beleidsnotitie facetbeleid bestemmingsplan ‘Kernen’ gemeente Schinnen
1
status: datum: projectnummer: adviseur:
concept 31 mei 2011 102110R.2033 Bwe/Sve
Inhoudsopgave 0 Leeswijzer 0.1 Facetten
1 1
1 Inleiding 1.1 Inleiding
2 2
1.2 1.3
2 4
Algemene ruimtelijke randvoorwaarden Algemene uitgangspunten bestemmingsplansystematiek
2 Agrarisch 2.1 Inleiding
5 5
2.2 2.3
Vrijkomende agrarische bebouwing Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven
5 8
2.4 2.5
Uitbreiding agrarische bedrijf Randvoorwaarden en uitgangspunten
8 9
3 Bedrijf/bedrijventerrein 3.1 Inleiding
10 10
3.2 3.3
Ruimtelijke en functionele invulling bedrijventerrein Solitaire bedrijven in de kernen
10 14
3.4 3.5
Bedrijfsbeëindiging en -verplaatsing Randvoorwaarden en uitgangspunten
15 15
4 Detailhandel 4.1 Inleiding
17 17
4.2 4.3
Clustering/centrumontwikkeling Supermarkten
17 17
4.4 4.5
Nieuwvestiging detailhandel Solitaire functies
18 18
4.6 4.7
Boerderijwinkels Randvoorwaarden en uitgangspunten
18 18
5 Horeca 5.1 Inleiding
20 20
5.2 5.3
Bestaande horeca Nieuwvestiging horeca
20 20
5.4 5.5
Terrassen Randvoorwaarden en uitgangspunten
21 21
6 Maatschappelijk 6.1 Inleiding
22 22
6.2
22
Bestaande maatschappelijke voorzieningen
bestemmingplan ‘Kernen’
6.3
Sportcomplexen
22
6.4 6.5
Multifunctionele voorzieningen Randvoorwaarden en uitgangspunten
22 22
7 Recreatie 7.1 Inleiding
24 24
7.2 7.3
Hotels Bed & Breakfast
24 24
7.4 7.5
Kamperen bij de boer Randvoorwaarden en uitgangspunten
25 25
8 Verkeer, infrastructuur en openbare ruimte 8.1 Inleiding
26 26
8.2 8.3
Herinrichting Evenementen en standplaatsen
26 26
8.4 8.5
Ambulante handel Terrassen
26 27
8.6 8.7
Groen Parkeren
27 27
8.8
Randvoorwaarden en uitgangspunten
28
9
Wonen
29
9.1 9.2
Inleiding Nieuwbouw en vigerende bouwtitels
29 29
9.3 9.4
Wonen bij andere bestemmingen Aan huis verbonden beroepen en bedrijven
29 29
9.5 9.6
Detailhandel als ondergeschikte activiteit bij wonen Mantelzorg en woningsplitsing
30 31
9.6 9.7
Samenvoeging woningen Bijgebouwen
32 33
9.8 9.8
Wonen boven winkels Randvoorwaarden en uitgangspunten
34 34
Bijlage 1: Milieu- en sectorale aspecten Bijlage 2: Handhaving
beleidsnotitie facetbeleid
0 Leeswijzer 0.1
Facetten
Vooruitlopend op de aanstaande bestemmingsplanactualisatie voor de kernen Doenrade, Puth, Schinnen, Oirsbeek, Amstenrade en Sweikhuizen is door de gemeente Schinnen een inventarisatie gemaakt van het huidige (mogelijk) ruimtelijk relevante beleid en op basis daarvan bepaald ten aanzien van welke facetten nog behoefte is aan nieuw dan wel aanvullend beleid. Dit heeft geresulteerd in deze beleidsnotitie facetbeleid. In hoofdstuk 1 wordt een inleiding gegeven met betrekking tot de algemene ruimtelijke randvoorwaarden en algemene uitgangspunten bestemmingsplansystematiek. Deze randvoorwaarden en uitgangspunten worden in het algemeen gehanteerd bij het opstellen van het bestemmingsplan en het toetsen van eventuele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. In hoofdstuk 2 tot en met 9 worden de facetten: agrarisch, bedrijf/bedrijventerrein, detailhandel, horeca, maatschappelijk, recreatie, verkeer, infrastructuur en openbare ruimte alsmede wonen nader beschreven. Per facet worden de relevante onderwerpen toegelicht, waarna de randvoorwaarden c.q. uitgangpunten worden aangeven als basis voor het op te stellen bestemmingsplan. Deze randvoorwaarden c.q. uitgangpunten zijn door middel van een cursieve tekst gemarkeerd. Door uitsluitend het lezen van deze delen wordt een goed beeld en samenvatting van het beoogde beleid met betrekking tot de diverse facetten verkregen. Deze tekstdelen kunnen dan ook als conclusie van het beoogde beleid worden aangemerkt. Deze randvoorwaarden c.q. uitgangspunten vormen de basis voor de uiteindelijke bestemmingsplanregeling. De uitwerking hiervan vindt plaats in de op te stellen regels ten behoeve van het bestemmingsplan. Dit kan zowel rechtstreeks dan wel via afwijking of wijziging. Daarbij zullen de mogelijkheden van het Wabo-regime optimaal worden ingezet en toegepast.
bestemmingsplan ‘Kernen’
1
1 Inleiding 1.1
Inleiding
Ter voorbereiding op deze beleidsnotitie facetbeleid zijn een tweetal brainstormsessies met de gemeentelijke ambtenaren georganiseerd. In de eerste sessies is aan de hand van diverse facetten gebrainstormd over het beoogde gemeentelijke beleid. In de tweede sessies is aanvullend van gedachte gewisseld hoe een en ander vertaald zou moeten worden in een bestemmingsplansystematiek met bijbehorende regels. In samenspraak heeft dit geresulteerd in onderstaande algemene ruimtelijke randvoorwaarden en algemene uitgangspunten bestemmingsplansystematiek. 1.2
Algemene ruimtelijke randvoorwaarden
1.2.1 Algemeen Op basis van de wettelijke regelingen zijn een aantal algemene ruimtelijke randvoorwaarden te onderscheiden. Deze ruimtelijke randvoorwaarden zijn: flexibiliteit en globaliteit gebruiks- en bouwmogelijkheden; bestaand Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid milieu- en sectorale aspecten zoals bodem, archeologie, cultuurhistorie, duurzaamheid, externe veiligheid, geluid, geur, luchtkwaliteit, natuurwaarden en water; handhaving; economische uitvoerbaarheid. Deze algemene ruimtelijke randvoorwaarden worden hierna kort beschreven. Voor een uitvoerige beschrijving van de milieuaspecten en handhaving wordt verwezen naar de in de bijlagen opgenomen nadere toelichting. 1.2.2 Flexibiliteit en globaliteit gebruik- en bouwmogelijkheden Het nieuw op te stellen bestemmingsplan voor de kernen moet de nodige flexibiliteit en globaliteit bieden voor de toegestane gebruiks- en bouwmogelijkheden. Voorkomen moet worden dat het bestemmingsplan hier te beperkend voor is. Uitgesloten moet worden dat er te stringente kaders worden gesteld die beperkend werken. Bij eventuele toekomstige ruimtelijke uitbreiding moet steeds voor de betreffende locatie in combinatie met de beoogde ontwikkeling maatwerk geleverd worden. Het streven hierbij is om te komen tot een win-win situatie waarbij medewerking wordt verleend aan de ontwikkeling maar ook gelijktijdig een kwaliteitsinvestering wordt gedaan in de vorm van een tegenprestatie c.q. compenserende maatregel. Dit zal steeds afhankelijk zijn van de betreffende locatie, waar op perceelsniveau de bestaande situatie als uitgangspunt wordt genomen.
2
beleidsnotitie facetbeleid
1.2.3 Bestaand Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid In het kader van deze beleidsnotitie is het bestaande Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid als uitgangspunt genomen. Voor zover relevant is dit beleid per facet leidraad geweest bij het bepalen van de uiteindelijke randvoorwaarden en uitgangspunten. Dit is nader toegesneden op de situatie in de gemeente Schinnen, waardoor sprake is van maatwerk. 1.2.4 Milieu- en sectorale aspecten Milieu- en sectoraal beleid wordt steeds meer geïncorporeerd in de ruimtelijke ordening. Verbreding van milieu- en sectoraal beleid naar de ruimtelijke ordening is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieu- en sectorale doelstellingen nodig. De milieu- en sectorale doelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Derhalve zijn deze aspecten belangrijke ruimtelijke randvoorwaarden bij het opstellen van een bestemmingsplan en het toelaten van ontwikkelingen. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn deze randvoorwaarden een afwegingskader bij afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in bestemmingsplannen, maar ook bij andere ruimtelijke besluiten zoals de omgevingsvergunning alsmede bij de redactie van bestemmingsplanregels. 1.2.5 Handhaving Een succesvolle uitvoering van het gewenste ruimtelijk beleid is afhankelijk van de consequente toepassing ervan, door toezicht op naleving ervan en indien nodig bestuursrechtelijke handhaving in geval van overtredingen. Burgemeester en wethouders zijn op basis van artikel 125 Gemeentewet bevoegd tot handhaving van regels die door het gemeentebestuur dienen te worden uitgevoerd. Dat is onder andere het geval bij overtredingen van de bouwvergunningplicht (artikel 40 Woningwet) en bestemmingsplanregels (artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening). 1.2.6 Economische uitvoerbaarheid Een bestemmingsplan moet economisch uitvoerbaar zijn. Dit houdt in dat de kosten voor eventuele nieuwe ontwikkelingen verzekerd moeten zijn. Dit kan zowel door het opstellen van een exploitatieplan voor de beoogde ontwikkeling dan wel door het aangaan van een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer, waardoor de kosten anderszins verzekerd zijn. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan of besluit waarop het betrekking heeft. Dat kan een bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een omgevingsvergunning zijn.
bestemmingsplan ‘Kernen’
3
1.3
Algemene uitgangspunten bestemmingsplansystematiek
In de bestemmingsplansystematiek en de uitwerking van de regels zullen de volgende uitgangpunten worden gehanteerd: zoveel mogelijk flexibiliteit, zo min mogelijk regels. Enkel de uiterste grenzen zullen worden aangeven. Het wordt aan particulier initiatief overgelaten om binnen deze grenzen en de welstandsnormen, voldoende kwaliteit te leveren; de volgende zaken worden op de verbeelding aangegeven: voorgevelrooilijn, maximale hoogte en maximale diepte (dus géén bouwvlakken, maar ‘bouwstroken’); bij hoeksituaties wordt aan de hand van luchtfoto’s en het stedenbouwkundig beeld bepaald waar de voorgevelrooilijn(en) komt (of komen) te liggen, afhankelijk van de in de betreffende straat aanwezige hoofd en/of bijgebouwen. In alle gevallen zullen voorgevelrooilijn(en) ingetekend worden; bij vrijstaande woningen (villa’s) wordt wél een minimale afstand opgenomen ten aanzien van de zijdelingse perceelsgrens; de toegestane bebouwde oppervlakte van het achtererfgebied is maximaal 50%, ààk voor kleine percelen; bij de begripsomschrijving ‘achtererf ‘ wordt aangesloten bij artikel 1, lid 1, bijlage II Besluit Omgevingsrecht (Bor): ‘erf aan de achterkant en niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant van het hoofdgebouw’; zoveel mogelijk in bouwstroken met een diepte- en hoogtemaat die zijn gekoppeld aan de woontypologieën; de maximale oppervlakte waarop bijgebouwen mogen worden gerealiseerd bedraagt 150 m2 bijgebouwen met een maximum van 50% van de nadere aanduiding bijgebouwen op het achtererf; de kernen Thul en Klein Doenrade zullen onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan Buitengebied, omdat deze kernen buiten de rode contour zijn gelegen. Nagelbeek en Hegge maken wel onderdeel uit van het bestemmingsplan Kernen omdat deze bebouwing onderdeel is van de kern Schinnen.
4
beleidsnotitie facetbeleid
2 Agrarisch 2.1
Inleiding
Het landelijke gebied is de laatste jaren volop in verandering. Er is een afname van agrarische bedrijven, waardoor er steeds meer (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen leeg komen te staan. Afbraak daarvan betekent kapitaalvernietiging en brengt daar bovenop bovendien sloopkosten met zich mee. Hoewel er diverse stimulerende regelingen bestaan met betrekking tot sloop komen er ook steeds meer initiatieven die zien op niet-agrarisch (her)gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, bijvoorbeeld door kleinere ondernemers als timmerbedrijven of installateurs die de gebouwen gebruiken voor opslag. Ook verhuur aan particulieren ten behoeve van de stalling van bijvoorbeeld caravans en boten komt regelmatig voor. Ook op het gebied van recreatie dienen zich initiatieven aan voor niet-agrarisch hergebruik van voormalige agrarische bedrijven. Bijvoorbeeld voor activiteiten op het gebied van wellness of verblijfsrecreatie in de vorm van groepsaccommodaties of kamperen bij de boer. Een ander relatief nieuw fenomeen dat bij agrarische bedrijven voorkomt is het ontplooien van nevenactiviteiten. Dat kunnen zorggerelateerde activiteiten zijn als zorgboerderijen en kinderopvang, als activiteiten gericht op toerisme en recreatie in de vorm van verblijfsmogelijkheden of bijvoorbeeld activiteiten als boerengolf. In zo’n geval is geen sprake van een omschakeling, maar een uitbreiding van de activiteiten. De hoofdfunctie blijft dan het agrarisch bedrijf. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor omschakeling van, nevenactiviteiten bij en de uitbreiding van agrarische bedrijven in de kernen. 2.2
Vrijkomende agrarische bebouwing
2.2.1 Wonen Bij volledige beëindiging van een agrarisch bedrijf in een kern zal omzetting naar een woonbestemming uitgangspunt zijn. Het wonen in de ‘voormalige’ bedrijfswoning kan worden voortgezet. Indien sprake is van cultuurhistorische waarden van de bebouwing of daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing kunnen eventueel ook extra woningen in de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gerealiseerd, indien geen alternatieven voor handen zijn en de ruimtelijke omgeving daarvoor geschikt is. In geval van karakteristieke bebouwing kan daarmee een impuls worden gegeven aan het behoud en onderhoud van die bebouwing. Belangrijk daarbij is dat een goede bijgebouwenregeling wordt opgenomen, die voorkomt dat de nieuwe woningen worden voorzien van aan- en uitbouwen of aangebouwde bijgebouwen die afbreuk doen aan het aanzien van het pand. Mocht de aanwezige bebouwing niet geschikt zijn voor de realisatie van nieuwe woningen, dan zou de oprichting van nieuwe woningen kunnen worden toegestaan na de sloop van (een deel van) de bestaande bedrijfsbebouwing. Medewerking aan extra vierkante meters voor woningen is dus mogelijk, mits daarvoor vierkante meters aan voormalige bedrijfsbe-
bestemmingsplan ‘Kernen’
5
bouwing verdwijnen. Een deel van die bebouwing mag behouden blijven als bijgebouw ten behoeve van de woningen, mits daarmee wordt voldaan aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van bijgebouwen. 2.2.2 Statische opslag Een andere vorm van niet-agrarisch hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing die veelvuldig voorkomt, is het opslaan van goederen voor particulieren. Dit wordt veelal beperkt tot zogenaamde ‘statische opslag’. Daarvan is sprake wanneer er opslag plaatsvindt van goederen die naar hun aard geen regelmatige verplaatsing behoeven zoals caravans, boten, en (klassieke) auto’s. Op die manier wordt voorzien in een behoefte tot stalling van dergelijke goederen die mensen meestal niet op het eigen (woon)perceel kunnen of mogen stallen en die vaak ook niet in de openbare ruimte mogen (blijven) staan. Bovendien is door een nieuwe invulling van bestaande bebouwing sprake van zuinig ruimtegebruik. Zeker in geval van karakteristieke bebouwing kan dat een goede ontwikkeling zijn. Indien deze opslag inpandig plaatsvindt, de mogelijkheden daartoe en het aantal verkeersbewegingen beperkt blijven, kan worden overwogen om dergelijke activiteiten ook toe te staan in vrijkomende agrarische bebouwing in de kernen. De vraag is echter of dit een positief effect heeft op de beeldkwaliteit. De bebouwing wordt dan enkel gebruikt voor opslag, waardoor de eigenaar of exploitant er weinig aan gelegen zal zijn de gebouwen en het terrein netjes te onderhouden. De beeldkwaliteit komt dan onder druk komt te staan. Dit zou anders kunnen zijn indien de bedrijfswoning bewoond blijft. Door beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten wordt (vaak) milieuwinst behaald. Indien door de omschakeling ook voor wat betreft ruimtelijke uitstraling een kwaliteitsslag kan worden gemaakt, dient te worden overwogen statische opslag binnen de onderhavige plangebieden toe te staan. Het stallen van (bijvoorbeeld) caravans buiten bedrijfsgebouwen wordt niet toegestaan en dus nadrukkelijk uitgesloten. 2.2.3 Hoogwaardige recreatieve voorzieningen De gemeente wilt onder meer inzetten op hoogwaardige recreatieve voorzieningen (kwaliteit in plaats van kwantiteit). Daaronder worden bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van wellness begrepen. Wellness is enerzijds gericht op het geestelijk welbevinden (wellbeing) en anderzijds een goede lichamelijke conditie (fitness). Bij veel mensen is in deze drukke tijden behoefte aan balans tussen inspanning, ontspanning en gezonde voeding. Door voor agrarische bedrijven in het bestemmingplan mogelijkheden op te nemen om dergelijke voorzieningen te creëren, kan (vaak) milieuwinst worden gehaald door beëindiging van het agrarisch bedrijf. Er kan uitvoering worden gegeven aan de wens om meer hoogwaardige recreatieve voorzieningen te realiseren. De vaak karakteristieke bebouwing kan daarbij behouden blijven en gezien de aard van de nieuwe functie zal de eigenaar c.q. exploitant er ook veel aan gelegen zijn om te zorgen voor een goede inrichting en groene aankleding van het perceel, hetgeen de beeldkwaliteit ten goede komt. De kwaliteit en het onderscheidend vermogen van de aangeboden voorzieningen is afhankelijk van de initiatieven van en de uitvoering door ondernemers. Om toch sturing te kunnen geven aan der-
6
beleidsnotitie facetbeleid
gelijke initiatieven en een goede integrale afweging van de betrokken belangen te kunnen maken, verdient het de voorkeur om geen directe mogelijkheden op te nemen in bestemmingsplannen, maar daarvoor steeds een apart ruimtelijk besluit te nemen. Oppervlakte en aantal zullen nog nader in de besluitvorming worden bepaald. Deze zullen worden gerelateerd aan de soort bebouwing in combinatie met de locatie. 2.2.4 Groepsaccommodaties Een andere vorm van recreatief gebruik van voormalige agrarische bedrijven is verhuur van groepsaccommodaties. Groepsaccommodaties zijn geschikt voor het nachtverblijf van groepen met een beperkt budget, zoals bijvoorbeeld sportclubs, (jeugd)verenigingen en scholen. Dergelijke groepen hebben vaak behoefte aan grotere, gezamenlijke slaapvertrekken, een grote ruimte om gezamenlijk te kunnen eten of om activiteiten te organiseren bij slecht weer en eigen sanitaire en kookvoorzieningen, waarin groepsaccommodaties voorzien. Leegstaande agrarische gebouwen kunnen daar vaak goed voor worden ingericht. Gezien de constante behoefte aan groepsaccommodaties en de behoefte van de gemeente om een gevarieerd aanbod van verblijfsaccommodaties te bieden, wordt in beginsel een positieve houding aangenomen ten aanzien van de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar de verhuur van groepsaccommodaties. 2.2.5 Overige recreatieve activiteiten Op het gebied van recreatie zijn ook andere vormen van logiesverstrekking en dagrecreatie denkbaar die in beginsel geschikt kunnen zijn voor alternatief gebruik van agrarische gronden en bebouwing. Zo kan worden gedacht aan vormen van Bed & Breakast, zogenaamde ‘boerderijkamers’, kamperen bij de boer, complementaire daghoreca, toonzalen, expositieruimten, ateliers, praktijkruimten en educatie, al dan niet in combinatie met elkaar. Ook voor deze activiteiten moeten passende randvoorwaarden worden opgesteld. 2.2.6 Zorggerelateerde activiteiten Hoewel het fenomeen niet nieuw is, groeit het aantal agrarische bedrijven dat (gedeeltelijk) omschakelt naar zogenaamde zorgboerderijen momenteel sterker dan voorheen. Het aantal zorgboerderijen is landelijk in de afgelopen 10 jaar vervijfvoudigd. Ze voorzien enerzijds in de behoefte om zorgbehoevenden zo veel mogelijk deel uit te laten blijven maken van de samenleving en anderzijds vormt het voor agrarische bedrijven een goede nieuwe mogelijkheid voor een omschakeling. De agrarische bedrijfsvoering wordt op dergelijke boerderijen gecombineerd met een zinvolle dagbesteding voor zorgbehoevenden. De gronden blijven dan in gebruik voor agrarische activiteiten, maar dat gebruik is veelal minder intensief dan bij een reguliere agrarische bedrijfsvoering. In beginsel kan dan ook medewerking worden verleend aan een dergelijk initiatief. Ook andere maatschappelijke functies bijvoorbeeld ten aanzien van dagopvang of dagbesteding kunnen in aanmerking komen om (voormalige) agrarische bebouwing in te vullen.
bestemmingsplan ‘Kernen’
7
2.2.7 Lichte bedrijvigheid In kernen is in beginsel een functiescheiding tussen wonen en bedrijvigheid gewenst. Lichte bedrijven van milieucategorie 1 en 2 alsmede vergelijkbare bedrijven van milieucategorie 3.1, op basis van een toegesneden lijst van bedrijfstypen, kunnen echter prima worden ingepast in woonomgeving (zie paragraaf 3.3.). Vrijkomende agrarische bebouwing kan goed worden gebruikt voor kleine (startende) ondernemingen die te klein zijn voor een bedrijventerrein en waar vooral op locatie wordt gewerkt zoals bijvoorbeeld kleinschalige installatiebedrijven of loodgieters. Dit kan eventueel worden gecombineerd met een woning in de vorm van een woon-werklocatie. 2.2.8 Overige functies Naast bovenstaande mogelijke functies is het natuurlijk ook mogelijk dat een initiatiefnemer met een functie c.q. voorstel komt wat niet nader is aangegeven. Ook hiervoor moeten mogelijkheden geboden worden. Dit zal steeds afzonderlijk bekeken worden, waarbij sprake moet zijn van maatwerk op basis van de beoogde ontwikkeling in relatie tot de locatie. Het uitgangpunt daarbij is kwaliteitsinvestering. 2.3 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven In paragraaf 2.2 zijn diverse activiteiten beschreven die een alternatief kunnen vormen voor het gebruik van agrarische gronden en bebouwing bij de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Voor een dergelijke omschakeling is een goede integrale belangenafweging en maatwerk gericht op de locatie nodig. Het is ook denkbaar dat zich initiatieven aandienen om de hiervoor genoemde activiteiten als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. De agrarische bedrijfsvoering gaat dan door, maar er worden andere activiteiten aan toegevoegd. De agrarische bedrijfsvoering blijft dan de hoofdfunctie. He toestaan van deze nevenactiviteiten moet ook mogelijk zijn. In aanvulling op de activiteiten zoals genoemd in paragraaf 2.2 mag de boerderijwinkel en kamperen bij de boer niet ontbreken. Hierop wordt nader ingegaan onder de facetten detailhandel en recreatie. 2.4 Uitbreiding agrarische bedrijf De agrarische bedrijven worden op hun huidige omvang bezien. Indien er geen concrete bouwplannen zijn voor uitbreiding van de bedrijfsgebouwen, is de bouwkavel afgestemd op het huidige fysieke ruimtebeslag. De mogelijkheid om de bouwkavel uit te breiden is daarmee niet komen te vervallen, maar wordt gekoppeld aan de voorwaarden zoals gesteld in het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM). Dit houdt in dat eventuele uitbreiding van het agrarische bedrijf leidt tot verlies van de omgevingskwaliteit en dat dit verlies door middel van een kwaliteitsinvestering moet worden gecompenseerd. Bij voorkeur op de locatie om zodoende een kwaliteitsbijdrage te geven aan de inpassing van de uitbreiding in relatie tot de betreffende kern en het aangrenzende buitengebied.
8
beleidsnotitie facetbeleid
2.5
Randvoorwaarden en uitgangspunten
Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Er vindt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaats. Voor de vestiging van de nieuwe functie wordt een passende maximale oppervlakte gehanteerd afgestemd op de ruimtelijke situatie. De nieuwe functie wordt zoveel mogelijk gevestigd in de bestaande bebouwing. Nieuwbouw ten behoeve van de nieuwe functie is onder voorwaarden, afgestemd op de ruimtelijke situatie, mogelijk. Ondergeschikte en ondersteunende horeca is onder nader vast te stellen beleid toegestaan. De omschakeling naar lichte bedrijvigheid van categorie 1 en 2 alsmede vergelijkbare 3.1 bedrijven, zoals opgenomen in een toegesneden bedrijvenlijst, is mogelijk. Opslag van statische goederen is toegestaan, waarbij stalling buiten niet is toegestaan. Nevenactiviteiten zijn toegestaan, waarbij de agrarische bedrijfsvoering de hoofdfunctie blijft en de ondergeschiktheid van de nevenactiviteiten gewaarborgd wordt. Uitbreiding van het agrarische bouwblok is onder voorwaarden, afgestemd op de ruimtelijke situatie, mogelijk. Het realiseren van extra woningen in vrijkomende agrarische bebouwing kan worden toegestaan, indien geen alternatieven voor handen zijn en de ruimtelijke omgeving daarvoor geschikt is; Indien de bestaande bebouwing daarvoor niet geschikt is, wordt sloop van voormalige bedrijfsgebouwen als voorwaarde gesteld, waarbij een gedeelte mag blijven staan als bijgebouwen; De toevoeging van extra woningen dient te passen binnen het geldende volkshuisvestingsbeleid Een goed woon- en leefklimaat ter plaatse blijft gewaarborgd; Aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden wordt geen onevenredige afbreuk gedaan. Uitgangpunten: In beginsel medewerking verlenen aan de omschakeling van beëindigde agrarische bedrijfsactiviteiten naar de in paragraaf 2.2 genoemde activiteiten. De activiteiten waarvan in paragraaf 2.2 is aangegeven dat ze een goed alternatief kunnen vormen als nieuwe ontwikkeling voor beëindigde agrarische bedrijven, kunnen tevens worden toegestaan als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven.
bestemmingsplan ‘Kernen’
9
3 Bedrijf/bedrijventerrein 3.1
Inleiding
Binnen de kernen ligt één gemeentelijk bedrijventerrein, namelijk het bedrijventerrein De Breinder. Het bedrijventerrein maakt onderdeel uit van de kern Schinnen. Dit bedrijventerrein wordt gekenmerkt door zijn kleinschaligheid en lokale/regionale karakter. Gezien de schaal, de aard en de omvang van dit bedrijventerrein is het bedrijventerrein niet geschikt voor grootschalige en logistieke bedrijven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gewenste ruimtelijke en functionele invulling van dat terrein, de mogelijkheden om de inrichting waar mogelijk te verbeteren, maar bijvoorbeeld ook het toestaan van andere functies op het terrein als kantoren, detailhandel en bedrijfswoningen. Tevens wordt bedrijvigheid buiten het bedrijventerrein behandeld. 3.2
Ruimtelijke en functionele invulling bedrijventerrein
Het bedrijventerrein De Breinder is grotendeels ingevuld waardoor sprake is van een bestaande situatie. Er zijn concreet nog twee locaties waar zich een eventueel bedrijf zou kunnen vestigen. Het bedrijventerrein was in eerste instantie bedoeld voor de verplaatsing van bedrijven uit de kern. In de loop der tijd heeft dit bedrijventerrein zich ontwikkeld tot een meer gemengd gebied met naast de reguliere bedrijvigheid (al dan niet met een bedrijfswoning) verschillende vormen van activiteiten, zoals zelfstandige kantoren, perifere detailhandel, dienstverlening en vormen van detailhandel inherent aan de bedrijfsactiviteiten. 3.2.1 Uitbreiding bedrijventerrein Gezien de huidige aard en omvang van het bedrijventerrein, de ligging ingeklemd tussen de bestaande bebouwing, het spoor, de Rijksweg A76 en het aangrenzende buitengebied, alsmede het afgeronde geheel is uitbreiding van het bedrijventerrein niet aan de orde. De enige optie voor uitbreiding is richten het buitengebied. Het eventueel uitbreiding van het bedrijventerrein in deze richting doet afbreuk aan de aanwezige landschappelijke en/of natuurlijke waarde ter plaatse. Daarnaast is het niet mogelijk om de infrastructuur hier door te trekken omdat het bedrijventerrein aan deze zijde een afgerond geheel vormt. Uitbreiding van het bedrijventerrein is vanwege de ruimtelijke situatie maar ook vanwege de aanwezige behoefte niet aan de orde. 3.2.2 Zonering en milieucategorieën Van oudsher werden industrie en woningen gemengd of dicht bij elkaar gerealiseerd, omdat de arbeiders dan konden worden gehuisvest waar ze nodig waren. Door de jaren heen zijn andere inzichten ontstaan ten aanzien van milieuhinder en is een steeds groter belang toegekend aan een goed woon- en leefklimaat. Er zijn steeds meer milieueisen ontstaan en er wordt gestreefd naar functiescheiding door het aanbrengen van een (inwaartse) zonering.
10
beleidsnotitie facetbeleid
Gezien de bestaande situatie, de schaal, de kleinschaligheid en het karakter van het bedrijventerrein alsmede de menging van functies op het bedrijventerrein wordt het aanbrengen van een (inwaartse) zonering niet noodzakelijk geacht. Door het toestaan van milieucategorieën kunnen verantwoorde afstanden tussen bedrijven en woningen worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Hiervoor kan de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” als hulpmiddel worden gebruikt. Het doel is het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving van bedrijventerreinen. Volgens het principe van milieuzonering is de (indicatieve) afstand die dient te worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen afhankelijk van de milieucategorie van een bedrijf. Hoe hoger de categorie, des te groter de indicatieve afstand. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in twee omgevingstypen, te weten rustige woonwijken en rustig buitengebied enerzijds en gemengd gebied anderzijds. Het bedrijventerrein De Breinder en de directe omgeving kan aangemerkt worden als een gemengd gebied. Op het bedrijventerrein De Breinder zijn momenteel overwegend bedrijven in milieucategorie 1 en 2 gevestigd met een enkel milieucategorie 3 bedrijf. Dit zijn bedrijven die in een woonomgeving passen maar gezien de omvang van de bedrijvigheid toch thuis horen op een bedrijventerrein. Gezien het gemengde karakter van het bedrijventerrein worden bedrijven in milieucategorie 1 en 2 alsmede bedrijven in milieucategorie 3.1 die vergelijkbaar zijn met 1 en 2 toegestaan. De toegestane bedrijvigheid wordt gekoppeld aan een toegesneden lijst van bedrijfstypen. De afstanden voor deze milieucategorieën in gemengd gebied bedragen respectievelijk 0, 10 en 30 meter. Deze afstanden zijn in de huidige ruimtelijke situatie te waarborgen. De aanwezige en toekomstige bedrijvigheid vormt daarmee geen belemmering voor de omgeving en omgekeerd worden de bedrijven niet beperkt door de aangrenzende bebouwing. De vestiging van geluidszoneringsplichtige bedrijven wordt op het bedrijventerrein De Breinder uitgesloten. Het bedrijventerrein De Breinder is in het kader van de Wet geluidhinder geen gezoneerd industrieterrein. Ook de vestiging van nieuwe risicovolle bedrijven (bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO’99) en/of het Vuurwerkbesluit) worden op het bedrijventerrein uitgesloten 3.2.3 Zelfstandige kantoorfunctie Zelfstandige kantoorfuncties zijn reeds op het bedrijventerrein De Breinder aanwezig. Gezien het gemengde karakter van het bedrijventerrein zullen zelfstandige kantoren ook in de toekomst worden toegestaan. Dit wordt niet naar plaats nader bepaald gezien de verwevenheid van de diverse functies c.q. activiteiten op het bedrijventerrein.
bestemmingsplan ‘Kernen’
11
3.2.4 Perifere en volumineuze detailhandel Het uitgangspunt is dat perifere/volumineuze detailhandel op bedrijventerrein De Breinder is toegestaan. Perifere/volumineuze detailhandel kan worden gedefinieerd als ‘detailhandel in producten die qua aard of omvang van het aangeboden product niet past binnen normale winkelgebieden’. Detailhandel in die vorm hoort niet thuis in winkelcentra. Dergelijke winkels mogen zich van oudsher dan ook op perifere locaties vestigen. Dat geldt tevens voor bedrijven die in verband met de omvang of aard van de verhandelde artikelen grote panden nodig hebben, wanneer deze artikelen bovendien weinig toegevoegde waarde hebben voor het winkelpubliek in reguliere winkelcentra. De verkoop van auto’s boten en caravans (ABC-goederen) werd hieraan toegevoegd, gevolgd door de meubel- en woninginrichtingszaken, bouwmarkten en tuincentra. Samenvattend gaat het om de volgende branches:
woninginrichting, mits groter dan 1.000 m²; keukens en badkamers, inclusief tegels en sanitair;
bouwmarkten; auto’s, motoren, boten, caravans, tenten;
tuincentra (inclusief dierenverzorgingsartikelen); autoaccessoires, in directe relatie met inbouw;
grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen; brand- en explosiegevaarlijke stoffen;
diversen: zonwering, vijvers, zwembaden, tuinhuisjes.
3.2.5 Ondergeschikte en branchegebonden detailhandel/dienstverlening Ondergeschikte en branchegebonden detailhandel/dienstverlening is toegestaan op bedrijventerrein De Breinder. De ondergeschiktheid van detailhandel/dienstverlening als nevenactiviteit dient te worden gegarandeerd. Door voor de omvang van deze activiteiten zowel een maximum percentage van het bedrijfoppervlak als een maximum aantal vierkante meters op te nemen, is de ondergeschiktheid ten opzichte van de hoofdactiviteit gegarandeerd. Op die manier wordt voorkomen dat de detailhandel tot een volwaardige winkel uitgroeit. Enkel het opnemen van een percentage van het brutovloeroppervlak kan bij een groot bedrijf immers toch nog leiden tot een aanzienlijke verkoopruimte, waardoor in feite een volwaardige winkel ontstaat. Om het ontstaan van een volwaardige detailhandels-/diensverleningsvestiging te voorkomen, wordt de inrichting van etalages en showrooms bij bedrijven uitgesloten. Een uitzondering hierop vormt de toegestane perifere/volumineuze detailhandel. Supermarkt De vestiging van een supermarkt op het bedrijventerrein De Breinder is gezien de concurrentiepositie ten opzichte van de centrumgebied niet wenselijk. De bestaande infrastructuur (en de beperkte reconstructiemogelijkheden) is niet bestand tegen de verkeersaantrekkende werking van een supermarkt. Ook past een supermarkt niet bij de reeds aanwezige bedrijven en functies alsmede de uitstraling van het huidige bedrijventerrein. Derhalve
12
beleidsnotitie facetbeleid
wordt de vestiging van een supermarkt op het bedrijventerrein De Breinder expliciet uitgesloten. Internetverkoop Detailhandel als nevenactiviteit komt ook voor bij bedrijven die goederen verkopen via webshops en die voor de opslag van voorraden en voor hun logistiek gebruikmaken van panden op bedrijventerreinen. Dergelijke bedrijven willen hun klanten vaak ook de mogelijkheid bieden om de bestelde goederen af te halen. In beginsel bestaat hiertegen geen bezwaar, mits geen volwaardige showroom ontstaat en verkoop ter plaatse plaatsvindt. De aard en omvang van de aangeboden goederen zijn over het algemeen echter niet zodanig dat ze niet passen in reguliere winkelgebieden. Verkoop ter plaatse zou daarom de gewenste clustering van detailhandel in winkelgebieden van de kernen ondermijnen. Indien de bestelling via internet geschiedt, worden er slechts goederen afgehaald. Er kan dan ook voor worden gekozen om het aanbieden van een beperkt assortiment aan aanverwante artikelen, zoals aan het aangeboden product gerelateerde verbruiksartikelen of accessoires toe te staan. De oppervlakte die daarvoor mag worden gebruikt dient dan wel beperkt te blijven om het ontstaan van een reguliere detailhandelsvestiging te voorkomen. 3.2.6 Bedrijfswoningen Van oudsher is soepel omgegaan met het toestaan van bedrijfswoningen op bedrijventerreinen. Het was praktisch om bij het eigen bedrijf te wonen, onder meer vanuit veiligheidsoverwegingen (voorkomen inbraak en diefstal), maar ook goedkoop. Bedrijfswoningen beperken omliggende bedrijven echter in hun beschikbare milieuruimte en zo worden ook uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven gefrustreerd. Vanwege de frustrerende werking ten aanzien van met name bedrijven van hogere milieucategorieën moet terughoudend worden omgegaan met het toestaan van nieuwe bedrijfswoningen. In een omgeving met hoofdzakelijk lichte bedrijvigheid (categorie 1 en 2) zou daar soepeler mee kunnen worden omgegaan, maar de vraag is of bedrijfswoningen tegenwoordig nog noodzakelijk zijn. Bovendien blijkt het in de praktijk regelmatig voor te komen dat bedrijven worden verkocht, maar dat de voormalige eigenaar/exploitant in de woning blijft wonen, waardoor strijdigheid met het bestemmingsplan ontstaat. Op typische woon-werklocaties kunnen woningen worden toegestaan, voor het overige dient er terughoudend te worden omgegaan met het toestaan van bedrijfswoningen. De bestaande bedrijfswoningen op het bedrijventerrein De Breinder zullen worden gerespecteerd. Voor eventuele nieuwe bedrijfswoningen zal door de aanvrager het nut en de noodzaak moeten worden aangetoond. Een uitzondering hierop vormt het gedeelte wat benoemd is als Breinder 3 (terrein Thewessen). Hier is in het verleden een afzonderlijke ruimtelijke procedure gevolgd om wonen in combinatie met werken mogelijk te maken.
bestemmingsplan ‘Kernen’
13
3.2.7 Uitbreidingsmogelijkheden bestaande bedrijven Voor de uitbreiding van bestaande bedrijven dient de SER-ladder te worden toegepast. Dat wil zeggen dat allereerst dient te worden bekeken of gebruik kan worden gemaakt van ruimte die reeds voor een bepaalde functie beschikbaar is op de bestaande terreinen of dat die ruimte middels herstructurering vrij kan worden gemaakt. Vervolgens moet worden bekeken of door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit kan worden verhoogd. Indien deze eerste twee stappen geen oplossing kunnen bieden, zou kunnen worden gekeken naar een uitbreiding van het ruimtegebruik. Daaraan dienen dan strikte voorwaarden te worden verbonden, onder meer ter bescherming van het goede woon- en leefklimaat van nabijgelegen woongebieden, landschappelijke en natuurlijke waarden, etc. Dit is echter niet aan de orde gezien de beperkingen in de omgeving (zie paragraaf 3.2.1). Voor wat betreft de mogelijkheden op het bestaande terrein zou een oplossing kunnen worden gezocht in de vorm van zuinig ruimtegebruik en in het verruimen van de bouwmogelijkheden (bouwgrenzen, bebouwingspercentages, ondergronds bouwen of hoogtes). 3.2.8 Inrichting openbare ruimte De openbare ruimte op en rond het bedrijventerrein De Breinder levert een grote bijdrage aan de uitstraling van het bedrijventerrein in zijn geheel. Dit kan verbetert worden door een goede en uniforme (her)inrichting van de openbare ruimte. Dit dient gericht te zijn op een duurzame en groene inrichting waarbij onderhoud een belangrijke rol speelt. Hierbij kunnen eventueel de voorterreinen van de aangrenzende bedrijven betrokken worden. 3.3
Solitaire bedrijven in de kernen
Hoewel het grootste deel van de bedrijven op het bedrijventerrein is gevestigd, komen ook buiten het bedrijventerrein De Breinder (in de kernen/woonomgeving) nog bedrijfsgebouwen voor. Deze kunnen nog bedrijfsmatig in gebruik zijn, maar kunnen ook leegstaan. Bij de bestemmingsplanactualisatie zijn ook ten aanzien van het bestemmen van dergelijke percelen keuzes nodig. Zoals al aangegeven in paragraaf 3.2.2 is in het kader van een goede ruimtelijke ordening een ruimtelijke scheiding tussen bedrijven en woningen gewenst. Dat speelt behalve op en rond bedrijventerreinen ook rond solitaire bedrijfslocaties. Enerzijds hebben deze solitaire bedrijven bestaande rechten, anderzijds is een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving van groot belang. Bedrijven van milieucategorie 1 en 2 zijn over het algemeen echter goed inpasbaar in een woonomgeving. De VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (2009) noemt daarvoor – afhankelijk van het gebiedstype – richtafstanden tussen de 0 en 30 meter, gekoppeld aan een toegesneden lijst van bedrijfstypen. Bedrijven van een hogere categorie zijn niet passend in een woonomgeving, maar ze beschikken wel over bestaande planologische rechten en kunnen niet zonder meer worden ‘wegbestemd’. Enerzijds is een positieve bestemming voor zo’n bedrijf op zijn plaats, anderzijds is het bedrijf gezien diens milieucategorie eigenlijk niet meer gewenst in een
14
beleidsnotitie facetbeleid
woonomgeving. In dat geval kan een bedrijfsbestemming worden opgenomen voor bedrijven van milieucategorie 1 en 2 met een passende functieaanduiding voor het bestaande bedrijf, waardoor dat bedrijf toch kan ‘blijven zitten’. Daarbij wordt een zogenaamde uitsterfconstructie opgenomen voor de aangeduide bedrijfsactiviteiten: indien bedrijven uit categorie 3 of hoger worden beëindigd, indien voor enkele aaneengesloten jaren de activiteiten niet worden uitgeoefend of indien deze bedrijven worden verplaatst, dan mogen op de plek waar deze bedrijven gevestigd waren, enkel nog bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend vallend onder categorie 1 en 2 of daarmee vergelijkbare bedrijven uit categorie 3.1. Aan bestaande bedrijven in de kern wordt de uitbreidingsruimte weggenomen. De bestaande ruimtelijke situatie is uitgangspunt. Uitbreiding van solitaire bedrijven in de kernen is mogelijk indien dit planologisch acceptabel is en gelijktijdig een kwaliteitsinvestering wordt gedaan in de vorm van een tegenprestatie c.q. compenserende maatregelen. Tot slot wordt voor deze solitaire bedrijven in de kernen één bedrijfswoning per bedrijf toegestaan. 3.4 Bedrijfsbeëindiging en -verplaatsing Leegstaande bedrijfspanden in de kernen/woonomgeving kunnen in beginsel een lichte bedrijfsbestemming (milieucategorie 1 of 2) behouden. Indien de locatie moeizaam opnieuw kan worden ingevuld of een bedrijfsbestemming ter plaatse niet meer gewenst is, kan in overleg met de eigenaar worden gezocht naar een andere passende bestemming. Hierbij kan gedacht worden aan sport, detailhandel, dienstverlening, maatschappelijk en wonen. 3.5 Randvoorwaarden en uitgangspunten Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Het bedrijventerrein De Breinder wordt qua omvang niet uitgebreid. Het bedrijventerrein De Breinder wordt gezien het gemengde karakter van reguliere bedrijvigheid in combinatie met verschillende activiteiten, zoals zelfstandige kantoren, perifere detailhandel, dienstverlening en vormen van detailhandel inherent aan de bedrijfsactiviteiten, niet (inwaarts) gezoneerd. Op het bedrijventerrein De Breinder worden bedrijven in milieucategorie 1 en 2 alsmede vergelijkbare bedrijven uit milieucategorie 3.1 op basis van een toegesneden lijst van bedrijfstypen toegestaan. Geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven worden op het bedrijventerrein de Breinder uitgesloten. Voor het bedrijventerrein De Breinder wordt geen onderscheid meer gemaakt in lokale en regionale bedrijven. Grootschalige en logistieke bedrijven worden uitgesloten. Zelfstandige kantoren worden op het gehele bedrijventerrein De Breinder toegestaan.
bestemmingsplan ‘Kernen’
15
Perifere/volumineuze detailhandel wordt op het gehele bedrijventerrein De Breinder toegestaan. Ondergeschikte en branchegebonden detailhandel/dienstverlening, waaronder internetverkoop, wordt op het bedrijventerrein De Breinde toegestaan. Supermarkten worden uitgesloten. Bestaande bedrijfswoningen worden op het bedrijventerrein De Breinder gerespecteerd. Voor eventueel nieuwe bedrijfswoningen moet het nut en de noodzaak door de aanvrager worden aangetoond. De openbare ruimte van het bedrijventerrein De Breinder dient goed en uniform (her)ingericht te worden, gericht op een duurzame groene inrichting. Solitaire bedrijven in de kernen/woonomgeving (milieucategorie 1 en 2) worden gerespecteerd en kunnen zich op bestaande locaties vestigen. Uitbreiding van solitaire bedrijven in de kernen/woonomgeving is mogelijk indien dit planologisch acceptabel is en gelijktijdig een kwaliteitsinvestering wordt gedaan. Bedrijven uit een hogere milieucategorie in de kernen/woonomgeving (milieucategorie 3 en meer) worden specifiek bestemd c.q aangeduid in combinatie met een uitsterfconstructie om te voorkomen dat deze in feite ongewenste bedrijfsactiviteiten na een langdurige beëindiging kunnen worden hervat. Bij het vrijkomen van een bedrijfslocatie in de kernen/woonomgeving kunnen andere functies worden toegestaan indien sprake is van een ruimtelijke kwaliteiteitsverbetering. Uitgangspunten: De bestaande situatie op het bedrijventerrein De Breinder en de aanwezige bedrijvigheid in de kernen/woonomgeving respecteren
16
beleidsnotitie facetbeleid
4 Detailhandel 4.1
Inleiding
Bij detailhandel is sprake van verkoop van goederen aan consumenten, die de goederen over het algemeen persoonlijk gebruiken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een groothandel, waar voornamelijk wederkopers inkopen doen. Hieronder vallen de reguliere winkels, maar ook supermarkten en bijvoorbeeld bouwmarkten en meubelzaken. Tussen deze branches bestaan nogal wat verschillen. Ze zijn niet altijd vergelijkbaar naar aard en omvang. Vaak zijn ze gevestigd in het centrum, maar ook buiten het centrum komt detailhandel voor. In hoofdstuk 3 is al ingegaan op perifere detailhandel en detailhandel als nevenactiviteit bij bedrijven. In dit hoofdstuk komt de ‘reguliere’ detailhandel aan de orde. 4.2
Clustering/centrumontwikkeling
De centrumgebieden moeten voldoende dynamisch zijn om aan toekomstige ontwikkelingen de ruimte te bieden. In de kernen Schinnen, Oirsbeek, en Amstenrade zal worden gewerkt met een uitwisselbare centrumbestemming. Hierbij hoort de aanwezigheid van een toereikend en gevarieerd winkelaanbod. Voldoende winkels zijn zowel voor de inwoners als toeristen en recreanten van belang. De diverse functies (detailhandel, dienstverlening, horeca, kantoor, maatschappelijk) in de drie grootste kernen Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade dienen te worden geclusterd in de beoogde centrumgebieden. In de overige kernen dienen eventuele functies te worden gefaciliteerd. Voor de drie grootste kernen worden zogenaamde centrumgebieden voor clustering aangewezen, Binnen die gebieden moeten de diverse functies dan ook mogelijk worden gemaakt en vrij uitwisselbaar zijn voor de noodzakelijke dynamiek. In de vigerende bestemmingsplannen zijn al concentratiegebieden aangegeven waar deze clustering moet plaatsvinden. De begrenzing van deze concentratiegebieden wordt als uitgangspunt voor de toekomst gehanteerd. Om de beoogde clustering te realiseren is het gewenst slechts medewerking te verlenen aan nieuwe functies in de hiervoor bedoelde centrumgebieden. (Voormalige) locaties gelegen buiten de centrumgebieden van Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade, die niet meer als zodanig in gebruik zijn, dienen te worden voorzien van een andere passende bestemming. 4.3 Supermarkten Supermarkten worden primaire voorzien binnen de daarvoor aangewezen centrumgebieden. Het is wenselijk dat er minimaal 1 supermarkt per centrumgebied gevestigd is om het voorzieningenniveau en de leefbaarheid van de kernen Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade te bevorderen. Een tweede supermarkt wordt niet uitgesloten. De markt moet hier zelf zijn werking doen. Ook wordt er geen maximum oppervlak voor een supermarkt gesteld gezien de steeds wijzigende inzichten met betrekking tot de omvang van een rendabele supermarkt. Dit wordt eveneens bepaald door de vraag uit de markt.
bestemmingsplan ‘Kernen’
17
4.4
Nieuwvestiging detailhandel
Nieuwe detailhandelsvestigingen dienen zich te vestigen in het centrumgebied van de betreffende kern. Indien geen sprake is van een centrumgebied in een kern (Puth, Doenrade en Sweikhuizen) dan wordt dit vrij gelaten. Een nieuwe detailhandelsvestiging wordt dan gezien als een belangrijke bijdrage aan het voorzieningenniveau en leefbaarheid van deze kleinere kernen. 4.5 Solitaire functies De aanwezige solitaire functies, zowel buiten de centrumgebieden van Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade alsmede in de overige kernen (Puth, Doenrade en Sweikhuizen) worden gerespecteerd en positief bestemd. Deze worden voorzien van een passende uitbreidingsmogelijkheid afgestemd op de fysieke situatie. Daardoor is een voortzetting van het bedrijf op termijn gewaarborgd. Bij leegstand mogen de solitaire functies omgezet worden naar wonen, waarbij het gehele pand voor wonen in gebruik wordt genomen. Er mogen daarbij geen extra woningen ontstaan. 4.6
Boerderijwinkels
Het beleid is er op gericht om de mogelijkheden tot (kleinschalige) verkoop van (streek)producten te verruimen c.q. te versoepelen. Als boerderijwinkel wordt beschouwd een verkooppunt van (streek)producten, ondergeschikt aan en behorend bij het agrarisch bedrijf. Als streekproducten worden onder andere beschouwd (biologisch) geteelde groente, fruits of bewerkingen daarvan. Verder dient het te gaan om een kleinschalige verkoop. Een boerderijwinkel is in bij elk agrarisch bedrijf toegestaan, maar moet ondergeschikt zijn aan de agrarische hoofdactiviteiten. 4.7 Randvoorwaarden en uitgangspunten Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Voor de kernen Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade clustering van functies in de centrumgebieden nastreven. Supermarkten uitsluitend toestaan binnen de centrumgebieden van Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade. Geen beperking ten aanzien van aantal en omvang. Nieuwvestiging detailhandel in de centrumgebieden van Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade. Voor de overige kernen (Puth, Doenrade en Sweikhuizen) wordt dit niet nader bepaald. Solitaire functies buiten de centrumgebieden worden gerespecteerd en positief bestemd. Een boerderijwinkel wordt toegestaan bij elk agrarisch bedrijf, maar moet ondergeschikt zijn aan de agrarische hoofdactiviteiten.
18
beleidsnotitie facetbeleid
Uitgangspunt: Voor zover mogelijk het voorzieningenniveau c.q. verzorgingsniveau en de leefbaarheid van de kernen in stand houden en waar mogelijk bevorderen door het bieden van voldoende mogelijkheden.
bestemmingsplan ‘Kernen’
19
5 Horeca 5.1
Inleiding
Net als detailhandel is horeca een belangrijke aantrekkingsfactor voor zowel toeristen en recreanten als toekomstige bewoners. De horecabranche omvat bedrijven die zich in hoofdzaak richten op het verstrekken van logies en/of bereide maaltijden, snacks en dranken aan gasten voor onmiddellijke consumptie. Het gaat dan om hotels en motels, maar ook restaurants, lunchzaken, snackbars, ijssalons, etc. Hoewel deze zaken tot dezelfde branche behoren, zijn er nogal wat onderlinge verschillen ook op het gebied van ruimtelijke uitstraling. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relevante aspecten ten aanzien van de horecafunctie. 5.2
Bestaande horeca
De bestaande horeca wordt gerespecteerd in zowel de centrumgebieden van Schinnen, Oirsbeek en Amstenrade als daarbuiten. De bestaande situatie wordt daarbij vastgelegd. Dit houdt in dat de horeca binnen de centrumgebieden niet vrij uitwisselbaar is en het aantal niet mag toenemen. Hiermee wordt voorkomen dat als gevolg hiervan hinder voor de ’nieuwe’ omgeving bij verplaatsing en nieuwvestiging ontstaat. Tevens wordt de bestaande horeca naar soort vastgelegd. Ook hiermee wordt voorkomen dat de hinder voor de omgeving eventueel zal toenemen. Daarbij wordt onderscheidt gemaakt in winkelondersteunende horeca, de eetgelegenheden, de cafés en hotels. Horeca in de vorm van discotheken, dancings, nachtcafés en zalencentra wordt expliciet uitgesloten. De bestaande horecagelegenheden worden voorzien van een passende uitbreidingsmogelijkheid afgestemd op de bestaande fysieke situatie. Daardoor is een voortzetting van het bedrijf op termijn gewaarborgd. Bij leegstand mogen solitaire horecagelegenheden omgezet worden naar wonen, waarbij het gehele pand voor wonen in gebruik wordt genomen. Er mogen daarbij geen extra woningen ontstaan. 5.3 Nieuwvestiging horeca Eventuele nieuwe horeca, zoals hiervoor onderscheiden wordt niet uitgesloten. Nieuwe horeca moet mogelijk zijn: onder nader vast te stellen beleid, na afweging van belangen en met in acht neming van een goede ruimtelijke ordening. Het wordt niet noodzakelijk geacht om de eventuele nieuwvestiging te beperking tot een bepaalde locatie. Dit moet mogelijk zijn verspreid over de kern. Deze horeca moet bij voorkeur ondersteunend en ondergeschikt zijn aan ander functies c.q. activiteiten. Hierbij kan met name gedacht worden aan de ondersteuning van en in combinatie met recreatieve functies.
20
beleidsnotitie facetbeleid
5.4
Terrassen
Een belangrijk onderdeel van de horeca tijdens het seizoen zijn de terrassen. Ze maken de kernen levendig en zijn een belangrijke trekker voor onder meer passerende recreanten. Terrassen kunnen worden aangelegd op zowel eigen grond als in de openbare ruimte. In het eerste geval zal de bestemming vaak geen belemmering opleveren. Het perceel zal gewoonlijk zijn voorzien van een horecabestemming. Binnen de horecabestemming worden terrassen op eigen terrein rechtstreeks mogelijk gemaakt. Voor terrassen in de openbare ruimte wordt verwezen naar paragraaf 8.5 5.5
Randvoorwaarden en uitgangspunten
Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: De bestaande aanwezige horeca wordt gerespecteerd en positief bestemd. In de centrumgebieden van Schinnen, Oisbeek en Amstenrade is horeca niet vrij uitwisselbaar en het aantal mag niet toenemen. De bestaande horeca wordt naar soort vastgelegd. Horeca in de vorm van discotheken, dancings, nachtcafés en zalencentra wordt expliciet uitgesloten. Nieuwe horeca wordt toegestaan onder nader vast te stellen beleid, na afweging van belangen en met in acht neming van een goede ruimtelijke ordening. Terrassen worden binnen de horecabestemming rechtstreeks toegestaan. Uitgangspunten: Horeca wordt overeenkomstig de staande situatie vastgelegd om te voorkomen dat eventuele hinder van horeca-activiteiten toe zal nemen.
bestemmingsplan ‘Kernen’
21
6 Maatschappelijk 6.1
Inleiding
Panden met een (voormalige) maatschappelijke functie hebben met name in oudere bestemmingsplannen vaak een bestemming die ruimer is dan enkel de (laatst) gevestigde functie. Bij de bestemmingsplanactualisatie kan een dergelijke bestemming indien gewenst vrij eenvoudig worden overgenomen. De gevolgen van een dergelijke ruime bestemming moeten immers afdoende zijn onderzocht bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan, waardoor geen of slechts beperkt nieuw onderzoek nodig is. 6.2
Bestaande maatschappelijke voorzieningen
De bestaande maatschappelijke voorzieningen wordt gerespecteerd en positief bestemd. De ruime bestemmingsomschrijving uit de vigerende regelen wordt daarbij overgenomen om de flexibiliteit en globaliteit te waarborgen. De maatschappelijke voorzieningen worden voorzien van een passende uitbreidingsmogelijkheid afgestemd op de bestaande fysieke situatie. Daardoor is een voortzetting van de voorziening op termijn gewaarborgd. Bij functiebeëindiging van de maatschappelijke voorziening wordt een passend hergebruik mogelijk gemaakt. Gezien de ruime bestemmingsomschrijving wordt er voldoende flexibiliteit geboden om hergebruik van de voorziening te waarborgen. 6.3 Sportcomplexen Het accommodatie beleid van de gemeente Schinnen is gericht op concentratie van de sportcomplexen. Het sportcomplex bij de kern Oirsbeek is hiervoor aangewezen. Aan de andere sportcomplexen bij de verschillende kernen zal nog een nieuwe functie toegekend moeten worden. Dit is nog nader te onderzoeken. 6.4 Multifunctionele voorzieningen In de kleinere kernen Puth, Doenrade en Sweikhuizen wordt voorzien in 1 multifunctionele voorziening om het voorzieningenniveau en de leefbaarheid van deze kernen te waarborgen. 6.5
Randvoorwaarden en uitgangspunten
Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Bestaande maatschappelijke voorzieningen worden gerespecteerd en positief bestemd. De vigerende ruime regeling qua gebruik wordt overgenomen. Het gebruik van de sportcomplexen bij de verschillende kernen wordt nog nader onderzocht.
22
beleidsnotitie facetbeleid
Per kern wordt voorzien in 1 multifunctionele voorziening. Uitgangspunten: Maatschappelijke voorzieningen worden op basis van de vigerende regeling gerespecteerd en positief bestemd.
bestemmingsplan ‘Kernen’
23
7 Recreatie 7.1
Inleiding
‘Toerisme en recreatie’ is een belangrijke peiler van de lokale economie van de gemeente Schinnen. Onder recreatie en toerisme vallen zowel de verblijfsrecreatie als de dagrecreatie, dus eendaags en meerdaags verblijf. Uit de inventarisatie van het geldende beleid ten aanzien van recreatie is gebleken dat behoefte is aan duidelijke uitgangspunten op het gebied van hotels, Bed & Breakfast in de kernen, Kamperen bij de boer. Op deze onderwerpen zal hieronder achtereenvolgens worden ingegaan. 7.2
Hotels
Er is behoefte aan een versterking van het toeristisch-recreatief verblijfsaanbod. Daaronder valt onder andere het aanbod van hotels en dan met name kwalitatief hoogstaande hotels. De omvang van die hotels is daarbij niet relevant, al blijft het aantal grotere hotels op dit moment nog achter. Spreiding van hotels over de gemeente Schinnen op goed bereikbare locaties is wenselijk. De voorkeur gaat uit naar vestiging in bestaande bebouwing. Hierbij kan gedacht worden aan vrijkomende agrarische bebouwing, cultuur historische bebouwing of daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing 7.3 Bed & Breakfast Er blijkt eveneens behoefte te zijn aan een uitbreiding van overnachtingsmogelijkheden in de vorm van Bed & Breakfast. Deze vorm van nachtverblijf is gericht op een kortdurend recreatief nachtverblijf met ontbijt in een woonhuis en wordt geëxploiteerd door de bewoners van het huis. Het opzetten van een dergelijk nachtverblijf is relatief eenvoudig. Er is eigenlijk niet veel meer voor nodig dan het inrichten van één of meer kamers voor recreatief nachtverblijf. Het is dan ook een laagdrempelige wijze voor inwoners om ‘een graantje mee te pikken’ van de recreatie in de gemeente. Aangezien Bed & Breakfast in vergelijking met andere landen als bijvoorbeeld Engeland nog relatief nieuw is, bevatten met name de wat oudere bestemmingsplannen geen regels op dit punt. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat, ondanks het feit dat de woonfunctie in overwegend mate behouden blijft, deze activiteiten niet passen binnen een woonbestemming zonder dat er expliciet iets over is opgenomen in de regels.1 Om deze vorm van nachtverblijf mogelijk te maken, is dan ook een bestemmingsplanregeling of omgevingsvergunning nodig. In paragraaf 2.3 is reeds ingegaan op de mogelijkheden voor agrarische bedrijven om Bed & Breakfast-voorzieningen te realiseren als nevenactiviteit. Ook binnen een woonbestemming moeten dergelijke voorzieningen mogelijk gemaakt worden. Dit betreft zowel in de woning al dan niet in combinatie met aangebouwde bijgebouwen of in vrijstaande bijgebouwen. Permanante bewoning wordt niet toegestaan.
ϭ
Zǀ^͕ϮũƵůŝϮϬϬϯ͕>:E,ϵϬϯϰ
24
beleidsnotitie facetbeleid
7.4
Kamperen bij de boer
Onder kamperen bij de boer (minicamping) wordt verstaan een camping met maximaal 15 standplaatsen voor toeristisch gebruik (geen vaste c.q. jaarplaatsen). Voorts wordt opgemerkt dat enkel kampeermiddelen zijn toegestaan, waaronder hoofdzakelijk tenten, tentwagens, campers en toercaravans moeten worden verstaan. Daaronder vallen in elk geval geen stacaravans of (andere) bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Ten aanzien van de periode kan nog worden opgemerkt dat enkel mag worden gekampeerd in de periode 15 maart tot en met 31 oktober. Buiten die periode mogen geen kampeermiddelen meer aanwezig zijn. Deze dienen aan het einde van het seizoen te worden verwijderd. Hiervoor wordt aangesloten op de regeling in het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan Buitengebied. 7.5 Randvoorwaarden en uitgangspunten Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Het toestaan van hotelaccommodaties binnen de kernen van de gemeente Schinnen op goed bereikbare locaties. Het toestaan van hotelaccommodaties in vrijkomende agrarische bebouwing, cultuur historische bebouwing of daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing. Het toestaan van overnachtingsmogelijkheden in de vorm van Bed & Breakfast in de kernen/woongebieden. Het toestaan van kamperen bij de boer in de vorm van een minicamping, waarbij aangesloten wordt bij de regeling uit het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Buitengebied. Uitgangspunt: Het bevorderen van verblijfsaccommodaties en dagrecreatieve voorzieningen binnen de kernen/woongebieden van de gemeente Schinnen.
bestemmingsplan ‘Kernen’
25
8 Verkeer, infrastructuur en openbare ruimte 8.1
Inleiding
De ontsluitingsstructuur en de openbare ruimte is een belangrijk onderdeel van de ruimtelijke structuur van de kernen. Deze (wegen)structuur is in het verleden bepaald en gerealiseerd. Nieuwe wegen zullen daar maar zeer beperkt aan worden toegevoegd. Mocht dat al het geval zijn, dan zal dat zijn ten behoeve van de ontsluiting van nieuwe ontwikkelingsgebieden. In het planologisch besluit dat deze ontwikkelingen mogelijk maakt, zal dan ook de ontsluiting moeten worden geregeld. Verkeersroutering en sturing daarop is een onderwerp dat zich moeilijk laat regelen in een bestemmingsplan. Dat gebeurt primair op basis van de Wegenverkeerswet en door een goede inrichting van de openbare ruimte. 8.2
Herinrichting
Om de inrichting van de openbare ruimte mogelijk te maken zal het bestemmingsplan wel moeten voorzien in passende gebruiks- en bouwregels. De herinrichting van wegen, paden, bermen zou zo min mogelijk moeten worden beperkt. Bij (her)inrichting moet vrijheid bestaan voor een ander ontwerp, bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van wegen, paden, bermen en parkeervakken, maar ook voor de aanleg van groen of waterhuishoudkundige voorzieningen voor de opvang en afvoer van hemelwater. 8.3
Evenementen en standplaatsen
Uit inmiddels vaste jurisprudentie2 blijkt dat evenementen die inclusief opbouwen en afbreken meerdere dagen duren en die niet incidenteel van aard zijn, planologisch relevant zijn en daarom in het bestemmingsplan moeten worden geregeld, dan wel dat daarvoor een planologisch besluit wordt genomen. Hetzelfde geldt voor standplaatsen3. Het verdient aanbeveling om hier bij de actualisatie van de bestemmingsplannen rekening mee te houden voor locaties waar regelmatig evenementen plaatsvinden of standplaats wordt ingenomen. Daarnaast is het ook wenselijk om incidentele evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen mogelijk te maken. 8.4
Ambulante handel
In de kleine kernen Puth, Doenrade en Sweikhuizen is het wenselijke om ambulante handel toe te staan om te kunnen blijven voorzien in een acceptabel voorzieningenniveau ten behoeve van de leefbaarheid in deze kernen.
Ϯ
ŝĞŽ͘Ă͘Zǀ^͕ϭϯĂƉƌŝůϮϬϬϱ͕>:EdϯϳϬϴ͕Zǀ^͕ϭϰũĂŶƵĂƌŝϮϬϬϵ͕>:E'ϵϳϱϴĞŶZďůŵĞůŽ͕ϳĂƵŐƵƐƚƵƐϮϬϬϵ͕>:E
:ϱϮϵϮ ϯ
Zǀ^͕ϮϬŵĞŝϮϬϬϵ͕>:E/ϰϱϯϭ
26
beleidsnotitie facetbeleid
8.5 Terrassen Zoals in paragraaf 5.4 over horeca reeds werd geconstateerd, zijn terrassen planologisch relevant en kunnen ze bij gebrek aan een bestemmingsplanregeling in strijd zijn met dat bestemmingsplan. Voor zover terrassen in het openbaar gebied worden gerealiseerd, is daarvoor aandacht nodig bij de bestemming van dat openbaar gebied. Terrassen zullen dan ook in het openbare gebied mogelijke worden gemaakt. Belangrijk hierbij is dat geen sprake is van belemmering van het verkeer c.q. de voetganger. 8.6 Groen De gemeente Schinnen hecht grote waarde aan de groene uitstraling van de gemeente en aan een groene invulling van de openbare ruimte. Dat groen moet zo multifunctioneel mogelijk worden gebruikt. Het kan dienen ter verfraaiing van de openbare ruimte, maar ook als groene speelruimte voor kinderen en de aanleg van waterbergende voorzieningen. Binnen de groenvoorzieningen dient dat multifunctionele gebruik zoveel mogelijk te worden gefaciliteerd. De openbare ruimte en de daarin gelegen structurele groenvoorzieningen zijn in eigendom en beheer van de gemeente. Gezien het gegeven dat de gemeente eigenaar is van deze structurele groenvoorzieningen wordt een nadere planologische bescherming in de vorm van een afzonderlijke groenbestemming niet noodzakelijk geacht. Zowel de structurele groenvoorzieningen als de aanleg en het behoud van groen in de vorm van perken, hagen, bloembakken en de plaatsing van bomen bijvoorbeeld tussen parkeervakken wordt mogelijke gemaakt binnen de reguliere bestemming verkeer. Daarmee wordt de meest optimale flexibiliteit geboden bij de inrichting van de openbare ruimte. De eventuele uitgifte van zogenaamd snippergroen is gewaarborgd in de grondnota van de gemeente. In deze nota is aangegeven welke gronden in aanmerking komen voor eventuele uitgifte. 8.7
Parkeren
Parkeren vindt zoveel mogelijk plaats op eigen terrein en in de openbare ruimte. Parkeervoorzieningen zijn binnen de regulier verkeersbestemming rechtstreeks toegestaan. Voor de parkeernormen wordt aangesloten bij de ASVV 2004 (Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom). De hierin opgenomen parkeernormen zullen gehanteerd worden bij de bepaling van de parkeerbehoefte van nieuwe ontwikkelingen.
bestemmingsplan ‘Kernen’
27
8.8 Randvoorwaarden en uitgangspunten Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Herinrichting van de openbare ruimte is rechtstreeks mogelijk. (Incidentele) evenementen en standplaatsen alsmede ambulante handel is toegestaan binnen de openbare ruimte. Terrassen ten behoeve van horecagelegenheden zijn toegestaan indien de doorgang van het verkeer c.q. de voetgangers gewaarborgd wordt. Structureel groen wordt niet afzonderlijk bestemd. Het maakt onderdeel uit van de reguliere verkeersbestemming. De parkeernormen uit de ASVV 2004 worden gebruikt bij de bepaling van de parkeerbehoefte van nieuwe ontwikkelingen. Uitgangspunten: Het huidige ruimtebeslag van de openbare ruimte is de begrenzing van de regulier verkeersbestemming. Binnen dit ruimtebeslag wordt de nodige ruimte c.q. vrijheid gegeven voor (her)inrichting.
28
beleidsnotitie facetbeleid
9 Wonen 9.1
Inleiding
De plangebieden ten behoeve waarvan deze beleidsnotitie wordt opgesteld bestaat voor een groot deel uit woongebieden, waarmee dit hoofdstuk in feite het belangrijkste hoofdstuk is voor de aanstaande actualisatie. Een goede bestemmingsplanregeling voor het woongebied draagt er aan bij de gewenste ontwikkelingen op het gebied van gebruik en bouwmogelijkheden te reguleren en daarmee het aantal procedures daarvoor te beperken, maar ook ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Door duidelijke afwegingskaders en randvoorwaarden kunnen duidelijke, handhaafbare bestemmingsplanregelingen op worden gesteld en kunnen nieuwe initiatieven worden beoordeeld. In dit hoofdstuk wordt niet ingegaan op demografische aspecten en volkhuisvesting. Wel komen de onderwerpen: (ver)nieuwbouw en vigerende bouwtitels, wonen bij andere bestemmingen, aan huis verbonden beroepen en bedrijven, mantelzorg, woningsplitsing, bijgebouwen en wonen boven winkels aan de orde. 9.2 Nieuwbouw en vigerende bouwtitels Het uitgangspunt is dat het aantal woningen niet mag toenemen. Splitsing wordt uitgesloten, samenvoeging en vernieuwbouw wordt in het kader van de krimpopgave bevorderd. Een uitzondering op het uitgangspunt, dat het aantal woningen niet mag toenemen, wordt gemaakt voor vrijkomende agrarische bebouwing, cultuurhistorische bebouwing en daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing. De voorwaarde zijn dat de ontwikkeling past binnen het geldende volkshuisvestingsbeleid, ruimtelijk acceptabel is en er geen alternatieven voorhanden zijn. Vigerende bouwtitels worden gerespecteerd gedurende de maximale planperiode van 10 jaren. Na deze planperiode komen deze bouwtitels te vervallen Er mag slechts één woning gerealiseerd worden per bouwperceel. 9.3
Wonen bij andere bestemmingen
Bij andere bestemmingen, zoals agrarisch bedrijf, bedrijf, detailhandel, dienstverlening, horeca is 1 bedrijfswoning toegestaan. Bij een eventuele beëindiging van de functie mag het gehele pand in gebruik worden genomen ten behoeve van de woonfunctie. Hiermee neemt het aantal woningen niet toe. Bij het realiseren van nieuwe woningen buiten de toegestane bedrijfswoning is een planologische afweging noodzakelijk. 9.4 Aan huis verbonden beroepen en bedrijven Uit relevante jurisprudentie blijkt dat de Afdeling beroeps- en bedrijfsactiviteiten passend acht binnen een woonbestemming indien daardoor het woonkarakter niet wordt aangetast. Met andere woorden: de ruimtelijke uitstraling die het gebruik heeft, moet hetzelfde blijven voor wat betreft aard, omvang en intensiteit. Criterium voor het toestaan van aan huis verbonden beroepen en bedrijven binnen een woonbestemming is dat de ruimtelijke uitstraling van de woning behouden moet blijven, wat wordt beoordeeld aan de hand van de
bestemmingsplan ‘Kernen’
29
aard, omvang en intensiteit van het beoogde beroeps- c.q. bedrijfsmatige gebruik van de woning. In de gevallen waarover jurisprudentie bekend is, geldt vrijwel altijd een bestemmingsplan waarin de regels van de betreffende woonbestemming niets vermelden over aan huis verbonden beroepen of bedrijven, of zijn slechts vrije beroepen toegestaan en spitst de discussie zich toe op de vraag of sprake is van een dergelijk beroep. Het verdient echter de voorkeur om in de planregels voor de bestemming ‘Wonen’ expliciet in te gaan op dergelijke activiteiten. Dat geeft duidelijkheid voor de burger en maakt het bestemmingsplan op dat punt goed handhaafbaar. Aan huis verbonden beroepen Aan huis verbonden beroepen worden rechtstreeks mogelijk gemaakt op basis van de voorwaarden zoals opgenomen in de recent opgestelde beleidsnotitie aangaande dit onderwerp. Aan huis verbonden bedrijven Voor wat betreft aan huis verbonden bedrijven worden dergelijke activiteiten niet rechtstreeks toegestaan binnen de bestemming ‘Wonen’, maar zal hierover een afzonderlijk ruimtelijke besluit voor genomen moeten worden. Belangrijkste reden hiervan is om hierin sturend te kunnen optreden. Dit is eveneens overeenkomstig de recent opgestelde beleidsnotitie aangaande dit onderwerp. Kinderopvang Kinderopvang zal rechtstreeks binnen de bestemming wonen worden toegestaan. 9.5
Detailhandel als ondergeschikte activiteit bij wonen
(Nieuwe) detailhandel is toegestaan in centrumgebieden van de kernen Schinnen, Oirsbeek en Amstenrden. Met uitzondering van detailhandel op het bedrijventerrein, wordt detailhandel buiten de centrumgebieden van de kernen uitgesloten wanneer het gaat om producten die een positieve bijdrage kunnen leveren aan de gewenste kwaliteitsverbetering van de centrumgebieden. Dat ligt anders voor zelfvervaardigde producten. Daarvoor wordt een maximale oppervlakte van 25 m2 voorgesteld. Voorts wordt geadviseerd zelfstandige winkelruimten in bijgebouwen in de kleinere kernen Puth, Doenrade en Sweikhuizen mogelijk te maken. Dit soort initiatieven kunnen bijdragen aan het voorzieningenniveau en de leefbaarheid van deze kernen. Als uitgangspunt geldt dat de verkoopactiviteiten worden uitgevoerd door de bewoner van het pand en niet door derden alsmede de woonfunctie net als bij aan huis gebonden beroepen en bedrijven in overwegende mate gehandhaafd blijft.
30
beleidsnotitie facetbeleid
9.6 Mantelzorg en woningsplitsing Door de toenemende vergrijzing verandert de samenstelling van de bevolking. Dat vraagt om een differentiatie in woonmilieus, onder andere om ouderen in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Dat kan door hulp in de huishouding door familie, vrienden of kennissen. Indien de hulpverlener op een relatief grote afstand van de hulpbehoevende woont, ontstaat regelmatig de wens om de hulpverlener in de buurt van de hulpbehoevende te huisvesten, of juist andersom. Dat kan in de vorm van inwoning of huisvesting in een aangebouwd of vrijstaand bijgebouw. Er kan ook woningsplitsing plaatsvinden ten behoeve van mantelzorg. Onder mantelzorg wordt verstaan: “zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie”. 9.6.1 Inwoning/mantelzorg In geval van inwoning/mantelzorg wordt de zorgbehoevende ondergebracht in de woning van de zorgverlener. Dit is persoonsgebonden en heeft een tijdelijk karakter Dat kan in het hoofdgebouw zijn, waardoor de zorgbehoevende in feite onderdeel gaat uitmaken van het huishouden van de zorgverlener. Het komt ook voor in aangebouwde bijgebouwen zoals aangebouwde garages of bergingen waarin een afhankelijke woonruimte wordt ingericht, eventueel met eigen keuken, badkamer, etc. Die woonruimte kan bereikbaar zijn vanuit de hoofdwoning, maar dat is niet altijd het geval. De zorgbehoevende kan ook worden gehuisvest in een vrijstaand bijgebouw. Dat kan een bestaand bijgebouw zijn, maar ook een tijdelijke unit. Zo’n bijgebouw of unit wordt dan vaak voorzien van een eigen badkamer, keuken, etc. 9.6.2 Woningsplitsing Woningsplitsing kan worden gedefinieerd als: “het bouwkundig en functioneel splitsen van een bestaande woning in twee of meer wooneenheden ten behoeve van de vestiging van twee of meer huishoudens”. Tussen beide huishoudens kan een mantelzorgrelatie bestaan, maar dat hoeft niet. Het onderscheid tussen inwoning en woningsplitsing is derhalve niet altijd even helder. Het verschil met de hiervoor beschreven mantelzorgregeling is het feit dat de splitsing niet van tijdelijke aard is. Er is dan sprake van een permanent karakter. Dit uit zich ook in de vorm van een apart huisnummer in het kader van de BAG. De splitsing wordt dan niet ongedaan gemaakt zodra de zorgbehoefte niet meer bestaat. Door splitsing ontstaat dan ook een toename van de woningvoorraad. Derhalve wordt woningsplitsing uitgesloten. Door splitsing van woningen kunnen ook woningen voor starters worden gecreëerd en kan een bijdrage worden geleverd aan het hergebruik van vrijkomende agrarisch bebouwing en het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of daarmee vergelijkbare volumi-
bestemmingsplan ‘Kernen’
31
neuze bebouwing, omdat de onderhoudskosten dan worden gedragen door twee huishoudens in plaats van één. In beginsel kan daarom een positief standpunt worden ingenomen ten aanzien van woningsplitsing in dit soort situaties. Er zullen na splitsing wel wooneenheden over moeten blijven die nog van een acceptabele omvang qua oppervlakte of inhoud zijn. Bij Rijks- en gemeentelijke monumenten en gebouwen binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht is bijzondere aandacht nodig voor onder meer de uiterlijke verschijning van het pand. Zo kan behoefte bestaan aan een extra gevelopening in één van de gevels voor de realisatie van een toegang tot de afgesplitste woning. Hoewel dergelijke zaken grotendeels worden gereguleerd via de Monumentenwet, in samenhang met de Woningwet en de Wabo, is voor de stedenbouwkundige aspecten een planologische regeling nodig. Dat is maatwerk, dat bij voorkeur vooraf in de ontwerpfase wordt besproken met de initiatiefnemer. In bestemmingsplannen die een beschermd stads- of dorpsgezicht omvatten zal een regeling zijn opgenomen waaraan kan worden getoetst, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelbestemming of gebiedsaanduiding. Bij nieuwe ontwikkelingen die – al dan niet met toepassing van flexibiliteitsbepalingen – niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan zal op basis van het ingediende ontwerp een stedenbouwkundige afweging moeten plaatsvinden. Daarbij kunnen onder andere de aanwijzigingsbesluiten tot beschermd stads- en dorpsgezicht worden gebruikt. Ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden bij of na splitsing geen extra mogelijkheden geboden. Indien om splitsing wordt verzocht wordt immers bewust ruimte afgestaan. Indien de resterende ruimte niet voldoende is, dan moet van splitsing worden afgezien. Met name bij grotere karakteristieke panden zoals boerderijen is dat relevant. Door splitsing kan dat grote karakteristieke gebouw beter worden onderhouden in zijn oorspronkelijke vorm. Indien vervolgens aan de achterzijde allerlei aan- en uitbouwen worden gerealiseerd wordt daaraan weer afbreuk gedaan. 9.6
Samenvoeging woningen
Behalve aan splitsing van woningen, kan ook behoefte bestaan aan het samenvoegen van (kleinere) woningen. In tegenstelling tot splitsing, waarbij een minimale inhoud van woningen als voorwaarde wordt gesteld, kan bij samenvoeging van woningen aan een maximale inhoud worden gedacht. Bij twee-onder-een-kap-woningen zal de inhoud minder relevant zijn, maar bij aaneengesloten bebouwing kan een grote woning te midden van kleinere woningen ontstaan die na samenvoeging stedenbouwkundig, zeker in combinatie met wijzigingen in de voorgevel, ongewenst zijn. Dat geldt des te meer bij aaneengesloten, soortgelijke woningen (rijtjeswoningen). Net als bij splitsing is bij Rijks- en gemeentelijke monumenten en gebouwen binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht bijzondere aandacht nodig voor onder meer de uiterlijke verschijning van het pand. Zo kan behoefte bestaan aan wijzigingen in de voorgevel of andere gevels, bijvoorbeeld door het vervallen van één van de hoofdtoegangen tot de wo-
32
beleidsnotitie facetbeleid
ning. Hoewel dergelijke zaken grotendeels worden gereguleerd via de Monumentenwet, in samenhang met de Woningwet en de Wabo, is voor de stedenbouwkundige aspecten een planologische regeling nodig. Dat is maatwerk, dat bij voorkeur vooraf in de ontwerpfase wordt besproken met de initiatiefnemer. In bestemmingsplannen die een beschermd stadsof dorpsgezicht omvatten zal een regeling zijn opgenomen waaraan kan worden getoetst, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelbestemming of gebiedsaanduiding. Bij nieuwe ontwikkelingen die – al dan niet met toepassing van flexibiliteitsbepalingen – niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan zal op basis van het ingediend(e) ontwerp c.q. schets een stedenbouwkundige afweging moeten plaatsvinden. Daarbij kunnen onder meer de aanwijzigingsbesluiten tot beschermd stads- en dorpsgezicht worden gebruikt. Aangezien er sprake is van een extensivering van het gebruik zal geen extra parkeerbehoefte ontstaan. De parkeerbehoefte bij twee woningen is – uitgaande van gestandaardiseerde parkeernormen – immers groter dan de parkeerbehoefte bij één woning. Bijkomend voordeel van samenvoeging kan zijn dat de woningvoorraad in feite afneemt. Door saldering kan ook bij het ontbreken van contingent medewerking worden verleend aan nieuwbouwinitiatieven. 9.7 Bijgebouwen Een belangrijk onderdeel van bestemmingsplannen is de regeling voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen (verder aangeduid als bijgebouwen). Burgers komen ermee in aanraking bij de bouw van bijvoorbeeld schuurtjes, garages en tuinhuizen. Een groot deel van deze bouwwerken zijn vergunningvrij op grond van het Besluit omgevingsrecht. Indien aan de criteria wordt voldaan, is geen omgevingsvergunning nodig en vindt dus ook geen toetsing aan het bestemmingsplan plaats. Met een goede bijgebouwenregeling kan en moet enerzijds worden bereikt dat er zo min mogelijk procedures hoeven te worden gevolgd voor bijgebouwen die niet passen in het bestemmingsplan, maar waar doorgaans toch medewerking aan wordt verleend, terwijl anderzijds bijgebouwen op ongewenste plekken of van ongewenste afmetingen kunnen worden voorkomen. Daarbij moet behalve het belang van de aanvrager ook de belangen van de omgeving in ogenschouw worden genomen. Daarvoor zijn enerzijds goede en duidelijke bestemmingsplanregels nodig, maar ook de plansystematiekkeuze is daarbij van groot belang. Ten aanzien van de systematiek heeft verbeelding de voorkeur boven uitgebreide bestemmingsplanregels. Zo is in één oogopslag duidelijk waar al dan niet bijgebouwen kunnen worden opgericht. Een heldere plansystematiek door middel van aanduidingen op de verbeelding kan het aantal regels dat nodig is om duidelijk te maken waar bijgebouwen wel en niet mogelijk zijn dan ook flink beperken, hetgeen de duidelijkheid van de regeling voor de burger, maar ook voor de bouwplantoetser/vergunningverlener, ten goede komt (denk bijvoorbeeld aan hoeksituaties). Voorgesteld wordt te streven naar een zo duidelijk mogelijke verbeelding en de regels zo beknopt mogelijk te houden.
bestemmingsplan ‘Kernen’
33
Voorgesteld wordt het maximum aantal vierkante meters aan bijgebouwen per bouwperceel voldoende ruim te stellen op 150 m2. Om te voorkomen dat als gevolg hiervan kleine percelen helemaal bebouwd kunnen worden, wordt de voorwaarde gesteld dat 50% van het achtererf waar bijgebouwen zijn toegestaan (aanduiding bijgebouwen) onbebouwd dient te blijven. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit van de bebouwde omgeving in de kernen van de gemeente Schinnen gewaarborgd. 9.8 Wonen boven winkels In het kader van duurzaam ruimtegebruik, maar ook ter verlevendiging van de centrumgebieden, zou kunnen worden onderzocht of een stimulering van wonen boven winkels gewenst is en of het bestemmingsplan daar de mogelijkheden voor moet bieden. Vaak gebruiken winkels de bovenverdiepingen voor opslag of staan die verdiepingen zelfs leeg, hangt er niets voor de ramen en is vanaf de straat goed te zien dat de verdiepingen leeg staan, of zijn de dozen voor de ramen opgestapeld. Het onderhoud van het pand beperkt zich, aan zowel binnen- als buitenkant, dan ook vaak tot de begane grond. Dat alles draagt natuurlijk niet bij aan de uitstraling van een winkelstraat of het betreffende pand. Door op de bovenetages woningen te realiseren, blijven de centrumgebieden ook buiten de winkeltijden levendig en wordt de uitstraling van de bovenverdiepingen verbeterd. Bovendien zal daardoor meer aandacht zijn voor het onderhoud van panden, die vaak een monumentale status hebben of anderszins beeldbepalend zijn. Eén van de voornaamste problemen daarbij is het gebrek aan een eigen toegang tot de bovenverdieping. Indien die aan de voorzijde moet worden gerealiseerd gaat dat ten koste van verkoop- en etalageruimte bij winkels. Het is echter ook mogelijk om een opgang te realiseren vanuit eventuele zijstraten of aan de achterzijde van een pand. Een ander knelpunt is de brandveiligheid, waar vaak niet of maar moeizaam aan kan worden voldaan. 9.8 Randvoorwaarden en uitgangspunten Bij het opstellen van de planologische regeling en bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen c.q. besluiten dienen de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten in acht te worden genomen. Randvoorwaarden: Als gevolg van de krimpopgave mag het aantal woningen niet toenemen. Een uitzondering hierop is nieuwbouw van woningen in vrijkomende agrarische bebouwing, cultuurhistorische bebouwing of daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing. Vigerende bouwtitels worden gerespecteerd gedurende de maximale planperiode van 10 jaren. Na deze planperiode komen deze bouwtitels te vervallen. Bebouwing welke in gebruik is voor ander functies in combinatie met een bovenwoning mag in zijn geheel in gebruik worden genomen voor wonen mits het aantal woningen niet toe neemt. Aan huis gebonden beroepen en bedrijven alsmede kinderopvang wordt binnen wonen toegestaan.
34
beleidsnotitie facetbeleid
In de kleinere kernen Puth, Doenrade en Sweikhuizen wordt detailhandel als ondergeschikte activiteit bij wonen toegestaan zodat deze bijdragen aan het verzorgingsniveau en de leefbaarheid van deze kernen. Voorzieningen voor mantelzorg worden zowel in de woning als in de aangebouwde bijgebouwen dan wel vrijstaande bijgebouwen toegestaan mits de tijdelijkheid gewaarborgd is. Woningsplitsing wordt uitgesloten met uitzondering van het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing en het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of daarmee vergelijkbare volumineuze bebouwing. Woningsamenvoeging is wel toegestaan. Bijgebouwen zijn op het achtererf behorende bij de woning (ter plaatse van de aanduiding bijgebouwen) toegestaan tot een maximum oppervlak van 150 m2 waarbij 50% van dit achtererf onbebouwd dient te blijven. (Boven)woningen boven voorzieningen in de centrumgebieden worden gestimuleerd. Uitgangspunten: De kwaliteit van de bestaande woningvoorraad moet worden gewaarborgd, waarbij de gebruiks- en bouwmogelijkheden afgestemd worden op de ruimtelijke situatie. Invulling geven aan de krimpopgave, waarbij het totaal aantal woningen in de kernen gezamenlijk per saldo gelijk blijven.
bestemmingsplan ‘Kernen’
35
36
beleidsnotitie facetbeleid
Bijlage 1: Milieu- en sectorale aspecten Inleiding Hieronder wordt een korte samenvatting opgenomen van de relevante wet- en regelgeving ten aanzien van de aspecten bodemkwaliteit, cultuurhistorie, archeologie en landschappelijke waarden, duurzaamheid, externe veiligheid, geluid, geur, luchtkwaliteit, natuurbescherming en water. Bodemkwaliteit Wet bodembescherming 'H :HW ERGHPEHVFKHUPLQJ EHYDW KHW ZHWWHOLMN NDGHU YRRU KHW ERGHPEHOHLG ZHONH ZHW LQ JURQGLJ LV JHZLM]LJG 'RRU ERGHPVDQHULQJHQ EHWHU DDQ WH ODWHQ VOXLWHQ ELM GH PDDW VFKDSSHOLMNH G\QDPLHN ZLO PHQ HU YRRU ]RUJHQ GDW GH ERGHPYHURQWUHLQLJLQJVSUREOHPDWLHN ELQQHQMDDUZRUGWEHKHHUVW+HWGRHOLV]RWHNRPHQWRWHHQHIIHFWLHYHUERGHPEHOHLG
Besluit ruimtelijke ordening Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het uitgangspunt is dat een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico mag opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Bij het opnemen van wijzigingsbevoegdheden kan die onderzoeksverplichting vooruit worden geschoven tot het moment van toepassing daarvan. Ook aan een afwijkingsbevoegdheid kan de voorwaarde worden verbonden dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Bij overige ruimtelijke besluiten is ook inzicht in de bodemkwaliteit nodig op basis van artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht. Indien sprake is van nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden welk onderzoek moet worden uitgevoerd (historisch, verkennend). Dit kan worden bepaald in overleg met de vakspecialist bodem. Dat geldt ook voor het vervolgtraject indien blijkt dat de bodem niet geschikt is voor de beoogde nieuwe functie. Bij het opnemen van uitwerkings-, afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden kan het uitvoeren van een bodemonderzoek uitstelt worden tot het moment dat de betreffende bevoegdheid wordt toegepast. Cultuurhistorie, archeologie en landschappelijke waarden De gemeente Schinnen beschikt over een rijke (cultuur)historie. Zowel boven als onder de grond zijn sporen uit het verleden te vinden. Denk daarbij aan archeologische vondsten, monumentale panden en beschermde stads- en dorpsgezichten.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Zowel cultuurhistorische als archeologische waarden spelen een steeds belangrijkere rol in ruimtelijke plannen. Beleid ten aanzien van cultuurhistorie en archeologie kan kaders stellen bij en randvoorwaarden geven voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, maar in ruimtelijke plannen kan ook ruimte worden geboden voor behoud en juist ook versterking van archeologische en cultuurhistorische waarden. In deze paragraaf wordt ingegaan op de verplichtingen en mogelijkheden van archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen. Tevens wordt ingegaan op de bescherming van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Wettelijk en beleidskader In 1992 is door de Raad van Europa het Verdrag van Valetta (ook wel Verdrag van Malta) vastgesteld, waarmee een betere bescherming van cultureel erfgoed in de bodem is beoogd. Implementatie van dit verdrag in de Nederlandse wetgeving heeft plaatsgevonden door wijziging van de Monumentenwet 1988 (Monw) middels de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007. Op basis van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 dient de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Behalve de archeologische monumentenzorg omvat de Monumentenwet 1988 ook het wettelijk kader voor de bescherming van monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Monumenten Monumenten kunnen zowel ambtshalve als op aanvraag worden aangewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op basis van artikel 3 Monw. Rijksmonumenten zijn volgens artikel 1 Monw alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde en terreinen die van algemeen belang zijn vanwege de aanwezigheid van dergelijke zaken. Na aanwijzing door de Minister en inschrijving in het daarvoor bestemde register is sprake van een beschermd monument. Ook de gemeente en de provincie kunnen monumenten aanwijzen op basis van de eigen monumentenverordening. Beschermde stads- en dorpsgezichten Een andere vorm van bescherming van cultuurhistorische waarden is het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten. Dit zijn ingevolge artikel 1 Monw “groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden’”. Er is geen verschil in regeling voor beide gezichten. De keuze voor stads- of dorpsgezicht is afhankelijk van de omgeving. Een stads- of dorpsgezicht is beschermd vanaf het moment van publicatie in de Staatscourant.
beleidsnotitie facetbeleid
Rijksbeleid Nota Belvedère Deze beleidsnotitie gaat over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting van Nederland. Beoogd wordt de aanwezige cultuurhistorische waarden sterker richtinggevend te laten zijn bij de inrichting van ons land. Cultuurhistorie moet een inspiratiebron zijn en kwaliteitsimpuls vormen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland. De aanwezige cultuurhistorische waarden moeten bewust, vroegtijdig en volwaardig in de ruimtelijke planontwikkeling worden betrokken. Dat betekent niet dat er een restrictief regime moet worden gehanteerd, maar dat er randvoorwaarden kunnen worden gesteld. In de nota worden voorts de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden van Nederland, de zogenaamde ‘Belvedèregebieden’, aangeduid en omschreven. Schinnen maakt onderdeel uit van het heuvelland. Modernisering Monumentenzorg Op 28 september 2009 is door toenmalige minister Plasterk van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de “Beleidsbrief Modernisering Monumenten”4 toegezonden aan de Tweede Kamer, op 10 december 2009 gevolgd door een aangepaste versie.5 De minister constateert dat er in Nederland de nodige aandacht is voor de bescherming en het behoud van monumenten. Er is echter onvoldoende aandacht voor gebiedsgericht werken. Het nieuwe beleid zou moeten worden gebaseerd op een drietal peilers. Pijler 1: cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke ordening Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Eén van die belangen is de cultuurhistorie. Gemeenten zouden een analyse moeten maken van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan worden verankerd. De beleidsmatige visie op zaken als cultuurhistorie zal door gemeente, provincie en door het Rijk zelf in structuurvisies worden beschreven. Het bepaalde in deze structuurvisie zal via het in de Wet ruimtelijke ordening beschikbare instrumentarium doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen en is een basis voor het Rijk om, indien een gemeente dergelijke waarden niet zorgvuldig in de overwegingen voor een bestemmingplan zou opnemen, reactief of proactief haar standpunt aan te geven. De beweging is, kort getypeerd, minder sectorale regelgeving achteraf en een meer generieke borging vooraf. Daarbij wordt sectorale regelgeving niet afgeschaft, maar zou moeten worden hervormd en aangevuld met gebiedsgericht beleid. Pijler 2: krachtiger en eenvoudiger regelgeving Er moet meer ruimte komen voor burgers en eigenaren van monumentale panden. Monumentenzorg wordt steeds meer het domein van burgers. Experts bewaken de authenticiteit
ϰ
<ĂŵĞƌƐƚƵŬŬĞŶ//ϮϬϬϵͲϮϬϭϬ͕ϯϮϭϱϲ͕Ŷƌϭ
ϱ
<ĂŵĞƌƐƚƵŬŬĞŶ//ϮϬϬϵͲϮϬϭϬ͕ϯϮϭϱϲ͕Ŷƌϭϯ
bestemmingsplan ‘Kernen’
en representativiteit van monumenten. Burgers vinden de vraag naar ‘echt’ en ‘onecht’ weliswaar ook belangrijk, maar vinden zaken als de sociale of sociaal-economische functie van een monument, hun beleving van het gebouw, de herinneringen die ze er aan hebben belangrijker. De minister wil burgers en maatschappelijke organisaties daarom meer betrekken bij de monumentenzorg, bijvoorbeeld bij het waarderen en selecteren van nieuwe monumenten. Naast de burger moet ook de monumenteneigenaar meer ruimte krijgen door de sectorale regelgeving in het moderne monumentenstelsel eenvoudiger en doeltreffender te maken. Daar waar procedures geen of geringe meerwaarde leveren voor het monument, maar wel een aanzienlijke last zijn voor de eigenaar, moeten er kortere en eenvoudiger procedures komen. Pijler 3: bevorderen van herbestemming Onze leefomgeving transformeert voortdurend en met het veranderen van onze maatschappij verandert ook het ruimtegebruik. Daarmee ontwikkelt zich dus ook de manier waarop de historische omgeving wordt gebruikt. Dit heeft gevolgen voor gebouwen, complexen, terreinen en landschappen, die hun functie en daarmee hun gebruik kunnen verliezen. Wanneer vervolgens het verval toeslaat, kunnen belangrijke cultuurhistorische waarden verloren gaan. Functieveranderingen moeten rekening houden met de cultuurhistorische waarden. Dat betekent bijvoorbeeld dat historische verkavelingstructuren meegenomen worden bij het inrichten van natuurterreinen of waterberging. Daarnaast moet er sprake zijn van passend gebruik om een historisch complex in stand te kunnen houden, ook als daarvoor bepaalde ingrepen in de bestaande situatie nodig zijn. De ruimte voor aanpassing kan verschillen. Het idee dat aanpassingen aan een monument per definitie tot waardeverlies leiden, is niet juist. Een nieuwe bestemming kan het gebruik en daarmee de mogelijkheden tot behoud vergroten. Belangrijk zijn ook de kansen die ontstaan in de omgeving van het betreffende project. Aanpassingen aan bijvoorbeeld een karakteristiek gebouw kunnen een grote positieve uitwerking hebben op het gebied eromheen. Kortom: de grote opgave die voor de komende decennia is de leegstand van kerken, scholen, boerderijen en industriële complexen met ambitie aan te pakken. Planvorming bij herbestemming duurt soms jaren en leegstand tast het gebouw aan. Het beleid in deze derde pijler is er daarom op gericht de gebouwen in de planperiode tegen verloedering te beschermen, en rust, ruimte en tijd te bieden om plannen te ontwikkelen en financiers te vinden. Provinciaal beleid Aardkunde In de gebieden van (inter)nationaal en provinciaal/regionaal aardkundig belang (zie POLkaart 4f) is behoud en zichtbaarheid van deze objecten uitgangspunt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. In de gebieden met (inter)nationale waarden gelden hogere eisen voor het behoud, zichtbaarheid en/of de landschappelijke inpassing dan in de gebieden met provinciale/regionale waarden. In de overige gebieden (zie POL-kaart 4f) kunnen gemeenten zelf hun beleid bepalen ten aanzien van deze objecten.
beleidsnotitie facetbeleid
Archeologie Bij (strategische) ruimtelijke afwegingen (bijvoorbeeld locatiekeuzen) moet bij archeologie op voorhand worden uitgegaan van behoud in situ. Bij nieuwe ontwikkelingen moet door de gemeente de vraag worden gesteld of en in hoeverre deze ontwikkelingen met het hiervoor genoemde uitgangspunt kunnen samengaan. Om archeologische waarden in situ te behouden, is het nodig de onderzoeken in een vroege planfase uit te voeren. De provincie hanteert bij de onderzoeken de werkvolgorde, regels en bepalingen zoals die zijn vastgelegd in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg. Verder wordt een inhoudelijk sturingsinstrument ontworpen, de provinciale archeologische onderzoeksagenda (POLuitwerking) en mogelijk komt er een provinciale verordening. Indien gemeenten beschikken over een eigen beleid, een archeologisch expert en een archeologische beleidsadvieskaart zal de provincie gemeentelijke plannen alleen nog maar op afstand bekijken. Hiertoe is een subsidieregeling opgesteld. Historische bouwkunst Op basis van de Monumentenwet 1988 heeft de provincie een adviserende rol in het kader van zowel de aanwijzing als het vergunningstelsel van rijksmonumenten, die buiten de bebouwde kom liggen en bij de erkenning van nog niet als zodanig erkende beschermde stads- en dorpsgezichten. De provincie draagt bij aan de instandhouding van rijksmonumenten. Voor karakteristiek provinciaal erfgoed brengt de provincie in het belang van de fysieke instandhouding een monitoringsystematiek op gang, waarmee planmatige instandhouding door derden wordt gestimuleerd. Historische geografie In de ontwikkeling van ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de hoofdlijnen van de jonge en oude landschappen en de aanwezigheid van historische landschapselementen. In de advisering over en beoordeling van dergelijke plannen houdt de provincie rekening met deze historische aspecten. Landschap Het Landschapsontwikkelingsplan Zuid Limburg en het Landschapskader Noord- en Midden Limburg vormen een concretisering van de kernkwaliteiten op regionaal niveau. Voor de borging van de kernkwaliteiten van de Limburgse landschappen stimuleert de provincie de doorwerking van het beleid van de perspectieven in de ruimtelijke plannen. Nieuwe activiteiten geven zo een kwaliteitsimpuls aan het landschap in waardevolle en ook minder aantrekkelijke gebieden, waardoor de kwaliteit van het landschap voor bewoners en toeristen toeneemt. De provincie ziet hierop toe.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Gemeentelijk beleid Erfgoedverordening 2009 (status: vastgesteld, d.d. 8 juli 2008) Doel Het doel van de verordening is om een instrument te hebben dat het mogelijk maakt aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden binnen het gemeentelijke grondgebied te beschermen. De verordening biedt daartoe de volgende mogelijkheden: Het aanwijzen van gebouwen tot gemeentelijk monument. Daarmee komen deze gebouwen op de gemeentelijke monumentenlijst. Het in stand houden van gemeentelijke monumentale zaken. Het in stand houden van archeologische terreinen Uitgangspunten Bij de aanwijzing tot gemeentelijk monument worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988. De uitgangspunten die bij de instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken gehanteerd worden zijn: Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Het verbod en de vergunningplicht, geldt niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. het bevoegd gezag verleent met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn. De uitgangspunten die bij de instandhouding van archeologische terreinen gehanteerd worden zijn:
beleidsnotitie facetbeleid
Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder h, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren. Het verbod is niet van toepassing indien: - het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, en waarbij die verstoring plaatsvindt: o in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 2.500 m2 en binnen een straal van 50 meter geen vindplaatsen zijn, of; o in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 250 m2, of; o in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2. -
in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.
-
sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen
-
omtrent archeologische monumentenzorg. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van
-
Archeologische Waarden; een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat: o het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd, of o de archeologische waarden door verstoring niet onevenredig worden geschaad, of o in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.
Conclusie/besluit Deze uitgangspunten zijn in de erfgoedverordening 2009 vastgelegd. Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking treedt. Dit is per 1 oktober 2010 het geval.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Beeldkwaliteit Door de aanwijzing van monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten en het vertalen van de kwaliteiten daarvan in bestemmingsplannen, dan wel de welstandsnota worden de aanwezige panden en bijvoorbeeld de gebruikte materialen en kleuren en verkavelingspatronen beschermd en blijven deze behouden. Over het algemeen geldt dat eigenaren ook moeite doen om monumenten te onderhouden, omdat ze trots zijn op ‘hun’ monument. Behalve via het bestemmingsplan kunnen andere sporen worden gebruikt om een verbetering van de beeldkwaliteit te realiseren. Materiaal- en kleurgebruik worden zowel preventief als repressief gereguleerd via het welstandstoezicht en niet via het bestemmingsplan. Eigenaren van bestaande illegale bouwwerken kunnen worden aangeschreven in het kader van handhaving. In excessieve gevallen kan voorts op basis van de APV worden opgetreden tegen in slechte staat verkerende erven. Bestemmingsplan en welstandsnota Er wordt geen aanduiding ‘monument’ opgenomen op de plankaart. Monumenten genieten reeds bescherming. De dubbelbestemming ‘cultuurhistorische waarden’ geldt alleen voor rijks- en gemeentelijke monumenten. Bouwmogelijkheden en gebruik van bebouwing en onbebouwd terrein kunnen worden gereguleerd middels het bestemmingsplan. Voor reclame-uitingen en vlaggenmasten kunnen regels worden opgenomen die het aantal en de omvang van reclame-uitingen en vlaggenmasten beperken. Ook voor bijgebouwen, kunnen bouwregels worden opgenomen omtrent aantal, omvang, inhoud, maar ook de situering. Door een goede bijgebouwenregeling kan al veel worden bereikt. Voordeel daarbij is dat in die gebieden waar dit met name speelt, onder andere Amstenrade, zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht, waardoor voor bijgebouwen vooralsnog altijd een (lichte) bouwvergunning nodig is. Aanvullend kan voor burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden opgenomen om nadere eisen te stellen aan situering en afmetingen van bebouwing ter waarborging van het stedenbouwkundig beeld of landschappelijke inpassing. Ook ten aanzien van dakkapellen blijkt een goede regeling gewenst. Voor een dakkapel is, zolang wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen in het Besluit omgevingsrecht (Bor) geen omgevingsvergunning nodig. In beschermde stads- en dorpsgezichten is echter wel een omgevingsvergunning nodig. Aangezien dakkapellen afbreuk kunnen doen aan een monument of karakteristiek pand is ook daarvoor een goede regeling gewenst. De groene invulling kan ook worden gewaarborgd middels een bestemmingsplanregeling. Zo worden momenteel de beeldbepalende bomen geïnventariseerd en op een gemeentelijke bomenlijst geplaatst. Middels een beschermende regeling kunnen deze bomen worden behoed voor kap of ingrijpende snoeiwerkzaamheden, bijvoorbeeld door het opnemen van een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden. Ook andere karakteristieke groenstructuren kunnen worden beschermd door hun aanwe-
beleidsnotitie facetbeleid
zigheid te verankeren in het bestemmingsplan. De manier waarop dat gebeurt, is afhankelijk voor de systematiek die voor het bestemmingsplan wordt gekozen. Het uiterlijk (materiaalgebruik, kleurgebruik en dergelijke zaken), maar ook bijvoorbeeld gevelopeningen en gevelwijzigingen worden gereguleerd via welstandstoezicht. Er moet worden voldaan aan de redelijke eisen van welstand, als beschreven in de welstandsnota. In de Welstandsnota van de gemeente Schinnen, als vastgesteld door de gemeenteraad is het gebiedsgericht en objectgericht welstandsbeleid vastgelegd. Invulling panden Monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten worden vaak ten onrechte geassocieerd met een strak beschermend regime dat geen nieuwe ontwikkelingen toelaat. Functiewijzigingen kunnen echter juist structuurversterkend werken. Een goede bestemming van monumenten en karakteristieke panden is van groot belang voor het behoud ervan, omdat een verkeerde bestemming kan leiden tot leegstand en vervolgens mogelijk achterstallig onderhoud en verval. Daarmee komt uiteindelijk ook de leefbaarheid onder druk te staan. Vanuit het oogpunt van behoud van de betreffende panden is met name in centra van de kernen en in de beschermde stads- en dorpsgezichten dan ook een passende, liefst ruime bestemming gewenst zoals, afhankelijk van hun ligging, een bestemming ‘Gemengd’ of ‘Centrum’. Daarmee wordt ook het gewenste behoud c.q. de uitbreiding van de voorzieningen in de kernen gefaciliteerd. Per kern zal moeten worden bekeken in welk deel daarvan welke bestemmingen gewenst zijn. Een bestemming ‘Centrum’ is immers niet op z’n plaats in een woongebied. Ook dient rekening te worden gehouden met de verschillende sectorale uitgangspunten voor bijvoorbeeld horeca en detailhandel in deze notitie. Het bestaande gemeentelijke archeologiebeleid als vastgelegd in het beleidsdocument Erfgoedverordening is nog voldoende actueel en kan worden gebruikt als toetsingskader bij nieuwe ontwikkelingen en bovendien al voorziet in standaardregels die in nieuwe bestemmingsplannen kunnen worden opgenomen. Deze standaardregels dienen wel nog te worden aangepast naar aanleiding van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008). Beschermde stads- en dorpsgezichten Een deel van de kern Amstenrade is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en dient in dat kader nadere bescherming. Uitgangspunt Het doel van de Monumentenwet 1988, maar ook van het cultuurhistorisch beleid van provincie en gemeente is het behoud van de cultuurhistorische waarden voor de toekomst. Ten onrechte worden monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten vaak geassocieerd met een strak beschermend regime dat geen nieuwe ontwikkelingen toelaat. Nieuwbouw, uitbreiding of functiewijzigingen kunnen echter ook juist structuurversterkend werken, indien er een goede inpassing plaatsvindt binnen het bestaande beeld en de be-
bestemmingsplan ‘Kernen’
staande structuren. Daarbij is uiteraard wel een zorgvuldige afweging nodig om geen afbreuk te doen aan de monumentale waarde of het beschermde stads- of dorpsgezicht. Duurzaamheid Een thema dat de laatste jaren steeds meer in de belangstelling komt te staan, is ‘duurzaamheid’. Het begrip ‘Duurzame ontwikkeling’ (sustainable development) is het kernbegrip in het rapport “Our Common Future”6, dat in 1987 werd uitgebracht door de VNcommissie Brundtland. Daarin werd duurzame ontwikkeling als volgt gedefinieerd: “een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder het vermogen van toekomstige generaties in gevaar te brengen om in hun eigen behoeften te voorzien.” Concreet betekent dit dat ons handelen meer gericht moet zijn op een efficiënt gebruik van grondstoffen en dat zuiniger moet worden omgegaan met energie en biodiversiteit. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke mogelijkheden die er binnen onderhavige plangebieden met betrekking tot dit onderwerp zijn. Met andere woorden, wat kan er in het bestemmingsplan over worden geregeld? Gezien de aard van de plangebieden (bestaand bebouwd gebied) wordt niet ingegaan op zaken als gaswinning uit biomassa en windmolenparken. Dergelijke zaken horen niet thuis in bestaand bebouwd gebied. Wel wordt ingegaan op windmolens van beperkte omvang die particulieren of bedrijven kunnen gebruiken om in de eigen energiebehoefte te kunnen voorzien, warmte-koude opslag (verder: WKO) en aardwarmte. Bij WKO wordt duurzame energie gewonnen uit de bodem. Het is een rendabele, volwassen techniek die zowel zelfstandig als in combinatie met andere technieken als geothermie of restwarmtebenutting kan worden ingezet. De ondergrond kan worden gebruikt als energiebron door warmte-koude opslag en door toepassing van aardwarmte. Warmte-koude opslag is een duurzame methode om energie in de vorm van warmte of koude op te slaan in de bodem. De techniek wordt gebruikt om gebouwen te verwarmen en/of te koelen. Wanneer het buiten koud is, wordt gewoonlijk de verwarming ingeschakeld, terwijl tijdens warme periodes de airconditioning voor afkoeling wordt gebruikt. De kou van de winter kan in de zomer goed worden gebruikt voor koeling, terwijl de warmte van de zomerzon in de winter kan worden gebruikt voor verwarming. Die warmte en koude kan in de bodem worden opgeslagen in de bodem voor het volgende seizoen. Bij deze energieopslag in de bodem wordt grondwater gebruikt als transportmedium voor energie. De opslag van energie vindt plaats in de door de natuur gevormde zandlagen in de bodem (aquifers). Door in de winter afgekoeld en in de zomer opgewarmd grondwater in deze zandlagen te brengen wordt een warmte- en koudebron gecreëerd. De energie wordt als het ware opgenomen in de zandlagen en in het grondwater die zich in die zandlagen bevindt. Deze warmte en koude kunnen door het onttrekken van het grondwater weer worden gebruikt voor verwarming en koeling van gebouwen, woningen en processen. Hierdoor kunnen gebouwen met zeer hoog rendement worden gekoeld in de zo-
ϲ
KƵƌĐŽŵŵŽŶĨƵƚƵƌĞ͕tŽƌůĚŽŵŵŝƐƐŝŽŶŽŶŶǀŝƌŽŶŵĞŶƚĂŶĚĞǀĞůŽƉŵĞŶƚ͕ϭϵϴϳ
beleidsnotitie facetbeleid
mer en met behulp van een warmtepomp ook worden verwarmd in de winter. Dit leidt tot een aanzienlijke energiebesparing en vermindering van CO2 uitstoot.7 Er zijn twee soorten WKO-systemen, te weten open en gesloten systemen. Bij open systemen wordt daadwerkelijk grondwater verpompt, terwijl bij gesloten systemen gebruik wordt gemaakt van een gesloten leidingstelsel met vloeistof die in lussen door de bodem lopen en dus geen gebruik wordt gemaakt van het grondwater zelf. Aardwarmte, ook wel geothermie genoemd, is het gebruiken van de warmte van de aarde om gebouwen te verwarmen. Om de warmte uit de grond te winnen wordt gebruik gemaakt van het warme water dat ligt opgeslagen in watervoerende lagen in de ondergrond, op diepten waar de temperatuur door uitstraling vanuit de kern van de aarde hoog genoeg is om direct of indirect (met een warmtepomp) te benutten. Omdat het geothermische water veel zout bevat kan het niet op het oppervlaktewater worden geloosd. Het afgekoelde water wordt daarom terug in de bodem geïnjecteerd. Bijkomend voordeel daarvan is dat de druk in de formatie als geheel behouden blijft.8 10.4.2. Wettelijk en beleidskader De wet- en regelgeving die geldt voor warmte- en koudeopslag is momenteel nog beperkt. Zo geldt voor open systemen een vergunningplicht op basis van artikel 6.4 van de Waterwet wegens het onttrekken van grondwater. De vergunning kan worden verleend door Gedeputeerde Staten. Overigens kunnen Provinciale Staten bij verordening bepalen dat deze vergunning niet vereist is voor onttrekkingen van maximaal 10 m3. Voor gesloten systemen geldt vooralsnog geen vergunningplicht. De randvoorwaarden zijn veelal opgenomen in de provinciale verordening. Daarin worden verboden of voorschriften opgenomen over de toepassing in grondwaterbeschermingsgebieden of beschermde natuurgebieden. Voor de opsporing en winning van aardwarmte is op basis van artikel 6 van de Mijnbouwwet een vergunning van de Minister van Economische Zaken nodig. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat geen vergunning is vereist voor in die maatregel omschreven categorieën van het opsporen en winnen van aardwarmte. Dat is vooralsnog echter nog niet gebeurd. Rijksbeleid Nota Ruimte De overheid heeft aanzienlijke ambities gesteld op het gebied van energiebesparing, CO2emissiereductie en de toepassing van duurzame energie richting 2020. Om deze ambities te verwezenlijken, moeten alle beschikbare duurzame technieken zoveel mogelijk worden toegepast. In de Nota Ruimte wordt echter erkend dat de ondergrond steeds intensiever wordt gebruikt voor ondergronds bouwen, meervoudig ruimtegebruik en infrastructuur. De toenemende drukte onder de grond kan bovendien tot knelpunten leiden bij de verdeling
ϳ
ĞƐĐŚƌŝũǀŝŶŐŐĞďĂƐĞĞƌĚŽƉŝŶĨŽƌŵĂƚŝĞŽƉǁǁǁ͘ĂůůĞƐŽǀĞƌǁŬŽ͘Ŷů
ϴ
ĞƐĐŚƌŝũǀŝŶŐŐĞďĂƐĞĞƌĚŽƉŝŶĨŽƌŵĂƚŝĞŽƉǁǁǁ͘ŐĞŽƚŚĞƌŵŝĞ͘Ŷů
bestemmingsplan ‘Kernen’
van beschikbare ruimte. Een betere en meer duurzame ordening van het ondergronds ruimtegebruik is gewenst. Taskforce WKO De toenemende drukte in de ondergrond leidt tot een toenemende regievraag om de verschillende belangen af te stemmen en groei ook richting de toekomst mogelijk te houden. Tijdens de Bestuurdersconferentie Bodem op 21 mei 2008 heeft Minister Cramer van VROM daarom besloten om een Taskforce WKO in het leven te roepen om te adviseren over hoe de kansen zoveel mogelijk kunnen worden verwezenlijkt en benut, waarbij als randvoorwaarde geldt dat een groei van bodemenergie zodanig moet plaatsvinden, dat ook andere belangen in en diensten van de bodem tot hun recht blijven komen. De Taskforce WKO heeft de kansen uitgewerkt in concrete maatregelen en beveelt de Minister en provincies, gemeenten, waterschappen en marktpartijen aan om hiermee snel actief aan de slag te gaan9. Daarnaast geeft de Taskforce een aantal eenvoudige milieurandvoorwaarden die op basis van de huidige kennis zouden moeten leiden tot een zo duurzaam mogelijk gebruik van de bodem. Het Taskforce WKO adviseert een visie op de ondergrond op te nemen in een structuurvisie. Daarin kan ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor bodemenergiesystemen voor het bestaande, reeds bebouwde stedelijk gebied. Waar kan het wel en waar niet? Wat zijn de gevolgen voor de ondergrond? En welke randvoorwaarden zijn nodig om onderlinge verstoringen tussen systemen te voorkomen. Op basis van de structuurvisie kan vervolgens een regeling worden opgenomen in de actualisatieplannen. Provinciaal beleid De provincie heeft de ambitie tot de koplopers te behoren op het gebied van zonneenergie. Dit vanwege de potentie en kennis die in Limburg hierover aanwezig is, anderzijds vanwege het feit dat dit de enige energiebrond is waaraan de burger zelf een grootschalige bijdrage kan leveren. De doelen die de Provincie in de coalitieperiode tot 2011 gerealiseerd wil zien: 6% reductie van de uitstoot van de CO2-equivalenten (inclusief overige broeikasgassen) ten opzichte van 1990; 5% van het totale energiegebruik in Limburg wordt duurzaam opgewekt door de inzet van duurzame bronnen. Hierbij zetten wij in op zonne-energie, biomasa, geothermie en WKO; 5% energiebesparing ten opzichte van 2005. Voor de uitvoering van het energiebeleid heeft de provincie het Energieprogramma Provincie Limburg opgesteld In het energieprogramma van de Provincie wordt gekozen voor een brede energiemix, waarbij de focus gelegd bij: Zonne-energie;
ϵ
'ƌŽĞŶůŝĐŚƚǀŽŽƌďŽĚĞŵĞŶĞƌŐŝĞ͕dĂƐŬĨŽƌĐĞt
beleidsnotitie facetbeleid
Biomassa; Geothermie; Warmte Koude Opslag (WKO); Daarnaast wordt ingezet op energiebesparing door duurzame energieprojecten met accent op Zon PV, Biomassa en Geothermie te stimuleren. Een vergunningaanvraag voor Warmte Koude Opslag wordt door de provincie onder andere beoordeeld op de aspecten watervoerend pakket, hydrologische effecten, grensvlak zoet-zout water, de energie- en waterbalans, doorboring van scheidende lagen, bodemverontreiniging en de invloed op andere warmte-koude opslagsystemen. Gemeentelijk beleid De gemeente Schinnen gaat zich profileren als duurzame gemeente. Dit gebeurt niet door het stellen van regels of het formuleren van nieuwe ge- en/of verboden, maar juist door duurzame ontwikkelingen te stimuleren, uit te lokken en aan te moedigen, zonder daarmee de eigen concurrentiepositie aan te tasten. Dit moet leiden tot meer bewustwording. Zo worden onder andere duurzaamheidsprincipes in herontwikkelingsprojecten van woningen geïntegreerd. De gemeente zal zich conformeren aan de richtlijnen betreffende ‘Duurzaam Inkopen’ en ‘Klimaatneutrale gemeentelijke organisatie’ (www.duurzameoverheden. nl). Er zal een lokale nota duurzaamheid opstelt worden opgesteld. Vormen van duurzaamheid Windenergie Er zijn relatief kleine windmolens op de markt, die door particulieren kunnen worden gebruikt om (deels) te kunnen voorzien in de eigen energiebehoefte. Dergelijke molens kunnen worden geplaatst op het dak of op een mast. Om goed te kunnen functioneren, is een ongehinderd windaanbod vereist. De molens zullen daarom op een aanzienlijke hoogte moeten worden geplaatst. De gangbare modellen variëren in hoogte van 10 tot 15 meter en de diameter kan oplopen tot zo’n 5 meter10. De ruimtelijke aspecten die een rol spelen bij de plaatsing van dergelijke windmolens zijn de inpassing in de omgeving, eventuele slagschaduw, geluidsproductie en veiligheid. Solitaire windmolens bij woningen zijn in beginsel niet gewenst, gezien de inbreuk op het bebouwingsbeeld, de mogelijke geluidsproductie en eventuele gevaren voor de omgeving. Wel kan worden gedacht aan clustering van dergelijke molens, bijvoorbeeld op het bedrijventerrein. Om een goede belangenafweging te kunnen maken en passende randvoorwaarden op het gebied van onder andere de inpasbaarheid in en de mogelijke hinder voor de omgeving te kunnen formuleren, wordt voorgesteld voor dergelijke projecten altijd een apart ruimtelijk besluit te nemen.
ϭϬ
ŝĞŽ͘Ă͘<ůĞŝŶĞǁŝŶĚƚƵƌďŝŶĞƐǀŽŽƌĚĞŐĞďŽƵǁĚĞŽŵŐĞǀŝŶŐ͕^ĞŶƚĞƌEŽǀĞŵ͕ŵĞŝϮϬϬϲĞŶhƌďĂŶtŝŶĚdƵƌďŝŶĞƐ͕>ĞŝͲ
ĚƌĂĂĚǀŽŽƌŬůĞŝŶĞǁŝŶĚƚƵƌďŝŶĞƐŝŶĚĞŐĞďŽƵǁĚĞŽŵŐĞǀŝŶŐ͕WƌŽũĞĐƚtŝŶĞƵƌ͕ĨĞďƌƵĂƌŝϮϬϬϳ
bestemmingsplan ‘Kernen’
Ondergronds bouwen In het kader van zuinig ruimtegebruik wordt steeds meer gebruik gemaakt van ondergronds bouwen, bijvoorbeeld voor garages bij woningen, maar ook voor parkeergarages of opslag- en archiefruimte bij bedrijven en kantoren. Ondergronds bouwen is gewenst vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik, maar kan eveneens een bijdrage leveren aan de beeldkwaliteit. Of ondergronds bouwen volgens het bestemmingsplan is toegestaan, is afhankelijk van de redactie van de planregels. Over het algemeen gelden de opgenomen bouw- en gebruiksregels ook voor de ondergrond. Vaak zijn die regels, omdat ze zijn gericht op bovengronds bouwen en daarvoor visuele criteria bevatten, niet toereikend voor de gewenste ondergrondse ontwikkelingen. Zo kunnen regels zijn opgenomen over de maximale inhoud van gebouwen om de bouwmassa te beperken vanwege een inpassing in het stedenbouwkundig of landschappelijk beeld ter plaatse, waardoor een extra ondergrondse uitbreiding niet mogelijk is. Hoogtebepalingen omtrent goot- en bouwhoogte gelden vanaf peil, terwijl geen maximale ‘verticale bouwdiepte’ wordt opgenomen. De opgenomen maximale inhoudsmaten die zijn opgenomen uit visuele overwegingen, zijn er meestal niet op afgestemd. Ook bouwgrenzen kunnen beperkend werken. Toch is in geval van voldoende ruime bouwvlakken in beginsel geen aanleiding om daarbuiten ruime mogelijkheden te bieden. Wel kan worden gedacht aan een overschrijding van bouwgrenzen ten behoeve van de toegang tot het ondergrondse deel van het gebouw, bijvoorbeeld om te kunnen parkeren. Een ondergrondse overschrijding van de naar de weg gekeerde bouwgrens heeft immers geen invloed op de voorgevelrooilijn en het stedenbouwkundig beeld. De conclusie is dat ondergronds bouwen om andere bouwregels vraagt dan bovengronds bouwen. Door in bestemmingsplannen per bestemming of in de algemene regels een regeling op te nemen voor ondergronds bouwen kunnen en moeten de in de vorige alinea beschreven beperkingen en andere beperkingen en onduidelijkheden bij de uitleg van ‘bovengrondse’ bouwregels voor ondergrondse toepassingen worden weggenomen. Op die manier kan deze vorm van duurzaam ruimtegebruik beter mogelijk worden gemaakt. Bodemenergie Het gebruik van bodemenergiesystemen wordt vanuit zowel de rijks-, provinciale als de gemeentelijke overheid aangemoedigd en zo mogelijk gestimuleerd. Daarbij dient gekeken te worden naar de effecten op bodem en grondwater. Sturing vanuit ruimtelijke ordening moet worden gezocht in zonering: waar wel en waar niet? De grootste kansen voor dergelijke systemen liggen bij nieuwbouwprojecten. Ten behoeve van de planologische inpassing daarvan kan expliciet rekening worden gehouden met bodemenergiesystemen. Het verdient aanbeveling om vooraf onderzoek te doen naar de haalbaarheid en doelmatigheid van dergelijke systemen en daarbij ook na te gaan of een regeling voor spreiding nodig is om verstoringen tussen systemen onderling te voorkomen. Vervolgens kunnen er regels worden gesteld ten aanzien van de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken.
beleidsnotitie facetbeleid
Verder geldt net als voor het ondergronds bouwen dat het expliciet opnemen van een regeling voor bodemenergiesystemen onduidelijkheid over het al dan niet passen binnen een bestemming kan en moet wegnemen. Externe veiligheid Wettelijk en beleidskader Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Dat betreft enerzijds de risico’s verbonden aan ‘risicovolle inrichtingen’, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds het ‘vervoer van gevaarlijke stoffen’ via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Besluit externe veiligheid inrichtingen Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico’s vanwege risicovolle bedrijven waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPGtankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico (verder: PR) en regels voor het groepsrisico (verder: GR). Het verplicht gemeenten en provincies hier bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen hier rekening mee te houden. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen zijn regels opgenomen over de veiligheidsafstanden en over berekening van het plaatsgebonden risico (verder: PR) en het groepsrisico (verder: GR). Op grond van het Bevi zijn in de Revi voor een aantal bedrijfscategorieën (b.v. LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslagplaatsen) voorts vaste veiligheidsafstanden opgenomen. Het uitgangspunt is scheiding van kwetsbare functies en risicovolle inrichtingen. Daarmee wil men het volgende bereiken: 1. de bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven; 2. de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijke ramp met een groot aantal slachtoffers. Plaatsgebonden risico Voor de eerste doelstelling is het begrip ‘plaatsgebonden risico’ (verder: PR) van belang. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron. De maatgevende waarde daarbij is de
bestemmingsplan ‘Kernen’
zogenaamde 10-6-contour, die staat voor de kans op overlijden van 1 op 1 miljoen. De norm ligt als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding. Die contour geldt ingevolge artikel 5 juncto artikel 8 Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: BEVI) voor kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 BEVI als grenswaarde: binnen de contour zijn geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen. Groepsrisico Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip ‘groepsrisico’ (verder: GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 personen of meer gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt verbeeld middels een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100, 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans dat een dergelijk ongeval zich voordoet. Op basis van deze verkregen inzichten kan er bewuster worden omgegaan met risico's. Het groepsrisico kan toenemen door uitbreiding van risicovolle activiteiten enerzijds en door het verhogen van de personendichtheid (bijvoorbeeld door woningbouw) anderzijds. Voor het groepsrisico zijn geen harde normen vastgelegd, alleen oriënterende waarden. In het BEVI en de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen zijn regels opgenomen over de verantwoording van het groepsrisico. Indien een plangebied van bijvoorbeeld een bestemmingsplan binnen een invloedsgebied van een Bevi-inrichting valt, dan dient voor elke verandering van het groepsrisico (zowel af- als toename) in het invloedsgebied verantwoording te worden afgelegd over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten de overige kwalitatieve aspecten als zelfredzaamheid van personen en de bestrijdbaarheid van het ongeval worden meegewogen bij de besluitvorming. Deze verantwoording dient ter advisering te worden voorgelegd aan de regionale brandweer. Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen Het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen is gebaseerd op de “Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen”. Op basis van deze nota zijn risicoatlassen opgesteld voor zowel wegen, spoorlijnen als vaarwegen. Buisleidingen Voor buisleidingen zijn de relevante veiligheidsafstanden vooralsnog vastgelegd in een tweetal VROM-circulaires, te weten de circulaire “Zonering langs hogedruk aardgasleidingen” uit 1984 en de circulaire “Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare stoffen van de K1-, K2- en K3-categorie” (1991).
beleidsnotitie facetbeleid
Inmiddels is een ontwerp van de “Algemene Maatregel van Bestuur houdende milieukwaliteitseisen externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen” (AMvB Buisleidingen) ter inzage gelegd, waarmee het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van buisleidingen wordt geactualiseerd. Hiervoor is tevens een handreiking beschikbaar die als randvoorwaarden en uitgangspunt geldt. Geluid Wettelijk en beleidskader Wet geluidhinder Bij het ontwikkelen van nieuwe ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen is op basis van de Wet geluidhinder een beoordeling van het aspect ‘geluid’ nodig. Daarbij dient in te worden gegaan op industrielawaai en (spoor)wegverkeerslawaai. Daarnaast is, ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat, een algemene beoordeling in het kader van de goede ruimtelijke ordening nodig. Op basis van de Wet geluidhinder worden specifieke geluidsgevoelige functies c.q. bestemmingen beschermd. Behalve woningen zijn dat bijvoorbeeld onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. Voor de geluidsgevoelige bestemmingen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wet geluidhinder voor dat een aangewezen bevoegd gezag (maatwerk)grenswaarden bepaalt: de hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Daarbij moet rekening worden gehouden met een ondergrens (voorkeurswaarde) en een bovengrens. De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning voor het bouwen van geluidgevoelige objecten wanneer de betreffende gronden in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting), een zogenaamde hogere (grens)waarde. De Wet geluidhinder voorziet in zones rond gezoneerde industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen. Een zone rond een industrieterrein moet samen met het bestemmingsplan dat de vestiging van geluidszoneringslichtige bedrijven mogelijk maakt, worden vastgesteld op basis van een akoestisch onderzoek. Het industrieterrein zelf maakt geen deel uit van de zone. De zones langs wegen en spoorwegen volgen uit de Wet geluidhinder in samenhang met het Besluit geluidhinder en de Regeling Zonekaart spoorwegen. Indien men voornemens is nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen te realiseren binnen deze zones, dan dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel, als opgenomen in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder, kan worden voldaan. Bij de planologische realisatie van nieuwe geluidsbronnen in de vorm van een industrieterrein, weg of spoorweg dient te worden onderzocht of de hiervoor bedoelde hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van bestaande woningen binnen de nieuwe zone kunnen worden gehaald.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Hoewel het niet expliciet in de wet is opgenomen, volgt uit de systematiek van de wet dat op het industrieterrein zelf geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen thuishoren. Hogere grenswaarde Burgemeester en wethouders zijn onder bepaalde voorwaarden bevoegd af te wijken van de voorgeschreven hoogst toelaatbare geluidsbelasting door het vaststellen van een hogere (grens)waarde. Tot voor kort kon dat alleen bij de vaststelling van een bestemmingsplan of projectbesluit, maar sinds de invoering van de Crisis- en herstelwet kan dat ook bij de toepassing van een wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheid. Goede ruimtelijke ordening Slechts een klein deel van het industrielawaai wordt gereguleerd op basis van de Wet geluidhinder, namelijk de gezoneerde industrieterreinen. Op de overige bedrijventerreinen, zoals bedrijventerrein De Breinder en andere, solitaire bedrijven is de Wet geluidhinder niet van toepassing. Voor de beoordeling van de geluidsaspecten bij de vestiging of uitbreiding van een dergelijk bedrijf nabij geluidsgevoelige functies of de realisatie van geluidsgevoelige functie nabij een bedrijf geldt echter nog steeds het vereiste van een ‘goede ruimtelijke ordening’. Dat zal in het betreffende ruimtelijke besluit moeten worden gemotiveerd. Daarvoor kan worden verwezen naar de voorschriften die voor het geluidsveroorzakende bedrijf gelden op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder: Activiteitenbesluit) of diens milieuvergunning, maar dat alleen is niet voldoende om aan te tonen dat ter plaatse sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daarvoor is een aanvullende beoordeling nodig. Bij die beoordeling kan de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) worden gebruikt. Het gebruik van deze brochure is inmiddels algemeen aanvaard in de jurisprudentie. Het blijft echter een hulpmiddel dat gemotiveerd kan worden toegepast, maar waarvan ook gemotiveerd kan worden afgeweken. Geluid is één van de milieuaspecten die een rol heeft gespeeld bij het bepalen van de richtafstanden. Behalve de VNG-brochure kan ook de ‘Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening’ worden gebruikt bij de beoordeling van het aspect geluid bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Onder meer bij het gemotiveerd afwijken van de VNG-brochure. Hoewel de Handreiking primair is bedoeld als hulpmiddel bij het voorkomen en beperken van industrielawaai bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, is ook het gebruik ervan bij de afweging van geluidsaspecten bij ruimtelijke plannen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) aanvaard. In hoofdstuk 4 van deze handreiking is een tabel met richtwaarden voor woonomgevingen opgenomen die kunnen worden gehanteerd bij akoestisch onderzoek. In deze tabel (tabel 4) wordt onderscheid gemaakt tussen een landelijke omgeving, een rustige woonwijk met weinig verkeer en een woonwijk in de stad, waarvoor verschillende richtwaarden voor dag,
beleidsnotitie facetbeleid
avond en nacht zijn opgenomen. Indien niet kan worden voldaan aan die richtwaarden en uit een integrale afweging van de overige relevante belangen en factoren blijkt dat toch medewerking kan worden verleend, dan kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden uit tabel 2 uit hoofdstuk 3 van de handreiking. Deze tabel maakt onderscheid tussen 10 verschillende gebieden. Voor deze afwijking van tabel 4 is een expliciete motivering nodig waarbij wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden om maatregelen te treffen, bijvoorbeeld in de vorm van bron- of overdrachtsmaatregelen. Gemeentelijk beleid Nota industrielawaai De gemeente zou er ook voor kunnen kiezen om een gemeentelijke nota industrielawaai op te stellen waarbij verschillende gebiedstyperingen worden benoemd die vervolgens worden toegepast door het opstellen van een geluidskwaliteitskaart voor het grondgebied van de gemeente. De gebiedstyperingen en grenswaarden uit hoofdstuk 3 van de Handreiking kunnen daarvoor de basis vormen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen dan te worden getoetst aan de grenswaarden die op basis van de geluidskwaliteitskaart voor de betreffende locatie gelden. Geur Wettelijk en beleidskader Wet- en regelgeving Bedrijven Voor wat betreft geurhinder wordt onderscheid gemaakt tussen geur afkomstig van veehouderijen en geur afkomstig van andere bedrijven. Voor andere bedrijven dan veehouderijen bestaat geen geurregelgeving. In het kader van de ruimtelijke ordening moet wel rekening worden gehouden met de belangen van geurgevoelige objecten in de omgeving en de belangen van het betreffende bedrijf zelf. Voor omliggende geurgevoelige objecten moet een goed woon- en leefklimaat kunnen worden gegarandeerd, terwijl de milieurechten van een bedrijf niet onevenredig mogen worden ingeperkt door de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten in diens omgeving. Toetsing op dit punt is mogelijk volgens de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) die per branche voorziet in een toetsingskader. Het betreft een richtlijn, dus afwijking daarvan is mogelijk, mits wordt gemotiveerd dat een goed woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners kan worden gegarandeerd en andere belanghebbenden (bedrijven en derden) niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de nieuwe planologische ontwikkeling. Veehouderijen Bij ruimtelijke ontwikkelingen op of nabij een veehouderij die vergunningplichtig is op basis van de Wet milieubeheer, is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Aan deze wet komt een zogenaamde omgekeerde werking toe. Dat houdt in dat de afstanden en maximale geurbelasting die voor een bepaalde veehouderij van toepassing zijn, ook moeten worden gerespecteerd bij de realisatie van geurgevoelige objecten nabij die veehouderij. Wordt niet voldaan aan de maximale geurbelasting of de minimaal aan te houden af-
bestemmingsplan ‘Kernen’
standsnormen, dan is in beginsel geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. In beginsel, aangezien dit door jurisprudentie van de Afdeling is genuanceerd. Voor agrarische bedrijven die onder algemene regels als bedoeld in artikel 8.40 Wet milieubeheer vallen, gelden de algemene regels uit het Besluit landbouw milieubeheer. Daarin zijn minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten zijn opgenomen. Mestbassins dienen te voldoen aan het Besluit mestbassins milieubeheer. Geuremissie door veehouderijen heeft gevolgen voor het leefklimaat van mensen en voor het gebruik van de ruimte. De Wet geurhinder en veehouderij maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort moet de geurbelasting bij geurgevoelige objecten worden berekend op basis van de in de Regeling geurhinder en veehouderij opgenomen geuremissiefactor, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten. Het beschermingsniveau hangt af van de ligging van het geurgevoelig object: binnen of buiten de bebouwde kom en binnen of buiten een concentratiegebied. Daarnaast is van belang of een object al dan niet hoort bij een (voormalige) veehouderij. Toetsing vindt plaats aan de hand van de afstand tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de geurgevoelige objecten. In bestaande overbelaste situaties geldt een aangepaste regeling waarbij onder voorwaarden toch uitbreiding mogelijk is, onder andere indien geurreducerende maatregelen worden getroffen. De gemeente kan door middel van een gemeentelijke verordening binnen een bepaalde bandbreedte afwijken van de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Bij toetsing van ruimtelijke plannen op het aspect geurhinder geldt in principe een ‘omgekeerde werking’ van de nomen uit de Wet geurhinder en veehouderijen. Wordt niet voldaan aan de maximale geurbelasting of de minimaal aan te houden afstandsnormen, dan is in beginsel geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. In beginsel, aangezien dit door jurisprudentie van de Afdeling is genuanceerd.11 Rijksbeleid Nederlandse emissierichtlijn lucht In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) is een systematiek opgenomen voor het beoordelen van het aspect geur bij nieuwe ontwikkelingen. Per branche zijn daarvoor toetsingskaders gesteld. Het betreft een richtlijn, waarvan dus eventueel kan worden afgeweken door een strengere of minder strenge norm te hanteren. Zolang er maar kan worden gemotiveerd dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en door de nieuwe ontwikkeling – wat de vestiging van een bedrijf kan zijn of de vestiging van een nieuw geurgevoelig object nabij een bedrijf – niemand onevenredig in zijn of haar belangen wordt geschaad.
ϭϭ
ŝĞŽ͘Ă͘ďϳŽŬƚŽďĞƌϮϬϬϵ͕ŶƌϮϬϬϵϬϬϴϬϭͬϭͬZϯ
beleidsnotitie facetbeleid
Provinciaal beleid De provincie streeft naar zodanig lage geurniveaus dat de inwoners in Limburg kunnen leven in een omgeving waarin ze geen of nauwelijks hinder ervaren. Ernstige geurhinder mag niet vóórkomen, en het aantal mensen dat geurhinder ervaart moet afnemen. Lokale overheden hebben in het kader van de gewenste leefomgevingkwaliteit wel de mogelijkheid om te differentiëren in de gewenste kwaliteit voor geur, waarbij ook de mogelijkheden voor ruimtelijke en economische ontwikkelingen worden betrokken. Indien het noodzakelijk lijkt om van de basiskwaliteit af te wijken, kan dat, mits goed gemotiveerd aan de hand van werkwijzen zoals MILO, LOK en de stappenbenadering Stad en Milieu. De verantwoordelijkheid tot het formuleren en uitvoeren van het geurhinderbeleid ligt bij de lokale overheden (gemeenten en provincie). De Provincie Limburg heeft in het ruimtelijke geurhinderbeleid voor de industrie vastgelegd in een uitwerking. Geurkwaliteit dient in de ontwikkeling van economische en ruimtelijke plannen en projecten een van de onderwerpen in de integrale afweging te zijn. Mogelijke geurhinderknelpunten moeten vroegtijdig in de planvorming worden opgemerkt. Bij knelpunten denkt de provincie mee om tot plangeïntegreerde oplossingen te komen en legt zonodig voorschriften voor het beperken van geuremissie en/of geurhinder vast in de vergunning. Hierbij wordt primair uitgegaan van de best beschikbare technieken (BAT) en de Nederlandse emissierichtlijnen (NeR). Deze werkwijze is uitgewerkt in het Kader Vergunningverlening Wet Milieubeheer. Een nieuwe ruimtelijke geurhindersystematiek wordt uitgewerkt (POL-uitwerking). Gemeentelijk beleid De gemeente Schinnen beschikt niet over een geurverordening als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. De gemeente heeft geen intensieve veehouderijven op haar grondgebied. Dit aspect is verder dan ook niet aan de orde. Luchtkwaliteit Wettelijk en beleidskader Wet luchtkwaliteit Sinds 15 november 2007 vormt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer de basis voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Op basis van deze Wet luchtkwaliteit gelden milieukwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit. Deze kwaliteitseisen zijn middels grenswaarden vastgelegd voor de luchtverontreinigingscomponenten stikstofdioxide (NO2), zwevende deeltjes (PM10 of fijn stof), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb), benzeen (C6H6) en koolmonoxide (CO). De grenswaarden gelden overal in de buitenlucht. (Niet) in betekenende mate? De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen projecten die ‘Niet in betekenende mate’ (NIBM) en ‘In betekenende mate’ (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Op basis van de Wet luchtkwaliteit, als opgenomen in de Wet milieubeheer, is
bestemmingsplan ‘Kernen’
de Regeling NIBM vastgesteld. In die regeling is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Er kan direct van worden uitgegaan dat de betreffende ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Om versnippering van ‘in betekenende mate’ (IBM) projecten in meerdere NIBM-projecten te voorkomen is een anti-cumulatieartikel opgenomen. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. Daarvoor kan de NIBM-tool, die door VROM in samenwerking met Infomil is ontwikkeld, worden gebruikt. Indien sprake is van een ontwikkeling die wél in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, dan is toetsing aan de grenswaarden voor luchtverontreinigingscomponenten nodig. In dat geval is dus een onderzoek nodig. Gevoelige bestemmingen Voor initiatieven met betrekking tot de realisatie van een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen moet ingevolge het Besluit gevoelige bestemmingen worden onderzocht of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10) of voor stikstofdioxide (NO2). Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van een (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw. Wel wordt eenmalig een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft. Hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Rijksbeleid Nadat er bronmaatregelen getroffen zijn, zullen er in Nederland, gerelateerd aan rijksinfrastructuur, nog circa 10 hotspots luchtkwaliteit zijn, waar de norm voor stikstofdioxide wordt overschreden. De beleidsvoornemens van het rijk zullen er naar verwachting in resulteren, dat uiterlijk in 2015 wordt voldaan aan de Europese normstelling voor stikstofdioxide (NO2). Daarmee wordt niet tijdig voldaan aan de eisen van de Europese richtlijn luchtkwaliteit. Het rijk blijft zich inspannen om de richtlijn op dit punt aangepast te krijgen. Provinciaal beleid De provincie streeft voor de langere termijn naar een niveau van luchtkwaliteit waarbij alleen nog verwaarloosbare effecten optreden voor de volksgezondheid en flora, fauna en ecosystemen. Het doel voor de kortere termijn is het verbeteren van de luchtkwaliteit zodat
beleidsnotitie facetbeleid
deze voldoet aan de maatschappelijk aanvaardbare niveaus van luchtverontreiniging. De prioriteit ligt bij het verbeteren van de lokale luchtkwaliteit om blootstelling van mensen aan te hoge concentraties te voorkomen en overschrijdingen van de grenswaarden op te heffen zodat maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. De provincie stelt zich ook tot doel om een evenredig aandeel in de reductie van de uitstoot van grootschalig luchtverontreinigende stoffen te leveren, als bijdrage aan de nationale emissieplafonds die uit de Europese NEC-richtlijn volgen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen draagt de provincie ervoor zorg dat luchtkwaliteit integraal onderdeel uitmaakt van de planvorming. Het is van belang in zo vroeg mogelijk stadium rekening te houden met luchtkwaliteit. Zonodig worden extra maarregelen verlangd. Verder vervult de provincie een rol in het vaststellen van de luchtkwaliteit in Limburg. Gemeentelijk beleid Niet van toepassing Natuurbescherming Wettelijk en beleidskader Vogel- en habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming van in het wild levende vogelsoorten en de instandhouding van hun leefgebieden en ziet daarmee op zowel soortenbescherming als gebiedsbescherming. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Het betreffen richtlijnen die door de lidstaten moeten worden omgezet naar nationale weten regelgeving. In Nederland is dat gebeurd in de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij de Flora- en faunawet ziet op soortenbescherming en de Natuurbeschermingswet 1998 op gebiedsbescherming. Op het grondgebied van de gemeente is een deel van het habitatrichtlijngebied ‘Geleenbeekdal’ gelegen. Flora- en Faunawet De soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora- en faunawet (Ffw). De doelstelling van deze wet is het beschermen en in stand houden van in het wild levende plant- en diersoorten. Activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zijn in principe verboden. Van het verbod op schadelijke handelingen kan onder voorwaarden worden afgeweken (nee, tenzij). De zorgplicht die in artikel 2 van de wet is opgenomen houdt in dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. De zorgplicht geldt voor alle planten en dieren, beschermd of niet. In het geval van beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht voor dieren betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, met zo min mogelijk lijden gepaard gaat.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Van de in de wet opgenomen verbodsbepalingen kan op basis van artikel 75 Ffw vrijstelling worden verleend door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Een dergelijke vrijstelling wordt slechts verleend indien daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort (lid 5). Voor de soorten die zijn genoemd in artikel 75 lid 6 wordt voorts slechts vrijstelling verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voor ruimtelijke plannen zijn de gronden voor deze ontheffing op basis van artikel 75 lid 6 onder c Ffw opgenomen in artikel 2 lid 3 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Besluit vrijstelling). Relevant zijn vooral: ĚǁŝŶŐĞŶĚĞƌĞĚĞŶĞŶǀĂŶŐƌŽŽƚŽƉĞŶďĂĂƌďĞůĂŶŐ͕ŵĞƚŝŶďĞŐƌŝƉǀĂŶƌĞĚĞŶĞŶǀĂŶƐŽĐŝĂůĞŽĨĞĐŽͲ ŶŽŵŝƐĐŚĞĂĂƌĚĞŶǀŽŽƌŚĞƚŵŝůŝĞƵǁĞnjĞŶůŝũŬŐƵŶƐƚŝŐĞĞĨĨĞĐƚĞŶ;ƐƵďĞͿ͖ ĚĞƵŝƚǀŽĞƌŝŶŐǀĂŶǁĞƌŬnjĂĂŵŚĞĚĞŶŝŶŚĞƚŬĂĚĞƌǀĂŶƌƵŝŵƚĞůŝũŬĞŝŶƌŝĐŚƚŝŶŐŽĨŽŶƚǁŝŬŬĞůŝŶŐ;ƐƵď ũͿ͘ Door de Afdeling is echter geoordeeld dat deze laatste grond voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en artikel 9 van de Vogelrichtlijn. De Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn bieden geen grondslag voor lidstaten om in de nationale wetgeving andere gronden voor ontheffing op te nemen dan genoemd in de richtlijnen zelf en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. De Afdeling heeft geoordeeld dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling neergelegde grondslag voor het verlenen van ontheffing, een ruimere strekking heeft dan de grondslagen voor ontheffing die zijn neergelegd onder a tot en met e van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en a tot en met c van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Deze grond zal dan ook buiten toepassing moeten worden gelaten. Van belang is dat een ontheffing in het kader van de Ffw ‘aanhaakt’ bij een omgevingsvergunning.12 Natuurbeschermingwet 1998 Aangezien op het grondgebied van de gemeente Schinnen delen van habitatrichtlijngebied zijn gelegen, zal de gemeente in bepaalde gevallen moeten toetsen of het beschermingsregime neergelegd in de Nbw 1998 in acht is genomen. In de Nbw 1998 is een wettelijke beschermingsregime neergelegd voor (onder andere) beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. Het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden ziet er als volgt uit.13
ϭϮ
/Ŷ ǀŽŽƌŬŽŵĞŶĚĞ ŐĞǀĂůůĞŶ ŵŽĞƚ ŚĞƚ ďĞǀŽĞŐĚ ŐĞnjĂŐ ĞĞŶ ǀĞƌŬůĂƌŝŶŐ ǀĂŶ ŐĞĞŶ ďĞĚĞŶŬŝŶŐĞŶ ǀƌĂŐĞŶ ďŝũ ĞĞŶĂŶĚĞƌďĞƐƚƵƵƌƐŽƌŐĂĂŶ͘ ϭϯ ŽŶĚĞƌ ĚĞ ƉƌĞƚĞŶƚŝĞ ƚĞ ŚĞďďĞŶ ǀŽůůĞĚŝŐ ƚĞnjŝũŶ͘ ,Ğƚ ǁĞƚƚĞůŝũŬĞ ďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞ ŝƐ ŝŶ ĚĞ ůŽŽƉ ĚĞƌ ũĂƌĞŶ ŵĞĞƌĚĞƌĞ ŵĂůĞŶ ŐĞǁŝũnjŝŐĚ͕ ǁĂĂƌĚŽŽƌ ĚĞ ĐŽŵƉůĞdžŝƚĞŝƚ ǀĂŶ ĚĞ ǁĞƚƚĞůŝũŬĞ ƌĞŐĞůŝŶŐ ŝƐ ƚŽĞŐĞŶŽŵĞŶ͘ KƉŚĞƚďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞǀĂŶďĞƐĐŚĞƌŵĚĞŶĂƚƵƵƌŵŽŶƵŵĞŶƚĞŶǁŽƌĚƚǀĞƌĚĞƌŶŝĞƚŝŶŐĞŐĂĂŶ͘sŽůƐƚĂĂŶ ǁŽƌĚƚ ŵĞƚ ĚĞ ŽƉŵĞƌŬŝŶŐ ĚĂƚ ŚĞƚ ďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞ ǀŽŽƌ ďĞƐĐŚĞƌŵĚĞ ŶĂƚƵƵƌŵŽŶƵŵĞŶƚĞŶ ŵĞĞƌ
beleidsnotitie facetbeleid
De Minister wijst gebieden aan op basis van de habitat- en vogelrichtlijn (artikel 10a Nbw 1998). Voor deze gebieden dient een beheerplan te worden opgesteld (artikel 19a en 19b Nbw 1998). Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag (gedeputeerde staten of de minister) projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen (artikel 19d Nbw 1998). Dit verbod geldt zowel voor handelingen binnen als buiten een Natura 2000-gebied. De vergunningplicht is niet van toepassing op: handelingen overeenkomst een beheerplan; bestaand gebruik zonder significante gevolgen; bij amvb aangewezen handelingen of categorieën van gebieden. In bepaalde gevallen hoeven de gevolgen van stikstof op daarvoor gevoelige habitats niet te worden betrokken bij de vergunningsverlening (artikel 19kd Nbw 1998).14 Van belang is dat een vergunning in het kader van de Nbw 1998 ‘aanhaakt’ bij een omgevingsvergunning .
15
Een bestuursorgaan dient bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en het vastgestelde beheerplan. Als een plan, al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, dan dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Uit die passende beoordeling – en dat geldt overigens ook voor vergunningaanvragen – zal moeten blijken dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet worden aangetast. Is dat wél het geval, dan kan geen goedkeuring aan het plan of handeling worden verleend. Dit slechts dan anders, als er geen alternatieven zijn, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en compenserende maatregelen worden getroffen. Voor prioritaire soorten bepaalt de wet welke de dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen zijn of dient advies ingewonnen te worden bij de Europese Commissie.
ƌƵŝŵƚĞďŝĞĚƚǀŽŽƌĞĞŶĂĨǁĞŐŝŶŐǀĂŶďĞůĂŶŐĞŶĚĂŶŚĞƚƐƚƌĞŶŐĞƌĞƌĞŐŝŵĞǀŽŽƌEĂƚƵƌĂϮϬϬϬͲŐĞďŝĞĚĞŶ͘ ϭϰ ,ĞƚŐĞĞŶ͕ŐĞůĞƚŽƉĚĞƌĞĚĂĐƚŝĞǀĂŶĚŝƚĂƌƚŝŬĞů͕ŶŝĞƚǁŝůnjĞŐŐĞŶĚĂƚŐĞĞŶǀĞƌŐƵŶŶŝŶŐŵĞĞƌŶŽĚŝŐŝƐĐŽŶͲ ĨŽƌŵ ĂƌƚŝŬĞů ϭϵĚ ĚĞ Eďǁ ϭϵϵϴ͘ Ğ ĨĚĞůŝŶŐ njĂů njŝĐŚ ŽǀĞƌ Ěŝƚ ǀƌĂĂŐƐƚƵŬ ŶŽŐ ŝŶ ĞĞŶ ďŽĚĞŵnjĂĂŬ ŵŽĞƚĞŶ ďƵŝŐĞŶ͖ njŝĞ Ž͘Ă͘ ĚĞ ƵŝƚƐƉƌĂŬĞŶ ǀĂŶ ĚĞ ĨĚĞůŝŶŐ ďŝũ ǀŽŽƌůŽƉŝŐĞ ǀŽŽƌnjŝĞŶŝŶŐ ǀĂŶ ϮϮ ũƵůŝ ϮϬϭϬ ;ϮϬϭϬϬϯϯϯϭͬϮͬZϮͿĞŶĚŝĞǀĂŶϳũĂŶƵĂƌŝϮϬϭϭ;ϮϬϭϬϭϬϮϴϵͬϮͬZϮͿ͘ ϭϱ /Ŷ ǀŽŽƌŬŽŵĞŶĚĞ ŐĞǀĂůůĞŶ ŵŽĞƚ ŚĞƚ ďĞǀŽĞŐĚ ŐĞnjĂŐ ĞĞŶ ǀĞƌŬůĂƌŝŶŐ ǀĂŶ ŐĞĞŶ ďĞĚĞŶŬŝŶŐĞŶ ǀƌĂŐĞŶ ďŝũ ĞĞŶĂŶĚĞƌďĞƐƚƵƵƌƐŽƌŐĂĂŶ͘
bestemmingsplan ‘Kernen’
Rijksbeleid Ecologische hoofdstructuur Natuurgebieden in Nederland zijn erg versnipperd. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is bedoeld om natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden. Door verbindingen tussen natuurgebieden te maken, kunnen planten en dieren zich makkelijker verspreiden over gebieden. Hierdoor zijn deze gebieden beter bestand tegen negatieve milieuinvloeden. Grotere natuurgebieden zijn gevarieerder en er kunnen meer soorten planten en dieren leven. In het regeerakkoord van 2010 staat onder meer dat de robuuste verbindingszones worden geschrapt. Hoe, wanneer en of de EHS volledig zal worden gerealiseerd is op het moment van het opstellen van deze (concept)nota nog onderwerp van onderhandeling tussen de provincies en het rijk. De bescherming van de EHS is geregeld via het ruimtelijke spoor en is te vinden in de Nota Ruimte en het daarop gebaseerde beleidskader ‘Spelregels EHS’. Via bijvoorbeeld het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ dienen lagere bestuursorganen zich te houden aan het (relevante) beleid van hogere bestuursorganen. Een andere manier waarop het beschermingsregime van de EHS kan doorwerken is rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan, als het daarin is opgenomen.16 Hoe ziet het beschermingsregime van de EHS er uit? Binnen EHS-gebieden geldt het ‘Nee, tenzij’-regime: binnen de EHS zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Als aan deze voorwaarden is voldaan, dan geldt dat de schade door het nemen van mitigerende maatregelen zoveel mogelijk dient te worden beperkt. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. Wat de wezenlijke kenmerken zijn, is te vinden in provinciale natuurdoelenkaarten en/of natuurgebiedsplannen.17 Andere flexibiliteitsInstrumenten bij de EHS zijn herbegrenzing van de EHS en de EHS-saldobenadering. Hergren-
16
Er is een amvb Ruimte ‘in de maak’ waarin het EHS-beschermingsregime is opgenomen. Provin-
cies worden op basis van deze amvb verplicht dit beschermingsregime op te nemen in hun provinciale verordeningen, met als gevolg dat deze regels weer in acht moeten worden genomen bij de vaststelling van bestemmingsplannen. Deze structuur heeft tot gevolg dat het beschermingsregime beter wordt verankerd in de regelgeving en Rijk en provincies een basis krijgen om in te grijpen als gemeenten in strijd met deze algemene regels opereren. ϭϳ
ŝƚƐLJƐƚĞĞŵ ůŝũŬƚ ŽƉ ĚĂƚ ŚĞƚ ďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞǀĂŶEĂƚƵƌĂϮϬϬϬͲŐĞďŝĞĚĞŶ͘ƌnjŝũŶƚŽĐŚĂĂŶnjŝĞŶůŝũŬĞ ǀĞƌƐĐŚŝůůĞŶ͘ ĂŶ ŚĞƚ ,^ͲƌĞŐŝŵĞ ŬŽŵƚ ďŝũǀŽŽƌďĞĞůĚ ŐĠĠŶ ĞdžƚĞƌŶĞ ǁĞƌŬŝŶŐ ƚŽĞ͘ /ŶŐƌĞƉĞŶ ďƵŝƚĞŶ ĚĞ ,^ ŵĞƚ ŝŶǀůŽĞĚ ŽƉ ĚĞ ,^͕ ǁŽƌĚĞŶ ŝŶ ƉƌŝŶĐŝƉĞ ĚƵƐ ŶŝĞƚ ŐĞƚŽĞƚƐƚ ĂĂŶ ŚĞƚ ͚EĞĞ͕ ƚĞŶnjŝũ͛ͲƌĞŐŝŵĞ͕ ƚĞŶnjŝũ ;ĞĞŶ ĚƵďďĞůĞ͚ƚĞŶnjŝũ͛ĚƵƐͿ;ŽŵŚĞƚĂůůĞŵĂĂůŶŽŐŵĂŬŬĞůŝũŬĞƌƚĞŵĂŬĞŶͿĞĞŶƉƌŽǀŝŶĐŝĞĚĂĂƌƚŽĐŚǀŽŽƌŐĞŬŽnjĞŶ ŚĞĞĨƚ͘ sĞƌĚĞƌ ŬĂŶ ŝŶ njŝũŶ ĂůŐĞŵĞĞŶŚĞŝĚ ;ŵĞƚ ĚĞ ŶŽĚŝŐĞ ǀŽŽƌnjŝĐŚƚŝŐŚĞŝĚͿ ǁŽƌĚĞŶ ŐĞƐƚĞůĚ ĚĂƚ ŚĞƚ ,^Ͳ ďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞ ŵŝŶĚĞƌ ƐƚƌŝŶŐĞŶƚ ŝƐ͕ ĚĂŶ ŚĞƚ ďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞ ǀŽŽƌ EĂƚƵƌĂ ϮϬϬϬ͘ Ž ŝƐ ďŝŶŶĞŶ ŚĞƚ,^ͲďĞƐĐŚĞƌŵŝŶŐƐƌĞŐŝŵĞďŝũƵŝƚnjŽŶĚĞƌŝŶŐĨŝŶĂŶĐŝģůĞĐŽŵƉĞŶƐĂƚŝĞŵŽŐĞůŝũŬ͘
beleidsnotitie facetbeleid
zen van de EHS kan vanwege ecologische redenen en vanwege andere dan ecologische redenen. In dat laatste geval moet het initiatief leiden tot een versterking van de EHS in de betreffende regio. De saldobenadering is meer bedoeld om middels een ontwikkelingsgerichte aanpak de EHS per saldo (kwalitatief of kwantitatief) te verbeteren. Het is verder van belang dat verschillende beschermingsregimes samen kunnen lopen. Als het EHS-gebied tevens Natura-2000 gebied is, dan moet aan beide regimes worden getoetst. Provinciaal beleid Provinciaal Omgevingsplan Limburg Het beleid van de EHS is neergelegd in de Nota Ruimte en een verdere uitwerking op nationaal niveau is te vinden in de Spelregels EHS. Op provinciaal niveau is dit beleid doorvertaald in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) van 22 september 2006 en de POL-herziening op onderdelen EHS van 14 oktober 2005. Verder worden ter versterking van en aansluiting op de EHS door de provincie Limburg Provinciale Ontwikkelingszones Groen (POG) gerealiseerd. Verder sluit het EHS-beleid van de provincie aan op het rijksbeleid. Water In de navolgende alinea´s worden kort de belangrijkste wettelijke regelingen en beleidkaders op het gebied van het waterrecht beschreven. Wettelijk en beleidskader Kaderrichtlijn water Omdat water zich weinig aantrekt van landsgrenzen, zijn internationale afspraken nodig. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Waterwet Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een ĂĐŚƚƚĂů wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld ĂĂŶǀƌĂĂŐĨŽƌŵƵůŝĞƌ kan worden aangevraagd.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Een andere belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wm bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het gezag van de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet ( Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet Milieubeheer ( Wm). Waterregeling Ğ tĂƚĞƌƌĞŐĞůŝŶŐ ďĞǀĂƚ ƌĞŐĞůƐ ƚĞŶ ĂĂŶnjŝĞŶ ǀĂŶ ĚĞ ŽƌŐĂŶŝƐĂƚŝĞ ǀĂŶ ŚĞƚ ǁĂƚĞƌďĞŚĞĞƌ͕ ĞĞŶ ĂĂŶƚĂů ŬĂĂƌƚĞŶďĞƚƌĞĨĨĞŶĚĞĚĞƚŽĞĚĞůŝŶŐǀĂŶďĞŚĞĞƌ͕ĚĞďĞŐƌĞŶnjŝŶŐǀĂŶŽƉƉĞƌǀůĂŬƚĞǁĂƚĞƌůŝĐŚĂŵĞŶĞŶĚĞ ĂĂŶǁŝũnjŝŶŐǀĂŶĚĞĚƌŽŐĞƌĞŽĞǀĞƌŐĞďŝĞĚĞŶ͕ĂůƐŵĞĚĞƌĞŐĞůƐǀŽŽƌŐĞŐĞǀĞŶƐǀĞƌƐƚƌĞŬŬŝŶŐĂĂŶŚĞƚZŝũŬ ŝŶŐĞǀŽůŐĞ ƵƌŽƉĞƐĞ ǀĞƌƉůŝĐŚƚŝŶŐĞŶ͘ sĞƌĚĞƌ ƌĞŐĞůƚ ĚĞ ǁĂƚĞƌƌĞŐĞůŝŶŐ ĞĞŶ ĞŶŬĞů ŝŶŚŽƵĚĞůŝũŬ ĂƐƉĞĐƚ ǀĂŶŚĞƚƌĞŐŝŽŶĂĂůǁĂƚĞƌƉůĂŶĞŶďĞŚĞĞƌƉůĂŶŶĞŶ͘ Waterbesluit In het tĂƚĞƌďĞƐůƵŝƚ wordt onder meer de vaststelling van een landelijke rangorde bij watertekorten, de zogenaamde verdringingsreeks vastgelegd. Voor de organisatie van het waterbeheer bevat het Waterbesluit de toedeling van oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk en regels over het verstrekken van informatie met betrekking tot het waterbeheer. Ook regelt het Waterbesluit procedurele en inhoudelijke aspecten van het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren en enkele inhoudelijke aspecten van de plannen in verband met implementatie van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s. Een vergunningplicht en algemene regels zijn uitgewerkt voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken (zie hiervoor ook de vastgestelde ŬĂĂƌƚĞŶ) en voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater in beheer bij het Rijk. Voorts bevat het besluit bepalingen over de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning wordt gedaan, waaronder de gevallen waarin een elektronische aanvraag wordt ingediend. Watervergunning De Waterwet kent één watervergunning. De Wvo-vergunning voor lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater (o.a. riooloverstorten) en de heffing op riooloverstorten verdwijnen, daarvoor in de plaats komen algemene regels. Met het wegvallen van vergunningen treedt een belangrijke wijziging op in de samenwerkingsrelatie tussen de gemeente en de waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap). Deze wijziging vraagt een andere manier van (samen)werken. Samenwerken op basis van afspraken in plaats van op basis van vergunningvoorschriften. Aanvraag vergunning Veel activiteiten vallen onder algemene regels, waardoor geen watervergunning nodig is en veelal met een melding kan worden volstaan.
beleidsnotitie facetbeleid
Verantwoordelijkheid gemeente Op gemeenten rust een zorgplicht voor de behandeling van afvloeiend hemelwater en grondwater, voor zover deze taak niet bij de provincie of het waterschap berust. Bovendien is de gemeente op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het transport van het stedelijk afvalwater. Rijksbeleid Het Nationale Waterplan heeft voor de ruimtelijk aspecten de status van een structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening. De grondgedachte voor duurzaam waterbeheer wordt: ‘meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten’. De hoofdpunten van het nationale waterplan zijn, onder andere, de volgende: Lopende uitvoeringsprogramma’s als het Hoogwaterbeschermingsprogramma en de programma´s voor rivierverruiming: Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken, worden met kracht voorgezet. Samenwerkingsafspraken tussen de overheden worden geïntensiveerd. De manier van werken ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water en Ruimte voor de Rivier dient hierbij als voorbeeld; De afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijk beleid wordt verbeterd; Het rijk streeft naar een duurzame zoetwatervoorziening; Het rijk streeft naar schoner water; Nederland is solidair met delta’s in de wereld; Het Nationaal Waterplan presenteert een nieuw beleid voor waterveiligheid. Provinciaal beleid Het provinciale waterbeleid bevat de volgende strategische doelen: Herstel sponswerking (4.4.2) Het voorkomen van wateroverlast en watertekort in het regionale watersysteem, anticiperend op veranderende klimatologische omstandigheden. Herstel van de natte natuur (4.4.3) Het bereiken van ecologisch gezonde watersystemen en grondwaterafhankelijke natuur. Schoon water (4.4.4) Het bereiken van een goede chemische kwaliteit voor water en sediment. Duurzame watervoorziening (4.4.5) Het beschermen van water voor menselijke consumptie, zodanig dat voldoende water van de vereiste kwaliteit via eenvoudige zuiveringstechnieken beschikbaar is. Een veilige Maas (4.4.6) Het streven naar een acceptabel risico voor overstromingen in het rivierbed van de Maas.
bestemmingsplan ‘Kernen’
Gemeentelijk beleid De in de gemeente Schinnen nog te realiseren voorzieningen zijn opgenomen in het GemeentelijkRioleringsplan 2009-2013. Dit is een verbreed rioleringsplan, dit wil zeggen dat het plan niet alleen gericht is op beleid t.a.v. afvalwater maar ook t.a.v. grond- en hemelwater (Wet gemeentelijke watertaken). Stedelijk Waterplan In het door de gemeenteraad vastgestelde Stedelijk Waterplan Schinnen is het gemeentelijk beleid ten aanzien van water vastgelegd. Dit Waterplan is opgesteld in samenspraak met het Waterschap Roer en Overmaas en de Provincie Limburg. Het waterbeleid richt zich op afvalwater, afstromend hemelwater, grondwater en oppervlaktewater in de gemeente Schinnen. Hierbij worden streefbeelden ten aanzien van kwaliteit en kwantiteit geformuleerd en worden maatregelen gedefinieerd om te komen tot de gewenste situatie. Deze maatregelen zijn ook meegenomen in het Gemeentelijk Rioleringsplan.
beleidsnotitie facetbeleid
Bijlage 2: Handhaving Inleiding Een succesvolle uitvoering van het gewenste ruimtelijk beleid is afhankelijk van de consequente toepassing ervan, door toezicht op naleving ervan en indien nodig bestuursrechtelijke handhaving in geval van overtredingen. Burgemeester en wethouders zijn op basis van artikel 125 Gemeentewet bevoegd tot handhaving van regels die door het gemeentebestuur dienen te worden uitgevoerd. Dat is onder andere het geval bij overtredingen van de bouwvergunningplicht (artikel 40 Woningwet) en bestemmingsplanregels (artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening . Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Dit wordt ook wel aan geduid als de beginselplicht tot handhaving. Wettelijk en beleidskader Woningwet Op basis van artikel 100c Woningwet moeten burgemeester en wethouders jaarlijks hun voornemens bekend maken met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet. Burgemeester en wethouders brengen ook jaarlijks verslag uit aan de raad over de resultaten daarvan. Wet ruimtelijke ordening In artikel 7.1 Wet ruimtelijke ordening is nog eens expliciet opgenomen dat burgemeester en wethouders zorg dragen ingevolge artikel 7.1 Wet ruimtelijke ordening zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wet. In artikel 7.10 Wro is een algemeen verbod op genomen om gronden en/of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een geldend bestemmingsplan. Provinciaal beleid Gedeputeerde staten hanteren bij de handhaving van milieurechtelijke overtreding de nota “Handhaven, tenzij..” . Kort samengevat komt het beleid op het volgende neer: als er sprake is van een overtreding, dan heeft het bevoegde gezag twee keuzes, namelijk handhavend optreden of niet handhavend optreden. Wanneer besloten wordt om handhavend op te treden, gebeurt dit volgens de in de nota neergelegede sanctiestrategie. Wanneer besloten wordt om niet (bestuursrechtelijk) handhavend op te treden, gebeurt dit volgens de in de nota neergelegde gedoogstrategie. De gedoogstrategie kent een regeling voor het
bestemmingsplan ‘Kernen’
bewust niet bestuursrechtelijk handhavend wíllen optreden (het gedogen) en het - bijvoorbeeld op grond van jurisprudentie - niet kúnnen optreden (het opschorten). Gemeentelijk beleid Doel De gemeente Schinnen heeft in haar strategische visie 2010-2020 de volgende centrale doelstelling: ‘het samen met de partners versterken van de leefbaarheid van de zes kernen en van het groene karakter van het buitengebied’. De wet- en regelgeving moet daarom door iedereen nageleefd worden. Handhaving is daarbij belangrijk voor het vertrouwen van de burgers in de gemeente. Handhaving is derhalve een belangrijke gemeentelijke taakstelling die op alle relevante beleidsaspecten de gewenste aandacht moet krijgen. Het handhavingsbeleid van de gemeente kent de volgende doelstellingen: Het geven van invulling aan de gemeentelijke handhavingstaak. De gemeente wil dat geformuleerd beleid ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Het tonen van bestuurskracht en het vergroten van vertrouwen in het bestuur. Naar buiten toe laten zien dat de gemeente haar handhavingstaak als belangrijk beoordeelt en dat zij daar ook naar handelt. Het opstellen van een leidraad voor handhaving. De eigen organisatie (bestuur en ambtenaren) moet weten hoe de gemeente in brede zin omgaat met handhaving. Uniformiteit en transparantie in de aanpak van handhaving. Integraliteit, zowel in- als extern waarbij zoveel mogelijk sprake is van één controlemoment voor bedrijven en burgers. De vergroting van de efficiency. Door de integrale aanpak wordt efficiencywinst geboekt. Hoogte risico’s frequenter controleren. Objecten met de grootste risico’s moeten frequent gecontroleerd worden. Bereiken van een naleefgedrag van 100% na doorlopen van een handhavingtraject. Door gebruikmaking van de ter beschikking staande handhavinginstrumenten wordt naleving als het ware afgedwongen. Het verbeteren van het naleefgedrag. Handhavingsbeleid kenbaar maken zodat men bewust wordt dat de regels moeten worden nageleefd en dat de gemeente hierop ook actief toeziet. Programmatisch handhaven. Jaarlijks een integraal handhavingsprogramma vaststellen en rapporteren aan het bestuur en waar nodig prioriteiten en doelstellingen bijstellen. Rechtsgelijkheid. Iedereen dient op gelijke wijze te worden behandeld. Veiligheid en gezondheid waarborgen. Voorschriften voor bouwwerken, gebruik en opslag gevaarlijke stoffen moeten in acht worden genomen. Gevaarlijke handelingen of situaties moeten worden voorkomen. Communicatie als preventief handhavingsinstrument. Goed communiceren moet noodzakelijke handhavingszaken voorkomen.
beleidsnotitie facetbeleid
Beleid De ambities van de gemeente ten aanzien van handhaving zijn vastgelegd in gemeentebrede uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn het fundament voor het handhavingbeleid en- programma. Deze uitgangspunten zijn: Het gemeentebestuur moet een handhavingsbeleid opstellen omdat zij uitdrukkelijk verantwoordelijk is voor de wijze van uitvoering van haar handhavende taken. De handhaving van de fysieke leefomgeving wordt integraal vormgegeven. Jaarlijks wordt een integraal handhavingsprogramma opgesteld dat gebaseerd is op een prioriteitenstelling. De hierin opgenomen controles vinden zoveel mogelijk plaats op basis van kengetallen. De gemeente geeft uitvoering aan het bestaande beleid ten aanzien van: brandpreventie en octantenaanpak bestemmingsplan buitengebied. De centrale thema’s voor het op te stellen handhavingsbeleid zijn “veiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid”. Deze thema’s worden in het handhavingsbeleid verder uitgesplitst en staan centraal bij de door de gemeente te stellen handhavingsprioriteiten. De handhaving van de fysieke leefomgeving door de gemeente dient via een vastgesteld stappenplan plaats te vinden. De gemeente Schinnen hanteert het 2-stappenplan uit de handhavingsstrategie Limburg. Bij nieuwe en te wijzigen normstelling dient een handhaafbaarheidtoets te worden uitgevoerd. Tevens dient in het kader van het project deregulering te worden gekeken naar het nut en/of de noodzaak van bepaalde regels. Handhaven is de regel, gedogen moet daarop de uitzondering zijn. Indien gedogen overwogen wordt, is het rijksbeleid zoals vastgelegd in de nota ‘grenzen aan gedogen’ uitgangspunt. De gemeente dient zowel preventief (communicatie) als repressief (bestuursdwang of dwangsom) te handhaven. Voor het toepassen van bestuursdwang wordt gekozen wanneer sprake is van een spoedeisend karakter, ontoelaatbare gevolgen of wanneer de kosten voor het toepassen van andere maatregelen onevenredig hoog of onbillijk zijn. Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt gekozen wanneer geen sprake is van een spoedeisend karakter of wanneer sprake is van herhaling of voortzetting van een overtreding. Bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom wordt een stimuleringsprikkel gehanteerd. Alle oude en lopende handhavingszaken moeten worden afgehandeld conform de vastgestelde urgentiescore. Uitgangspunt is dat nieuwe zaken direct worden opgepakt. Om de vereiste samenwerking in de handhaving verder te bevorderen en om redenen van efficiency moet het gemeentebestuur actief samenwerken met haar handhavingspartners. Conclusie/besluit In het algemeen leidt niet handhaven tot het verloren gaan van moeite, tijd en kosten die aan het opstellen van ander beleid zijn gespendeerd. Tevens werkt niet handhaven rechtszekerheid in de hand. Daarom zal aan de hand van de probleemanalyse en de prioriteitenstellen per jaar een integraal handhavingsprogramma worden opgesteld voor de be-
bestemmingsplan ‘Kernen’
leidsvelden ruimtelijke ordening, bouwen, milieu, (brand)veiligheid, APV en bijzonder wetten. In dit handhavingsprogramma wordt concreet aangegeven wat de te bereiken doelen van het desbetreffende jaar zijn en welke acties ondernomen worden om dit te bereiken. Dit programma wordt door het college vastgesteld en ter kennisname voorgelegd aan de raad. Uitwerking Het gemeentelijk handhavingsbeleid wordt momenteel geactualiseerd (zie vorige paragraaf). In deze beleidsnotitie zal dan ook geen uitwerking daarvan plaatsvinden. Wel is het van belang dat bestemmingsplannen zodanig worden opgesteld dat ze voor iedereen begrijpelijk en duidelijk zijn. Daarmee zijn de bestemmingsplannen ook goed handhaafbaar. VROM stimuleert gemeentes om in bestemmingsplantoelichtingen een handhavingsparagraaf op te nemen. De vraag is echter wat daarin moet worden opgenomen. Indien het louter een samenvatting is van het actuele gemeentelijke handhavingsbeleid, dan heeft die paragraaf weinig toegevoegde waarde. Er kan echter ook worden beschreven welke overtredingen zijn geconstateerd tijdens de aan het bestemmingsplan voorafgaande inventarisatie en hoe daarmee is omgegaan. Bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen is aandacht nodig voor een duidelijke, handhaafbare regeling. Dat geldt zowel voor de verbeelding als de bijbehorende regels. Op basis van de bevindingen tijdens de inventarisaties kan worden beoordeeld of de resultaten daarvan aanleiding geven om daarover iets op te nemen in de handhavingsparagraaf van de toelichting. Ook andere ruimtelijk besluiten als projectbesluiten en ontheffingen dienen duidelijk te worden geredigeerd, inclusief de daaraan te verbinden voorwaarden.
beleidsnotitie facetbeleid