Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 1ste examenperiode
Taalintrusies van functiewoorden bij tweetaligen. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Theoretische en Experimentele psychologie door Mathieu Declerck.
Promotor: Prof. Dr. Robert Hartsuiker
Abstract Taalintrusies (dit zijn woorden uit de moedertaal die in de tweede taal opduiken en vice versa) bieden een inzicht in de lexicale selectie van woorden bij tweetaligen. In normale taalproductie komen ze echter te sporadisch voor om op een evidente manier onderzocht te worden. Om deze redenen wordt in de huidige studie een methode voorgesteld om taalintrusies van functiewoorden uit te lokken. Tijdens de taak werden drie foto’s van bekende personen met eenzelfde moedertaal aangeboden. Deze moedertaal bestond ofwel uit L1 (dit betekent de moedertaal) of uit L2 (dit betekent de tweede taal) van de participanten. De taak van de participanten bestond eruit de bewegingen van de bekende personen te rapporteren. Om de activiteit van de taal (L1 of L2), waarin de participant niet aan het reageren was, te stimuleren werd een incongruente taalcontext gecreëerd. De incongruentie werd opgebouwd door gebruik te maken van bekende personen die een moedertaal spreken dat niet overeenstemt met de responstaal van de participanten. Terwijl studies omtrent lexicale selectie bij tweetaligen voornamelijk gebruik maken van gesproken taal, werd er in deze studie hoofdzakelijk gebruik gemaakt van geschreven taal. De data toonde aan dat geschreven taalintrusies worden uitgelokt door de bekende gezichtentaak. Dit effect werd gevonden voor verschillende functiewoorden (en/of) en tweetaligen (NederlandsEngels/Nederlands-Frans). Er was ook een aanwijzing dat de taak taalintrusies uitlokte in gesproken taal.
2
Dankwoord Ik zou de volgende mensen willen bedanken, want zonder hun hulp zou deze masterproef er heel anders hebben uitgezien: In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Hartsuiker, bedanken om al mijn vragen te beantwoorden en altijd tijd te hebben, of vrij te maken voor mij. Vervolgens wil ik hem ook bedanken voor de vele aangeboden suggesties en zijn enthousiasme voor het project. Ten tweede wil ik mijn ouders bedanken voor de helpende handen die ze me hebben aangeboden tijdens het construeren en het schrijven van mijn masterproef. Vervolgens wil ik alle vrienden, familieleden en medestudenten bedanken die mij geholpen hebben door als proefpersoon te fungeren of door mijn tekst te controleren op fouten. Ten slotte wil ik het personeel van de vakgroepen Experimentele psychologie en Dataanalyse bedanken die mij op vele manieren hebben geholpen door raad en daad.
3
Inhoudstafel Hoofdstuk 1: Inleiding
7
1.1 De invloed van tweetaligheid op taalproductie
7
1.1.1 Taalcontrole
8
1.1.2 Neuro-imaging studies
14
1.1.3 Taalintrusies
15
1.1.4 De invloed van de moedertaal op L2 schrijven
18
1.2 De invloed van tweetaligheid op andere cognitieve aspecten
19
1.3 De connectie tussen schrijven en spreken
21
1.4 Functiewoorden vs. inhoudswoorden
25
1.5 Bekende gezichtenparadigma
27
Hoofdstuk 2: Experiment 1
32
2.1 Inleiding
32
2.2 Methode
32
2.2.1 Steekproef
32
2.2.2 Materiaal
32
2.2.3 Opzet
33
2.2.4 Procedure
33
2.2.5 Apparatuur, codering en data analyse
34
2.3 Resultaten
36
2.3.1 Totaal intrusies
36
2.3.2 Gecorrigeerde intrusies
37
2.3.3 Niet-gecorrigeerde intrusies
38
2.4 Discussie
39
Hoofdstuk 3: Experiment 2
41
3.1 Inleiding
41
3.2 Methode
41
3.2.1 Steekproef
41
3.2.2 Materiaal
41
3.2.3 Opzet
42
3.2.4 Procedure
42
3.2.5 Apparatuur, codering en data analyse
43
3.3 Resultaten 3.3.1 Totaal intrusies
43 43
4
3.3.2 Gecorrigeerde intrusies
44
3.3.3 Niet-gecorrigeerde intrusies
45
3.4 Discussie
45
Hoofdstuk 4: Experiment 3
46
4.1 Inleiding
46
4.2 Methode
46
4.2.1 Steekproef
46
4.2.2 Materiaal
46
4.2.3 Opzet
47
4.2.4 Procedure
47
4.2.5 Apparatuur, codering en data analyse
47
4.3 Resultaten
47
4.3.1 Totaal intrusies
48
4.3.2 Gecorrigeerde intrusies
48
4.3.3 Niet-gecorrigeerde intrusies
49
4.4 Discussie
50
Hoofdstuk 5: Experiment 4
51
5.1 Inleiding
51
5.2 Methode
51
5.2.1 Steekproef
51
5.2.2 Materiaal
51
5.2.3 Opzet
51
5.2.4 Procedure
51
5.2.5 Apparatuur, codering en data analyse
51
5.3 Resultaten
52
5.3.1 Totaal intrusies
52
5.3.2 Gecorrigeerde intrusies
53
5.3.3 Niet-gecorrigeerde intrusies
53
5.4 Discussie
53
Hoofdstuk 6: Experiment 5
54
6.1 Inleiding
54
6.2 Methode
54
6.2.1 Steekproef
54
6.2.2 Materiaal
54
6.2.3 Opzet
55
5
6.2.4 Procedure
55
6.2.5 Apparatuur, codering en data analyse
55
6.3 Resultaten
55
6.3.1 Totaal intrusies
56
6.3.2 Gecorrigeerde intrusies
56
6.3.3 Niet-gecorrigeerde intrusies
57
6.4 Discussie
57
Hoofdstuk 7: Algemene discussie
59
7.1 Discussie
59
7.2 Volgend onderzoek
62
7.3 Conclusie
63
Inhoudstafel: Appendices Bijlage 1: Stimuli
74
Bijlage 2: ANOVA analyses
83
Bijlage 3: Totaal aantal intrusies
89
6
Hoofdstuk 1: Inleiding Tweetaligen, dit zijn mensen die twee of meer talen of dialecten frequent gebruiken (Grosjean, 1994), hebben soms moeite om zich te beperken tot één taal. Dit kan zijn omdat de spreker of schrijver de gewenste inhoud op een geschiktere manier kan overbrengen in de taal die hij op dat moment niet gebruikt. Een andere mogelijkheid is dat de spreker of schrijver onbewust overschakelt op een andere taal. Het laatstgenoemde type kom je occasioneel tegen in geschreven en gesproken taal. Een voorbeeld in gesproken taal hoorde ik van een tweetalige vriend (Engels-Nederlands tweetalige), die een Engels functiewoord (L1) gebruikte in een Nederlandse zin (L2): een totaal of 45€ (een totaal van 45€). Door het gebruik van technologie die voor iedereen toegankelijk is (internet fora, SMS, chatprogramma’s, e-mail, …), wordt dit type van intrusies ook zichtbaar binnen geschreven taalproductie. Een voorbeeld binnen geschreven taalproductie vond ik tijdens het nalezen van een mail die mijn vader (Nederlands-Engels) had geschreven: Could you give me one of each en send it to me as soon as possible (Could you give me one of each and send it to me as soon as possible). In dit voorbeeld, en de drie volgende, kwam er een Nederlands functiewoord (L1) voor in een Engelse zin (L2). Een ander geschreven voorbeeld vond ik terug in handouts die ter ondersteuning dienden van een hoorcollege over besluitvorming. Het hoorcollege werd in het Engels gedoceerd door een Nederlandstalige doctoraatstudent (NederlandsEngels) en de taalintrusie (dit is een intrusie van een L1 woord in L2 of vice versa) zag er als volgt uit: dissociation between lateral en medial part of the OFC (dissociation between lateral and medial part of the OFC). De laatste twee voorbeelden zijn taalintrusies die ikzelf (Nederlands-Engels) heb begaan tijdens het typen van een formele brief in het Engels: error tot cutoff time (error to cutoff time) en In het second study (in the second study). Deze voorbeelden tonen aan dat tweetaligen kunnen overschakelen van de ene taal naar de andere, zonder zich daar bewust van te zijn. Er zijn echter nog maar een gering aantal studies die taalintrusies onderzocht hebben en tot mijn weten zijn er geen studies die geschreven taalintrusies onderzocht hebben. Met deze studie probeerden we een groter inzicht in taalintrusies te verkrijgen, zowel in geschreven als gesproken taal.
1.1 De Invloed van Tweetaligheid op Taalproductie Stel je een taak voor, waarin een tweetalige participant een bepaalde prent moet benoemen. De participant activeert voor deze prent zowel lexicale representaties in L1 (d.w.z. moedertaal) als in L2 (d.w.z. tweede taal) (De Groot, Delmaar & Lupker, 2000; Schulpen,
7
Dijkstra, Schriefers & Hasper, 2003). Om tot een correcte respons te komen moet hij/zij zich tijdens de taaloutput beperken tot de correcte taal waarin hij/zij de boodschap wilde overbrengen. Het selectieproces moet er dus voor zorgen dat de correcte respons wordt gekozen. Uit dit voorbeeld blijkt dat bij tweetaligen, naast alle andere processen van taaloutput waarmee monolingualen (dit zijn mensen die enkel hun moedertaal spreken) te maken hebben, nog een extra proces werkzaam is waar er rekening mee moet worden gehouden. 1.1.1 taalcontrole. De overwegende meerderheid van theorieën over tweetalige lexicale activatie gaan ervan uit dat de lexicons van beide talen gelijktijdig worden geactiveerd (bijvoorbeeld: De Bot, 1992; Green, 1986; Poulisse & Bongaerts, 1994). Dit effect werd ook in studies die gebruik maken van tussentaal-homofonen (dit zijn woorden waarvoor de vorm in twee talen hetzelfde is, maar de betekenis verschilt) teruggevonden (De Groot, Delmaar & Lupker, 2000; Schulpen, Dijkstra, Schriefers & Hasper, 2003). Hoe komt het dan dat tweetaligen zich kunnen uiten met maar een geringe kans dat de niet-doeltaal voorkomt binnen de doeltaal? Het antwoord op deze vraag wordt nagegaan in taalcontrole studies. Dit onderzoeksgebied is de laatste jaren gedegen bestudeerd geweest. Het onderzoek dat tot op heden is afgenomen is echter gelimiteerd gebleven tot de gesproken taal. De bulk van de literatuur omtrent taalcontrole onderzoekt de toepasbaarheid van twee modellen, namelijk de taalspecifieke selectie hypothese (Costa, Miozzo, & Caramazza, 1999) en het inhibitorisch controle model (Green, 1998). De taalspecifieke selectie hypothese stelt dat enkel de lexicale representaties in de doeltaal kunnen geselecteerd worden en niet de lexicale representaties van de niet-doeltaal (d.w.z. de taal die men op dat moment niet hanteert). Volgens deze theorie kunnen de representaties van de niet-doeltaal wel geactiveerd worden, maar ze komen niet in aanmerking voor selectie. Stel je voor dat een Nederlands– Engels tweetalige het woord stoel in het Engels wilt uitspreken bij het zien van een prent met een stoel. In dit model gaat men er vanuit dat de knoop chair zal geactiveerd worden en de knoop stoel. Echter enkel de knoop chair zal kunnen geselecteerd worden, volgens deze theorie, en niet stoel. Een voorbeeld van de taalspecifieke selectie hypothese is de drempeltheorie voor taalspecifieke selectie. In deze theorie gaat men ervan uit dat een taalsignaal (bijvoorbeeld schrift, zincontext, …) de activatie van de lexicale componenten stimuleert binnen de doeltaal. Dit zorgt ervoor dat enkel de componenten binnen de doeltaal geactiveerd worden. Men heeft in verscheidene studies geprobeerd de gehanteerde taalsignalen terug te vinden, maar met weinig succes (Emmorey, Borinstein & Thompson, 2005; Schwartz & Kroll, 2006; Guo & Peng, 2006). De enige studies die positieve resultaten
8
hebben behaald in dit domein zijn studies die tweetaligen hebben onderzocht waarvoor de twee talen een verschillend schrift hebben (voorbeeld: Engels-Chinees tweetaligen). Een bijkomende voorwaarde was dat het schrift visueel aangeboden moest worden (Guo & Peng, 2005; Hoshino, 2006). Een ander voorbeeld van de taalspecifieke selectie hypothese stelt dat lexicale selectie gebaseerd is op regels en dat lexicale componenten enkel geselecteerd worden als er aan deze regels voldaan is (Roelofs, 1998). Een van deze regels zou dan bestaan uit lidmaatschap tot de doeltaal, waarbij enkel lexicale componenten van de doeltaal geselecteerd kunnen worden. De tweede grote categorie is het inhibitorisch controle model. Dit model stelt voor dat beide lexicale representaties kunnen geactiveerd worden, zowel in de doeltaal als in de niet-doeltaal, en geselecteerd worden. Men gaat ervan uit dat de selectiecompetitie, tussen lexicale representaties van verschillende talen, wordt opgelost door een inhibitie proces van de niet-doeltaal. Dit betekent echter niet dat de niet-doeltaal representaties niet geselecteerd kunnen worden, alleen dat de kans gering is. De competitie tussen de doeltaal en niet-doeltaal zorgt in dit model ook voor interferentie, net zoals dat het geval is binnen de taalspecifieke selectie hypothese. We maken opnieuw gebruik van de Nederlands–Engels tweetalige die het woord stoel in het Engels wilt uitspreken om dit model te illustreren. Volgens dit model worden de knopen chair en stoel geactiveerd en kunnen beide woorden ook geselecteerd worden. De kans is echter groter dat chair zal geselecteerd worden omdat de knoop voor stoel geïnhibeerd wordt. Een voorbeeld van deze theorie is de activatie-drempel hypothese van Paradis (2004). In het model van Paradis inhibeert men de niet-doeltaal door de activatiedrempel van de componenten van de niet-doeltaal te verhogen. Costa en Santesteban (2004) hebben geprobeerd de taalspecifieke selectie hypothese en het inhibitorisch controle model bij elkaar te brengen door ze te linken aan de verschillende stadia in het tweede taal verwervingsproces. Zo handelen, volgens het hybride model, minder vaardige tweetaligen volgens het inhibitorisch controle model en vaardige tweetaligen volgens de taalspecifieke selectie hypothese. Er zal verder ingegaan worden op de toepasbaarheid van de modellen in de volgende paragrafen. Om deze theorieën met elkaar te vergelijken wordt doorgaans gebruik gemaakt van drie types taken. De eerste van deze taken betreft het prent-woord paradigma. In een standaard prent-woord taak wordt een prent, waarop een woord is geprint, voorgelegd aan de participant. De taak van de participant bestaat erin het distractorwoord te negeren en de prent te benoemen. De tweetalige versie van deze taak ziet er als volgt uit: tijdens het aanbieden van de prent wordt simultaan een woord visueel (geschreven) of auditief (gesproken) aangeboden. Dit gebeurt in een taal (L1 of L2) die verschilt van de taal die de tweetalige
9
aanwendt om de prent te benoemen (voorbeeld: als de prent in L1 moet worden benoemd wordt het woord in L2 aangeboden). De relatie tussen de prent en de distractor zorgt voor verschillende reactietijden die voor interpretatie vatbaar zijn. Als vergelijkingspunt neemt men de trials waar er geen relatie was tussen prent en woorddistractor (voorbeeld: banaan – table). Er zijn verschillende soorten van relaties die onderzocht worden. De relatie kan semantisch van aard zijn (voorbeeld: kat – lion), waardoor er tragere reactietijden optreden (Costa, Miozzo & Caramazza, 1999; Hermans, Bongaerts, De Bot & Schreuder, 1998). Dit effect kan verklaard worden door het inhibitorisch controle model. In dit model gaat men ervan uit dat het woord van de prent (kat) in beide talen wordt geactiveerd (kat - cat). Door deze activatie worden ook gerelateerde woorden in beide talen geactiveerd (bijvoorbeeld: lion). De activatie die het semantisch gerelateerde distractorwoord (lion) verkrijgt van de activatie van de prent in de niet-doeltaal (cat) en de activatie van het zien van het woord, zorgen ervoor dat het distractorwoord een hoge activatie heeft. De selectiecompetitie tussen de twee actieve knopen (kat – lion) zorgt dan voor de vertraagde selectie. Volgens Costa et al. (1999) kan ook de taalspecifieke selectie hypothese dit effect verklaren. Dit model gaat er vanuit dat de lexicale representaties van het woord in de prent in beide talen geactiveerd worden (kat - cat). Door het zien van het distractorwoord wordt de lexicale representatie van dit woord geactiveerd en deze zendt op zijn beurt activatie naar het semantisch gerelateerde woord dat de vertaling is van het woord in de prent (cat). De vertaling van het woord in de prent (cat) heeft nu een hoge activiteit die voor een vertraging zorgt bij het selecteren van het woord in de prent (kat). De relatie kan ook fonologisch van aard zijn. Als er een fonologische relatie is tussen prent en woord vindt men snellere reactietijden (voorbeeld fles – flower) dan bij een woord en prent zonder relatie (Costa, Albareda & Santesteban, 2008; Costa, Miozzo & Caramazza, 1999; Hermans, Bongaerts, De Bot & Schreuder, 1998). Dit effect kan op dezelfde manier als het semantische interferentie effect verklaard worden, waarbij het zowel als evidentie kan dienen voor het inhibitorisch controle model, als voor de taalspecifieke selectie hypothese. Het kan door beide modellen verklaard worden doordat de fonologisch gerelateerde fonemen van het distractorwoord in beide talen wordt geactiveerd. Dit zorgt voor een hogere activatie en snellere selectie van de gedeelde fonemen en uiteindelijk het doelwoord. Een derde relatie houdt in dat men de vertaling van de prent als woord aanbiedt aan de participanten. Ook deze taak zorgt voor snellere reactietijden (tafel – table) (Costa, Albareda & Santesteban, 2008; Costa, Miozzo & Caramazza, 1999; Hermans, 2004). Costa et al. (1999) beschouwden dit effect als evidentie voor de taalspecifieke selectie hypothese. Zij redeneerden dat als de componenten in beide talen kunnen geselecteerd worden (inhibitorisch
10
controle model), dit voor competitie moet zorgen tussen de twee componenten. Bijgevolg zou er interferentie optreden, dit was echter niet het geval. In de taalspecifieke selectie hypothese echter zal de activatie van de component in de niet-doeltaal zorgen voor een verhoogde activatie van de component in de doeltaal, waardoor er facilitatie zal optreden. De reden voor dit verschil is dat er in de taalspecifieke selectie hypothese geen selectie kan optreden in de niet-doeltaal. Een ander argument dat Costa et al. (1999) naar voor schuiven als evidentie voor hun model, is dat het vertaal facilitatie effect (aanbieden van een prent en woord die hetzelfde object representeren in een andere taal, voorbeeld: tafel – table) kleiner is dan het identiteitseffect (aanbieden van een prent en woord in dezelfde taal, voorbeeld: tafel – tafel) (Costa, Miozzo & Caramazza, 1999). Dit effect toont aan dat het facilitatie effect die afkomstig is uit de doeltaal een grotere invloed uitoefent op de lexicale selectie dan het facilitatie effect die afkomstig is uit de niet-doeltaal. Het inhibitorisch controle model kan dit effect ook kan verklaren volgens Hermans (2004), door aan te nemen dat er bij het vertaaleffect sprake is van een vertraging in activatie van de vertaaldistractor of dat de indentiteitsdistractor meer geactiveerd wordt. De tweede taak is een wisseltaak. In de standaard tweetalige versie van deze taak moeten participanten de aangeboden prenten benoemen in ofwel L1 of L2. De taal waarin de participant moet benoemen wordt aangegeven door een signaal (bijvoorbeeld kleur, toonsignaal, …). Binnen de wisseltaak onderzoekt men twee verschillende wissels: de congruente wissel (een trial wordt gevolgd door een trial in dezelfde taal) en de incongruente wissel (een trial wordt gevolgd door een trial in een andere taal). Het verschil tussen deze twee wissels wordt de wisselkost genoemd. De wisselkost, in de tweetalige versie, drukt de tijd uit die men nodig heeft om van de ene taal over te gaan naar de andere taal. Voor deze taak verwacht men een asymmetrische wisselkost (grotere wisselkost om naar L1 te wisselen dan naar L2) als men van het inhibitorisch controle model uitgaat. De logica hierachter is dat L1 een sterkere inhibitie vertoont en dus zal er een grotere activatie nodig zijn om de L1 componenten te selecteren (L1 wissel). L2 vertoont een meer gematigde inhibitie. Er is dus minder activatie nodig zijn om de L2 componenten te selecteren na inhibitie van deze componenten (L2 wissel) (Jackson, Swainson, Cunnington & Jackson, 2001; Meuter & Allport, 1999). Men vond een gelijkaardig patroon als men gebruik maakte van L1 en L3 of L2 en L3 tijdens een tweetalige wisseltaak (Philipp, Gade & Koch, 2007). Dit leidt tot de conclusie dat een wissel naar de taal waarin men het minst vaardig is altijd voor een kleinere wisselkost zorgt. In een variatie op de tweetalige wisseltaak maakten Philipp, Gade en Koch (2007) gebruik van de N-2 herhalingstaak om aan te tonen dat inhibitie een rol speelt in taalcontrole. In hun taak onderzocht men het verschil tussen twee reactietijden (in het
11
voorbeeld dat hier gebruikt wordt is dit een wissel naar L1). In de eerste reeks van trials liet men de sprekers wegwisselen van een taal om dan terug naar die taal te wisselen (L1-L2-L1). De reactietijden van de taal waaruit men heeft weggewisseld werden dan vergeleken met een wissel naar dezelfde taal zonder dat er van die trial was weggewisseld (L3-L2-L1). De data toonde aan dat men meer moeite heeft als men eerst van een taal weg wisselt om er dan terug naar te wisselen. Dit resultaat is consistent met de inhibitorisch controle hypothese, omdat er in N-2 herhaling studies wordt aangenomen dat de inhibitie die wordt gegenereerd door weg te wisselen doorloopt tot men terug moet wisselen. Bij de taak waar men niet wegewisseld heeft, heeft men geen doorlopende inhibitie en kan men dus sneller naar L1 wisselen. De studies die tot op dit punt werden aangebracht vertoonden allemaal asymmetrische wisselkosten. Er zijn ook studies die symmetrische wisselkosten rapporteren. Costa en Santesteban (2004) toonden aan dat vaardige tweetaligen een symmetrische wisselkost vertonen, terwijl minder vaardige tweetaligen een asymmetrische wisselkost vertonen. Dezelfde resultaten vond men ook in enkele experimenten van Costa, Santesteban en Ivanova (2006). Costa en Santesteban (2004) en Costa, Santesteban en Ivanova (2006) gingen ervan uit dat als tweetaligen weinig verschil vertonen met betrekking tot vaardigheid tussen de talen er een symmetrische wisselkost zal gevonden worden, terwijl als er een groot verschil is tussen de vaardigheid in talen er een asymmetrische wisselkost zal gevonden worden. In een tweede hypothese gingen ze ervan uit dat als een tweetalige persoon eenmaal symmetrische wisselkosten verkrijgt (L1-L2), dit effect ook terug te vinden is in talen waarvoor men minder vaardig is (L3-L4). De twee laatste experimenten in de studie van Costa, Santesteban en Ivanova (2006) toonden echter aan dat dit niet het geval was. In het voorlaatste experiment wisselden tweetaligen, met een symmetrische wisselkost voor L1 en L2, tussen L1 en L3 of L4. Deze participanten vertoonden assymetrische wisselkosten, net als de participanten in het laatste experiment. In het laatste experiment werd er gewisseld tussen L1 en een recent geleerd vocabularium van woorden. In de studie van Verhoef, Roelofs en Chwilla (2006) vond men aanwijzingen tegen de vooropgestelde hybride theorie. Men maakte gebruik van het standaard taalwisselparadigma, maar voegden er nog een extra conditie aan toe. De participanten (Nederlands-Engels) hadden in deze studie ofwel 1250ms om zich voor te bereiden op hun respons of ze hadden 500ms. Terwijl de participanten voor de korte voorbereidingstijd in de gedragsdata een asymmetrische wisselkost vertoonden, vertoonden ze voor de lange voorbereidingstijd een symmetrische wisselkost. Dat zowel symmetrische als asymmetrische wisselkosten kunnen gevonden worden binnen dezelfde tweetaligen gaat in tegen de hypothese van Costa en Santesteban (2004).
12
Uit verscheidene studies blijkt dat de wisseltaak geen optimale taak is om taalcontrole te onderzoeken. Deze studies (Finkbeiner, Almeida, Janssen, & Caramazza, 2006; Gollan & Ferreira, 2007; Wodniecka, Bobb, Kroll & Green, in prep.) toonden immers aan dat de asymmetrie niet universeel is. Zo vonden Gollan en Ferreira (2007) dat als de participanten zelf konden kiezen wanneer ze wisselen naar de andere taal er geen asymmetrie wordt gevonden bij L1 dominante tweetaligen. In de studie van Finkbeiner, Almeida, Janssen, en Caramazza (2006) werd de responssnelheid gemanipuleerd. Uit hun data bleek dat de snelheid waarmee de participanten konden reageren voor het wisselpatroon zorgde. In het laatste type taak maakt men gebruik van taalkenmerken die zowel in L1 als L2 voorkomen. In deze methode vergelijkt men de reactie van sprekers op taalkenmerken die in beide talen voorkomen met hun reactie op taalkenmerken die taalspecifiek zijn. Hiervoor gebruikt men onder andere cognaten (dit zijn woorden die fonologische of orthografische op elkaar lijken met dezelfde betekenis). Uit verschillende prent-benoemingsstudies is gebleken dat tweetaligen cognaten sneller benoemen dan niet-cognaten (Costa, Caramazza & Sebastián-Gallés, 2000; Hoshino & Kroll, 2008; Kroll, Dijkstra, Janssen & Schriefers, in prep.). In studies waar men gebruik maakte van monolingualen werd dit verschil niet teruggevonden. Dit effect kan verklaart worden op basis van de taalspecifieke selectie hypothese, door aan te nemen dat beide fonologische (of lexicale) componenten geactiveerd worden. Door de activatie van de component in de niet-doeltaal zal de componenten in de doeltaal gestimuleerd worden, waardoor er facilitatie optreedt. Als men het cognaatwoord als een gedeeld item beschouwd binnen L1 en L2 kan het inhibitorisch controle model dit effect ook verklaren. Een andere uitleg komt van Kroll, Bobb, Misra en Guo (2008). Zij gaan ervan uit dat het proces zich afspeelt op het fonologisch niveau. De fonologische componenten van het cognaat worden dan in de beide talen geactiveerd en bijgevolg zal er facilitatie optreden tijdens de selectiefase. In een studie van Costa, Caramazza en Sebastián-Gallés (2000) vond men een grotere invloed op L2 als er cognaten werden aangeboden. Dit wijst erop dat L1 componenten een grotere activatie hebben dan L2 componenten en dus ook een grotere activatie kunnen doorzenden naar L2 cognaten. De cognatentaak werd ook aangewend bij het onderzoeken van een tweetalige Spaans-Engelse afasie patiënt (DJ) (Kohnert, 2004). Er werd aan patiënt DJ een prent-benoemingstaak voorgelegd met twintig prenten, waarvan er tien bestonden uit cognaten en tien uit niet-cognaten. In de eerste sessie werden alle twintig de prenten in het Spaans benoemd. Na deze taak volgde er een behandeling waarin DJ enkele taaltaken in het Spaans uitvoerde. De behandeling werd gevolgd door een prentbenoemingstaak die bestond uit dezelfde twintig prenten als in de eerste prentbenoemingstaak. Na de behandeling was er een verbetering in het benoemen van de prenten
13
(van 20% naar 70% voor cognaten en van 40% naar 80% voor niet-cognaten). Een week later volgde de tweede sessie en werden dezelfde woorden opnieuw tweemaal aan de patiënt voorgelegd, maar ditmaal in het Engels. Net zoals in de eerste sessie werd na de eerst prentbenoemingstaak een afasiebehandeling van een uur begonnen, ditmaal was de behandeling in het Engels. Opvallend aan de resultaten in de tweede sessie was dat de patiënt al voor de behandeling een zeer hoog niveau behaalde voor cognaten (70%), terwijl de niet-cognaten een lager niveau behaalden (10%). Na de behandeling in het Engels waren de correct niveaus opnieuw hoger (70% voor niet-cognaten en 90% voor cognaten). Kohnert concludeerde uit deze data dat cognaten een faciliterend effect vertonen, zelf bij afasie patiënten. Er was echter een probleem met deze data. Kohnert maakte geen gebruik van een controle conditie voor de Engelse woorden, waardoor sommige prenten makkelijker toegankelijk kunnen geweest zijn dan andere. Dit bleek het geval te zijn in de Spaanse versie (40% voor niet-cognaten en 20% voor cognaten als basiswaarden). 1.1.2 neuro-imaging studies. De gedragstudies van taalcontrole vertoonden geen rechtlijnig resultaat. Echter met behulp van neurologische studies hopen we een groter inzicht te krijgen over de manier waarop tweetaligen met taalcontrole binnen L1 en L2 productie omgaan. In het volgende overzicht werden enkele ERP en fMRI bevindingen, met betrekking tot het onderwerp van de huidige studie, uiteengezet. In de ERP resultaten werd er vooral evidentie gevonden voor het inhibitie effect (Green, 1998). Zo vonden Christoffels, Firk en Schiller (2007), zowel voor de gedragsdata als voor de ERP data, een cognaat facilitatie effect voor zowel L1 als L2. Deze resultaten werden met behulp van een tweetalige wisseltaak verkregen die voorgelegd werd aan Duits-Engels tweetaligen. In de gedragsdata vond men echter symmetrische wisselkosten. Hun verklaring voor dit resultaat was dat de participanten binnen hun studie veel ervaring hadden met wisselen tussen talen in het dagelijks leven en daarom weinig problemen vertoonden als ze moesten wisselen tussen twee talen in de taak. De ERP data vertoonde een N2 effect (wordt aangenomen om een inhibitie effect te zijn) voor L1, maar niet voor L2. Ze concludeerden dat hun data evidentie bood voor een inhibitie effect die vooral werkzaam is voor L1. Een gelijkaardig resultaat werd gevonden door Jackson, Swainson, Cunnington en Jackson (2001) waar ze ook een N2 effect vonden voor wissels van L1 naar L2, maar niet van L2 naar L1. Deze bevindingen zijn consistent met de hypothese dat L1 inhibitie sterker is dan L2 inhibitie. Tijdens een tweetalige wisseltaak, waarin de participanten gevraagd werden objecten te benoemen, werd gelijktijdig een fMRI studie afgenomen (Hernandez, Dapretto, Mazziotta
14
& Bookheimer, 2001; Hernandez, Martinez, & Kohnert, 2000). De resultaten in deze studies toonden een hogere activatie in de dorsolaterale prefrontale cortex aan (de linker prefrontale wordt vooral geassocieerd met cognitieve controle). Deze activatie was significant hoger voor de trials waarin er een incongruente taalwissel voorkwam, dan wanneer er een congruente taalwissel voorkwam. Men concludeerde dat het onderzochte gebied geassocieerd kan worden met taalcontrole en taalselectie. Het effect vonden ze zowel bij vaardige SpaansEngels tweetaligen als bij minder vaardige Spaans-Engels tweetaligen. In de analyse hadden ze de data van beide talen samengenomen zodat er geen uitspraken konden gemaakt worden over L1 en L2. Dezelfde resultaten werden teruggevonden bij Engels-Chinese tweetaligen (Chee, Soon & Ling Lee, 2003). In gelijkaardige studies vond men nog andere hersengebieden die geactiveerd worden tijdens taalwissels en geassocieerd zijn met executieve controle. Zo vond Wang, Xue, Chen, Xue en Donga (2007), in een tweetalige wisseltaak die gecombineerd werd met fMRI, dat als de Chinese participanten (zwakke Chinees–Engels tweetaligen) overschakelden naar een andere taal er bilaterale activatie ontstond in de ACC (anterieure cingulate cortex, dit gebied op de cortex detecteert respons conflict) en de frontale cortex. In deze studie hadden ze de data van L1 en L2 apart geanalyseerd en konden ze zien dat als er gewisseld werd van L1 naar L2 zowel de bilaterale frontale cortex als de bilaterale ACC meer geactiveerd waren. Ze vonden ook een verhoogde activatie in het supplementaire motor gebied (SMG). Dat de SMG een verhoogde activatie vertoonde tijdens taalwissels klopt binnen het kader van het inhibitie effect, omdat dit gebied geassocieerd wordt met het inhiberen van incorrecte responsen en het selecteren van minder automatische responsen. Er komt ook evidentie uit de klinische hoek dat de prefrontale cortex een invloed heeft op taalcontrole, namelijk door tweetalige afasie patiënten. Zo vond men bij tweetaligen met een laesie aan de prefrontale cortex dat ze moeilijkheden vertoonden om taalwissels uit te voeren (Fabbro, Skrap & Aglioti, 2000; Zatorre, 1989). Men vond het tegenovergestelde effect als men rTMS (repetitive transcranial magnetic stimulation) toepaste over de linker prefrontale cortex bij twee tweetalige depressie patiënten als behandeling voor hun depressie (Holtzheimer, Fawaz, Wilson & Avery, 2005). 1.1.3 taalintrusies. Zoals de studies hierboven hebben aangetoond is de invloed van de niet-doeltaal op de doeltaal bij tweetaligen al goed gedocumenteerd. Echter, men gebruikt voornamelijk een indirecte manier om aan onderzoek te doen in taalcontrole studies. Het onderzoek concentreert zich vooral op reactietijden die op meerdere manieren kunnen geïnterpreteerd worden. Een directere manier om het selectieproces van tweetaligen te
15
onderzoeken is door onbewuste taalintrusies tijdens taalproductie te bestuderen. Als er geen onbewuste taalintrusies te vinden zijn zou dit evidentie bieden voor de taalspecifieke selectie hypothese. Als er wel taalintrusies te vinden zijn zou dit erop wijzen dat beide talen kunnen geselecteerd worden tijdens taalproductie van de doeltaal en dus evidentie bieden voor het inhibitorisch controle model. Desondanks het functionele karakter van taalintrusies is het niettemin een thema dat onderbelicht is gebleven binnen de psycholinguïstiek. Dit zal blijken uit het literatuuroverzicht. Taalintrusies werden in enkele studies op een toevallige manier gevonden (Færch & Kasper, 1986; Poulisse & Bongaerts, 1990). Zo vonden Færch en Kasper (1986) dat er soms gebruikt werd gemaakt van Deense (L1) openingswoorden (bijvoorbeeld: jo, dit betekent ja) in het Engels (L2). In een studie van Poulisse en Bongaerts (1990) kwamen Nederlandse inhouds- en functiewoorden (L1) voor in de Engelse spraak (L2). Grosjean (1989) had dit verschijnsel ook teruggevonden, maar dan tussen dialect en standaardtaal. De enige studies die taalintrusies onderzocht hebben komen voort uit het L2 slip project van Poulisse (Poulisse, 1999; Poulisse, 2000; Poulisse & Bongaerts, 1994). In dit project hadden 45 tweetaligen (Nederlands–Engels) voor 35 uur spraakdata gezorgd. In de data had men 771 ongewilde L1 taalintrusies aangetroffen in de L2 data (ongeveer 0.0002% van de data). De 45 tweetaligen waren opgedeeld in drie L2 bekwaamheidsgroepen van elk 15 participanten. De eerste groep bestond uit universiteitstudenten uit het tweede jaar, die al 8 jaar ervaring hadden met Engels. De tweede groep bestond uit leerlingen uit de 11de graad die al 5 jaar ervaring hadden met Engels en de laatste groep bestond uit leerlingen uit de 9de graad die al 3 jaar ervaring hadden met Engels. De participanten werden vier spreektaken voorgelegd. Deze taken bestonden uit een concrete prent beschrijvingstaak, een abstracte figuur beschrijvingstaak, een taak waarin ze gevraagd werden om een verhaal te hervertellen en een interview met als interviewer iemand die Engels als moedertaal sprak. In de concrete prent beschrijvingstaak bestond de helft van de stimuli uit foto’s die voor grote moeilijkheden zouden zorgen om ze te benoemen in het Engels. Op deze manier konden de participanten de foto’s enkel beschrijven door gebruik te maken van een lange descriptie over de functie, vorm, … Om te zorgen dat de participanten gemotiveerd bleven bestond de andere helft van de stimuli uit makkelijke foto’s (bijvoorbeeld: een roos). In de abstracte figuur beschrijvingstaak werd gebruik gemaakt van lijntekeningen die geen conventionele naam dragen. In de verhaaltaak werd aan de participanten vier verhalen voorgedragen die ze dienden in hun eigen woorden te hervertellen. In de laatste taak, de interviewtaak, werd voor 15 minuten gepraat over dagdagelijkse thema’s (voorbeeld: school, vakantie, …) met iemand die Engels als
16
moedertaal sprak. Elk van deze vier taken werden in het Engels (L2) uitgevoerd. De abstracte figuur beschrijvingstaak werd ook in het Nederlands (L1) uitgevoerd. Men had ervoor gekozen de participanten deze taak in beide talen te laten uitvoeren, omdat de ongewone lijntekeningen zowel L2 als L1 sprekers moeilijkheden bezorgden. Van de 771 L1 taalintrusies in L2 bestond het grootste deel uit functiewoorden (dit zijn lidwoorden, telwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels, voegwoorden, bijwoorden en tussenwerpsels). Dit effect was niet helemaal te wijten aan het frequenter voorkomen van functiewoorden (60% van de totale spreekdata bestond uit functiewoorden en 40% uit inhoudswoorden). Een ander verschil tussen de inhoudswoorden (dit zijn zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden) en functiewoorden is de frequentie waarmee de taalintrusies werden verbeterd. Terwijl de inhoudswoorden vaak werden verbeterd (53%) was dit voor functiewoorden veel minder het geval (31%). De hoge frequentie taalintrusies van functiewoorden kunnen op drie manieren verklaard worden. De eerste verklaring gaat ervan uit dat dit effect een gevolg is van de grootte van de functiewoorden. Functiewoorden zijn kleiner dan inhoudswoorden en worden dus sneller gecodeerd en uitgesproken. Dit zorgt ervoor dat ze minder snel kunnen geclassificeerd worden als foutief (Poulisse & Bongaerts, 1994). Deze verklaring is consistent met de bevinding dat inhoudswoorden minder vaak verbeterd worden dan functiewoorden. De tweede verklaring komt van Giesbers (1989) en gaat ervan uit dat inhoudswoorden meer aandacht krijgen omdat ze belangrijker zijn voor de inhoud dan functiewoorden. Dit is consistent met de bevinding dat er relatief gezien meer taalintrusies voorkomen van functiewoorden dan inhoudswoorden bij minder vaardige tweetaligen dan bij vaardige tweetaligen (Poulisse & Bongaerts, 1994). Het is immers zo dat minder vaardige tweetaligen minder aandacht over hebben tijdens L2 productie. De aandacht die ze hebben zullen ze richten op wat belangrijk is om hun boodschap over te brengen, namelijk inhoudswoorden. De meest waarschijnlijke verklaring, volgens Poulisse en Bongaerts (1994), is een alternatieve verklaring die van Giesbers (1989) afkomstig is. Voor er over wordt gegaan tot de derde verklaring van dit effect zal eerst de visie van de auteurs worden toegelicht over hoe woordselectie bij tweetaligen zich manifesteert. Poulisse en Bongaerts gaan er vanuit dat elk woord een bepaalde activatie heeft in rust. Dit wordt beïnvloedt door de frequentie van dat woord (hoe hoger de frequentie, hoe hoger de activatie). Op deze manier kan men ook een verklaring bieden voor de hogere frequentie van L1 intrusies in L2 dan vica versa. L1 woorden hebben meestal een hogere frequentie dan L2 woorden en dus zal de activatie in rust een stuk hoger liggen voor L1 dan voor L2. Door de hogere graad van rustactivatie kan je ervan uitgaan dat het minder evident is dat er in L1 een L2 intrusie zal voorkomen.
17
Omgekeerd zal dit juist eenvoudiger verlopen. Zo zal een L2 woord, met een lagere rustactivatie, sneller vervangen worden door een L1 woord met een hoge activatie. Als deze redenering wordt toegepast op functiewoorden en inhoudswoorden leidt dit ertoe dat functiewoorden een veel hogere L1 rustactivatie hebben, omdat ze veel frequenter zijn dan inhoudswoorden (Bell, Brenier, Gregory, Girand & Jurafsky, 2009). Als gevolg hiervan worden ze sneller geactiveerd in L2, terwijl de L1 rustactivatie van inhoudswoorden een stuk lager ligt. Een ander effect was dat er meer taalintrusies voorkwamen bij minder vaardige tweetaligen (Poulisse & Bongaerts, 1994). De verklaring van dit effect werkt verder op hun model van tweetalige woordselectie. De activatie van L2 woorden in rust (dit zijn woorden die niet geactiveerd zijn) zijn hoger voor vaardige tweetaligen, omdat deze tweetaligen frequenter L2 woorden hebben aangetroffen. Dit zal er voor zorgen dat het verschil tussen de activatie van L2 en L1 woorden tijdens rust kleiner zal zijn bij vaardige tweetaligen. Als gevolg hiervan is er een kleinere kans dat L1 woorden zullen geactiveerd worden tijdens L2 spraak door vaardige tweetaligen. 1.1.4 de invloed van de moedertaal op L2 schrijven. Door de meeste pedagogen wordt erop gewezen dat men tijdens L2 productie ook best denkt in de tweede taal. In realiteit volgt men dit advies niet altijd. Het voorkomen van een L1 denkproces tijdens L2 schrijven is een goed gedocumenteerd effect (bijvoorbeeld: Cumming, 1989, 1990; Friedlander, 1990; Qi, 1998; Raimes, 1985; Woodall, 2002; Zimmermann, 2000). Een manier om aan data te raken bij dit type van studies is door aan de participanten te vragen al hun gedachten te vocaliseren, zonder een onderscheid te maken, tijdens een schrijftaak (Woodall, 2002). De data uit deze studies hebben aangetoond dat er verschillende redenen zijn waarom men tijdens L2 schrijven nadenkt in de eerste taal: om L1 ideeën, gedachten en woorden over te zetten naar de L2 schrijfcontext (Friedlander, 1990; Lay, 1982; Qi, 1998), om de L2 tekst te evalueren (Cumming, 1989; Hall, 1990) en om het werkgeheugen minder te belasten tijdens een moeilijke taak (Qi, 1998). Op basis van de laatste reden zou men er kunnen vanuit gaan dat hoe vaardiger men is in de tweede taal hoe minder frequent men gebruik zal maken van L1 denkprocessen tijdens L2 schrijven. Wang (2003) en Woodall (2002) hadden dit effect ook terug gevonden in hun studies. Verder zou men uit deze laatste reden ook kunnen concluderen dat als de moeilijkheidsgraad van een taak stijgt, het gebruik van het L1 denkproces ook zal stijgen. Ook dit effect heeft men terug gevonden (Woodall, 2002).
18
1.2 Invloed van Tweetaligheid op andere Cognitieve Aspecten. Tweetaligen vertonen op een verscheidenheid van cognitieve domeinen een responspatroon dat verschilt van monolingualen. In deze sectie zal worden aangetoond dat er een verschil is tussen tweetaligen en monolingualen met betrekking tot taalvaardigheid/verbale vloeiendheid en conflictresolutie. Behalve deze twee domeinen zijn er ook nog andere domeinen waarin er een verschil te vinden is tussen tweetaligen en monolingualen. Men vond onder andere dat tweetaligen mentaal flexibeler en creatiever zijn (Baker, 2000, 2006) en een hogere communicatieve sensitiviteit vertonen dan monolingualen (d.w.z. meer sensitiviteit vertonen voor verbale en non-verbale signalen en meer aandacht besteden aan de noden van de luisteraar) (Ben-Zeev, 1977; Genesee, Tucker & Lambert, 1975). Maar deze bevindingen zijn minder interessant voor het thema van de huidige paper. Beide domeinen, die hier besproken worden, werden onderzocht in een studie van Bialystok, Craik en Luck (2008) voor zowel kinderen als volwassenen. In beide groepen was de ene helft monolinguaal en de andere helft tweetalig. Aan de hand van deze studie zullen een aantal van de belangrijkste bevindingen besproken worden. In het eerste domein worden de verschillen onderzocht tussen tweetaligen en monolingualen met betrekking tot taal. Uit verschillende studies bleek dat tweetaligen een kleinere woordenschat beheersen dan monolingualen (Bialystok & Feng, in press; Bialystok, Craik & Luk, 2008; Oller & Eilers, 2002; Perani et al., 2003; Portocarrero, Burright & Donovick, 2007). Men vond dit effect zowel bij kinderen als volwassenen. In de studie van Bialystok, Craik en Luk (2008) werd dit effect onderzocht door een Engelstalige woordenschattest (PPVT-III) voor te leggen aan tweetaligen en monolingualen. In deze test werden vier prenten voorgelegd aan de participanten, vervolgens werd aan de participanten gevraagd de prent er uit te kiezen die de proefleider had gedicteerd. Een andere studie die ze hebben toegepast was de Boston Naming Test (Kaplan, Goodglass & Weintraub, 1983). In deze test werd aan de participanten gevraagd om een reeks van lijntekeningen, die objecten voorstelden, te benoemen. Een andere aspect van taal die werd onderzocht was verbale vloeiendheid. Uit ettelijke studies bleek dat tweetaligen minder goed scoren op verbale vloeiendheidstaken (Bialystok, Craik & Luk, 2008; Rosselli et al., 2000; Gollan, Montoya & Werner, 2002; Portocarrero, Burright & Donovick, 2007). Zo vond men dat volwassen tweetaligen minder snel prenten benoemen dan monolingualen in een prent-benoemingstaak (Roberts, Garcia, Desrochers & Hernandez, 2002; Gollan, Montoya, Fennema-Notestine & Morris, 2005; Kaushanskaya & Marian, 2007). Dit effect werd in de studie van Bialystok, Craik en Luk onderzocht door middel van twee verbale vloeiendheidstesten. In de ene test
19
werd aan de participanten gevraagd om zoveel mogelijk woorden op te noemen die begonnen met de letters F, A en S, binnen één minuut. In de tweede test werden ze gevraagd zoveel mogelijk woorden op te noemen die binnen een bepaalde categorie behoren (de gebruikte categorie was dieren). In beide taken konden, zowel de jongeren als de ouderen, de tweetaligen minder woorden opnoemen dan de monolingualen. Het laatste verschil dat hier wordt aangehaald, met betrekking tot taal, biedt extra evidentie met betrekking tot verbale vloeiendheid tussen monolingualen en tweetaligen. In een studie van Gollan en Acenas (2004) vond men dat tweetaligen frequenter te maken hebben met het punt van de tong fenomeen, waarbij men aanvoelt dat men het woord kent maar dat het woord zelf onvatbaar blijft. Uit de studies die hier werden besproken kan men afleiden dat monolingualen een grotere verbale vloeiendheid en woordenschat vertonen dan tweetaligen. Een ander domein waarin tweetaligen en monolingualen van elkaar verschillen betreft conflictresolutie. In tegenstelling tot de taaltaken reageren tweetaligen op taken die omtrent conflictresolutie handelen beter dan monolingualen. Ook in deze studies werden kinderen (bijvoorbeeld: Bialystok, 1988, 1999; Bialystok & Majumder, 1998; Goetz, 2003) en volwassenen (Bialystok, Craik & Luk, 2008; Costa, Hernández & Sebastián-Gallés, 2008) onderzocht. De studies met kinderen toonden aan dat de betere conflictresolutie en executieve controle bij tweetaligen niet enkel voorkwam bij taalgerelateerd taken, maar ook in niettaalgerelateerde taken. Men vond zelf dat tweetalige kinderen niet alleen beter conflicten kunnen oplossen, maar ze kunnen er al van een jongere leeftijd beter mee omgaan dan monolinguale kinderen (Bialystok & Senman, 2004; Bialystok & Shapero, 2005; Goetz, 2003; Zelazo, Frey & Rapus, 1996). In de studie van Zelazo, Frey en Rapus (1996) werden jonge kinderen kaarten voorgelegd. Ze werden gevraagd de kaarten te sorteren op een bepaald kenmerk (voorbeeld: vorm), waarna ze de kaarten op basis van een ander kenmerk moesten sorteren (voorbeeld: kleur). Jonge kinderen (tot 5 jaar) hebben moeilijkheden in dit soort taken om het vorige, irrelevante, kenmerk (vorm) niet te gebruiken. De data toonde aan dat tweetalige kinderen op jongere leeftijd het irrelevante kenmerk buiten beschouwing hielden (vorm) en gebruik maakten van het relevante kenmerk (kleur). Dit effect werd ook onderzocht in de studie van Bialystok, Craik en Luk (2008). Hun resultaten toonden aan dat conflicten sneller opgelost worden zowel bij kinderen als volwassenen. Om dit effect te onderzoeken werd een standaard stroop taak (Stroop, 1935) aangeboden aan zowel de kinderen als volwassenen. In een stroop taak wordt een woord, dat een kleur representeert, geprint in een incongruente kleur (voorbeeld: het woord “rood” wordt geprint in het geel). Sprekers hebben in deze taak moeite met het benoemen van de kleur van het woord (geel) omdat het woord (rood) automatisch wordt geactiveerd. Er werden twee controle taken
20
aangeboden aan de participanten. In de eerste werd aan de participanten gevraagd een woord te lezen die op een kleur sloeg (bijvoorbeeld: rood). Dit woord werd in het zwart aangeboden. In de tweede controle taak werd aan de participanten gevraagd zo snel mogelijk de kleur van een rij x’en te benoemen. In beide taken was er geen verschil te vinden tussen monolingualen en tweetaligen. Echter wanneer beide groepen (monolingualen en tweetaligen) werden gevraagd de standaard stroop taak uit te voeren hadden de tweetaligen minder moeite dan de monolingualen. Dit effect vond men in de volwassengroep en in de kindergroep. Bialystok (2008) bood een verklaring, voor beide verschillen, die steunde op het inhibitorisch controle model (Green, 1998). Zij gaat ervan uit dat de training, in cognitieve controle, die tweetaligen krijgen door dagelijks met een competitief selectiesysteem te moeten werken (tussen de talen) zich voort zet in andere domeinen dan taal. Ook het verschil in taal legt ze uit door middel van Green’s model. Doordat beide lexicale componenten in beide talen kunnen geselecteerd worden in dit model zorgt dit voor een moeilijkere lexicale toegang. Dit zou leiden tot het taalverschil tussen tweetaligen en monolingualen. Uit de studies die hier besproken werden blijkt dat tweetaligen, binnen bepaalde domeinen, cognitief anders functioneren dan monolingualen. Er is echter ook evidentie dat ze een andere cognitieve structuur bezitten. Uit een neurologische studie blijkt dat tweetaligen meer grijze materie hebben in de linker pariëtale cortex dan monolingualen (Mechelli et al., 2004). Deze breinregio staat onder andere in voor woordverwerving (Green, Crinion & Price, 2007). Tweetaligheid zorgt ook voor een beschermde buffer tegen het cognitief verval die men meemaakt door ouder te worden (Fraiglioni, Paillard-Borg & Winblad, 2004; Staff, Murray, Deary & Whalley, 2004; Stern, 2002; Valenzuela & Sachdev, 2006). Het dient ook als een cognitieve buffer tegen de aanvang van dementie. Bialystok, Craik en Freedman (2007) toonden aan dat tweetaligen (ongeveer 75 jaar) pas vier jaar later tekenen vertonen van dementie dan monolingualen (ongeveer 71 jaar).
1.3 De Connectie tussen Schrijven en Spreken. Mijn studie van de literatuur wijst tot zover uit dat in alle taalcontrole en taalintrusie studies gebruik wordt gemaakt van spraakproductie. Echter door het grote gebruik van elektronische communicatiemogelijkheden (e-mail, chatprogramma’s, sms, internetfora, …), waarin men voornamelijk geschreven taal gebruikt om te communiceren, neemt het onderzoek van geschreven taal toe aan belang. Dat deze opinie gedeeld wordt door prominente onderzoekers blijkt uit een paper van Alario, Costa, Ferreira en Pickering (2006), waarin ze een oproep doen naar meer geschreven taalproductie onderzoek. Ze achten geschreven taalproductie niet
21
alleen waardevol als een onderzoeksgebied op zich, maar gaan ervan uit dat bevindingen in dit gebied kunnen leiden tot een betere kennis van taalproductie. Omdat er traditioneel gebruik wordt gemaakt van gesproken taal in taalcontrole, maar de huidige studie hoofdzakelijk gebruik maakt van geschreven taal en omdat er in de huidige studie zowel geschreven als gesproken taalintrusies onderzocht worden zullen we de verschillen en connecties tussen deze twee modaliteiten in deze sectie bekijken. Onderzoek naar de connecties en verschillen tussen schrijven en spreken is ondanks het beperkt aantal studies al enige tijd bezig. Men ging er lang vanuit dat schrijven slechts een manier was om gesproken taal te bewaren (Bloomfield, 1933). Een andere visie kwam er van Chomsky (1965). Deze linguïst ging ervan uit dat geschreven taal ervoor zorgt dat de grammaticale structuur van taal naar boven komt. De zienswijze van Olson (1996) ligt in dezelfde lijn als van Chomsky. Deze auteur nam aan dat de geschreven taal als een methode werd ontwikkeld om te leren luisteren en denken over taal, op een manier die men niet met gesproken taal kan. Om een beter inzicht in de literatuur tussen geschreven en gesproken taal te verkrijgen zullen we eerst enkele modellen presenteren die proberen de connecties en verschillen tussen deze twee modaliteiten te verklaren. Eén van die modellen is de vereiste fonologische mediatie hypothese (Geschwind, 1969; Luria, 1970). Deze hypothese gaat ervan uit dat schrijven afhankelijk is van spraak. Dit houdt in dat als een schrijver een woord wil neerzetten op papier, hij/zij eerst het gesproken woord moet activeren om tot het geschreven woord te komen. Het model kan in twee subcategorieën onderverdeeld worden. Aan de ene kant is er de sublexicale vereiste fonologische mediatie hypothese. Dit model neemt aan dat om een geschreven woord te kunnen activeren, de fonologische vorm van het woord per segment moet worden omgevormd in de orthografische vorm. Het tweede type is de lexicale vereiste fonologische mediatie hypothese, waarin men ervan uitgaat dat er directe connecties zijn tussen de fonologische en orthografische woordvormen. De tegenpool van de vereiste fonologische mediatie hypothese is de orthografische autonomie hypothese. In dit model gaat men ervan uit dat geschreven woorden en gesproken woorden onafhankelijk van elkaar kunnen geactiveerd worden. Een derde model is het facultatieve fonologische mediatie hypothese. Dit model neemt aan dat geschreven en gesproken woorden onafhankelijk van elkaar kunnen geactiveerd worden, maar dat er connecties mogelijk zijn binnen bepaalde processen. In de psycholinguïstiek heeft men geschreven taal lang als afhankelijk gezien van gesproken taal (vereiste fonologische mediatie hypothese). Deze hypothese werd bevestigd in gedragstudies (bijvoorbeeld: Frith, 1979; Hotopf, 1980) en in patiëntstudies (Basso, Taborelli, & Vignolo, 1978; Brown, 1972; Geschwind, 1969; Luria, 1966; Wernicke, 1816).
22
De patiëntenstudies kunnen echter ook door de orthografische autonomie hypothese verklaard worden. Deze verklaring gaat er dan vanuit dat de laesie van de patiënten zich heeft voorgedaan op een niveau die door zowel geschreven woorden als gesproken woorden gedeeld worden (Rapp, Benzing & Caramazza, 1997). Er zijn echter ook neurologische aandoeningen bekend die moeilijk door de fonologische mediatie hypotheses kunnen verklaard worden, maar wel door de orthografische autonomie hypothese. Deze patiënten vertonen een gebrek in gesproken of geschreven taal, maar niet in beide. Dit is volgens Rapp, Benzing en Caramazza (1997) echter onvoldoende evidentie om aan te tonen dat er geen connectie tussen geschreven taal en gesproken taal bestaat. Volgens deze auteurs moet er aangetoond worden dat het spraakdeficit zich op het lexicale niveau bevindt, omdat dit het niveau is waar de directe link tussen orthografie en spraak zich zou bevinden. Men heeft veel verschillende soorten patiënten onderzocht met verschillende aandoeningen om aan te tonen dat er geen connectie bestaat tussen gesproken en geschreven taal. Een duidelijk voorbeeld voor de evidentie van orthografische autonomie zijn de patiënten die geen spraakrespons vertonen, maar die wel een licht afwijkende geschreven respons kunnen produceren. Een voorbeeld hiervan is patiënt M.H. (Bub & Kertesz, 1982). Bij het zien van het object kussen kon deze patiënt geen gesproken respons formuleren. Maar als M.H. werd gevraagd zijn respons op te schrijven kon hij het woord pellow formuleren (pillow). Ook dit type van neurologische patiënten zorgt voor evidentie tegen de vereiste fonologische mediatie, omdat de vereiste fonologische mediatie hypothese ervan uitgaat dat als deze patiënten de gesproken woordvorm niet kan ophalen, ze ook de geschreven woordvorm niet kunnen ophalen. Beide zijn immers verbonden met elkaar volgens de vereiste fonologische mediatie hypothese. Een ander voorbeeld van patiënten zijn individuen die zich op een competente manier kunnen uitdrukken door middel van geschreven taal en een vloeiende gesproken taal vertonen. De gesproken taal bestaat echter uit neologismen en fonetische fouten. Een voorbeeld van dit type patiënt is P.B.S. (Rapp & Caramazza, 1977). Als men een foto van een taxi toonde aan patiënt P.B.S. en hem vroeg het object te benoemen in de foto, reageerde hij met een neologisme, namelijk /waz/. Als hij werd gevraagd te spellen wat er op de foto stond deed P.B.S. dit wel correct. Het type aandoening die nu zal besproken worden voldoet aan de eis van Rapp, Benzing en Caramazza (1997) die in het begin van deze sectie werd aangehaald. Het gaat om patiënten met een hoge frequentie van semantische fouten in gesproken taal, maar niet in geschreven taal. Bij deze patiënten kan men ervan uitgaan dat het spraakdeficit zich op het lexicale niveau bevindt. Deze patiënten activeren de foute lexicale componenten (voorbeeld:
23
foto van banaan, maar zeggen peer) of kunnen de correcte lexicale componenten niet activeren (voorbeeld: foto van banaan, maar zeggen krom, geel, fruit, …). Men kan met een redelijke zekerheid zeggen dat het hier om een deficit op lexicaal niveau gaat en dit kan de fonologische mediatie hypothese niet kan verklaren. Men heeft echter nog niet veel patiënten gevonden die dit foutenpatroon vertonen in gesproken taal, maar niet in geschreven taal. Twee patiënten die dit patroon wel vertoonden werden onderzocht door Caramazza en Hillis (1990,1991). Eén van deze patiënten was R.G.B. Een klassiek voorbeeld dat het deficit van deze patiënt demonstreert vond men bij het presenteren van een prent van een kangoeroe. R.G.B.’s respons op deze prent was wasbeer. Een ander voorbeeld vond men bij het tonen van een prent met een want op. Op deze prent reageerde hij met sok. De andere patiënt, H.W., antwoordde op dezelfde manier (voorbeeld: bij het zien van een vinger antwoordde H.W. met ring). In totaal bestond 31.9% van de 60 prentbenoemingen van patiënt R.G.B uit semantische fouten en 25.7% voor patiënt H.W. Beide patiënten vertoonden geen fouten bij het spellen van deze prenten. In het geval van patiënt S.J.D. (Caramazza & Hillis, 1990,1991) vond men het tegenovergestelde effect. Deze patiënt vertoonde een bijna normale spraak maar tijdens het produceren van geschreven taal maakte hij semantische fouten. In de prentbenoemingstaak, die ook door R.G.B en H.W. werd uitgevoerd, vertoonde deze patiënt geen enkele fout in gesproken taal, maar in 50% van de geschreven taal beging hij een semantische fout. Dit type van fouten kan makkelijk met de orthografische autonomie hypothese verklaard worden. Men gaat er vanuit dat de orthografische en fonologische woordvormen onafhankelijk worden geactiveerd vanuit de semantiek. De resultaten van H.W. en R.G.B. kunnen dan geïnterpreteerd worden als het resultaat van schade aan de fonologische woordvormen, terwijl er voor S.J.D. schade zou zijn aan de orthografische woordvormen. Miceli en Capasso (1997) maakten gebruik van een andere taak om het verschil te onderzoeken tussen geschreven en gesproken woorden. In deze studie onderzocht men twee patiënten: W.M.A. en P.W. Patiënt W.M.A. had als taak binnen dezelfde trial een prent te benoemen door het op te schrijven en het uit te spreken of vice versa. Patiënt P.W. had als taak driemaal te reageren, eenmaal gesproken en tweemaal geschreven of vica versa. In 64.6% van de gevallen gebruikte W.M.A. hetzelfde woord in geschreven en gesproken taal. Echter in 35.4% van de gevallen gebruikte W.M.A. een ander woord in geschreven en gesproken taal (voorbeeld: bij het zien van een trompet bestond zijn respons uit orkest en trompet). Patiënt P.W. vertoonde in 8.7% van de gevallen een verschil tussen geschreven en gesproken woorden (voorbeeld: bij het zien van een uil bestond zijn respons uit uil, schildpad, uil). Dat de frequentie van inconsistenties tussen geschreven en gesproken
24
responsen zo hoog was voor beide patiënten, biedt evidentie voor de orthografische autonomie hypothese. De verschillen tussen gesproken taal en geschreven taal zijn ook zichtbaar als men taal onderzoekt bij niet-patiënt participanten. Uit deze data blijkt dat de verschillen die tussen geschreven en gesproken taal worden gevonden eerder van kwantitatieve aard zijn dan van kwalitatieve. In een reeks studies onderzocht Chafe (1982, 1984, 1985; Chafe & Danielewicz, 1986) de kenmerken van gesproken en geschreven taal. Hij ontdekte dat gesproken taal een soepele structuur vertoond en getypeerd wordt door de wisselwerking met de persoon die luistert. Kenmerkend voor geschreven taal is het gebruik van de gebiedende wijs (voorbeeld: word wakker, waarbij word het imperatief enkelvoud is) en het gebruik van temporale en ruimtelijke bijwoorden (voorbeeld: ondertussen) Aan de andere kant wordt geschreven taal gekarakteriseerd door een strakke structuur en door het ontbreken van een wisselwerking tussen de schrijver en de lezer. Kenmerkend voor geschreven taal zijn de langere informatie eenheden en de grotere woordenschat. De verschillen tussen geschreven en gesproken taal kunnen ook geschiedkundig en biologisch met elkaar vergeleken worden. Gesproken taal is ontstaan samen met het ontstaan van de mensheid, terwijl het geschreven woord pas veel later ontstaan is. Ook tijdens een mensenleven komt het verwerven van de geschreven taal in een later stadium dan de gesproken taal. Ten laatste is er ook nog het verschil van universaliteit. Overal ter wereld komt gesproken taal voor, die door iedereen binnen die cultuur wordt gedeeld. Geschreven taal is echter niet universeel en niet iedereen binnen een bepaalde cultuur kan schrijven.
1.4 Functiewoorden vs. Inhoudswoorden. De meeste studies, met betrekking tot taalcontrole bij tweetaligen, maken enkel gebruik van inhoudswoorden (bijvoorbeeld: Costa, Miozzo & Caramazza, 1999; Costa, Santesteban & Ivanova, 2006; Hoshino & Kroll, 2008). Echter, omdat er in de huidige studie met functiewoorden gewerkt wordt, zullen er in deze sectie enkele studies besproken worden die de verschillen en gelijkenissen onderzocht hebben tussen deze twee woordcategorieën. Om aan te tonen dat er een verschil is tussen deze twee woordcategorieën zullen we hier een populaire taak, die vaak per e-mail verstuurd wordt, presenteren. Lees de volgende zin: FINISHED FILES ARE THE RESULT OF YEARS OF SCIENTIF-
25
IC STUDY COMBINED WITH THE EXPERIENCE OF YEARS.
Tel nu alle F’s in de zin. Tel ze slechts eenmaal: ga niet terug om ze opnieuw te tellen. Zie onderaan … … … Antwoord: Er zijn zes F’s in de zin, terwijl de meeste mensen er maar drie tellen. De drie F’s binnen de functiewoorden worden meestal niet meegeteld. Een verklaring voor dit effect is dat de meeste mensen minder aandacht schenken aan functiewoorden dan aan inhoudswoorden, omdat inhoudswoorden belangrijker zijn voor de betekenis van de boodschap (Giesbers, 1989). Beide
woordcategorieën
reageren
op
een
verschillende
manier
op
een
verscheidenheid van taken. Zo komen uitwisselingen van woorden vooral voor bij inhoudswoorden en bijna niet bij functiewoorden (voorbeeld: een uitwisseling tussen kader en muur in de zin: die muur hangt scheef aan het kader) (Garrett, 1975, 1980). Hetzelfde geldt voor uitwisselingen van geluiden (voorbeeld: een uitwisseling tussen t en s in de zin: de kas had een mut gevangen) (Garrett, 1975, 1980). Een recente studie van Bell, Brenier, Gregory, Girand en Jarufsky (2009) toonde aan dat inhoudswoorden die herhaald worden korter waren tijdens de herhaling dan de eerste maal, terwijl dit niet het geval was voor functiewoorden. Er zijn ook fouten die enkel voorkomen bij functiewoorden. Zo zal een inhoudswoord bijna nooit misplaats worden binnen een zin, terwijl dit wel met functiewoorden gebeurt (voorbeeld: voor de misplaatste “op” in de zin: hij ging er boven zitten op) (Garrett, 1975, 1980). Zoals het laatste model aantoonde zijn er ook verschillen in frequentie en voorspelbaarheid die een rol spelen. Functiewoorden zijn frequenter, voorspelbaarder, fonologisch korter, prosodisch opvallender en vertonen meer eigenaardige vorm variaties (Bell, Brenier, Gregory, Girand & Jurafsky, 2009; Bock, 1989; Goodglass & Menn, 1985; Herron & Bates, 1997) dan inhoudswoorden. Er werd ook een verschil gevonden in event-related potential studies (ERP) die de relatie tussen functiewoorden en inhoudswoorden onderzochten. In een ERP studie van Neville, Mills en Lawson (1992) vond men een significant verschil tussen inhoudswoorden en functiewoorden. In deze studie werden aan de participanten zinnen aangeboden die ze stil moesten lezen. Na het lezen van de zin werd aan de participanten gevraagd een oordeel te
26
vellen over de toepasselijkheid van het laatste woord in de zin. Het bleek dat er een grote bilaterale negatieve piek posterieur te vinden was na 350ms als het laatste woord een inhoudswoord was. Voor functiewoorden vonden ze een grote negatieve piek na 280ms over het linker inferieure frontaal-anterieure temporale gebied. Dit suggereert dat functiewoorden en inhoudswoorden op een verschillende manier worden bereikt en dat functiewoorden sneller verwerkt worden. Een andere ERP studie (Pulvermuller, Lutzenberger & Birbaumer, 1995) vond dezelfde ERP resultaten voor de inhoudswoorden en vond, net als in de vorige studie, dat er geen verschil was tussen de hemisferen voor de inhoudswoorden. In deze studie waren de functiewoorden echter trager dan de inhoudswoorden.
1.5 Bekende Gezichtenparadigma Het bekende gezichtenparadigma wordt in de meeste studies gebruikt om onderzoek te doen naar vertrouwde gezichten. Men biedt de participanten foto’s aan van bekende personen om bijvoorbeeld te onderzoeken hoe die verwerkt worden of om de invloed van deze bekende personen op een taak te bestuderen. Op basis van de data, die toen beschikbaar was hebben Burton en Bruce (1992) een model geconstrueerd die gebruik maakt van een interactief activatie en competitie netwerk (zie figuur 1 voor een visuele representatie van het model van Burton en Bruce (1992)). GHC
SIC
_Piet
Loopster _Kim
_Tia
Kok Olympisch goud Naam: Gevaert Kim
_Piet _Kim _Tia
Naam: Huysentruit Piet Naam Hellebout Tia
PIC Figuur 1. Een visuele representatie van het Burton en Bruce (1992) model (aangepast van Burton en Bruce, 1992).
27
Dit model bestaat uit drie types componenten: gezicht herkenningscomponenten (GHC), persoon identiteitscomponenten (PIC) en semantische informatiecomponenten (SIC). De GHC’s bevatten de beschrijvingen van gezichten en elk gezicht staat gelijk aan één GHC. De SIC’s bevatten zowel biografische informatie over de gezichten als de namen. De PIC’s zorgen voor de connectie tussen de GHC’s en de SIC’s. Om tot activatie te komen van een component stelden Burton en Bruce voor dat er tussen de drie niveau’s excitaterende connecties liggen en binnen elk niveau inhiberende connecties. Er zijn echter problemen met dit model (Brédart, Valentine, Calder & Gassi, 1995). In het model van Burton en Bruce wordt ervan uit gegaan dat hoe meer kennis men heeft vergaard over een persoon, hoe langer het duurt om informatie over deze persoon op te opvragen (hieronder vallen ook namen). Dit werd door Brédart, Valentine, Calder en Gassi (1995) onderzocht door gebruik te maken van een bekende gezichtentaak. De taak van de participanten bestond eruit foto’s van bekende personen te benoemen. De bekende personen waren opgedeeld in een groep waarover men veel informatie had en een groep waar er weinig over gekend was. Uit de data bleek dat de bekende personen waar men veel informatie over wist sneller werden benoemd dan de personen waarover minder gekend was. Een tweede probleem is dat er inconsistentie is tussen dit model en modellen van spraakproductie. In dit model gaat men er immers vanuit dat zowel namen als biografische informatie op hetzelfde niveau wordt opgeslagen. Terwijl dit niet wordt aangenomen door spraakproductie modellen (bijvoorbeeld: Levelt, 1989, 1992). Brédart et al. (1995) hebben geprobeerd een model te construeren die ook deze effecten kan verklaren (zie figuur 2 voor een visuele representatie van het model van Brédart, Valentine, Calder en Gassi (1995)). Ook dit model maakt gebruik van een interactief activatie en competitie netwerk. In tegenstelling tot de drie typen componenten van Burton en Bruce gebruiken ze hier zes componenten: GHC, SIC (nationaliteit, geboortedag, beroep en politieke strekking) en een lexicale output component voor namen (LOC). Het aantal componenten kan nog toenemen of afnemen door het aantal classificaties te veranderen, waarin men mensen onderverdeeld. Net als in het model van Burton en Bruce zijn er binnen elk niveau inhibitorische connecties en tussen de niveau’s excitatorische connecties. Alle connecties binnen dit model zijn bidirectioneel.
28
GHC
SIC Belg
Nationaliteit
l1 l3
Nederlander
l2
Duitser
16/02/67
Geboortedag
23/12/46 26/06/85
Schrijnwerker
Beroep
Landbouwer
LOC
Politicus
Naam l(1) Naam l(3)
Socialist
Politieke strekking
Liberaal Naam l(2) Conservatief
Figuur 2. Een visuele representatie van het Brédart, Valentine, Calder en Gassi, (1995) model (aangepast van Brédart, Valentine, Calder en Gassi, 1995).
Beide modellen gaan er vanuit dat gezichten van vertrouwde personen en hun naam op een directe of indirecte manier verbonden zijn met de biografische componenten. Uit een verscheidenheid van studies blijkt dat de biografische informatie sneller wordt geactiveerd dan de naam van de vertrouwde persoon (Brédart, Brennen, Delchambre, McNeill & Burton,
29
2005; Kampf, Nachson, & Babkoff, 2002; Young, McWeeny, Ellis, & Hay, 1986). Dit zou een gevolg kunnen zijn van het effect dat mensen moeilijker een naam van een persoon leren dan biografische informatie van die persoon (Cohen, 1990; Cohen & Faulkner, 1986). Dat dit een sterk effect is, blijkt uit een studie van Young, Hay en Ellis (1985). In deze studie vond men dat participanten bij het zien van een foto soms de naam vergaten van de persoon op de foto. In deze gevallen kon men wel nog biografische informatie herinneren over de persoon. Het omgekeerde bleek echter niet te kloppen. Als men zich geen biografische informatie kon herinneren, kon men ook de naam niet herinneren. De manier waarop deze biografische informatie wordt opgeslagen is nog onzeker. Er zijn twee strekkingen: informatie wordt categorisch opgeslagen (voorbeeld: nationaliteit, beroep, politieke strekking, …) (Darling & Valentine, 2005; Johnston & Bruce, 1990; Stone & Valentine, 2007) en informatie wordt binnen een netwerk van associatieve relaties opgeslagen (Brennen & Bruce 1991; Barry, Johnston, & Scanlan, 1998; Young, Flude, Hellawell, & Ellis 1994). In de huidige studie hebben we het bekende gezichtenparadigma gebruikt om een taalcontext te creëren. We gingen er vanuit dat, zoals het inhibitorisch controle model voorspelt (Green, 1998), beide talen zowel geactiveerd als geselecteerd kunnen worden. Een manier om de activatie van de niet-doeltaal te verhogen is door een context te creëren van de niet-doeltaal. Deze context werd gecreëerd door in de bekende gezichtentaak gebruik te maken van bekende personen die dezelfde moedertaal spreken als de participanten (L1) en bekende personen die als moedertaal de tweede taal spreken van de participanten (L2). Doordat de participanten deze bekende personen doorgaans in hun L1 of L2 horen praten, verwachten we dat de participanten een connectie zullen maken tussen de bekende personen en de moedertaal van de bekende personen. Deze biografische informatie wordt immers sneller geactiveerd dan de namen die de participanten moesten benoemen in de taak (Brédart, Brennen, Delchambre, McNeill & Burton, 2005; Kampf, Nachson, & Babkoff, 2002; Young, McWeeny, Ellis, & Hay, 1986). Op deze manier werd de taalcontext gecreëerd. Onze hypothese bestond eruit dat er een hogere frequentie van taalintrusies zouden voorkomen als er een incongruentie plaatsvond tussen de responstaal van de participanten en de moedertaal van de bekende personen die ze moesten benoemen. In het eerste experiment gingen we er vanuit dat er meer geschreven taalinterferenties zouden geproduceerd worden van het functiewoord: en/and tijdens de incongruente trials, zowel in het Nederlands (L1) als in het Engels (L2). We hadden voor een functiewoord gekozen als doelwoord omdat er zich vooral taalintrusies voordeden van functiewoorden in de studie van Poulisse en Bongaerts (1994). De functiewoorden en/and zijn echter bijna-homofonen (fonologische buurwoorden door een contrast die niet voorkomt in de moedertaal van de tweetalige, voorbeeld: lack –
30
rack voor Japans – Engelse tweetaligen). In een studie van Ota, Hartsuiker en Haywood (2009) werd aangetoond dat tweetaligen meer fouten maakten tijdens het lezen als het ging om bijna-homofonen. Het kan zijn dat dit effect ook in geschreven taal voorkomt. Om aan te tonen dat het frequenter voorkomen van taalintrusies niet te wijten is aan het bijnahomofonen effect, werd een variant van de bekende gezichtentaak in experiment twee voorgelegd aan Nederlands-Engelse tweetaligen en de standaard bekende gezichtentaak in experiment drie aan Nederlands-Frans tweetaligen. In het tweede experiment was het doelwoord of/or (generalisatie over functiewoord). In het derde experiment werd dezelfde taak als in het eerste experiment aan Nederlands-Franse tweetaligen voorgelegd (generalisatie over de tweede taal). Het doelwoord in deze taak was en/et. In het vierde experiment bestuderen we of dit effect niet enkel in geschreven taal, maar ook in gesproken taal terug te vinden was met de huidige taak (generalisatie over modaliteiten). Dit deden we door gesproken taalinterferenties uit te lokken voor het functiewoord en/et, zowel in het Nederlands (L1) als in het Frans (L2). In het vijfde experiment bestudeerden we het contexteffect van naderbij. In dit experiment werd het effect van volgorde van de twee bekende personen op de taalintrusie van het functiewoord en/and bestudeerd, in zowel het Nederlands als het Engels. In dit experiment vergeleken we het aantal taalintrusies die de participanten maakten als het koppel bestond uit een bekende Vlaming, gevolgd door een bekende Engelstalige met het aantal taalintrusies die de participanten begingen als het koppel bestond uit een bekende Engelstalige gevolgd door een bekende Vlaming. Er werd in alle vijf experimenten ook onderzocht wat het effect was van de taalvolgorde (voorbeeld experiment 1: beginnen met geschreven taalproductie in het Engels gevolgd door Nederlands of beginnen met geschreven taalproductie in het Nederlands gevolgd door Engels). Op basis van voorgaande taalwisselstudies gingen we er vanuit dat als L1 werd gevolgd door L2 productie, er een grotere frequentie van geschreven taalintrusies zou optreden. De laatste factor die in elk van de vijf experimenten onderzocht werd, was de invloed van taal. We gingen er vanuit dat er in de tweede taal meer interferenties zouden optreden omdat de activatie van L1 relatief groter is dan die van L2 (bijvoorbeeld: Christoffels, Firk & Schiller, 2007; Jackson, Swainson, Cunnington & Jackson, 2001; Poulisse & Bongaerts, 1994).
31
Hoofdstuk 2: Experiment 1
2.1 Inleiding In het eerste experiment werd gebruik gemaakt van het bekende gezichtenparadigma. Het
was de taak van de participanten om te typen hoe drie foto’s van bekende personen bewogen. Hierbij konden telkens ten hoogste twee van de bekende personen bewegen en ten minste één niet. Ook de bekende persoon(en) die niet bewoog werd in de geschreven tekst opgenomen. De drie bekende personen hadden allemaal als moedertaal Nederlands of hadden allemaal als moedertaal Engels en binnen elke trial hadden alle drie de bekende personen dezelfde moedertaal. Het experiment bestond uit twee blokken, waarin de participant in één van de twee blokken reageerden gingen in het Nederlands (L1) en in de andere in het Engels (L2).
2.2 Methode 2.2.1 steekproef. De participanten bestonden uit 30 studenten van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de universiteit Gent. Echter van vier participanten was de data verloren geraakt omdat het programma die de toetsslagen opnam een fout bevatte. De gemiddelde leeftijd van de participanten bedroeg 20.6 jaar (tussen 19 en 27 jaar) en ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Op het moment van de afname hadden ze gemiddeld 12.8 jaar ervaring met Engels (tussen 6 en 22 jaar). Voorafgaand aan het experiment werden ze een vragenlijst voorgelegd waarin ze gevraagd werden aan te geven wat hun algemene kennis was van Engels en Nederlands. De resultaten bedroegen gemiddeld 5.31 voor Engels en 6.31 voor Nederlands op een schaal van 7. Daarnaast werden ze ook gevraagd zichzelf in te schatten in verband met schrijven in het Engels en in het Nederlands. Het gemiddelde resultaat bedroeg 5.04 voor Engels en was 6.27 voor Nederlands op een schaal van 7. 2.2.2 materiaal. In het experiment werd gebruik gemaakt van 36 trials, met elk drie bekende personen per trial. Deze 36 trials werden in twee blokken gepresenteerd van elk achttien blokken, waarbij de participanten werden gevraagd in de ene blok in het Engels te antwoorden en in de andere blok in het Nederlands. In elke blok waren er negen van de achttien trials die bestonden uit drie bekende Vlamingen en de resterende negen trials
32
bestonden uit drie bekende Engelstaligen. Elke trial bestond dus louter uit bekende Vlamingen of uit bekende Engelstaligen. De 60 foto’s van de bekende Vlamingen (30) en Engelstaligen (30) werden in grijstinten aangeboden en toonden een foto van hun gezicht. Alle foto’s waren rechthoekig en 3.7cm x 2.7cm groot. De gezichten waren frontaal te zien op de foto en goed zichtbaar. (Voor een overzicht van de foto’s zie tabel 17 in bijlage 1). Elk gezicht kwam ten hoogste eenmaal voor in elke blok. Het toewijzen van een gezicht aan een trial gebeurde op een volkomen willekeurige wijze. Er was gebalanceerd voor het soort beweging (naar boven, naar beneden en van elkaar weg) en de positie van de foto(‘s) die bewogen. Voor de beweging naar boven en beneden was er ook gebalanceerd voor hoeveel foto’s naar boven of beneden ging (één of twee). Verder was de volgorde van de blokken gebalanceerd en de volgorde van de trials binnen elke blok gerandomiseerd. Zie afbeelding 3 voor een voorbeeldtrial.
Afbeelding 3. Voorbeeldtrial na een beweging van experiment 1. 2.2.3 opzet. De onafhankelijke variabelen bestonden uit: Taal (Engels (L2) of Nederlands (L1)), congruentie (congruentie of incongruentie tussen benoemingstaal en moedertaal van de bekende personen) en de volgorde van de blokken (Nederlands Engels of Engels Nederlands). De afhankelijke variabel bestond uit het aantal intrusies. 2.2.4 procedure. De participanten kregen voorafgaand aan het experiment een vragenlijst voorgelegd die peilde naar hun kennis van Nederlands en Engels, zowel op algemeen vlak als voor schrijfvaardigheid, leesvaardigheid en spraakvaardigheid. Na deze vragenlijst kregen ze foto’s van de 60 bekende personen voorgelegd, waarvan 30 bekende Vlamingen en 30 bekende Engelstaligen. Hun taak bestond eruit om alle 60 bekende personen te benoemen, als dit niet lukte vertelde de proefleider het correcte antwoord. Na deze kennismaking met de foto’s kregen de participanten de instructies te lezen. In deze instructies werden ze gevraagd de naam van de bekende persoon op te geven en welke
33
beweging hij/zij maakte. De respons moest in zinvorm worden gegeven. De bekende persoon of personen die niet bewogen moesten ook in die zin vermeld worden met de mededeling dat deze niet hadden bewogen. De bewegingen bestonden uit: naar boven (Vb.: X en Y gaan naar boven en Z blijft staan), naar beneden (Vb.: X gaat naar beneden en Y en Z blijven staan) en van elkaar weg (Vb.: X en Y bewegen van elkaar weg en Z blijft staan). Na de instructies kregen ze te horen in welke taal ze het eerste deel van het experiment moesten reageren (Nederlands of Engels) en kregen ze drie voorbeelden waarin werd gedemonstreerd hoe ze moesten antwoorden in die bepaalde taal, waarvan één een beweging naar beneden was, één een beweging naar boven en één beweging van twee foto’s die van elkaar weg gingen. Hierna konden ze zelf de taak oefenen in drie oefentrials, waarvan één een beweging naar beneden was, één een beweging naar boven en één waarin twee foto’s van elkaar weg bewogen. Daarna volgde het eigenlijke experiment. Tijdens het experiment moesten ze achttien trials afwerken per blok. Elke trial werd voorafgegaan door een geel scherm met in het midden een + teken die voor 1000ms bleef staan. Daarna kregen ze drie bekende personen (alle drie enkel Nederlandstalige of enkel Engelstalige bekende personen) te zien voor 500ms tot één of twee van de foto’s een bewegingen uitvoerde (naar boven, naar onder of van elkaar weg bewegen). De beweging duurde 2500ms. Tijdens die 2500ms legden de foto’s een afstand af van 4.4 centimeter (dit is 1.18 maal de lengte van een foto). De foto’s bleven voor 1500ms staan in de eindpositie van de beweging voordat ze werden vervangen door de zin: “Begin te typen.”. De participanten kregen 25 seconden de tijd om te typen wie wel en niet bewoog en op welke manier. Het typen gebeurde op een andere computer dan de taak, zodat ze op het scherm konden zien wat ze typten en correcties maken waar dit nodig was. Achter de eerste blok werden opnieuw drie voorbeelden en drie oefentrials voorgelegd in de andere taal, gevolgd door de achttien experimenttrials in de bewuste taal. 2.2.5 apparatuur, codering en data analyse. Voor het opnemen van de toetsslagen werd er gebruik gemaakt van Translog User Edition 2006 versie 3.2.4.0. Het programma leverde ons na het experiment een script waarin alle toetsslagen werden weergegeven, zodat we eventuele correcties konden terugvinden.Voor het vervaardigen van de taak werd gebruik gemaakt van het programma E-Prime versie 1.1.4.4. Het klavier dat de participanten dienden te gebruiken was een azerty klavier. De codering werd door de proefleider gedaan. Hij markeerde alle intrusies en maakte daarbij een onderscheid tussen gecorrigeerde en niet-gecorrigeerde intrusies. Als de participanten één van de twee bekende mensen of beide bekende mensen niet kon benoemen
34
tijdens een intrusie werd deze intrusie niet opgenomen in de analyse. Een overzicht van het totale aantal intrusies (zowel opgenomen als niet-opgenomen) is te zien in bijlage 3 tabel 31. In een recent artikel van Jaeger (2008) werd het gebruik van ANOVAs bekritiseerd als men te maken heeft met categorische data en specifiek voor binaire responsen (d.w.z. als er twee mogelijke resultaten mogelijk zijn, voorbeeld: correct of fout). In de psycholinguïstiek is dit echter de frequentst gebruikte methode. Er zijn nochtans enkele opmerkingen die men kan maken tegen deze methode en dan vooral tegen de toepassing ervan op categorische data (bijvoorbeeld: Agresti, 2002; Cochran, 1940; Hogg & Craig, 1995). Een voorbeeld van deze opmerkingen uit de paper van Jaeger is tegen het gebruik van de F1 – F2 methode (een frequent gebruikte methode in de psycholinguïstiek, waarbij men de ANOVA methode gebruikt over participanten heen en over items heen). Deze methode leidt vaak tot moeilijke interpretaties als men met categorische data werkt. De ANOVA methode houdt immers, voor deze methode, rekening met een probability mass van gevallen die niet kunnen voorkomen Voorbeeld: stel je een taak voor met 8 correcte (=1) en 2 foutieve (=0) antwoorden. Als men hierop een betrouwbaarheidsinterval van 95% zou nemen, zouden de grenzen bestaan uit 0.52 en 1.08, maar 1.08 bestaat niet in deze taak. Een gevolg hiervan is dat de probability mass van de gevallen die wel kunnen voorkomen, kleiner wordt dan hij in werkelijkheid is. In de huidige studie zullen wij gebruik maken van een mixed logit model met participanten als random effect (Jaeger, 2008). Dit is een generalized linear mixed model (Agresti, 2002; Lindstrom & Bates, 1990) waarvoor de afhankelijke variabel(en) bestaan uit binaire data. In de analyses van de huidige studie is gebruik gemaakt van de Laplace approximation om de quasi-log-likelihood te maximaliseren en een schatting van de pwaarden te krijgen. Volgens Harding en Hausman (2007) is dit een goede methode, zowel voor accuraatheid als berekeningstijd. Het voordeel van deze methode is dat het rekening houdt met random effecten (participanten in deze studie). Een ander voordeel is dat het een grotere kans biedt op het ontdekken van ware effecten ten opzichte van de ANOVA methode. Het is zowel beter in het schatten van de effectgrootte als het schatten van de standaard fouten (Dixon, 2008). Er was echter een probleem bij het gebruik van mixed logit models op onze data. Het bleek dat het model soms overfitted was. Dit probleem werd ook aangehaald door Dixon (2008) die waarschuwde dat men niet mag verwachten altijd alle factoren in een model te stoppen en dat dit tot de correcte schattingen zal leiden. Volgens Dixon (2008) zorgen factoren met een verwaarloosbaar effect ervoor dat het model overfitted raakt, waardoor alle schattingen niet meer kloppen. Als oplossing biedt hij aan te beginnen met een nulmodel en
35
dan telkens factoren toevoegen tot het model overfitted raakt en dan een stap terug te nemen als model. Dit is de methode die werd toegepast op de data (hiërarchisch bottom-up methode). Alle analyses werden ook uitgevoerd met een binnengroeps-ANOVA analyse (zie bijlage 2).
2.3 Resultaten De participanten hadden in de Engelse conditie gemiddeld 6.8 van de bekende personen niet benoemd en in de Nederlandse conditie gemiddeld 5.4. Over alle participanten heen werden 10 intrusies uit de analyse gehouden in het Engels en 4 in het Nederlands, omdat de participanten één van de bekende personen niet kon benoemen (voor een overzicht van alle intrusies zie bijlage 3 tabel 31). Tabel 1. Distributie van het totaal en procentueel aantal intrusies in experiment 1. Taal Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG
NL
ENG
NL
Intrusies
N
%
N
%
N
%
N
%
Gecorrigeerd
12
2.3
22
4.2
11
1.9
5
0.9
Niet- gecorrigeerd
1
0.2
20
3.8
0
0
0
0
Totaal
13
2.5
42
8
11
1.9
5
0.9
2.3.1 totaal intrusies. Voor de totale data werd het standaard model gebruiken (N= 26; log-likelihood = -242.9). In het model met de Engelse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.08, p = 0.77 (N= 26; log-likelihood = -164.3). Voor de Nederlandse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.59, p = 0.44 (N= 26; log-likelihood = -74.5).
36
Tabel 2. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor het totaal aantal intrusies in experiment 1. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
3.55
1.07
3.32
< .001
Congruentie
1.19
0.47
2.53
< .05
Blok
2.94
1.22
2.41
< .05
Blok x Taal
-3.14
1.12
-2.82
< .01
Blok x Congruentie
0.01
0.60
0.03
ns.
Congruentie
-1.24
0.35
3.55
< .001
Blok
-0.29
0.55
-0.53
ns.
Congruentie
1.11
0.55
2.01
< .05
Blok
2.87
1.19
2.40
< .05
Volledig
Engels
Nederlands
2.3.2 gecorrigeerde intrusies. Voor de totale data werd de interactie tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.00, p = 0.96 (N= 26; log-likelihood = -198.6). Voor de Engelse data werd het standaard model gebruikt worden (N= 26; log-likelihood = -123.6). In het model met de Nederlands data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.62, p = 0.43 (N= 26; log-likelihood = -198.6).
37
Tabel 3. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de gecorrigeerde intrusies in experiment 1. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
3.27
1.08
3.04
< .01
Congruentie
0.81
0.31
2.61
< .01
Blok
2.90
1.13
2.56
< .05
Blok x Taal
-3.47
1.14
-3.05
< .01
Congruentie
0.77
0.50
1.52
ns.
Blok
-0.58
0.80
-0.73
ns.
Blok x Congruentie
-0.14
0.79
-0.18
ns.
Congruentie
1.05
0.56
1.89
p = 0.059
Blok
2.80
1.16
2.42
< .05
Totaal
Engels
Nederlands
2.3.3 niet-gecorrigeerde intrusies. In het Nederlands waren er geen nietgecorrigeerde intrusies. Bijgevolg zal enkel de analyse van de volledige data worden gegeven. Voor de totale data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.95, p = 1.01 (N= 26; log-likelihood = -65.6).
Tabel 4. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de gecorrigeerde intrusies in experiment 1. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
17.56
2524.20
0.01
ns.
Congruentie
-2.89
1.15
-2.51
< .05
Blok
-0.19
3302.53
0.00
ns.
Taal x Blok
0.15
3302.53
0.00
ns.
Totaal
38
2.4 Discussie Het doel van dit experiment was om de invloed van taal, context (dit was de moedertaal van de bekende personen) en taalwissels (dit was de omschakeling van de ene taalblok naar de andere) te onderzoeken op geschreven taalintrusies. Uit het experiment bleek dat er een grote hoeveelheid taalintrusies kunnen ontlokt worden door middel van de bekende gezichtentaak. In totaal waren er 71 taalintrusies (zie tabel 1), die afkomstig waren van 26 participanten, die elk ongeveer vijftien minuten hadden getypt. Dit hoge aantal taalintrusies kan niet verklaard worden door de taalspecifieke selectie hypothese (Costa, Miozzo, & Caramazza, 1999). Deze theorie gaat er immers vanuit dat lexicale componenten uit de niet-doeltaal slechts kunnen geactiveerd worden en niet geselecteerd. Dit experiment biedt dus evidentie dat binnen de geschreven taal het inhibitorisch controle model (Green, 1998) werkzaam is. Uit de analyse kunnen we afleiden dat er significant meer intrusies voorkwamen in het Engels (L2). Dit lag, op basis van voorgaande studies, in de lijn der verwachting. Een verklaring voor dit effect is dat de activatie van de Nederlandse woorden (L1) in rust hoger liggen dan de Engelse woorden (L2) in rust, wat er toe leidt dat Nederlandse woorden sneller actief zullen worden en dus geselecteerd worden (Poulisse & Bongaerts, 1994). Een alternatieve verklaring is dat de tweetaligen frequenter in contact komen met hun moedertaal. Dit zorgt ervoor dat het L1 taalproductieproces automatischer verloopt dan het L2 taalproductieproces, waardoor er meer aandacht vrij is tijdens L1, om de taalproductie te controleren op eventuele fouten. In een derde verklaring wordt het taaleffect gelinkt aan het denkproces die werkzaam is tijdens het schrijven/typen. Er is nog geen evidentie gevonden dat er een L2 denkproces voorkomt tijdens L1 schrijven. Echter, tijdens L2 schrijven denken tweetaligen weleens in hun moedertaal (bijvoorbeeld: Cumming, 1989, 1990; Woodall, 2002; Zimmermann, 2000). Dit kan ervoor zorgen dat de activatie van L1 stijgt, waardoor er een grotere kans is dat L1 woorden worden geselecteerd tijdens L2 schrijven. Er was ook een effect van incongruentie waarneembaar. Het bleek dat als er een incongruentie plaatsvond tussen taal en context (dit is de moedertaal van de bekende personen) (bijvoorbeeld: moeten antwoorden in het Nederlands bij het zien van Will Smith, George Bush en Bill Gates), er frequenter intrusies optraden. Een verklaring voor dit effect is dat de bekende gezichten ervoor zorgen dat hun biografische informatie, in dit geval hun moedertaal, wordt geactiveerd voordat men het functiewoord selecteert (bijvoorbeeld: Brédart, Brennen, Delchambre, McNeill & Burton, 2005; Kampf, Nachson, & Babkoff, 2002). De activatie van de moedertaal van de bekende personen heeft als gevolg dat er in bepaalde gevallen een incongruente taalcontext wordt gecreëerd met de responstaal van de
39
participanten. Doordat de incongruente taal geactiveerd wordt, is de kans groter dat het functiewoord van de incongruente taal geselecteerd wordt. De factor blok had ook een invloed op de taalintrusies. De volgorde van de blokken leek vooral een invloed te hebben in het Nederlands, waardoor er meer intrusies voorkwamen als de Engelse blok de Nederlandse voorging. Dit effect lag binnen de lijn van verwachtingen. Uit dit resultaat kunnen we afleiden dat, om geschreven intrusies te kunnen uitlokken in het Nederlands, het Engels eerst moet worden geactiveerd. Dit lijkt niet het geval voor Nederlandse intrusies in het Engels. Deze bevinding zorgt voor extra evidentie dat L1 woorden een hogere rustactivatie hebben dan L2 woorden. Zoals we eerder hadden aangehaald zijn en/and bijna-homofonen. Om zekerheid te verkrijgen dat het behaalde effect niet toe te schrijven was aan het bijna-homofoneneffect, hebben we geprobeerd het congruentie effect te repliceren door gebruik te maken van een ander functiewoord (tweede experiment) en een andere tweede taal (derde experiment).
40
Hoofdstuk 3: Experiment 2
3.1 Inleiding Het tweede experiment was een variatie op het eerste. In deze variatie werd aan de participanten gevraagd te typen welke van de drie bekende personen zouden bewegen, voordat ze de beweging hadden gezien. Om te kunnen voorspellen wie er zou bewegen werd er aan de zijkanten van de foto’s die zouden bewegen groene banden aangebracht en op de foto’s die niet zouden bewegen rode banden aangebracht. In elke trial hadden twee van de drie foto’s groene banden. Het was de taak van de participanten om deze twee foto’s te rapporteren. De drie bekende personen hadden allemaal als moedertaal Nederlands of Engels en binnen elke trial hadden alle drie de bekende personen dezelfde moedertaal. Het experiment bestond uit twee blokken, waarin de participanten in één van de twee blokken de bewegingen in het Nederlands typte en in de andere blok in het Engels.
3.2 Methode 3.2.1 steekproef. De participanten bestonden uit 27 studenten van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de universiteit Gent. Echter zeven van de participanten werden uit de analyse gehouden omdat ze zich niet aan de instructies hielden. De gemiddelde leeftijd van de participanten bedroeg 18.9 jaar (tussen 18 en 23 jaar) en ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Op het moment van de afname hadden ze gemiddeld 10.3 jaar ervaring met Engels (tussen 6 en 18 jaar). Voorafgaand aan het experiment werden ze een vragenlijst voorgelegd waarin ze gevraagd werden aan te geven wat hun algemene kennis was van Engels en Nederlands. De resultaten bedroegen gemiddeld 5.5 voor Engels en 6 voor Nederlands op een schaal van 7. Daarnaast werden ze ook gevraagd zichzelf in te schatten in verband met schrijven in het Engels en in het Nederlands. Het gemiddelde resultaat bedroeg 5.3 voor Engels en 6 voor Nederlands op een schaal van 7. 3.2.2 materiaal. In het experiment werd gebruik gemaakt van 32 trials, met elk drie bekende personen per trial. Deze 32 trials werden in twee blokken gepresenteerd van elk zestien blokken, waarbij de participanten werden gevraagd in de ene blok in het Engels te antwoorden en in de andere blok in het Nederlands. In elke blok waren er acht van de zestien trials die bestonden uit drie bekende Vlamingen. De resterende acht trials bestonden uit drie
41
bekende Engelstaligen. Elke trial bestond dus uit enkel bekende Vlamingen of enkel Bekende Engelstaligen. Er werden dezelfde foto’s als in het eerste experiment gebruikt. De enige verandering waren de gekleurde banden die aan de zijkant van elke foto waren aangebracht. Als het ging om een foto die nooit bewoog waren er aan beide kanten van de foto (links en rechts) een rode band. Als ze wel konden bewegen was er een groene band aan de linker en rechterkant van de foto. De banden waren zodanig aangebracht dat de gezichten goed zichtbaar bleven (voor een overzicht van de foto’s zie tabel 17 in bijlage 1). De randomisaties en balanceringen waren identiek aan het eerste experiment. Zie afbeelding 4 voor een voorbeeldtrial.
Afbeelding 4. Voorbeeldtrial na een beweging van experiment 2. 3.2.3 opzet. De opzet was identiek aan de opzet van het eerste experiment. 3.2.4 procedure. De procedure van het tweede experiment was bijna identiek aan de procedure van het eerste experiment. Het eerst verschil hield in dat er slechts twee bewegingen werden gebruikt, namelijk naar boven en naar beneden bewegen van de foto’s. Elke beweging gelde maar voor één foto in dit experiment, zodat er altijd twee foto’s niet bewogen. Het tweede verschil hield het aantal voorbeelden en oefeningen in. Omdat er minder bewegingen waren werden er ook minder voorbeelden en oefeningen gegeven. In dit experiment werd aan de participanten een voorbeeld en een oefening voorgelegd van een beweging naar boven en een voorbeeld en een oefening van een beweging naar beneden. Het derde verschil was de taak die gebruikt werd. De participanten kregen drie bekende personen te zien waarvan er twee werden geflankeerd door groene banden en één met rode banden. Alle drie de foto’s stonden stil voor 3.5 sec. Hierna volgde de zin: “Begin te typen.” Waarna ze twintig seconden de tijd hadden om op te typen wie er zou kunnen bewegen. Hiervoor moesten ze beide groen geflankeerde foto’s opgeven (Voorbeeld : Bill Gates of Bono zal bewegen). Na twintig seconden bewoog er één van de foto’s. Het laatste verschil is de
42
tijdsduur. Omdat de participanten minder moesten typen werd de tijdsduur van de responstijd naar beneden gebracht zodat er een lichte tijdsdruk voelbaar bleef. 3.2.5 apparatuur, codering en data analyse. De gebruikte apparatuur, codering en data analyse was identiek aan wat er in het eerste experiment werd gebruikt. Alle analyses werden ook uitgevoerd met een binnengroeps-ANOVA analyse (zie bijlage 2). 3.3 Resultaten. De participanten hadden in de Engelse conditie gemiddeld 3 van de bekende personen niet benoemd en in de Nederlandse conditie gemiddeld 2.6. Over alle participanten heen werd 1 intrusie uit de analyse gehouden in het Engels en 0 in het Nederlands omdat de participanten één van de bekende personen niet kon benoemen (voor een overzicht van alle intrusies zie bijlage 3 tabel 32). Tabel 5. Distributie van het totaal en procentueel aantal intrusies in experiment 2. Taal Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG
NL
ENG
NL
Intrusies
N
%
N
%
N
%
N
%
Gecorrigeerd
2
0.6
9
2.7
8
2.4
0
0
Niet- gecorrigeerd
0
0
2
0.6
1
0.3
0
0
Totaal
2
0.6
11
3.3
9
2.7
0
0
3.3.1 totaal intrusies. In het Nederlands was er onvoldoende data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd het standaard model gebruikt (N= 20; log-likelihood = 88.3). In het model met de Engelse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 1.43, p = 0.23 (N= 20; loglikelihood = -53.6).
43
Tabel 6. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor het totaal aantal intrusies in experiment 2. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
1.24
0.67
1.85
p = 0.065
Congruentie
1.71
0.78
2.20
< .05
Blok
-15.11
2289.38
-0.01
ns.
Blok x Taal
-1.70
0.94
-1.79
ns.
Blok x Congruentie
16.01
2289.38
0.01
ns.
Congruentie
1.80
0.77
2.33
< .05
Blok
-0.91
0.61
-1.50
ns.
Totaal
Engels
3.3.2 gecorrigeerd intrusies. In het Nederlands was er onvoldoende data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd de interactie tussen blok en congruentie uit het model laten zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 2.52, p = 0.11 (N= 20; loglikelihood = -81.7). In het model met de Engelse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(2) = 1.76, p = 0.18. Tabel 7. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de gecorrigeerde intrusies in experiment 2. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
1.03
0.71
1.46
ns.
Congruentie
2.20
0.77
2.85
< .01
Blok
0.60
0.79
0.76
ns.
Blok x Taal
-1.31
1.00
-1.31
ns.
Congruentie
-1.62
0.80
2.04
< .05
Blok
-0.69
0.65
-1.07
ns.
Totaal
Engels
44
3.3.3 niet-gecorrigeerde intrusies. Er was onvoldoende data beschikbaar voor een analyse van de niet-gecorrigeerde intrusies.
3.4 Discussie. In dit experiment werd de invloed van taal, context en taalwissels onderzocht op geschreven taalintrusies. Dit waren dezelfde doelstellingen als in het eerste experiment. Het enige verschil was dat we in dit experiment gebruik maakten van een ander doelwoord (of/or) en dat er een andere taak werd gebruikt, zodat het nieuwe functiewoord op een optimale manier kon bestudeerd worden. In totaal waren er 22 taalintrusies (zie tabel 5), door 20 participanten, die elk ongeveer vijftien minuten hadden getypt. Ook hier is het aantal taalintrusies te hoog om te verklaren met de taalspecifieke selectie hypothese, waardoor het experiment evidentie biedt voor het inhibitorisch controle model. In tegenstelling tot het vorige experiment was er voor de factor taal in dit experiment slechts een trend aanwezig. Er was wel een effect van congruentie, zowel voor het totaal van de data als voor de gecorrigeerde data. Dit wijst erop dat de incongruentie tussen responstaal en moedertaal van de bekende personen ook in dit experiment een hogere frequentie van intrusies uitlokte. Alhoewel we dit niet hebben kunnen analyseren met de mixed logit models methode, is in de distributie en de ANOVA resultaten (zie bijlage 2) een gelijkaardig patroon zichtbaar in het Nederlands. In dit experiment blijft het effect van blok uit. Een verklaring hiervoor is dat de invloed van blok voor een groot deel werd opgevangen door de voorbeeldfase en de oefenfase van het volgende blok. Na het bestuderen van de oefenfases bleken er proportioneel meer taalintrusies voor te komen tijdens de oefenfase dan tijdens de experimentele fase.
45
Hoofdstuk 4: Experiment 3
4.1 Inleiding Het derde experiment was een variatie van het eerste experiment. In deze variatie werd aan de participanten gevraagd in het Frans in plaats van het Engels te typen.
4.2 Methode 4.2.1 steekproef. De participanten bestonden uit 22 studenten van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de universiteit Gent. Echter twee participanten werden uit de analyse gehouden omdat Frans hun moedertaal was. De gemiddelde leeftijd van de participanten bedroeg 20.8 jaar (tussen 18 en 23 jaar) en ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Op het moment van de afname hadden ze gemiddeld 13.3 jaar ervaring met Frans (tussen 6 en 22 jaar). Voorafgaand aan het experiment werden ze een vragenlijst voorgelegd waarin ze gevraagd werden aan te geven wat hun algemene kennis was van Frans en Nederlands. De resultaten bedroegen gemiddeld voor 5.1 Frans en 6.1 voor Nederlands op een schaal van 7. Daarnaast werden ze ook gevraagd zichzelf in te schatten in verband met schrijven in het Frans en in het Nederlands. Het gemiddelde resultaat bedroeg 5.1 voor Frans en 6.1 voor Nederlands op een schaal van 7. 4.2.2 materiaal. De trials hadden een identieke configuratie en hoeveelheid als in experiment 1. De foto’s van de bekende Vlamingen bestond uit een deelgroep van negentien foto’s die in het eerste experiment werden gebruikt. Ook de negentien foto’s met de bekende Franstalige personen werden in grijstinten aangeboden en toonden een foto van hun gezicht. Alle foto’s waren rechthoekig en 3.7cm x 2.7cm groot. De gezichten waren frontaal te zien op de foto en goed zichtbaar. (Voor een overzicht van de foto’s die gebruikt werden zie tabel 18 in bijlage 1). Dezelfde balanceringen en randomisaties werden gebruikt als in het eerste experiment. Zie afbeelding 5 voor een voorbeeldtrial.
46
Afbeelding 5. Voorbeeldtrial na een beweging van experiment 3 en 4.
4.2.3 opzet. De opzet was identiek aan de opzet van het eerste experiment. 4.2.4 procedure. De procedure was identiek aan de procedure van het eerste experiment, behalve dat er in dit experiment bekende Franstaligen werden aangeboden en dat de participanten werden gevraagd in het Frans te gereageerd. 4.2.5 apparatuur, codering en data analyse. De gebruikte apparatuur, codering en data analyse waren identiek aan die in het eerste experiment. Alle analyses werden ook uitgevoerd met een binnengroeps-ANOVA analyse (zie bijlage 2).
4.3 Resultaten De participanten hadden in de Franse conditie gemiddeld 6.5 van de bekende personen niet benoemt en in de Nederlandse conditie gemiddeld 6. Over alle participanten heen werden 10 intrusies uit de analyse gehouden in het Frans en 1 in het Nederlands omdat de participanten één van de bekende personen niet kon benoemen (voor een overzicht van alle intrusies zie bijlage 3 tabel 33).
47
Tabel 8. Distributie van het totaal en procentueel aantal intrusies in experiment 3. Taal Frans
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
FR
NL
FR
NL
Intrusies
N
%
N
%
N
%
N
%
Gecorrigeerd
10
2
14
2.8
2
0.4
2
0.4
Niet- gecorrigeerd
0
0
14
2.8
3
0.5
0
0
Totaal
10
2
28
5.6
5
0.9
2
0.4
4.3.1 totaal intrusies. In het Nederlands was er onvoldoende data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.02, p = 0.89 (N= 20; log-likelihood = -166.2). In het model met de Franse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.20, p = 0.65 (N= 20; loglikelihood = -131.8). Tabel 9. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor het totaal aantal intrusies in experiment 3. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
16.08
1078.87
0.02
ns.
Congruentie
0.81
0.34
2.39
< .05
Blok
15.76
1078.87
0.01
ns.
Blok x Taal
-15.61
1078.87
-0.01
ns.
Congruentie
1.06
0.39
2.70
< .01
Blok
0.11
0.49
0.23
ns.
Totaal
Frans
4.3.2 gecorrigeerde intrusies. In het Nederlands was er onvoldoende data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd de interacties tussen blok en de twee andere factoren uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(2) = 4.54, p = 0.10 (N= 20; log-likelihood = -118.7). In het model met de Franse data werd de interactie
48
tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0, p = 1(N= 20; log-likelihood = -58.5). Tabel 10. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de gecorrigeerde intrusies in experiment 3. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
1.92
0.57
3.37
< .01
Congruentie
0.32
0.41
0.78
ns.
Blok
0.42
0.57
0.73
ns.
Congruentie
17.53
1715.39
0.01
ns.
Blok
0.39
0.84
0.47
ns.
Totaal
Frans
4.3.3 niet-gecorrigeerde intrusies. In het Nederlands was er onvoldoende data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd de interacties tussen blok en de twee andere factoren uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(2) = 4.54, p = 0.10 (N= 20; log-likelihood = -76.9). In het model met de Franse data werd de interactie tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(2) = 0, p = 1 (N= 20; log-likelihood = -53.7).
Tabel 11. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de niet-gecorrigeerde intrusies in experiment 3. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
1.62
0.66
2.47
< .05
Congruentie
2.04
0.78
2.62
< .01
Blok
0.62
0.56
1.12
ns.
Congruentie
17.46
1772.77
0.01
ns.
Blok
0.23
0.79
0.29
ns.
Totaal
Frans
49
4.4 Discussie Het doel van dit experiment was om de bevindingen van het eerste en het tweede experiment te repliceren en te generaliseren naar een andere tweede taal, namelijk Frans. In totaal waren er in dit experiment 45 taalintrusies (zie tabel 8), door 20 participanten, die elk ongeveer vijftien minuten hadden getypt. Ook hier biedt dit evidentie voor het inhibitorisch controle model. Het congruentie effect werd opnieuw gevonden, waardoor we met enige zekerheid kunnen zeggen dat het congruentie effect van het eerste experiment niet toe te schrijven was aan het bijna-homofoon effect van en/and. Uit de analyse van de gecorrigeerde en niet-gecorrigeerde data konden we besluiten dat er een effect was van taal, dit was een replicatie van de bevindingen uit het eerste en tweede experiment. Echter voor de totale data was er geen effect van taal te vinden. Dit kan het gevolg zijn van de hoge standaardfout die in de totale analyse werd gebruikt voor de factor taal.
50
Hoofdstuk 5: Experiment 4
5.1 Inleiding Het vierde experiment was identiek aan het derde experiment. Het enige verschil was dat in dit experiment aan de participanten werd gevraagd verbaal te reageren in plaats van te typen.
5.2 Methode 5.2.1 steekproef. De participanten bestonden uit 10 vrijwilligers. Hun gemiddelde leeftijd bedroeg 24.5 jaar (tussen 18 en 54 jaar) en ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Op het moment van de afname hadden ze gemiddeld 16.3 jaar ervaring met Frans (tussen 8 en 42 jaar). Voorafgaand aan het experiment werden ze een vragenlijst voorgelegd waarin ze gevraagd werden aan te geven wat hun algemene kennis was van Frans en Nederlands. De resultaten bedroegen gemiddeld 4.50 voor Frans en 6.20 voor Nederlands op een schaal van 7. Daarnaast werd ze ook gevraagd zichzelf in te schatten in verband met spreekvaardigheid in het Frans en in het Nederlands. Het gemiddelde resultaat bedroeg 4.70 voor Frans en 6.20 voor Nederlands op een schaal van 7. 5.2.2 materiaal. Het materiaal was identiek aan het derde experiment. 5.2.3 opzet. De opzet was identiek aan de opzet van het eerste experiment. 5.2.4 procedure. De procedure was bijna identiek aan het derde experiment, behalve dat er in dit experiment gesproken werd in plaats van getypt. Een tweede verschil was dat de participanten naar de volgende trial konden overgaan door op een knop te drukken, zodat ze niet hoefden te wachten tot de volgende trials zichzelf aanbood. Het derde verschil was dat alle participanten de taak twee maal achter elkaar hebben afgelegd. De tweede maal dat men aan de taak begon werden geen voorbeelden en oefeningen meer gegeven. 5.2.5 apparatuur, codering en data analyse. De data werd opgenomen door een Edirol R-09 24-bit WAVE/MP3 recorder. De opgenomen data werd geanalyseerd met behulp van het programma WaveLab versie 5.01a. Voor het construeren van de taak werd gebruik gemaakt van het programma E-Prime versie 1.1.4.4. De codering en data analyse waren identiek aan die het eerste experiment.
51
Alle analyses werden ook uitgevoerd met een binnengroeps-ANOVA analyse (zie bijlage 2).
5.3 Resultaten De participanten hadden in de Franse conditie gemiddeld 9.3 van de bekende personen niet benoemd en in de Nederlandse conditie gemiddeld 8.9. Over alle participanten heen werden 4 intrusies uit de analyse gehouden in het Frans en 0 in het Nederlands omdat de participanten één van de bekende personen niet kon benoemen (voor een overzicht van alle intrusies zie bijlage 3 tabel 34). Tabel 12. Distributie van het totaal en procentueel aantal intrusies in experiment 4. Taal Frans
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
FR
NL
FR
NL
Intrusies
N
%
N
%
N
%
N
%
Gecorrigeerd
2
0.4
1
0.2
0
0
0
0
Niet- gecorrigeerd
0
0
7
1.2
0
0
0
0
Totaal
2
0.4
8
1.4
0
0
0
0
5.3.1 totaal intrusies. In het Nederlands was er geen data beschikbaar voor een analyse. Voor de totale data werd de interacties tussen blok en de twee andere factoren uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(2) = 4.64, p = 0.10 (N= 10; loglikelihood = -48.4). De Franse data zorgde voor dezelfde resultaten als de totale data, omdat er geen Nederlandse intrusies voorkwamen in dit experiment.
52
Tabel 13. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor het totaal aantal intrusies in experiment 4. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
17.41
2038.46
0.01
ns.
Congruentie
1.40
0.82
1.70
p = 0.088
Blok
-0.27
0.74
-0.37
ns.
Totaal
5.3.2 gecorrigeerde intrusies. Er was onvoldoende data beschikbaar voor een analyse van de gecorrigeerde intrusies. 5.3.3 niet-gecorrigeerde intrusies. Voor het volledige model was het model al overfitted door de drie hoofdfactoren. Om deze reden zullen we hier geen analyse doen van deze data.
5.4 Discussie In dit experiment hebben we geprobeerd de resultaten van het eerste, tweede en derde experiment te herhalen en te generaliseren naar gesproken taal. De analyse toonde aan dat er geen significante effecten waren. Dit was te wijten aan het lage aantal participanten in dit experiment. Er was wel een trend zichtbaar voor congruentie, ondanks de lage power. Dit wijst erop dat er met een groter aantal participanten een kans is dat het congruentie effect wel te vinden is. Alhoewel er geen effecten te vinden waren door het lage aantal participanten, kan er wel een patroon onderscheiden worden in de distributie van taalintrusies. Zo maakten de participanten alleen taalintrusies in de tweede taal (Frans) en niet in de eerste taal (Nederlands). Dit wijst erop dat als er meer participanten aan een dergelijk experiment zouden meedoen, er een redelijke kans is dat het taaleffect zou gevonden worden.
53
Hoofdstuk 6: Experiment 5
6.1 Inleiding In dit experiment werd opnieuw gebruik gemaakt van de bekende gezichtentaak. Het verschil met de vorige experimenten is dat er nu in elke trial één bekende persoon in voorkomt die een andere moedertaal heeft dan de twee andere bekende personen. De reden waarom deze variatie van de oorspronkelijke taak werd onderzocht was om de invloed van context beter te begrijpen.
6.2 Methode 6.2.1 steekproef. De participanten bestonden uit 23 studenten van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de universiteit Gent. Echter één van de participanten was niet opgenomen in de analyse omdat de participant zich niet aan de instructies hield. De gemiddelde leeftijd bedroeg 19.4 jaar (tussen 18 en 34 jaar) en ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Op het moment van de afname hadden ze gemiddeld 10.2 jaar ervaring met Engels (tussen 6 en 28 jaar). Voorafgaand aan het experiment werden ze een vragenlijst voorgelegd waarin ze gevraagd werden aan te geven wat hun algemene kennis was van Engels en Nederlands. De resultaten bedroegen gemiddeld 5.2 voor Engels en 6 voor Nederlands op een schaal van 7. Daarnaast werden ze ook gevraagd zichzelf in te schatten in verband met schrijven in het Engels en in het Nederlands. Het gemiddelde resultaat bedroeg 5.1 voor Engels en 6 voor Nederlands op een schaal van 7. 6.2.2 materiaal. Het materiaal was identiek aan het eerste experiment. Er was echter één extra balancering. Ook de plaats waar de bekende persoon voorkwam, die een andere taal sprak dan de twee andere bekende personen, was gebalanceerd over de trials. Zie afbeelding 6 voor een voorbeeldtrial.
Afbeelding 6. Voorbeeldtrial na een beweging van experiment 5.
54
6.2.3 opzet. De opzet was identiek aan de opzet van het eerste experiment, behalve dat de factor congruentie bestond uit congruentie of incongruentie tussen de responstaal en de moedertaal van de eerste bekende persoon binnen het koppel van bekende personen die het functiewoord omvatten. 6.2.4 procedure. Op twee uitzonderingen na was de procedure van het vijfde experiment identiek aan de procedure van het eerste experiment. De verandering hield in dat er in dit experiment in elke trial zowel bekende Vlamingen als Engelstaligen voorkwamen. 6.2.5 apparatuur, codering en data analyse. De gebruikte apparatuur, codering en data analyse waren identiek aan die in het eerste experiment. Alle analyses werden ook uitgevoerd met een binnengroeps-ANOVA analyse (zie bijlage 2).
6.3 Resultaten De participanten hadden in de Engelse conditie gemiddeld 7 van de bekende personen niet benoemd en in de Nederlandse conditie gemiddeld 7.1. Over alle participanten heen werden 8 intrusies uit de analyse gehouden in het Engels en 3 in het Nederlands omdat de participanten één van de bekende personen niet kon benoemen. (voor een overzicht van alle intrusies zie bijlage 3 tabel 35).
Tabel 14. Distributie van het totaal en procentueel aantal intrusies in experiment 5. Taal Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG-NL
NL-ENG
ENG-NL
NL-ENG
Intrusies
N
%
N
%
N
%
N
%
Gecorrigeerd
10
1.9
14
2.7
9
1.7
6
1.2
Niet- gecorrigeerd
2
0.4
1
0.2
0
0
0
0
Totaal
12
2.3
15
2.9
9
1.7
6
1.2
55
6.3.1 totaal intrusies. Voor de totale data werd het standaard model gebruikt (N= 22; log-likelihood = -158.6). In het model met Engelse data werd het standaard model gebruikt (N= 22; log-likelihood = -98.1). In het model met de Nederlandse data werd de interacties tussen blok en congruentie uit het model gehouden zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.00, p = 1.00 (N= 22; log-likelihood = -55.8). Tabel 15. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor het totaal aantal intrusies in experiment 5. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
-0.43
0.42
-1.01
ns.
Congruentie
0.17
0.42
0.39
ns.
Blok
-17.18
1087.84
1.15
ns.
Blok x Taal
17.13
1087.84
0.02
ns.
Blok x Congruentie
0.60
0.71
0.85
ns.
Congruentie
-0.15
0.69
-0.21
ns.
Blok
1.34
1.04
0.32
ns.
Interactie
0.93
0.90
1.03
ns.
Congruentie
0.45
0.57
0.79
ns.
Blok
17.70
1818.50
0.01
ns.
Totaal
Engels
Nederlands
6.3.2 gecorrigeerde intrusies. Voor de Nederlandse gecorrigeerde data zijn de resultaten hetzelfde als voor de totale Nederlandse data, omdat er geen niet-gecorrigeerde intrusies zijn voorgekomen in het Nederlands. Voor de totale data werd de interactie tussen blok en congruentie uit het model laten zonder een significant verlies van fit, χ ²(1) = 0.78, p = 0.38 (N= 22; log-likelihood = -151.6). In het model met de Engelse data werd het standaard model gebruikt (N= 22; log-likelihood = -91.9).
56
Tabel 16. Samenvatting van de factoren in het mixed logit model voor de gecorrigeerde intrusies in experiment 5. Resultaten Factor
Coëfficiënt
SE
Wald Z
p
Taal
16.57
1084.29
0.02
ns.
Congruentie
0.47
0.35
1.33
ns.
Blok
16.80
1084.29
0.02
ns.
Blok x Taal
-17.01
1084.29
-0.02
ns.
Congruentie
0.90
0.64
1.41
ns.
Blok
-0.19
1.00
-0.19
ns.
Blok x Congruentie
-0.89
0.95
-0.93
ns.
Totaal
Engels
6.3.3 niet-gecorrigeerde intrusies. Er was onvoldoende data beschikbaar voor een analyse van de niet-gecorrigeerde intrusies.
6.4 Discussie In dit experiment is er dieper ingegaan op de invloed van de context door het doelwoord (en/and) te omringen door een bekende Vlaming en een bekende Engelstalige, zowel in het Nederlands (L1) als in het Engels (L2). Hierbij vergeleken we twee types koppels, één waarin de bekende Vlaming als eerste voorkwam en één waarin de bekende Engelstalige als eerste voorkwam. Er werd vanuit gegaan dat er meer intrusies zouden voorkomen als de moedertaal van de eerste persoon incongruent was met de taal waarin de participant schreef. Dit effect werd niet teruggevonden in de data. Een opmerkelijk vaststelling was wel dat de participanten vooral de bekende personen niet konden benoemen als ze een intrusie maakten tijdens een incongruentie (negen maal incongruent en twee maal congruent). Dit kan ervoor gezorgd hebben dat het gewenste contexteffect uit bleef. Een verklaring voor dit patroon moeten we misschien zoeken in het veld van de aandacht. Het kan immers zijn dat de participanten aandacht nodig hadden om de taalintrusie te onderdrukken. Als gevolg hiervan hadden ze niet meer genoeg aandacht om de foto’s te onthouden of om de namen van de bekende personen op te halen.
57
In totaal waren er 42 taalintrusies (zie tabel 14), die afkomstig waren van 22 participanten, die elk voor ongeveer vijftien minuten hadden getypt. Ook hier is de frequentie van de taalintrusies te hoog om verklaard te kunnen worden door de taalspecifieke selectie hypothese.
58
Hoofdstuk 7: Algemene Discussie
7.1 Discussie In de huidige studie werden vijf experimenten uiteengezet die geschreven en gesproken taalintrusies probeerden uit te lokken door middel van een incongruente taalcontext. In de standaardtaak bestond de opdracht van de participanten eruit om drie bekende personen te benoemen en te rapporteren welke bewegingen de foto’s van de bekende personen maakten. Er werden verschillende variaties op de standaard bekende gezichtentaak gebruikt om tegemoet te komen aan het gevarieerde karakter van tweetalige taalintrusies van functiewoorden. Er werden twee verschillende doelfunctiewoorden gebruikt (en/and/et en of/or) zodat het effect niet kon toegeschreven worden aan het bijna-homofone karakter van de functiewoorden. Ook het gebruik van verschillende tweetaligen (Nederlands-Engels en Nederlands-Frans) zorgde ervoor dat het gevonden effect niet kon toegeschreven worden aan het bijna-homofone karakter van de functiewoorden. Er werd ook onderzocht of intrusies uit te lokken zijn in gesproken taal door middel van de bekende gezichtentaak, om tot een grotere evidentie te komen van het gevonden effect binnen taalproductie. Tenslotte hebben we de taalcontext, die door de foto’s van de bekende personen wordt gecreëerd, van naderbij bestudeerd in het laatste experiment. Dit gebeurde door binnen elke trial bekende personen aan te bieden met dezelfde moedertaal als de participanten en bekende personen met als moedertaal de tweede taal van de participanten. Op deze manier konden we onderzoeken als de volgorde van de bekende personen, die het functiewoord omvatten, een invloed had op de frequentie van taalintrusies. Uit de data bleek dat er in de meeste experimenten meer taalintrusies voorkwamen in L2 dan in L1. Volgens het model van Poulisse en Bongaerts (1994) ligt de oorzaak hiervan in de hogere rustactiviteit van L1 woorden. Deze rustactivatie wordt beïnvloed door de frequentie van de woorden, hoe hoger de frequentie hoe hoger de rustactivatie. Omdat L1 woorden frequenter zijn dan L2 woorden bezitten ze een hogere rustactiviteit. Als gevolg hiervan worden ze sneller geselecteerd tijdens L2 productie dan L2 woorden tijdens L1 productie. Een alternatieve verklaring gaat ervan uit dat de meer automatische L1 processen er voor zorgen dat er meer aandacht vrij is om tijdens L1 productie de taalproductie te controleren op fouten. Een derde verklaring gaat ervan uit dat L1 reeds een hoge activiteit heeft, omdat tijdens L2 schrijven sommige denkprocessen in L1 verlopen (bijvoorbeeld: Cumming, 1989, 1990; Woodall, 2002; Zimmermann, 2000). Voor L1 schrijven heeft men, voor zover ik weet, nog geen evidentie gevonden dat tweetalige schrijvers in L2 denken. Men
59
gaat er in deze verklaring dus vanuit dat de L1 activatie gestimuleerd wordt door het L1 denkproces die werkzaam is tijdens L2 schrijven. Er waren echter experimenten waarin dit effect niet voorkwam. Dit was onder andere het geval voor het derde experiment. In dit experiment was het uitblijven van het taaleffect te wijten aan de hoge standaardfout. In experiment vijf daarentegen was dit duidelijk niet het geval. We gaan ervan uit dat het taaleffect in dit experiment niet werd gevonden, omdat er in elke trial minstens één van de bekende personen een moedertaal sprak die congruent was met de responstaal van de participanten. Deze bekende persoon zou dan als een bekrachtiging gediend hebben voor de taal waarin de participant moest reageren. Als gevolg hiervan zou de responstaal hoog genoeg geactiveerd zijn om geen taalintrusies meer door te laten, zowel in L1 als in L2. Het effect van blok was slechts sporadisch aanwezig. Een verklaring hiervoor is dat elk blok werd voorafgegaan door een voorbeeldfase en een oefenfase van de volgende blok. Dit kan ertoe geleid hebben dat de invloed van blok overwegend of volledig werd geabsorbeerd door deze twee fasen. Tijdens het nakijken van de oefeningen bleek dat er proportioneel meer intrusies voorkwamen tijdens de oefenfase dan tijdens de experimentele fase. Het doel van deze studie was om het effect van congruentie na te gaan. De verklaring van dit effect is dat de bekende gezichten een connectie maken met hun moedertaal, waardoor er een taalcontext wordt gevormd. We weten dat de taalcontext werkzaam was tijdens taalproductie omdat elk functiewoord werd voorafgegaan en gevolgd door een naam, en uit bekende gezichtenstudies bleek dat biografische informatie sneller wordt opgehaald dan de naam (Brédart, Brennen, Delchambre, McNeill & Burton, 2005; Kampf, Nachson, & Babkoff, 2002; Young, McWeeny, Ellis, & Hay, 1986). Door het activeren van een taal die incongruent is met de responstaal van de participanten, werd de activatie van het niet-doeltaal functiewoord verhoogd en in sommige gevallen leidde dit tot taalintrusies. Dit effect werd echter niet gevonden in experiment vijf.. Een verklaring voor het uitblijven van dit effect tijdens experiment vijf was dat er proportioneel meer bekende personen niet benoemd werden tijdens incongruente taalintrusies ten opzichte van congruente taalintrusies (negen tijdens incongruente en twee tijden congruente). Dit was een gevolg van de vermoedelijk verlaagde aandacht van de participanten tijdens de incongruente taalintrusies, omdat men in die trials meer aandacht moeten vrij hebben om de taalproductie te controleren op fouten. Door deze restrictie had men minder aandacht over om de bekende personen te onthouden of op te halen uit het geheugen. Het frequente aantal taalintrusies, dat in elk van de vier experimenten voorkwam, die gebruik maakten van de geschreven modaliteit, toont aan dat beide talen kunnen geactiveerd
60
worden tijdens geschreven taalproductie door tweetaligen. Het toont ook aan dat ze beide kunnen geselecteerd worden. Dit is in overeenstemming met het inhibitorisch controle model van Green (1998), waarin ze ervan uitgaan dat woorden in beide talen kunnen geactiveerd en geselecteerd worden. Onze studie biedt dus evidentie voor het model van Green (1998) tijdens geschreven taalproductie en tegen het model van Costa, Miozzo en Caramazza (1999). Op basis van het frequenter voorkomen van intrusies in het eerste experiment ten opzichte van het tweede en derde, gaan we ervan uit dat het bijna-homofonen effect een invloed heeft gehad op het aantal geschreven intrusies. Echter dit effect was niet verantwoordelijk voor het totaal van de intrusies, anders hadden we in het tweede en derde experiment geen intrusies gevonden. Over de vier experimenten heen, die geschreven taalintrusies onderzochten, valt het op dat er in het tweede experiment relatief minder frequent taalintrusies voorkwamen. Dit was vooral duidelijk in de Engelstalige conditie waarin foto’s van bekende Vlamingen werden aangeboden. Een verklaring voor dit patroon is dat het L1 functiewoord (of) niet enkel een Nederlandstalig woord is, maar tevens een Engelstalig woord. Het homofone karakter van het L1 functiewoord (of) kan er dus voor gezorgd hebben dat als het L1 functiewoord geactiveerd en geselecteerd werd tijdens L2 schrijven het L1 functiewoord toch nog werd verworpen, omdat het de verkeerde betekenis heeft binnen de L2 zin. Wat Frans als tweede taal betreft kan er vanuit gegaan worden dat deze hetzelfde patroon volgt als Engels, maar dat sommige effecten minder uitgesproken zijn. Terwijl de zelf-ingeschatte scores voor geschreven en algemeen Frans (het derde experiment) vergelijkbaar waren aan de Engelse scores (het eerste en tweede experiment), en dat de participanten in de Engelse experimenten hun tweede taal op ongeveer dezelfde leeftijd beginnen leren zijn als de participanten in het Franse experiment. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het Nederlands en het Engels beide West-Germaanse talen zijn, terwijl het Frans een Romaanse taal is. Doordat het Nederlands en het Engels beide uit dezelfde taalfamilie komen, zorgt dit voor grotere gelijkenissen tussen de twee talen dan tussen het Nederlands en het Frans en dus voor een grotere kans dat er taalintrusies zullen voorkomen De distributie van geschreven en gesproken taalintrusies tonen aan dat er in de geschreven modaliteit meer taalintrusies werden gemaakt dan in de gesproken modaliteit. Alhoewel er minder participanten in het vierde experiment hebben deelgenomen (gesproken modaliteit) dan in de andere experimenten, werd de taak tweemaal na elkaar afgenomen in het vierde experiment, waardoor er drie taalwissels voorkwamen in plaats van één. Dit zou er voor moeten gezorgd hebben dat er meer taalintrusies voorkwamen in het vierde experiment, omdat taalwissels leiden tot een hogere activatie van de niet-doeltaal. Dit was echter niet het
61
geval. Een mogelijke verklaring voor dit patroon is dat het monitoringproces van taalintrusies automatischer verloopt tijdens spraak dan tijdens geschreven taal, wat een hoger aantal intrusies in geschreven taal als gevolg heeft.. We vonden ook een patroon in het aantal niet-benoemde bekende personen in L1 en L2. In L2 werden immers meer bekende personen niet benoemd dan in L1. Een mogelijke verklaring voor dit patroon is dat er in L2 minder aandacht beschikbaar is dan in L1, waardoor er minder aandacht over is om de bekende personen hun namen te onthouden en op te halen.
7.2 Volgend onderzoek Uit deze studie volgen drie voor de hand liggende onderzoeksmogelijkheden, die verder zouden kunnen uitgewerkt worden. De eerste is een herhaling van het vierde experiment, waarin men de bekende gezichtentaak uitvoerde in de gesproken taal. In dit experiment was er in de ruwe data een duidelijk patroon zichtbaar, maar de power was te laag door het lage aantal participanten. Een studie met een adequaat aantal participanten zou moeten uitwijzen als er inderdaad meer gesproken taalintrusies worden uitgelokt door een incongruentie tussen de responstaal en de contexttaal. Als men taalintrusies van inhoudswoorden zou onderzoeken met deze taak, is men aangewezen op woorden die een connectie hebben met beide talen. Een voorbeeld van dit type woorden zijn niet-identieke cognaten (voorbeeld: kat – cat). In de taak die hier wordt voorgesteld zouden de niet-identieke cognaten gebruikt worden in plaats van de derde bekende persoon in de oorspronkelijke taak. Een mogelijke geschreven respons op een trial zou dan zijn: Bill Clinton en de kat (cat) blijven staan en Will Smith gaat naar boven. In deze taak zouden niet enkel de inhoudswoorden en de functiewoorden kunnen bestudeerd worden, maar ook als ze samen in de niet-doeltaal worden geselecteerd (bijvoorbeeld: the cat). Een ander effect die ook binnen deze taak zou kunnen geobserveerd worden is het cognaateffect op de functiewoorden. Cognaten zorgen immers ook voor activatie van de niet-doeltaal (Costa, Caramazza & Sebastián-Gallés, 2000; Hoshino & Kroll, 2008; Kroll, Dijkstra, Janssen & Schriefers, in prep.). Een tweede optie is de stimuli auditief aanbieden aan de participanten. De stimuli zouden in dit geval bestaan uit tussentaal-homofonen (d.w.z. een woord die in twee talen dezelfde vorm heeft maar een verschillende betekenis in beide talen). De participanten zouden dan als taak zo snel mogelijk de betekenis van het woord moeten aanduiden door één van drie prenten aan te duiden op een touchscreen. De prenten zouden de twee mogelijkheden van het woord weergeven en een derde ongerelateerd woord. Deze
62
doeltrials zouden afgewisseld worden met niet-doeltrials om de participanten in het ongewisse te laten over het doel van het experiment. In deze taak zouden dan zowel de taalintrusies als de reactietijden kunnen gebruikt worden om aan te tonen dat inhoudswoorden in beide talen worden geselecteerd. In een derde optie zouden we een andere specifieke groep inhoudswoorden bestuderen, namelijk werkwoorden. Deze taak zou gelijkaardig zijn aan de taak die we in het eerste, derde en vierde experiment hebben gebruikt, behalve dat de foto’s een grotere variatie aan acties zouden uitvoeren. Een voorbeeld hiervan is de foto’s van de bekende personen ook laten botsen met elkaar. Deze taak verschilt van de reeds afgenomen experimenten en de andere voorgestelde experimenten, omdat de link van de inhoudswoorden die hier gebruikt zouden worden kleiner is of soms zelf onbestaand. Het zou daarom zeer interessant zijn om te zien als er ook taalintrusies kunnen uitgelokt worden van woorden die geen connectie vertonen tussen L1 en L2, behalve dan een semantische. De derde studie zou een directe vergelijking maken tussen gesproken en geschreven taalintrusies. De taak van deze studie zou dezelfde zijn als in het eerste, derde en vierde experiment, behalve dat de participanten, op een gebalanceerde manier, de taak moeten uitvoeren door gesproken antwoorden te geven en door geschreven antwoorden te geven. Dit zou tot een binnen-subject vergelijking leiden die ons meer zou vertellen over de relatie tussen het tweetalige lexicale selectie systeem in geschreven en gesproken taal.
7.3 Conclusie In deze studie werd aangetoond dat de bekende gezichtentaak taalintrusies kan uitlokken. Dit effect lijkt gemoduleerd te zijn door verschillende factoren: congruentie, responstaal, taalwissels en modaliteit. De incongruentie tussen responstaal en moedertaal van de bekende personen lijkt er immers voor te zorgen dat er een groter aantal taalintrusies voorkomt, net als het gebruik van L2. Voor taalwissels en modaliteit is dit effect echter minder eenduidig. Taalwissels naar L1 bleken voor een groter aantal taalintrusies te zorgen, maar dit effect was slechts sporadisch aanwezig. Dit effect zou verder moeten onderzocht worden in een studie die op een directe manier de taalwissels bestudeerd, zonder een voorafgaande gewenningsperiode. Ook het effect van modaliteit zou verder moeten onderzocht worden. De distributies van geschreven en gesproken woorden geven aan dat er vermoedelijk minder taalintrusies voorkomen in gesproken taalproductie dan in geschreven taalproductie. Een gevolg van deze taak is dat er werd aangetoond dat het inhibitorisch controle model (Green, 1998) werkzaam is in geschreven taalproductie, omdat er in de experimenten zowel woorden uit de doeltaal als uit de niet-doeltaal werden geselecteerd door tweetaligen.
63
Referenties Alario, X-F., Costa, A., Ferreira, V. S. & Pickering, M.J. (2006). Architectures, representations and processes of language production. Language and Cognitive Processes, 21 (7–8), 777–789. Baker, C. (2000). A parents’ and teachers’ guide to bilingualism. (2nd ed.). Clevedon, UK: Multilingual Matters. Baker, C. (2006). Foundations of bilingual education and bilingualism. (4th ed.). Clevedon, UK: Multilingual Matters. Barry, C., Johnston, R. A., & Scanlan, L. C. (1998). Are faces special “objects”? Associative and semantic priming of face and object recognition and naming. The Quarterly Journal of Experiment Psychology, 51A, 853–882. Basso, A., Taborelli, A., & Vignolo, L.A. (1978). Dissociated disorders of speaking and writing in aphasia. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 41, 556–563. Bell, A., Brenier, J. M., Gregory, M., Girand, C. & Jarufsky, D. (2009). Predictability effects on durations of content and function words in conversational English. Journal of Memory and Language, 60, 92–111. Ben-Zeev, S. (1977). The influence of bilingualism on cognitive strategy and cognitive development. Child Development, 48, 1009–1018. Bialystok, E. (1988). Levels of bilingualism and levels of linguistic awareness. Developmental Psychology, 24, 560–567. Bialystok, E. (1999). Cognitive complexity and attentional control in the bilingual mind. Child Development, 70, 636–644. Bialystok, E. (2008). Bilingualism: The good, the bad, and the indifferent. Bilingualism: Language and Cognition 12 (1), 3–11. Bialystok, E., Craik, F. I. M. & Freedman, M. (2007). Bilingualism as a protection against the onset of symptoms of dementia. Neuropsychologia, 45, 459–464. Bialystok, E., Craik, F. I. M. & Luk, G. (2008). Cognitive control and lexical access in younger and older bilinguals. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cognition, 34, 859–873. Bialystok, E. & Feng, X. (in press). Language proficiency and its implications for monolingual and bilingual children. In A. Durgunoglu (ed.), Challenges for language learners in language and literacy development. New York: Guilford Press.
64
Bialystok, E. & Majumder, S. (1998). The relationship between bilingualism and the development of cognitive processes in problem-solving. Applied Psycholinguistics, 19, 69–85. Bialystok, E. & Senman, L. (2004). Executive processes in appearance–reality tasks: The role of inhibition of attention and symbolic representation. Child Development, 75, 562– 579. Bialystok, E. & Shapero, D. (2005). Ambiguous benefits: The effect of bilingualism on reversing ambiguous figures. Developmental Science, 8, 595–604. Bloomfield, L. (1933). Language. New York: Holt, Rinehart & Winston. Bock, J. K. (1986). Syntactic persistence in language production. Cognitive Psychology, 18, 355–387. Bock, K. (1989). Closed-class immanence in sentence production. Cognition, 31, 163–186. Brennen, T., & Bruce, V. (1991). Context effects in the processing of familiar faces. Psychological Research, 53, 296–304. Brédart, S., Brennen, T., Delchambre, M., McNeill, A. & Burton, A. M. (2005). Naming very familiar people: When retrieving names is faster than retrieving semantic biographical information. British Journal of Psychology, 96, 205-214. Brédart, S., Valentine, T., Calder, A. & Gassi, L. (1995). An Interactive Activation Model of Face Naming. The quarterly journal of experimental psychology, 48A (2), 466-486. Brown, J.W. (1972). Aphasia, apraxia and agnosia. Springfield, IL: Charles C. Thomas. Bub, D., & Kertesz, A. (1982). Evidence for lexicographic processing in a patient with preserved written over oral single word naming. Brain, 105, 697–717. Burton, A.M., & Bruce, V. (1992). I recognize your face but I can’t remember your name: A simple explanation? British Journal of Psychology, 83, 45-60. Caramazza, A., & Hillis, A. (1990). Where do semantic errors come from? Cortex, 26, 95– 122. Caramazza, A., & Hillis, A. (1991). Lexical organization of nouns and verbs in the brain. Nature, 349, 788–790. Chafe, W. L. (1982). Integration and involvement in speaking, writing, and oral literature. In D. Tannen (Ed.), Spoken and written language: Exploring orality and literacy (pp. 35-54). Norwood, NJ: Ablex. Chafe, W. (1984). Speaking, writing and prescriptivism. In Schiffrin, D. (Ed.) Meaning, Form, and Use in Context: linguistic applications (pp.95-103) GURT'84. Washington, D.C.: Georgetown University Press.
65
Chafe, W. (1985). Linguistic differences produced by differences between speaking and writing. In Olson, D.R., Torrance, N., and Hildyard, A. (Eds.) Literature, Language, and Learning: the nature and consequences of reading and writing (pp.105-32) Cambridge: Cambridge University Press. Chafe, W. and Danielewicz, J. (1987). Properties of spoken language. In Horowitz, R. and Samuels, S.J. (Eds.). Comprehending Oral and Written Language. (pp.83-113). New York: Academic Press. Chee, M. W. L., Soon, C. S, & Ling Lee, H. (2003). Common and segregated neuronal networks for different languages revealed using functional magnetic resonance adaptation. Journal of Cognitive Neuroscience, 15, 85-97. Chomsky, N. (1965). Aspects of the theory of syntax. Cambridge, MA: MIT Press. Christoffels, I. K., Firk, C., & Schiller, N. O. (2007). Bilingual language control: An eventrelated brain potential study. Brain Research, 1147,192–208. Cohen, G. (1990). Why is it difficult to put names to faces? British Journal of Psychology, 81, 287–297. Cohen, G., & Faulkner, D. (1986). Memory for proper names: Age differences in retrieval. British Journal of Developmental Psychology, 4, 187–197. Costa, A., Albareda, B. & Santesteban, M. (2008). Assessing the presence of lexical competition across languages: Evidence from the Stroop task. Bilingualism: Language and Cognition 11 (1), 121–131. Costa, A., Caramazza, A., & Sebastián-Gallés, N. (2000). The cognate facilitation effect: Implications for the model of lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 26, 1283–1296. Costa, A., Hernández, M. & Sebastián-Gallés, N. (2008). Bilingualism aids conflict resolution: Evidence from the ANT task. Cognition, 106, 59–86. Costa, A., Miozzo, M., & Caramazza, A. (1999). Lexical selection in bilinguals: Do words in the bilingual’s two lexicons compete for selection? Journal of Memory and Language, 41, 365–397. Costa, A., & Santesteban, M. (2004). Lexical access in bilingual speech production: Evidence from language switching in highly proficient bilinguals and L2 learners. Journal of Memory and Language, 50, 491–511. Costa, A., Santesteban, M., & Ivanova, I. (2006). How do highly proficient bilinguals control their lexicalization process? Inhibitory and language-specific selection mechanisms are both functional. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 32, 1057–1074.
66
Cumming, A. (1989). Writing expertise and second-language proficiency. Language Learning, 42, 157–182. Cumming, A. (1990). Metalinguistic and ideational thinking in second language composing. Written Communication, 7(4), 482–511. Darling, S., & Valentine, T. (2005). The categorical structure of semantic memory for famous people: a new approach using release from proactive interference. Cognition, 96, 35– 65. De Bot, K. (1992). A bilingual production model: Levelt’s speaking model adapted. Applied Linguistics, 13, 1–24. De Groot, A. M. B., Delmaar, P., Lupker, S. J., 2000. The processing of interlexical homographs in a bilingual and a monolingual task: Support for nonselective access to bilingual memory. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 53, 397–428. Dixon, P. (2008). Models of accuracy in repeated-measures designs. Journal of Memory and Language 59, 447-456. Emmorey, K., Borinstein, H. B., & Thompson, R. (2005). Bimodal bilingualism: Codeblending between spoken English and American sign language. In J. Cohen, K. T. McAlister, K. Rolstad, & J. MacSwan (Eds.), Proceedings of the 4th international symposium on bilingualism (pp. 663–673). Somerville, MA: Cascadilla Press. Fabbro, F., Skrap, M., & Aglioti, S. (2000). Pathological switching between languages following frontal lesion in a bilingual patient. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 68, 650-652. Færch, C. & Kasper, G. (1986). 'Cognitive dimensions of language transfer' in E. Kellerman and M. Sharwood Smith (eds.) 1986: Cross-linguistic Influence in Second Language Acquisition. Oxford: Pergamon Press. Finkbeiner, M., Almeida, J., Janssen, N., & Caramazza, A. (2006). Lexical selection in bilingual speech production does not involve language suppression. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cognition, 32, 1075-1089. Fratiglioni, L., Paillard-Borg, S.&Winblad, B. (2004).An active and socially-integrated lifestyle in late life might protect against dementia. Lancet Neurology, 3, 343–353. Friedlander, A. (1990) Composing in English: Effects of a first language on writing in English as a Second Language. In B. Kroll (Ed.), Second language writing: Research insights for the classroom (pp. 109–125). New York: Cambridge University Press. Frith, U. (1979). Reading by eye and writing by ear. In P.A. Kolers, M. Wrolstad, & H. Bouma (Eds.), Processing of visible language, I. New York: Plenum Press.
67
Garrett, M. F. (1975). The analysis of sentence production. In G. H. Bower (Ed.), The psychology of learning and motivation: Advances in research and theory (Vol. 9, pp. 133–177). London: Academic Press. Garrett, M. F. (1980). Levels of processing in sentence production. In G. H. Bower (Ed.), Language production (Vol. 1, pp. 177–220). London: Academic Press. Genesee, F., Tucker, G.R., & Lambert, W. (1975). Communication skills of bilingual children. Child Development, 46, 1010–1014. Geschwind, N. (1969). Problems in the anatomical understanding of aphasia. In A. L. Benton (Ed.), Contributions of clinical neuropsychology. Chicago, IL: University of Chicago Press. Giesbers, H. (1989). Code-switching tussen dialect en Standaardtaal. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut. Goetz, P. (2003). The effects of bilingualism on theory of mind development. Bilingualism: Language and Cognition, 6, 1–15. Gollan, T. H. & Acenas, L.-A. R. (2004). What is a TOT? Cognate and translation effects on tip-of-the-tongue states in Spanish–English and Tagalong–English bilinguals. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 30, 246–269. Gollan, T. H., & Ferreira, V. S. (2007). Natural language switching: Expanding the role of inhibitory control. In Poster presented at the 48th annual meeting of the psychonomic society. Gollan, T. H., Montoya, R. I., Fennema-Notestine, C. & Morris, S. K. (2005). Bilingualism affects picture naming but not picture classification. Memory & Cognition, 33, 1220– 1234. Gollan, T. H., Montoya, R. I. & Werner, G. (2002). Semantic and letter fluency in Spanish– English bilinguals. Neuropsychology, 16, 562–576. Green, D. W. (1986). Control, activation and resource. Brain and Language, 27, 210–223. Green, D. (1998). Mental control of the bilingual lexico-semantic system. Bilingualism: Language and Cognition, 1, 67–81. Green, D. W., Crinion, J. & Price, C. J. (2007). Exploring cross-linguistic vocabulary effects on brain structures using voxel-based morphometry. Bilingualism: Language and Cognition, 10, 189–199. Grosjean, F. (1994). Individual bilingualism. In R. E. Asher (Ed.), The encyclopaedia of language and linguistics (pp. 1656-1660). Oxford, UK: Pergamon Press.
68
Guo, T., & Peng, D. (2005). Was the native language activated during the production of the second language: An ERP study with unskilled Chinese–English bilinguals. In Poster presented at the annual meeting of the cognitive neuroscience society. Guo, T., & Peng, D. (2006). ERP evidence for parallel activation of two languages in bilingual speech production. NeuroReport, 17, 1757–1760. Hall, C. (1990). Managing the complexity of revising across languages. TESOL Quarterly, 24, 43–60. Harding, M. C., & Hausman, J. (2007). Using a Laplace approximation to estimate the random coefficients logit model by non-linear least squares. International Economic Review, 48(4), 1311–1328. Hermans, D. (2004). Between-language identity effects in picture-word interference tasks: A challenge for language-nonspecific or languagespecific models of lexical access? International Journal of Bilingualism, 8, 115–125. Hermans, D., Bongaerts, T., De Bot, K., & Schreuder, R. (1998). Producing words in a foreign language: Can speakers prevent interference from their first language? Bilingualism: Language and Cognition, 1, 213–229. Hernandez, A. E., Dapretto, M., Mazziotta, J., & Bookheimer, S. (2001). Language switching and language representation in Spanish-English Bilinguals: an fMRI study. Neuroimage, 14, 510- 520. Hernandez, A. E., Martinez, A., & Kohnert, K. (2000). In search of the language switch: An fMRI study of picture naming in Spanish_English bilinguals. Brain and Language, 73, 421-431. Herron, D. T., & Bates, E. A. (1997). Sentential and acoustic factors in the recognition of open- and closed-class words. Journal of Memory and Language, 37, 217–239. Holtzheimer, P., Fawaz, W., Wilson, C., & Avery, D. (2005). Repetitive transcranial magnetic stimulation may induce language switching in bilingual patients. Brain and Language,94, 274-277. Hoshino, N. (2006).A psycholinguistic study of native language constraints on speaking words in a second language. Unpublished doctoral dissertation, The Pennsylvania State University, University Park, PA. Hoshino, N., & Kroll, J. F. (2008). Cognate effects in picture naming: Does cross-language activation survive a change of script? Cognition, 106, 501–511. Hotopf, N. (1980). Slips of the pen. In U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. London: Academic Press.
69
Jaeger, F. T. (2008). Categorical data analysis: Away from ANOVAs (transformation or not) and towards logit mixed models. Journal of Memory and Language 59, 434-446. Jackson, G. M., Swainson, R., Cunnington, R., & Jackson, S. R. (2001). ERP correlates of executive control during repeated language switching. Bilingualism: Language and Cognition, 4, 169-178. Levelt, W.J.M. (1989). Speaking: From intention to articulation. Cambridge, MA: MIT Press. Levelt, W.J.M. (1992). Accessing words in speech production: Stages, processes and representations. Cognition, 42, 1-22. Johnston, R. A., & Bruce, V. (1990). Lost properties? Retrieval differences between name codes and semantic codes for familiar people. Psychological Research, 52, 62–67. Kampf, M., Nachson, I., & Babkoff, H. (2002). A serial test of the laterality of familiar face recognition. Brain and Cognition, 50, 35–50. Kaplan, E. F., Goodglass, H. & Weintraub, S. (1983). Boston Naming Test. Philadelphia, PA: Lea & Febiger. Kaushanskaya, M. & Marian, V. (2007). Bilingual language processing and interference in bilinguals: Evidence from eye tracking and picture naming. Language Learning, 57, 119–163. Kohnert, K. (2004). Cognitive and cognate-based treatments for bilingual aphasia: A case study. Brain and Language, 91, 294–302. Kroll, J. F., Bobb, S. C., Misra, M. & Guo, T. (2008). Language selection in bilingual speech: evidence for inhibitory processes. Acta Psychologica, 128, 416-430. Kroll, J. F., Dijkstra, A., Janssen, N., & Schriefers, H. (in preparation). Selecting the language in which to speak: Experiments on lexical access in bilingual production. Lay, N. (1982). Composing process of adult ESL learners: A case study. TESOL Quarterly, 16, 406. Luria, A.R. (1966). Higher cortical functions in man. New York: Basic Books. Mechelli, A., Crinion, J. T., Noppeney, U., O’Doherty, J., Ashburner, J., Frackowiak, R. S. & Price, C. J. (2004). Structural plasticity in the bilingual brain. Nature, 431, 757. Meuter, R. F. I., & Allport, A. (1999). Bilingual language switching in naming: Asymmetrical costs of language selection. Journal of Memory and Language, 40, 25– 40. Miceli, G. & Capasso, R. (1997). Semantic Errors as Neuropsychological Evidence for the Independence and the Interaction of Orthographic and Phonological Word Forms. Language and Cognitive processes, 12 (5/6), 733-764.
70
Neville, H. J., Mills, D. L., & Lawson, D. S. (1992). Fractioning language: Different neural subsystems with different sensitive periods. Cerebral Cortex, 2, 244–258. Oller, D. K. & Eilers, R. E. (eds.) (2002). Language and literacy in bilingual children. Clevedon: Multilingual Matters. Olson, D. R. (1996). Towards a psychology of literacy: on the relations between speech and writing. Cognition, 60, 83-104. Ota, M., Hartsuiker, R. J., Haywood, S. L. (2009). The KEY to the ROCK: Near-homophony in nonnative visual word recognition. Cognition, 111, 263–269. Paradis, M. (2004). A neurolinguistic theory of bilingualism. Amsterdam/Philadelhpia: John Benjamins Publishing Company. Perani, D., Abutalebi, J., Paulesu, E., Brambati, S., Scifo, P., Cappa, S. F. & Fazio, F. (2003). The role of age of acquisition and language usage in early, high-proficient bilinguals: An fMRI study during verbal fluency. Human Brain Mapping, 19, 170–182. Philipp, A. M., Gade, M., & Koch, I. (2007). Inhibitory processes in language switching: Evidence from switching language-defined response sets. European Journal of Cognitive Psychology, 19, 395-416. Portocarrero, J. S., Burright, R. G. & Donovick, P. J. (2007). Vocabulary and verbal fluency of bilingual and monolingual college students. Archives of Clinical Neuropsychology, 22, 415–422. Poulisse, N. (1999). Slips of the tongue: Speech errors in first and second language production. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. Poulisse, N. (2000). Slips of the tongue in First and second language production. Studia Lnguistica 54(2), 136-149. Poulisse, N. & Bongaerts, T. (1990). 'A closer look at the strategy of transfer.' Paper presented at the AILA World congress, Thessaloniki. Poulisse, N., & Bongaerts, T. (1994). First language use in second language production. Applied Linguistics, 15, 36–57. Pulvermuller, F., Lutzenberger, W., & Birbaumer, N. (1995). Electrocortical distinction of vocabulary types. Electroencephalography and Clinical Neurophysiology, 94, 357– 370. Qi, D. (1998). An inquiry into language switching in second language composing processes. The Canadian Modern Language Review, 54(3), 413–435. Raimes, A. (1985). What unskilled ESL students do as they write: A classroom study of composing. TESOL Quarterly, 19, 229–258.
71
Rapp, B., Benzing, L. & Caramazza, A. (1997). The Autonomy of Lexical Orthography. Cognitive Neuropsychology, 14 (1), 71–104. Rapp, B., & Caramazza, A. (1997). The modality specific organization of grammatical categories: Evidence from impaired spoken and written sentence production. Brain and Language, 56, 248–286. Roelofs, A. (1998). Lemma selection without inhibition of languages in bilingual speakers. Bilingualism: Language and Cognition, 1, 94–95. Roberts, P. M., Garcia, L. J., Desrochers, A., Hernandez, D. (2002). English performance of proficient bilingual adults on the Boston Naming Test. Aphasiology, 16, 635– 645. Rosselli, M., Ardila, A., Araujo, K., Weekes, V. A., Caracciolo, V., Padilla, M. & OstroskySolis, F. (2000). Verbal fluency and verbal repetition skills in healthy older Spanish– English bilinguals. Applied Neuropsychology, 7, 17–24. Schwartz, A. I., & Kroll, J. F. (2006). Bilingual lexical activation in sentence context. Journal of Memory and Language, 55, 197–212. Scheepers, C. (2003). Syntactic priming of relative clause attachments: persistence of structural configuration in sentence production. Cognition, 89, 179–205. Schulpen, B., Dijkstra, T., Schriefers, H.J. & Hasper, M., 2003. Recognition of interlingual homophones in bilingual auditory word recognition. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance 29, 1155-1178. Staff, R. T., Murray, A. D., Deary, I. J. & Whalley, L. J. (2004). What provides cerebral reserve? Brain, 27, 1191–1199. Stern, Y. (2002). What is cognitive reserve? Theory and research application of the reserve concept. Journal of the International Neuropsychological Society, 8, 448–460. Stone, A., Valentine, T. (2007). The categorical structure of knowledge for famous people (and a novel application of Centre-Surround theory). Cognition, 104, 535–564. Stroop, J. R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18, 643–662. Valenzuela, M. J. & Sachdev, P. (2006). Brain reserve and dementia: A systematic review. Psychological Medicine, 36, 441–454. Verhoef, K. M. W., Roelofs, A., & Chwilla, D. J. (2006). Dynamics of language switching: evidence from event-related potentials in overt picture naming. In Poster presented at the annual Cognitive Neuroscience Society Meeting. Wang, L. (2003). Switching to first language among writers with differing second-language proficiency. Journal of Second Language Writing, 12, 347–375.
72
Wang, Y., Xue, G., Chen, C., Xue, F., & Donga, Q. (2007). Neural bases of asymmetric language switching in second-language learners: An ER-fMRI study. NeuroImage, 35, 862-870. Wernicke, C. (1816). Neurology: Recent contributions on aphasia (Nervenheilkunde.Die neueren Arbeiten über Aphasie). Fortshcritte der Medizin, 4, 463–482. (English version [1989]. Cognitive Neuropsychology, 6, 547–569.) Wodniecka, Z., Bobb, S. C., Kroll, J. F., & Green, D. W. (in preparation). Selection processes in bilingual word production: Evidence for inhibition. Woodall, B. (2002). Language-switching: Using the first language while writing in a second language. Journal of Second Language Writing, 11, 7–28. Young, A. W., Flude, B. M., Hellawell, D. J., & Ellis, A. W. (1994). The nature of semantic priming effects in the recognition of familiar people. British Journal of Psychology, 85, 393–411. Young, A. W., Hay, D. C., & Ellis, A. W. (1985). The faces that launched a thousand slips: Everyday difficulties and errors in recognizing people. British Journal of Psychology, 76, 495–523. Young, A.W., McWeeny, K. H., Ellis, A.W., & Hay, D. C. (1986). Naming and categorizing faces and written names. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 38, 297 -318. Zatorre, R. J. (1989). On the representation of multiple languages in the brain: Old problems and new directions. Brain and Language, 36, 127-147. Zelazo, P. D., Frye, D. & Rapus, T. (1996). An age-related dissociation between knowing rules and using them. Cognitive Development, 11, 37–63. Zimmermann, R. (2002). L2 writing: subprocesses, a model of formulating and empirical findings. Learning and Instruction, 10, 73-99.
73
Bijlage 1: Stimuli
Tabel 17. Stimuli die gebruikten werden in de Nederlands – Engels experimenten (1, 2 en 5). Bekende Vlamingen Foto’s
Naam
Bekend van
Koning Albert II
Huidige Koning van België
Bart de Pauw
Televisie presentator & acteur
Bart Peeters
Televisie presentator & zanger
Eddy Wally
Zanger
Filip Dewinter
Politicus
Frank Deboosere
Weerman
Geert Hoste
Komiek
Gert Verhulst
Acteur
Goedele Liekens
Televisie presentatrice
Guy Verhofstadt
Politicus
74
Tia Hellebaut
Hoogspringster
Helmut Lotti
Zanger
Herman Brusselmans
Auteur & televisie persoonlijkheid
Jacques Vermeire
Acteur, komiek & presentator
Jan Decleir
Acteur
Jean-luc Dehaene
Politicus
Johan Vande Lanotte
Politicus
Kim Gevaert
Hardloopster
Koen Wauters
Zanger & televisie presentator
Margriet Hermans
Televisie persoonlijkheid & politicus
Paul Jambers
Televisie presentator
Piet huysentruyt
Televisie kok
75
Raymond van het Groenewoud
Zanger
Sam Gooris
Zanger & televisie persoonlijkheid
Tom Bonen
Wielrenner
Toots Thielemans
Muzikant
Urbanus
Komiek & acteur
Walter Grootaers
Zanger & televisie presentator
Wendy Van Wanten
Televisie persoonlijkheid
Yves Leterme
Politicus
Engelstalige bekende personen Foto’s
Naam
Bekend van
Bill Clinton
Politicus (Amerika)
Bill Gates
Microsoft stichter (Amerika)
Bob Marley
Zanger (Jamaica)
76
Bono
Zanger (Ierland)
Brad Pitt
Acteur (Amerika)
Britney Spears
Zangeres (Amerika)
Cameron Diaz
Actrice (Amerika)
Eddie Murphy
Acteur (Amerika)
Elvis
Zanger (Amerika)
George W. Bush
Politicus (Amerika)
Jennifer Aniston
Actrice (Amerika)
Jennifer Lopez
Actrice & zanger (Amerika)
Jim Carrey
Acteur (Amerika)
Jimi Hendrix
Muzikant (Amerika)
John Travolta
Acteur (Amerika)
77
Kurt Cobain
Zanger (Amerika)
Leonardo DiCaprio
Acteur (Amerika)
Madonna
Zangeres (Amerika)
Marilyn Monroe
Actrice (Amerika)
Mel Gibson
Acteur (Amerika)
Michael Jackson
Zanger (Amerika)
Pamela Anderson
Actrice (Amerika)
Prinses Diana
Prinses van Wales (GrootBrittannië)
Robin Williams
Acteur (Amerika)
Sean Connery
Acteur (Groot-Britannië)
Sylvester Stallone
Acteur (Amerika)
Tom Cruise
Acteur (Amerika)
78
Tom Hanks
Acteur (Amerika)
Tony Blair
Engelse politicus (GrootBritannië)
Will Smith
Acteur & zanger (Amerika)
Tabel 18. Stimuli die gebruikten werden in de Nederlands – Frans experimenten (3 en 4). Bekende Vlamingen Foto
Naam
Bekend van
Eddy wally
Zanger
Frank Deboosere
Weerman
Geert Hoste
Komiek
Gert Verhulst
Acteur
Goedele Liekens
Televisie presentatrice
Helmut Lotti
Zanger
Herman Brusselmans
Auteur & televisie persoonlijkheid
79
Jacques Vermeire
Acteur
Jean-luc Dehaene
Politicus
Johan Vande Lanotte
Politicus
Kim Gevaert
Hardloopster
Koen Wauters
Zanger & televisie presentator
Piet huysentruyt
Televisie kok
Raymond van het Groenewoud
Zanger
Sam Gooris
Zanger & televisie persoonlijkheid
Urbanus
Komiek, acteur & stripfiguur
Walter Grootaers
Zanger & televisie presentator
Wendy Van Wanten
Televisie persoonlijkheid
Yves Leterme
Politicus
80
Franstalige Bekende personen Foto’s
Naam
Bekend van
Alizée
Zangeres (Frankrijk)
André Flahaut
Politicus (België)
Brigitte Bardot
Actrice (Frankrijk)
Carla Bruni
Model & vrouw van de president van Frankrijk (Frankrijk)
Gérard Depardieu
Acteur (Frankrijk)
Didier Reynders
Politicus (België)
Édith Piaf
Zangeres (Frankrijk)
Elio Di Rupo
Politicus (België)
Justine Henin
Tennis (België)
Jacques Chirac
Politicus (Frankrijk)
Joëlle Milquet
Politicus (België)
81
Louis Michel
Politicus (België)
Amélie Mauresmo
Tennis (Frankrijk)
Louis de funés
Acteur (Frankrijk)
Olivier Rochus
Tennis (Frankrijk)
Jean-michel Saive
Tafeltennis (België)
Nicolas Sarkozy
Frans Politicus (Frankrijk)
Frank Vandenbroucke
Zinédine Zidane
Wielrenner (België)
Voetballer (Frankrijk)
82
Bijlage 2: ANOVA analyses De analyses van de totale data werden voor alle experimenten met een 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) binnengroeps-ANOVA uitgevoerd. De analyses van de talen werden voor alle experimenten met een 2x2 (Congruentie x blok) binnengroeps-ANOVA uitgevoerd. Tabel 19. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor het totaal van experiment 1 (N= 26, df1= 1, df2= 24). Schattingen Factor
F
p
Taal
7.04
< .05
Congruentie
18.38
< .001
Blok
0.71
ns.
Congruentie
11.64
< .001
Blok
0.05
n.s.
Congruentie
2.08
n.s.
Blok
10.89
< .01
Volledig
Engels
Nederlands
Tabel 20. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de gecorrigeerde van experiment 1 (N= 26, df1= 1, df2= 24). Schattingen Factor
F
p
Taal
3.50
ns.
Congruentie
6.22
< .05
Blok
0.22
ns.
Congruentie
2.66
n.s.
Blok
1.55
n.s.
Congruentie
2.08
n.s.
Blok
10.89
< .01
Volledig
Engels
Nederlands
83
Tabel 21. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de niet-gecorrigeerde van experiment 1 (N= 26, df1= 1, df2= 24). Schattingen Factor
F
p
Taal
7.81
< .001
Congruentie
6.39
< .05
Blok
0.87
ns.
Congruentie
6.39
< .05
Blok
0.87
ns.
Volledig
Engels
Tabel 22. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor het totaal van experiment 2 (N= 20, df1= 1, df2= 18). Schattingen Factor
F
p
Taal
0.80
ns.
Congruentie
18.23
< .001
Blok
0.21
ns.
Congruentie
6.69
< .05
Blok
1.55
n.s.
Congruentie
8.58
< .01
Blok
5.19
< .05
Volledig
Engels
Nederlands
84
Tabel 23. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de gecorrigeerde van experiment 2 (N= 20, df1= 1, df2= 18). Schattingen Factor
F
p
Taal
0.49
ns.
Congruentie
13.24
< .001
Blok
0.44
ns.
Congruentie
5.19
< .05
Blok
0.95
n.s.
Congruentie
6.40
< .05
Blok
3.60
n.s.
Volledig
Engels
Nederlands
Tabel 24. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor het totaal van experiment 3 (N= 20, df1= 1, df2= 18). Schattingen Factor
F
p
Taal
11.31
< .001
Congruentie
10.87
< .001
Blok
1.03
ns.
Congruentie
5.50
< .05
Blok
0.17
n.s.
Congruentie
0.08
n.s.
Blok
7.23
< .05
Volledig
Frans
Nederlands
85
Tabel 25. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de gecorrigeerde van experiment 3 (N= 20, df1= 1, df2= 18). Schattingen Factor
F
p
Taal
11.32
< .001
Congruentie
0.47
ns.
Blok
0.51
ns.
Congruentie
0.47
n.s.
Blok
0.08
n.s.
Volledig
Frans
Tabel 26. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de niet-gecorrigeerde van experiment 3 (N= 20, df1= 1, df2= 18). Schattingen Factor
F
p
Taal
3.52
ns.
Congruentie
12.21
< .001
Blok
1.06
ns.
Congruentie
7.35
< .05
Blok
0.15
n.s.
Volledig
Frans
86
Tabel 27. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor het totaal van experiment 4 (N= 10, df1= 1, df2= 8). Schattingen Factor
F
p
Taal
5.88
< .05
Congruentie
7.20
< .05
Blok
0.24
ns.
Congruentie
7.20
< .05
Blok
0.24
n.s.
Volledig
Frans
Tabel 28. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de niet-gecorrigeerde van experiment 4 (N= 10, df1= 1, df2= 8). Schattingen Factor
F
p
Taal
4.90
< .05
Congruentie
4.90
< .05
Blok
0.14
ns.
Congruentie
4.90
< .05
Blok
0.10
n.s.
Volledig
Frans
87
Tabel 29. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor het totaal van experiment 5 (N= 22, df1= 1, df2= 20). Schattingen Factor
F
p
Taal
1.50
ns.
Congruentie
1.80
ns.
Blok
1.28
ns.
Congruentie
0.87
n.s.
Blok
0.35
n.s.
Congruentie
0.80
n.s.
Blok
14.06
< .001
Volledig
Engels
Nederlands
Tabel 30. 2x2x2 (Taal x Congruentie x blok) voor de gecorrigeerde van experiment 5 (N= 22, df1= 1, df2= 20). Schattingen Factor
F
p
Taal
1.10
ns.
Congruentie
2.15
ns.
Blok
1.36
ns.
Congruentie
1.60
n.s.
Blok
0.71
n.s.
Congruentie
0.80
n.s.
Blok
14.06
< .001
Volledig
Engels
Nederlands
88
Bijlage 3: Totaal aantal intrusies
Tabel 31. Totaal aantal intrusies in experiment 1. Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG
NL
ENG
NL
Gecorrigeerd
14
26
15
5
Niet- gecorrigeerd
4
21
0
0
Totaal
18
47
15
5
Intrusies
Tabel 32. Totaal aantal intrusies in experiment 2. Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG
NL
ENG
NL
Gecorrigeerd
2
10
8
0
Niet- gecorrigeerd
0
2
1
0
Totaal
2
12
9
0
Intrusies
Tabel 33. Totaal aantal intrusies in experiment 3. Frans
Nederlands Gezichten
Gezichten
Gezichten
NL
FR
NL
14
16
2
2
Niet- gecorrigeerd
3
15
4
0
Totaal
17
31
6
2
Intrusies
Gezichten FR
Gecorrigeerd
89
Tabel 34. Totaal aantal intrusies in experiment 4. Frans
Nederlands Gezichten
Gezichten
Gezichten
NL
FR
NL
2
2
0
0
Niet- gecorrigeerd
2
8
0
0
Totaal
4
10
0
0
Intrusies
Gezichten FR
Gecorrigeerd
Tabel 35. Totaal aantal intrusies in experiment 5. Engels
Nederlands
Gezichten
Gezichten
Gezichten
Gezichten
ENG NL
NL ENG
ENG NL
NL ENG
Gecorrigeerd
12
18
12
6
Niet- gecorrigeerd
2
3
0
0
Totaal
14
21
12
6
Intrusies
90