Sociale determinanten van taalverschuiving Taalkeuzegedrag bij Turken in Nederland en Italianen in Vlaanderen Jetske Klatter-Folmer, Instituut voor Doven, Theerestraat 42, 5271 GD Sint-Michielsgestel en Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. Piet Van Avermaet, Centrum voor Taal en Migratie, Katholieke Universiteit Leuven, Blijde Inkomststraat 7, 3000 Leuven.
1
Inleiding
In 1991 hebben Koen Jaspaert en Sjaak Kroon een sociolinguïstisch onderzoek naar processen van taalverschuiving en taalverlies bij Turkse en Italiaanse immigranten in Nederland en Vlaanderen uitgevoerd. Uit hun onderzoek bleek dat enerzijds het concept `linguïstische markt' op intragroepsniveau -dit is de markt waarop communicatie binnen de eigen etnische groep is georganiseerd- en anderzijds de anticipatie van leden van een etnische minderheidsgroep op hun tweede-taalvaardigheid de belangrijkste (intermediaire) bepalende factoren voor taalkeuze en taalverschuiving zijn. Deze intermediaire concepten werden op hun beurt respectievelijk bepaald door kenmerken van de gemeenschap en generatie. In 1996 werd een vervolgonderzoek gestart. Doel was vooral de rol van de zelfinschatting van T2-vaardigheid en de ontwikkeling van deze zelfinschatting te onderzoeken. Het concept `zelfinschatting' werd afgeleid van de notie 'anticipatie' zoals gebruikt door Jaspaert & Kroon (1991). 'Zelfinschatting van taalvaardigheid' drukt het `vertrouwen' uit dat mensen hebben in hun taalvaardigheid. Honderd Italianen in Vlaanderen en een even groot aantal Turken in Nederland werden uitvoerig geïnterviewd en getest. Beide groepen behoren in hun respectieve immigratieregio tot de grootste etnische minderheidsgroepen. Voor een beschrijving van de Italiaanse gemeenschap in Vlaanderen (en Eisden) en de Turkse gemeenschap in Nederland (en Eindhoven) verwijzen we naar literatuurreviews in Aubert (1985), Bakker (1993) of Biasi (1996) voor Italianen en KlatterFolmer (1996) voor Turken.
2
Theoretisch kader
De meest invloedrijke theorie op het gebied van taalverschuiving en taalverlies van de laatste tien tot vijftien jaar is de 'Etnolinguïstische Vitaliteitstheorie' van Howard Giles en anderen (Giles, Bourhis & Taylor 1977; Bourhis, Giles & Rosenthal 1981). Giles, Bourhis en Taylor (1977) ontwikkelden een theoretisch raamwerk om meer inzicht te krijgen in de onderlinge relatie tussen taal, etniciteit en intergroepsgedrag. Zij hebben getracht drie theorieën aan elkaar te verbinden, beargumenterend dat sociale - en ook etnische - categorisatie een vitaal proces is in attitudevorming en gedrag van mensen. Taal, en meer in het bijzonder spreekstijl, is een sterk instrument in etnische categorisatie. Echter, taalvariatie als deel van een etnische identiteit is enkel relevant in een vergelijkende situatie tussen etnische groepen. Bovendien, als mensen de linguïstische distinctie tussen henzelf en andere groepen willen vergroten, dan moeten groepsleden zich bewust zijn van de beschikbare cognitieve alternatieven, zoals taalassimilatie, herdefiniëring van negatief gepercipieerde taalkarakteristieken, ontwikkeling van nieuwe taaldimensies en directe competitie met de dominante etnolinguïstische groep.
262 The 'Core Values Theory', ontwikkeld door Smolicz (1981) in de vroege jaren tachtig, wordt algemeen aanvaard als een instrument om processen van behoud, verschuiving en verlies van minderheidstalen in etnisch pluriforme gemeenschappen te begrijpen. Cultuur en culturele diversiteit zijn eerder complexe en ongrijpbare noties die door etnische en culturele groepen soms zeer verschillend worden geïnterpreteerd. Met betrekking tot culturele waarden, zoals een etno-specifieke taal, religie, familiestructuur en politieke organisaties, vertrekt Smolicz van het standpunt dat elke etnische groep een aantal waarden heeft die zo fundamenteel belangrijk worden geacht voor de blijvende vitaliteit en integriteit van de groep dat ze kunnen worden beschouwd als centrale punten of, in zijn terminologie, `kernwaarden' waaromheen het hele sociale systeem en het identificatiesysteem van de groep zijn georganiseerd, en dat de hiërarchie in kernwaarden aanzienlijk kan verschillen naargelang de etnisch-culturele groep. Met betrekking tot taal, stelt Smolicz inderdaad dat etnische groepen verschillen in de mate waarin ze taal als een van hun kernwaarden beklemtonen. Vertrekkende van de humanistische sociologie, veronderstelt Smolicz dat een groepscultuur wordt geconceptualiseerd op basis van gedeelde inzichten in culturele groepswaardensystemen waarvan het linguïstische systeem een van de belangrijkste is. In relatie tot deze groepssystemen bouwen individuele groepsleden hun eigen culturele systeem op. Terwijl Smolicz een psychologisch/attitudineel perspectief en Giles en anderen een psychologisch/attitudineel en sociaal-psychologisch perspectief innemen, volgen Jaspaert & Kroon (1991) bij de ontwikkeling van hun theoretisch kader voor een groot deel de sociologische redenering van Pierre Bourdieu (1982, 1991). Net als Bourdieu, starten zij van de overtuiging dat als groepen, of individuele groepsleden, met een andere taal of taalvariëteit in contact komen, andere, nieuwe normen ontstaan (zie ook Bartsch 1987). Meestal zal de groep die het meeste prestige en status heeft en het meest dominant is haar taalnormen opleggen. Taalkeuze en taalverschuiving worden gedefinieerd als een verandering in preferentie door leden van een etnische minderheidsgroep om geleidelijk een bestaande taalnorm op interetnisch niveau als legitiem te beschouwen in intra-etnische groepscontacten. Naar analogie met een economische markt, waar producten een prijs hebben die wordt bepaald door economische patronen en machtsverhoudingen, hebben linguïstische producten ook een symbolische prijs. Twee linguïstische markten worden onderscheiden: LM1 waar leden van de meerderheidsgroep communiceren met leden van de minderheidsgroep, en LM2 waar contacten binnen de etnische groep plaatsvinden. Bourdieu beargumenteert tevens dat de verschillende linguïstische markten die in één politieke en economische entiteit bestaan, een tendens tot unificatie vertonen. Deze unificatie zou dan als consequentie hebben dat de normen die gelden op LM1 worden overgenomen op LM2. Uiteraard zal een lid van een minderheidsgroep dit niet zomaar doen. In lijn met Bourdieu's theorie over linguïstische markten zal hij inschatten of het product dat hij tot zijn beschikking heeft -de taal van de dominante groep- goed genoeg is om te bereiken wat hij wil bereiken. Hij zal opteren voor de taal van de dominante groep (T2) op intragroepsniveau als hij veronderstelt dat het hem sociaal of economisch profijt op intergroepsniveau zal opleveren en wanneer hij, in anticipatie op de acceptabiliteit van zijn linguïstische producten, de vaardigheid in die taal als voldoende inschat om op dat niveau te kunnen functioneren. Dit taalkeuzegedrag leidt tot taalverschuiving. Wanneer een individu daarentegen denkt dat zijn T2-vaardigheid te laag is om op LM1 te kunnen functioneren en hij eerder veronderstelt dat het hem symbolisch of economisch verlies zal opleveren, dan zal hij zich niet aanpassen aan de norm die op die markt geldt. Vervolgens zal hij dan ook niet opteren om deze norm te hanteren binnen de eigen linguïstische markt en zal er nauwelijks of geen sprake zijn van taalverschuiving.
263 3
Design
In dit onderzoeksproject wordt getracht om het model van sociale determinanten van taalverschuiving verder uit te diepen. Daartoe worden de effecten van het vertrouwen dat leden van een etnische minderheidsgroep hebben in hun capaciteiten om te voldoen aan de linguïstische eisen van de dominante groep (gemeten via hun zelfinschatting van hun taalvaardigheid Nederlands) op taalkeuzegedrag en processen van taalverschuiving bestudeerd. Het vertrouwen dat leden van een etnische minderheidsgroep hebben (gemeten via hun zelfinschatting), de wijze waarop dat vertrouwen is opgebouwd en de hiërarchie binnen en de interactie tussen deze en andere bepalende factoren worden onderzocht. De eerste onderzoeksvraag is in welke mate iemands zelfinschatting van zijn taalvaardigheid Nederlands zijn taalkeuzegedrag met leden van de eigen etnische groep bepaalt. In Figuur 1 wordt deze vraag als hypothese voorgesteld door de volle lijn rechts. De afhankelijke variabele `taalkeuzegedrag op intragroepsniveau' zal worden bepaald door het intermediaire concept 'zelfinschatting van taalvaardigheid Nederlands'. Met andere woorden, taalkeuzegedrag op intragroepsniveau zal worden bepaald door de inschatting die een lid van de etnische minderheidsgroep maakt van zijn taalvaardigheid in de dominante taal, eerder dan door de mate waarin die persoon zich identificeert met zijn eigen etnische groep (gevisualiseerd door de stippellijn rechts). De tweede vraag is: welke factoren spelen een rol in de ontwikkeling van iemands zelfinschatting van zijn taalvaardigheid Nederlands? De volle lijn links representeert de hypothese bij deze vraag: de zelfinschatting van iemands taalvaardigheid in het Nederlands wordt bepaald door een cluster van factoren: het 'sociologisch profiel'. Datzelfde cluster zal in mindere mate iemands 'identificatie met de eigen etnische groep' bepalen (de stippellijn links). De puntlijn duidt op de theoretische mogelijkheid dat taalkeuzegedrag direct kan worden bepaald door de onafhankelijke sociaal-culturele variabelen.
264 Om de hierboven geformuleerde hypothesen te testen, werden 100 Italiaanse volwassenen in Vlaanderen van 16 jaar en ouder, en 100 Turkse volwassenen in Nederland, uitvoerig geïnterviewd en getest. De Italiaanse informanten behoorden tot de tweede (N=52) en de derde (N=48) generatie. De Turkse steekproef omvatte drie generaties: 20 eerste, 40 tweede en 40 derde generatie volwassenen. De informanten werden geïnterviewd door middel van een kwantificeerbare vragenlijst en drie taalvaardigheidstests. De vragenlijst vormde de basis voor een interview met de informanten en onderzocht vooral 'persoonlijke factoren' en 'etnische groepscontacten', de intermediaire concepten 'zelfinschatting taalvaardigheid Nederlands' en Identificatie met de eigen etnische groep', en de afhankelijke variabele 'taalkeuzegedrag'. Feitelijke taalvaardigheid Nederlands werd gemeten met behulp van drie taalvaardigheidstests: een luistervaardigheidstest, een grammaticatest en een editing test. Het interview en de tests werden bij de informanten thuis afgenomen, door een interviewer van de eigen etnische groep.
4
Resultaten
De voornaamste doelstelling van dit onderzoeksproject was te bestuderen in welke mate correlaties tussen primaire sociale factoren en taalkeuzegedrag op intragroepsniveau konden worden verklaard via een theoretisch intermediair concept dat vertrekt van de economische en symbolische aantrekkingskracht van de dominante groep. In Klatter-Folmer & Van Avermaet (1997) zijn de data van de primaire sociale factoren en van de intermediaire concepten uitvoerig bediscussieerd. De klemtoon van deze bijdrage ligt op het testen van het hypothetische model dat in de vorige paragraaf werd gepresenteerd. Eerst wordt in paragraaf 4.1 een aantal interessante observaties over de taalkeuze-data besproken. Er kan worden vastgesteld dat de twee etnische groepen zich in een verschillende fase van het taalverschuivingsproces bevinden. De variabelenreductie en de ontwikkeling van maten worden bediscussieerd in paragraaf 4.2. Tenslotte zal een padanalytisch model worden gepresenteerd in paragraaf 4.3.
4.1
Taalkeuzedata
In de vragenlijst werden domeingerelateerde vragen gebruikt om het taalkeuzegedrag van de informanten in kaart te brengen. De domeinen 'administratie/diensten', 'werk', 'moskee/kerk', 'winkels', 'sportclubs', 'vrienden', 'gemeenschapscentra/clubs', 'buren ' en 'familie' werden onderscheiden. Het domein 'familie' werd verder opgesplitst in de situaties 'communicatie met grootouders', 'ouders', 'partner', 'kinderen' en broers/zussen'. 64% (gemiddelde % voor alle domeinen) van de Italiaanse informanten gaf aan overwegend Nederlands te gebruiken. Binnen de situatie 'communicatie met kinderen' (85%) en het domein 'administratie/diensten' (83%) werd het meest Nederlands gebruikt. Eveneens binnen het domein 'familie' waren de situatie 'communicatie met partner' en 'communicatie met broers/zussen' het meest gevoelig voor het gebruik van het Nederlands. De situatie 'communicatie met ouders' (27%), bleek anderzijds het meest resistent tegen het gebruik van het Nederlands. Een ander eerder resistent domein was buren' (47%). Het algemene beeld van de Turkse data was dat slechts 16% van de informanten overwegend Nederlands gebruikte. Terwijl bij de Italianen een substantiële 'vernederlandsing' kan worden vastgesteld, wijzen de Turkse data op nauwelijks enige verschuiving naar het
265 gebruik van het Nederlands op intragroepsniveau. De domeinen die het meest gevoelig bleken voor het gebruik van het Nederlands waren 'werk' (43%), 'administratie/diensten' (43%) en 'winkels' (31%). De resistente domeinen/situaties waren 'moskee/kerk' (0%), 'communicatie met partner' (0%), 'communicatie met ouders' (2%) en 'communicatie met kinderen' (3%). Echter, onafhankelijk van de groep en van het feit of de groep aan het begin of het einde van een verschuivingsproces staat, blijken de domeinen zich te situeren op een lijn van solidariteit naar prestige. Dit is in overeenstemming met ander onderzoek (zie Geerts, Hellemans & Jaspaert 1985). De domeinen/situaties 'communicatie met grootouders', 'communicatie met ouders', 'buren' en 'gemeenschapscentra/clubs', die bij gebruik van het Nederlands nauwelijks enige symbolische winst opleveren, blijken het meest resistent voor het gebruik van het Nederlands. Anderzijds, die domeinen ('sportclubs', 'winkels', 'werk' en 'administratie/diensten') die redelijk of veel symbolische winst opleveren bij gebruik van het Nederlands, blijken ook het meest gevoelig voor het gebruik van de taal van de dominante groep. De domeinen/situaties 'vrienden' en 'communicatie met broers/zussen' weken echter enigszins van dit patroon af. De domeinen/situaties 'moskee/kerk', 'communicatie met partner' en 'communicatie met kinderen' devieerden veel sterker. In een vroege fase van een taalverschuivingsproces blijken deze domeinen zeer resistent te zijn -wat het geval is voor de Turkse data- terwijl, wanneer het verschuivingsproces bijna een fase van 'vernederlandsing' heeft bereikt, deze domeinen het meest gevoelig zijn voor het gebruik van het Nederlands wat het geval is voor de Italiaanse data. Een mogelijke verklaring zou kunnen worden gevonden in de sociale positie en de sociale mogelijkheden van de betrokken groepen. Deze zouden beter kunnen zijn voor de Italianen dan voor de Turken. De situatie 'communicatie met kinderen' is een treffend voorbeeld in deze redenering. De mate van verschuiving was eerder beperkt voor de Turkse data omdat de Turkse ouders hun sociale positie als zwak percipieerden en ze veronderstelden dat het gebruik van de Turkse taal met hun kinderen beter was voor hun toekomst, omdat ze meer vertrouwen hadden in hun taalvaardigheid Turks dan in hun taalvaardigheid Nederlands. Een bijkomende verklaring zou kunnen worden gevonden in het feit dat zij veronderstelden dat Nederlands op school zou worden onderwezen. Daarom verkozen zij om thuis Turks te gebruiken. Zij wilden dat hun kinderen naast het Nederlands de moedertaal leerden en bovendien was de remigratiegedachte nog sterk aanwezig (vergelijk Klatter-Folmer 1996). De Italiaanse data daarentegen, vertoonden een grote mate van verschuiving, omdat Italiaanse ouders hun positie in de samenleving als goed percipieerden en zij veronderstelden dat het gebruik van de meerderheidstaal in communicatie met hun kinderen beter was voor hun onderwijstoekomst en arbeidsmarktperspectief. Italianen en Turken kunnen in een verschillende fase van het verschuivingsproces worden gesitueerd. Op basis van deze bevindingen zou men kunnen besluiten om de data van beide groepen verder afzonderlijk te bekijken. Maar aangezien taalkeuzegedrag in de eerste plaats eerder werd beschouwd als een sociaal en universeel dan een etnisch bepaald proces, werd beslist om de beide groepen samen te bespreken en maten en padanalytische modellen te ontwikkelen op basis van de totale dataset.
4.2
Selectie van variabelen
Om een duidelijk beeld te krijgen van de belangrijkste sociale factoren die taalverschuiving beïnvloeden, werden zoveel mogelijk sociale variabelen in de vragenlijst opgenomen. Als eerste stap in de analyses, werden alle onafhankelijke variabelen (=sociale factoren) in een regressie-analyse opgenomen met taalkeuzegedrag als afhankelijke variabele. Zoals werd
266 verwacht, bleken spijtig genoeg teveel onafhankelijke variabelen te intercorreleren. Interpretatie over de richting van de samenhang werd hierdoor zeer moeilijk. Ook de selectie van de variabelen voor een padanalytisch model werd hierdoor bemoeilijkt. Een reductie van de data bleek noodzakelijk. De meest voor de hand liggende statistische procedure om dit probleem op te lossen is factoranalyse (uiteraard werden enkel numerieke variabelen in deze analyse betrokken). Geen van de nominale variabelen bleek variantie in de afhankelijke variabele te verklaren (ANOVA, difference of means). Een overzicht van de onafhankelijke variabelen wordt in Tabel 1 gegeven.
Een eerste factoranalyse werd uitgevoerd om te bezien hoe de variabelen zouden clusteren. Deze informatie kon van nut zijn voor verdere variabelenreductie. Deze eerste factoranalyse met 18 variabelen (number of cases=198) leverde zeven factoren op (eigenvalue > 1) met een cumulatieve verklaarde variantie van 72% (zie Tabel 2). Zoals echter kon worden verwacht, waren deze factoren zeer moeilijk te interpreteren (zie Tabel 3).
267
Om dit probleem op te lossen, werd beslist om een tweede factoranalyse te doen, met weglating van enkele variabelen. De rationale voor het weglaten van sommige variabelen kan gevonden worden in paragraaf 3, Figuur 1. De onafhankelijke sociaal-culturele variabelen werden gegroepeerd in de volgende clusters: 'persoonlijke factoren', 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' en 'etnische-groepscontacten'. Het cluster 'etnische-groepsfactoren' wordt hier niet besproken, omdat de variabelen voor dit cluster niet in de vragenlijst waren opgenomen en een meer kwalitatief karakter hadden. Aangezien de drie overblijvende clusters sterk van elkaar verschillen, werd beslist om hun variabelen niet in één analyse te betrekken. Het cluster 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' bestond uit één variabele: de score op de editing test (verantwoording keuze: zie verder in de tekst). Het cluster 'etnische-groepscontacten' bestond uit vier variabelen: contact met familieleden die tot de meerderheidsgroep behoorden; schriftelijk contact met familieleden in het herkomstland; telefonisch contact met familieleden in het herkomstland en domeingerelateerde groepscontacten. De variabelen van deze clusters werden uit de originele lijst (zie Tabel 1) weggelaten. Zij zullen worden gebruikt in een latere fase van de analyses (zie Tabel 7). Omwille van interpretatieproblemen met de eerste factoranalyse, werd een tweede factoranalyse gedaan met alleen de variabelen binnen het cluster 'persoonlijke factoren'. Daarbinnen konden 13 variabelen worden onderscheiden. De variabelen 'religieuze activiteiten' en 'aantal kinderen' bleken niet van toepassing voor het grootste deel van de informanten. Uiteindelijk bleven er 11 variabelen over (zie Tabel 4).
268
Een nieuwe factoranalyse met deze variabelen (number of cases = 198) leverde vier goed definieerbare factoren op (eigenvalue > 1) met een cumulatieve verklaarde variantie van 76% (zie Tabel 5 en 6).
269
De eerste factor kan worden gedefinieerd als 'sociaal-historische en educatieve context'. Het eerste deel verwijst naar de verblijfsduur van de ouders. Dit refereert aan meer dan alleen de periode dat zij in het gastland wonen. Het staat voor de sociaal-historische context van de migratie: het moment van migratie, de reden voor migratie, de sociaalculturele en migratiepolitiek in het gastland. Dit alles verandert in de loop der jaren als gevolg van economische en politieke veranderingen. Het tweede deel wordt gekarakteriseerd door de onderwijsachtergrond van de informant zelf Opleidingsmogelijkheden en succes hangen ook voor een groot deel af van de (taal- en onderwijs-)politieke context van het gastland. De tweede factor wordt gevormd door generatie, leeftijd en verblijfsduur van de informant. Deze factor werd gedefineerd als 'generatie'. De variabele 'generatie' heeft echter ook een hoge lading op factor 1 (zie Tabel 6). Dat is echter niet vreemd, aangezien de sociale achtergrond en de onderwijssituatie van leden van etnische minderheidsgroepen kunnen verschillen van generatie tot generatie. Echter, de hoogste lading voor een variabele op een factor werd hier als criterium gebruikt. Bovendien is het vrij vanzelfsprekend en overduidelijk om de factor met de betrokken variabelen als 'generatie' te labelen. Tot slot, kunnen de derde en vierde factor worden gedefinieerd als 'sociale achtergrond via moeder' en 'sociale achtergrond via vader'. Deze worden gerepresenteerd door hun beroep en hun opleidingsniveau. In aanvulling op de hierboven besproken vier factoren, werden de volgende onafhankelijke variabelen geselecteerd (zie Tabel 7) voor de ontwikkeling van een padanalytisch model. De selectie vertrekt van de andere in Figuur 1 gepresenteerde clusters: 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' en 'etnische-groepscontacten'. Voor het cluster 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' werden de data van de editing test gebruikt. Deze variabele vertoonde de meeste variatie en was de meest betrouwbare van de drie tests (Cronbach's alpha .95). Voor het cluster 'etnische-groepscontacten' werden twee maten ontwikkeld: enerzijds een functionele domeingerelateerde frequentiemaat die 'domeingerelateerde groepscontacten' wordt genoemd en anderzijds een maat 'contact met het herkomstland' . De eerste maat werd verkregen door het samennemen van de betreffende vragen uit de vragenlijst. De tweede maat werd verkregen door het samennemen van de vragen betreffende schriftelijke en telefonische contacten met het herkomstland. Op intermediair niveau werden twee concepten onderscheiden: 'zelfinschatting taalvaardigheid Nederlands' en 'identificatie met de eigen etnische groep' (zie Figuur 1). In dit artikel wordt de rol van het concept 'zelfinschatting taalvaardigheid Nederlands' onderzocht. Het concept 'identificatie met de eigen etnische groep' zal hier niet worden behandeld. Het 'zelfinschattings'-concept werd op een directe en indirecte wijze gemeten. Aangezien deze twee meetwijzen vrij hoog met elkaar correleerden, werden de maten gebaseerd op de indirecte vragen -omwille van argumenten betreffende de methode van meten- gebruikt. Een variabele die niet in het hypothetische model (zie Figuur 1) was geïntroduceerd, was 'zelfinschatting taalvaardigheid van de moedertaal'. Uit nieuwsgierigheid is deze variabele toch in de vragenlijst geoperationaliseerd. Deze variabele werd echter alleen direct geoperationaliseerd. Voor beide variabelen werd één maat ontwikkeld. Voor de afhankelijke variabele werd een totaalmaat ontwikkeld voor de domeingerelateerde vragen over 'taalkeuzegedrag'. Tabel 7 geeft een overzicht van de variabelen, de factoren en de maten die werden geselecteerd voor de ontwikkeling van een padanalytisch model.
270
4.3
Constructie van een padanalytisch model
Slechts vier van de zeven onafhankelijke variabelen correleerden significant met de afhankelijke variabele. Deze vier werden in het padanalytisch model opgenomen (zie Figuur 2). Regressie-analyse werd gebruikt om de padcoëfficiënten te berekenen. De verkregen padcoëfficiënten werden gebruikt om het padanalytische model op te bouwen en de hypothesen te testen. Deze padanalyse is gebaseerd op lineaire regressie. Het model dat zal worden gepresenteerd, wordt in twee stappen besproken. In een eerste model wordt naar de rechtstreekse invloed van de onafhankelijke op de afhankelijke variabelen gekeken (zie Figuur 2). In een tweede model worden de intermediaire concepten geïntroduceerd om te zien hoeveel van de variantie van de onafhankelijke variabelen indirect via deze concepten kan worden verklaard (zie Figuur 3). Niet alle variabelen waren het resultaat van een factoranalyse (zie vorige paragraaf en Tabel 7). Dit verklaart de intercorrelatie die kan worden vastgesteld (zie Figuur 2). Deze interactie is gerepresenteerd door de correlatiecoëfficiënten: .20 voor 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' en 'sociaal-historische en educatieve context; .27 voor 'sociaalhistorische en educatieve context' en 'domeingerelateerde groepscontacten'. Daarom werden partiële correlatiecoëfficiënten berekend voor drie van de onafhankelijke variabelen ('feitelijke taalvaardigheid Nederlands'; 'sociaal-historische en educatieve context' en 'domeingerelateerde groepscontacten'). Het cijfer naast de pijl van de vierde variabele ('sociale achtergrond via moeder') is een enkelvoudige correlatiecoëfficiënt. Het cijfer naast de pijl die niet met een variabele correspondeert is de niet verklaarde variantie. De onafhankelijke variabelen verklaren 45% van de variantie in de variabele 'taalkeuzegedrag' (1-error 2 ). De factoren en variabelen die blijken te correleren met de afhankelijke variabele corresponderen vrij goed met de predicties in de tweede hypothese. Voor het cluster 'persoonlijke factoren' (zie Figuur 1) kunnen de factoren 'sociaal-historische en educatieve context' en 'sociale achtergrond via moeder' worden onderscheiden (zie Tabel 7). De clusters 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' en 'etnische-groepscontacten' -de laatste via de maat 'domeingerelateerde groepscontacten'- verklaarden ook een deel van de variantie in taalkeuze. De sociaal-historische en onderwijsachtergrond van de informant en het soort contacten dat hij heeft, blijken het meest bij te dragen tot een veranderend taalkeuzegedrag.
271 De variabele die verrassend genoeg niet significant correleert met taalkeuze is 'generatie'. Er werd reeds beargumenteerd dat deze deels is gerepresenteerd in de factor 'sociaal-historische en educatieve context' (zie discussie over tweede factoranalyse in paragraaf 4.2). In deze assumptie wordt 'generatie' niet als een op zichzelf staande variabele gezien die taalkeuzegedrag voorspelt, maar als deel van de sociaal-structurele context waarin de minderheids- en meerderheidsgroepen functioneren. Andere factoren die niet correleren met taalkeuze zijn 'sociale achtergrond via vader' en 'contacten met het herkomstland'.
Door het introduceren van de intermediaire concepten 'zelfinschatting van T2vaardigheid' en 'zelfinschatting van T1-vaardigheid' (zie Figuur 3) stijgt de verklaarde variantie tot 56%. Deze concepten dragen dus voor 11% bij in de verklaarde variantie. Dit is vrij hoog in vergelijking met Jaspaert & Kroon (1991). De introductie van hun intermediaire concepten 'anticipatie' (vergelijkbaar met het c zelfinschattings'-concept in dit onderzoek) en 'belang van LM2' in het model gaf een toename van 6% verklaarde variantie. Aangezien deze intermediaire concepten als tussenliggende theoretische constructen worden beschouwd, kan worden beargumenteerd -in lijn met Jaspaert & Kroon (1991)- dat zij functioneren als een soort katalysator voor de primaire sociale factoren en dat de 11% kan worden beschouwd als additionele indirecte effecten van primaire factoren die niet in het onderzoeksdesign waren opgenomen (Jaspaert & Kroon 1991). Het is interessant om vast te stellen dat niet enkel de inschatting die iemand heeft van zijn eigen taalvaardigheid in de dominante taal een relevante bijdragende factor is (zoals voorspeld), maar dat ook de zelfinschatting van de vaardigheid in de moedertaal een belangrijke rol speelt. Wanneer de twee modellen (Figuur 2 en 3) met elkaar worden vergeleken, kan worden vastgesteld dat -door de introductie van de intermediaire concepten- 60% van de originele 45% verklaarde variantie van de primaire sociale factoren kan worden verklaard als indirecte effecten. 40% van de verklaarde variantie gaat dus nog direct. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat slechts één theoretisch construct werd opgenomen in het tweede model: anticipatie op de acceptabiliteit van producten in de dominante taal, geoperationaliseerd via 'zelfinschatting van
272 taalvaardigheid'. Indien ook de constructen 'belang van LM2' -zoals Jaspaert & Kroon (1991) deden- en/of 'de structuur van LM1' waren geïntroduceerd, dan zou het percentage indirect verklaarde variantie waarschijnlijk hoger zijn geweest. De variabelen 'sociaalhistorische en educatieve context' en 'domeingerelateerde groepscontacten' zijn volledig verantwoordelijk voor de indirecte effecten (via de intermediaire concepten) van de primaire sociale factoren op taalkeuzegedrag.
5
Conclusies
De eerste hypothese werd voor een groot deel ondersteund door de geanalyseerde data. De assumptie dat de rol van de dominante groep bepalend is voor taalkeuzegedrag wordt ondersteund. Het taalkeuzegedrag van een individu blijkt voor een deel te worden bepaald door de aantrekkingskracht van de dominante groep. Wanneer iemand zijn taalvaardigheid in de dominante taal als voldoende inschat om te kunnen communiceren op LM1, zal hij opteren voor het gebruik van die taal op LM2. Een hoge zelfinschatting van de moedertaal daarentegen, in samenhang met minder contacten op LM1, zal tot minder taalverschuiving leiden. De tweede hypothese wordt echter maar gedeeltelijk ondersteund door de data. Slechts enkele sociale factoren verklaren het concept 'zelfinschatting '. De factoren die het meest bijdragen tot een veranderend taalkeuzegedrag zijn 'sociaal-historische en educatieve context' en 'etnische-groepscontacten'. Het effect van de eerste factor gaat -afgezien van het directe effect- via de twee intermediaire concepten. Informanten wiens ouders een langere
273 migratiegeschiedenis hebben en die zelf een hoger opleidingsniveau hebben, lijken hun T2vaardigheid hoger en hun T 1-vaardigheid lager in te schatten. De tweede factor gaat alleen via het concept 'zelfinschatting van T 1-vaardigheid'. Informanten die overwegend contacten hebben met leden van de dominante groep lijken hun T1-vaardigheid als eerder laag in te schatten, terwijl diegenen die meer contacten hebben met leden van hun eigen etnische groep hun T1-vaardigheid hoger lijken in te schatten. Afsluitend kan worden gesteld dat de historische context (migratiegeschiedenis van de ouders) en de educatieve achtergrond van de informanten, samen met de sociale netwerken waarin de informanten functioneren, de variatie in taalkeuzegedrag deels op een indirecte wijze -namelijk via de aantrekkingskracht van de dominante groep en de anticipatie op de acceptabiliteit van linguïstische producten op LM1- verklaren. De observatie dat een variabele als 'feitelijke taalvaardigheid Nederlands' alleen een direct effect heeft, samen met de afwezigheid van sommige andere sociale variabelen, blijft onderwerp voor verder onderzoek. Op basis van deze data echter kan worden gesteld dat, vanuit een perspectief van unificerende linguïstische markten, een lid van een etnische minderheidsgroep wanneer hij denkt dat zijn taalvaardigheid voldoende is om te communiceren op een interetnisch niveau en hij denkt dat hij -door het gebruik van het Nederlands- symbolische of economische winst kan realiseren op die interetnische markt (LM1), geleidelijk zal verschuiven naar het gebruik van het Nederlands binnen de eigen etnische groep (LM2).
Bibliografie Aubert, R. (ed) (1985), L 'immigration Italienne en Belgique. Histoire, Langues, Identité. Etudes réunies par Roger Aubert. Brussel: Instituto Italiano di Cultura; Louvain-La-Neuve: Université Chrétien Louvain. Bakker, W. (1993), "Wij zijn allen kompels!". Een onderzoek naar de onderlinge verhoudingen tussen verschillende nationaliteiten in de mijncité van Eisden. Utrecht: Universiteit Utrecht. Bartsch. R. (1987), Norms of languages, theoretical and practical aspects. London: Longman. Biasi, R (1996), Migranten in de mijnbouw. Een onderzoek naar de leefwereld van de Italiaanse mijnwerkers in Eisden na de tweede wereldoorlog. Diepenbeek: Limburgs Universitair Centrum. Bourdieu, P. (1982), Ce que parler veut dire: !'economie des échanges linguistiques. Paris: Fayard Bourdieu, P. (1991), Language and symbolic power. Cambridge: Polity Press. Bourhis, R, Giles, H. & Rosenthal, D. (1981), Notes on the construction of a 'subjective vitality questionnaire' for ethnolinguistic groups. Journal ofMultilingual and Multicultural Development, 2, 145-150. Geerts. G., Hellemans. G. & Jaspaert, K. (1985), Standaardnederlands en dialect in Leuven. Leuvense bijdragen. Tijdschrift voor Germaanse Filologie 74, 145-183. Giles, H., Bourhis, R & Taylor, D. (1977), Towards a theoty of language in ethnic group relations. In H. Giles (ed), Language ethnicity and intergroup relations. New York: Academie Press-European Monographs in Social Psychology. Jaspaert, K. & Kroon, S. (1991). Social determinants of language shift by Italians in the Netherlands and Flanders. International Journal of the Sociology of Language 90, 77-96. Klatter-Folmer, J. (1996), Turkse kinderen en hun schoolsucces. Een dieptestudie naar de rol van sociaalculturele oriëntatie, taalvaardigheid en onderwijskenmerken . Tilburg: Tilburg University Press (dissertation). Klatter-Folmer, J. & Van Avermaet, P. (1997), The relation between language choice, self-assessment of L2 competence and socio-cultural factors amongst Italians in Flanders and Turks in The Netherlands: a theoretical outline. Views on the Acquisition and use of a second language. EUROSLA '7 Proceedings. Barcelona: 22-24 May 1997. Barcelona: Universitat Pompeu Fabra, 191-200. Smolicz, J. (1981). Core values and cultural identity. Ethnic and Racial Studies 4, 1, 75-90.