in 1996 starten zal opvang door middel van 72 plaatsen worden opgezet. Tenslotte kan worden gewezen op de speciale aanvullende opleiding die is ontwikkeld voor het executive personeel op een DVA. Deze is in september 1993 van start gegaan. Het voornemen is waar mogelijk de toepassing van Artikel 47 van de Gevangenismaatregel, op basis waarvan een detentievervangende behandeling buiten het gevangeniswezen kan plaatsvinden te bevorderen. Dit zal gebeuren door intensieve voorlichting binnen het gevangeniswezen en afstemmen van plaatsingsprocedures. Voorwaarde voor toename is uiteraard dat voldoende behandelings– capaciteit bestaat en dat de behandelingsprogramma's aansluiten op de specifieke behoefte van (ex)gedetineerden. Andere relevante voorzieningen voor (ex-)gedetineerden Geconstateerd moet worden dat naast drangmodaliteiten ook vrijwillige vormen van hulpverlening voor gedetineerden van groot belang zijn. De toepassing van artikel 47 van de Gevangenismaatregel is alleen mogelijk bij plaatsing in residentiële voorzieningen. Dit zal niet voor iedere verslaafde gedetineerde de aangewezen weg zijn. Veel gedetineerden zullen na een periode van insluiting juist meer aangesproken worden door hulpverlening in de vorm van dagbehandeling. Het gaat er dan om dat zulke modaliteiten in de inrichting goed bekend zijn en ook dat al tijdens detentie, hiertoe strekkende hulpverleningscontacten worden voorbereid. Indien (ex-)verslaafde gedetineerden na afloop van hun detentie niet beschikken over woonruimte, is er een grote kans dat zij weer in hun oude leefpatroon vervallen. Zij zullen echter in veel gevallen niet meer over eigen woonruimte beschikken. Derhalve is het ook vanuit een justitie– oogpunt van belang dat binnen het zorgcircuit, tijdelijke woonvoorzieningen gerealiseerd worden. Vanuit het totale beleid van Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen zal voorts specifieke aandacht worden gegeven aan het beter inzichtelijk maken van de verslavingsproblematiek bij jeugdigen. Dit ondermeer door middel van het verzamelen van cijfermateriaal en het afstemmen van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
16
diverse registratie-systemen. Ook binnen het kader van de bestaande civiele en strafrechtelijke maatregelen jegens minderjarigen kan inten– siever hulp worden geboden. Op de verslavingsproblematiek van jeugdigen zullen, op basis van informatie over de omvang en zwaarte van de problematiek, toegesneden beleidsmaatregelen worden geformuleerd en zal een plan van aanpak worden opgesteld. De feitelijke situatie, zoals op dit moment bekend, geeft echter aanleiding om op korte termijn al concrete maatregelen te treffen. In de particuliere behandelingsinrichting Harreveld zal in september 1994 officieel een drugvrije afdeling starten. Sinds enige tijd neemt men reeds pupillen op met een verslavingsproblematiek om de methodiek verder te ontwikkelen. ad 3. Het verbeteren van de afstemming op regionaal niveau Het beleid zal in de regionale praktijk gestalte moeten krijgen. Kenmerk is de nauwe samenwerking tussen regionale of grootstedelijke actoren zoals politie, de magistratuur, de hulpverlening en organisaties voor banenbemiddeling, scholing en huisvesting. Er moet een sluitende communicatie tussen deze betrokkenen ontstaan, op basis van goede werkafspraken en protocollen en er dient zowel bij Justitie als bij de hulpverlening voldoende capaciteitter beschikking te komen om het voorgestane beleid te kunnen effectueren. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van betrokken partijen om te bepalen in welke organisatievorm dit afstemmingsoverleg plaatsvindt, wie er bij betrokken wordt en welke taken daarin vervuld worden. Er is evenwel ook een belang van de Rijksoverheid bij het ontwikkelen van doelmatige decentrale projecten: het stimuleren van een zekere mate van uniformiteit bij de te ontwikkelen systematiek (bijvoorbeeld door middel van een landelijk registratiesysteem), het genereren van de opgedane ervaringen ten behoeve van de landelijke beleidsontwikkeling, etc. Verder heeft het Rijk er belang bij dat de zorgverlening met inbegrip van de reclassering bijdraagt aan een adequate inhoudelijke ontwikkeling van de opvang. De in het recent door de NeVIV ingediende project-werkplan «Drang op maat» gedane voorstellen bieden op het eerste gezicht hiertoe goede perspectieven voor de lange termijnplanning. Met het oog hierop is inmiddels een begin gemaakt met het in beperkte mate verstrekken van een projectmatige subsidie ten behoeve van decentrale ontwikkelings– activiteiten. Tevens zijn wij bereid de door de NeVIV gevraagde project– leider te financieren ten behoeve van het tot stand komen van een samenhangende en kwalitatief verantwoorde methodische werkontwikkeling binnen de zorgverlening. Bij de opzet dan wel uitbreiding van regionale projecten op dit gebied zal overigens een samenhangende beleid gevoerd moeten worden om ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk te voorkomen. De projecten waarbij drang wordt gehanteerd mogen er niet toe te leiden dat proble– matische verslaafden ondergronds gaan en niet meer bereikt worden door de hulpverlening. Dit zou ernstige volksgezondheidsrisico's met zich mee brengen, waarbij met name gedacht kan worden aan de HlV-problematiek. In verband hiermee is het rapport van de commissie «Multiresistente tuberculose» van de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot bestrijding derTuberculose ook van groot belang. In dit rapport blijkt namelijk dat de HlV-epidemie in een aantal landen heeft bijgedragen aan een snelle verspreiding van primaire multiresistente tuberculose. In Nederland is deze vorm van tuberculose nog niet gesignaleerd, maar moet ernstig met de mogelijke introductie hiervan rekening worden gehouden. Behandeling vereist een hoge mate van therapietrouw. Volgens de GG & GD Amsterdam is dit ook bij verslaafden te realiseren. Dit vereist echter wel een klimaat waarbij verslaafden goed bereikbaar blijven voor de hulpverlening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
17
ad 4. Het op landelijk niveau projectmatig ontwikkelen en faciliteren van de voor een regionale uitvoering benodigde randvoorwaarden Het moge duidelijk zijn dat het realiseren van het voorgestane beleid een projectmatige en gefaseerde uitvoering behoeft. Ten behoeve hiervan zal op landelijk niveau een interdepartementale ambtelijke werkgroep worden ingesteld voor zover nodig faciliteert en de rijksregelgeving daar waar dat noodzakelijk is aanpast c.q. verbetert. De werkgroep zal voorstellen moeten doen voor de besteding van de aan de onderscheiden beleidsdirecties ter beschikking gestelde extra gelden en belast worden met het doen uitvoeren van evaluatieonderzoek met inbegrip van een kosten/batenanalyse. Deze werkgroep zal bestaan uit vertegenwoordigers van de verschillende bij de problematiek betrokken directies. Haar werkzaamheden dienen gebaseerd te zijn en aan te sluiten op de in de grote steden opgedane ervaringen. Alleen dan kan het beleid flexibel op zich voordoende knelpunten inspelen. Hoofdstuk 4. Consequenties en kosten van het voorgenomen beleid Het realiseren van het voorgenomen beleid heeft voor de ministeries van WVC en Justitie een aantal consequenties. Op de eerste plaats zal er ten behoeve van een adequate uitvoering van het beleid capaciteit beschikbaar moeten komen zowel in de gezondheidszorg– als in de justitiesfeer. Op de tweede plaats zal de Rijksoverheid een financiële bijdrage moeten leveren aan de regionale uitvoering van het beleid. Hetter beschikking stellen van startsubsidies lijkt hiervoor de aangewezen weg. Op de derde plaats zal de Rijksoverheid middelen ter beschikking moeten stellen ten behoeve van een samenhangende ontwikkeling en evaluatie van het beleid. Bij het vaststellen van de kosten moet er rekening mee gehouden worden dat het de ontwikkeling van een veelal innovatief beleid betreft. Zoals uit de nota blijkt zijn er ten behoeve hiervan verschillende initiatieven in gang gebracht of in voorbereiding. Maar vanwege het innovatieve karakter bestaat er nog geen afgerond beeld over de uiteindelijke effecten. Reden om de beleidsintensivering de vorm van een project te geven. Een tussentijdse evaluatie, eind 1995, zal moeten aangeven of bijstellingen gewenst zijn of dat er onderdelen geschrapt moeten worden omdat blijkt dat ze niet aan de gestelde verwachtingen voldoen. Daarnaast dient er sprake te zijn van een gefaseerde implementatie van de onderscheiden beleidsvoornemens. Dit leidt er toe dat er gedurende de projectperiode sprake is van een oplopend budget. Het een en ander betekent dat er op dit moment slechts een voorlopige raming van de kosten te maken is. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het project loopttot eind 1997. Aansluitend daarop zullen de in het kader van het project gerealiseerde voorzieningen bij gebleken geschiktheid ondergebracht worden in de reguliere beleidskaders zoals TWSSV, AWBZ etc. Op basis van de beschikbare middelen is een onderscheid gemaakt tussen de financiering in 1994 en de financiering in 1995 en volgende jaren. Ten behoeve van de door het Ministerie van WVC in 1994 te maken uitgaven is in het kader van de intensiveringsruimte f 5 miljoen ter beschikking gesteld terwijl het Ministerie van Justitie in het kader van het uitvoeren van de motie Van der Burg/Soutendijk f 2 miljoen ter beschikking heeft ten behoeve van de verslavingsreclassering. Voor dit bedrag is reeds in 1993 een bestedingsplan opgesteld en in uitvoering genomen, gericht op intensivering van de reclasseringsactiviteiten als aangegeven in ad 2 van hoofdstuk 3.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
18
Voor de f 5 miljoen van het Ministerie van WVC zal mede in overleg met de daarvoor in aanmerking komende gemeenten, een bestedingsplan voor 1994 opgesteld worden. WVC gaat er vanuit dat de in 1994 beschikbare middelen zodanig aangewend worden dat, naast het financieren van incidentele aanloopkosten, in het komende jaar in ieder geval het navolgende in gang gebracht kan worden: - Het tot stand komen van gemeentelijke projecten op het terrein van het verminderen van de overlast onder andere door het realiseren van drang-projecten zoals vroeghulpinterventieprojecten. - Het bevorderen dat op regionaal niveau de noodzakelijke overleg– en coördinatiestructuur ontwikkeld wordt en dat op landelijk niveau een adequate ondersteuning tot stand komt ten behoeve van een samenhan– gende ontwikkeling van de zorgverlening. - Het tot stand doen komen van een landelijk evaluatie. Tevens zal in 1994 een begin gemaakt moeten worden met het voorbereiden van en zo mogelijk reeds realiseren van uitbreidingen in de voorzieningensfeer zoals die in hoofdstuk 3 van deze nota zijn genoemd. Voor de uitbreidingen in de gezondheidszorgsfeer voor zover ze onder de AWBZ financiering vallen zal, tengevolge van de voor een adequate uitvoering noodzakelijke ontwikkelingstijd en de voor de procedures geldende adviestermijn, de daadwerkelijke realisering veelal pas in 1995 plaats gaan vinden. Nog te voeren overleg zal duidelijk moeten maken welke prioriteiten hierbinnen gehanteerd dienen te worden. Terzake van de voor de intensivering van het beleid benodigde gelden wordt hierna een overzicht gegeven van de omvang en de aard van de te verwachten bestedingen. Kostensoorten Zoals eerder in dit hoofdstuk aangegeven is zijn er middelen nodig ten behoeve van het ontwikkelen van een beleid gericht op het verminderen van overlast waaronder begrepen het intensiveren van het drangbeleid. Bedoelde middelen zijn in de navolgende kostenposten onder te verdelen: Kosten ten behoeve van regionale projecten: Deze kosten bevatten een rijksbijdrage in de vorm van projectsubsidies. Begonnen zal worden met de implementatie van het beleid in de vier grote steden. Uiteindelijk doel is dat er een adequate regionale spreiding van activiteiten ontstaat als onderdeel van de reguliere zorgverlening. Daarnaast is er sprake van specifieke ondersteunings– en ontwikkelings– kosten op landelijk niveau. 1.1 Subsidies ten behoeve van projectkosten in de verschillende regio's. Aangezien de onderscheiden gemeenten zich in verschillende fases van beleidsvoorbereiding bevinden is dit een oplopende reeks. Daarnaast dient het Rijk gelden ter beschikking te stellen voor: 1.2 Ontwikkeling registratie-systeem en doen uitvoeren van evaluatie– onderzoek, 1.3 Financiering landelijke projectleider en administratieve onder– steuning. Kosten ten behoeve van ambulante voorzieningen: Conform hetgeen in hoofdstuk 3 over de ambulante voorzieningen is gesteld, is uitbreiding van de capaciteit nodig ten behoeve van: 2.1 Het formeren van outreachend werkende teams, 2.2 Het beschikbaar komen van personeel voor consultatie door de categorïale zorgverlening voor de opvang van (ex)verslaafden in de meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
19
algemene voorzieningen. Op grond van geconstateerde werkdruk binnen de ambulante zorg worden ten behoeve van beide taakaspecten 50 formatieplaatsen in de verschillende regio's ter beschikking gesteld. 2.3 Daarnaast is het van belang dat in het kader van het aanbieden van echte integrale zorg, programma-onderdelen beschikbaar zijn die gericht zijn op het inlopen van maatschappelijke achterstand. Het inkopen van cursussen, opleidingen en dergelijke alsmede het aantrekken van trainers ten behoeve van bijvoorbeeld budgettraining zijn voorbeelden van bedoelde rentegratie-projecten. De hiermee belaste instellingen moeten over een adequaat budget kunnen beschikken waarbij er van uit gegaan wordt dat de categoriale zorg deze programma-onderdelen tevens ter beschikking stelt voor het optimaliseren van de opvang binnen de algemene voorzieningen als onderdeel van de ondersteunende consul– tatie. Ten aanzien van de reclasseringsinzet in vroeghulp-interventieprojecten en op drugvrjje afdelingen in penitentiaire inrichtingen geldt het volgende. Uit de voor Justitie beschikbare f 2 miljoen worden reeds vanaf 1993 onder meer gefinancierd: 2.4 Bijdrage aan regionale coördinatie binnen bestaande vroeghulp– interventieprojecten voor een periode van 3 jaar, gerekend van 1993. 2.5 Verhoging van de formatie van het gespecialiseerde penitentiair reclasseringswerk (CAD-prw) op de bestaande DVA'en vanaf 1993, alsmede de CAD-prw formatie die nodig is voor de reeds geplande uitbreiding van het aantal DVA's in 1994 met ca. 75 plaatsen. 2.6 Verdere gefaseerde uitbreiding van het aantal vroeghulp– interventieprojecten tot alle arrondissementen ( 5 daarvan worden gefinancierd uit de f 2 mln. vanaf 1993 en vanaf 1994 vindt verdere uitbreiding met 12 projecten plaats). 2.7 Tenslotte is in relatie hiermee, van belang de ontwikkeling van taakstraffen voor verslaafden. Kosten ten behoeve van begrotingsgefinancierde intramurale voorzieningen: 3.1 Sociale pensions. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat uiteindelijk een verdubbeling van het aantal plaatsen noodzakelijk is. Bij de kostenraming van deze en soortgelijke voorzieningen moet rekening gehouden worden met het gegeven dat er enerzijds sprake is van aanloop–, investerings– en exploitatiekosten en anderzijds dat de financiering van de exploitatie van deze voorzieningen gebaseerd is op een gelijke bijdrage van rijk, gemeente en betrokken cliënt. De opgenomen kosten hebben betrekking op de bijdragen van het rijk. 3.2 Pensions voor zwerfkinderen. Uitgangspunt hierbij is dat de exploitatiekosten bestaan uit een rijks– en gemeentelijke bijdrage. De opgenomen kosten hebben betrekking op de bijdragen van het rijk. 3.3 Uitbreiding Nachtopvang projecten. Gezien de positieve ervaringen is een uitbreiding met 150 plaatsen aangewezen. 3.4 Extra kosten voor 8 pupillen in jeugdinrichtingen. 3.5 Verder noodzakelijk geachte uitbreiding DVA's. De hiervoor te maken extra kosten in vergelijking met reguliere afdelingen hebben zowel betrekking op verhoging van de PIW formatie en het CAD-PRW als op opleidingsprogramma's en urinecontroles. De in de raming opgenomen bedragen over de jaren 1995 tot 1997 betekenen een uitbreiding van het totaal aantal plaatsen tot respectievelijk 585, 603, en 623. 3.6 Opvang en begeleiding van gedetineerde straatjunken gebaseerd op 24 plaatsen in Amsterdam voor 1995 en 72 plaatsen voor de overige projecten per 1996. Kosten ten behoeve van premiegefinancierde intramurale voorzieningen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
20
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat er ten aanzien van de realisering van de voorzieningen sprake is van een groeisituatie. Daarnaast dat ten behoeve hiervan zoveel als mogelijk gebruik gemaakt wordt van voor de verschillende sectoren bestaande planningsruimte. De in onderhavige raming opgenomen aantallen bedden betekenen dus een uitbreiding van de huidige beschikbare capaciteit. 4.1 Uitbreiding met 50 bedden ten behoeve van opvang specifieke comorbiditeits-problematiek. Ten behoeve van een adequate uitwerking hiervan is onderzoek noodzakelijk. 4.2 Uitbreiding resocialisatiebedden als onderdeel van intramurale behandelingsprogramma's. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de exploitatiekosten overeen komen met de financiering van de binnen de intramurale zorg bekende socio-woningen. Geschatte uitbreiding vooralsnog 100 bedden. 4.3 Realisering van een adequate spreiding van Intramurale Motivatie– centra (IMC's) met 60 bedden. 4.4 Inrichting van specifiek voor verslaafden bestemde voorzieningen voor begeleid zelfstandig wonen. De raming is dat er ten behoeve hiervan uiteindelijk 300 plaatsen gerealiseerd zullen moeten worden. 4.5 Het op kort mogelijke termijn inrichten van een Forensische voorziening voor verslaafden met 80 bedden waarvan er 40 een gesloten karakter hebben. Deze voorziening heeft op grond van de geconstateerde behoefte grote prioriteit. Derhalve is er reeds een begin gemaakt met het inrichten van een project dat moet leiden tot deze voor de verslavingszorg nieuwe voorziening. Op grond van de ervaringen die hiermee eind 1995 opgedaan zullen zijn zal bezien worden of een uitbreiding van de capaciteit in de rede ligt. Raming:
1994
1995
1996
Projectkosten: 1.1 Startsubsidies 1.2 Registratiesysteem Evaluatieonderzoek 1.3 Landelijke ondersteuning
0.3 0.1 0.1 0.15
0.6
0.6
0.15 0.15
0.15 0.15
0.45 0.2 0.4 0.1 1.5
2.0 0.5 1.0 0.1 1.9
4.0 1.0 1.0
4.0 1.0 1.25
1.9
1.9
0.4 0.1
1.5 0.15
1.1 0.2
1.1 0.2
0.4
1.0
2.0
2.0
0.25 0.2 0.25
1.0 0.66 0.25 5.7
1.0 1.0 0.25 6.1
1.0 1.0 0.25 6.5
0.5
1.8
1.8
0.3 3.0 2.0 3.0
0.3 5.0 3.0 5.0
4.0 8.0
Ambulante voorzieningen: 2.1 Outreachende teams 2.2 Consultatie 2.3 Budget reïntegratie 2.4 regionalecoördinatie 2.5 PRW-formatie 2.6 Uitbreiding Vroeghulp Interventieprojecten 2.7 Taakstraffen Begrotingsgefmancierde intra– rnurale voorzieningen: 3.1 Sociale Pensions 3.2 Pensions voor zwerf– kinderen 3.3 Nachtopvang 3.4 Jeugdinrichtingen 3.5 Uitbreiding DVA'en 3.6 Opvang gedetmeerde straatjunken Premie gefinancierde voorzie– ningen: 4.1 Comorbiditeitsopvang onderzoek capaciteitsuitbreiding 4.2 Resocialisatiebedden 4.3 IMC's
0.3 2.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
1997 e.v.
21
Raming:
1994
1995
1996
1997 e.v.
4.4 Voorzieningen voor begeleid zelfstandig wonen 4.5 Forensische voorzienin– gen
0.3
1.0
2.0
3.0
1.5
10.0
14.0
18.0
Totaal in miljoenen
7.0
35.5
49.5
60.0
Het bovenstaande impliceert dat de verwachting is dat uiteindelijk een structureel bedrag van f60 miljoen benodigd is. Hierbij moet echter benadrukt worden dat de reikwijdte van de voorgestelde voorzieningen een de gehele verslavingszorg omvattend draagvlak heeft. In de dekking van de voor 1994 geraamde kosten is voorzien. Voor de aanvullende financiering na 1994 zijn nu nog geen middelen beschikbaar. Dat betekent dat het nu - gezien de wenselijkheid van de geschetste beleidsaanpak - nodig is onderzoek te verrichten naar de financier– baarheid. Dit onderzoek moet uiteraard vooraf gaan aan de beslissing over de plannen voor 1995 en volgende jaren. Deze zullen worden bezien bij de voorbereiding van de Rijksbegroting 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 684, nr. 12
22