Tweede Kamer der Staten Gen era al
2
Zitting 1979-1980
15 905
Wijziging van de vermogensbelasting
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling 5 3. Interingsvrijstelling 11 4. Ondernemingsvrijstelling 14 5. Eigen woning 16 6. Basisvrijstelling 18 7. Kinderaftrek 20 8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek 23 9. Goodwill 23 10. Periodieke uitkeringen 24 11. Latente belastingschulden 25 12. Prijsindexatie 26 13. Emancipatoire aspecten 26 14. Tarief 27 15. Diverse onderwerpen 27 - Kunst en antiek 27 - Landgoederen 28 - Earned incomeallowance-surcharge in het Verenigd Koninkrijk 28 16. Budgettaire gevolgen 29 17. Vermogenswinstbelasting 30 18. Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer 37 19. Toelichting op de artikelen 39
11 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 3
1
MEMORIE V A N TOELICHTING 1. INLEIDING Zoals reeds is aangekondigd bij de behandeling van het w e t s o n t w e r p t o t verlenging van de g e l d i n g s d u u r van de tijdelijke maatregelen in de v e r m o gensbelasting v o o r het kalenderjaar 1979 (zitting 1978-1979, nr. 15366), w o r d e n thans maatregelen - van blijvende aard - v o o r g e s t e l d . Deze maatregelen hebben onder meer ten doel een aantal knelpunten dat zich sedert de i n w e r k i n g t r e d i n g van de Wet o p de v e r m o g e n s b e l a s t i n g 1964 op 1 januari 1965 heeft v o o r g e d a a n bij de toepassing van deze w e t , t o t een oplossing te b r e n g e n . De nieuwe maatregelen leiden niet t o t een algehele herziening van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Deze belasting is in beginsel nog steeds juist te acht e n . V e r m o g e n v o r m t een zelfstandige factor v a n draagkracht die belastingheffing daarover rechtvaardigt. In zijn a l g e m e e n h e i d m o e t v e r m o g e n w o r den gezien als een bestedingsreserve. Deze bestedingsreserve v o r m t een rechtsgrond v o o r de heffing van een v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Een van oudsher mede aan de heffing v a n de v e r m o g e n s b e l a s t i n g ten grondslag liggende rechtsgrond is die van het «gefundeerde i n k o m e n » , dat w i l zeggen dat het v e r m o g e n geacht w e r d een i n k o m e n op te leveren dat in vergelijking met arbeidsinkomsten vooral gekenmerkt w o r d t d o o r een grotere duurzaamheid. Reeds in de m e m o r i e van a n t w o o r d met betrekking tot het w e t s o n t w e r p dat heeft geleid tot de huidige w e t w e r d het s t a n d p u n t i n g e n o m e n dat deze rechtsgrond in belangrijke mate w a s verzwakt. Dit vloeide met name v o o r t uit de gewijzigde sociale en andere o m s t a n d i g h e d e n in de maatschappij. Hierdoor moest ook het arbeidsinkomen als «gefundeerd inkomen» w o r d e n b e s c h o u w d . Deze tendens heeft zich sedert de parlementaire behandeling van de huidige w e t verder voortgezet. Daarnaast is de gefundeerdheid van het i n k o m e n uit v e r m o g e n v e r m i n d e r d , mede d o o r de invloed van de inflatie. De rechtsgrond van het «gefundeerd inkomen» is al met al verder verzwakt, zodat hieraan geen of slechts geringe betekenis kan w o r d e n toegekend. De vermogensbezitter heeft een v o o r s p r o n g - een grotere draagkracht ten opzichte van degene die geen v e r m o g e n bezit. Niet alle v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n bieden echter een even grote mate van bestedingsvrijheid. Die hangt namelijk samen met de mogelijkheid o m aan een v e r m o g e n s b e s t a n d d e e l een b e s t e d i n g s b e s t e m m i n g te geven. Bij de belast i n g h e f f i n g m a g met een beperking van bestedingsvrijheid echter alleen rekening w o r d e n g e h o u d e n , indien en v o o r zover naar algemene maatschappelijke o p v a t t i n g e n w o r d t erkend dat het afstoten van een v e r m o g e n s b e standdeel - in v e r b a n d met de bijzondere functie daarvan voor de betrokken belastingplichtige - bezwaarlijk is. In v e r b a n d hiermee w o r d t voorgesteld een t w e e t a l vrijstellingen in te voeren en tevens in de reeds bestaande o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g een nadere nuancering aan te brengen. De t w e e nieuwe vrijstellingen en de aan te brengen nuancering in de ondernemingsvrijstelling hangen samen met de functie welke v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n hebben in het gehele v e r m o g e n van de belastingplichtige. Er w o r d t dan ook gesproken van «functionele vrijstelling». Toch m a g ook ten aanzien van v e r m o g e n dat onder de functionele vrijstellingen w o r d t gerangschikt, niet uit het o o g w o r d e n verloren dat de bezitter van dat v e r m o g e n (ondanks de beperkte bestedingsvrijheid daarvan in verband met de bijzondere b e s t e m m i n g s f u n c t i e van dat v e r m o g e n ) de vrijheid houdt, zij het w e l l i c h t o p t e r m i j n , dat v e r m o g e n te besteden. Deze vrijheid hebben degenen die een dienstbetrekking vervullen ten aanzien van hun opg e b o u w d e pensioenrechten niet. Het ligt v o o r de hand dat de hoogte van de functionele vrijstellingen mede door dit verschil w o r d t beïnvloed. In het v e r v o l g van deze paragraaf w o r d t een s u m m i e r overzicht gegeven van de voorgestelde w i j z i g i n g e n . In de v o l g e n d e paragrafen zal aan die wijzig i n g e n afzonderlijke aandacht w o r d e n besteed.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 3
2
Oudedagsvrijstelling Een belangrijke nieuwe f u n c t i o n e l e vrijstelling is de o u d e d a g s v r i j s t e l l i n g . Belangrijk zowel uit een o o g p u n t van maatschappelijke betekenis als uit een o o g p u n t van budgettaire g e v o l g e n . Het doel van de oudedagsvrijstelling is de belastingplichtigen die géén of o n v o l d o e n d e pensioenrechten h e b b e n , maar die w e l beschikken over - tot nu toe geheel met v e r m o g e n s b e l a s t i n g belaste - v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n vanaf h u n 25ste jaar in een meer gelijke positie te brengen met de belastingplichtigen aan w i e - geheel van v e r m o g e n s b e l a s t i n g vrijgestelde - pensioenrechten zijn toegekend. U i t g a n g s p u n t hierbij is dat het v e r m o g e n van degenen zonder pensioenrechten - tot op zekere hoogte - dezelfde functie vervult als het v e r m o g e n dat een recht op pensioen representeert. Pensioenrechten zijn o m hierna uiteengezette redenen vrijgesteld. De functie van oudedagsvoorziening van een deel van het v e r m o g e n bij het ontbreken van een recht o p pensioen brengt naar ons oordeel een naar algemeen maatschappelijke o p v a t t i n g e n erkende beperking van de bestedingsvrijheid van dat v e r m o g e n m e t zich. Interingsvrijstelling De t w e e d e nieuwe functionele vrijstelling is de zogenaamde interingsvrijstelling. Deze vrijstelling sluit het deel v a n het v e r m o g e n van belastingheffing uit dat door de belastingplichtige - in het jaar van heffing en in de t o e k o m s t m o e t w o r d e n a a n g e w e n d v o o r de noodzakelijke kosten van levensonderh o u d . Het gaat bij deze vrijstelling o m gevallen w a a r i n de belastingplichtige geen of een zeer gering i n k o m e n geniet en niet v o o r een (sociale) uitkering in aanmerking k o m t , enkel en alleen o m d a t de belastingplichtige v e r m o g e n bezit. Dat is bij v o o r b e e l d het geval bij de A l g e m e n e Bijstandswet. Eerst moet op het v e r m o g e n w o r d e n «ingeteerd» totdat het een geringe o m v a n g heeft bereikt, alvorens m e n aanspraak kan maken o p een bijstandsuitkering. In gevallen als deze heeft het aanwezige v e r m o g e n dan de functie voor een reserve die alleen maar kan w o r d e n a a n g e w e n d o m te voorzien in het eigen l e v e n s o n d e r h o u d en w a a r o p m o e t w o r d e n «ingeteerd» t o t het tijdstip aanbreekt w a a r o p w e d e r o m over (voldoende) i n k o m e n w o r d t beschikt, bij voorbeeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dan i m m e r s geniet de belastingplichtige in de regel uitkeringen ingevolge de A l g e m e n e O u d e r d o m s wet. Ondernemingsvrijstelling De huidige o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g die met ingang van 1 januari 1975 als tijdelijke maatregel een plaats in de Wet op de v e r m o g e n s b e l a s t i n g 1964 heeft gekregen, w o r d t v o o r de t o e k o m s t als een p e r m a n e n t e regeling gehandhaafd, zij het in een meer genuanceerde v o r m . Ook v o o r het in een o n d e r n e m i n g geïnvesteerde v e r m o g e n geldt dat dit niet zonder meer vrijelijk besteedbaar is. Het o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n dient i m m e r s als h u l p m i d d e l ter v e r w e r v i n g van het i n k o m e n van de o n d e r n e m e r - w e l g e n o e m d het inkomensaspect van dat v e r m o g e n . V e r m o g e n kan ook uitsluitend een beleggingsaspect hebben. Naarmate het inkomensaspect meer overheerst - dus naarmate het in de o n d e r n e m i n g geïnvesteerde v e r m o g e n meer complementair v e r b o n d e n is aan de i n k o m e n s v e r w e r v i n g van de belastingplichtige - dient de vrijstelling v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g groter te zijn. In de tegenw o o r d i g e , als tijdelijk bedoelde, voorziening is aan deze t w e e aspecten - ink o m e n s - e n beleggingsaspect - v r i j w e l geheel v o o r b i j g e g a a n . Het i s t e r w i l l e van de praktische uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling ondoenlijk o m v o o r elk individueel geval uit te maken aan welk deel van het ondernem i n g s v e r m o g e n het aspect van i n k o m e n s v o r m i n g en aan welk deel dat van belegging moet w o r d e n toegekend. Daarom is getracht op dit punt op f o r f a i taire wijze een voorziening te treffen. In verband met de beperkte bestedingsvrijheid ten aanzien van het in één of meer o n d e r n e m i n g e n geïnvesteerde v e r m o g e n m o e t ook de ondernemingsvrijstelling als een functionele vrijstelling w o r d e n gekwalificeerd.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 905, nr. 3
3
Eigen woning De problematiek van de eigen woning in de vermogensbelasting speelt bij een aantal van de voorgestelde maatregelen een rol. Door de invoering en de nadere nuancering van de hierboven genoemde functionele vrijstellingen wordt - tevens - de eigen-woningproblematiek voor velen goeddeels opgelost. Daarnaast wordt de belastingvrije som op een hoger niveau gebracht juist met het oog op het gunstige effect dat deze verhoging zal hebben op de eigen-woningproblematiek. Ter bevordering van de rechtszekerheid alsmede van een meer efficiënte wijze van heffing wordt voorgesteld de waardering van de eigen woning in bewoonde staat te doen plaatsvinden aan de hand van een vaste, in de wet opgenomen maatstaf, namelijk 60 percent van de waarde in lege staat. Tevens is in het vervolg van deze memorie nadere aandacht besteed aan de al dan niet aanwezige parallellie tussen de eigen woning en het ondernemingsvermogen. Basisvrijstelling De basisvrijstelling heeft een herijking ondergaan in het licht van de functionele vrijstellingen en de maatschappelijke ontwikkelingen sedert de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Zoals hierboven reeds is aangeduid, heeft hier ook de eigen-woningproblematiek een rol gespeeld, evenals uiteraard het budgettaire aspect. Daarnaast zijn aan de hand van de tariefgroepindeling meer verschillen aangebracht in de hoogte van de basisvrijstelling. Voor gehuwden wordt een basisvrijstelling voorgesteld van f 86 000. Voor ongehuwden - afhankelijk van de tariefgroepindeling - bedraagt de voorgestelde belastingvrije som f 43 000 off 70 000. Kinderaftrek De kinderaftrek blijft voor het jaar 1980 in de huidige vorm gehandhaafd. Voor de jaren na 1980 wordt, in samenhang met het te verwachten vervallen van de kinderaftrek in de inkomstenbelasting, een nieuwe, vereenvoudigde regeling voorgesteld, waarbij met name de vertwee- en verdrievoudiging vervallen. Voor kinderen tot 18 jaar wordt een kinderaftrek van f 5000 voorgesteld; voor studerende kinderen van 18tot 27 jaar wordt een aftrek van f 27 000 voorgesteld. Invaliditeits- en bejaardenaftrek De invaliditeits- en bejaardenaftrek blijven in de huidige vorm en voor het huidige bedrag (f 38000) gehandhaafd. Goodwill Er wordt een regeling voorgesteld voor het belasten van de zakelijke goodwill, voor zover deze in de fiscale balans van de belastingplichtige is geactiveerd. Periodieke uitkeringen De huidige - tijdelijk verhoogde - vrijstellingsbedragen met betrekking tot bepaalde periodieke uitkeringen worden permanent op een verhoogd peil gebracht, waarbij aansluiting is gezocht bij de interings- en oudedagsvrijstelling. Zij zullen in de toekomst worden aangepast aan de ontwikkeling van het prijspeil.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 3
4
Latente belastingschulden De huidige aftrek voor bepaalde latente belastingschulden wordt aangepast, zodat deze aftrek nog slechts wordt toegepast voor de vermogensbestanddelen, die - na toepassing van de ondernemingsvrijstelling - daadwerkelijk in de heffing zijn betrokken. Prijsindexatie De bedragen van de oudedags-, de interings- en de ondernemingsvrijstelling alsmede de bedragen met betrekking tot de basisvrijstelling en nog enige andere bedragen zullen voortaan aan de ontwikkeling van het prijspeil worden aangepast. Dit zal geschieden door middel van een in beginsel jaarlijkse bijstellingsbeschikking van de Minister van Financiën. Emancipatoire aspecten Binnen afzienbare tijd zal de nota over de positie van de gehuwde vrouw in de inkomstenbelasting worden ingediend. Naar aanleiding van deze nota zal gediscussieerd kunnen worden over de problematiek rond de belastingheffing van de gehuwde vrouw. In dat kader zullen ook problemen als individualisatie, fiscale behandeling van samenlevingsvormen en dergelijke aan de orde komen. Nu de materiële gevolgen van wijzigingen in verband met de oplossing van voormelde problemen voor de vermogensbelasting niet groot zijn, hebben wij gemeend voor de indiening van dit wetsontwerp de afloop van genoemde discussie niet te moeten afwachten. Waar mogelijk is reeds op een aantal punten de wettekst sekse-neutraal geredigeerd. Tarief Voorgesteld wordt het tarief op 8 promille te handhaven. Bij dit voorstel spelen zowel de invoering van de functionele vrijstellingen als de budgettaire situatie een rol. Diverse onderwerpen In het vervolg van deze memorie zal nog aandacht worden besteed aan drie onderwerpen, te weten het voorstel om kunst en antiek ook in de toekomst onbelast te laten, de landgoederenproblematiek en de earned-income-allowance. Budgettaire gevolgen Ook de budgettaire gevolgen - geraamd op f 155 m l n . - van de voorgestelde maatregelen zullen in ogenschouw worden genomen. Vermogensbelasting, vermogenswinstbelasting, recht van successie In deze memorie zal met betrekking tot de vermogenswinstbelasting een beschouwing worden opgenomen, die tot de conclusie leidt dat de invoering van een vermogenswinstbelasting op dit moment niet gewenst is. Tevens zal aandacht worden besteed aan de samenhang - voor zover aanwezig - tussen de vermogenswinstbelasting en het successierecht.
2. OUDEDAGSVRIJSTELLING Pensioenrechten zijn geheel van heffing van vermogensbelasting vrijgesteld, hoewel de contante waarde van deze rechten tot zeer belangrijke bedragen kan oplopen. De reden van deze vrijstelling is dat een recht op pensioen een voorwaardelijk karakter heeft en geheel aan de persoon gebonden
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 3
5
is. Daardoor heeft het vermogen dat een pensioenrecht representeert, niet de functie van een zelfstandige, naast het toekomstige inkomen beschikbare bestedingsreserve waarover vrijelijk kan worden beschikt. In het maatschappelijke leven wordt de huidige vrijstelling van pensioenrechten algemeen aanvaard mede vanwege het grote belang dat aan deze vorm van oudedagsvoorziening wordt toegekend. Voor rechten op nog niet ingegane lijfrenten, die veelal bedoeld zijn als oudedagsvoorziening, gelden bovenstaande overwegingen evenzeer. Ook deze rechten zijn daarom geheel van heffing van vermogensbelasting vrijgesteld. Ten aanzien van rechten op ingegane lijfrenten is echter een verschil in behandeling met pensioenrechten te constateren. Ingegane lijfrenten die geacht worden niet de functie van een oudedagsvoorziening te hebben, worden geheel belast. Voor zover de (jaarlijkse) lijfrenten ten aanzien van de belastingplichtigediede leeftijd van 65 jaar heeft bereikt - en voor wie die lijfrente veelal wel de functie van een oudedagsvoorziening heeft - een bepaald bedrag te boven gaat, wordt dat deel van de lijfrente voor de contante waarde belast. Dit vindt zijn grond in de overweging dat het opbouwen van een pensioenrecht is gebonden aan beperkende regels: het niveau van de te treffen voorziening mag bepaalde grenzen niet overschrijden. Bij het opbouwen van een recht op een lijfrente daarentegen zijn zulke beperkende regels niet gesteld. Bij de algehele vrijstelling van nog niet ingegane lijfrenten prevaleerde de overweging - naast, uiteraard, de overweging dat niet ingegane lijfrenten in het algemeen de functie van een oudedagsvoorziening hebben dat het recht een voorwaardelijk karakter heeft, hetgeen een algehele vrijstelling rechtvaardigt. Bij ingegane lijfrenten - voor zover die de functie hebben van een oudedagsvoorziening - speelt de voorwaardelijkheid echter een minder grote rol aangezien de uitkeringen reeds worden genoten, waardoor, indien de grens die ook wordt aangehouden voor de hieronder nader te beschrijven oudedagsvrijstelling, wordt overschreden, belastingheffing ter zake van die renten op haar plaats is. De hierboven beschreven en gemotiveerde vrijstelling van pensioenrechten en rechten op al dan niet ingegane lijfrenten staat in schrille tegenstelling tot de behandeling van degenen die weinig of geen pensioenrechten hebben, maar die wel beschikken over andere - geheel met vermogensbelasting belaste- vermogensbestanddelen. Voor de laatstgenoemde groep mag worden verondersteld dat deze vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk dezelfde functie vervullen als pensioenrechten, te weten een voorziening voor de oude dag. Het doel van de in te voeren oudedagsvrijstelling is dan ook de groepen van belastingplichtigen met en zonder pensioenrechten in een meer gelijke positie te brengen voor de heffing van vermogensbelasting. De motieven voor de vrijstelling van pensioenrechten (en rechten op al dan niet ingegane lijfrenten) gelden slechts ten dele voor andere vermogensbestanddelen die geheel of gedeeltelijk dezelfde functie vervullen. Bij pensioenrechten en veelal bij rechten op lijfrenten staat immers vast dat deze de oudedagsvoorziening betreffen, terwijl juridisch niet zodanig gebonden vermogensbestanddelen óók voor andere doeleinden kunnen worden aangewend. Dit verschil moet bij het bepalen van de hoogte van de oudedagsvrijstelling mede van invloed zijn. Hieronder volgt een uiteenzetting van de in te voeren regeling (artikel 14, vierde lid, letter f en artikel 14b). Indien daarbij gesproken wordt over pensioenrechten, wordt, waar dit niet uitdrukkelijk gebeurt, mutatis mutandis tevens gedoeld op rechten op al dan niet ingegane lijfrenten. De leeftijd waarop men voor het eerst in aanmerking komt voor de vrijstelling is 25 jaar. Deze leeftijd is gekozen met het oog op de vele pensioenregelingen die uitgaan van een opbouw van de pensioenaanspraak gedurende 40 jaar en wel van 25 tot 65 jaar. Parallel aan het ouder worden wordt ook de vrijstelling opgebouwd: het bedrag van de vrijstelling neemt dan ook toe
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
6
naarmate de 65-jarige leeftijd nadert. In beginsel zou de vrijstelling ieder jaar een groter bedrag moeten belopen, met andere woorden: de vrijstellingstabel zou - voor het 25ste tot het 65ste jaar - uit veertig oplopende bedragen moeten bestaan. Gekozen is echter voor een meer geschematiseerde opbouw: om de vijf jaar neemt het bedrag van de vrijstelling toe. Dit bevordert de eenvoud en de overzichtelijkheid van de regeling en doet toch voldoende recht aan het principe dat de vrijstelling moet worden opgebouwd. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft de oudedagsvrijstelling haar maximale omvang verkregen. Nadat de leeftijd van 65 jaar is bereikt, waarop in het algemeen voor de pensioengerechtigden uitkeringen op grond van hun pensioenrecht plaatsvinden, neemt de waarde van dat recht geleidelijk af. Zo moet ook de oudedagsvrijstelling geleidelijk aan «afgebroken» worden, dat wil zeggen dat het vrijgestelde bedrag afneemt. Evenals bij de opbouw geschiedt de afbraak van de oudedagsvrijstelling in termijnen van telkens vijf jaar. Na de 75-jarige leeftijd blijft evenwel het bedrag van de vrijstelling constant, daar er in de geschematiseerde opzet onvoldoende aanleiding is hierin nog nader te differentiëren. Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de vrijstelling moet, zoals reeds eerder is opgemerkt, de omstandigheid een rol spelen dat het vermogen dat niet - zoals een pensioenrecht - juridisch als zodanig gebonden is, óók voor andere doeleinden dan de oudedagsvoorziening kan worden aangewend, terwijl de vrijstelling juist alleen wordt gegeven met het oog op de oudedagsvoorziening. In het kader van randvoorwaarden die door doelmatigheidseisen worden gesteld, is het niet mogelijk voor de vaststelling van het vrij te stellen bedrag met ieders persoonlijke omstandigheden - zoals het inkomen - rekening te houden. In deze persoonlijke omstandigheden kunnen zich wat bij voorbeeld het inkomen betreft van jaar tot jaar zodanige verschillen voordoen dat parallel daaraan ook de vrijstelling voor de vermogensbelasting jaarlijks anders zou uitvallen, terwijl toch het vermogen als zodanig in zijn bestemming voor de oudedagsvoorziening niet is gewijzigd. Om deze reden komt een inkomensafhankelijke vrijstelling niet wenselijk voor. Gekozen is voor een bedrag dat voor iedere belastingplichtige in beginsel hetzelfde is en dat bij 65-jarige leeftijd overeenkomt met een doelvermogen (het kapitaal dat nodig is voor de verwerving van een aanspraak op een jaarlijkse uitkering) dat «aanspraak geeft», althans voor gehuwden, op een jaarlijkse «pensioen»uitkering ter grootte van f 17 500. Aangezien een gehuwde ingezetene in het algemeen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd een AOW-uitkering zal genieten van f 17 500 en de gekapitaliseerde waarde van het recht op AOW voor de vermogensbelasting voor een ieder al is vrijgesteld, zal een oudedagsvrijstelling voor de vermogensbelasting ter grootte van een gekapitaliseerde jaaruitkering van nog eens f 17 500 betekenen, dat voor gehuwden de contante waarde van de AOW ad f 17 500 per jaar en de contante waarde van nog eens een zelfde bedrag van vermogensbelasting zijn vrijgesteld. De totale vrijstelling heeft dus betrekking op een oudedagsvoorziening die per jaar f 35 000 beloopt. Aan ongehuwden wordt, overeenkomstig de bestaande regelingen, een vrijstelling van 70% van dit bedrag toegekend. Het vrij te stellen bedrag uit dezen hoofde (op de berekening waarvan nog nader wordt ingegaan) bedraagt maximaal f 186 000 voor gehuwden en f 130 000 voor ongehuwden. Deze vrijstelling wordt toegekend, indien e r - naast de AOW-uitkering - g é é n aanspraak is op pensioenuitkeringen of lijfrenten. Heeft de belastingplichtige zo'n aanspraak wél, maar tot een lager bedrag dan f 17 500 voor gehuwden en f 12 250 voor ongehuwden, dan heeft die belastingplichtige recht op een lagere vrijstelling. Hierop wordt nog nader ingegaan. De maximale vrijstelling wordt op 65-jarige leeftijd bereikt en geldt - door de werking van de vijfjaarstermijnen, waarop reeds hiervoor is ingegaan - tot en met het 69ste jaar (vgl. de tabel in artikel 14b). Zoals uit het bovenstaande blijkt, wordt bij het toekennen van de vrijstelling in zoverre rekening gehouden met het aantal personen dat afhankelijk is van het vermogen dat de gehuwde belastingplichtige een grotere vrijstelling
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
7
verkrijgt dan de o n g e h u w d e . Het criterium is het huwelijk, waarbij een geh u w d e belastingplichtige die duurzaam gescheiden leeft, niet als g e h u w d w o r d t aangemerkt. Aansluiting is gezocht bij de overigens ook geldende tar i e f g r o e p i n d e l i n g ; artikel 14b, eerste l i d : tariefgroepen 2 en 3 ( o n g e h u w d ) ; artikel 14b, t w e e d e l i d : t a r i e f g r o e p 4 (gehuwd). De vrijstelling is gekoppeld aan de burgerlijke staat van de belastingplichtige op het m o m e n t van belastingheffing (1 januari van elk kalenderjaar). Is een belastingplichtige op 40-jarige leeftijd o n g e h u w d , dan w o r d t h e m de o n g e h u w d e n v r i j s t e l l i n g t o e g e k e n d ; t r o u w t hij op 50-jarige leeftijd, dan k o m t hij vanaf dat m o m e n t v o o r de g e h u w d e n v r i j s t e l l i n g in aanmerking. Ook o m gekeerde gevallen zijn denkbaar. Het is o n m o g e l i j k o m op v e r a n t w o o r d e w i j ze reeds op v o o r h a n d rekening te houden met eventueel zich v o o r d o e n d e t o e k o m s t i g e w i j z i g i n g e n . Het bedrag van de vrijstelling w o r d t pas g e w i j z i g d , nadat de van belang zijnde feiten zich ook daadwerkelijk hebben v o o r g e daan. O m t r e n t de wijze van berekening van de in artikel 14b, lid 1 en 2, v e r m e l d e bedragen van de oudedagsvrijstelling kan nog het v o l g e n d e w o r d e n meegedeeld. Uitgangspunt is het d o e l v e r m o g e n zoals hierboven o m s c h r e v e n , dus het kapitaal dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd nodig zou zijn v o o r de v e r w e r v i n g van een aanspraak op de beoogde jaarlijkse «pensioenuitkering». De grootte van dit kapitaal w o r d t mede bepaald door de rekenrente die w o r d t gebezigd o m de contante waarde van de toekomstige uitkeringen vast te stellen. Aangezien het hier gaat o m een veronderstelde pensioenvoorziening «in eigen beheer», kunnen kosten en w i n s t buiten b e s c h o u w i n g blijven. De rekenrente die is gebezigd ter bepaling van het d o e l v e r m o g e n dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aanwezig m o e t zijn, is afhankelijk gesteld van de tijdsperiode die nog moet verstrijken tot die leeftijd zal zijn bereikt. Hierbij is enerzijds o v e r w o g e n dat, zolang het gaat o m o n m i d d e l l i j k e of op vrij korte t e r m i j n ingaande «uitkeringen», de huidige hoge rentestand niet buiten b e s c h o u w i n g kan blijven. Anderzijds gebiedt de voorzichtigheid, zolang de i n g a n g s d a t u m van het pensioen nog ver v e r w i j d e r d is, er rekening mee te h o u d e n dat niet valt te voorzien of de hoge rentestand zal blijven v o o r t d u r e n . In concreto is bij 25-jarige leeftijd een vrijstelling vastgesteld o p basis van een d o e l v e r m o g e n dat is berekend met een rekenrente van 4 % ; dit percentage klimt tot 6 % v o o r de vaststelling van de vrijstelling bij 65-jarige leeftijd. Na het 65ste jaar blijft de rekenrente 6 % . Het percentage van 6 behoudt noodzakelijkerwijs een zekere afstand ten opzichte van de huidige hoge rentevoet ten einde te v o o r k o m e n dat bij beperkte fluctuaties de vrijstelling telkens zou moeten w o r d e n aangepast 1 . De o p l o p e n d e rekenrente ter berekening van het d o e l v e r m o g e n leidt ertoe dat dit v e r m o g e n in zoverre v o o r een 25-jarige hoger is dan voor een 65-jari-
1 De tabellen die gelden voor de vermogensbelasting, het recht van successie, deomzetbelasting en de belastingen van rechtsverkeerwelke zijn opgenomen in de respectieve uitvoeringsbesluiten voor die belastingen voor de bepaling van de waarde van rechten of verplichtingen tot een periodieke uitkering, gaan alle reeds lange tijd uit van een rekenrente van 5%. Op grond van dezelfde overwegingen als die waarop een voor de oudedagsvrijstelling in aanmerking te nemen rekenrente van 6% is gebaseerd, ligt het in het voornemen ook het genoemde percentage van 5 op te trekken naar 6, opdat daarmede ook voor de bepalingen van deze rechten en verplichtingen beter rekening wordt gehouden met de actuele rentestand.
ge. Het tweede uitgangspunt in de berekening v o o r de vrijstelling betreft de opb o u w van het d o e l v e r m o g e n tussen het 25ste en 65ste levensjaar. Hiertoe is gekozen voor de zogenaamde m e t h o d e van de stijgende k o o p s o m m e n . In dit stelsel dient elk jaar een evenredig deel aan het uiteindelijke d o e l v e r m o gen bij te d r a g e n , mede in aanmerking g e n o m e n de rente die gedurende de resterende jsren over die bijdrage kan w o r d e n gekweekt. Aangezien het aantal resterende jaren bij het stijgen van de leeftijd daalt en dus m i n d e r rente kan w o r d e n gekweekt, zullen uit dien hoofde de «koopsommen» elk jaar toen e m e n . Voor het bepalen van de contante waarde van de aldus o p g e b o u w de k o o p s o m m e n is uitgegaan van een rente van 7 % , zijnde de op enige afstand gevolgde marktrente voor lang lopende leningen Bij het berekenen van de bedragen van de vrijstelling is uitgegaan van de g e m i d d e l d e leeftijd van de belastingplichtige, welke is afgeleid uit de vijfjaarstermijnen die bij de toepassing van de oudedagsvrijstelling w o r d e n gehanteerd. Weliswaar leidt dit tot enige v e r g r o v i n g , maar deze is naar onze m e n i n g aanvaardbaar w a n n e e r w o r d t bedacht dat het hier gaat o m een ter
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 905, nr. 3
8
wille van de uitvoerbaarheid geschematiseerde regeling. De bedragen van de vrijstelling zijn mede berekend rekening houdend met de voorgestelde pensioenklassen, dit zijn de vier categorieën van aanspraken op pensioen- en lijfrente-uitkeringen die van belang zijn voor de korting, waarop hierna nader wordt ingegaan. Voor de berekening van de vrijgestelde bedragen is telkenmale de benedengrens van de pensioenklasse als referentiepunt genomen. Ook hierdoor is er een zekere vergroving ontstaan, die echter nimmer in het nadeel van de belastingplichtige is. De regeling inzake de oudedagsvrijstelling voorziet er voorts in dat op het bedrag van de vrijstelling een korting wordt toegepast in de gevallen waarin de belastingplichtige beschikt over pensioenrechten (of over rechten op lijfrenten). De vrijstelling is immers bedoeld om een meer gelijke positie te scheppen tussen belastingplichtigen met en die zonder deze rechten. Voorgesteld wordt daarom de toe te passen korting afhankelijk te stellen van de op 1 januari van elk kalenderjaar opgebouwde aanspraak op de jaarlijkse uitkeringen waarop de belastingplichtige recht heeft of krijgt ingevolge de pensioenregeling in zijn actuele werkkring, in de veronderstelling dat hij tot zijn 65ste jaar in dienstbetrekking blijft en met inbegrip van de eventuele rechten die berusten op nog te betalen inhaalpremies. De pensioenrechten die men in het verleden heeft opgebouwd - v o o r zover die rechten niet zijn geïncorporeerd in de pensioenaanspraken in de actuele werkkring - moeten hierbij worden inbegrepen. Heeft de belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd reeds bereikt, dan wordt de jaarlijkse uitkering op grond van zijn pensioenrechten in aanmerking genomen. Behalve de pensioenrechten moeten ook de rechten op lijfrenten, voor zover deze niet zijn belast (artikel 14b, vierde lid), worden gekort op de oudedagsvrijstelling, daar ook deze rechten de functie hebben van oudedagsvoorziening en daarom zijn vrijgesteld. Ook bij lijfrenten moet in aanmerking worden genomen het bedrag van de jaarlijkse uitkering die men in de toekomst zal ontvangen, of bij ingegane lijfrente reeds op dit moment ontvangt. De regeling van de korting is opgenomen in de tabel van de vrijstelling. In artikel 14b, derde lid, is bepaald dat ook toekomstige aanspraken moeten worden meegerekend, met andere woorden dat waar het gaat om lijfrenten ook de aanspraken die voortvloeien uit nog te betalen premies op grond van lopende contracten in aanmerking worden genomen. In artikel 14b, vijfde lid, wordt aangegeven op welke wijze de overeenkomsten van levensverzekering waar slechts een kapitaal wordt genoemd maar waarop een zogenaamde lijfrenteclausule is geplaatst en overeenkomsten van levensverzekering die aanspraak bieden op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente (artikel 8, zesde lid, van de wet) in aanmerking moeten worden genomen. De korting op de vrijstelling beloopt uiteraard nimmer meer dan het bedrag van de vrijstelling. De maximale jaarlijkse uitkering op grond van pensioenrechten (of rechten op lijfrenten) waarbij men nog in aanmerking komt voor de vrijstelling, bedraagt f 17 500 voor gehuwden en f 12 250 voor ongehuwden. Dit bedrag moet vanzelfsprekend overeenkomen met het (maximale) bedrag waarop de vrijstelling is gebaseerd, namelijk eenmaal de AOW-uitkering. De tabel die is opgenomen in de wet en waarin de bedragen staan vermeld van de vrijstelling, is, zoals reeds is opgemerkt, uitgebreid voor de hierboven omschreven methode van korting wegens aanspraken op pensioen- of lijfrenteuitkeringen. Daartoe zijn die aanspraken verdeeld in vier categorieën, telkens een vierde deel van het totaal der aanspraken tot f 17 500 of f 12 250 bestrijkend. Deze vier categorieën worden voorgesteld, opdat geschillen over kleine bedragen omtrent de hoogte van de aanspraken zoveel mogelijk achterwege blijven. Voor de korting van iedere categorie is, zoals reeds is opgemerkt, telkenmale de benedengrens van de categorie als uitgangspunt genomen. De aanspraak op de AOW-uitkering behoeft niet te worden gekort. Een tweetal voorbeelden moge de hiervoren aangeduide regeling verduidelijken.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 3
9
Voorbeeld I De gehuwde, 50-jarige belastingplichtige heeft een bruto-arbeidsinkomen van f 40 000. Hij is op 25-jarige leeftijd in dienst getreden bij zijn huidige werkgever. Zijn pensioenregeling houdt in dat hij vanaf zijn 65ste jaar een jaarlijkse uitkering ontvangt ter grootte van 70% van zijn loon, zoals dat loon tegen de tijd dat hij met pensioen gaat, zal zijn; de AOW-uitkering wordt daarop wel in mindering gebracht. De belastingplichtige heeft geen rechten op lijfrenten. Hij heeft vermogen en zou opzijn leeftijd (50 jaar) - zonder toepassing van de korting - in aanmerking zijn gekomen voor een oudedagsvrijstelling van f 61 000. Bij de berekening van de toe te passen korting wordt geen rekening gehouden met de invloed van de toekomstige ontwikkeling van lonen of prijzen op het niveau van het loon of op de AOW-uitkering. Ook worden de rechten van de huwelijkspartner van de belastingplichtige niet in aanmerking genomen, voor zover die rechten afhankelijk zijn van de rechten van de belastingplichtige. De eventuele rechten van de belastingplichtige die afhankelijk zijn van de rechten van zijn partner (weduwnaarspensioen) worden eveneens buiten beschouwing gelaten (artikel 14b, zesde lid). De aanspraak van deze belastingplichtige op een jaarlijks pensioen beloopt 70% van f 40 000, ofwel f 28 000. Hierop moet de AOW-uitkering van f 17 500 in mindering worden gebracht, zodat f 10 500 resteert als aanspraak op een jaarlijkse pensioenuitkering. Dit is minder dan het basisbedrag van de vrijstelling van f 17 500. De belastingplichtige verkrijgt daardoor recht op een vrijstelling voor de vermogensbelasting van f 31 000, omdat zijn pensioenaanspraak op 1 januari van het desbetreffende jaar van f 10 500 valt inde categorie van f 8750 tot f 13 125 (vgl. tabel in artikel 14b, tweede lid). Voorbeeld II De 70-jarige, ongehuwde belastingplichtige ontvangt naast zijn AOW-uitkering een jaarlijkse lijfrente-uitkering van f 5000. Het bedrag van de vrijstelling voor de vermogensbelasting van f 85 000 kan uit de tabel worden afgelezen; het vrij te stellen bedrag aan vermogen indien de belastingplichtige op 70-jarige leeftijd een recht op een periodieke uitkering heeft van f 5000 valt in de categorie voor belastingplichtigen met pensioenaanspraken op een jaarlijkse uitkering van meer dan f 3063 en minder dan f 6125. Ook hier blijft de AOW-uitkering voor toepassing van de korting buiten beschouwing. De oudedagsvrijstelling wordt toegepast, indien en voor zover zij de ondernemingsvrijstellingovertreft. Dat is geregeld in artikel 14b, zevende lid. Het bezit van ondernemingsvermogen heeft, zoals nader wordt uiteengezet in de paragraaf die betrekking heeft op de ondernemingsvrijstelling, twee aspecten: het inkomensaspect (het vermogen dat nodig is om een inkomen te verwerven) en het beleggingsaspect (het vermogen is - met name na beëindiging van de bedrijfsuitoefening, maar bij grotere vermogens ten dele ook reeds daarvóór - vatbaar voor besteding, waaronder de oudedagsverzorging). Bij de ondernemingsvrijstelling wordt ervan uitgegaan dat de ondernemer een (deel van zijn) vermogen nodig heeft voor de verwerving van het jaarlijkse inkomen. Door een beperkte bestedingsvrijheid voor dat vermogen van de belastingplichtige wordt de betekenis van het ondernemingsvermogen als bestedingsreserve verminderd. De bedoeling is dat met vermogensbelasting belast blijft het deel van het ondernemingsvermogen dat niet gerelateerd is aan het inkomensaspect, doch aan het beleggingsaspect. De oudedagsvrijstelling zou - op het eerste gezicht - kunnen cumuleren met de ondernemingsvrijstelling, aangezien beide vrijstellingen betrekking hebben op verschillende aspecten van het vermogen (waaronder begrepen het ondernemingsvermogen). De oudedagsvrijstelling is bedoeld voor het vrijstellen van een vermogen dat dient tot consumptie voor de periode na het bereiken van de 65-jarige leeftijd; de ondernemingsvrijstelling heeft als oogmerk het vermogen vrij te stellen dat inkomensgebonden is vóórhet bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
10
Aangenomen lijkt te mogen worden dat het inkomensaspect van het ondernemingsvermogen na het 65ste jaar vervalt; de oudedagsvrijstelling wordt echter reeds na het 25ste jaar opgebouwd. Het inkomensaspect van het ondernemingsvermogen gaat op 65-jarige leeftijd op in het «oudedagsvermogen». Met het oog op deze situatie dient de oudedagsvrijstelling in de opbouwfase dan ook slechts te worden toegekend indien en voor zover deze vrijstelling de ondernemingsvrijstelling overtreft. In de vorenomschreven regeling van de oudedagsvrijstelling is een aantal elementen begrepen, die in de toekomst mogelijk wijziging zullen moeten ondergaan. Bij voorbeeld geldt dat voor het peil van de rente en van de AOW-uitkering. Ook kunnen zich in de sfeer van de pensioenregelingen ontwikkelingen voordoen - bij voorbeeld een verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd - die afwijken van de uitgangspunten van de thans voorgestelde oudedagsvrijstelling in de vermogensbelasting. Indien de hierboven bedoelde wijzigingen, waarvan het op dit moment niet zeker is öf en zo ja in welke mate zij zich zullen voordoen, ertoe leiden dat de oudedagsvrijstelling in beduidende mate gaat afwijken van de maatschappelijke werkelijkheid, dan zal de vrijstelling moeten worden aangepast. Dat zal alleen kunnen geschieden door middel van wetswijziging. De bedragen van de vrijstelling alsmede de bedragen met betrekking tot de korting, zullen in beginsel jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Dat zal geschieden overeenkomstig de wijze waarop ook overige daarvoor in aanmerking komende bedragen zullen worden aangepast. In paragraaf 12 wordt nader hierop ingegaan. De oudedagsvrijstelling is technisch zo opgezet dat een verhoging van de basisvrijstelling ( de belastingvrije som) wordt toegepast, op dezelfde wijze als thans bij de kinderaftrek. 3. INTERINGSVRIJSTELLING De interingsvrijstelling (artikel 14, vierde lid, letters d en e en artikel 14a) heeft tot doel dat deel van het vermogen van heffing van vermogensbelasting vrij te stellen dat in het jaar van belastingheffing zelf maar ook voor de toekomstige jaren zal moeten worden besteed voor het levensonderhoud van de belastingplichtige. Indien een belastingplichtige niet over (voldoende) inkomen beschikt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, zal - indien de belastingplichtige over vermogen van enige omvang beschikt geen uitkering op grond van de Algemene Bijstandwet worden toegekend juist omdat de belastingplichtige vermogen bezit. Het vermogen dient dan vrijwel - t e zijn geconsumeerd voordat een uitkering zal worden genoten. Naar maatschappelijke opvattingen kan van een belastingplichtige die geen of onvoldoende inkomen geniet om in het levensonderhoud te voorzien, niet worden gezegd dat het vermogen van die belastingplichtige tot het volle bedrag daarvan een bestedingsreserve vormt, waardoor de bezitter een grotere draagkracht heeft dan iemand die niet over een vermogen beschikt, maar wel inkomen geniet. Het vermogen waarover in zo'n geval wordt beschikt, wordt gekenmerkt door beperking van bestedingsdestinatie; dat vermogen behoort naar maatschappelijke opvatting te dienen tot voorziening in de toekomstige kosten van het levensonderhoud. Met het oog op het karakter van het vermogen in dat geval, lijkt een vrijstelling - binnen zekere grenzen onafwendbaar. Als uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van de «interingsvrijstelling» is het bedrag genomen dat de belastingplichtige, gelet op het eventuele feitelijke inkomen dat hij geniet, nodig heeft ter aanvulling van dat feitelijke inkomen tot een inkomen waaruit de noodzakelijk te achten kosten van levensonderhoud zouden kunnen worden bestreden. De noodzakelijk te achten kosten kunnen voor ieder, individueel bezien, op een verschillend peil liggen. Het moet echter duidelijk zijn dat in verband met de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling, geen rekening kan worden gehouden met inkomensbehoeften in elk individueel geval. Daarom is uitgegaan van de algemene bijstandsuitkeringsnorm van de Algemene Bijstandswet. Die (uitkerings) norm is vastgelegd in het Besluit landelijke normering (Besluit van 3 juli 1974, Stb. 418).
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
11
De hoogte van de vrijstelling voor de vermogensbelasting is afhankelijk gesteld van de leeftijd van de belastingplichtige, van het inkomen en van de burgerlijke staat. In beginsel komen alleen belastingplichtigen jonger dan 65 jaar in aanmerking voor de vrijstelling. Indien men 65 jaar is, zal in het algemeen een volledige AOW-uitkering worden genoten. De interingsvrijstelling is dan niet meer op haar plaats, omdat uit de AOW-uitkering - evenals dat bij de ABWuitkering het geval is tot het 65ste jaar - de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kunnen worden voldaan. De koppeling van de vrijstelling voor de vermogensbelasting aan de leeftijd heeft tot gevolg dat de vrijstelling hoger is naarmate de leeftijd lager is. Dit vloeit voort uit de gedachte dat op het aanwezige vermogen in beginsel tot het 65ste jaar zal moeten worden ingeteerd. Het bedrag van de vrijstelling is gerelateerd aan de netto koopsom voor een continue tijdelijke lijfrente van een bedrag ter grootte van de noodzakelijke kosten tot het 65ste jaar op het leven van de belastingplichtige. Hierbij is uitgegaan van een rekenrente van 6% (verwezen wordt naar de toelichting op de oudedagsvrijstelling). Het niveau van de noodzakelijke kosten wordt, zoals hierboven reeds is aangegeven, gekoppeld aan de algemene bijstandsuitkeringsnorm. Ook minderjarigen komen voor de vrijstelling in aanmerking. Hierop dient echter een uitzondering te worden gemaakt voor de gevallen waarin voor de heffing van de inkomstenbelasting het inkomen van de minderjarige niet bij hem zelf in aanmerking wordt genomen, maar bij anderen. Dit is het geval, indien in het levensonderhoud door de ouders van de minderjarige wordt voorzien. Dan ontbreekt bovendien een referentiekader voor de interingsvrijstelling, in casu het inkomen, en dit kan dan niet tot de gevolgtrekking leiden dat de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen. Ook ingeval voor een meerderjarig kind dat voor de heffing van de vermogensbelasting zelfstandig belastingplichtig is, kinderaftrek of kinderbijslag wordt genoten, is de interingsvrijstelling niet op haar plaats. In dat geval immers doet deze belastingplichtige kennelijk een beroep op een ander voor de kosten van levensonderhoud waarvoor die ander dan ook kinderaftrek of kinderbijslag geniet. Daardoor vindt geen intering op het vermogen van die belastingplichtige plaats en is een interingsvrijstelling overbodig. Dit is geregeld in artikel 14a, derde lid. Om uitvoeringstechnische redenen is gekozen voor een trapsgewijze afbraak van de vrijstelling en niet voor een afbraak per jaar. Zo'n jaarlijkse afbraak van deze vrijstefTihg zou theoretisch het meest juist zijn. De eerste trap loopt van 0 tot 25 jaar, daarna worden trappen van vijf jaar voorgesteld. De eerste trap kan zonder bezwaar vijfentwintig jaar beslaan, omdat het aantal belastingplichtigen dat voor de vrijstelling in aanmerking komt, in deze categorie niet groot zal zijn. Een nadere specificering zou leiden tot een onnodige en overbodige verfijning van de regeling. Evenals bij de oudedagsvrijstelling wordt bij de berekening van de bedragen van de interingsvrijstelling uitgegaan van de gemiddelde leeftijd in iedere trap van 5 jaar. Voor de eerste trap tot 25 jaar wordt uitgegaan van de leeftijd van 20 jaar. Daarnaast wordt, wederom overeenkomstig de oudedagsvrijstelling, uitgegaan van de ondergrens van ieder van de vier voorgestelde categorieën onzuivere inkomens (zie hierna). Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling moet de belastingplichtige in de - aan het moment van heffing van de vermogensbelasting (1 januari van ieder jaar) - voorafgaande drie kalenderjaren een onzuiver inkomen hebben genoten, dat in ieder van die jaren beneden het noodzakelijk geachte peil lag. Dit wordt voorgesteld om te voorkomen dat met incidenteel voorkomende «slechte» jaren rekening moet worden gehouden door middel van het toekennen van een vrijstelling waarvan het bedrag wordt geacht voldoende te zijn om op in te teren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Heeft men drie achtereenvolgende jaren geen of een gering inkomen, dan is er aanleiding om aan te nemen dat deze situatie zich zal voortzetten. Alsdan krijgt men dan ook het volledige bedrag van de vrijstelling toegekend. De
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 3
1?
driejaarstermijn geldt tevens voor minderjarigen, met dien verstande dat bij de minderjarige drie jaar lang zijn eigen inkomsten in aanmerking zijn te nemen en dat voor hem drie jaar lang geen kinderaftrek of kinderbijslag mag zijn genoten. Bij het in aanmerking nemen van het inkomen wordt, indien de belastingplichtige gehuwd is, uitgegaan van het totaal van de inkomens van de beide echtgenoten. Met het oog op het karakter van de vrijstelling wordt deze samenvoeging van inkomens noodzakelijk geacht. Artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat de echtgenoten verplicht zijn elkander het nodige te verschaffen. Nu de interingsvrijstelling bedoeld is om vrij te stellen van belastingheffing het vermogen dat voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud - op welke kosten het BW het oog heeft - bestemd is, moet met het bepaalde in het BW rekening worden gehouden in die zin dat de totale inkomenspositie van het echtpaar in aanmerking wordt genomen. De samenvoeging van inkomens is tevens afgestemd op het systeem van de Algemene Bijstandswet. Ook daar wordt de situatie van de gehuwden in haar totaliteit als uitgangspunt genomen. Als referentiekader voor de interingsvrijstelling wordt het onzuivere inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting van elk van de afgelopen drie kalenderjaren voorgesteld. Zoals reeds hierboven is uiteengezet, is de vrijstelling bedoeld om vrij te stellen van belastingheffing het vermogen dat besteed zal moeten gaan worden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Hieronder vallen ook de kosten welke samenhangen met de buitengewone lasten en de persoonlijke verplichtingen, zoals die voor de heffing van de inkomstenbelasting op het onzuivere inkomen in aftrek worden gebracht. Hieruit vloeit de koppeling van de interingsvrijstelling aan het onzuivere inkomen voort. Met deze koppeling wordt tevens voorkomen dat verliezen die betrekking hebben op andere jaren op de toepassing van de interingsvrijstelling invloed hebben. Verliezen dienen - voor deze vrijstelling slechts in aanmerking te komen in het jaar waarop deze verliezen betrekking hebben; in dat jaar is er ook een noodzaak voor intering op het vermogen.
2
De brutering is geschied aan de hand van de loonbelasting- en premietabellen januari 1979 en wel naar de tabel voor degenen die uitkeringen ontvangen ingevolge de Algemene Bijstandswet. In deze tabel wordt aangegeven naar welk percentage netto-bijstand moet worden gebruteerd Voor de berekening van de interingsvrijstelling zijn de percentages gehanteerd die gelden voor personen jonger dan 65 jaar: 13% AOW/AWW en 7% loonbelasting.
Om «vermogens-plus»-problemen - dit wil zeggen problemen die ontstaan, als een bepaalde grens in slechts geringe mate wordt overschreden, en een groot nadeel bij de heffing zou optreden - zoveel mogelijk te voorkomen, is gekozen voor een indeling in vier inkomenscategorieën. De vrijstelling is het hoogst, indien men geen of een zeer gering inkomen geniet, en wordt lager naarmate men over meer inkomen beschikt. De maximale hoogte van het inkomen waarop nog vrijstelling wordt genoten, zal - zoals uit het voorgaande betoog moge blijken - worden gekoppeld aan de algemene bijstandsuitkeringsnorm; de uitkeringsnorm bedraagt gebruteerd 2 voor het jaar 1979 voor gehuwden ± f 21 400 en voor ongehuwden ± f 15000. De hoogte van de vrijstelling is, zoals reeds is opgemerkt, afhankelijk van de burgerlijke staat van de belastingplichtige, dit wil zeggen dat, indien hij gehuwd is, er een hogere vrijstelling wordt toegekend dan ingeval de belastingplichtige ongehuwd is. In artikel 14, vierde lid, letter d en artikel 14a, eerste lid, is de interingsvrijstelling voor ongehuwde (tariefgroepen 2 en 3) opgenomen. In artikel 14, vierde lid, letter e en artikel 14a, tweede lid, is de vrijstelling voor gehuwden (tariefgroep 4) neergelegd. In de overige leden van artikel 14a zijn enige additionele bepalingen opgenomen. Evenals de oudedagsvrijstelling is de interingsvrijstelling zo opgezet dat zij fungeert als een aftrek in de vorm van een opslag op de basisvrijstelling (de belastingvrije som), op dezelfde wijze als thans bij voorbeeld ook de kinderaftrek in aanmerking wordt genomen. Een tweetal voorbeelden moge de hiervoor beschreven regeling verduidelijken.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
13
Voorbeeld I Een gehuwde belastingplichtige van 42 jaar geniet over 1977,1978 en 1979 een onzuiver inkomen van respectievelijk f 4000, f 5000 en f 6000. Zijn echtgenote heeft geen inkomsten. Voor de heffing van de vermogensbelasting op 1 januari 1980 wordt de belastingplichtige ingedeeld in tariefgroep 4. Hij voldoet, op grond van het bovenstaande, aan de eisen van artikel 14, vierde lid, letter e, en het bedrag van zijn interingsvrijstelling wordt dus vastgesteld aan de hand van de tabel in artikel 14a, tweede lid, op f 158 000 (hij valt met zijn onzuivere inkomen over 1979 van f 6000 in de categorie onzuivere inkomens van f 5350 tot f 10 700).
Voorbeeld II Ingevolge artikel 14, vierde lid, letter d, mag de belastingplichtige die wordt ingedeeld in tariefgroep 3, maar die in enig van de drie voorafgaande kalenderjaren was ingedeeld in tariefgroep 4, over dat jaar een onzuiver inkomen genieten dat niet groter is dan f 21 400 (het onzuivere inkomen zoals dat ook geldt voor gehuwde belastingplichtigen; vergelijk artikel 14, vierde lid, letter e). Hierbij is uitgegaan van de gedachte dat het onzuivere inkomen van gehuwden in het algemeen hoger is dan dat van een ongehuwde, zodat zonder een nadere regeling de belastingplichtige in bepaalde gevallen, door overgangsjaren, buiten de regeling zou vallen, terwijl daartoe, gezien het inkomen, geen aanleiding bestaat. Een weduwnaar van 58 jaar wiens vrouw in juli 1977 is overleden geniet over 1979 en 1978 een onzuiver inkomen van respectievelijk f 12 000 en f 11 000. Het onzuivere inkomen van de belastingplichtige bedroeg over 1977 f 10000. Zijn echtgenote had voor dat jaar bij haar in aanmerking te nemen looninkomsten-verminderd met de aftrekbare kosten - van f 7000. Op grond van het bepaalde in artikel 14a, vierde lid, worden de onzuivere inkomens (of het loon van de vrouw, verminderd met de aftrekbare kosten) van de belastingplichtige en zijn echtgenote in het jaar 1977 bij elkaar geteld en toegerekend aan de man. Zijn referentie-(onzuivere) inkomen voor de interingsvrijstelling beloopt voor 1977 dus f 17 000. De belastingplichtige wordt voor de heffing van de vermogensbelasting op 1 januari 1980 ingedeeld in tariefgroep 3. Zijn onzuivere inkomen over het voorafgaande kalendejj.aar- 1979 - beloopt f 12 000. Hij geniet dus een interingsvrijstelling van f 17 000 (zie de tabel in artikel 14a, eerste lid). Met dit bedrag wordt de belastingvrije som verhoogd. 4. Ondernemingsvrijstelling Eerder in deze memorie is opgemerkt dat het bezit van ondernemingsvermogen twee aspecten heeft: het inkomensaspect (ondernemingsvermogen is noodzakelijk voor de verwerving van inkomen) en het beleggingsaspect (het vermogen vormt een belegging). Het inkomen dat een ondernemer met behulp van zijn ondernemingsvermogen behaalt behelst een beloning voor zijn arbeidsinspanning alsmede een beloning voor het aanwenden van dit vermogen in de onderneming. Het vermogen is complementair verbonden aan de functie van de ondernemer. De complementaire functie van het ondernemingsvermogen (het inkomensaspect) impliceerteen beperkte bestedingsvrijheid van dit vermogen; van een ondernemer kan en mag niet worden verlangd dat hij zijn «train de vie» (het ondernemingsvermogen) opgeeft. Met deze beperkte bestedingsvrijheid van het ondernemingsvermogen moet in de belastingheffing - meer dan tot nog toe - rekening worden gehouden. De ondernemer dient zijn ondernemingsvermogen echter niet alleen als «werk»-kapitaal waarmede hij inkomen verwerft te beschouwen, maar tevens als belegd vermogen. Bij het geïsoleerd beschouwen van de beleggingsfunctie is het facet van een beperkte bestedingsvrijheid niet in het geding. Wel kan daarbij een rol spelen dat het belegde ondernemingsvermo-
Tweede Kamer.zitting 1979-1980,15905, nr. 3
14
gen mede dient als oudedagsvoorziening voor de ondernemer. Op dit aspect van het samenvallen van de oudedagsvrijstelling en de ondernemingsvrijstelling werd bij de oudedagsvrijstelling nader ingegaan. Het doel van de ondernemingsvrijstelling (opgenomen in artikel 7, tweede lid) is echter te bewerkstelligen dat met het inkomensaspect van het ondernemingsvermogen meer rekening wordt gehouden bij de heffing van de vermogensbelasting. Voor het bepalen van de omvang van de vrijstelling dient een afbakening gevonden te worden tussen het inkomensaspect en het beleggingsaspect. Met het oog op dit gemengde karakter van het ondernemingsvermogen is de ondernemingsvrijstelling zo geformuleerd dat het ondernemingsvermogen voor de heffing van de vermogensbelasting in aanmerking wordt genomen naar een percentage van de waarde in het economische verkeer van dit vermogen. Deze «percentage»-methode komt beter tegemoet aan het gemengde karakter van het ondernemingsvermogen dan de huidige ondernemingsvrijstelling welke uitgaat van een vast bedrag van ten hoogste f 9 0 000. Niet valt in te zien waarom in een geval waarin hetondernemingsvermogen van een ondernemer f 90 000 bedraagt, dit vermogen geheel buiten beschouwing zou moeten blijven, terwijl de ondernemer die over een ondernemingsvermogen beschikt van bij voorbeeld f 500 000 eveneens een vrijstelling zou genieten van f 90000. Derhalve dient deze huidige vrijstelling nader «uitgebouwd» te worden. De hoogte van het voorgestelde percentage steunt niet op een empirisch onderbouwde ontleding van het hierboven geschetste gemengde karakter van het ondernemingsvermogen. Zo'n benadering is namelijk, bij gebrek aan algemeen geldende gegevens, niet mogelijk. Wel lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat het inkomensaspect bij kleine vermogens over het algemeen meer op de voorgrond staat dan het beleggingsaspect. Indien dit uitgangspunt juist is, zou dit bij grote ondernemingsvermogens juist andersom liggen. Her percentage waarop het vrij te stellen deel van het ondernemingsvermogen moet worden gesteld, dient dan ook met de grootte van het vermogen te variëren. De vrijstelling ziet er als volgt uit: - ondernemingsvermogens van f 90000 of kleiner: 100% vrijgesteld; - ondernemingsvermogens van f 90 000 tot f 180 000: vrijgesteld naar een aflopend percentage van 100 naar 50 door middel van een vaste aftrek van f 90000; - ondernemingsvermogens van f 180 000 tot f 500000: 50% vrijgesteld; - ondernemingsvermogens groter dan f 500000: vrijgesteld naar een vast bedrag van f 250 000 (dit impliceert dus een aflopend percentage vanaf 50%). Zoals blijkt, is ervan uitgegaan dat het beleggingsaspect bij ondernemingsvermogens van f 90 000 of kleiner te verwaarlozen is. Daarna neemt dit aspect geleidelijk aan in belang toe: bij ondernemingsvermogens van f 120 000 is f 90 000 vrijgesteld, belast wordt dus 25% (het beleggingsaspect); bij ondernemingsvermogens van f 1 000 000 is f 250000 vrijgesteld, belast wordt dus 75% (het beleggingsaspect). Bij het ontwerpen van de vrijstelling heeft ook de gedachte een rol gespeeld dat hoe groter het ondernemingsvermogen is, des te groter de mogelijkheden zijn om - afhankelijk van de aard van de onderneming - bij derden leningen aan te gaan. Deze omstandigheid accentueert het beleggingsaspectvan het ondernemingsvermogen. Hoewel de hierboven genoemde percentages en bedragen arbitrair zijn, wordt aan het inkomensaspect van het ondernemingsvermogen in de voorgestelde regeling naar ons oordeel voldoende recht gedaan. De regeling zoals die tot nog toe gold (eveneens opgenomen in artikel 7, tweede lid), is - afgezien van de hierboven uiteengezette wijzigingen in het bedrag van de vrijstelling - gehandhaafd.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
15
5. EIGEN WONING Tijdens de behandeling van het Belastingplan 1979 in het parlement is toegezegd dat onder meer de vermogensbelastingheffing van de eigen woning zou worden bestudeerd. Hierop werd ook in een door de Tweede Kamer aanvaarde motie van de leden Portheine en Van Amelsvoort aangedrongen. Zie kamerstuk 15 343, nr. 13. Bezien zou worden of het aanbeveling zou verdienen om - voornamelijk ter wille van de transparantie van wetsbepalingen voorde burger - in de wet een vaste verhouding op te nemen van de waarde van een pand in vrij opleverbare staat en die in bewoonde staat. Daarnaast zou aandacht worden geschonken aan de al dan niet aanwezige parallellie, voor de vermogensbelasting, tussen de komende behandeling van het ondernemingsvermogen in de vermogensbelasting en die van de eigen woning. Met betrekking tot het in de wet vastleggen van een vaste maatstaf merken wij het volgende op. Het opnemen in de wet van een vaste verhouding tussen de waarde van een pand in lege staat en die in bewoonde staat achten wij urgent met het oog op de rechtszekerheid van en de tranparantie voor de burger. Dat er onduidelijkheid bestaat in een concreet geval omtrent de hoogte van de waarde in bewoonde staat komt de rechtszekerheid in het algemeen niet ten goede. Door de grote waardestijgingen van de laatste jaren is deze situatie er niet beter op geworden. Integendeel, de waardering wordt door velen als onbevredigend gevoeld. Want vele belastingplichtigen ervaren het bezit van een eigen woning niet als draagkrachtverhogend, althans niet in die mate waarin de waarde van die woning de laatste jaren is gestegen. Door hen wordt de belastingheffing over hun huis als onrechtvaardig ondergaan, hetgeen hen ertoe brengt keer op keer de aanslag in de vermogensbelasting (en inkomstenbelasting) aan te vechten. Deze omstandigheid heeft de efficiency van de belastingheffing niet bevorderd. Op grond van deze overwegingen wordt voorgesteld een forfaitaire regeling in zowel de Wet op de vermogensbelasting 1964 als in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op te nemen, waarbij wordt bepaald dat de waarde van de eigen woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat - dus niet de tweede woning - 60 percent bedraagt van de waarde in vrij opleverbare staat. Bij het betrekken van de eigen woning in de inkomstenbelasting dient eveneens te worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat, daar ook hier de waarde in het econorflische verkeer als maatstaf is genomen. Tussen beide belastingen bestaat op dit punt derhalve verband. Bij het betrekken van de eigen woning in de vermogensbelasting dient voor de waardering naarde waarde in het economische verkeer - rekening te worden gehouden met het feit dat de woning is bewoond. Deze omstandigheid vormt een waardedrukkende factor in die zin dat de tot hoofdverblijf van de eigenaar dienende woning voor een lagere waarde in aanmerking dient te worden genomen dan de waarde in vrij opleverbare staat. Het in theorie misschien niet onjuiste standpunt dat met de «bewoning» geen rekening mag worden gehouden bij de waardering, omdat dat een subjectieve factor is, die bij het waardebegrip in de vermogensbelasting niet past, is naar onze mening maatschappelijk bezien onrealistisch en derhalve niet relevant. Het vooral uitvoeringstechnisch moeilijke probleem is hoe de waarde in bewoonde staat moet worden vastgesteld. De waarderingsmoeilijkheden worden veroorzaakt doordat een markt voor bewoonde huizen (in de zin van een «eigen woning») in Nederland vrijwel ontbreekt. Hierdoor moet bij de waardeberekening telkens opnieuw gezocht worden naar de vermoedelijke relatie met concrete gegevens die wel aanwezig zijn, te weten: de verkoopprijzen van lege, vergelijkbare huizen. De waarde van een bewoond huis wordt in de eerste plaats bepaald door de rendementswaarde daarvan. Daarnaast speelt een rol de factor dat kopers van bewoonde huizen veelal bereid zijn een hogere prijs dan de rende-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
16
mentswaarde te betalen als zij er als huurder in wonen of als de kans bestaat dat de woning binnen afzienbare tijd leeg komt, zodat de koper het pand dan zelf kan betrekken. Daarbij is van belang dat een woning tegenwoordig veelal als een waardevaste belegging wordt gezien. De prijs voor een bewoond huis (in de zin van «eigen woning») ligt dan ook ergens tussen de rendementswaarde en de waarde in vrij opleverbare staat. Zoals reeds is opgemerkt, achten wij het in het kader van de rechtszekerheid en de efficiency van de belastingheffing gewenst een vaste verhouding voor de waarde bewoond in de wet op te nemen. Voor deze verhouding hebben wij aansluiting gezocht bij de tot nog toe bekende jurisprudentie op dit punt, welke gemiddeld neerkomt op een waarde bewoond van 60 percent van de waarde leeg. De problematiek rondom de heffing van vermogensbelasting van de eigen woning, zal naar onze mening in aanzienlijke mate worden verlicht niet alleen door de invoering van de oudedags- en de interingsvrijstelling, maar ook door de verhoging van de belastingvrije som. Daardoor zullen er, naar mag worden verwacht, op dit gebied niet veel moeilijkheden meer worden ondervonden, mede in samenhang met de voorgestelde vaste verhouding met betrekking tot de waardering. Ten aanzien van de parallellie tussen de eigen woning welke tot hoofdverblijf van de belastingplichtige dient en het ondernemingsvermogen, wordt het volgende opgemerkt. Het eigen huis is bestemd om erin te wonen. Het recht op onderdak is een van de basisbehoeften en -rechten van de mens. Dit leidt ertoe dat de belastingplichtige een - maatschappelijk aanvaarde - beperkte bestedingsvrijheid heeft wat betreft het vermogensbestanddeel «eigen woning». Daardoor heeft de eigen woning een beperkte betekenis als bestedingsreserve. Hiermede zou door een gedeeltelijke vrijstelling rekening moeten worden gehouden, ware het niet dat de factor van het bewoond zijn reeds in de waardebepaling is verwerkt. De omstandigheid dat de waarde in het economische verkeer van de eigen woning wordt bepaald op de waarde in bewoonde staat, die lager is dan de waarde in vrij opleverbare staat, vindt haar grondslag in dezelfde feiten als die welke tot een gedeeltelijke vrijstelling wegens beperkte besteedbaarheid zouden moeten leiden. Het introduceren van zo'n vrijstelling zou dan ook betekenen dat met die feiten tweemaal rekening zou worden gehouden. Aan het bezit van ondernemingsvermogen kleven twee aspecten: het inkomensaspect en het beleggingsaspect. Voor het inkomensaspect wordt, door middel van de ondernemingsvrijstelling, een vrijstelling van heffing van vermogensbelasting verleend. De rechtsgrond van deze vrijstelling is dat een ondernemer met behulp van zijn ondernemingsvermogen zijn inkomen verwerft. Hiervoor heeft hij zijn ondernemingsvermogen nodig en daardoor is vervreemding ervan veelal bezwaarlijk. Maatschappelijk is deze functie van het ondernemingsvermogen met de daaraan verbonden beperkte bestedingsvrijheid aanvaard. Het ondernemingsvermogen heeft dus slechts een beperkte betekenis als bestedingsreserve. Aan dit aspect wordt bij de waardering van het ondernemingsvermogen vrijwel geen aandacht geschonken; dit in tegenstelling tot de waardering van de eigen woning waar met de bewoning, hetgeen op hetzelfde neerkomt als de beperkte besteedbaarheid, wèl rekening wordt gehouden. Zowel ten aanzien van het vermogensbestanddeel «eigen woning» als ten aanzien van het vermogensbestanddeel «ondernemingsvermogen» is dus sprake van een beperkte bestedingsmogelijkheid. Er is echter ook, waar het gaat om de waardering voor de vermogensbelasting, versch//tussen de eigen woning en het ondernemingsvermogen. Bij de eigen woning wordt de beperkte bestedingsmogelijkheid veroorzaakt door de woonfunctie, bij het ondernemingsvermogen door de inkomensfunctie.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
17
Het in de onderneming geïnvesteerde vermogen is onontbeerlijk voor de inkomensverwerving van degene die die onderneming drijft. De omstandigheid dat vermogen moet worden aangewend om als bron van inkomen te fungeren, moet als een zwaarwegender grond worden aangemerkt voor het verlenen van een hoge vrijstelling dan de omstandigheid dat de eigenaar in zijn eigen woning woont. Bij de eigen woning is immers veelal de mogelijkheid aanwezig van verkoop of het nemen van een hypotheek. Hierdoor is er, wat het ondernemingsvermogen betreft, een beperktere bestedingsvrijheid dan waar het gaat om de eigen woning. Het ondernemingsvermogen wordt - binnen zekere grenzen - voor 50% in aanmerking genomen. Een wat hogere waardering voor de eigen woning is, in samenhang hiermede, op haar plaats. Een in aanmerking nemen voor de belastingheffing naar 60 percent van de waarde in vrij opleverbare staat van de eigen woning komt dan op grond van het bovenstaande gerechtvaardigd voor. Het hiernaast invoeren van een aparte vrijstelling voor de eigen woning is, zoals hiervoor is uiteengezet, niet te verdedigen, daar dan tweemaal met dezelfde factor (het bewoond zijn) rekening zou worden gehouden. Bij het opnemen van de forfaitaire waarderingsregeling in de vermogenslastingvrije som wordt daarmee gedoeld op de belastingvrije som zonder de regeling in de inkomstenbelasting waar het gaat om het huurwaardeforfait (artikel 42a). 6. BASISVRIJSTELLING De huidige belastingvrije som (of basisvrijstelling) in de vermogensbelasting, dus het deel van het vermogen dat altijd buiten de belastingheffing blijft, bedraagt f 40 000 (voor ongehuwden) en f 55 000 (voor de gehuwde man). Deze bedragen, welke hebben gegolden sedert de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964 op 1 januari 1965, zijn voor de jaren 1973 tot en met 1979 tekenjare tijdelijk verhoogd tot f 43 000 en f 59000. De thans bestaande belastingvrije som wordt in de daartoe aangegeven gevallen nog verhoogd met de kinderaftrek, de invaliditeitsaftrek of de bejaardenaftrek. Hierop wordt in het vervolg van deze memorie teruggekomen. Waar in het vervolg van deze paragraaf wordt gesproken over de belastingvrije som wordt daarmee gedoeld op de belastingvrije som zonder verhogingen voor kinderaftrek, invaliditeits- en bejaardenaftrek (dus de belastingvrije som opgenomen in artikel 14, derde lid). De hoogte van de belastingvrije som is het resultaat van een afweging van een aantal factoren. Een afweging heeft plaatsgevonden bij de behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de nu bestaande wet evenals bij de behandeling van de wetsontwerpen tussen 1973-1979 waarbij de hiervoor genoemde tijdelijke verhoging van de belastingvrije som tot f 43000/f 59000 werd voorgesteld. Een van de uitgangspunten bij deze afwegingen was dat bij de belastingheffing rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de belastingplichtige. Uit deze gedachte vloeide voort dat kleine vermogens werden vrijgesteld, omdat pas bij het overschrijden van een bepaalde grens (de belastingvrije som) het bezit van vermogen een afzonderlijke draagkrachtfactor van betekenis gaat worden. Een ander uitgangspunt was dat het buiten beschouwing laten van kleine vermogens de efficiency van de belastingheffing bevordert, zowel wat betreft de overheid als de belastingplichtige. Ook de budgettaire situatie vormde een overweging bij het vaststellen van de hoogte van de belastingvrije som. Het resultaat van de afwegingen van de hierboven genoemde uitgangspunten is dat de belastingvrije som op een, sinds de invoering van de wet, structureel ongewijzigd niveau is gehandhaafd, zij het dat de belastingvrije som voor de jaren 1973 tot en met 1979 tijdelijk is verhoogd. De tijdelijke verhoging van de belastingvrije som met ingang van 1973 beoogde verzwaring van de belastingdruk als gevolg van de verhoging van het tarief van 6 tot 7 promille voor de kleinere vermogensbezitters te verzachten. De tijdelijke verhoging van de belastingvrije som is telkenjare verlengd.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
18
De voorgestelde invoering van de oudedagsvrijstelling en van de interingsvrijstelling, alsmede de voorgestelde u i t b o u w van de bestaande ondern e m i n g s v r i j s t e l l i n g , leiden ertoe dat in de t o e k o m s t meer dan t o t nog toe bij de heffing van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g rekening zal w o r d e n g e h o u d e n met de draagkracht van de belastingplichtige. De belastingvrije s o m heeft door de i n v o e r i n g en u i t b o u w van deze vrijstellingen een andere dan de tot nog toe geldende betekenis gekregen. De belastingvrije s o m moest i m m e r s tot nog toe v o o r vele belastingplichtigen tevens de functies vervullen van de h i e r b o v e n g e n o e m d e vrijstellingen. Nu deze functies w o r d e n o v e r g e n o m e n d o o r specifieke vrijstellingen is een herijking van de belastingvrije s o m geboden. Ten aanzien van de belastingvrije s o m is, indien het maatschappelijke beeld op dit punt w o r d t geanalyseerd, een drietal verschillende functies te onderscheiden. Het bedrag van de belastingvrije s o m heeft in het v e r m o g e n van de belastingplichtige de functie van een liquiditeitenreserve, een egalisatiereserve en een rampenreserve. Met de liquiditeitenreserve w o r d t bedoeld hetgeen gepaard is met het o o g o p reeds te voorziene c o n s u m p t i e v e uitgaven van grotere o m v a n g . Hierbij kan w o r d e n gedacht aan de aanschaf van nieuw meubilair e.d. Bij de egalisatiereserve kan w o r d e n gedacht aan wisselende i n k o m e n s , w a a r b i j een zeker gedeelte van het i n k o m e n w o r d t gespaard o m een evenw i c h t i g c o n s u m p t i e p a t r o o n te bewerkstelligen. Een rampenreserve ten slotte w o r d t g e v o r m d v o o r de o p v a n g van de f i nanciële gevolgen van calamiteiten w a a r v o o r m e n zich niet kan verzekeren of w a a r v o o r verzekeren niet gebruikelijk is. T o t de bedragen w a a r u i t de hierboven o m s c h r e v e n reserves bestaan, is sprake van een beperkte besteedbaarheid, w a a r d o o r een vrijstelling van belastingheffing v o o r deze bedragen o p haar plaats is. De g r o o t t e van de reserves is niet exact te bepalen, daar iedere belastingplichtige andere o p v a t t i n g e n over de benodigde reserves kan hebben. W a t de liquiditeitenreserve betreft, is het echter duidelijk dat deze veelal niet meer bedragen zal dan enkele duizenden guldens. Ook de egalisatiereserve zal in het algemeen slechts van geringe o m v a n g zijn. De rampenreserve heeft een beperkte betekenis daar men zich veelal v o o r vele r a m p e n heeft verzekerd (ziektekostenverzekering wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering, enzovoort). Daarnaast heeft ons sociale-verzekeringsstelsel voor vele gevallen een voorziening getroffen. Voor specifieke gevallen w o r d t een speciale voorziening getroffen (oudedagsvrijstelling, interingsvrijstelling, kinderaftrek, invaliditeits- en bejaardenaftrek). Al deze aspecten in a a n m e r k i n g nemende, m o e t de huidige belastingvrije s o m - als totaal van de drie g e n o e m d e reserves - niet te laag w o r d e n geacht. Een aanpassing aan de in de afgelopen jaren opgetreden inflatie is dan ook niet op haar plaats. De beoordeling van de hoogte van de belastingvrije s o m kan niet los gezien w o r d e n van de problematiek met betrekking t o t de eigen w o n i n g . Doordat de waarde van de eigen w o n i n g de laatste jaren nogal is gesteg e n , al valt na mei 1978 een t e r u g g a n g in het prijzenniveau te constateren, zijn veel eigen-woningbezitters in de heffing van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g betrokken alleen op g r o n d van het bezit van een eigen w o n i n g . Zoals reeds eerder is opgemerkt, heeft dit t o t moeilijkheden in de heffing geleid. Ook al is het juist dat het bezit van een eigen w o n i n g leidt tot een grotere draagkracht - m e n vergelijke een eigen-huisbezitter bij v o o r b e e l d met iem a n d die in een h u u r h u i s w o o n t en overigens in dezelfde o m s t a n d i g h e d e n v e r k e e r t - t o c h moet met het anders gerichte maatschappelijke gevoelen op dit punt rekening w o r d e n g e h o u d e n . Het invoeren van een speciale vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g - bij voorbeeld een lagere maatstaf v o o r de w a a r d e r i n g dan is v o o r g e s t e l d - zou uit een o o g p u n t van rechtsgelijkheid niet juist zijn. Met zulk een speciale vrijstelling zou i m m e r s een ongelijke behandeling in het leven w o r d e n geroepen
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 3
19
tussen degenen die over een eigen woning beschikken en degenen die over een vermogen beschikken dat niet in een eigen woning «zit» maar bij voorbeeld is belegd in aandelen of andere vermogensbestanddelen. Nu het aan de ene kant gewenst is dat met het maatschappelijke gevoelen met betrekking tot de eigen woning rekening wordt gehouden, maar het aan de andere kant onjuist is een afzonderlijke vrijstelling in het leven te roepen voor deze eigen woning, is gekozen voor een verhoging van de in beginsel voor ieder geldende belastingvrije som. Hierbij is er rekening mee gehouden dat zeer velen van de vermogensbelastingplichtigen over een eigen huis beschikken. Voor de belastingplichtigen die worden ingedeeld in tariefgroep 2 (ongehuwden jonger dan 35 jaar, niet gehuwd geweest en geen kinderaftrek genietend) geldt dit echter niet in voldoende mate om een verhoging van de belastingvrije som te rechtvaardigen. Onder het tot nog toe geldende stelsel werd voor tariefgroep 3 (ongehuwden van 35 jaar of ouder, gehuwd geweest zijnde belastingplichtigen of belastingplichtigen die kinderaftrek genieten) en tariefgroep 4 (de gehuwde belastingplichtige) een even grote belastingvrije som toegekend. Hiervoor is naar onze opvatting geen aanleiding. In beginsel zou dan ook voor de belastingplichtigen die ingedeeld zijn in de tariefgroepen 2 en 3 een zelfde belastingvrije som moeten gelden (f 43 000). De belastingplichtigen ingedeeld in tariefgroep 3 zullen veelal beschikken over een eigen woning zodat voor hen een ophoging van de belastingvrije som op haar plaats is. Dit geldt ook voor de gehuwde belastingplichtigen (tariefgroep 4), aan wie tot nog toe een belastingvrije som van f 59 000 wordt toegekend. Voor de belastingplichtigen die ingedeeld zijn in de tariefgroepen 3 en 4 wordt voorgesteld de belastingvrije som van f 43 000 en f 59 000 te verhogen met een bedrag van f 27 000. Het arbitraire bedrag van f 27 000 mag, mede in samenhang met de overige voorgestelde maatregelen die een gunstig effect zullen hebben op de eigen woningproblematiek, geacht worden in redelijke mate soelaas te bieden aan de bezitters van een eigen woning. Voorgesteld wordt dus - samengevat - om de belastingvrije som voor belastingplichtigen die ingedeeld worden in tariefgroep 2 op f 43 000 te handhaven. Voor belastingplichtigen die vallen in tariefgroep 3 wordt een belastingvrije som van f 70 000 voorgesteld. Voor de belastingplichtigen die vallen in tariefgroep 4 wordt een belastingvrije som van f 86000 voorgesteld. 7. KINDERAFTREK
~~"
De kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting kwam tot 1 oktober 1978 (het tijdstip van invoering van de eerste fase van de herstructurering van de kinderbijslag en de kinderaftrek voor de loon- en inkomstenbelasting) zowel inhoudelijk als qua structuur overeen met de kinderaftrekregeling in de loon- en inkomstenbelasting. Na deze datum is er nog slechts sprake van een overeenkomst in de structuur van de beide hierboven genoemde regelingen. Met ingang van het kalenderjaar 1980 zal echter ook deze structurele overeenkomst verdwijnen, aangezien met de inwerkingtreding van de derde fase van de kinderbijslag" en kinderaftrekoperatie in de loon- en inkomstenbelasting, de huidige regelingen worden afgeschaft. De regeling van de kinderaftrek in de vermogensbelasting is in het verleden slechts gemotiveerd met een koppeling aan de loon- en inkomstenbelasting. Hierbij speelde ook het uitvoeringstechnische winstpunt een rol dat bij de jaarlijkse gecombineerde aangifte voor de inkomsten- en de vermogensbelasting de gegevens voor de kinderaftrek voor de inkomstenbelasting tevens konden dienen voor het vaststellen van de kinderaftrek voor de vermogensbelasting. Hierdoor behoefde slechts éénmaal - voor beide belastingen - de aanspraak op kinderaftrek te worden vastgesteld. Voor de heffing van de vermogensbelasting voor 1980 kan van het hierboven omschreven systeem nog steeds gebruik worden gemaakt. Om deze uitvoeringstechnische reden wordt dan ook voorgesteld de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting voor 1980 - evenals dat is geschied voor 1979 -onverlette laten.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
20
Echter nu met ingang van 1 januari 1981 deze kinderaftrekregeling op zich zelf komt te staan, is een nadere bezinning op inhoud en structuur van de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting noodzakelijk, vooral met het oog op het feit dat deze regeling nooit zelfstandig is gemotiveerd. Naar ons oordeel dient deze nadere bezinning reeds nu plaats te vinden, en wel in het kader van de algehele herijking van de belastingvrije som. De kinderaftrekregeling is immers een onderdeel van - beter: verhoogt - de belastingvrije som. De nieuwe kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting wordt weliswaar reeds nu voorgesteld, doch zal eerst in werking treden met ingang van 1 januari 1981. Deze regeling is opgenomen in artikel 16 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, evenals dat met de oude kinderaftrekregeling het geval was. Bij de herbezinning op de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting is het aspect van de draagkracht van belang: de belastingplichtige die kinderen tot zijn last heeft, heeft een geringere draagkracht dan de belastingplichtige die dit niet heeft. Vooral indien de belastingplichtige andere kinderen die studeren of die een beroepsopleiding volgen tot zijn last heeft, wordt zijn draagkracht verminderd. Eerder is uiteengezet - bij de herijking van de belastingvrije som (in engere zin, dus zonder de elementen die deze som eventueel verhogen) - dat de belastingvrije som is samengesteld uit een drietal componenten, namelijk de egalisatie-, de liquiditeiten- en de rampenreserve. De bestedingsvrijheid die het vermogen in het algemeen geeft, wordt door de aanwezigheid van kinderen aangetast in die zin dat het vermogen in verminderde mate als bestedingsreserve voor de belastingplichtige functioneert, omdat een deel van het vermogen dient als reserve voor eventuele «rampen», zoals bepaalde kosten ter zake van ziekte of invaliditeit waarvoor men zich niet kan verzekeren of waarvoor verzekering niet pleegt te geschieden of die niet op grond van de sociale verzekeringen worden vergoed. Een kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting is dan ook op haar plaats. Het bedrag van de kinderaftrek behoeft echter - behalve waar het gaat om studerende kinderen - niet erg groot te zijn, omdat de kosten ter zake van rampen die niet worden gedekt door verzekeringsmaatschappijen of door de uitvoeringsorganen van ons sociale verzekeringsstelsel gelukkig nauwelijks voorkomen. Hierbij dient de uitbouw van ons sociale verzekeringsstelsel sedert de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964 in 1965 niet uit het oog te worden verloren. Uit het bovenstaande volgt dat ten laste van het vermogen slechts bij uitzondering gelden zullen moeten worden aangewend ten behoeve van een kind. Een bedrag van f 5000 kinderaftrek (per 1 januari 1980) per kind tot 18 jaar dat grotendeels door de belastingplichtige wordt onderhouden lijkt dan ook - hoewel dit bedrag arbitrair is - voldoende. Dit bedrag zal bij de inwerkingtreding van de regeling op 1 januari 1981 worden aangepast aan de prijsontwikkeling. De huidige bijzondere aftrekregeling voor invalide kinderen van 16 en 17 jaar wordt na 1980 niet langer gecontinueerd. Naast overwegingen om de nieuw opgezette kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting eenvoudig te houden, hebben hierbij met name een rol gespeeld de toegenomen wettelijke voorzieningen die op andere terreinen dan de vermogensbelasting zijn getroffen, waardoor naar ons oordeel een aparte voorziening voor deze kinderen niet langer vereist is. Ook de tot nu toe geldende bijzondere aftrekregeling ten aanzien van de zogenaamde Scholtensdochter, ingeval deze ouder is dan 17 jaar, wordt niet voortgezet. Uit een oogpunt van vereenvoudiging en uitvoerbaarheid zijn wij van mening dat de nieuw opgezette kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting niet moet worden gecompliceerd. Op grond van deze overweging achten wij de onderhavige aftrek niet langer op zijn plaats. Tevens is de eis van het al dan niet behoren tot het huishouden van de belastingplichtige vervallen. Van de drie bestaande onderhoudseisen («in belangrijke mate», «grotendeels», «geheel of nagenoeg geheel») is er slechts één gehandhaafd: grotendeels.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
21
Er wordt wèl een aparte regeling voorgesteld voor studerende kinderen. De reden hiervan is dat de kosten voor het volgen van een beroepsopleiding of een studie aan bij voorbeeld een universiteit erg hoog zijn. Kinderen van ouders die over vermogen beschikken, ontvangen in het algemeen geen studiebeurs, zodat het levensonderhoud en de studiekosten die de kinderbijslag te boven gaan, geheel ten laste van die ouders komen. Voorgesteld wordt voor studerende kinderen van 18 tot 27 jaar aan de belastingplichtige een kinderaftrek te verlenen van f 27 000 per kind. Hiervoor is wel vereist dat de belastingplichtige dat kind grotendeels onderhoudt. De huidige kinderaftrekregeling heeft als beginleeftijd voor de studerende kinderen de leeftijd van 16 jaar. De 18-jarige leeftijdsgrens sluit echter aan op de toekomstige regeling voor de studiefinanciering. Ook de kinderbijslagwetten zullen hieraan worden aangepast. De leeftijd van 27 jaar is overgenomen van de huidige regeling. Bij het berekenen van het bedrag van f 27 000 is het studiebudget - dat wil zeggen het totale bedrag van de kosten van een studie - voor het studiejaar 1978/1979 voor uitwonende kinderen, zoals dat wordt gehanteerd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, tot uitgangspunt genomen. Dit budget, dat voor zowel universitair als voor hoger-beroepsonderwijs wordt gehanteerd, bedraagt f 9090, waarbij het eventueel verschuldigde college" en inschrijfgeld niet is inbegrepen. Vele studerenden zijn echter collegegeld (f 500) en inschrijfgeld (f 100) verschuldigd. Deze bedragen zijn - ook al is dit niet ten aanzien van alle studerenden juist - bij het studiebudget opgeteld. Het totale studiebudget bedraagt dus f 9690. Met het oog op de steeds toenemende zelfstandigheid van de studerende kinderen is vrijstelling berekend op basis van het butget voor de uitwonenden. Bij de berekening van de kinderaftrek speelt uiteraard de genoten kinderbijslag een belangrijke rol. Deze beloopt voor een kind dat grotendeels (meer dan 50%, maar minder dan 90%) wordt onderhouden f 2550 en voor een kind dat geheel of nagenoeg geheel (tussen 90% en 100%) wordt onderhouden f 4130, waarbij is uitgegaan van het niveau van 1 april 1979. Voorts dient bij de berekening van de kinderaftrek rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het kind dat grotendeels door de belastingplichtige wordt onderhouden, over eigen inkomsten beschikt, waarvan het een deel van de kosten van levensonderhoud en van studie bekostigt. Voor de berekening van de kinderaftrek is uitgegaan van de veronderstelling dat het kind 10% van het studiebudget (dus f 969) zelf betaalt. Voor het bepalen van de hoogte van het bedrag van de jaarlijkse kinderaftrek is ten slotte uitgegaan van een gemiddelde studieduur van zes jaren. Aan de hand van bovenstaande gegevens is uiteindelijk een gemiddeld bedrag genomen ter bepaling van het bedrag dat van de vermogensbelasting dient te worden vrijgesteld wegens kinderaftrek, te weten f 20 529. Op dit bedrag is echter nog een correctie aangebracht, aangezien het bij de berekening als uitgangspunt in aanmerking genomen bedrag van het studiebudget betrekking heeft op het studiejaar 1978/1979 en de gehanteerde kinderbijslagbedragen de op 1 april 1979 geldende bedragen zijn. De ontwikkeling van deze bedragen tot 1 januari 1980 schattenderwijs in aanmerking nemende, is de kinderaftrek voor studerende kinderen met ingang van die datum berekend op f 22 000 (afgerond). Bij dit bedrag moet echter nog de basiskinderaftrek van f 5000 worden opgeteld, daar immers ook studerende kinderen «rampen» kunnen overkomen, waarvoor de belastingplichtige een zekere reserve - naast die van het studeren op zich zelf - dient aan te houden. Als totale kinderaftrek voor studerende kinderen wordt derhalve een bedrag van f 27 000 voorgesteld. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe kinderaftrekregeling op 1 januari 1981 zal dat bedrag worden aangepast aan de prijsontwikkeling over 1980. Hierboven is opgemerkt dat ervan wordt uitgegaan dat de belastingplichtige het voor de studie van een kind benodigde bedrag in de loop der tijd (van Otot 18 jaar) opbouwt. Voor deze opbouwperiode wordt geen expliciete vrijstelling toegekend, omdat het onzeker is of het kind van de belastingplichtige gaat studeren. Bij het redigeren van de nieuwe regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de oude regeling, vervat in artikel 16.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
22
Bij belangrijke wijzigingen op het terrein van de studiefinanciering zal, indien daartoe aanleiding bestaat, de hierboven omschreven regeling worden aangepast. 8. INVALIDITEITS- EN BEJAARDENAFTREK Zowel de bestaande invaliditeits-als de bejaardenaftrek bedraagt f 35 000. Deze bedragen zijn voor de laatste jaren tijdelijk verhoogd tot f 38 000. Er zijn twee rechtsgronden waarop de invaliditeitsaftrek en de bejaardenaftrek (artikel 14, vierde lid, letters b en c en artikel 14, vijfde lid) tot nog toe rusten. In de eerste plaats zijn beide aftrekken bedoeld als een tegemoetkoming voor de uitgaven die verbonden zijn aan ouderdom en invaliditeit. In de tweede plaats beogen de aftrekken een verlichting te geven voor de daling in het inkomen, wederom in verband met ouderdom en invaliditeit. De invaliditeits- en bejaardenaftrek verhogen de belastingvrije som en wel het daarin begrepen element van de rampenreserve. Zoals reeds is uiteengezet, is de rampenreserve over het algemeen niet van groot belang. Ten aanzien van invalide en bejaarde belastingplichtigen is het echter duidelijk dat deze reserve van groter belang is dan ten aanzien van andere belastingplichtigen in verband met hun specifieke uitgaven. Voorgesteld wordt de beide aftrekken te handhaven op f 38 000. Voor een herziening in verband met de in de afgelopen jaren opgetreden inflatie is naar onze opvatting geen aanleiding, omdat het huidige bedrag, mede in het licht van de interings- en oudedagsvrijstelling, voldoende is te achten. Hierbij dient tevens te worden bedacht dat sedert de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964 menige wettelijke voorziening in het leven is geroepen of uitgebreid waar het gaat om de positie van invaliden en bejaarden. De maatschappelijke ontwikkeling op dit gebied leidt ertoe dat een aanpassen van beide aftrekken aan de inflatie onjuist is te achten. In de (nabije) toekomst zullen de invaliditeits- en bejaardenaftrek in de vermogensbelasting wellicht een wijziging moeten ondergaan in samenhang met reeds aangekondigde wijzigingen van deze aftrekken in de loon- en inkomstenbelasting. Verwezen moge worden naar de nota van wijzigingen op het wetsontwerp tot wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting in het kader van het Belastingplan 1980. 9. GOODWILL
3 Onder zakelijke goodwill wordt de goodwill verstaan die ontstaat uit oorzaken rechtstreeks verbonden met de bedrijfsomstandigheden, zoals een goede interne organisatie.
Goodwill is, op grond van het huidige artikel 8, eerste lid, letter c, uitdrukkelijk vrijgesteld van belastingheffing. Deze regeling kan echter, waar het gaat om zakelijke goodwill 3 (als afzonderlijk vermogensbestanddeel), niet langer als juist worden aanvaard. Dit is met name duidelijk in de gevallen dat een belastingplichtige een bepaald - veelal niet onaanzienlijk" bedrag heeft betaald voor goodwill waardoor onmiddellijk zijn voor de vermogensbelasting belastbare vermogen met dit zelfde bedrag daalt omdat ook de gekochte goodwill van vermogensbelasting is vrijgesteld. Ook niet gekochte en niet in de boekhouding geactiveerde goodwill is een factor, die, uit een economisch standpunt gezien, voorde belastingheffing niet zonder meer uit het ook mag worden verloren, waar het gaat om het bepalen van de draagkracht van de belastingplichtige. Op grond van bovenstaande overwegingen is onderzocht of - en zo ja, in welke vorm - het belasten van zakelijke goodwill mogelijk is, waarbij tevens de uitvoeringstechnische problemen rondom de vaststelling van de grootte van de zakelijke goodwill zijn bezien. Deze studie heeft geleid tot het voorstel om de zakelijke goodwill, voor zoveel het in de boekhouding van de belastingplichtige geactiviteerde goodwill betreft, te belasten. De niet-geactiveerde zakelijke goodwill wordt buiten aanmerking gelaten.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 3
23
Hieraan ligt de o v e r w e g i n g ten g r o n d s l a g dat het bepalen van de g r o o t t e van de zakelijke g o o d w i l l een aangelegenheid is die met grote w a a r d e r i n g s m o e i l i j k h e d e n g e p a a r d gaat, mede o m d a t de scheiding tussen zakelijke en persoonlijke 4 g o o d w i l l veelal niet scherp te trekken is. Het nadeel van het feit dat de taxatie van de niet-geactiveerde zakelijke g o o d w i l l jaarlijks zou m o e ten p l a a t s v i n d e n , hetgeen tot een aanzienlijke verzwaring van de aanslagregeling zou leiden, w e g e n w i j in dit geval zwaarder in dan het voordeel dat recht zou w o r d e n gedaan aan het - uit een e c o n o m i s c h o o g p u n t - juiste principe van het belasten van deze zakelijke g o o d w i l l . Hierbij m o e t m e d e w o r d e n o v e r w o g e n dat artikel 9, tweede lid, van de w e t bepaalt dat een c o m p l e x van zaken m o e t w o r d e n geschat naar de g o i n g c o n c e r n w a a r d e . Hierin kan ook een stille reserve zijn begrepen die w e l als een bepaalde v o r m van g o o d w i l l - g e b o n d e n aan een v e r m o g e n s o b j e c t — wordt beschouwd. Beide h i e r b o v e n g e n o e m d e o v e r w e g i n g e n gelden niet v o o r de g o o d w i l l die op de balans van het bedrijf v a n de belastingplichtige is geactiveerd. Ten aanzien van deze g o o d w i l l is belastingheffing dan ook o p haar plaats. O m dit te bewerkstellingen w o r d t voorgesteld de bepaling in artikel 8, eerste l i d , letter c, te d o e n vervallen en in artikel 4, in een n i e u w t w e e d e lid, uitdrukkelijk te bepalen dat de geactiveerde zakelijke g o o d w i l l t o t de belaste bezittingen behoort. De w a a r d e v a n deze g o o d w i l l w o r d t gesteld op het bedrag w a a r o p de g o o d w i l l op de fiscale balans v o o r k o m t (artikel 9, vijfde lid). Een uitdrukkelijke bepaling dat de niet-geactiveerde zakelijke g o o d w i l l o n belast is, w o r d t niet v o o r g e s t e l d , o m d a t g o o d w i l l , zonder een uitdrukkelijke bepaling, niet belast zou zijn op g r o n d van het feit dat volgens constante jurisprudentie g o o d w i l l geen civielrechtelijke «zaak» is. 10. PERIODIEKE UITKERINGEN De vrijstelling v o o r rechten op ingegane lijfrenten die de functie hebben van een o u d e d a g s v o o r z i e n i n g van de belastingplichtige of t o e k o m e n aan i n valide belastingplichtigen (artikel 8, t w e e d e lid, letter d) i s - ondanks het belang dat w o r d t t o e g e k e n d aan deze v o o r z i e n i n g e n - gelimiteerd. Deze l i m i t e r i n g steunt o p een drietal a r g u m e n t e n . In de eerste plaats ontbreken bij het v e r w e r v e n van rechten op lijfrenten de natuurlijke grenzen die bij het o p b o u w e n v a n een pensioenrecht in acht moeten w o r d e n g e n o m e n . Voorts is a f k o o p v a n een recht op lijfrente veelal mogelijk, w a a r d o o r dit verm o g e n s b e s t a n d d e e l ook v o o r andere dan de hierboven geschetste doeleinden kan w o r d e n a a n g e w e n d . Tot slot kunnen lijfrenten, eveneens anders dan pensioenrechten, in beginsel op elk w i l l e k e u r i g tijdstip ingaan en op een willekeurig t i j d s t i p door omzetting van v e r m o g e n w o r d e n b e d o n g e n . De vrijstelling v o o r rechten op ingegane periodieke uitkeringen en van uitkeringen die s a m e n h a n g e n met het w e g v a l l e n v a n het arbeidsinkomen d o o r invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 8, eerste l i d , letter b) is, in overeenstemm i n g met het bovenstaande, eveneens en t o t dezelfde bedragen g e l i m i teerd. De h i e r b o v e n g e n o e m d e rechten o p ingegane lijfrenten en de rechten o p ingegane periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn vrijgesteld v o o r zover de lijfrente of de uitkering niet meer bedraagt dan f 12 000, indien deze lijfrente of uitkering t o e k o m t aan degene die de lijfrente heeft b e d o n g e n of aan degene die het ongeval is o v e r k o m e n . K o m t de lijfrente of de uitkering ten goede aan de w e d u w e (in de nieuwe wettekst: langstlevende echtge noot) van v o o r n o e m d e belastingplichtige, dan is het recht vrijgesteld t o t een uitkering v a n f 8000. Indien de lijfrenten of de uitkering ten goede komt aan de minderjarige kinderen van de belastingplichtige die wees zijn, dan bedraagt de vrijstelling f 4000 en v o o r andere minderjarige kinderen f 2000. ~7~~ 4
~
~ .
., .
.
Onder persoonlijke goodwill wordt de good-
win verstaan die ontstaat door de uitzonderiijke kwaliteiten van de ondernemer.
De v o o r n o e m d e bedragen zijn v o o r d e jaren 1976-1979 tijdelijk v e r h o o g d tot achtereenvolgens f 16 000, f 12 000, f 6000 en f 3000. a
'
B o v e n g e n o e m d e gelimiteerde vrijstellingen m o e t e n , naar onze o p v a t t i n g , w o r d e n bezien in het licht v a n de o u d e d a g s - e n de interingsvrijstelling.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 3
24
De vrijstelling voor de ingegane lijfrenten wordt overwegend toegekend wordt toegekend op grond van dezelfde overwegingen als de interingsvrijDeze vrijstellingen cumuleren niet. Voor de berekening van de oudedagsvrijstelling moeten de voor de vermogensbelasting vrijgestelde pensioenen lijfrente-uitkeringen in aanmerking worden genomen. Slechts voor zover deze uitkeringen niet voldoende zijn te achten, wordt de oudedagsvrijstelling toegekend. De grenzen die bij het toekennen van de oudedagsvrijstelling worden voorgesteld, worden ook voorgesteld voor artikel 8, tweede lid, letter d. De bedragen voor f 12 000 en f 8000 worden dus verhoogd tot f 17500 enf 12250. De vrijstelling voor de ingegane periodieke uitkeringen en verstrekkingen wordt toegekend op grond van dezelfde overwegingen als de interingsvrijstelling: een voorziening voor het geval men een laag inkomen heeft. Ook deze vrijstellingen cumuleren niet. Bij het berekenen van de interingsvrijstelling moet immers rekening worden gehouden met het inkomen dat men geniet. Slechts voor zover dit onvoldoende is te achten, wordt de interingsvrijstelling toegekend. De interingsvrijstelling is wat ruimer van opzet dan de vrijstelling voor periodieke uitkeringen: zij geldt immers niet aj[leen voor die gevallen waarin het arbeidsinkomen is weggevallen door invaliditeit, ziekte of ongeval, maar voor alle gevallen waarin de belastingplichtige een laag inkomen heeft. De grenzen die bij het toekennen van de interingsvrijstelling worden gehanteerd, belopen f 21 400 voor gehuwden en f 15 000 voor ongehuwden. Deze bedragen worden, met het oog op het bovenstaande, ook voorgesteld voor de huidige bedragen van f 12 000 en f 8000. Ten aanzien van de bedragen van f 4000 en f 2000 wordt voorgesteld de tijdelijke verhoging tot een permanente te maken, zodat de bedragen respectievelijkf 6000 en f 3000 blijven, waar het gaat om artikel 8, eerste lid, letter b. Hierbij is uitgegaan van de veel gebruikte regel dat volle wezen 2/7 deel van de uitkering van de man (2/7 van f 21 400 is f 6000, afgerond) als uitkering ontvangen en halve wezen 1/7. Deze regel toepassend bij artikel 8, tweede lid, letter d, worden de bedragen f 5000 (2/7 van f 17 500) en f 2500 (1/7 van f 17 500). 11. LATENTE BELASTINGSCHULDEN Onder de regeling, zoals die tot nog toe gold, konden de aftrekken voor latente belastingschulden van 20% van de in ondernemingsvermogen begrepen reserves en 30% van de fiscale oudedagsreserve voor de inkomstenbelasting (artikel 4, derde en vierde lid) cumuleren met de ondernemingsvrijstelling van f 90 000 (artikel 7, tweede lid). Het kon zich dus voordoen dat het ondernemingsvermogen door de werking van de ondernemingsvrijstelling geheel of nagenoeg geheel voor de belastingheffing buiten beschouwing bleef, terwijl ter zake van de in het vrijgestelde ondernemingsvermogen begrepen stille reserves of fiscale oudedagsvrijstelling nog een aftrek plaats had voor latente belastingschulden. Het bezit van een ondememingsvermogen kon derhalve leiden tot een voor de vermogensbelasting in aanmerking te nemen negatief bedrag. Dit komt ons niet redelijk voor.
5
Indachtig de woorden van het Eerste-Kamerlid de heer Zoutendijk dat angst voor een wiskundige formule niet nodig is (handelingen Eerste Kamer, zitting 1977-1978, blz. 390).
De vrij beperkte, voor alle ondernemers-belastingplichtigen geldende vrijstelling van f 90000 leidde echter weer niet tot te grove onjuiste resultaten. Nu de ondernemingsvrijstelling wordt uitgebouwd, dient naar ons oordeel op dit punt een regeling te worden getroffen. Voorgesteld wordt de aftrek voor latente belastingschulden ter zake van stille reserve en fiscale oudedagsreserve naar verhouding toe te rekenen aan de toegekende ondernemingsvrijstelling. In artikel 4, in de tot vierde en vijfde lid vernummerde leden, is een nieuwe regeling opgenomen, waaronder een formule 5 .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 3
25
Hiermede wordt beoogd dat er alleen een aftrek voor latente belastingschuld (die betrekking heeft op stille reserves en fiscale oudedagsreserve) plaatsvindt voor zover deze reserves en de fiscale oudedagsreserve tot het belaste vermogen voor de vermogensbelasting behoren. Een voorbeeld moge de werking van de regeling verduidelijken: in een ondernemingsvermogen van f 200 000 zijn aan stille reserves begrepen f 30 000, alsmede een fiscale oudedagsreserve van f 20 000. Van het totale ondernemingsvermogen wordt 50% van f 200 000 of f 100 000 vrijgesteld. De berekening van de aftrek voor latente belastingschulden overeenkomstig de formule in artikel 4, vijfde lid, is als volgt: 20% van het bedrag der reserves (van f 30 000) en 30% van het bedrag van de oudedagsreserve (van f 20 000), vermenigvuldigd met het in de belastingheffing betrokken deel van het ondernemingsvermogen, welk laatste bedrag gedeeld is door het totale ondernemingsvermogen, dus f 200 000 -
f 100 000
(20% van f 30 000 + 30% van f 20 000) x
f 200 000 f 100 000 = (f 6 000 + 6 000) x
= f 6 000. f 200 000
Van de latente belastingschuld van in totaal f 12 000 wordt dus f 6000 of 50% als aftrekbaar toegelaten. 12. PRIJSINDEXATIE Alle bedragen die worden genoemd in de Wet op de vermogensbelasting 1964 zullen voortaan automatisch aan de prijsontwikkeling worden aangepast door middel van een jaarlijkse bijstellingsbeschikking van de Minister van Financiën (artikel 14c). Dit geldt niet voor de bedragen die staan vermeld in artikel 14, eerste lid en artikel 25, waar een prijsontwikkeling geen rol speelt. Door deze automatisch jaarlijkse aanpassing aan de prijsontwikkeling wordt de druk van de vermogensbelasting voortaan niet meer mede bepaald door de prijsontwikkeling. Voor de prijsindexatie is aansluiting gezocht bij die in de inkomstenbelasting; wel dwingt de omstandigheid dat het tarief van de vermogensbelasting op gehele bedragen van f 1000 wordt toegepast, tot een afwijking van de regeling die is opgenomen in de inkomstenbelasting. Voorgesteld wordt de afrondingen waar nodig te doen aanbrengen op gehele duizendtallen. Afronding op duizendtallen vindt niet plaats waar het gaat om de grenzen van het onzuivere inkomen voor de interingsvrijstelling en de grenzen van de jaarlijkse uitkeringen voor de oudedagsvrijstelling. Op deze getallen is immers het tarief niet van toepassing. Voor de berekening van de jaarlijkse aanpassing wordt uiteraard uitgegaan van de niet afgeronde getallen. Hierdoor blijft de afwijking van de werkelijke prijsontwikkeling vrij gering. 13. EMANCIPATOIRE ASPECTEN In de onlangs ingediende nota inzake gelijke behandeling voor de loon- en inkomstenbelasting van de (werkende) gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten aan vormen van samenleven en samenwonen is een aantal beleidsvoorstellen neergelegd. Deze voorstellen beperken zich niet tot de heffing van de gehuwde vrouw, maar ook is in dat kader nader ingegaan op problemen als individualisatie en de fiscale behandeling van samenlevingsvormen. Nadat het oordeel van de Tweede Kamer over genoemde nota duidelijk is, zal een ontwerp van wet tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting worden ingediend. Wij hebben gemeend - nu de materiële gevolgen van wijzigingen op grond van de bedoelde voorstellen voor de vermogensbelasting niet groot
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
26
zullen zijn - niet met de indiening van dit w e t s o n t w e r p voor de v e r m o g e n s belasting te moeten wachten op de a f l o o p van de o o r d e e l s v o r m i n g o m t r e n t b o v e n g e n o e m d e p r o b l e m e n . Uiteraard zal, indien daartoe aanleiding bestaat, in s a m e n h a n g met de w i j z i g i n g e n in de i n k o m s t e n b e l a s t i n g , de verm o g e n s b e l a s t i n g w o r d e n aangepast. Dit alles neemt niet w e g dat een aanpassen van de wettekst aan de veranderde o p v a t t i n g e n over de positie van de g e h u w d e v r o u w op zijn plaats is. Voorgesteld w o r d t de artikelen 2, t w e e d e l i d ; 5; 8, eerste lid, letter b, en t w e e d e l i d , letter d ; 14, zesde l i d ; 15, eerste l i d ; 18, tweede l i d ; en 20, eerste lid, zo neutraal mogelijk te redigeren zonder dat het systeem van de heffing voor de v e r m o g e n s b e l a s t i n g op dit m o m e n t w o r d t gewijzigd. 14. TARIEF De i n v o e r i n g van de interingsvrijstelling en de o u d e d a g s v r i j s t e l l i n g , de nadere nuancering van de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g alsmede de v e r h o g i n g v a n de belastingvrije s o m brengen een aanzienlijke verlichting van de druk v a n de v e r m o g e n s b e l a s t i n g met zich. Dit blijkt uit de budgettaire consequenties van een en ander (globaal begroot o p f 155 min.). Dankzij de h i e r b o v e n gen o e m d e maatregelen w o r d t daar waar zich knelpunten v o o r d o e n , een specifieke v e r l i c h t i n g d o o r g e v o e r d . De v e r m o g e n s b e l a s t i n g is daarmede een evenwichtiger en rechtvaardiger belasting g e w o r d e n . In dit licht bezien is het p e r m a n e n t van 5 pro mille naar 8 pro m i l l e o p h o g e n van het tarief w a a r b i j aangetekend zij dat het tarief v a n 8 pro mille reeds zes j a r e n , zij het telkens v o o r een jaar verlengd, bestaat - dan ook gerechtvaardigd (artikel 14, eerste lid). W i j hebben geen aanleiding g e v o n d e n o m een progressief tarief v o o r d e v e r m o g e n s b e l a s t i n g v o o r te stellen. De gedachte van een progressief tarief kan o p k o m e n o m d a t zo'n tarief bestaat in de inkomstenbelasting. Die belast i n g is mede op o v e r w e g i n g e n v a n draagkracht gebaseerd en het is niet zo v r e e m d o m dan bij de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , w a a r v o o r als rechtsgrond m e d e op de draagkracht w o r d t gewezen, de lijn van de inkomstenbelasting «door te trekken». Een dergelijke benadering achten w i j echter niet juist, o m d a t de progressie in een belasting o p het i n k o m e n is geïnspireerd op de w e t van het a f n e m e n d grensnut in de inkomstensfeer. In tegenstelling t o t i n k o m e n plegen grotere v e r m o g e n s niet te w o r d e n a a n g e w e n d voor behoeftebevred i g i n g . Het «grensnutdenken» f u n c t i o n e e r t daar niet. Aan o v e r w e g i n g e n ontleend aan de progressie in het tarief van de i n k o m stenbelasting kan dan ook geen a r g u m e n t w o r d e n ontleend v o o r een progressie in het tarief van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Sprekend over een progressief tarief dient te w o r d e n bedacht dat Nederland geen «eiland» is. Verschillende Europese landen kennen in het geheel geen v e r m o g e n s b e l a s t i n g , t e r w i j l bij v o o r b e e l d in de Duitse Bondsrepubliek, die deze belasting w e l kent, v o o r natuurlijke personen een p r o p o r t i o n e e l tarief van 5 pro mille geldt. Voorts m a g bij de tariefstelling de realiteit niet uit het oog w o r d e n v e r l o ren, die m e d e b r e n g t dat men in brede k r i n g e n , naar onze m e n i n g overigens niet geheel ten onrechte, van oordeel is dat de v e r m o g e n s b e l a s t i n g uit het i n k o m e n dient te kunnen w o r d e n v o l d a a n . Hoewel zou kunnen w o r d e n bet o o g d dat dit aspect vanuit de g e f o r m u l e e r d e rechtsgrond v o o r de v e r m o gensbelasting bezien niet relevant behoort te zijn, mag hieraan niet w o r d e n v o o r b i j gegaan. 15. DIVERSE ONDERWERPEN Kunst en antiek In de h u i d i g e w e t (artikel 8, t w e e d e lid, letter a) is onder meer een vrijstelling o p g e n o m e n v o o r huisraad, v o o r w e r p e n van kunst of wetenschap en voor l e v e n s m i d d e l e n . Hierdoor vallen bij v o o r b e e l d antieke m e u b e l e n , tafelzilver, schilderijen, boeken en w i j n e n welke zijn opgeslagen in een particuliere wijnkelder niet onder de belastingheffing. Ook niet indien een en ander is aangekocht uit een o o g p u n t van belegging.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 905, nr. 3
27
Deze vrijstelling strekt er echter slechts toe om bij de wetstoepassing afdaling in kleinigheden dan wel schattingsmoeilijkheden ter vermijden. Zij is niet bedoeld om vermogensbestanddelen die een aanzienlijke waarde bezitten onbelast te laten. De vrijstelling is eigenlijk te ruim van opzet, namelijk voor belastingplichtigen die voornamelijk uit beleggingsoogpunt dat soort goederen kopen. Overwogen is dan ook deze vrijstelling te limiteren. Zo'n gelimiteerde vrijstelling zou dan bewerkstelligen dat de fiscus zich niet behoeft bezig te houden met geringe bedragen, maar dat de belastingplichtige die schilderijen e.d. als belegging aanhoudt wel in de belastingheffing wordt betrokken. Na ampele overwegingen hebben wij echter besloten van een wijziging op dit punt af te zien, ondanks de principiële juistheid daarvan. De praktische problemen die belastingheffing met zich zou brengen zouden er naar onze opvatting toe leiden dat de fiscus zo afhankelijk zou worden van de medewerking van de belastingplichtige, dat alleen de goedwillende belastingplichtigen daadwerkelijk in de belastingheffing zouden worden betrokken. Dat is in strijd met een van de beginselen van een rechtvaardige belastingheffing, namelijk het gelijkheidsbeginsel. Deze praktische moeilijkheden zijn tweeërlei. De fiscus kan niet bij iedere belastingplichtige thuis of bij voorbeeld in zijn bankkluis gaan opnemen of deze zijn bezit aan antieke meubelen, schilderijen, enzovoort, correct heeft aangegeven. Indien de belastingplichtige zijn bezit aan schilderijen en dergelijke zou aangeven, kan de aanslagregelaar vanachter zijn bureau niet beoordelen of de juiste waarde in de aangifte is vermeld. Het argument dat een vrijstelling op dit punt gerechtvaardigd is mede vanwege de schattingsmoeilijkheden, is ook nu nog onverminderd van toepassing. De belastingdienst heeft onvoldoende deskundigen - en zij kan deze ook niet in voldoende mate van buiten «inhuren», omdat er in zijn algemeenheid niet voldoende deskundigen op dit gebied zijn - om in enigszins betekenende omvang de jaarlijks aangegeven waarde in redelijkheid te kunnen beoordelen. Landgoederen Het in 1971 ingediende wetsontwerp dat beoogde de bestaande tegemoetkoming voor landgoederen op het gebied van de vermogensbelasting te verruimen (zitting 1970-1971 — 11 253) wordt ingetrokken. De reden hiervan is dat de indiening van dit wetsontwerp en het uitbrengen van het daarop betrekking hebbende voorlopige verslag reeds zo lang geleden is geschied, dat het wenselijk voorkomt de gehele problematiek betreffende de landgoederen op het stuk van de belastingheffing in zijn totali teit opnieuw te bezien ten einde na te gaan of zich wellicht nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan die tot andere conclusies zullen leiden dan die welke in dat wetsontwerp zijn neergelegd. Met deze materie houdt zich ook de Stuurgroep Particuliere Natuurschoonwetlandgoederen bezig. In overleg met deze Stuurgroep en vertegenwoordigers van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zal de onderhavige problematiek nader worden bezien. Earned income allowance — surcharge in het Verenigd Koninkrijk Bij de behandeling van het belastingplan voor 1979 heeft de heer Van Tets gevraagd naar de merites van het Engelse systeem van de earned income allowance als alternatief voor de vermogensbelasting (handelingen Eerste Kamer, zitting 1978-1979, blz. 226). Ingevolge de onderzijds toen gedane toezegging (blz. 247) gaan wij thans nader op dit onderwerp in. In het Verenigd Koninkrijk is sinds 1907 onderscheid gemaakt tussen de belastingheffing van arbeidsinkomsten en die van overig inkomen. Het arbeidsinkomen werd tegen een lager tarief belast. De tegemoetkoming voor arbeidsinkomsten had als achtergrond de gedachte, dat de bezitter van vermogen economisch een sterkere positie innam dan de niet-vermogende, waardoor aan de eerste een hogere draagkracht moest worden toegekend.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 3
28
Een dergelijk regiem heeft in formele zin bestaan tot 1972, het jaar waarin de inkomstenbelasting qua structuur werd herzien. De tegemoetkoming voor arbeidsinkomsten kwam toen te vervallen; voor vermogensinkomsten werd een extra heffing (surcharge) ingevoerd. Deze wijziging leidde er in materiële zin dus niet toe dat de bestaande ongelijke behandeling van arbeidsinkomsten en vermogensinkomsten werd opgeheven. In de zogenaamde «green-paper» van 1974 over de mogelijke invoering van een vermogensbelasting in het Verenigd Koninkrijk wordt met zoveel woorden aangegeven dat de «earned income relief» en later de «surcharge» dezelfde functie vervullen als een vermogensbelasting, namelijk het treffen van de hogere draagkracht van de vermogensbezitter. Een «select committee», dat over de «green-paper» enige rapportages uitbracht, is in 1975 in alle verslagen tot de conclusie gekomen, dat invoering van een vermogensbelasting moet leiden hetzij tot een systeem van verrekening met de surcharge, hetzij tot afschaffing van de surcharge. De «select committee» erkent in zijn bijdrage, dat de surcharge minder bevredigende aspecten kent. De laag of niet renderende vermogensbestanddelen geven namelijk geen aanleiding tot heffing; de belastingplichtige kan dus zelf de omvang van zijn draagkracht sturen. Een vermogensbelasting zou deze problematiek ondervangen. Voorts werd ingegaan op het aspect van de vermogensbelasting als middel tot verkleining van de vermogensverschillen, waar het de vermogensongelijkheid betreft. Een vermogensbelasting zou de bestaande vermogensverhoudingen kunnen doen veranderen. Dit aspect werd echter minder zwaar gewogen. Men wenste meer de nadruk te leggen op de horizontale rechtvaardigheid tussen belastingplichtigen en daarom aan degene die vermogen bezit een grotere draagkracht toe te kennen dan aan de bezitloze belastingplichtige. Aan de «green-paper» en het rapport van de «select committee» is tot nog toe verder geen gevolg gegeven. Voor de Nederlandse verhoudingen geven wij de voorkeur aan een aparte vermogensbelasting boven het Engelse systeem. In de eerste plaats sluit een vermogensbelasting beter aan bij de rechtsgrond die deze belasting draagt. In de tweede plaats zouden wij - mede om precedenten te vermijden - de synthetische inkomstenbelasting, waarin het naar de tabel belaste inkomen ongeacht de herkomst wordt belast naar eenzelfde tarief, ook op dit punt niet willen doorbreken. Ten slotte speelt in dit verband ook een rol dat de vermogensbelasting in Nederland een historie heeft van bijna 90 jaar en dat zulks voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze vorm van belastingheffing een niet te verwaarlozen factor is. Wat het aspect betreft dat in het Engelse systeem laag renderende vermogens matiger zijn belast dan hoog renderende, wijzen wij erop dat in de Nederlandse wetgeving de zogenaamde 80%-regeling mede door dit element is geïnspireerd. 16. BUDGETTAIRE GEVOLGEN De budgettaire verliezen van het voorliggende wetsontwerp zijn, bij een tarief van 80%, geschat op: — verhoging van de belastingvrije som: — uitbouw van de huidige ondernemingsvrijstelling: — invoering van de oudedagsvrijstelling: — invoering van de interingsvrijstelling:
f
75 min.;
f f f
35 min.; 30 m i n . ; 15 min.
De budgettaire consequenties van de overige voorgestelde maatregelen, voor zover die althans budgettair van betekenis zijn, zijn bij gebrek aan voldoende gegevens niet bekend. De totale budgettaire lasten bedragen, uitgaande van het bovenstaande, dus globaal f 155 min. Dit verlies geldt het jaar 1980. De wijziging in de kinderaftrekregeling met ingang van 1 januari 1981 brengt een budgettaire bate met zich van ongeveer f 20 min.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
29
Voor het budgettaire verlies van de wijzigingen in de vermogensbelasting wordt een (gedeeltelijke) compensatie gezocht in de heffing van het successierecht. Hiertoe zal naar wij verwachten nog dit kalenderjaar een wetsontwerp tot wijziging van de vrijstellingen en de tarieven in het successierecht worden ingediend. 17. VERMOGENSWINSTBELASTING In het onderdeel Sociaal-Economisch en Financieel Beleid van het regeerakkoord wordt gesproken over de mogelijke invoering van een vermogenswinstbelasting. Als voorwaarde is hierbij gesteld dat de opbrengst ervan aanzienlijk hoger zal zijn dan de daarmee gemoeide perceptiekosten. Een dergelijke belasting, die betrekking zou dienen te hebben op onroerend goed en effecten, zal de waardestijging tot voorwerp hebben die natuurlijke personen realiseren. De te belasten waardestijging zal worden gecorrigeerd voor inflatie en vermogensverliezen. Ter rechtvaardiging van een vermogenswinstbelasting kan worden geduid op het verschil in fiscaal regime voor vermogensvorming uit bespaard inkomen en voor vermogensvorming door realisatie van vermogenswinst. In beide gevallen ontstaat meer vermogen. Bespaard inkomen is echter de sluis van de inkomstenbelasting gepasseerd, terwijl ter zake van de realisatie van vermogenswinst - buiten de winstsfeer en de aanmerkelijk belangregeling - geen belastingheffing plaatsvindt. Dit verschil in behandeling spreekt te meer in de gevallen waarin als gevolg van een relatief grote waardestijging in een korte periode een grote vermogenswinst wordt behaald. Voorgeschetste onevenwichtigheid in de belastingheffing zou kunnen worden beperkt hetzij door een matiging van inkomstenbelasting op bespaard inkomen, dan wel door de invoering van een belasting op vermogenswinst. Het eerstgenoemde alternatief past niet in de uitgangspunten van de huidige inkomstenbelasting. Het tweede alternatief is dan de invoering van een vermogenswinstbelasting die gerealiseerde toenemingen van vermogen belast. In dit verband kan ook nog een vermogensaanwasbelasting die alle - ook niet gerealiseerde - toevoegingen door waardestijging belast, worden genoemd. In overeenstemming met het hierboven aangehaalde regeerakkoord hebben wij de beleidsmatige implicaties van de mogelijke invoering van een vermogenswinstbelasting onderzocht. Een vermogensaanwasbelasting wijzen wij af op grond van de overweging dat een dergelijke belasting: - zou neerkomen op het belasten van toename van vermogen, die nog niet daadwerkelijk is gerealiseerd; - zou dwingen tot vervreemdeling van vermogensobjecten om de belasting te betalen, als daartoe uit anderen hoofde niet voldoende liquide middelen beschikbaar zijn; - zou noodzaken tot een nauwkeurige vermogensadministratie en telkens terugkerende nauwkeurige schattingen van de waarde van vermogensbestanddelen, hetgeen deze belasting voor de belastingplichtige en, mede uit een oogpunt van controle voor de belastingdienst nagenoeg onuitvoerbaar maakt. De afwijzing van een vermogensaanwasbelasting leidt ertoe dat een heffing over een vermogenstoeneming eerst zou plaats kunnen vinden op het moment waarop een vermogensbestanddeel is verkocht, of anders gezegd in liquiditeiten wordt omgezet. Op dat tijdstip wordt een «winst» behaald en zijn ook de middelen voor belastingbetaling aanwezig. Het gevolg van een heffing alleen ter zake van de realisatie van vermogenstoeneming dwingt tot bezinning op de vraag welke gedragslijn moet worden gevolgd ten aanzien van wel in waarde gestegen vermogensbestanddelen maar op het moment van overlijden niet geëffectueerde vermogenstoename, met andere woorden bij iemand die tijdens zijn leven niet tot realisatie van vermogenswinst komt. De vererving van zo'n vermogensbestand leidt tot betaling van successierecht. Een vermogenswinstbelasting wordt
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
30
dan niet geheven v a n w e g e het ontbreken van de realisatie w a a r d o o r geen cumulatie met het successierecht optreedt. Het niet heffen van belasting ter zake van de v e r m o g e n s a a n w a s heeft in die gevallen o n b e v r e d i g e n d e aspecten. I m m e r s er zou een groot verschil in fiscale b e h a n d e l i n g ontstaan tussen de erflater, die vlak v o o r zijn overlijden een v e r m o g e n s w i n s t realiseerde en een andere erflater die een soortgelijke v e r m o g e n s a a n w a s (nog) niet realiseerde. Hoewel beiden wellicht hun v e r m o g e n in dezelfde mate hebben zien «aanwassen», zou in het ene geval w e l over de v e r m o g e n s w i n s t w o r d e n geheven, t e r w i j l in het andere geval over de eveneens aanwezige v e r m o g e n s aanwas - ten tijde van het overlijden - geen belasting over de t o e n a m e van v e r m o g e n zou zijn v e r s c h u l d i g d . Bij de erfgenaam van in waarde gestegen v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n zou i m m e r s ingeval van v e r k o o p terstond na de vererving geen v e r m o g e n s w i n s t kunnen w o r d e n geconstateerd. Die erfgenaam kreeg wel een erfenis w a a r d o o r zijn v e r m o g e n t o e n a m maar tussen de waarde op het m o m e n t van verkrijging en de v e r k o o p p r i j s zit geen «winst». De aanschafwaarde van de erfgenaam is de «date of death value». In dit verband kan v o o r t s w o r d e n gewezen op de vergelijkbare problematiek in de inkomstenbelasting indien een o n d e r n e m e r komt te overlijden. De w e t g e v e r heeft - nadat de rechter v o o r die belasting het z o g e n a a m d e «gat bij overlijden» had geconstateerd - i n 1950 besloten t o t de i n v o e r i n g van een wettelijke fictie w a a r d o o r de o n d e r n e m i n g v ó ó r het o v e r l i j d e n w o r d t geacht te zijn overgedragen tegen de waarde in het e c o n o m i s c h e verkeer (tenzij de erfg e n a m e n m o g e n d o o r s c h u i v e n met de oude aanschafwaarde van de erflater). Naar ons oordeel zou o m een enigszins b e v r e d i g e n d e belastingheffing te verkrijgen een zodanig standpunt ook v o o r de v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g moeten w o r d e n i n g e n o m e n . Bij overlijden zouden dan de v e r m o g e n s b e standdelen die aan de nieuwe belasting o n d e r w o r p e n zijn, bij wijze van wetsfictie geacht m o e t e n w o r d e n te zijn v e r v r e e m d tegen de w a a r d e in het economische verkeer. Daarbij zou evenals in de inkomstenbelasting een bijzonder g e m a t i g d tarief kunnen w o r d e n gehanteerd, of ook voor bepaalde v e r m o g e n s b e s t a n d delen w a a r b i j afrekening uiterst bezwaarlijk zou zijn, in een doorschuifregeling kunnen w o r d e n voorzien. Een vraag is of de concretisering van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g in een afzonderlijke regeling naast de inkomstenbelasting zou m o e t e n w o r d e n vastgelegd, dan w e l in de bestaande inkomstenbelasting zou m o e t e n w o r den «ingebed». Wij zijn van m e n i n g dat een aparte w e t de voorkeur zou verdienen. W i j hebben daarbij o v e r w o g e n dat v e r m o g e n s w i n s t e n in het algemeen incidenteel w o r d e n behaald en dat karakteristiek voor «inkomen» daarentegen is het veelal continue krakter d a a r v a n . W e l i s w a a r zijn in de inkomstenbeiasting v o o r ieder inkomensbestanddeel afzonderlijke regelingen o p g e n o m e n en zou u i t b r e i d i n g van de i n k o m s t e n b e l a s t i n g tot gerealiseerde v e r m o g e n s w i n s t e n o p zich zelf b e s c h o u w d denkbaar zijn, aan een gezamenlijke n o e m e r van de nu bekende bestanddelen die leidt tot een totaaltelling van al die delen, b e a n t w o o r d t het begrip v e r m o g e n s w i n s t naar onze m e n i n g niet. Ook zouden v o o r de v e r m o g e n s w i n s t e n d a n , v a n w e g e h u n incidentele karakter, veelal afzonderlijke bepalingen dienen te w o r d e n o p g e n o m e n , w a a r d o o r inpassing in de bestaande w e t g e v i n g nogal w a t complicaties met zich zou brengen. In dit verband m a g niet o n o p g e m e r k t blijven dat ook de «conceptontwerpen van Hofstra (1958) en van V o n d e l i n g (1965)» van een afzonderlijke regeling voor de v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g uitgingen. Voor een nader onderzoek naar de implicaties van een v e r m o g e n s w i n s t belasting - naar zo'n m o d e l - is het noodzakelijk nader in te gaan o p de verdere v o r m g e v i n g van zo'n belasting. Daarbij lijkt het ons met n a m e van belang o m enige b e s c h o u w i n g e n te w i j d e n aan de vraag of de t e r m i j n binnen welke een v e r m o g e n s w i n s t w o r d t gerealiseerd v o o r de belastingheffing van belang is, aan de i n v l o e d van de inflatie, aan de verliescompensatie en aan het tarief van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g . Wat de termijn w a a r b i n n e n een v e r m o g e n s w i n s t zou w o r d e n belast betreft zien w i j geen reden een beperking aan te b r e n g e n . Het stellen van een t e r m i j n zou r e m m e n d werken op de bereidheid o m t o t realisatie van een ver-
Tweede K a m e r z i t t i n g 1979-1980, 15905, nr. 3
31
mogensaanwas binnen zo'n termijn over te gaan, waardoor een blokkeringseffect kan optreden. Weliswaar heeft de invoering van een vermogenswinstbelasting als zodanig in dat opzicht een zeker blokkeringseffect, maar het hanteren van termijnen zou dat versterken. De realisatie van een vermogensaanwas zou dan immers zoveel mogelijk worden opgeschoven naar de periode waarin de voor belastingheffing geldende termijn zou zijn verstreken. Daardoor zou het vermogensbeheer te zeer inflexibel worden, hetgeen maatschappelijk nadelige gevolgen kan hebben. In die gedachtengang zouden alleen dringende argumenten van uitvoeringstechnische aard aanleiding kunnen zijn om toch tot invoering van termijnen te besluiten. De invloed van inflatie kan niet buiten beschouwing blijven, omdat in veel gevallen de nominale waardestijging van vermogensbestanddelen geen reële waardestijging is. Bij het bepalen van de omvang van een vermogenswinst zou met dit aspect dan ook, zoals trouwens in het regeerakkoord is vermeld, rekening moeten worden gehouden. Hiertoe zal de verkrijgingsprijs overeenkomstig de stijging van het prijspeil dienen te worden aangepast. Bij het toepassen van een inflatiecorrectie op de verkrijgingsprijs kan de vraag rijzen of rekening moet worden gehouden met de wijze waarop de aankoop van het aan de vermogenswinstbelasting onderworpen vermogensbestanddeel is gefinancierd. Als de aankoopprijs van een vermogensbestanddeel is gefinancierd met vreemd vermogen, kan - naast een vermogenswinst op het goed zelf - sprake zijn van een vermogenswinst op een schuld. Afgezien nog van de vraag of het verband tussen de aanschaf van een goed en de financiering daarvan wel altijd kan worden aangetoond, zouden de tussentijdse aflossingen op de lening die dan ook een rol spelen, ertoe leiden dat op het tijdstip waarop de vermogenswinst op een goed wordt gerealiseerd, moet worden nagegaan over welk aantal jaren (een deel van) de verkrijgingsprijs met vreemd geld gefinancierd is geweest. Dit leidt tot belangrijke, niet alleen administratieve problemen, waardoor een beperking van de inflatiecorrectie met het oog op financieringsaspecten niet te verwezenlijken is. Met betrekking tot de verliescompensatie willen wij volstaan met op te merken dat niet alleen rekening mag worden gehouden met vermogenswinsten, maar dat ook vermogensverliezen zouden moeten kunnen worden gecompenseerd met vermogenswinsten... Als gevolg van het gegeven dat vermogenswinsten en vermogensverliezen incidenteel en op betrekkelijk willekeurige tijdstippen worden gerealiseerd zou het voor de hand liggen ruime verliescompensatietermijnen te hanteren. Het tarief van een vermogenswinstbelasting zou er rekening mee moeten houden dat vermogenswinsten meestal niet van vandaag op morgen worden gerealiseerd. Veelal is er namelijk sprake van aangroei van vermogen over een reeks van jaren. De tariefstelling zou evenmin als een beperkte termijn, een blokkeringseffect mogen oproepen. Daarom kan niet worden gedacht aan een tarief dat bij voorbeeld afloopt naar gelang van de bezitsperiode van een vermogensobject, hoewel uit anderen hoofde een dergelijke tariefstelling wellicht wel aanbeveling zou kunnen verdienen. Tegen deze achtergrond ligt een vast tarief dan ook in de rede, dat overigens wel matig zou dienen te zijn. Wij denken hierbij aan een tarief van 20 tot 25 %, daarbij overwegende dat ook bij voorbeeld het tarief voor de winst uit aanmerkelijk belang en dat van de kansspelbelasting op dat niveau ligt. Komende tot een verdere profielschets van een vermogenswinstbelasting zou de vraag onder ogen gezien dienen te worden welke objecten in zo'n belasting zouden kunnen worden betrokken. Weliswaar zou het om voorde hand liggende redenen, ontleend aan de algemene rechtvaardigheid, niet wenselijk zijn de belastingheffing te beperken tot vermogenswinst, behaald bij vervreemding van specifieke objecten, de eveneens algemeen geldende voorwaarde dat «het belastbare feit» in de dagelijkse praktijk ook door de fiscus te achterhalen moet zijn, zou hier wel beperkingen opleggen.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 3
32
Daarop ingaande zullen w i j achtereenvolgens aandacht besteden aan verm o g e n s w i n s t e n behaald met o n r o e r e n d g o e d , met effecten en met andere roerende v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n . In de a a n d u i d i n g «onroerend goed» ligt als het w a r e al besloten dat dit v e r m o g e n s b e s t a n d d e e l zich niet aan de w a a r n e m i n g kan onttrekken. Zakelijke rechten met betrekking tot onroerende goederen w o r d e n v o o r t s nauwkeurig geregistreerd in openbare registers. Aan de hand daarvan m o e t w o r d e n a a n g e n o m e n dat de fiscus de v o o r de belastingheffing noodzakelijke gegevens kan achterhalen. Voor zover het o n r o e r e n d goed in Nederland is gelegen, zullen zich daaro m in zoverre in het algemeen w e i n i g p r o b l e m e n v o o r d o e n . Voor effecten ligt in dit opzicht de situatie anders. Thans bevindt zich een zeer groot deel van het effectenbezit in open b e w a a r g e v i n g . De gegevens zijn o p g e n o m e n in enkele grote c o m p u t e r s y s t e m e n . Deze v o r m van beheer geschiedt geheel op basis van v r i j w i l l i g h e i d , ledere belegger in effecten staat het namelijk vrij zijn stukken in een bankkluis of thuis te b e w a r e n . De o m s t a n d i g h e i d dat de beheerskosten bij open bewaargeving betrekkelijk gering zijn, zodat vele beleggers nu de voorkeur daaraan g e v e n , zou bij invoering van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g op effecten van m i n d e r belang kunnen w o r d e n geacht. Overigens is het voor degenen die zich aan de belastingheffing w i l l e n onttrekken reeds nu niet zó moeilijk o m hun effectentransacties door bemiddeling van een kantoor van een bank in het buitenland te d o e n . Hoewel een internationale uitwisseling van gegevens door belastingdiensten t o e n e e m t , is de uitvoering daarvan niet zo ingericht dat daarbij op dit gebied van een sluit e n d systeem kan w o r d e n gesproken. Ook doen niet alle (Europese) landen mee aan i n l i c h t i n g e n u i t w i s s e l i n g . Het kostenaspect v e r b o n d e n aan de internationale uitwisseling v a n detailgegevens zal t r o u w e n s in de t o e k o m s t een rol beginnen te spelen, evenals de niet gelijke bevoegdheden welke nationale instanties hebben. In ieder geval zou v o o r een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g o p effecten de belastingdienst in hoge mate zijn aangewezen op de mededeelzaamheid en de m e d e w e r k i n g van de belastingplichtige. Met betrekking tot andere roerende vermogensbestanddelen mogen wij in herinnering brengen hetgeen w i j eerder in deze toelichting hebben gezegd over de heffing van v e r m o g e n s b e l a s t i n g van bezittingen als antieke meubelen, schilderijen e.d. Daaruit bleek dat goederen van deze soort m o e i lijk in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g kunnen w o r d e n betrokken. Voor w a t een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g betreft, gelden in o v e r w e g e n d e mate dezelfde a r g u m e n t e n . Het ontbreekt de belastingdienst aan controlemiddelen o m niet aangegeven v e r m o g e n s w i n s t e n ter zake van deze v e r m o gensbestanddelen op te s p o r e n . De rechtsongelijkheid die hierdoor kan ontstaan, achten w i j niet aanvaardbaar. Een en ander leidt naar onze m e n i n g tot de conclusie dat alleen o n r o e r e n d goed en effecten v o o r w e r p van deze belastingheffing kunnen zijn. Vervolgens zullen w i j aandacht besteden aan de bijzondere aspecten van zo'n belasting v o o r elk van die objecten. In het onroerend goed dat mede v o o r w e r p van heffing zou moeten zijn, neemt de eigen w o n i n g die de eigenaar tot hoofdverblijf dient, een bijzondere plaats in. Over het betrekken van de eigen w o n i n g in deze belasting zou geen t w i j f e l behoeven te bestaan, ware het niet dat er een aantal complicaties optreden die w i j hierna bespreken en die w i j zouden w i l l e n typeren met de t r e f w o o r d e n «doorschuiving», «oudedagsvoorziening» en «afrekening-bij-overlijden». In veel gevallen volgt o p de verkoop van de eigen w o n i n g weer een aankoop van een andere w o n i n g voor eigen gebruik. In die gevallen zal het moeilijk zijn de verkoper ervan te overtuigen dat een realisatie van een verm o g e n s w i n s t heeft plaatsgevonden. Er komen dan vaak geen liquide middelen vrij v o o r besteding c.q. belastingbetaling. Aangezien iedereen «een-dak-
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 905, nr. 3
33
boven-zijn-hoofd» moet hebben, valt aan de aankoop van een vervangende woning namelijk niet te ontkomen, tenzij een vrije overloop naar de huursector in feite mogelijk zou zijn. De beperkte woningvoorraad in Nederland verhindert dit echter, waarbij komt dat het toewijzingsbeleid van huurwoningen erop gericht is deze toe te kennen aan de minst draagkrachtigen. De vrijwel noodzakelijke vervangende aankoop van een woonhuis toont voorts een duidelijke parallel met de verkoop van een bedrijfsmiddel in de ondernemingssfeer met de bedoeling een vervangend object aan te schaffen. Al geruime tijd is daarvoor een regeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen, namelijk de zogenaamde vervangingsreserve. Tegen deze achtergrond ligt voor de eigen woning in de vermogenswinstbelasting ook een doorschuifregeling voor de hand. Overigens is zo'n regeling ook in de wetgeving van andere landen opgenomen. De eigen woning heeft in veel gevallen de functie van een oudedagsvoorziening. Het vermogen dat daarin is vastgelegd kan te zijner tijd dienen om de kosten van extra verzorging als gevolg van de vergevorderde leeftijd op te vangen. Met name speelt dit voor degenen die hun inkomen in de «actieve» periode van hun leven niet in de vorm van loon hebben genoten en mede daarom geen recht op pensioen hebben; ook zijn er werknemers die door het veranderen van werkgever geen of slechts beperkte pensioenrechten hebben kunnen opbouwen. In de voorstellen voor de vermogensbelasting wordt met deze problematiek rekening gehouden door de oudedagsvrijstelling. Voor de vermogenswinstbelasting zou het in de beschreven situaties zeker niet voor de hand liggen de eventuele waarde-aangroei die in de eigen woning besloten ligt, in de belastingheffing te betrekken als de eigen woning op hogere leeftijd wordt vervreemd om op het daardoor vrijkomende bedrag te gaan interen en geleidelijk voor besteding aan te wenden. Het aspect van de afrekening bij overlijden kwam hiervoor reeds in algemene zin ter sprake. Onze conclusie was dat het overlijden van de betrokkene in beginsel tot afrekening over de aanwezige vermogensaanwas zou moeten leiden. Deze «aanpak» zou bij de eigen woning stellig tot aanzienlijke problemen aanleiding geven. Te denken valt aan de achterblijvende (huwelijks)partner en/of de nog thuiswonende kinderen. Een afrekening over de waarde-aangroei kan dan ernstige financiële gevolgen met zich brengen, die zeer direct ingrijpen in de leefomstandigheden van de nabestaanden. De betaling van de vermogenswinstbelasting zou dan bij voorbeeld veelal hogere woonlasten veroorzaken en dat in een situatie waarin van toegenomen bestedingsmogelijkheden zeker geen sprake is. De langstlevende partner die in de eigen woning wil blijven wonen zal dikwijls niet kunnen ontkomen aan (de verhoging van) een hypothecaire schuld, om daaruit de belasting te voldoen. Elk van de drie hiervoor besproken aspecten noopt ertoe bij het betrekken van de eigen woning in de vermogenswinstbelasting grote beperkingen in acht te nemen. Wanneer wij ons het effect van deze beperkingen van de betekenis van de eigen woning voor de vermogenswinstbelasting realiseren, dan is onze conclusie dat er weinig aangrijpingspunten overblijven voor een heffing over vermogenswinsten behaald bij de vervreemding van de eigen woning. Wanneer wij ons bovendien rekenschap geven van de problemen van uitvoeringstechnische aard, waarop wij nader ingaan, komt het ons juist voorde eigen woning die de eigenaar tot hoofdverblijf dient, buiten de vermogenswinstbelasting te laten. Ook internationaal gezien, is het trouwens meer uitzondering dan regel om een eigen woning in de vermogenswinstbelasting te betrekken. Wat een van de moeilijke uitvoeringsaspecten aangaat, merken wij op dat het in de rede ligt om in een vermogenswinstbelasting ten aanzien van verbeteringen aan te nemen dat die tot een verhoging van de verkrijgingsprijs leiden. Het netelige onderscheid tussen onderhoud en verbetering duikt dan weer op. Dat onderscheid zal tal van wrijvingspunten met de belastingplichtige doen ontstaan. Ook in de periode vóór de invoering van het netto-huur-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
34
waardeforfait in de inkomstenbelasting was het al moeilijk de onderhoud/verbetering-vraag te beantwoorden. Voor het heffen van een vermogenswinstbelasting is het wel duidelijk dat na bij voorbeeld een tijdsverloop van tien jaar niet met enige mate van zorgvuldigheid is vast te stellen of de belanghebbende terecht of ten onrechte een verhoging van de verkrijgingsprijs claimt onder verwijzing naar de door hem aangebrachte verbeteringen. Door de eigen woning niet in de vermogenswinstbelasting te betrekken ontkomt men grotendeels aan deze problematiek. Bovendien zouden daardoor de perceptiekosten in gunstige zin worden beïnvloed. Gaan wij er vervolgens van uit dat een vermogenswinstbelasting geen betrekking zal kunnen hebben op de eigen woning, dan zou die belasting, voor zover het onroerend goed betreft, zich voornamelijk beperken tot vermogenswinsten behaald met verhuurd onroerend goed in particuliere handen, waaronder in hoofdzaak woonhuizen, de tweede eigen woning en grond. Winsten behaald bij de vervreemding van landbouwgronden waarvoor de landbouwvrijstelling geldt omdat een landbouwer deze behaalt in zijn kwaliteit van eigenaar van de grond, zouden bij de eventuele invoering van een vermogenswinstbelasting eveneens in de belastingheffing moeten worden betrokken. Bij het andere object van een vermogenswinstbelasting, de effecten, verdienen enige specifieke aspecten de aandacht. Op enkele van die aspecten zullen wij hierna nader ingaan. Zij betreffen met name de in ruime mate voorhanden zijnde alternatieve beleggingsmogelijkheden in roerende zaken, aan de geneigdheid van de belegger om al dan niet risicodragend kapitaa! ter beschikking te stellen en aan ingewikkeldheden die aan de effectenwereld inherent zijn. Het aspect van alternatieve beleggingsvormen speelt in mindere mate bij onroerend goed, omdat degene die in onroerend goed wil beleggen een beperkte keuze heeft in het soort objecten (bedrijfspanden, woonhuizen, grond, onroerend-goedfondsen) en omdat het voor de vermogenswinstbelasting niet zou uitmaken voor welke belegging men kiest. Bij belegging in roerende zaken ligt dat anders. Degene die zich op dit pad wil begeven, heeft een ruime keuze uit, bij voorbeeld, effecten, edele metalen, schilderijen, postzegel" en muntenverzamelingen, banktegoeden, buitenlandse valuta, enz. Van deze objecten zouden alleen de effecten onder vermogenswinstbelasting kunnen vallen. Door die keuze aldus te maken, ontstaat wel het beeld van een zekere willekeur. Bovendien zou de (nog steeds) bestaande belangstelling voor beleggingen in risicodragend kapitaal - met name te danken aan de goede organisatie van de effectenhandel - kunnen afnemen. Zulks zou voor het hedendaagse financieel-economische leven niet een wenselijke ontwikkeling zijn. In ditzelfde verband mag er nog op worden gewezen dat het eigen vermogen van veel ondernemingen reeds door tal van oorzaken is aangetast. Voor het ontwikkelen van nieuwe activiteiten om de economische positie van de onderneming te verbeteren, is het in veel gevallen noodzakelijk nieuw risicodragend vermogen aan te trekken. Bleek het de laatste jaren al moeilijk met enig succes aandelen onder het publiek te plaatsen, de problemen bij het verwerven van risicodragend kapitaal zullen worden verzwaard als een eventuele in de toekomst te realiseren koerswinst aan belastingheffing onderhevig zal zijn. Ook vennootschappen die met het oog op uitbreiding van hun activiteiten behoefte hebben aan een verruiming van het eigen vermogen - zelfs door toetreding tot de beurs - als gevolg een vermogenswinstbelasting «minder aan de bak komen»; deze ondernemingen zijn aangewezen op de belegger die naast dividend graag een koerswinst wil realiseren en daartoe aandelen neemt in een opkomende onderneming. Omdat deze «groei-vennootschappen» een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het herstel van de nationale economie, met name als innoverende activiteiten worden ontplooid, hebben belemmeringen bij het aantrekken van kapitaal nog eens te meer een ongewenste uitwerking.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
35
Niet ondenkbaar is dat een vermogenswinstbelasting op effecten een verdere institutionalisering van de effecten markt tot gevolg zou hebben in die zin, dat de individuele beleggers met een portefeuille van enige omvang om aan het nemen van koerswinsten te ontkomen, hun heil zoeken bij participaties in beleggingsfondsen. De door het fonds behaalde vermogenswinst wordt dan als het ware tussentijds - dus voordat deze de belastingplichtige bereikt-opgeslagen. Een vermogenswinst is dan pas op termijn bij de vervreemding van de participaties in het beleggingsfonds te constateren. Ten slotte vormen de aan de effectenwereld inherente ingewikkelde vormen van uitdelingen enz. aanleiding tot evenzovele complicaties die de praktische uitvoerbaarheid van een vermogenswinstbelasting bemoeilijken. Wij doelen met name op de wijze waarop dividenden en vermogenswinsten door elkaar kunnen lopen. Indien een vennootschap ertoe overgaat aanspraken op winst en kapitaal langs verschillende wegen te honoreren, bij voorbeeld in de vorm van winstbonussen, keuzedividenden, claimemissies, agiobonussen en dergelijke, dan is spoedig - zelfs bij een eenvoudig samengestelde effectenportefeuille - niet meer na te gaan welke verkrijgingsprijs aan elk aandeel moet worden toegerekend alsook welk aandeel van een serie gelijksoortige aandelen het eerst wordt (geacht te zijn) vervreemd. Naar ons voorlopig oordeel zijn aan de invoering van een vermogenswinstbelasting op effecten zo veel complicaties verbonden dat - afgezien van de budgettaire aspecten - het twijfelachtig blijft of effecten wel in een dergelijke belasting moeten worden betrokken. Voor het vormen van een eindoordeel over de wenselijkheid van een vermogenswinstbelasting op onroerend goed en effecten op basis van de hiervoor opgenomen contourenschets is het noodzakelijk de budgettaire aspecten globaal te bezien. Bij de hierna volgende beschouwingen daarvoor is als invoeringsdatum 1 januari 1980 verondersteld. Voor wat het onroerend goed betreft bestaat het verhuurde onroerend goed van natuurlijke personen voor een groot deel uit verhuurde woonhuizen, waarvan jaarlijks een deel wordt afgestoten terwijl naar is te verwachten geen aanvulling zal plaatsvinden. Nieuw gebouwde woningen plegen niet meer als beleggingsobject door natuurlijke personen te worden aangehouden. In beginsel zouden naar de huidige stand van zaken ongeveer vierhonderdduizend verhuurde oudbouw-woningen die in handen van natuurlijke personen zijn onder de vermogenswinstbelasting gaan vallen. Over de omvang en de verdeling van het overige onroerend goed zijn geen gegevens bekend. Voor een deel zullen die laatstgenoemde goederen wel tot de ondernemingsvermogen behoren waardoor de vermogenswinst al in de inkomstenbelasting wordt betrokken. Ook kan het nog zijn, dat de winst die daarmee behaald is kan worden gekwalificeerd als te zijn genoten ter zake van «andere inkomsten uit arbeid». De raming van de opbrengst van een vermogenswinstbelasting op onroerend goed wordt uiteraard in sterke mate beïnvloed door de prijsontwikkeling die men veronderstelt. Indien een reële waardestijging van 1 % per jaar zou mogen worden verondersteld" ons inziens een bijzonder optimistische veronderstelling - z a l de opbrengst in de eerste jaren na invoering slechts enkele miljoenen bedragen. Daarbij is ervan uitgegaan dat als verkrijgingsprijs van het onroerend goed de waarde in vrij opleverbare staat per 1 januari 1980 moet worden genomen. Hierdoor wordt voorkomen dat zich reeds voltrokken hebbende prijsstijgingen alsnog in de heffing zouden worden betrokken, zodat een zekere terugwerkende kracht zou optreden. Aan een voorspelling over de mogelijke opbrengst in de verdere toekomst durven wij ons - mede gelet op de huidige situatie op de onroerend-goedmarkt - niet te wagen. Met betrekking tot de budgettaire aspecten van een vermogenswinsbelasting op effecten lijkt het beeld somberder dan bij het onroerend goed. Na de oliecrisis van 1973 is de algemene beurswaarde-index van aandelen bij voorbeeld pas in 1978 weer op het niveau van vlak voor het uitbreken van deze crisis gekomen. Wel hebben zich aanmerkelijke verschuivingen voor-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 3
36
gedaan tussen de f o n d s e n s o o r t e n die in deze index zijn o p g e n o m e n . Terwijl bij v o o r b e e l d de beurswaarde-index over augustus 1978 v o o r handel en industrie nog fors beneden het peil van 1973 staat, tekent zich bij het bank-, krediet- en verzekeringswezen een stijging af. Voor de budgettaire aspecten van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g die ook rekening h o u d t met v e r m o g e n s verliezen is echter v o o r n a m e l i j k de algemene beurswaarde-index van belang. In dit kader is ook illustratief een overzicht uit het jaarverslag 1978 van een internationaal georiënteerde beleggingsmaatschappij. Hieruit blijkt dat de koers van de eigen aandelen eind 1978 weer op het n o m i n a l e peil uit 1954 was a a n g e l a n d ; nadat de koers eerst geleidelijk was gestegen, is deze vooral na de oliecrisis fors gedaald. Hoewel particulieren uiteraard w e l v e r m o g e n s w i n s t e n kunnen behalen, blijkt uit zulke gegevens toch w e l dat over een reeks van jaren koerswinsten en koersverliezen tegen elkaar o p w e g e n . Daardoor zou een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g op effecten per saldo w e i n i g hebben o p g e l e v e r d . Betrekt m e n obligaties b o v e n d i e n in dit beeld, die in tijden van inflatie veelal aanleiding zullen geven tot het constateren van een vermogensverlies, dan lijkt redelijkerwijze te moeten w o r d e n verondersteld dat een r a m i n g van de opbrengst van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g op effecten tot een negatieve uitkomst leidt (met n a m e als g e v o l g van de toch optredende a d m i n i stratieve kosten v a n de belastingdienst). De perceptiekosten die met de geschetste v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g gem o e i d zouden zijn, w o r d e n geschat in de orde van g r o o t t e van dertig tot veertig m i n . per jaar. Hierbij verdient nog aandacht, dat v o o r de uitvoering van zo'n heffing in belangrijke mate gebruik zal moeten w o r d e n gemaakt van gespecialiseerd personeel. Met het w e r v e n en opleiden daarvan zal een zeer g e r u i m e tijd zijn g e m o e i d . Gelet op het ook in het regeerakkoord vermelde u i t g a n g s p u n t , dat de opbrengst van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g aanzienlijk hoger zal moeten zijn dan de daarmee g e m o e i d e perceptiekosten, alsmede in a a n m e r k i n g genomen de financieel-economische bezwaren en technische complicaties welke aan een dergelijke belasting v e r b o n d e n zijn, luidt ons oordeel over de w e n selijkheid van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g negatief. Wij zien er dan ook van af met voorstellen o m t r e n t een v e r m o g e n s w i n s t b e lasting te k o m e n . 18. S A M E N H A N G TUSSEN DE BELASTINGEN IN DE VERMOGENSFEER Naar ons oordeel brengt een e v e n w i c h t i g e belastingheffing met zich m e de, dat in beginsel iedere v e r m o g e n s t o e n e m i n g aan belastingheffing zou moeten zijn o n d e r w o r p e n . Dit u i t g a n g s p u n t zou men met de o m s c h r i j v i n g «de sluisgedachte» kunnen t y p e r e n . Bij de v o r m g e v i n g van de belasting(en) o p de v e r m o g e n s t o e n e m i n g kan rekening w o r d e n g e h o u d e n met het specifieke karakter van de te onderscheiden oorzaken van de v e r m o g e n s t o e n e ming. Voor een b e s c h o u w i n g over de s a m e n h a n g tussen de belastingen in de vermogenssfeer zouden w i j eerst de aandacht w i l l e n richten op het successierecht en de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . De rechtsgronden v o o r die belastingen vertonen onderling geen v e r w a n t schap, zodat beide belastingen naast elkaar kunnen bestaan. Als rechtsgrond v o o r het successierecht geldt dat bij de erfrechtelijke verkrijger een v e r m o g e n s t o e n e m i n g plaatsvindt, die bij h e m de sluis van een belasting zou moeten passeren. Deze v e r m o g e n s t o e n e m i n g valt in meer of mindere mate als een buitenkans aan te merken, afhankelijk van het verw a c h t i n g s p a t r o o n van de verkrijger. Dat buitenkansaspect komt t o t uitdrukking in de indeling van verkrijgers in tariefgroepen, afhankelijk v a n de mate v a n verwantschap van erflater en e r g e n a m e n . De rechtsgrond van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g is daarin gelegen dat de vermogensbezitter maatschappelijk bezien in een gunstige positie verkeert
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 3
37
door het ter beschikking hebben van een bestedingsreserve. Deze voorsprong rechtvaardigt een belasting op het vermogen, waarbij overigens de functie die het vermogen voor de bezitter heeft niet uit het oog mag worden verloren. Uit het ontbreken van een samenhang in de rechtsgronden vloeit mede voort, dat de tariefstelling voor elk van deze belastingen afzonderlijk moet worden bepaald. Voor een beschouwing over de samenhang tussen het successierecht en de vermogensbelasting is wel van belang dat zij met elkaar gemeen hebben dat zij beide «het vermogen», zij het vanuit een verschillende invalshoek tot voorwerp van heffing hebben. Het ligt voor de hand voor zoveel mogelijk het vermogen in deze belastingen op dezelfde wijze af te bakenen en te waarderen. Wel geeft de omstandigheid dat een aantal praktische aspecten die bij de heffing van de vermogensbelasting een rol spelen en die voor het successierecht van minder belang zijn, tot zekere verschillen aanleiding. Zo moeten om uitvoeringstechnische redenen kunst- en antiekvoorwerpen buiten de heffing van de vermogensbelasting blijven. Voor het successierecht is dit niet nodig omdat de afwikkeling van een nalatenschap van enige omvang doorgaans door een notaris geschiedt. In verband met de aanspraken van de erfgenamen moeten immers alle vermogensbestanddelen van de erflater worden beschreven en gewaardeerd, terwijl ook de omvang van de aanspraak zelf moet worden vastgesteld. De belastingdienst kan van deze gegevens gebruik maken.
6
. „ . ,
r~~.
——
Betrokken op de totale verkrijging, c.q. het
totale vermogen van in de belasting betrokken personen,
De omstandigheid dat de vermogensbelasting en het successierecht beide het vermogen als voorwerp van heffing hebben, is een aspect dat bij de tariefstelling voor beide belastingen in het oog moet worden gehouden. Uit statistische gegevens blijkt dat 80 tot 85% van het successierecht wordt opgebracht ter zake van vererfde vermogens die voordien in de vermogensbelasting werden betrokken. In aanmerking genomen dat voor in de belastingheffing betrokken personen de gemiddelde drukvan het successierecht rond 13% ligt en die van de vermogensbelasting ongeveer 5,5% bedraagt6 en ervan uitgaande dat het successierecht eens per 30 jaar - dit is het gemiddeld aantal jaren tussen twee generaties - wordt geheven, dan kan de gezamenlijke druk van beide belastingen op het vermogen per generatie globaal op 30% worden becijferd. Individuele afwijkingen van dit gemiddelde kunnen aanzienlijk zijn. Voor de grote vermogens zal de gezamenlijke druk per generatie tot 40% kunnen oplopen, terwijl deze bij kleinere vermogens op ongeveer 20% ligt. In dit verband zijn met name de mogelijkheid van belastingvlucht, alsook de noodzaak om het sparen door particulieren niet te ontmoedigen, overwegingen die manen tot enige voorzichtigheid bij het aanbrengen van wijzigingen in de tariefsfeer bij deze belastingen, die een aanzienlijke verhoging van de opbrengst zouden bewerkstelligen. Vervolgens willen wij over de samenhang tussen het successierecht en een vermogenswinstbelasting opmerken dat, evenals bij het successierecht de rechtsgrond van een vermogenswinstbelasting gelegen is in de vermogenstoeneming die bij de genieter daarvan valt waar te nemen. Ook deze vermogenstoeneming zou de sluis van een belasting moeten passeren. Hierbij is niet van belang dat bij het successierecht de vermogenstoeneming een gevolg is van een vermogensovergang van het ene rechtssubject naar het andere, en bij de vermogenswinstbelasting van de realisatie van vermogensaanwas. De parallel van het belasten van «vermogenstoeneming» bij het successierecht en de vermogenswinstbelasting zou een samenhang kunnen doen veronderstellen in de tariefsfeer. Bij de tariefstructuur van het successierecht speelt het buitenkansbeginsel (vanwege de relatie tussen de erflater en de erfgenaam) een specifieke rol; de dimensie van een erflater en een verkrijger ontbreekt bij de vermogenswinstbelasting echter en kan bij een tariefstelling voor die belasting dan ook geen rol spelen. Een directe samen"
»
f
hang wat het tarief betreft, valt tussen het successierecht en een vermogenswinstbelasting niet te onderkennen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
38
Er kan zich een samenloop van beide belastingen voordoen als in de vermogenswinstbelasting bij overlijden een «fictieve» realisatie van vermogensaanwas wordt aangenomen. Dan zouden uit de nalatenschap tegelijkertijd het successierecht en de vermogenswinstbelasting moeten worden voldaan. Dit kan zich ook voordoen bij de inkomstenbelasting als een ondernemer komt te overlijden. In de inkomstenbelasting geldt dan in beginsel een verplichte afrekening over de vermogensaanwas. De doorschuifmogelijkheid, zoals deze in de inkomstenbelasting aanwezig is, kan er echter toe leiden dat de samenloop tussen de inkomstenbelasting en het successierecht weer wegvalt. Een samenhang tussen de vermogensbelasting en een vermogenswinstbelasting blijkt wat de rechtsgronden betreft niet aanwezig. Wel kan een relatie worden geconstateerd tussen een vermogenswinstbelasting en de inkomstenbelasting. Immers sommige vermogenswinsten - in de ondernemingssfeer, ter zake van andere inkomsten uit arbeid of als winst uit aanmerkelijk belang - vallen binnen de werkingssfeer van de inkomstenbelasting. De grens tussen inkomen en vermogenswinst is niet altijd scherp te trekken, bij voorbeeld in de gevallen dat voor het behalen van de vermogenswinst arbeid is verricht. Afsluitend kan over de samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer worden gesteld dat samenhangen op enkele punten aanwezig zijn. De belangrijkste is dat de vermogensbelasting en het successierecht beide het vermogen als voorwerp van heffing hebben, waardoor voorts bij de tariefstelling ook het aspect van de totale belastingdruk op het vermogen een rol kan spelen. 19. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN Artikel I, onderdeel A (artikel 2 Wet op de vermogensbelasting 1964). In paragraaf 13 van deze memorie (emancipatoire aspecten) is uiteengezet dat, waar dat mogelijk is, de wettekst met betrekking tot het onderscheid tussen de geslachten zo neutraal mogelijk wordt geredigeerd, zonder dat het systeem van de heffing voor de vermogensbelasting wordt gewijzigd. Daartoe strekt onder meer de hier voorgestelde wijziging. Artikel I, onderdeel B (artikel 4 Wet op de vermogensbelasting 1964). In paragraaf 9 (Goodwill) hebben wij aangegeven waarom en op welke wijze de geactiveerde zakelijke goodwill moet worden belast. Voorgesteld wordt derhalve in artikel 4 van de wet deze goodwill uitdrukkelijk tot de bezittingen te rekenen. Zoals is uiteengezet in paragraaf 11 (Latente belastingschulden) moet naar onze opvatting de aftrek van latente belastingschulden - voor zover die schulden betrekking hebben op in het ondernemingsvermogen begrepen vermogensbestanddelen - in samenhang met de nader genuanceerde ondernemingsvrijstelling worden herzien. Hierbij is zoveel als mogelijk is aansluiting gezocht bij de bestaande regeling in artikel 4. Artikel 1, onderdeel C (artikel 5 Wet op de vermogensbelasting 1964). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel A. Artikel I, onderdeel D (artikel 7 Wet op de vermogensbelasting 1964). Deze bepaling beoogt de reeds in de wet geregelde ondernemingsvrijstelling te verruimen en nader te nuanceren. Aan deze vrijstelling is uitvoerig aandacht besteed in paragraaf 4 van deze memorie (Ondernemingsvrijstelling). Artikel I, onderdeel E (artikel 8 Wet op de vermogensbelasting 1964). Onder 1 van deze wijzigingsbepaling worden twee wijzigingen voorgesteld ten opzichte van de bestaande regeling met betrekking tot rechten op uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 8, eerste lid, letter b). Ten aanzien van de eerste wijziging («diens weduwe»
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
39
wordt vervangen door: de langst levende echtgenoot) wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel A. De tweede wijziging heeft betrekking op de bedragen tot hetwelk de voornoemde rechten zijn vrijgesteld en is gemotiveerd in paragraaf 10 van deze memorie (periodieke uitkeringen). Onder 2 van deze wijzigingsbepaling wordt voorgesteld dat het thans bestaande voorschrift dat goodwill niet tot de bezittingen behoort (artikel 8, eerste lid, letter c), komt te vervallen. Dit hangt samen met de wenselijkheid om geactiveerde zakelijke goodwill in de heffing van de vermogensbelasting te betrekken. Zie in dit verband de toelichting in paragraaf 9 van deze memorie en de toelichting op artikel I, onderdeel B. Onder 3 van de onderhavige wijzigingsbepaling worden twee wijzigingen voorgesteld, die betrekking hebben op de bestaande regeling aangaande rechten op ingegane lijfrenten (artikel 8, tweede lid, letter d). Aangezien hier dezelfde overwegingen gelden als die welke hebben geleid tot de wijziging van artikel 8, eerste lid, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel E, onder 1. Artikel I, onderdeel F (artikel 9 Wet op de vermogensbelasting 1964). In het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 9 wordt een waarderingsvoorschrift gegeven met betrekking tot de zogenaamde eigen woning. Voor de heffing van de vermogensbelasting wordt als waarde in aanmerking genomen een vaste verhouding tussen de waarde van de eigen woning in vrij opleverbare staat en die in bewoonde staat. Op de wenselijkheid om een vaste verhouding in achtte nemen is naderingegaan in paragraaf 5 van deze memorie (Eigen woning). De voorgestelde regeling - welke alleen van toepassing is op de woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat en dus niet bij voorbeeld op de tweede woning - sluit zoveel als mogelijk is aan op het huidige artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waar het gaat om het begrip eigen woning. In het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 9 wordt aangegeven voor welke waarde de geactiveerde zakelijke goodwill in aanmerking moet worden genomen, namelijk voor de boekwaarde in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zie in dit verband ook de toelichting in paragraaf 9 van deze memorie van toelichting op de onderdelen B en D, onder 2, van artikel I. Artikel I, onderdeel G (artikel 14 Wet op de vermogensbelasting 1964). In paragraaf 14 van deze memorie (tarief) is uiteengezet waarom het de laatste jaren gehanteerde tarief van 8°/oo gehandhaafd moet blijven. Hiertoe wordt het tarief van 5%o, opgenomen in artikel 14, eerste lid, - welk tarief de laatste jaren telkens voor één jaar is verhoogd - permanent op 8%o gebracht. In samenhang hiermede wordt de, eveneens in artikel 14, eerste lid, opgenomen voorziening die bewerkstelligt dat geen aanslagen worden opgelegd voor bedragen van f 50 (welk bedrag gedurende de laatste jaren telkens werd verhoogd tot f 80) of minder, waardoor kleine vermogensbezitters langer buiten de heffing blijven, permanent op het niveau van f 80 gebracht. Artikel I, onderdeel G, onder 2, beoogt wijziging te brengen in de in het huidige derde lid van artikel 14 neergelegde regeling met betrekking tot de hoogte van de huidige belastingvrije som voor de onderscheidene tariefgroepen. Zie in dit verband paragraaf 6 van deze memorie (basisvrijstelling). De in het derde lid van artikel 14 vermelde bedragen (de basisvrijstelling) worden, indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden, nog verhoogd met bedragen die worden vermeld in het vierde lid van dat artikel, op welk lid de genoemde wijzigingsbepaling eveneens betrekking heeft. In letter a van dat vierde lid worden de bedragen genoemd, die betrekking hebben op de kinderaftrek. Of de belastingplichtige in aanmerking komt voor kinderaftrek wordt bepaald aan de hand van artikel 16 van de wet. Zie de toelichting in paragraaf 7 (kinderaftrek). In letter b van het vierde lid is het bedrag van de invaliditeitsaftrek vermeld en in letter c het bedrag van de bejaardenaftrek. Voor een toelichting op deze twee aftrekregelingen wordt verwezen naar paragraaf 8 van deze memorie (invaliditeits- en bejaardenaftrek).
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
40
Vervolgens is in de letter d en e de regeling opgenomen met betrekking tot de interingsvrijstelling, waaraan uitvoerig aandacht is besteed in paragraaf 3 van deze memorie. Het bedrag van de interingsvrijstelling - dat dus de basisvrijstelling, opgenomen in het derde lid van artikel 14, verhoogt - wordt gevonden in de van toepassing zijnde tabel in artikel 14a. Bij het beantwoorden van de vraag of de belastingplichtige in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling en zo ja, hoe groot de omvang van die vrijstelling is, spelen ook het derde en het vierde lid van artikel 14a een rol. In letter f van artikel 14, vierde lid, is de regeling met betrekking tot de oudedagsvrijstelling opgenomen. Voor de toelichting op deze vrijstelling wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze memorie. Een nadere uitwerking van deze vrijstelling, alsmede de van belang zijnde tabellen waaruit de omvang van de vrijgestelde bedragen is af te leiden, zijn opgenomen in artikel 14b. Met betrekking tot de in artikel I, onderdeel G, onder 3, vervatte wijziging van artikel 14, zesde lid, wordt verwezen naar de toelichting die is gegeven bij artikel I, onderdeel A. Artikel I, onderdeel H (de nieuwe artikelen 14a, 14b en 14c Wet op de ver mogensbelasting 1964). In artikel 14a wordt de interingsvrijstelling die reeds in artikel 14, vierde lid, letters d en e, wordt genoemd, nader uitgewerkt. In het eerste lid van het eerstgenoemde artikel worden de vrijgestelde bedragen vermeld ten aanzien van degenen die in de tariefgroepen 2 en 3 vallen. In het algemeen zijn dat de ongehuwde belastingplichtigen. Uit de in het tweede lid opgenomen tabel kunnen de vrijgestelde bedragen worden afgelezen, die van toepassing zijn ten aanzien van de in tariefgroep 4 vallende - gehuwde - belastingplichtigen. In het derde lid van artikel 14a zijn voorschriften opgenomen, die voorkomen dat kinderen voor wie de kosten van levensonderhoud door anderen, als regel de ouders, worden betaald, de interingsvrijstelling deelachtig worden. Voor de beoordeling van het verlenen van de interingsvrijstelling dienen de inkomens van echtgenoten te worden •samengeteld. Een bepaling van deze strekking is opgenomen in het vierde lid van artikel 14a. In artikel 14b wordt de oudedagsvrijstelling - d i e reeds genoemd wordt in artikel 14, vierde lid, letterf- nader uitgewerkt. Evenals dat het geval is bij de interingsvrijstelling, wordt de basisvrijstelling van artikel 14, derde lid, verhoogd met het van toepassing zijnde bedrag van de oudedagsvrijstelling. In het eerste lid van artikel 14b zijn de vrijstellingsbedragen opgenomen van de in de tariefgroepen 2 en 3 vallende belastingplichtigen. Deze tariefgroepen omvatten de categorie van de ongehuwden. In het tweede lid van dat artikel zijn de vrijgestelde bedragen vermeld, die van toepassing zijn ten aanzien van de - gehuwde - belastingplichtigen die in tariefgroep 4 vallen. In de leden 3 tot en met 6 worden enige specifieke voorschriften gegeven met betrekking tot de berekening van de rechten op de jaarlijkse uitkering; die rechten zijn immers van belang voor de vaststelling van de hoogte van de oudedagsvrijstelling. In het zevende lid van artikel 14b wordt bepaald dat de oudedagsvrijstelling moet worden gekort met het bedrag van de ondernemingsvrijstelling van artikel 7, tweede lid. Alleen wanneer het op de voet van het eerste of het tweede lid van artikel 14b berekende bedrag van de oudedagsvrijstelling het op de voet van artikel 7, tweede lid, berekende bedrag van de ondernemingsvrijstelling overtreft, komt men in aanmerking voor de oudedagsvrijstelling en wel voor het verschil van de beide bedragen. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting in paragraaf 2 van deze memorie. In artikel 14c wordt de Ministervan Financiën opgedragen alle in de Wet op de vermogensbelasting 1964 voorkomende bedragen, met uitzondering van die welke worden genoemd in artikel 14, eerste lid (tarief) en in artikel 25 (overgangsrecht betreffende lijfrenten), jaarlijks aan te passen aan de opgetreden prijsontwikkeling. Daartoe is artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, behalve de laatste volzin van het eerste lid alsmede het derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
41
In aanvulling op de in paragraaf 12 van deze memorie (prijsindexatie) gegeven toelichting, wordt opgemerkt dat afgezien is van de mogelijkheid de zogenaamde inflatiecorrectie met maxiaal 20% te beperken. In tegenstelling tot de inkomstenbelasting zal een dergelijke beperking met betrekking tot de vermogensbelasting geen belangrijke effecten sorteren. Artikel I, onderdeel I (artikel 15 Wet op de vermogensbelasting 1964). In artikel 15, eerste lid, letter c, wordt «de gehuwde man» vervangen door: de gehuwde belastingplichtige. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 1, onderdeel A, en paragraaf 13 van deze memorie (emancipatoire aspecten). Artikel I, onderdeel J (artikel 16 Wet op de vermogensbelasting 1964). Ingevolge artikel 14, vierde lid, letter a, wordt de basisvrijstelling van artikel 14, derde lid, verhoogd ingeval de belastingplichtige kinderaftrek geniet. In het gewijzigde artikel 16 worden de voorwaarden gesteld, waaraan moet worden voldaan om voor kinderaftrek in aanmerking te komen. Voor de toelichting op de gewijzigde kinderaftrekregeling wordt verwezen naar paragraaf 7 van deze memorie. Artikel I, onderdelen K en L (de artikelen 18 en 20 Wet op de vermogensbelasting 1964). In de artikelen 18 en 20 zijn wijzigingen van tekstuele aard aangebracht in verband met de gewijzigde inzichten omtrent de positie van de gehuwde vrouw. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel A. Artikel II (artikel 42a Wet op de inkomstenbelasting 1964). Met deze wijziging wordt bereikt dat de waardering van de eigen woning voor de toepassing van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting op dezelfde wijze geschiedt als voor de vermogensbelasting. De waarde in bewoonde staat van een eigen woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient, wordt gesteld op 60 percent van de waarde in vrij opleverbare staat van die woning. Voor de overwegingen die aan deze waarderingswijze ten grondslag hebben gelegen, wordt gewezen naar paragraaf 5 van deze memorie (eigen woning). Zie ook de toelichting op artikel 1, onderdeel F, waarbij een soortgelijk waarderingsvoorschrift is gegeven in het nieuw toegevoegde vierde lid aan artikel 9 van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Artikel III. Artikel III regelt de inwerkingtreding van de wet die is gesteld op 1 januari 1980, indien het onderhavige wetsvoorstel vóór 1 januari 1980 kracht van wet verkrijgt. Er wordt dan echter een uitzondering gemaakt voor de nieuwe kinderaftrekregeling - neergelegd in artikel 14, vierde lid, letter a, en in artikel 16 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 - die voor het eerst in werking treedt met ingang van 1 januari 1981. Voorde motivering daarvan wordt verwezen naar de toelichting in paragraaf 7 van deze memorie (kinderaftrek). Tevens wordt dan een uitzondering gemaakt voor de prijsindexatie-neergelegd in artikel 14c van de Wet op de vermogensbelasting 1964 — welke voor het eerst toepassing zal vinden met ingang van 1 januari 1981. Indien het onderhavige wetsvoorstel echter na 1 januari 1980 kracht van wet verkrijgt zal het in werking treden - mits het kracht van wet verkrijgt vóór 1 januari 1981 - m e t ingang van 1 januari 1981. De hierboven genoemde uitzonderingen behoeven hierbij dan uiteraard niet gemaakt te worden.
De Minister van Financiën, F. H. J. J. Andriessen De Staatssecretaris van Financiën, A. Nooteboom
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 3
42