TSJOENDERIJ ‘’ Wat werkelijk is verschijnt niet en wat verschijnt is niet werkelijk’ Brentano
PERSONEN B: Een man ongeveer vijftig jaar oud. Hij zit in een rolstoel aan het infuus. A: Een vrouw, midden veertig. DE KAT: Een engel.
Tijd: Herfst 1999, 's avonds. Toneelbeeld: Een kleine keuken in een klein huis in een klein dorp, ergens in Friesland. In de kleine keuken een tafel, de krant, vier stoelen, het stenen aanrecht. Aan het lage plafond twee volle vliegstrippen.
2
DE MAN EN VROUW ZITTEN AAN TAFEL. OP DE ACHTERGROND HOREN WE GEDURENDE HET HELE STUK SLAGREGENS OF HET BREKEN VAN GOLVEN. NA EEN LANGE STILTE A: Tsjiep! STILTE A: Tsjiep, tsjiep, tsjiep! Al die stilte. STILTE A: Al die vogels. Ik dacht haast het zal er nooit van komen. STILTE A: En nou is het dan zo. Wat een stilte. Ik moet er gewoon van wennen. STILTE A: Ik moet er bijna van schreeuwen. Bijna. Hoelang is het nu ook maar terug? Ik geloof dat kleine Peter nog niet eens gebracht was. Zolang terug. Hoe laat is het toch? Is het nog maar zes uur? B: Kwart na vijf. A: Nee, kleine Peter was nog niet gebracht. Nee. Jij en ik hadden verkering en alles lag open. Het huis was leeg en het was altijd winter. En we leefden nog in gebreke, terwijl we nu.., is het al helemaal kwart na vijf? Ze zouden toch.. B. Ze komen zo. A: En ik moet me nog douchen. B: Ach. STILTE A: Doe ik straks een jurk aantrekken? B: Ach. A: Voor de verandering. Dat hoort.
3
B: Zo is goed. A: Die nieuwe. Met die speld. Heb ik nooit aangehad. B: Niet zoveel moeite. A: We moeten wel tevoorschijn komen. B: Trekje die aan A: Voor de indruk. Jij ook. B: Prima klofje. A: Op sjiek. Voor vanavond. Stel je voor. B: Niks mis mee. A: Valt het geluk op mij. Vanavond. Wordt alles anders. B: Mooi. A: Praten. Met dat soort. B: Ze komen zo. A: Die mensen. Praten. Over van alles. Dingen. Als ze komen. B: Die komen. A: Over het leven. Ons leven. Dat zegden ze toch? B: Hebben ze ons gezegd. A: Zie je nou? B: Spannend. A: Artiesten. Spannend wat?
4
B:Spannend hoor. A: Kunstenmakers. B: Knap hoor. A: En eentje die heeft er op de televisie geweest. B: Zo zo. A: Heb ik al eens gezien. B: Knap. A: Die is overal van bekend, die is overal geweest. B: Wie zegt dat? A: Veelbelovend talent. De televisie. Komen wij ook op. B: Ik zal ze eens vertellen. A: Veelbelovend. Vragensteller. B: Ik zal ze eens wat zeggen. A: Aan gewone mensen. Zegt ie. Ons. B: Dat je oren ervan klapperen. A: Breekt toch een beetje de dag. B: Dat hun ogen uit de kassen rollen. A: Nieuwe gezichten. Worden we beroemd. Worden we rijk. B: Om niks.
5
A: Ga ik eerst douchen. B: Hoeft niet voor mij. A:Of in het ligbad. Heb je dat gezien? B: Je ruikt prima. A: Wel wat laat. Doe ik morgen. Lekker liggen. Lekker lezen. Lekker in bad. B: Doe dat morgen maar. A: Doe ik morgen wel. B: Je ruikt prima. KORTE STILTE A: Komt van al dat buiten. B: Wat? A: Dat ik zo ruik. B: O, dat A: Doe ik anders nooit. Alles is hier zo anders. B: Drink je thee nou maar op. A: Alles is hier anders. Apart. STILTE A: Ga je mee? B: Waar? A: Morgen in bad. B: Past niet.
6
A: Hebben we ja nooit gedaan. B: Veels te klein. A: Samen. Help ik je. B: Te krap. A: Knip ik mijn nagels. Doen we voorzichtig. Hoeven we voor niks bang te zijn. Ga ik op manicure. B: Wat is dat? A: Doen we dingen. B: Denk je om het geld? A: Dingen waar we nooit aan hebben gedacht. B: Straks is het op. A: Van die dingen. B: Wat voor dingen ? A: Jij altijd met dat geld. STILTE A: Wel jammer dat het regent. B: Gaat wel weer over. A: Ja. B: Waait wel voorbij. A: En wat zou dat? B:
7
Precies. A: Geef ik best om. Heel anders.Toch? B: Zo is dat. A: Lauwe regen. B: Waait wel weer over. A: Ben ik gek op. B: Drink je thee nou maar op. A: Ik mag me toch wel verheugen? B: Straks lus je niet meer. A: Lauwe regen. Met jou. Hier. B: Zonde. A: Is goed voor je. Met die mensen straks. B: Moeten we aasten alles weggooien. Wat? A: Mooi hoor. Bijpraten. STILTE A: Ook apart. B: Hoezo? A: Die mensen. B: Wie? A: Het is pas kwart na vijf.
8
B: Wat zegt dat? A: En nu al aan het bier. B: Wat dat? A: Dat heeft zo zijn redenen. B: Nou en. A: Hoort niet, is niet zo bedacht B: Laat toch. A: Komt door de vrije tijd. Dat je zo wordt, door de vakantie. B: Laat me toch. A: Dan doe je dingen. B: Laat me nou. A: Dan doe je dingen vergeten. Doe je anders. B: Doe ik anders? A: Wij allemaal. B: Hoe doe ik anders? A: Zoals je doet. B: Ik doe niks. A: Komt van buiten. B: AI jaren niet. Ik heb van niks doen mijn professionaliteit gemaakt. Dat weetje.
9
A: Daarvan komt het. B: Mijn helenste leven, mijn helenste leven, zeg ikje, heb ik mij bekwaamd. Dat weet je toch. Terwijl jij, godbetere er alles aan doet, om mijn bek open te breken. En dit alles om het mij onmogelijk te maken. Om mijn onderzoek en de dientengevolge bewijslast alleen al door jouw aanwezig zijn te vernietigen, onopzettelijk kapot te maken, ondersteboven te smijten. A: Kun je niks aan doen. Geeft niet. B: Onopzettelijk nog wel. Aanwezig zijn. Dat is wel het ergste. A: Van buiten komt het. Dat jij zo doet. B: Helemaal niks. A: Dat jij zo bent. B: Kon ik dat maar . A: Buiten. B: Niet bestaan. A: Alles komt bij jou van buiten als het er op aan komt. B: En zo leven. A: Denk je nog om je medicijnen? STILTE B: Zullen we dan maar wat drinken? A: Wat? B: Niet nu hoor maar straks. A: Kan immers niet. B: Doen we straks misschien nog wel eens. 10
A: Mag ik immers niet. B: Niet nu. A: Moesten we maar niet doen. Nu. B: Bij het eten. A: Ja, bij het eten. Misschien. B: Later . A: Zijn we straks dronken. B: Ja. A: Kunnen we geen praat meer voeren. B: Kunnen we beter maar niet hebben. A: Met hun. B: Alles op zijn tijd. A: En zo meteen denken ze van alles. B: Als het past. A: Alleen maar bla bla. B: Wanneer het gaat. A: En dan weet je niet van tevoren dat je van.. B: Zo gaat dat dan. A: Van achteren, hoe gaat wat dan? B: Gewoon. Dat je dronken bent.
11
A: Ik ben nog nooit dronken. B: Heu, heu. Pas jij maar op. A: Ik ben nog nooit meer dronken. Hoe kom je erbij? B: Heu, heu. A: Dat je dat zegt. B: Het was maar voor zomaar. A: Dat is niet aardig. B: Een grapje. A: Hoe kom je erbij? B: Spijt me. A: Voor zomaar.. B: Spijt me. A: Ja ja... Laat ook maar. B: Moet ik dan op m 'n knieën? A: Laat maar. Is alweer goed. B: Wat wil je dan? Moet ik weer op m'n knieën? A: Laat maar zeg ik. B: Grote God, ik kan ook nooit. A: Ga maar op je knieën dan.
12
B: Waarom wil jij mij altijd A: Als jou dat op doet luchten. B: Naar beneden. A: Als jou dat gevoel geeft. B: Kapot trappen. STILTE A: Weet je nog? We waren jong. De wereld zo klein. B: Nee. A: Het leven leek..zonder eind. Wij. Weet je dat niet meer? B: Nee. A: Toen we jong waren en we onze eerste vakantie deden. B: Nee. A: Ik zat op een strandje. Helemaal alleen. Weet je dat nog? B: Waar dan? A: Jij was er weer niet. B: Welke vakantie? A: Jij zat weer in binnen. B: Te bidden? A: Ik zat alleen. Er was weer eens niemand. B: Waarvoor bidde ik?
13
A: Toen achter de duinen, kwamen er drie kinderen aan. B: Kan ik me niks van herinneren. A: Lachen, joelen, schreeuwen! B: Lijkt me sterk. A: Een plezier dat ze hadden. Toen zagen ze mij. Ik lachte ze toe. Ik lachte om ..dat leven. B: Ik bid immers nooit. A: Renden ze op me af. Alsof..ja alsof ik hun moeder was. Zulke lieve kinderen. Ik deed m'n armen al open. Belachelijk weet ik, had ik niet moeten doen. Ik was hun moeder ommes ook niet. Maar ik deed het, ik kon het niet laten. B: Wanneer was dit? Dit gebeuren? A: Doet dat er toe? B: Ik kan het me niet meer herinneren. Dat ik dat deed. A: DOET DAT ER TOE? B: Nee. Niet echt. A: En ik deed mijn ogen dicht. Ik wilde ze ontvangen. Mijn armen open. Toen begonnen ze te schoppen en te bijten. Ik was zo in paniek. Ze schopten m'n benen, m'n buik, krabden me kapot, sloegen me open. Allemaal bloed. Nee! Nee! Zegde ik nog. Ze sloegen en beten maar door. Toen werd het stil, werd ik wakker. Op dat strandje. Ben ik naar jou. Onder het bloed. Heb ik je alles gezegd. B: Ik? A: Zeg jij, gevaar kunnen ze ruiken, heb jij gezegd. Kinderen ruiken slechte moeders. B: Ik weet dat niet meer hoor. Ben ik helendal vergeten. A: Dat heb je gezegd. Daar krijg jij niks tussen.
14
B: Misschien moet ik dat meer doen. Meer bidden. Voor algehele dingen. Voor ons. STILTE B: Best wel mooi hier. A: Vind je? B: Best wel. A: Gaat wel. B: Jij dan niet? A: Jawel. B: Ik wel. A: Ik ook. B: Alles is hier omgekeerd. A: Valt wel mee. B: Koud is lauw en nee is ja. A: Mooi zeg ik toch? B: Vind je dat mooi? A: Griekenland. B: Vind je dat niet mooi ? A: Griekenland. B: Allesverscheurend ? A:
15
Een keer Griekenland.
B: Zal ik de muziek weer doen? A: Zo ver. Zo blauw. V raag maar aan de groep of ze wat doen spelen. HIJ LOOPT NAAR ACHTEREN. B: Welke? A: Zigeunermuziek. Prachtig toch? Toch? B: Die ene. Die doen we. Die kunnen we het beste. HIJ ZET EEN PLAAT OP . A: Zou je niet zeggen hoor dat ze zigeuners zijn. B: Kunnen we meezingen. A: Ze zien er zo netjes uit. Voor zigeuners. Zo anders. Zo prachtig. B: Mee neuriën. A: Straks wel oppassen. Straks wel de lepeltjes tellen. Wel om je beurs denken. B: Zigeunermuziek. A: Een wals. B: Doen we wat dansen? ZE NEURIEN . A: Moet je zien! B: Waar? A: Zie dan! Daar!
16
HIJ ZET DE PLAAT AF .
B: Wat? A: Een vogel. B: Waar? A: Een hele vogel. Helemaal zwart. B: Och, dat is maar een mus. A: Of grijs. Het is een kievit. B: Een doodgewoon musje. A: Een kievit die hier overwintert. Een hele fraaie. B: Kieviten overwinteren nooit. A: 's Avonds. B: Als je het mij vraagt dan is het maar een musje. A: Kieviten fluiten 's avonds, als ze overwinteren. B: Een musje die piept. Als je het aan mij zou vragen. A: Die fluiten zo scherp, die fluiten alles in tweeën. B: Piepen doen die, piepen doen die krengen. A: Ik vraag me wel eens af wat voor vogel jij zou zijn als jij een vogel was, dat vraag ik me wel eens af. B: Dat soort dingen weet ik niet.
17
A: Wat voor vogel zou ik zijn? B: Heb ik geen weet van. A: Ik zou een nachtegaal. Doe nou. B: Doe ik niet aan mee. A: Ik zou zo mooi fluiten. Ik zou iedereen aan huilen doen. Doe dan, wat voor vogel zou ik zijn? B: Je zou een meeuw zijn. A: Een meeuw? B: Ja. Je zou krijsen. A: Waarom een meeuw? Ik wil nachtegaal. Dat is wat ik wil! B: Je zou van afvalbergen leven. A: Ik ben een jonge nachtegaal. Pas uit het ei. B: Je zou van mijn afvalberg leven. A: Waarom? Waarom mag ik geen nachtegaal? Ik wil geen meeuw. Ik wil niet van jouw afvalberg. B: Dat is waar je thuis hoort. Waar je weg komt. A: En jij dan? He? Moet je jijzelf eens zien. Jij hang al met je vleugels in de drek. Met je slappe vlerkdingen. Die jou niet kunnen dragen. Jij bent veels te zwaar voor het leven. B: Ik vlieg ook niet, ik zweef A: Hahaha. Jij zweeft niet, jij zinkt. Nooit kom je uit de drek. Jij zinkt dieper en dieper. ….Lach je daarom? Ja ja, lach er maar om. B: Van binnen lach ik. A: Zeker om mij. B: Ja, om mij.
18
STILTE: ZIJ LEEST DE KRANT: B: Wat zegt het?
A: Tien graden en depressie.
B: Hier toch ook?
A: Helemaal niet.
B: Depressie.
A: Niks van aan.
B: Het regent.
A: Warme regen.
B: Koud.
A: Stervensteheet.
B: Lauw zegde je toch?
A: Waait wel weer over.
B: Ja.
A: Zijn jouw woorden.
B: Uit de Sahara kom het.
A: Uit jouw mond.
19
B: Ver weg.
KORTE STILTE
B: Zitten we vlakbij.
A: Ja hoor..Echt?
B: Sahara.
A: Bestaat niet.
B: Aan de rand.
A: Ik heb nog geen kameel gezien.
B: Komt nog.
A: Dat zeg jij.
B: Geloof je niet?
A: Komt nog wel. Vast.
B: En andere dingen komen ook. A: Wat erin zit.. B: Dromen. A: Verzuurt. B: Gebeurtenissen.
20
A: Denk je? B: Ik weet dat. A: Dat is lief van je, vind ik allerverschrikkelijkst lief van je. B: Zo ben ik. A: Weet ik wel. B: En dan jij onder palmen. A: En dan wat? B: In witte kledij. A: Droomde je dat? B. Op zo'n kameel. A: Ik? Op een kameel? B: Als mijn bruidje. A: Op een kameel ? Dat is gevaarlijk. B: En het was nacht. A: In het wit? B: Je zag geen hand voor m'n ogen. A: Dat mag niet. Dat is gevaarlijk. B: Het is zo. A: Dat komt uit een boekje.
21
B: En de maan scheen. A: Dat komt uit mijn boekje, uit mijn boekje komt dat. B: En kabbelende beekjes. A: Dat is gestolen. B: Schitterende sterren. A: Dat is niet van jou. B: En dan ontvoer ik je. A: Verzinsels. B. Ons eigen paleisje. A: Tsjoenderij. B: Bind ik je vast. A: Nu is heeft het wel mooi geweest. B: Doe ik dingen met je. A: Nu moet ik gaan douchen. B: Hele erge dingen. A; Nu is het niet leuk meer. B: Dingen waarvan jij niet durft te dromen. A; Nu doe ik mijn jurk aantrekken. B: En allemaal licht en allemaal op de televisie.
22
A: Nu ga ik weg. ZE LOOPT WEG, DOOR EEN DEUR. HIJ RICHT ZICH TOT HET PUBLIEK ALSOF HIJ EEN INTERVIEW GEEFT . B: Niet teveel op letten. Niet teveel aan schenken. Beter is het over mij, over het niks. Laten we het daar eens over hebben. Al jaren oefen ik mij in het niks. Al jaren bekwaam ik me, om maar te zeggen in het alles omvattende niets. Mijn vrouw begrijpt dat niet. Zij begrijpt in feite niet veel, mijn vrouw. Zij is van de handelende soort, precies d’r moeder. In feite bestaan er maar weinig mensen zoals ik. Ik ben nogal een exemplaar. De meeste zijn van de handelende soort. Ik niet. Daarom ben ik hier. Om mezelf op te heffen. Zodoende. Af te schaffen. Daar staat u van te kijken is 't niet? Om dientengevolge de bewijslast te leveren voor mijn theorieën. Dat valt niet mee. Dientengevolge jezelf opheffen. Dat is geen gemakkelijk karweitje. Mensen gaan van alles zeggen. Dat je gek bent of nog erger dat je ziek bent. Een goede zieke is een zieke die klaagt. Ik klaag nooit. Dus ben ik niet ziek, ziet u. En gek ben ik ook niet want alle gekken zien vergeefs. Ik zie nooit vergeefs. Ze zeggen ik heb hersenkanker, zeggen ze, en dat ik daarvoor hier ben. Ze zeggen verandering van spijs doet eten. Ik wil niet eten. Ik wil niet meer een vork oppakken. Daarom ook heb ik dat slangetje. Ziet u. Hier in mijn neus. Wat mensen al niet met je doen als je jezelf wilt opheffen! Waarom ik dat wil? Een goeie vraag, dat moet ik u nageven, een hele goeie, daar hebt u voor doorgeleerd. Vragensteller was het? Komt dit voor de televisie? Zou ik graag willen voor de televisie en me dan opheffen. Voor miljoenen niet handelende mensen. Goed dan, goed dan, ik zie dat u in ! ongeduld bent. Zo is het gekomen. Tot mij. Zo’n tien jaren ver, toen ik nog werkte op de boekbinderij, kwam dit tot mij. Het was zomer. Ik had zoals iedere dag mijn baas weggegroet, die mij altijd gratis liet overwerken, en sloot de deur dicht op het slot. Ik nam nog wat sommetjes door. Zo zat ik daar een uur of wat. Tot ik een stem hoor. Zo 'n mooi jong kinderstemmetje. U kent dat. Het was alsof ze een liedje sprak. Het komt van buiten. Ik doe de deur van het slot. Ramen had het gebouw niet, van binnen alleen maar muren. Zo liep ik naar buiten. Het stemmetje was zwak, verder weg. Van binnen muren. Ze lokt me de tuin uit, het dorp door, de weilanden in. Vlak aan ons thuis. Daar klinkt ze heel dicht bij. En toen keek ik en ik zie een kat! Niet een gewone maar een aparte met van die grijze haren. Die kat die ligt daar in het gras te zonnen. Ik geloof het eerst niet en u ook niet dat kan ik aan uw gezicht wel kijken. Maar het stemmetje komt uit die kat. Toen sloop ik dichterbij en had ze geen praat meer. Het is wel een mooi katje hoor, tsjonge jonge, niet zo maar de eerste de beste. Ik wil haar aaien. Ik buig over haar heen en raakte met mijn hand haar vachtje. Lief hoor, zacht hoor. Dan plots vliegt een bos vliegen me om mijn kop dat wil je niet geloven. Razende brommende vliegen. Ik schrik me een ongeluk. En stinken! Stinken! Ik schrik zo en wil weg maar ik stroffelde. Dat was mijn redding. Ik val in het gras met mijn kop naast de hare. Ik kan haar zo in de bek kijken. En toen begint ze te praten. Er was geen houden meer aan. Ze zei dat ze een engel is. Stel je eens voor! Dat zegt ze. Dat ze is aangereden door een brommer. Ze zegt dat ze zich aan het opheffen is. Ze jankt er ook bij, wat ik een beetje teveel vond. Maar ja wat wil je, als je aangereden bent door een brommer. Ze vraagt of ik haar in doeken wil wikkelen, precies als die ene. Dat heb ik dan maar gedaan want ja wat moetje. Ze wil zich opheffen, afschaffen, in alle rust, dat kan ik me wel voorstellen. Zo heb ik het gedaan. Ze ligt nu onder het nieuwe viaduct bij de afslag. Kan ze toch een beetje kijken. Mijn vrouw, die wil niet luisteren. Zij is van de handelende soort: eerst zien, dan geloven. Ik neem haar dus naar de afslag. En wat denkt u: weg, foetsie, verdwenen. En mijn vrouw gelooft het niet en niemand luistert niet. Zodoende. Zo is het tot mij
23
gekomen. En nu wil ik dat ook. Opheffen. En dan naast haar. Allesomvattend. Aschaffen. Onder de afslag. Hersenkanker. Zeggen ze. Komt dit voor de televisie? DE VROUW KOMT DOOR EEN ANDERE DEUR WEER NAAR BINNEN. ZE DRAAGT EEN LANGE RODE AVONDJURK. A: Maak je weer drukte? B: Ik was aan het repeteren. A: Moet je weer drukte maken? B: Ik was me aan het repeteren. A: Moet je je weer druk maken? B: Voor de televisie. A: Geniet nou van zoals het is. B: Voor die mensen. A: Geniet er toch van. B: Wat ik ze ga zeggen. .. A: Geef je toch neer. B: Over de afslag. A: Wij hebben toch ook vakantie. B: Ja. A: Ik heb toch ook rechten. B: Dat ga ik ze zeggen. A: Op een beetje vakantie. B: Ja.
24
A: Op een beetje rust, een beetje. B: Van alles. A: Een beetje geluk. In plaats van dat jij eens naar mij kijkt. Als je dat eens doet. Deed je dat maar eens. Nou? En? B: Ik zeg niks. A: En? Nou? B: Mij hoor je niet. A: Ben ik niet anders? B: Voor mij niet. A: Goed kijken. Zie je niet? B: Ik zie niks. A: Je best doen. Echt kijken. Je mag het wel zeggen. B: Ik zie er niks van. Je blijft voor mij hetzelfde. A: Je ziet niet. B: Goed, eens kijken. Aha, je hebt je nagels geknipt. Nou zie ik het. A: Ik heb de jurk aan. Dat is wat er aan de hand is. Ik heb m'n jurk aan. M'n allernieuwste die ik van jou. B: Mooi zeg. A: Je hebt nog niet eens echt gekeken. B: Heel erg mooi. En sjiek. A: Sjiek hè? Je hebt niet eens gekeken. 25
B: Een echte dame. A: Van achteren? B: Dat ziet niemand niet. A: Van achteren? B: Niemand ziet dat. A: Een vrouw moet heden ten dage op alles letten, voorbereiden. Dat heb ik gelezen. Ook van achteren. Wat als je inenen bukken moet of wat als je op W.C. moet? Midden in een praatje? Dan moet je je excuus doen en weglopen, zo hoort dat. En dan draai je je om, dan kijken ze van achteren, dan kunnen ze alles bekijken. Niet dat ze dat doen hoor, dat zullen zij niet doen. Zij zijn van een andere slag, die zijn goed opgevoed. B: Je hebt een mooie jurk. Ook van achteren. Wel jammer van die vlek weer. A: En bijpassende kousen. B: Wel jammer van die vlek daar, dat is nou weer jammer. A: Bijpassende lipstick. B: Echt jammer. A: Avondrood. B: Bij je knopjes. Wat jammer nou. A: Borsten heet dat, borsten zijn die knopjes. B: Bij je borsten, je moederknopje. A: Dat is mijn speld. B: Daarboven. Boven je speld.
26
A: Een vlek! Ik heb een vlek! B: Ik zegde het toch. A: Jasses, wat moet ik..wat moet ik nou doen? Wat moeten we nou? B: Rustig. Ik weet niet. A: Doe dan wat. B: Misschien kun je.. A: Zeg dan wat. B: Naar de wasserij. A: Help mij dan ook eens een keertje. B: Ik weet het toch ook niet. A; Wat moeten we nou. Lieve here. B: Naar de wasserij moet je gaan. A; Help me, help me dan. B: Misschien moet je naar de wasserij . A: Hebben ze hier wasserij? B: Vast. A: Ze hebben hier vast geen wasserij. B: Bij de receptie. Het is maar een idee. A; Die ideetjes van jou. Ik ga wel naar de receptie. 27
B: Die hebben ze niet, die is gesloten. A: Naar de receptie en daar helpen ze me. Zonde nou van die jurk, moet je toch zien. Straks zien ze het. En dan willen ze niet meer met ons praten. Of dan zien de kinderen het en mama en dan zeggen ze je was op de televisie maar je had een vlek. Een vlek had je, een hele grote vlek. En niemand die zich meer om ons bekommert, en niemand die meer hoort wie we de groeten doen, want ze zien alleen maar die vlek. B: Doen we er een pleister op. A; Een pleister? B: Zien ze er niks van, zeg je gewoon dat je gewond bent, als ze d'r naar vragen, gewond. Of gescheurd. Ja dat is misschien wel beter, je zegt dat je gescheurd bent en dat er niets meer aan te doen was en dat je daarom, zo dus. Zodoende. A: Waarvan ? Gescheurd, waarvan? B: Van dat ik je dingen deed. A: Ja, ja. Dat is wel wat. Dat is misschien wel een ideetje. B: Dingen waar jij niet van durfde te dromen. A: Dat is wel iets. Dat je me dreigde en dat ik toen naar boven ging. B: Hier is de pleister . HIJ RUKT HET INFUUS MET DE PLEISTER VAN ZIJN NEUS. A: En dat ik toen in mijn haastigheid me scheurde, gewond raakte. B: Hier. Plak maar op. A: En dat er niets meer aan de hand was. Alleen maar stil zitten en niet bewegen. En dat...hoe dan met je neus dan wat? B: Heb ik niet meer nodig.
28
A: En dat slangetje? B: Het is vakantie. Hebben we niet meer nodig. A: Mag dat? Mag dat zomaar? Wat zegt dokter? B: Die zegt ik moet er maar van genieten. Genieten van het leven, zoals het op me afkomt, dat is wat ie zegt. A: Dokter heeft gelijk. Je neer geven. Dokters hebben altijd gelijk. Het is per slot van rekening allemaal voor de televisie. Zo nu zie je d'r niks van. Is alles weg. Alleen de pleister. Maar dat komt omdat ik mij gescheurd heb. Dat kan iedereen overkomen, daar hoeft men zich toch niets voor te schamen. Kusje? Kusje doen ? B: Genieten als het op me afkomt. A: Kusje, kusje, kusje? B: Doe me maar een kusje. A: Kom maar af. Kom dan. STILTE A: De nacht valt. B: Het donker is nog niet genoeg voor jou. Bij jou moet alles zwart. A: De avond valt. B: Zelfs de hel. A: De dag. B: Zelfs dat. A: Valt. B: Is niet zwart genoeg. Moet jij dan alles hebben?
29
A: Aasten als jij weg bent. B: Alles bekrijgen? A: Behoort mij dit toe. Dit dit van jou. STILTE A: Ik zag ze zitten. Ik zag ze zitten en ik dacht nog wat een paar apart. Die ken ik ergens van, die zijn belangrijk. En die ene nam een fles rooie wijn, die heeft hij helemaal opgedronken, op z'n eentje. En die andere die dronk alleen maar water. Niet gewoon water hoor maar met prik. En ik dacht nog die ene die is artiest, hoe die zich kleedt, daar heb je durf voor nodig. Daar heb je durf voor nodig, dan ben je van de wereld. En toen we klaar waren, toen heb ik ze gegroet. En dit ondanks alles, ondanks dat jij zei dat het niet moest, dat ik ze in ruste moest. En nu hebben we dan een afspraak, hadden we anders nooit gehad. En dan vraag ik ze van alles, hebben we een aandenken, aan het eten dat we hadden, aan het gesprek. Waar moeten we het over hebben? Wat moeten we bepraten ? B: We zijn wie we zijn. A: Daarom. Wat moeten we zeggen, wat voor dingen praten die? B: We moeten ons niet anders voor doen. A: Dat moeten we beoefenen. B: De waarheid, dat verdienen ze, die kunnen ze krijgen. A: We moeten ons voorbereiden. Vragen bedenken, antwoorden wegschenken. B: Het is al mooi zat. A: Goedenavond mijnheer en goedenavond andere mijnheer. Hoe gaat het u? Waar komt u weg? Doe dan. B: Uit de Sahara en omstreken. A: Oooooh...Helemaal uit de Sahara? B: En omstreken.
30
A: Nou nou, dat is ver weg, dichtbij bedoel ik. Dat is een heeeele verre plek waar u weg komt En vindt u het leuk daar , in de Sahara, bedoel ik? B: Het is er goed wezen, altijd schijnt er de zon. A: Nou dat is wel mooi hoor... is het daar niet een beetje te heet? B: Och mevrouwtje, wat zal ik zeggen, dorstig word je er wel van. Wat draagt u overigens een mooi jurkje, die heeft vast een paar centen gekost. A. Van mijn man. Vindt U ‘m mooi? B: Zekers. En een mooie broche en een pleister. Een pleister? Waarom draagt u daar een pleister u heeft zich toch niet bezeerd naar ik mag hopen, eens kijken wat er onder zit eens kijken.. A: Van welkentwege bent u hier? B: Maar mevrouw! Ik zie het al u draagt een vlek, een reusachtige vlek draagt u met zich mee. A: Van welkentwege bent u hier gekomen?! B: Dientengevolge hersenkanker. Zegt men. Zonde, een doodzonde van die jurk. A: Verdamme, nee jij moet niet...jij bent die andere, nee, als zij jou vragen dat mag je nooit zeggen, dan moet je vantwege de verandering, vantwege vakantie. Dus.. u bent hier om u voor te bereiden. Dat is zeer.. speciaal. Op wat, vraag ik u? Zo zo, op een gesprek, een ontmoeting, een film. Nu jij aan mij. Toe dan. B: Goed, is al goed. Eeeh…Waar komt u weg? A:. Ik? Mijn man en ik komen uit het Bergumse meer. Daar waait altijd de wind. Het is een heel klein plakje. B: Enneeeh..Vindt u het leuk daar? A: Och mijne heren, wat zal ik u zeggen, er komt nooit iemand. Ik sta er helemaal alleen voor. B: Nou nou, wat een eenzame bedoening. Van welkentwege bent u hier?
31
A: Vantwege de afwisseling, vakantie. B: Vantwege mijn hersenen. A: Let u maar niet op mijn man hoor, die is een beetje in de war. B: Vantwege een ziekte. A: Die is nodig aan vakantie toe. Die leest teveel in andermans boekjes. Die had allang op bed. Niet? B: Mijn vrouw, die wil me dood hebben, die wil mij vermoorden daarom zijn we hier. Dat is de waarheid. A: En dan gaat ie warrig praten en dan bedenkt hij zich van alles. Net nog dacht ie dat we in een of andere woestijn zaten, dat ik zijn bruidje was en dat ie in een paleis woonde. Denk u zich eens voor. Hij een paleis. Geen cent heeft hij opgebracht, van de regering worden we onderhouden. Dat valt niet mee hoor, de touwtjes aan mekaar knopen voor een dame. Op m'n knieën heb ik gelegen, smeken! Om deze vakantie. Als het aan hem had gelegen. B: Valse tranen. A: Als het aan hem had gelegen. B: Ouwe tranen ook. Heb ik niks mee van doen. A: Net als dat katje. B: Welk katje? A: Dat lieve snoezige katje. Aan het viaduct. B: Nee. Dat zouden we niet doen. Dat is van mij. A: Een rotte dooie kat, dat was het. Langs de kant van de weg. Dacht ie dat het een engel was, de arme. B: Jij moet gaan oppassen.
32
A: Moet ik oppassen? Heeft u ooit zowat gehoord? Vertelt u eens? Dan ben je toch van de gekke, dan ben je toch van de ratten. Een engel. In deze tijden. B: JIJ MOET OPPASSEN NU. HEEL ERG OPPASSEN! A: Zo gaat het altijd hoor. Grote woorden en dan wil hij erop los. DEED JE DAT MAAR. DOE MAAR EENS WAT! Zijn gedrag begroot me beste heren, MAAR NOOIT RAAKT IE ME AAN MET NOG GEEN VINGER. MIJ RAAKT IE MEI' GEEN VINGER NOG AAN Of wel ? Maar anderen daaromtegen, anderen.. Weet je dat niet, dat weet je nog toch, dat moet jij nog wel weten? Toen je ze scheurde. Ons kinderen. Die nachten, dat je naar boven ging. B: Van binnen alleen maar muren. A: Naar boven.Toen je ze verhaaltjes deed, en liedjes. Toen je ze binnenste buiten keerde. Op bed bracht. B: Ik heb het koud, kan de deur dicht? A: Dat je dat niet meer weet. Dat je zowat kan vergeten. B: Ik heb het zo koud. Mag de deur dicht? Alsjeblieft? A: Ach wat zal ik zeggen. Hij is kieskeurig. In zijn geheugen. Vakantie doet zoveel dingen verbleken. Zal ik de deur maar weer dicht doen? Op het slot? Of op een kiertje? STILTE. ZE LUISTEREN NAAR DEZE STILTE. A: Hoor je de kievit? B: Dat zijn de klokken. A: Ze overnachten. B: Hier boven. A: Ze overwinteren. Stormen zijn op komst. B: Dat zijn de klokken die slaan. A: Daar hou ik van. Alles wordt dan anders.
33
B: Dat is zij. Ze is onrustig. A: Dan komt de wind uit jouw Sahara. B: Ze komt me halen. A: Die wast alles schoon. Dan blijft er zelfs geen vlek meer van ons over. B: Ze slaat de klokken leeg. A: Alles wordt stil. B: Ze zingt. A: En dan komen zij .Dan willen ze ons ontmoeten. B: Hoor maar . A: Dan komen ze de trap oplopen. B: Zo...zo. IN DEZE STILTE LOOPT ZIJ NAAR ACHTEREN, PAKT HAAR BREIWERK EN BEGINT TE BREIEN. HIJ DROOMT VOOR ZICH UIT , DRAAIT WAT MET ZIJN DUIMEN. A: Ik vind je mooi als je zo zonder zonde kijkt. B: Dat zijn mijn ogen die dat doen. Dat kan ik niet helpen. Dat zit van binnen. A: Dan ben je net als toen ik weer op je motor zat. Dan knepen je ogen alles fijn. En dan huilde je. B: Van de wind kwam dat en van de vliegen. A: Je huilde. B: Nu is dat anders.
34
A: Je kneep alles fijn. Alles naar de barrebiesjes. B: Nu is er geen motor meer. Nu kan ik niet meer huilen. A: Dankjewel zeggen. Dat is wat moet. Bedanken voor alles wat het leven voor ons in petto heeft. Dank zeggen en laten gebeuren. Dank je wel voor de zee, dank je wel voor de bloemen, de vogels, dank je wel voor de doden, de onder ons levenden, de nieuwe koelkast en de gordijnen, de grijze stoeptegels, het gras wat daar weer tussen zit, de kinderen die op mij wachten, het ligbad en het mooie servies waar we straks van eten en alles voor wat nog komen gaat. Wij hebben zoveel toekomst! Zoveel te danken dat ik niet meer weet, ik weet niet meer wie te bedanken. Denk eens aan de armen. Die het niet goed hebben. Die in angst en verdriet leven. Die hebben het niet zo goed als wij. Die huilen van de pijnen. Dat is wel even wat anders. Dan huilen van de wind en van de vliegen. Die stellen zich niet aan, daar valt niets meer aan te lachen, die hebben geen vakantie. Die hebben ziektes, ongeneeslijke dodelijke ziektes. En niet zo'n griepje als jij. Die hebben geen vrouw of verpleging. Zo goed als wij het hebben. Zo goed! B: Onze toekomst. A: Zoveel toekomst dat ik heb. Jij niet. Ik praat niet van jou. Jouw toekomst is een geprakte aardappel, het beschimmelde behang op de overloop, je ongestreken overhemd. Jij? Jij bent alleen nog maar Toen. Niemand die zich meer om jou bekommert. Jouw toekomst is een deur die altijd dichtslaat, de roestige brievenbus, de kinderen die nog altijd huilen. B: Ach ja, de kinderen. A: Mijn kinderen. B: Die jij in de steek liet. Slechte moeder maar een goed wijf. A: Mijn kinderen, die ik weg moest doen. Om jou. B: Slechte moeder. A: Kon ik je maar het graf in denken, kon ik dat maar. B: Die haar bloedeigenste van zich afstoot, haar bloedeigenste! Wat voor een wijf ben jij? En dat noemt zich dan moeder. Dat! Dat wat haar eigen jongen weg duwt, het nest uit, wegwezen. Een hoer ben je. A: Wat zeg je? B: Je hoort me wel. 35
A: Wat zei je daar? B: Een hoer ben je. En dan ook nog eens een slechte. A: Brieke bek! B: Een hoer die ben je, die stinkt van onderen. A: O lieve here, och here m 'n lief, laat me niet lachen. Praat mij niet van stinken, praat me niet van onderen. Laten we daar niet maar niet van praten. Over die slak tussen je benen. Die alleen maar dingen stuk maakte. Die dooie slak. Die niet eens meer stinkt van vroeger Nee. Neehee, geef dan je baas maar. Die kan wat verzetten, die kon je zo de hemel in brengen, die liet me alle kleuren zien. Het is nog maar de vraag of die kinderen van jou. B: Nee! Dat is niet waar. Dat is gelogen. A: Die lieve baas van je, die jou liet overwerken. Die jou lieten zweten. Gratis, voor niets. Die naar mij toekwam elke middags. B: Dat is verzonnen. A: In mij kwam elke middags. Dat was nieuw, een ander leven! Hoe denk je anders dat ik hier zat? Hoe dacht je dat ik het anders uitzit met jou? B: Je liegt! Tsjoenderij! Jij bent bezeten. A: We moeten ons niet anders voordoen. B: Satansbloed. A: We zijn wie we zijn. Laten we nog even in jouw Sahara wandelen. Ja, laten we dat eens doen. STILTE B: Het wordt donker. Het is donker om ons heen. Nu zou ik willen dat iemand wat terug zei. Nu ben ik bang voor schaduwen. Bang van niet gezegde woorden. Luister je nog? Dit mag je mij niet aan doen. Dan ga ik dingen horen. Dingen die er niet zijn. Dan gaat het zingen. Dan hoor ik een vliegtuig en daar dwars door heen de stewardessen praten. Die serveren koffie en ze giebelen in korte rokjes. En dan weet ik, ik hoef maar met mijn tong te klakken of ik richt met mijn ogen. Dan richt ik daarop, op die korte rokjes. En dan stort ie neer. Dan vallen ze allemaal uit de 36
hemel. Dan moet ik ze begraven. Dat weet ik zeker. Daar wordt ik bang van. Dat wil je toch niet hebben? Dat ik weer moet begraven? Muisje, muisje luister dan. Ik ben er ook voor jou, ik ben er toch altijd geweest. Toen jij een slechte moeder werd, dat heb ik je toch ook vergeven. Dat je mislukt bent, van de drank niet meer op orde. Wat geeft dat nou? Dat ze niet schrijven. Hindert toch niet? Dat ze ze van je afpakten omdat je zo slecht zorgde. En dat je hun niet meer kan horen. Dat je over straat loopt in de grote stad. Dat weet ik toch? Dat je iedere vrijdagmiddag met de bus in de grote stad gaat en zoekt en zoekt en zoekt. En dat je bij ieder kindje denkt dat is toch niet mijn kleine Peter? Daar hoef je niet van te praten, dat soort dingen begrijp ik. Zal ik nu wat voor je bestellen? Zullen we alvast wat eten dan? Of heb je liever drank? Ja, je wil vast wel weer drinken. Dat geeft jou greep. Dat maakt je vrolijk, dat doet je dronken van geluk. Deze avond wordt immers alles anders. Valt het geluk op je. Hoe was het ook weer? Jenever? Bessenjenever! Dat ik dat niet meer wist. Coebergh ijs. De zon doet ook zoveel verbleken. A: Ben je eindelijk klaar? B: Ik krijg er in enen weer zo'n zin in, zin in dit leven. A: BEN JE KLAAR?! B: Ja. Ik ben klaar. A: Goed, dan wil ik nu wat drinken. B: Zo wil ik het horen. A: Avondrood. Ik lus alleen nog maar avondrood. B: Haal ik voor jou wat avondrood. A: Een slokje maar. En dan naar die zon kijken. Vanaf ons terras. Die zon achter de wolken. En alles wordt avond en overal rood. B: Doen we nou drinken of niet? A: Rustig nou! JA ! Drinken moet ik, alleen nog maar drinken. B: Avondrood? A: Doe mij maar een flinke scheut avondrood. Voor deze avond..
37
B: Ben je dat zeker? A: Voor deze prachtige avond. En of, en of ik dat zeker van me ben! ! B: Geen weg terug? A: JIJ. HAAL DRINKEN. NU! ! B: Ik ga, ik ga al. HIJ LOOPT NAAR ACHTEREN . A: NEE! Of.. Wacht! HIJ WACHT . B: Wat? A: Geef je nog om me? B: Je weet wat ik vind van jou. Is dat jou niet genoeg? A: Geef je nog een scheut om mij? B: Dat weet je best. A: Ik wil het horen. B: Je bent de beste. A: De beste in wat? Ik wil dat je het zegt. B: De beste hoer . A: Ja. Goedzo. B: Die stinkt van onderen. A: Jaa,jaaa. Ik ben je kleine stinkende hoertje. B: Precies. 38
A: Doorgaan. B: Hoe doorgaan? A: Dat weet je best. B: Een slechte moeder ben je, een ..een... A: NOU? B: Jij bent niet van hier. Jij bent alcoholisch aangelegd. Precies als je moeder. En de Satan die is je vader. In de hel ben jij verwekt. A: Ja! Jahaa. Heel mooi gezegd. B: Iedereen draait zich weg van jou. A: Meer, nog meer. B: ledereen gaat van ons. Niemand blijft. Bang van jou, bang om in ons te kijken. Van aandacht en een beetje liefde blijven wij verstoken. A: Nu is het wel welletjes. B: Wij zijn ten dode opgeschreven. A: Wil ik drinken. B: We zijn een vuilniszak. A: Wil ik huilen. B: Langs de kant van de weg. A: Naar m'n kinderen, naar de barrebiesjes. B: En nooit worden we meer opgehaald. ZE BEGINNEN TE DRINKEN. A: Wat is dat? 39
B: Niets. Er is niets meer. A: Gerommel ? B: Ik hoor niets meer. A: Gestommel ? B: Het is aan het aflopen. A: De trap! Ze komen eraan. Ik zeg het je. Ze komen! B: Afgelopen uit. A: Hoe zie ik eruit? Mijn nagels, mijnjurk, mijn leven! Wat was m'n leven ook maar weer. B: Ze is zich aan het voorbereiden. A: Zie je nou, ik zegde het toch! Een keer op de televisie. Als dat eens mocht. Hier! Hier moeten jullie zijn. Kom maar. Ik vertel u alles, alles mag u weten. We wachten al zolang op u. Kom d'r in. Kom toch d'r in. Hartelijk wellekome. Ik zei precies tegen mijn man.. Wij drinken vast wat. Wij drinken ons vooruit. B: Ze komt hierheen. De kat. Ze komt me halen. A: De jurk? Dank u, dank u hartelijk. Die is nieuw. Die heeft een paar centen gekost maar wat geeft het. Ik doe graag iets nieuws, ik doe graag mijn jurk aantrekken voor de gelegenheid. Maar kijk uzelf. Dat is pas bijzonder. Dat is van de wereld. Ik zei krekt, wat geeft het dat we wat wachten, zei ik precies.U neemt het ons niet kwalijk is 't wel? Dat wij ons vooruit drinken? Zonder u. We hebben ook zo gewacht. We hadden de hoop al vergeven. Wij zijn maar gewone mussen, wij zijn gewend van wachten. U bent de nachtegalen van de menselijke soort. U doet iedereen lachen en huilen. Wat een geluk dat op ons valt. Nu kunnen we praten. Van u leren. Op z' n eind. Wat vindt u van de politiek heden ten dage? En hoe staat het met uw kunsten? B: Ik ben moe. A: Mooi ? Moe? Wij hebben een tafel voor ons besteld. Twee stoelen staan nog open. Ga toch zitten. Zit, eet, drink wat met ons! Bekijk het serviesgoed maar eens goed. Geef uw ogen toch de kost. Wij hebben een allerverschrikkelijkst mooi uitzicht. U moet veel te hard werken. Rust maar uit, geeft u wat neer. Hierheen! Hier moet u wezen. Hoe is de wereld, hoe uw leven?
40
B: Afschaffen, alles afschaffen. A: Wij zijn van het Bergumse meer. Hier is alles al afgeschaft. Hier komt nooit meer iemand. U kunt hier gewoon de schoenen uittrekken. B: Voorbij. A: Ach, wat heerlijk dat u er bent. Leg uw voeten maar op tafel. Let u niet op de bende? We hebben nog niet opgeruimd. Wat een verrassing! Hoe was uw dag als ik vragen mag? Nog iets beleefd? Wij? Wat zal ik zeggen, wij hebben vakantie. Al jaren hebben wij vakantie. Wij durven niet meer. Buiten. Zoveel te zien dat er is, zoveel te beleven. Let u maar niet op die pleister. Dat is niks ernstig. Ik heb me gewoon wat gescheurd, Een stommigheidje. Dat kan iedereen overkomen. Dat is niks speciaals. Iedereen begrijpt dat. Dat mag u best van mij filmen. Dat past allemaal in de televisie. Dan kunnen we eindelijk schuld bekennen. Schoon maken. Dat ik een slechte moeder ben. Een stinkend hoertje. Van mijn kindertjes verlaten. Een vet wrak. Dat zijn verhalen. Dat wil iedereen wel weten. Iedereen moet dat horen. Van ons dat is maar kunstenarij, dat is maar gewoon het leven. U bent nachtegaal, u maakt de schone kunsten. Drinkt u van ons mee? Een slokje? Een slokje avondrood? B: Ze loopt voorbij . A: Wat? Nee toch. U gaat alweer? Zo snel? En uw vriend, blijft die niet even? Wij hebben niets tegen andere soorten hoor, niets tegen de kunsten. Daar staan wij niet meer van te kijken. Wij hebben al zoveel televisie gezien, al zoveel meegemaakt. Blijft u nog even. Heb ik u beledigd? Wat zegt u nu? Heeft mijn man u uitgelachen ? Dat hoort niet, dat is niet netjes. Dat is zeker niet naar behoren. Dalijk zal ik hem bepraten. Zal ik hem bestraffen. Trek het niet aan. Mijn man is niet op orde. Die had allang dood moeten zijn. Volgens de voorspelling, volgens zijn theorieën. Jammer maar ja. Ik begrijp het, ik begrijp het, u heeft haast. U moet nodig weer op pad. U moet nodig weer die kant op. Naar andere mensen. Naar bijzondere gevallen. Wacht! Mag ik u een deugdelijkheid vragen, een klein dingetje nog? Wilt u ons niet vergeten? Aan ons denken. B: Het is weer stil. A: Alstublieft. Denk aan ons! Loop niet voorbij. Loop niet van ons. Vergeet ons niet! B: Ze slaapt nog even. A: Het beste er maar mee.Tot gauw maar weer! Tot morgen! Tot kijks! En nog een goede vakantie. Geniet er van. Het leven is een hoestbui, het kucht aan ons voorbij. B: Ze geeft zich neer. STILTE
41
A: Eet. B: Ik kan niet meer op. A: We hebben over. B: Ik kan niet meer. A: Ze hebben niks gegeten. Allemaal over.Voor jou. En kijk niet zo. B: Hoe kijk ik dan? A: Zoals je kijkt. B: Hoe? Zeg dan hoe? A: Ziek. Als een zielig ziek iemand. B: Maar ik ben ziek. A: Ja. Je bent ziek. Van ondankbaarheid. B: Ik moet weg. A: Dankbaarheid komt in jou niet voor. B: Kijk dan naar me. A: Dat hebben zij ook gezien. En daarom zijn ze weg. B: Help me. Alsjeblieft. A: Stel je niet aan. Alsof ik je kan helpen. Zo ondankbaar dat je bent. Zo onbeschoft tegen de gasten. Onze nieuwe vrienden. Wat moeten die wel niet van ons denken? B: Muisje ik moet zo gaan. Ze gaat zo komen. Luister dan naar me! A: Jij hebt ze weggekeken. Krijg je eens bezoek, komen ze eens langs. Je hebt ze geen enen een hand gegeven. Geen woord gedaan.
42
B: Ik ga weg. A: Natuurlijk ga je weg. Op z'n eind. Meer heb je ook niet verdiend. Heb je je ooit om mij bekommerd? Om hoe het voor mij? Dit leven? En precies nou, krekt op het moment, op het moment dat wij op vakantie zijn, dat wij bezoek doen, moet jij in enen weg. Jij, jij denkt alleen maar aan jezelf. Kijk toch hoe alles mooi is gemaakt. Hoe de mensen hier er het beste van maken. Hoe lauw het regent. Hoe de zigeunertjes spelen. Hoe lekker alles ruikt, of hoe bruin we van de zon. We moeten meer buitenen. Meer genieten. Van binnen is maar van binnen. B: De muren vallen om. A: Dat werd tijd. B: Ze vallen naar binnen. A: Jij bent altijd al een vesting geweest. B: Ze draaien. A: Ja. B: Ze draaien naar binnen. A: Eindelijk. B: In mij. A: Hoe voelt dat nou? B: Ik. A: Ja. Hoe voelt dat nou om een stervende te wezen? Om niets meer te kunnen, niets meer te willen ook? Dat er niets meer te doen valt? Hoe voelt dat? Ik wil dat graag weten. Jij hebt er zo vaak van gepraat. Je theorieën. B: Ik wil m'n pleister. Geef me m'n slangetje terug. A: O, nee. Geen sprake van! Jij moest zo nodig afschaffen, jezelf opheffen. Ga dan nu ook je gang. B: Geef me m 'n slangetje! Bel dokter. Mijn medicijnen! 43
A: Dokter? Wat heeft die hier mee van doen. Die woont zo ver van hier. Die kan hier niet komen. Dat is zo ver weg. Die moet het vliegtuig nemen. Dan de boot, dan de bus. Die komt niet even voor een griepje. B: De telefoon. A: Te laat. De receptie is gesloten. Iedereen slaapt. B: De buren, bel de buren. A: Nee! Iedereen slaapt, iedereen droomt. Het is tijd om te gaan slapen. B: Maar ik ben nog niet moe! A: Hup lekker slapen. Doe ik je een verhaaltje. B: Nee! A: Nou niet moeilijk doen anders komen er klapjes. Een klein verhaaltje. Een verhaaltje voor het slapen. B: NEE! A: Het gaat zo. Er was eens een man. Die was nog jong. Maar van binnen al oud. Die had al zoveel stuk gemaakt dat wil je niet geloven. Zo jong nog maar. Van de kindertjes kon die niet blijven. Zo stuk was die. Hij keerde ze binnenstebuiten dat het zijn lieve lust was. En zijn vrouw die hoorde het niet en zijn vrouw had er geen weet van. B: Stoppen! A: Sssst. Het is nou precies spannend. Toen op een mooie zomerdag zag ze wat ze nooit zag. Ze dacht eerst het is wat zingen. Ze dacht eerst het is een liedje wat ze brengen. Mooie kinderstemmetjes die van mama doen. Toen ging ze maar wat drinken. En ze hield nooit meer op. En alles werd anders. En de dokter kwam praten en nog een en nog een. Maar de man was stuk daar kon niks meer aan gerepareerd worden. En toen moesten de kindertjes weg en toen werd het stil. Maar de man die hoorde van stemmen en de man wilde alles begraven. En toen werd ie nog zieker, almaar zieker. Hij werd zo moe, hij wilde het liefst slapen. Eindelijk slapen. B: Zal ik gaan slapen? A: Ga maar lekker koesen.
44
B: Blijf jij dan op? A: Ik blijf op. B: Goedzo. Allerverschrikkelijkst goed. DE MAN SLUIT ZIJN OGEN EN VALT IN SLAAP.ER STEEKT EEN GELOEI VAN VLIEGEN OP, ALS IN EEN STORM. UIT DE LUCHT KOMT EEN MET BLOEMEN VERSIERDE BROMMER. OP DE BROMMER EEN KAT, GEWIKKELD IN DOEKEN . De kat: (welbespraakt, vermoeid maar niet cynisch): Kniel! Kniel! Want ik ben gekomen, de langverwachte. Kniel, kniel, slijt uw knieën, want ik kom er aan. B: Wie... wie bent u... wat komt u doen? De kat: : Op ieder antwoord een kwadraat aan vragen. En andersom. Dus stel geen vragen, maar luister. B: Ik...wat...ik weet wie u... weet u nog? De kat: Spaar uw wankel alfabet en hou op met dat gemekker. U die mij gevonden hebt, ongelukkige! Zoveel was er te doen, zo weinig is tot stand gebracht. Kniel nu en luister naar mijn oude mond die deze vloek vermomt. "O, huiveringwekkende woorden, schroei mijn lippen niet. O, wrede God spreek toch met uw zachte tong. Wie ben ik dat ik uw boodschapper moet zijn? Waarom ik en niet iemand anders? Ach, slap geweten twijfel niet langer, aan geweten hebben we een overschot. Kom met uw verbeten woorden. Kom, gesel ons. Vergeef me deze gezwollen woorden maar ik kon even niet de juiste toon vinden. Normaal vind ik deze meteen. Het is opvallend hoe men in tijden wanneer het er op aankomt of boven zichzelf uitstijgt of genadeloos ten onder gaat, zoals ik nu. Maar ik dwaal af nu. Laat ik mij beperken en in volle ernst spreken. Men mag de dood niet parodiëren. Dat brengt de mens van wie het doodshemd wordt gestreken in verwarring en roept onnodig weerstand op. En dat terwijl dit onze enige troost is in deze brute wereld. B: Dat weet ik, dat .. De kat: Onwetende! Wat weet u nou? U, die mij in deze armoedige doeken wikkelde. Geen enkel gevoel voor kwaliteit. Niet eens zijde! Zoveel er was te doen, zo weinig is tot stand gebracht, daar was ik gebleven.. B: Ik, ik moet wat zeggen. Mag ik u iets zeggen? De kat: Moet dat uitgerekend nu? Het komt zeer ongelegen. Veel tijd heb ik niet tot mijn beschikking. 45
B: Heel even, ik moet u wat zeggen doen. De kat Uw vocabulaire laat nogal te wensen over, maar vooruit ik wil niet al te straf zijn. Zeg wat u te zeggen hebt. Hou het kort, ik heb nog meer cliënten. B: Wie bent U? De dood? U komt me halen? Ik ga henen? Waarom nu? Ik ben bang. Ik wil niet afschaffen, ik wil nog leven. De kat: Altijd hetzelfde riedeltje. Altijd wanneer het moment daar is gaan ze tegensputteren, moeilijk doen. Het is wonderlijk hoe een mens in tijden van wanhoop en sterk verdriet het leven als een grote last ervaart, terwijl datzelfde mens op het moment dat men moet scheiden van dit vervloekte leven niet verder komt dan een paar dunne gedachten en goedkoop gemompel. Luister voor spijt is het te laat, en ook geen schuldbekentenissen over wie en wat u hebt misdaan. Uw leven is voorbij. Meer kan ik u niet geven. B: Grote heilige God. Het is zover…. Kom ik in de hemel? De hemel, alstublieft, ik wil zo graag naar de hemel! De kat: Maar beste man, wie spreekt daar van de hemel? Misschien heb ik de verkeerde indruk gewekt met het gebruik van de nogal verouderde term terhemelbestellIng. Ja, dat zal het zijn. Vergeeft u mij, taal is een gebrekkig instrument en holt altijd achter alles aan, vooral betekenissen. De hemel was wat u vroeg. Wel, de hemel ligt op apegapen, daar past niemand meer in. Ze hebben zich verrekend. Ja, u hoort het goed, ze hebben een calculatiefout gemaakt. De hemel is failliet, basta, over en uit. Mensen worden er uit gegooid, zelfs hele goede. Gisteravond nog een vrouw, een nonnetje, had gewerkt voor Afrika, ja beslist Afrika en zonder pardon hoor, eruit gesmeten. Het leven is wreed en onrechtvaardig maar het hiernamaals nog vele malen wreder. Wie goed doet, ontmoet niet altijd het goede en wie het zwaard hanteert zal er zelf niet perse in vallen. En ook voor de hel bezit u niet de gewenste kwaliteiten. Spijtig, zeer spijtig zelfs. U heeft te weinig tot stand gebracht; u heeft wel kwaad gedaan maar niet voldoende. Uw kindertjes heeft u geschonden, verkracht maar niet ze om het leven gebracht. En bovendien heeft u mij begraven, dat herinnert u zich, en ben ik gestorven voor uw zonden. B: Maar wat dan? Waar moet ik heen?! De kat: Nou, nou, niet op zo' n hoge toon. U weet toch zeker wie u voor zich heeft. Weliswaar ben ik slechts een derderangs engel maar dat hoeft niet te betekenen dat ik het moet stellen zonder een beetje respect. Een engel heeft, om het eens ronduit te zeggen, ook zo zijn gevoelens. Afijn, het zal de angst zijn die u parten speelt, de angst voor het grote onbekende. Ik zal eens kijken wat ik voor u kan doen. Een vriendendienst bij hoge uitzondering. Bij hoge zeg ik omdat u ook een uitzonderlijk geval bent, een bijzonder exemplaar, zoals u zelf al aangaf aan het begin van dit merkwaardig drama. Een geval apart verdient een status apart, vindt u ook niet? B: Ja. De kat: U zou eens nee zeggen. Nu, het zit namelijk zo, wij zitten in de problemen.
46
Wij hebben te maken met een chronisch personele onderbezetting. Niet door stommiteiten als miscalculaties, wanbeheer, zoals in de hemel, nee integendeel. Wij zijn te goed. Ja, u knippert nu met uw ogen maar het is zeker waar. Wij zijn zo goed in ons werk dat wij voortdurend promoveren. En zo ontstaan er gaten in ons personeelsbestand. Wij zijn niet meer in staat het aanbod te verwerken, vooral nu plaatsingsmogelijkheden beperkt zijn en procedures, waaronder ook deze, meer tijd roven dan wat er oorspronkelijk voor geschreven stond. U voelt het waarschijnlijk al aankomen, ik heb het voorrecht u toe te voegen aan ons engelenbestand. Ja, lacht u maar niet te vroeg het is geen eenvoudige taak, kan ik u verzekeren, nee zeker niet. U begint gewoon van onder af. Het eerste houdt u zich bezig met de saaie, eenvoudige gevallen; hartaanvallen, beroertes en dergelijke. Niet echt een frisse taak, het is echter maar voor een bepaalde periode moet u denken. Immers ook u zal binnen de kortste keren promoveren en krijgt dan vanzelfsprekend ook de specialere gevallen toebedeeld. Goed, wat zegt u. Ik doe u dit aanbod slechts bij hoge uitzondering omdat ik u als vriend beschouw. Een vriend waarvan de kwaliteiten misschien nog wat te wensen over laten maar ach van vriendschap moet men ook niet het uiterste eisen, al was het maar om te voorkomen er voortdurend in teleurgesteld te worden. Dus vriend, hoe luidt uw antwoord? B: Ja, gut, ik weet het niet zo goed hoor. Een engel. Dat klinkt wel goed, dat klinkt wel in de oren. De kat: De aanbieding is van korte duur. Slechts bij hoge uitzondering. B: En mijn vrouw dan? De kat: Kommer u niet om uw vrouw. Heeft zij dat ooit bij u gedaan? Is zij niet oorzaak van uw vroege dood, spon zij niet het dodelijk web dat u verstrikte, was zij niet de valse adder die haar giftand in uw aderen beet? B: Dat is wel een beetje rauw gezegd. Makkelijk was ze niet misschien maar ik heb best veel om haar gegeven. Kan zij niet ook een engel. De kat: Sta niet teveel stil bij gedane zaken, uw leven is op, het hare duurt nog even. Voor de laatste keer hoe luidt uw antwoord beste vriend? B: Goed dan, goed dan. We moesten het maar doen. Een engel worden gebeurt je niet zomaar is 't wel. De kat: Heel mooi. Allerverschrikkelijkst mooi, zoals u vrouw gezegd zou kunnen hebben. Dan kunnen we eindelijk beginnen met de procedure. B: Procedure, welke procedure? De kat: Schrikt u er niet van, in een vloek en een zucht is het voorbij . B: Wat moet ik doen ?
47
De kat: Ten eerste moet u liggen, althans dat vind ik zelf altijd het mooiste. U kunt natuurlijk zitten maar voor de nabestaanden geeft dat ongemak, als ze u de kist in moeten dragen. B: O. Ja. Natuurlijk. De kat: Gaat u maar liggen. B: Moet ik geen mooi pak aan? De kat: Nee nee, dat doen de uitvaartmensen. Daar wordt allemaal voor gezorgd. Gaat u maar lekker liggen. Nee, alstublieft niet daar, niet op het vloerkleed! Dat moet nog langer mee. Lijkvocht is zo moeilijk wassen. Tenzij u uw vrouw aan het werk wil zetten natuurlijk maar dan zou ik eerder op de stoffen bank gaan liggen. B: Nee, nee! De kat: Gewoon op de grond, dat dacht ik al. Niet te elegant maar ook weer niet zonder stijl. Goed, heel goed. B: En nu, wat nu? De kat: Dat hangt er maar vanaf. Van de indruk die u achter wilt laten. Tot nu toe kiezen de meeste voor een mooie vrome glimlach. Ik prefereer, maar dit is persoonlijk, altijd het verwrongen gezicht, als van een vreselijke doodstrijd. Dat geeft aan dat u geworsteld heeft en gemene pijnen hebt geleden. Het is niet bepaald fraai, geef ik onmiddellijk toe maar in ieder geval geeft het u karakter wat toch ook weer een esthetische waarde heeft. En bovendien wordt u zo niet vergeten wat bij de vrome gezichten nog al eens voorkomt, tot mijn verdriet. B: Is 't zo god? De kat: Ik versta u niet. U moet uw mond openen, alsof u ook weer verbaasd bent door uw te vroege afscheid. En zucht u ook een beetje. Dat werkt altijd. B: Zo dan? De kat: In een woord prachtig. Ja, zeg, als ze u zo vinden wordt u zelfs misschien nog welopgezet ook. Ik zei daarstraks dat u geen gevoel voor kwaliteit bezat maar u begint het te leren, ik heb mij vast en zeker in u vergist. B: En nu?
48
De kat: Ach ja, de vervloeking. Was ik bijkans vergeten. Nee, blijft u liggen zo, ik spreek wat woorden nu. Waar was het, ik had het ergens opgeschreven. Aha ik zie het al, stilte: "Zinloos is uw leven zonder de echo van een droom, zinloos uw nageslacht die de slachters zullen zijn van hun nageslacht" bla bla bla, "Neem dan dit mens op, neem het in uw handen, want van u is dit koninkrijk en de kracht, enzovoorts, enzovoorts." Klaar. B: Wat? Bent u nu al klaar? De kat: Het is aan engelen niet voorbehouden eloquent te zijn, we moeten schaars zijn in onze woorden en daar waar het mogelijk is aan dit barre leven een diepe en ongrijpbare mystiek mee schenken. Goed vriend, ik moet gaan. U heeft uw best gedaan. Zoals ik al zei een vloek en een zucht, meer is niet nodig. B: En ik dan? Hoe zit het met mijn dood? De kat: U bent al dood. Voelt u dat niet? B: Nee, eens voelen. Ik voel niets. De kat: Precies, dat is het hem juist, u voelt niets en zult ook nooit meer voelen. Mag ik u bij deze gelegenheid van harte feliciteren.U bent zojuist zonder dat u dit in de gaten had toegetreden tot de orde der engelen zonder troon. Kwijt u goed van uw taak, wees niet te hard maar ook niet te toegeeflijk. Doet u zoals ik; bescheiden maar volhardend. Wellicht komen wij ons nog eens tegen tijdens een der vele recepties die gebruikelijk zijn op ons kantoor en kunnen we de vaak opwindende maar helaas ook even vaak saaie ervaringen aan elkaar uitwisselen. Adieu mijn vriend, adieu. B: Wacht! Wacht eens... ER STEEKT WEER EEN GELOEI VAN VLIEGEN OP, ALS IN EEN STORM. DE MET BLOEMEN VERSIERDE BROMMER STIJGT MET DE KA WEER OP NAAR BOVEN. DE MAN LIGT DOOD OP DE GROND. DE VROUW NA EEN STILTE. A: Mag de deur even dicht? De kou slaat in mij binnen. Slaap je? Och jonkje toch, wat lig je d' r weer suterig bij. Als ik niet beter wist zou ik denken dat je voor dood deed. Maar ik weet beter. Daar kan ik niks aan doen. Ik weet toch hoe jij slaapt. Ik weet toch hoe bang jij van de nacht bent en daarom als het er op aankomt almaar in slaap valt. A: Hoor je? Het regent... Aankruipersweer. Waait wel weer over.Toch? Weet ik ook. Hoe zou ik dat niet kunnen weten. Ik... je vrouw. Ik, die over jouw kwaaie duveltjes waakt. Blijf maar lekker koesen, laat mij maar, ik keuvel wel weer vooruit. Al die weetjes. Ik woed wel wat in mezelf. Huuh. Koud. ZE DOET DE DEUR DICHT EN DRAAIT HET SLOT OM.
49
A: Niemand erin, niemand eruit. Wij ook niet. STILTE, ZE SCHENK ZICH EEN GLAS DRANK IN, LOOPT OP HEM TOE. A: Och, zie dan toch. Moet je dat eens aanzien. Zo'n snuitje datje nu hebt, daar wordt ik gewoon stil van, zo vree en vroom. Dat je om me geeft, daarvan komt dat. Dat je om me denkt in zwarte uren. Wat hebben wij het goed Wat valt er nog te klagen? ...Jij, ik, hier, samen. Dat zijn kleine wondertjes, dat is van God gegeven, dat is tsjoenderij. Loof de Heer, de almachtige. ZE GAAT NAAST HEM ZITTEN A: Hoe laat is het? Zal ik je schoenen uittrekken? Zo vroeg? Waarom huil ik? Huil ik? Voorzichtig! Goed op mekaar passen. Niet mekaar kwijt raken Wij horen bij mekaar... Wij zijn voor elkaar gevallen...Ja, wat passen wij goed in mekaar... ZE OMARMT HEM. A: Wat ben je toch mooi! Wat zijn we toch mooi ! Wereld wereld, wat ben je toch mooi ! STILTE, ZE KAMT ZIJN HAREN. A: Hoor je hoe mooi het regent? ZE GAAT TEGEN HEM AANLIGGEN. VOUWT ZIJN ARMEN OM HAAR HEEN. A: Hou je me wel goed vast?
BLACK OUT.
Kees Roorda, juni 2000 ©; in opdracht van DasArts.
50