Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod Ad Kolnaar*
Samenvatting Er wordt van alles ondernomen om te komen tot een grotere netto arbeidsparticipatie. In dit artikel wordt aangetoond dat extra arbeidsaanbod niet automatisch volledig wordt ingeschakeld. De oorzaak daarvan is de slechte werking van de arbeidsmarkt. Om wel volledige inschakeling te bereiken is de gecoördineerde inzet van de loon- en de budgetpolitiek noodzakelijk. Bij achterwege laten van dit aanvullende beleid wordt niet voldaan aan de bekende doelstellingen van de sociaal-economische politiek en moet de oorspronkelijk actieve bevolking een onredelijk en onnodig groot netto inkomens- en consumptie-offer brengen. De analyse is gebaseerd op een kernvariant van het CPBmodel JADE. Zolang de arbeidsmarkt evenwel slecht werkt zullen de conclusies ook in meer neoklassieke modellen hetzelfde blijven. Terzijde worden kanttekeningen geplaatst bij het genoemde CPBmodel, met name met betrekking tot de relatie voor het arbeidsaanbod en het begrip “evenwichtswerkloosheid”.
Inleiding Er wordt in de economische politiek momenteel grote nadruk gelegd op het vergroten van de arbeidsparticipatie. In principe kan dat de stijgende lasten van de vergrijzing mee helpen opvangen, hoewel het leeuwendeel wat dit betreft zal moeten komen van een voortgezette arbeidsproductiviteitsstijging. Mede met het oog op die participatie wordt het sociale zekerheidsstelsel heringericht. Zij die dat kunnen, worden er terecht toe aangespoord snel (weer) aan het werk te gaan. De fiscale ondersteuning van vutregelingen wordt stopgezet. Vrouwen worden al vele jaren aangemoedigd zich op de arbeidsmarkt te begeven. Al deze maatregelen roepen in principe extra arbeidsaanbod op, zodat de bruto participatiegraad stijgt. Van groot belang is vervolgens of dit aanbod ook automatisch wordt geabsorbeerd. De wrange situatie waarin door bijvoorbeeld het snijden in sociale zekerheidsarrangementen de burger wel wordt geprikkeld een baan te zoeken maar deze vervolgens niet vindt, doet zich dan niet voor. De netto participatiegraad (na aftrek van werkloosheid) stijgt in dit geval even hard als de bruto, dank zij een goede werking van de arbeidsmarkt. Maar het is * Prof. dr. A.H.J. Kolnaar is hoogleraar Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie aan de Universiteit van Tilburg. Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
83
Ad Kolnaar
de vraag of deze situatie actueel zal zijn. Waar gemiddeld genomen niet van volledige inschakeling sprake is, past op voorhand al weinig optimisme over het antwoord daarop. Overigens zal wegens de ontgroening het arbeidsaanbod langzamer groeien, of wordt de groei ervan zelfs negatief. Deze gevolgen van de demografische ontwikkeling worden hierna als gegeven aanvaard. Van extra arbeidsaanbod is sprake als een groter deel van die gegeven potentiële beroepsbevolking (tussen 15 en 65 jaar) actief naar een baan zoekt. In de praktijk lijkt de politiek zich nauwelijks over de problematiek van de inschakeling te bekommeren. Ook in recente rapporten van de SER1 zal men vergeefs zoeken naar aanbevelingen rond dit thema. Méér prikkelen van méér verantwoordelijkheid dragende burgers is het overheersende adagium. De overheid moet eerst en vooral de financiën gezond houden, lees streven naar aflossing van de staatsschuld. Hierna zal evenwel worden aangetoond dat, zeker gegeven de werking van de arbeidsmarkt, zo’n ambivalente houding rond de opname van het arbeidsaanbod en in het verlengde de betekenis van de macro-economische politiek aanvechtbaar, om niet te zeggen onjuist, is. De analyse zal verlopen langs twee stappen. In de volgende paragraaf wordt uiteengezet hoe een goede dan wel slechte marktwerking kan worden gedefinieerd. De ingang is daarbij micro-economisch. Vervolgens zal worden bewezen dat onder invloed van een slechte arbeidsmarktwerking ook in een macro-economische context geen sprake kan zijn van volledige inschakeling van (extra) arbeid. De benadering van het CPB zoals weergegeven in een tabel met betrekking tot de absorptie van extra arbeidsaanbod op basis van het macro-economisch model “JADE”2 speelt hierna een grote rol.
1 Goede en slechte marktwerking Op een markt ontmoeten vraag en aanbod elkaar en komt een prijs tot stand op basis van de vraagaanbodverhouding. De prijs is vervolgens weer van invloed op de vraag en/of het aanbod. Met betrekking tot de arbeidsmarkt is het bestaan van een negatief verband tussen het loon, juister de reële loonkosten, en de vraag naar arbeid algemeen geaccepteerd. Natuurlijk zijn er veel meer factoren die de werkgelegenheid bepalen, zoals de productie, de kapitaalkosten etc, maar binnen de micro-economische analyse van alleen de arbeidsmarkt zijn deze grootheden gegeven. In de volgende relatie zijn ze weggelaten. De relatie geeft procentuele mutaties weer ten opzichte van de waarden in de uitgangssituatie. Onderstreepte variabelen zijn in onze symboliek exogeen. a.
ld=ld - ϕpl
Vraag naar arbeid
met ld: procentuele mutatie in de vraag naar arbeid ten opzichte van de startwaarde pl: procentuele mutatie in het nominale loon ten opzichte van de startwaarde ld: autonome procentuele mutatie in de vraag naar arbeid t.o.v. de startwaarde 1 Bijvoorbeeld in het Advies Van alle Leeftijden. SER, Publicatienummer 2, 21 januari 2005
2 Tabel 3-4, pag 63, in: JADE: a model for the Joint Analyses of Dynamics and Equilibrium; CPB
84
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
Volgens de micro-economische theorie hangt het arbeidsaanbod samen met de ontwikkeling van het netto reële loon. Die theorie is niet bij machte een uitspraak te doen over het teken van dit verband. Daarnaast is de afstand tussen het te verdienen loon en de uitkering (reserveringsloon en replacement ratio) relevant. Tenslotte wordt de aanwezigheid van een ontmoedigingseffect verondersteld. De desbetreffende relatie kan als volgt worden weergegeven: b.
ls=ls +χ1pl +χ2(pl-plm) +ξ(ld-ls) = ls +χpl -χ2plm +ξ(ld-ls)
Aanbod van arbeid
met ls: procentuele mutatie in het arbeidsaanbod ten opzichte van de startwaarde plm: exogene mutatie in minimumloon annex minimumuitkering t.o.v. de startwaarde χ≡ χ1+ χ2: totale invloed van het nominale loon Het CPB kent aan de elasticiteit ten opzichte van het netto reële loon χ1 een positieve waarde toe. De prijzen en de belastingtarieven bepalen uiteraard mét het nominale loon het netto beschikbare loon. In de partiële analyse zijn het exogenen, hier niet vermeld. Het teken van het aanmoedigingseffect (ξ) is uiteraard positief. De mutatie in het overspanningpercentage op de arbeidsmarkt volgt uit het saldo van a en b. Substitutie van a en b daarin leidt tot: c. sl= ld-ls=fl[sl+χ2plm-(ϕ+χ)pl] waarbij:
Mutatie overspanning in %punten op de arbeidsmarkt
fl=1/(1+ξ): arbeidsmarktmultiplicator sl= ld-ls: ex ante volume-impulsen op het overspanningpercentage op de arbeidsmarkt In de uitgangssituatie is steeds sprake van een evenwicht, al hoeft dat niet per se volledige inschakeling te impliceren. Daarover zodadelijk meer. Veranderingen in vraag en aanbod leiden tot mutaties in het werkloosheidspercentage en tot aanpassingen in het loon op grond daarvan. Er is een vertraging tussen de loonaanpassing en de vraagaanbodverhou-ding. Aldus komt de veel besproken lange remweg op het loonfront tot uitdrukking. d.
pl=Kpl-1+ε(plm-Kplm-1) +βsl-1 +(pl-Kpl-1)
Loonvorming
Productprijzen, belasting- en premietarieven etc. zijn van belang bij de loononderhandelingen maar in dit micro-economisch bestek weer onvermeld gebleven. Over het teken van de elasticiteit β bestaat geen verschil van mening: positief. Het CPB onderkent voorts enige invloed van een minimumloonverhoging op de gemiddelde loonvorming (right to manage), zodat ook ε>0. Van fundamentele betekenis is de factor K in de loonrelatie. Zij heeft de waarde één of nul. In het eerste geval blijft het loon zich aanpassen zolang er een verschil is tus-
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
85
Ad Kolnaar
sen vraag en aanbod. In het tweede geval verandert het loon alleen als die situatie op de arbeidsmarkt zich wijzigt. Voor de uitkomsten van de marktwerking is dit onderscheid beslissend. In het volgende cijfervoorbeeld wordt dit geïllustreerd. Daarin neemt het arbeidsaanbod exogeen met 1 procent toe. De overige exogenen grootheden zijn op nul gesteld en daarom niet weergegeven in de tabel. Er is voorbijgegaan aan het ontmoedigingseffect. Cijfervoorbeeld 1. Extra arbeidsaanbod en marktwerking: ls=1 Gegevens: β=1 ε=1/4 ϕ=1/4 χ1=1/8 χ2=1/8 χ=1/4 ξ=0 Resultaten: K=0 K=1 Periode 1 2 3 4 … Wordt 1 2 3 4 Wordt pl=sl-1 0 -1 -1/2 -3/4 -2/3 pl=pl-1+sl-1 0 -3/2 -7/4 -2 ld=-1/4pl 0 1/4 1/8 3/16 1/6 idem 0 1/4 3/8 7/16 ls=ls+1/4pl 1 3/4 7/8 13/16 5/6 idem 1 3/4 5/8 9/16 sl= ld-ls -1 -1/2 -3/4 -5/8 -2/3 idem -1 -1/2 -1/4 -1/8
… -1 1/2 1/2 0
Onder invloed van het extra arbeidsaanbod ontstaat in eerste instantie werkloosheid. Met vertraging leidt dit tot loonsverlaging. Dan stijgt de vraag en daalt het aanbod. Er komt in beide situaties een aanpassingsproces op gang. De parameters zijn zo gekozen dat dit uitmondt in een nieuw evenwicht, weergegeven onder “Wordt”. In het eerste geval, bij K=0, betreft dit echter een evenwicht met meer werkloosheid dan in de uitgangssituatie. De vraag is uiteindelijk immers 1/6 en het aanbod 5/6 procent hoger dan hun startwaarde. In het tweede geval is wél sprake van volledige inschakeling. Overigens niet van alle initiële extra aanbod, want onder invloed van de loondalingen heeft de helft zich teruggetrokken. Omdat het loon in het eerste geval, bij K=0, hoger blijft is het retourpercentage daar uiteindelijk 1/3 procentpunt kleiner. De toename van de vraag naar arbeid is er evenwel om dezelfde reden ook minder. De volledige inschakeling in het tweede deel is te danken aan het gedrag op het loonfront. Zolang vraag en aanbod niet aan elkaar gelijk zijn gaat de loonaanpassing bij K=1 door. Hier moet daarom ook in de evenwichtige uitgangssituatie sprake zijn geweest van volledige inschakeling. In het eerste geval is dit niet zo. Daar zal zich blijvende werkloosheid manifesteren. Dus spreken wij bij de tweede casus (K=1) van een goede of sterke, in de eerste (K=0) van een slechte of zwakke marktwerking3 . Als de coėfficiėnt voor de loonflexibiliteit β erg hoge waarden aanneemt, wordt de situatie met volledige inschakeling bijna onmiddellijk weer bereikt. Dan werkt de markt perfect. Als van de andere kant β gelijk zou zijn aan nul werkt de arbeidsmarkt in het geheel niet. Zoals bij de zwakke marktwerking zal er dan geen structureel evenwicht tot stand komen tussen vraag en aanbod. Qua lange termijnuitkomst komen goede en perfecte markt3 In de overigens tamelijk denkbeeldige positie 0
86
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
werking dus op het zelfde neer, evenals slechte en geen marktwerking. De omvang van de resulterende onevenwichtigheid in het tweede geval hangt wel af van de hoogte van de loonflexibiliteit ten opzichte van de vraagaanbodverhouding (β). De onderscheiden definities rond de marktwerking markeren daarmee de potentie van die markt om op eigen kracht tot evenwichtsherstel te komen. In vele boeken en artikelen is hier vanuit de Tilburgse traditie op gewezen. Bij een goede of perfecte marktwerking is er zeker op lange termijn volledige werkgelegenheid: ieder die werk zoekt vindt dat. Dezelfde marktwerking staat na het optreden van schokken en vergissingen, bijvoorbeeld op het loonfront, borg voor dusdanige endogene looncorrecties dat het marktevenwicht weer wordt hersteld. Bij de zwakke marktwerking zullen al dergelijke exogene impulsen leiden tot blijvende marktverstoringen, tot nieuwe andere structurele werkloosheidsuitkomsten. Volledige werkgelegenheid is daar, toeval daargelaten, slechts te realiseren met behulp van de loonpolitiek (de autonome impuls in de loonvorming). Deze moet corrigeren wat de markt laat liggen. Ingeval van sterke marktwerking is de loonpolitiek hooguit van betekenis voor het dempen van de conjunctuurgolf. Op de lange termijn heeft die politiek sec er geen invloed. Het formele bewijs voor deze stellingen kan worden geleverd aan de hand van de eindvergelijking van het beschreven modelletje. Deze vergelijking luidt: sl -[K-βfl(ϕ+χ)]sl-1= Eindvergelijking = fl[(sl-Ksl-1)-(ϕ+χ)(pl-Kpl-1)-{ε(ϕ+χ)-χ2}(plm-Kplm-1)] Elementaire voorwaarde is dat -1
0 plausibel. Na loonschokken blijkt de werkloosheid immers hoger te worden. De feitelijke waarden van ϕ, χ1 en χ2 zijn volgens de econometrische schattingen van het CPB overigens laag en alle positief. Het rechterlid wordt bij K=1 nul na verloop van één periode bij alle blijvende impulsen4. Bij K=0 neemt het aanpassingsproces de vorm aan van een golfbeweging. De langetermijn oplossing volgt uit gelijkstelling van sl en sl-1. Deze is bij K=1 altijd nul, bij 0
87
Ad Kolnaar
mutatie na sommige blijvende schokken en impulsen eenduidig. Extra arbeidsaanbod leidt tot een toename van de werkloosheid. Het bedoelde aanbod wordt niet volledig geabsorbeerd. Ook een loonimpuls veroorzaakt een structurele verhoging van de werkloosheid. Niet eenduidig is het resultaat van een verlaging van het minimumloon en de minimumuitkeringen. Voor zover daardoor loonmatiging wordt uitgelokt (ε>0) zal de vraag naar arbeid toenemen. Maar ook het aanbod neemt toe omdat het aantrekkelijker wordt om te gaan werken (χ2>0) vanuit een uitkeringssituatie. Bij de gekozen waarden van het cijfervoorbeeld zijn deze twee effecten precies even groot, zodat per saldo het werkloosheidspercentage niet verandert. Maar evengoed kan een verlaging van het minimumloom via iets andere parameterwaarden leiden tot een stijging of tot een daling van de werkloosheid, ook binnen de door ons gestelde condities. Niet zeker is of zo uitgelokt extra arbeidsaanbod volledig wordt geabsorbeerd. Een identieke opmerking kan geplaatst worden bij een verhoging van de belastingen premiedruk op het looninkomen. Via afwenteling (ε) zal het loon omhoog gaan, wat de vraag naar arbeid drukt. Maar waar het nettoloon daalt (zolang ε<1) bij een hogere wig komt er mogelijk ook minder arbeidsaanbod. Wederom is niet eenduidig wat er precies met het werkloosheidspercentage zal gebeuren. Uiteraard komt het CPB wel tot uitspraken over de ontwikkeling van de werkloosheid onder invloed van mutaties in het minimumloon of de belasting- en premiedruk6. Bepalend daarvoor is de met econometrische technieken bepaalde grootte van de coëfficiënten. Het is niet verstandig aan dergelijke uitkomsten een voor het beleid beslissende betekenis toe te kennen. Met dergelijke technieken gevonden parameterwaarden zijn in een steeds veranderende wereld immers tot op grote hoogte te beschouwen als toevallige, tijdsgebonden resultaten. We zouden er met enige zekerheid op kunnen varen als er een theoretische onderbouwing zou zijn voor de waarde van die coëfficiënten. Maar die is er niet. Erger nog kan de theorie zelfs geen uitspraak doen over het teken, positief of negatief, van de parameters in de aanbodfunctie. Onder zulke omstandigheden moeten ook modelmatig afgeleide resultaten beschouwd worden als hoofdzakelijk berustend op toeval. Los hiervan is theoretisch het nodige af te dingen op vooral de aanbodrelatie. In de visie van het CPB stijgt het aanbod als het netto reële loon stijgt (χ1>0). Omdat de laatste eeuwen dat loon gemiddeld genomen voortdurend hoger is geworden zou het arbeidsaanbod inmiddels dan toch zijn maximum moeten hebben bereikt. Dat blijkt niet het geval. De voorspelling op basis van die relatie klopt dus niet. Sterker nog is er een onmiskenbare tendens niet méér maar minder arbeid per individu aan te bieden. De daling van het aantal gewerkte uren per werkende spreekt wat dit betreft boekdelen. Dat vergroot het vertrouwen in de geëtaleerde aanbodrelatie niet bepaald. Zij kan de waargenomen werktijdverkorting niet verklaren. Men kan tegenwerpen dat het bij het netto loon in deze relatie niet gaat om dat loon op zich maar om dat feitelijke loon in vergelijking met een door het individu verondersteld pad van zijn inkomensontwikkeling in de loop van de tijd. Het helpt ons niet verder. 6 Zie onder meer o.c. pag. 83 en pag. 73.
88
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
Niet alleen is dat pad onbekend. Evenmin valt nu vast te stellen of het individu het feitelijk reëel loon van dit moment dan beschouwt als een definitieve of als een niet permanente, toevallige, afwijking van dat pad. En, al zouden we dat alles wel vast kunnen stellen, blijft het gezien lange termijn inkomens- en substitutie-effecten nog de vraag of het individu bij een duurzaam geachte afwijking nu méér of minder gaat werken. En daar gaat het om. Wat de beschreven partiële analyse aan inzicht oplevert is daarmee duidelijk. Het belangrijkst is het fundamentele verschil in resultaten onder invloed van de loonvorming. Volledige endogene inschakeling van arbeid is alleen verzekerd in geval van de sterke marktwerking. Bij zwakke marktwerking zal de politiek bij moeten springen. Zoals uit de eindvergelijking valt af te leiden en overigens ook voor de hand ligt, dempt het ontmoedigingseffect de veranderingen in de variabelen op zowel korte als lange termijn. In de volgende paragraaf ruimt de micro-economische analyse het veld voor de macro-economische. Er bestaat een nauwe band tussen gebeurtenissen op de goederen- en de arbeidsmarkt die in de micro analyse ten onrechte wordt veronachtzaamd. Behalve door de loonkosten wordt de werkgelegenheid bepaald door bijvoorbeeld de pro-ductie, de bestedingen en dus weer de lonen. Dat is op zich een positief verband. Reden genoeg dus om de partiële analyse te verlaten. We zullen ons concentreren op berekeningen met het macroeconomische model JADE van het CPB. Staande de discussie en onzekerheden als boven verwoord gaan we echter uit van een gegeven arbeidsaanbod, met dus χ1= χ2=0 en zonder het ‘discouraged worker effect’. De mutaties in het aanbod zijn dan volledig exogeen.
2 De interactie tussen de goederen- en de arbeidsmarkt Op meerdere plaatsen zijn wij ingegaan op JADE, laatstelijk in de afscheidsbundel voor Jacques Sijben7. De daar gehanteerde versie van het model vormt ook thans de basis voor de analyse. Het betreft een lineaire variant van het model waarbij allerlei voor de lange termijn niet relevante details zijn geschrapt. Het is geformuleerd in procentuele afwijkingen ten opzichte van referentiewaarden van de verschillende variabelen. Dit precies als in de vorige paragraaf, met dien verstande dat de referenties niet statische waarden betreffen maar waarden op een welomschreven evenwichtig groeipad van de economie. Is de trendafwijking in bijvoorbeeld de vraag naar arbeid –1% dan is de feitelijke waarde 1% lager dan de werkgelegenheid op dat groeipad op datzelfde moment zou zijn geweest. Uitgangspunt voor het ondernemersgedrag is in JADE het monopolie. De ondernemingen zoeken hun optimale bedrijfsomvang met een bijbehorende vraag naar kapitaalgoederen (investeringen) en naar arbeid. Daarbij spelen de afzet en de kostenverhoudingen tussen arbeid en kapitaal een rol. De prijzen worden bepaald door de totale productiekosten plus een winstopslag volgens de formule van Amoroso-Robinson. Hieronder worden de verschillende vergelijkingen kort aangestipt8. De keuze van de parameters spoort met die 7 Ad Kolnaar: Neo-Keynesiaans en neo-klassiek: een fundamentele tegenstelling of niet? Liber amicorum Jacques Sijben. Drukkerij Gianotten, Tilburg 2004.
8 Degenen die geïnteresseerd zijn in de volledige modelversie en de afleiding van de modeloplossingen kunnen daarover contact met mij opnemen. Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
89
Ad Kolnaar
volgens JADE. Overigens is met uitzondering van de kapitaalaccumulatie voorbijgegaan aan vertragingen. Dit omdat wij geïnteresseerd zijn in de langetermijn uitkomsten van het model. Het eerste blok heeft betrekking op de productie, de productiecapaciteit en de modeloplossingen. De meer dan normale kapitaalgoederenvoorraad aan het begin van deze, einde vorige, periode is het gewogen gemiddelde van de resterende oude (k-2) en de nieuwe machines (i-1). De gewichten (bruto groeivoet) zijn vastgelegd met het onderliggende evenwichtige groeipad.
k-1= 0.9k-2 + 0.li-1
Kapitaalgoederenvoorraad
De volgende vergelijking is de modeloplossing voor de productie van de marktsector. Zij is af te leiden door invullen van de overige vergelijkingen in de definitie van de totale vraag, tevens productie. De procentuele mutatie in de totale vraag is de gewogen som van de dito afwijkingen in de onderdelen consumptie, materiėle overheidsuitgaven, bedrijfsinvesteringen en exportoverschot, waarbij de normale aandelen fungeren als wegingcoëfficiënten. Deze effectieve vraag is tevens gelijk aan de productie omdat wordt geabstraheerd van gedwongen voorraadvorming.
y≡ 2/3c+0.133xg+0.2i+sb= Fy(γkk-1+Yaut ) Productie marktsector
De inkomensmultiplicator (Fy) varieert met de nog te beschrijven drie vooronderstellingen inzake het overheidsbudget. De autonome component (Yaut) wordt geheel gedetermineerd door de exogene impulsen, hierna met name op het arbeidsaanbod en het overheidsbudget. Het inkomenseffect van kapitaalgoederen (γk) is klein. Het geeft aan hoeveel bestedingen en productie toenemen als de kapitaalgoederenvoorraad met 1% stijgt. Dit effect is hierna zelfs nul, op grond van de overige parameterwaarden in het model. Bij productie-elasticiteiten voor arbeid en kapitaal van 2/3 en 1/3 is de productiecapaciteit:
y’=2/3lm+1/3k-1
Productiecapaciteit marktsector
Met betrekking tot de loonvorming is uitdrukkelijk sprake van een zwakke marktwerking. Op lange termijn wordt voorts de stijging van de arbeidsproductiviteit (y-lm) geheel doorgegeven aan de lonen en is sprake van enige afwenteling van belasting- en premiedruk (t’l). Ook is er prijscompensatie op basis van de bestedingsprijs px met een correctie daarop (schoning) bij ruilvoetmutaties (P=py-px). De nominale loonrelatie is
pl= py+(y-lm)+0.25(t’l –P)+sl+pl= = px+(y-lm)+0.25t’l+ 0.75P +sl+pl
Nominale loonvorming
De oplossing voor het reële loon volgt uit invullen van de relevante vergelijkingen. Ook deze uitkomst is anders al naargelang de hypotheses rond de budgetpolitiek. De autonome (plaut) component is weer een verzamelterm van alle exogene impulsen op de loonvorming,
90
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
waaronder straks met name het extra arbeidsaanbod, de werkgelegenheid bij de overheid, de wig op de arbeidsmarkt en een eventuele nominale loonimpuls (pl).
w= pl-px =fw(Bl y+plaut)
Reële loonoplossing
Het tweede blok heeft betrekking op de factor arbeid. De vraag naar arbeid in de marktsector hangt af van de productie en de kostenverhouding tussen arbeid en kapitaal. De kapitaalkosten (pk) op hun beurt worden bepaald door de rentevoet (rq) en de risico-opslag, het tarief voor de winstbelasting en de bestedingsprijs. Binnen de muntunie is de rente voor ons gegeven. De risico-opslag en het winstbelastingtarief liggen eveneens vast en zijn daarom weggelaten.
lm=y-0.1(pl-pk)
met pk=px+ιrq en rq=0
Kapitaalkosten
zodat
lm=y-0.1w
Werkgelegenheid marktsector
De trendafwijking in de totale werkgelegenheid is een gewogen som van die in de marktsector en de collectieve sector. De exogene werkgelegenheid bij de overheid (lg) verloopt vooralsnog volgens het oorspronkelijke groeipad.
ld= 0.75lm+0.25lg met lg=0
Totale vraag naar arbeid
Resten de relaties voor het arbeidsaanbod en het overspanningpercentage op de arbeidsmarkt:
ls=ls sl= ld-ls
Aanbod arbeid Overspanning arbeidsmarkt
Volgens het prijzenblok is de verkoopprijs afhankelijk van de kostprijs waarin arbeids- en kapitaalkosten en kosten van geïmporteerde hulpstoffen. De laatste zijn complementair aan de productie. In de volgende relatie is µf het aandeel van die hulpstoffen in de totale kosten en λ(=2/3) het aandeel van de arbeidskosten in de binnenlandse factorkosten:
y+pf=(1-µf)[λ(lm+pl)+(1-λ)(k-1+pk)]+µf(mz+pm)
met mz=y
Productiekosten Import grondstoffen
Bij constante winstopslag geldt op lange termijn voor alle verkoopprijzen, waaronder de exportprijs, een vaste verhouding tot de kostprijs. Voor de procentuele veranderingen dus:
pb=pf
Exportprijs en kostprijs
De ruilvoetwinst als verschil tussen ex- en importprijs in procenten van de toegevoegde waarde van de marktsector is onder die omstandigheden uiteindelijk, na substitutie van de overige vergelijkingen, een functie van de reële arbeidskosten, bij gegeven importprijzen. Deze ruilvoet vat het prijzenblok samen. De totale im- en exportquote is gezet op 0.5: Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
91
Ad Kolnaar
P≡ py-px= 0.5(pb-pm)=2/3w Ruilvoetwinst in % productie De reële toegevoegde waarde van de marktsector (yx) in termen van de binnenlandse bestedingsprijs (px) kent als componenten het productievolume en deze ruilvoetwinst. Gegeven de reële loonsom in de marktsector is dan de reële winstsom te bepalen. Om zaken niet onnodig te compliceren nemen we aan dat de opbrengst van de vennootschapsbelasting en dus de netto winst rechtevenredig varieert met de bruto winst.
yx≡ y+py-px= y+P Reëel inkomen marktsector yl≡ lm+w Reële loonsom, idem yrb≡ 3yx-2yl Reële winst en winstbelasting
Bij volledige koppeling van salarissen van ambtenaren en sociale uitkeringen aan de lonen in de marktsector neemt het totale reële loon- en steuninkomen toe met het reële loon. De volumecomponent (lT) is het totaal aantal loon- en steuntrekkers. Dit totaal neemt toe als er extra arbeid wordt ingeschakeld. Hoe wordt zo dadelijk uitgelegd. ylT≡ w + lT men met lT=0.8ls
Totaal loon- en steuninko-
Aantal loon- en steuntrekkers
Het netto beschikbaar loon- en steuninkomen wijkt hiervan af als de loonbelasting- en premiedruk verandert. In het eerste scenario rond het overheidsbudget hierna is dit niet het geval. Dan is de keuzeparameter terzake nul (Kom=0). In de twee volgende scenario’s wordt de loonbelasting- en premieopbrenst gelijk aan de collectief overgedragen inkomens (ambtenaren en uitkeringen). Het totale beschikbare loon- en steuninkomen is onder die omstandigheden (Kom=1) dus gelijk aan de reële loonsom in de marktsector. Wat de overheid uit die loonsom haalt aan belasting en premies wordt immers weer aan de gezinnen terug gegeven in de vorm van netto salarissen en uitkeringen. Er is in dat geval een breed omslagstelsel met betrekking tot de overgedragen inkomens
t’l=Kom (ylT-yl) Invloed tarief op netto loon
en
ylTn= ylT –t’l Netto reëel loon- en steuninkomen
Het volgende blok behandelt de bestedingen. De consumptie is gemakshalve gelijk aan het totale netto loon- en steuninkomen, de particuliere besparing aan de winsten na belasting9 . De overheidsuitgaven xg volgen in de eerste twee scenario’s hierna het oude groeipad zodat de trendafwijking nul is. De keuzeparameter terzake is dan eveneens nul (Kxg=0). In het derde (Kxg=1) worden deze uitgaven gelijk aan de winstbelasting. De investeringen zijn in overeenstemming met de vraag naar kapitaalgoederen als vereist voor de optimale bedrijfsgrootte. Het exportoverschot tenslotte is negatief afhankelijk van de productie in de marktsector (importlek) en voorts van de ruilvoet. Bij ruilvoetwinst verslechtert de concurrentiepositie, ten nadele van de export en ten gunste van de import. 9 Er bestaat zonder twijfel een invloed van winsten en in het verlengde beleggingsresultaten op de consumptie. In conjunctureel opzicht is die invloed van groot belang. Voor de lange termijn veel minder.
92
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
c= ylTn Particuliere consumptie xg=Kxgyrb Materiële overheidsuitgaven i= y+0.2w Particuliere investeringen sb= -2/3y-2.35P Exportoverschot, volume Het laatste blok definieert de spaaroverschotten. Bij de berekening van het spaar- en inkomensoverschot van de overheid is het totaal gesplitst in twee onderdelen. Het eerste heeft betrekking op het deelsaldo van de inkomsten uit omzetbelasting, loonbelasting en premies sociale zekerheid en de uitgaven voor de ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen. De omzetbelasting is meegenomen als loonbelasting. Het tweede deelsaldo betreft de inkomsten uit de winstbelasting en de materiële overheidsuitgaven. Geheel analoog is het spaarover-schot van de particuliere sector opgebouwd uit een deelsaldo van totaal netto loon- en steuninkomen en particuliere consumptie aan de ene en een deelsaldo van netto winsten vóór afschrijvingen en particuliere bruto investeringen aan de andere kant. In de eerste vergelijking hieronder staat de bruto winst yrb daarmee voor de er gelijk mee opgaande netto winst en particuliere besparingen, in de tweede voor de eveneens daaraan gekoppelde winstbelasting. De gewichten in de relaties zijn gebaseerd op de verhoudingen op het oorspronkelijke groeipad. Zij brengen de saldi in procenten van de toegevoegde waarde van de marktsector volgens het groeipad. De som van de twee binnenlandse saldi blijft daarom gelijk aan het exportoverschot qua waarde, dat is het nationale spaaroverschot, in procenten van die toegevoegde waarde.
Sp= 2/3(ylTn -c)+0.2(yrb-i) Spaaroverschot part. sector Sg= 2/3(yl -ylTn)+0.133(yrb-xg) Idem, collectieve sector Sb= sb+P Exportoverschot, waarde
In de uitgangssituatie zijn de diverse saldi op nul gezet, maar dat is niet noodzakelijk. Er worden hierna voorts drie mogelijke vormen van budgetbeleid onderscheiden. In de eerste optie is sprake van een passief beleid van de overheid, zowel wat de belasting- en premietarieven als wat het uitgavenpatroon betreft. Het eventuele saldo loopt dan direct in de staatsschuld. In de tweede optie wordt de mutatie in het eerste deelsaldo van de collectieve sector nul, bij de derde optie ook nog eens het tweede deelsaldo. Uiteindelijk wordt zo het oorspronkelijke budgetevenwicht hersteld, meer algemeen het oorspronkelijke saldo op het oude groeipad weer gerealiseerd. Er is geen rekening gehouden met vertragingen, op de technisch onontkoombare ‘gestation lag’ voor de kapitaalgoederen na. Dan worden de langetermijn uitkomsten onmiddellijk bereikt, tenzij wegens een gewijzigde besteding en productie de optimale bedrijfsomvang en de gewenste kapitaalgoederenvoorraad veranderen. De nieuwe voorraad zal eerst na verloop van tijd via extra investeringen worden verwezenlijkt. In principe heeft zo’n mutatie ook gevolgen voor de totale productie en de werkgelegenheid. Als de bestedingseffecten (γk) van extra kapitaalgoederen evenwel nul zijn verandert er, behalve de productiecapaciteit en het kapitaalrendement, niets meer. Wij gaan gemakshalve uit van deze positie. Door de productie geheel te laten afhangen van de bestedingen, de vraag, en het inkomens- en bestedingseffect van de kapitaalgoederen nul te stellen, heeft het model Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
93
Ad Kolnaar
een volstrekt neo-Keynesiaanse inslag. Er zal op korte termijn geen evenwicht zijn op de goederenmarkt, in de zin van een gelijkheid tussen het aanbod bij standaardbezetting van de productiecapaciteit (y’) en de vraag (y). Er is geen evenwichtsherstellend marktmechanisme want de prijzen hangen niet af van vraag en aanbod maar van de kostprijs en de winstopslag. De goederenmarkt werkt hooguit slecht of zwak of, zoals hierna, in het geheel niet. Op lange termijn wordt dit evenwicht echter desondanks bereikt voorzover de ondernemers de optimale productiecapaciteit verwezenlijken met behulp van hun investeringsprogram-ma en de bijbehorende vraag naar arbeid. In de bundel voor Sijben is bewezen dat dit Keynesiaanse model op grond hiervan op lange termijn toch naar dezelfde uitkomsten tendeert als het neoklassieke model. In het laatstgenoemde model werkt de goederenmarkt juist perfect, zodat productie en besteding steeds aan elkaar gelijk zijn op het niveau van de productie-capaciteit. Er is wel een verschil in het aanpassingsproces bij beide theorieėn. In de geëtaleerde wereld zonder vertragingen zal de langetermijn evenwichtswaarde voor de productie in het neo-Keynesiaanse systeem onmiddellijk worden bereikt voorzover het inkomenseffect van kapitaalgoederen inderdaad nul is. In het klassieke model is dit effect altijd groter dan nul, meer exact gelijk aan de productie-elasticiteit van kapitaal. De nieuwe langetermijn productie-omvang wordt hier dan ook eerst na verloop van tijd bereikt. Hetzelfde geldt ex hypothesi voor de werkgelegenheid. Verschillen in uitkomsten op lange termijn tussen neo-Keynesiaanse vraag- en neoklassieke aanbodtheorieėn ontstaan wél indien in deze systemen de arbeidsmarkt anders zou werken10. Er is geen theoretische reden waarom zulks het geval zou zijn. De uitkomsten die wij hierna afleiden op basis van een pure langetermijn versie van JADE zijn niet anders dan bij dezelfde arbeidsmarktwerking zouden worden verkregen op basis van een neoklassiek stelsel. Het aantal loon- en steuntrekkers, de werkgelegenheid plus het aantal uitkeringsgerechtigden in arbeidsjaren, is niet gelijk aan het arbeidsaanbod. Met name arbeidsongeschikten horen niet tot het arbeidsaanbod. Hetzelfde is eventueel van toepassing op een kern van langdurig werklozen. Het feitelijke arbeidsaanbod is daarom kleiner dan de totale groep loon- en steuntrekkers. De verhoudingen zijn zo gekozen dat een toename van 1% in het arbeidsaanbod neerkomt op 0.8% van het totaal aantal loon- en steuntrekkers. Met andere woorden was 20% van het oorspronkelijke aantal niet op zoek naar een baan, niet te schikken onder het effectieve arbeidsaanbod. Als er sprake is van extra arbeidsaanbod kan dat bestaan uit personen die nog niet tot de arbeidsmarkt waren toegetreden. Het kunnen ook uitkeringsgerechtigden zijn die om welke reden dan ook eerst niet en nu wel naarstig op zoek zijn naar een baan. In cijfervoorbeeld 2 is de eerste variant aan de orde. De betrokken nieuwkomers krijgen een inkomen voorzover zij werk vinden. Dan stijgt het aantal loon- en steuntrekkers navenant. Als ze géén werk vinden hebben deze mensen op korte termijn geen recht op een uitkering. Zij voldoen niet aan de referte-eisen. Nu nemen we gemakshalve aan dat zij wél werk vinden maar daarbij anderen verdringen. De laatstgenoemden hebben wel recht op een uitkering. Onder deze voor10 Er kunnen ook kwantitatieve verschillen optreden voorzover de inkomensverdeling anders zou zijn onder invloed van de monopolistische winstopslag. Bij kleine opslagen als in JADE zijn deze te verwaarlozen.
94
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
waarden wordt de volumecomponent in de vergelijking voor het totaal bruto verdiende bruto loon- en steuninkomen (lT) gelijk aan eveneens 80% van het extra arbeidsaanbod, dus 0.8%. De veronderstelde gelijkheid van uitkering en loon is daar debet aan. Cijfervoorbeeld 2. Extra arbeidsaanbod: ls = 1 Gegevens: lT=asls=0.8 Resultaten:
γk=0 Scenario A: Scenario B: Kom=0 Kxg=0 Kom=1 Kxg=0 Bl =3/4 fw=2.11 Bl =0.5 fw=20/9 Fy=0.354 Fy=0.5466 plaut=-1.6/3 plaut=-0.8 Yaut=2.344 Yaut=1.647
Scenario C: Kom=1 Kxg=1 Bl =0.5 fw=20/9 Fy=0.6 plaut=-0.8 Yaut=1.6
Periode 1 Wordt 1 Wordt 1 Wordt k-1= 0.9k-2 + 0.li-1 0 0 .67 0 0 .74 0 0 y= Fy(γkk-1+Yaut ) 0 .83 0 .83 0 .90 0 .90 0 .96 0 y’=2/3lm+1/3k-1 0.60 0 .83 0 .65 0 .90 0 .69 0 w=fw(Bl y+plaut) -0.80 -0 .80 -0 .78 -0 .78 -0 .71 -0 lm= y-0.1w 0.91 ld= 0.75lm 0.68 ls=ls 1 sl= ld-ls -0.32
0 .91 0 .68 1 -0 .32
. 82 .96 .96 .71
0 .98 0 .73 1 -0 .27
0 .98 0 .73 1 -0 .27
1 .03 0 .77 1 -0 .23
1 .03 0 .77 1 -0 .23
P= 2/3w -0.53 -0 .53 yx= y+P 0.30 0 .30 yl= lm+w 0.11 0 .11 yrb= 3yx-2yl 0.67 0 .67
-0 0 0 0
-0 0 0 0
-0 0 0 0
-0 0 0 0
ylT=w +lT =w+0.8ls 0.00 t’l=Kom (ylT-yl) 0.0
0 .00 0 .0
0 .02 -0 .18
0 .02 -0 .18
c= ylTn= ylT –t’l 0.00 xg=Kxgyrb 0 i= y+0.2w 0.67 sb= -2/3y-2.35P 0.69
0 .00 0 0 .67 0 .69
0 .20 0 0 .74 0 .62
0 .20 0 0 .74 0. 62
0 0 0 0
Sp=2/3(ylTn -c)+0.2(yrb-i) 0
0
0
0
0
0
Sg=2/3(yl -ylTn)+0.133(yrb-xg) 0.16
0 .16
0 .10
0 .10
0
0
Sb= sb+P 0.16
0 .16
0 .10
0 .10
0
0
.52 .38 .20 .74
.52 .38 .20 .74
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
.47 .49 .32 .82
0 .09 -0 .23 .32 .82 .82 .47
.47 .49 .32 .82
0 .09 -0 .23 0 0 0 0
.32 .82 .82 .47
95
Ad Kolnaar
In scenario A daalt het reële loon met op twee decimalen afgerond 0.8 procent (de afstand tot de oorspronkelijke trendwaarde). Dies stijgt de vraag naar arbeid in de marktsector. Met de loonkosten dalen de prijzen en de ruilvoet. Hoewel loonmatiging leidt tot minder consumptie neemt de export zó sterk toe dat de totale afzet van het bedrijfsleven toch stijgt, en dus ook de productie en weer de werkgelegenheid (het multiplicatorproces). Met de bestedingen neemt de optimale bedrijfsomvang en de vraag naar kapitaalgoederen toe. Dan gaan de investeringen omhoog. Na verloop van tijd is de kapitaalgoederenvoorraad op het gewenste niveau. Onder “Wordt” is dit weergegeven. Deze volumeaanpassing heeft geen invloed op de bestedingen. Omdat de vraag naar arbeid in de collectieve sector niet toeneemt ten opzichte van het oude pad is de ontwikkeling in de totale vraag naar arbeid minder florissant dan in de marktsector. Het extra arbeidsaanbod krijgt maar voor een deel een baan: per saldo 68% in scenario A. De reden is gelegen in de veronderstelde zwakke marktwerking. Het werkloosheidspercentage gaat omhoog: de extra overspanning (sl) is –0.32 procentpunt. In scenario A verandert de consumptie en daarmee de consumptie per hoofd van de totale bevolking niet. Dit hangt samen met de keuze van de parameters. Bij andere coëfficiënten zal de consumptie iets kunnen stijgen of dalen. Welke richting in de werkelijkheid wordt ingeslagen is onzeker. Hoe dan ook brengen de oorspronkelijk actieven dus een reëel inkomens- en consumptieoffer ten gunste van de nieuwkomers. De ontwikkeling leidt tot een overschot in de collectieve sector. Het draagvlak voor de overgedragen inkomens, de loonsom in de marktsector, is harder gestegen dan deze uitgaven voor ambtenarensalarissen en de sociale zekerheid. Daardoor ontstaat in die sfeer een positief deelsaldo. Bovendien ging de winst en de winstbelastingopbrengst omhoog bij onveranderde materiële uitgaven. In het eerste scenario wordt het extra spaar- en financie-ringsoverschot aangewend om de staatsschuld af te lossen. Die handelwijze heeft géén invloed op de rest van de economie, mede omdat de rente exogeen vastligt. Staande het overschot op de lopende rekening wordt meer buitenlands en minder binnenlands vermogen opgebouwd. De overheid kan ook op een andere manier omspringen met het overschot. In scenario B wordt de lastendruk op lonen en uitkeringen verlaagd. Daarvoor is ruimte gezien het positieve eerste deelsaldo. De lastenverlichting vertaalt zich in extra consumptieve vraag en zo in meer productie en werkgelegenheid. Nu wordt 73% van het extra arbeidsaanbod ingeschakeld, dus méér. Met de werkloosheid is de reële loonterugval geringer, evenals de prijsdaling en het ruilvoetverlies. Het exportoverschot is mede dank zij het importlek kleiner dan in scenario A, maar het positieve effect van de lastenverlichting via de consumptie overheerst. De lastenverlichting uit scenario B elimineert niet het totale overschot in de collectieve sector. Er resteert ruimte voor extra materiële overheidsuitgaven. Ook dan stijgen de binnenlandse bestedingen en de werkgelegenheid ten koste van wederom het saldo op de handelsbalans. Er is een grote overeenkomst met de gebeurtenissen onder B, inclusief de opnieuw kleinere terugval in het reële loon ten opzichte van de oude trend. Uiteindelijk
96
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
wordt onder C het beste resultaat geboekt zonder dat dit ten koste gaat van additionele financieringstekorten. Er wordt de meeste arbeid ingeschakeld én er is een gunstige uitruil van exportoverschot naar binnenlandse bestedingen. Gunstig, want mét de werkgelegenheid gaan zo de particuliere consumptie en de materiële overheidsuitgaven per hoofd van de bevolking omhoog. Het hierboven gememoreerde offer (lager netto reëel loon en lagere consumptie) van de oorspronkelijk actieve bevolking wordt geringer. De gebeurtenissen vertonen grote gelijkenissen met Tabel 3-4 uit CPB document nr. 30. Het CPB onderscheidt eveneens een scenario met passief beleid en een met een balanced budget. In het laatste geval is er zelfs sprake van een meer dan volledige inschakeling waardoor de werkloosheid daalt ten opzichte van het oude groeipad. Het actieve budgetbeleid is volgens het CPB dus effectiever dan hierboven in Scenario B en uiteindelijk C.
3 Kanttekeningen en aanvullend beleid Enkele vooronderstellingen uit de vorige paragraaf zullen thans nader worden bezien. Er is aangenomen dat het extra arbeidsaanbod bestond uit nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Veel maatregelen zijn evenwel gericht op het activeren van uitkeringsgerechtigden. Voor een belangrijk deel gaan deze langs de weg van de versobering van de uitkering. Als door het verlagen van het minimumloon met in het voetspoor de uitkeringen het effectieve arbeidsaanbod onder uitkeringsgerechtigden toeneemt, is de kans op inschakeling voor hen hoger dan voor de nieuwkomers uit de vorige paragraaf. Voorzover bij de loonvorming wordt gereageerd op het saldo van de vraag naar en dit effectieve aanbod van arbeid als maatstaf voor de situatie op de arbeidsmarkt, stijgt in beide opties de werkloosheid en daalt het loon navenant. De verlaging van het minimumloon lokt echter nog eens een extra loonmatiging uit volgens het CPB. Dat is de reden van de hogere absorptiekans. Bij ook structureel onvolledige absorptie ligt het voor de hand dat zich mensen van de arbeidsmarkt zullen terugtrekken, zodat het arbeidsaanbod niet langer exogeen is. Als gevolg hiervan neemt het werkloosheidspercentage weer wat af. Hetzelfde geldt als het aanbod lager wordt onder invloed van de netto loondaling uit voorbeeld 2. In paragraaf 1 werd overigens al opgemerkt dat over de grootte van de desbetreffende elasticiteiten onzekerheid bestaat. Qua omvang is de werkloosheidsmutatie hoe dan ook beperkt. Onder invloed van de lagere werkloosheid worden de lonen immers weer wat hoger, zodat met het aanbod ook de vraag naar arbeid afneemt. De centrale conclusie dat het aanbod niet volledig wordt geabsorbeerd blijft moeiteloos overeind. Terzijde: door het terugtrekken van het aanbod kunnen de resultaten dan ogenschijnlijk wel een klein beetje verbeteren, het terugtrekken is op zich een uiting van een falend beleid. Het extra arbeidsaanbod werd immers uitgelokt met de bedoeling dat het werk zou vinden. In cijfervoorbeeld 2 werd aan alle werklozen een uitkering toegekend, ook als ze afkomstig waren uit het nieuwe arbeidsaanbod. Op de lange termijn is daar weinig tegen in te brengen. Dat op grond van referte-eisen zulks op korte termijn niet geldt, beïnvloedt de
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
97
Ad Kolnaar
structurele resultaten niet. Via ons omslagstelsel wordt het totale netto loon- en steuninkomen gelijk aan de loonsom in de marktsector. Bij een balanced budget wordt volgens het CPB het aanbod wél volledig ingeschakeld en zelfs meer dan dat. Tot die slotsom komen wij niet. Aan de keuze van de centrale parameters kan dit niet liggen. Zelfs bij bijvoorbeeld een verdubbeling van de exportprijselasticiteit, de loonflexibiliteit en de afwentelingelasticiteit bij de loonvorming blijft onze conclusie met betrekking tot de onvolledige inschakeling en de toenemende werkloosheid overeind. Over de reden van het verschil met het CPB tasten we in het duister, drie vergeefse verzoeken om toelichting ten spijt. Het brengt ons tot een kanttekening bij de wijze waarop het CPB de langetermijn uitkomsten benadert. Dit gebeurt niet op basis van als hier de modeloplossing op lange termijn, maar op basis van de waarden in periode 16. Omdat het model stabiel is, is het nieuwe evenwicht dan wel ongeveer bereikt. Of dit ook na 6 à 7 perioden al het geval is, zoals bij doorberekening van onder meer verkiezingsprogramma’s wordt aangegeven, is maar de vraag. In zijn commentaar op feitelijke ontwikkelingen maakt het CPB gebruik van het begrip ‘evenwichtswerkloosheid’. Theoretisch kan dit niets anders zijn dan de langetermijn modeloplossing voor de werkloosheid na een bepaalde impuls. De CPB-notie van de even-wichtswerkloosheid is echter een benadering daarvan. Zij wordt afgeleid met behulp van de loonvormingfunctie (levert de verwachting van de werknemers over de loonkosten per eenheid product) en van de vraagfunctie naar arbeid en de prijsvormingfunctie (levert dezelfde verwachting van werkgeverszijde). Bij evenwicht dienen de twee verwachtingen gelijk te zijn. De dan resulterende functie heeft evenwel niet één onbekende, de werkloosheid, maar bovendien de reële loonvoet en de ruilvoet naast exogenen als de rente en de wig en het minimumloon. Dan kan daaruit de langetermijn werkloosheid niet worden afgeleid. De stelling van het CPB dat de bedoelde relatie na verwaarlozing van de invloed van lonen en ruilvoet daar toch een goede verklaring voor geeft (zie CPBdocument 30, blz. 29) is niet overtuigend. Zoals in par. 1 én par. 2 is aangegeven, hebben vervolgens ook volume-impulsen op de arbeidsmarkt, waaronder die op het aanbod, wel degelijk duurzame gevolgen voor de structurele werkloosheid. In het bestek van dit artikel blijft de wiskundige onderbouwing van de diverse bovenstaande uitspraken achterwege. Voor geïnteresseerden stel ik ze desgevraagd gaarne beschikbaar. In de vorige paragraaf via de scenario’s B en C en in de analyse van het CPB via het balanced budget was reeds het nodige aanvullende beleid aan de orde. Wat tot nu toe achterwege bleef is een actief werkgelegenheidsbeleid van de overheid via de vraag naar arbeid in de collectieve sector. De overheid zou haar vraag naar arbeid bijvoorbeeld kunnen laten stijgen met het aanbod, dus met 1% in het voorbeeld. Van de ene kant stijgt hierdoor de totale werkgelegenheid en neemt de werkloosheid af. Van de andere kant zullen de lonen dan relatief hoger worden, zodat de vraag naar arbeid juist weer inkrimpt. De grotere werkgelegenheid bij de overheid vergt vervolgens een hogere belastingdruk om deze extra uitgaven te financieren. Ook dat zal de lonen volgens de loonvormingfunctie weer opdrijven.
98
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
Zo’n directe absorptie van een deel van het arbeidsaanbod door de collectieve sector heeft daarom per saldo slechts beperkte gevolgen voor de totale werkgelegenheid en de werkloosheid op langer zicht. Opnieuw blijft onze centrale conclusie hetzelfde. Veel meer effect hebben maatregelen op het loonfront. Er zou weer in kunnen worden gegaan op de pro’s en contra’s van de afwenteling. Hier pakt die goed uit, omdat in de scenario’s B en C de lastendruk daalt, waarna afwenteling lagere lonen bewerkstelligt. Hoe de loonrelatie echter verder ook in elkaar moge steken, de loonvorming zou zodanig moeten zijn dat er staande de zwakke marktwerking toch volledige inschakeling resulteert. In de tabel moet daartoe een negatieve loonimpuls worden gegeven van 0.23%, althans als de overheid in haar tewerkstelling een evenredig deel van het extra aanbod opneemt. Gegeven de verwachte extra vraag naar arbeid in de zorgsector is deze positie niet onaannemelijk. In voorbeeld 3 is het resultaat weergegeven, voor scenario C en uitsluitend de lange termijn. De loonimpuls, samen met de extra werkgelegenheid bij de overheid en het extra arbeidsaanbod resulteert in een totale autonome loonschok van –0.78 (plaut). Cijfervoorbeeld 3. Extra arbeidsaanbod (ls=1) en aanvullend beleid (pl=-0.23, lg=1 ) lT=asls=0.8 γk=0 Fy=0.6 plaut=-0.78
Gegevens als onder C, voorbeeld 2: Kom=Kxg=1 fw=20/9 Bl=0.5 Resultaten: k-1= 0.9k-2 + 0.li-1 0.79 y= Fy(γkk-1+Yaut ) y’=2/3lm+2/3k-1 w=fw(Bl y+plaut) -0.20 lm= y-0.1w ld= 0.75lm 0.79 ls=ls 0.79 sl= ld-ls P= 2/3w c)+0.2(yrb-i) yx= y+P ylTn)+0.133(yrb-xg) yl= lm+w
0.79
1
-0.69
1
0
t’l= Kom(ylT-yl)
c= ylTn= ylT –t’l 0.31 1 xg=Kxg yrb
0
yrb= 3yx-2yl
0.93 0.93 ylT=w +lT =w+0.8ls
0.11
Yaut=1.55
i= y+0.2w
sb= -2/3y-2.35P 0.46 -0.46 0 0.47
Sg=2/3(yl -
0.31
Sb= sb+P
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Sp=2/3(ylTn -
0
99
Ad Kolnaar
Bij een ander tewerkstellingsbeleid van de overheid moet de loonimpuls worden aangepast. Hetzelfde geldt voor andere veronderstellingen rond de budgetpolitiek. Maar steeds zal slechts bij de juiste coördinatie van de loonpolitiek en de budgetpolitiek de beoogde volledige inschakeling van het extra aanbod worden gerealiseerd. De hoop, dat die absorptie al endogeen, automatisch, wordt bereikt berust in elk geval op een vergissing. Het cijfervoorbeeld maakt zonneklaar dat er wel degelijk mogelijkheden bestaan om tegelijkertijd de participatiegraad uit te breiden, de werkgelegenheid in de collectieve sector te verhogen, de materiële overheidsuitgaven (consumptie en investeringen) uit te breiden én de particuliere consumptie te verhogen zonder dat dit gaat ten koste van financieringstekort of werkloosheid. Het vergt wel een actief beleid van overheid en sociale partners. De uitbreiding van de overheidsinvesteringen kan overigens in het kader van de inschakeling van het extra arbeidsaanbod wel eens een bittere noodzaak blijken. De marktsector heeft om extra te kunnen groeien immers meer infrastructurele investeringen nodig. Voor de kwantitatieve resultaten én het in te zetten beleid is tenslotte de grootte van de loonflexibiliteit (β) erg belangrijk. Naarmate deze hoger is worden uitkomsten voor de werkgelegenheid en de werkloosheid beter. Dit bleek ook al uit de micro-economische analyses in de vorige paragraaf. Dat hoeft geen verbazing te wekken: in beide analyses, de micro- en macro-economische is uiteindelijk de elasticiteit tussen de loonkosten en de vraag naar arbeid negatief. Zo bezien zijn dergelijke vergelijkbare uitkomsten logisch te verwachten. Het CPB heeft geen aanvullend loonbeleid nodig, voor zover daar na het realiseren van het balanced budget al sprake is van zelfs meer dan volledige inschakeling.
4 Conclusies Het voorgaande mondt uit in diverse gevolgtrekkingen. Ze worden hieronder opgesomd. 1. Extra arbeidsaanbod wordt niet automatisch volledig geabsorbeerd. Integendeel neemt langs endogene weg zowel de werkgelegenheid, dus de netto arbeidsparticipatie, als de werkloosheid toe. 2. De oorzaak van de onvolledige inschakeling ligt bij de slechte, zwakke werking van de arbeidsmarkt. In de door het CPB gehanteerde loonvormingfunctie is daarvan sprake. 3. Aangezien wel een deel van het extra arbeidsaanbod endogeen wordt ingeschakeld door de marktsector stijgt daar de productie en de werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor het reële nationale inkomen en de winsten wegens een daling van de reële loonkosten per eenheid product en een betere concurrentiepositie. 4. Ondanks die hogere tewerkstelling resulteert geen hogere consumptie per hoofd van de werkende bevolking of van de totale bevolking. De oorspronkelijke werkenden moeten via een loon- en consumptieoffer ruimte maken voor de nieuwkomers. Aan deze partiële welvaartsverliezen valt niet te ontkomen. Het is de prijs die moet worden betaald voor een hogere arbeidsparticipatie. Wel kunnen die offers worden beperkt. 5. De extra activiteit mondt uit in positieve spaarsaldi voor de overheid. Bij een passief
100
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
Stimuleren en absorberen van arbeidsaanbod
beleid worden deze aangewend om de staatsschuld af te lossen. 6. Tegenover deze inkomensoverschotten staan overschotten op de lopende rekening. Er wordt meer buitenlands en minder binnenlands vermogen opgebouwd. Het buitenland doet zijn voordeel met ons spaargeld in de vorm van meer productie en werkgelegenheid aldaar. 7. De overschotten kunnen echter beter worden aangewend voor een actief beleid. Allereerst kunnen de lasten voor de werknemers worden verlicht. Via de extra bestedingen gaan dan de productie en de werkgelegenheid verder omhoog terwijl de beschikbare particuliere consumptie nu wel toeneemt. Het bovengenoemde netto loon- en consumptieoffer van de oorspronkelijk actieven wordt aldus inderdaad beperkt. 8. Er is tevens ruimte voor meer materiële overheidsuitgaven. Daaraan is ook behoefte. Zo vereist een stijgende productie in de marktsector meer infrastructurele investeringen van de overheid en vraagt de vergrijzing om uitbreiding van de zorg. 9. Er vindt langs deze weg van lastenverlichting en uitgavenverhoging een verschuiving plaats van exportoverschot naar meer binnenlandse bestedingen. Tegelijkertijd is er een verschuiving van buiten- naar binnenlands belegd vermogen. Dat is gunstig, een vorm van wijs beleid, omdat niet alleen de productie en de werkgelegenheid maar evenzeer de particuliere en collectieve consumptie per hoofd van de bevolking toenemen. Het gestelde doel, niet alleen meer bruto maar meer netto arbeidsparticipatie wordt beter benaderd. 10. Met de inzet van een actief budgetbeleid is de kous niet af. In het kader van het streven naar meer arbeidsparticipatie is er een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en sociale partners om te zorgen voor een adequate uitbreiding van het aantal banen. Gegeven de zwakke arbeidsmarktwerking is de inzet van de loonpolitiek naast de budgetpolitiek onmisbaar. Eerst dan kan het extra arbeidsaanbod structureel volledige worden ingeschakeld. Eerst dan verkeert die hogere participatie in de zo hoog mogelijke stijging van de particuliere en collectieve consumptie. Dit laatste is nu juist waar het om te doen is, eens te meer om de gevolgen van de vergrijzing voor de bestedingsruimte van de actieven te mitigeren. 11. Het achterwege blijven van dit aanvullende beleid impliceert derhalve dat noch aan de nationale doelstelling van de duurzame productie, noch aan die van de zo hoog mogelijke participatie en werkgelegenheid, noch aan die van de redelijke verdeling wordt voldaan. Het passieve beleid is anders gezegd strijdig met de doelstellingen voor het sociaal-economisch beleid als verwoord door de SER en is in het nadeel van de bevolking. De offers van de oorspronkelijk actieven in de vorm van lagere reële lonen en minder consumptie zijn dan onnodig groot. De nieuwkomers worden geprikkeld tot werken zonder dat er voldoende banen komen. Het achterwege laten van het aanvullend beleid is dus asociaal. 12. Onder invloed van de stijgende gemiddelde levensverwachting, de vergrijzing, en het kapitaaldekkingsstelsel zullen de nationale besparingen overigens al toenemen. Ook dit mondt bij passief beleid uit in een steeds groter overschot op de lopende rekening, ten koste van de binnenlandse bestedingen en de consumptie per hoofd. Zoals bij een hogere netto arbeidsparticipatie is het zonde de voordelen daarvan weg te laten lekken
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005
101
Ad Kolnaar
naar het buitenland. Ook in dit licht is een gezond actief overheidsbeleid noodzakelijk. Voorkomen moet worden dat de opbrengsten van de hogere arbeidsparticipatie slechts dienen om de gaten te stoppen die een passief beleid rond vergrijzing laat vallen zonder dat een positief netto-effect resulteert. 13. In plaats van op de verantwoordelijkheid van de overheid wordt thans en niet zonder reden een steeds groter nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van de burger. Het gaat evenwel niet aan de burger verantwoordelijk te stellen voor zaken waar hij geen grip op heeft, zoals onder meer de zorg voor voldoende banen. Als de discussies rond de geschriften van de Oostenrijkse school en het subsidiariteitsbeginsel iets hebben opgeleverd is het dat wel. 14. Maatregelen als extra vraag naar arbeid in de collectieve sector ter verbetering van de inschakeling van het extra aanbod vallen qua effectiviteit in het niet bij de hier weer eens bepleite gecoördineerde loon- en budgetpolitiek. Zoals wij hebben laten zien, kan voor zo’n uitbreiding, bijvoorbeeld in de zorgsector, wel degelijk ruimte worden gecreëerd met behulp van juist dat beleid. 15. De analyses en gevolgtrekkingen in dit artikel zijn gebaseerd op een kernachtige versie van JADE. Hoewel dit CPBmodel van onmiskenbaar neo-Keynesiaanse snit is, zijn de langetermijn resultaten niet anders dan met een neoklassiek model zouden worden verkregen. Mits althans in beide systemen de werking van de arbeidsmarkt identiek is. 16. In zijn publicaties rond JADE komt het CPB tot soortgelijke conclusies als wij met betrekking tot de mate waarin extra arbeidsaanbod endogeen wordt geabsorbeerd. De effectiviteit van het actieve budgetbeleid is in de berekeningen van het CPB echter veel groter. Zelfs in die mate dat na realisatie van een balanced budget een meer dan volledige inschakeling van het extra aanbod optreedt. Dat is bij ons niet het geval. De reden van dit verschil hebben wij niet kunnen achterhalen. Opmerkelijk is dat het CPB uit deze grote effectiviteit van het budgetbeleid niet de praktische consequenties trekt. Meer nog dan hier zou het CPB immers op grond van die bevinding en gegeven de doelstellingen van de sociaal-economische politiek pleitbezorger moeten zijn van het uiteengezette actieve budgetbeleid.
102
Kwartaalschrift Economie, Nummer 1, 2005