SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL
Een Studie Naar de Samenhang Tussen Materialisme en Levensgeluk in Relatie tot Sociale Klasse, Cultureel Kapitaal en Sociaal Kapitaal Huixia Yang ANR s606794 Tilburg University, Nederland
Aantal woorden: 15.116
mei 2013 Master thesis Tilburg School of Humanities Communicatie- en Informatiewetenschappen Thesis Supervisor: Dr. H.W.J.M. Miesen Tweede Lezer: Dr. M. Postma
1 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Samenvatting Het doel van dit onderzoek was meer inzicht verkrijgen in de samenhang tussen materialisme en levensgeluk in relatie tot sociale klasse, cultureel kapitaal en sociaal kapitaal. Hiervoor werd allereerst de wetenschappelijke literatuur bekeken vanuit het perspectief van de self-determination theory (SDT). De SDT gaat uit van drie psychologische basisbehoeften die essentieel zijn voor de mens en positief correleren met een hoge mate van levensgeluk. Op basis van de wetenschappelijke literatuur werd verondersteld dat de basisbehoeften meer bevredigd zullen worden naarmate een persoon een hogere sociale klasse-positie heeft en hiermee meer cultureel en sociaal kapitaal bezit. Verder werd gesteld dat met de bevrediging van deze basisbehoeften het individu minder materialisme ervaart en zodoende meer levensgeluk. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen personality trait materialism en value based materialism. De data voor deze studie werd binnengehaald middels een online vragenlijst en een papieren versie van de vragenlijst. De steekproef is getrokken uit de populatie van personen, woonachtig in Nederland met een leeftijd van 18 jaar en ouder. Met een correlatie-analyse werden de hypothsesen getoetst en gedeeltelijk tot geheel bevestigd. Hiërarchische meervoudige regressieanalyses werden uitgevoerd voor een verdiepende analyse. De resultaten geven aan dat sociale relaties die steun bieden alsook cultuurdeelname bijdragen aan levensgeluk. Keywords: materialisme, levensgeluk, sociale klasse, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal, self-determination theory
2 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Inhoudsopgave Theoretisch Kader ............................................................................................................. 11 Self-Determination Theory ........................................................................................... 12 Sociale Klasse ............................................................................................................... 13 Cultureel Kapitaal ......................................................................................................... 14 Sociaal Kapitaal ............................................................................................................ 16 Materialisme ................................................................................................................. 19 Methode ............................................................................................................................ 23 Respondenten ................................................................................................................ 24 Meetinstrument ............................................................................................................. 26 Sociale klasse. ........................................................................................................... 26 Cultureel kapitaal. ..................................................................................................... 27 Sociaal kapitaal. ........................................................................................................ 35 Personality trait materialism. .................................................................................... 36 Value based materialism. .......................................................................................... 37 Levensgeluk. ............................................................................................................. 38 Procedure ...................................................................................................................... 39 Resultaten.......................................................................................................................... 40 Schaalconstructie voor Cultuurbezoek en Muziekgewoonten ...................................... 40 Correlatie-Analyse ........................................................................................................ 44
3 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Verdiepende Regressie-Analyses: Voorspelling van Materialisme en Levensgeluk ... 47 De voorspelling van personality trait materialism. ................................................... 47 De voorspelling van value based materialism. ......................................................... 49 De voorspelling van levensgeluk. ............................................................................. 52 Conclusie en Discussie ..................................................................................................... 56 Een Verklaring voor de Samenhang Tussen Materialisme en Levensgeluk................. 56 De invloed op personality trait materialism. ............................................................. 60 De invloed op value based materialism. ................................................................... 60 De invloed op levensgeluk. ....................................................................................... 62
4 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Een Studie Naar de Samenhang Tussen Materialisme en Levensgeluk in Relatie tot Sociale Klasse, Cultureel Kapitaal en Sociaal Kapitaal Het fenomeen, waarde hechten aan (het verkrijgen van) producten en diensten ofwel bezittingen, duidt op materialisme. Volgens Belk (1984) is materialisme een consumentenoriëntatie en “reflecteert [het] de mate waarin een consument waarde hecht aan wereldlijke bezittingen” (p. 291). Belk (1984, 1985) stelt verder dat bezittingen deel uitmaken van de identiteit van een persoon en de identiteit reflecteren. Zodoende zijn bezittingen een middel om je “ideale” zelf te ontwikkelen en te bemachtigen. Materialisme zou op deze manier samengaan met negatieve karaktertrekken (bv. bezitterigheid, onvrijgevigheid en nijd), ook al nemen materialisten aan dat bezittingen bijdragen aan het ideale leven, oftewel een gelukkig leven. Tevens geeft Richins en Dawson’s (1992) conceptualisatie van materialisme aan dat bezittingen in verband gebracht kunnen worden met geluk. Richins en Dawson (1992) zien materialisme als het geloof dat materiële bezittingen en de acquisitie daarvan belangrijk zijn, en verdelen materialisme in drie dimensies, waaronder de geluksdimensie. Scoort een persoon hoog op de geluksdimensie, dan geeft dat aan dat bezittingen gezien worden als een vereiste voor de bevrediging en het welzijn van de mens. Daarnaast probeert men door middel van acquisitie van bezittingen gelukkig te zijn. In deze studie wordt levensgeluk beschouwd als subjective wellbeing, ofwel subjectieve welzijn. Subjectieve welzijn wordt door Diener (2000) gedefinieerd als een beoordeling van het leven door het individu. Deze beoordeling bestaat uit cognitieve en affectieve evaluaties van het individu over zijn of haar leven. Dit betekent dat wanneer iemand een hoog niveau van levensgeluk ervaart, deze persoon niet alleen over het algemeen tevreden is met zijn leven, maar ook tevreden is over verscheidene aspecten van het leven (bv. werk, inkomen en vriendschappen). Daarnaast bevindt het individu zich in een positieve emotionele
5 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL gemoedstoestand (Diener, 2000). Oftewel, de persoon ervaart veel plezierige en weinig onplezierige emoties en stemmingen. Het is opmerkelijk dat een hoge welvaart samenhangt met zowel een hoge mate van materialisme als een hoge mate van levensgeluk. Zo vonden Schaefer, Hermans en Parker (2004) in hun studie significante verschillen in materialisme tussen tieners uit China, Japan en de Verenigde Staten. De Chinese tieners gaven op zes van de zeven materialisme-metingen een lagere waarde aan dan ten minste één van de overige tienergroepen, en op vier van de zeven materialisme-metingen een lagere waarde dan beide overige tienergroepen. De onderzoekers vonden daarnaast een significant verschil in koopkracht tussen de drie groepen. De Chinese tieners hadden een koopkracht van 1.94 Amerikaanse dollar per week. Dit was nog geen zes (drie) procent van de koopkracht van de Japanse (Amerikaanse) tieners. Verder constateerden de onderzoekers een positief effect van koopkracht op materialisme. Het voorgaande laat het vermoeden rijzen dat materialisme en levensgeluk positief correleren. De resultaten van Veenhoven (1998) maken aannemelijk dat welvaart niet alleen samenhangt met materialisme, maar ook met levensgeluk. Veenhoven vond dat de Noord-Europese – en tevens meest rijke – landen
het
gelukkigst
zijn,
terwijl
de
voorheen
communistische
landen
en
de
ontwikkelingslanden het minst gelukkig zijn. Het voorgaande laat het vermoeden rijzen dat materialisme en levensgeluk positief correleren. Echter, er zijn onderzoeken waaruit blijkt dat materialisme negatief correleert met de globale levenstevredenheid en de levenstevredenheid over meerdere aspecten van het leven (bv. Richins & Dawson, 1992; Roberts & Clement, 2007). Onderzoek van Kasser en Ahuvia (2002) laat zien dat materialisme (gemeten met Ger en Belk’s (1996) materialismeschaal) positief correleert met ongerustheid en negatief correleert met vitaliteit, algemene gevoelens van geluk en de hoeveelheid tijd dat men zich gelukkig voelt. Uit
6 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er niet zonder meer een positieve relatie bestaat tussen materialisme en levensgeluk. Een factor die in verband gebracht kan worden met zowel materialisme als levensgeluk, is sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal wordt, op basis van Bourdieu’s werk (1986), gedefinieerd als de bronnen die zijn gebaseerd op groepslidmaatschap en sociale relaties die een netwerk vormen. Sociaal kapitaal lijkt een negatieve relatie te hebben met materialisme. Zo hebben Roberts, Manolis en tanner (2003) een SEM-analyse uitgevoerd waarin onder andere het effect van bronnen, die zijn meegegeven door de ouders tijdens de opvoeding (bv. voedsel, kleding, liefde en begeleiding), op geluksmaterialisme was opgenomen. Uit de SEM-analyse bleek dat er een negatieve relatie was tussen deze familiebronnen en geluksmaterialisme. Met andere woorden, naarmate een jongere minder ondersteuning vindt in de familiebronnen, neemt de mate waarin een jongere geluk associeert met materiële bezittingen toe. Verder bleek uit onderzoek van Rahn and Transue (1998) dat de aanwezigheid van een vaderfiguur – wat duidt op mogelijk meer sociale steun van ouders – negatief samenhangt met geluksmaterialisme (p. 559-560). Oftewel, wanneer een vaderfiguur aanwezig is geweest tijdens de opvoeding associeert het individu geluk minder met materiële bezittingen dan wanneer een vaderfiguur afwezig is geweest. In tegenstelling tot de relatie tussen sociaal kapitaal en materialisme, lijkt de relatie tussen sociaal kapitaal en levensgeluk positief te zijn. Zo blijkt uit onderzoek van Rego en Cunha (2008) hoe de sociale relaties op het werk bij kan dragen aan het emotionele welzijn van werknemers en op zijn beurt aan prestaties op de werkvloer. Uit de SEM-analyse die de onderzoekers uitvoerden, kwam onder andere naar voren dat het gevoel van kameraadschap in de werkomgeving en het gevoel dat er mogelijkheden zijn om te leren en zich persoonlijk te ontwikkelen op het werk, voorspellers zijn van prestatie op het werk via algehele emotionele welzijn. Oftewel, heeft het
7 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL individu het gevoel dat er goed sociaal contact is op het werk en het gevoel dat men kan doorgroeien, dan voelt het individu zich emotioneel beter dan wanneer men deze gevoelens mist. Hierdoor presteert de persoon uiteindelijk beter op de werkvloer. De onderzoekers verklaren dit fenomeen door onder andere sociale behoeften die voldaan worden, het ontvangen van sociale steun, intrinsieke motivatie voor het werk, en het gevoel van competentie, genot en betekenis. Daarnaast bleek uit de SEM-analyse dat het gevoel van vertrouwen en geloofwaardigheid van de gezagvoerder (op het werk), en het gevoel dat de werkgever de balans tussen werk en gezin ondersteunt, het algehele emotionele welzijn voorspelt via stress. Dit wil zeggen, werknemers ervaren meer stress wanneer zij betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de gezagvoerder missen en wanneer de baan het niet toelaat om tussen en werk en gezin te balanceren. Uiteindelijk beïnvloedt dit het algehele emotionele welzijn negatief. Hieruit kan worden afgeleid dat sociaal kapitaal nodig is om een positieve emotionele gemoedstoestand te bereiken en zodoende een hoog niveau van levensgeluk te ervaren. Daarnaast lijkt de hoeveelheid sociaal kapitaal de mate van levenstevredenheid te beïnvloeden. Toepoel (2011) onderzocht de levenstevredenheid van drie leefdtijdsgroepen: 18-54 jaar, 55-64 jaar, en 65 jaar en ouder. Uit een meervoudige regressie-analyse van Toepoel bleek dat het aantal sociale bijeenkomsten een positief effect heeft op levenstevredenheid voor de leeftijdsgroep 18-54 jaar, eenzaamheid een negatief effect heeft op levenstevredenheid voor alle drie leeftijdsgroepen en het gevoel van sociale integratie een positief effect heeft op levenstevredenheid voor de leeftijdsgroepen 18-54 jaar, en 65 jaar en ouder. Tevens blijkt uit onderzoek van Warr, Butcher & Robertson (2004, p. 178) dat sociale activiteiten met familie, vrienden of buren (zoals op visite gaan of elkaar helpen) een positief effect hebben op de levenstevredenheid en emotionele gemoedstoestand van ouderen (50-74 jaar).
8 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Een tweede factor die associaties heeft met materialisme en levensgeluk, is cultureel kapitaal. In navolging van Bourdieu (1986), wordt cultureel kapitaal gedefinieerd als de kennis van, de attitude tegenover en de participatie in de dominerende cultuur. Cultureel kapitaal kan toegekend worden aan culturele objecten (de objectified-vorm). Daarnaast kan de hoeveelheid cultureel kapitaal dat een persoon bezit, zich uiten in de handelingen en de voorkeuren van het individu (de embodied-vorm) en in de officiële graden en diploma’s die het individu bezit (de institutionalized-vorm). Het laatste betekent dat een hoger opleidingsniveau, meer cultureel kapitaal aangeeft. Opmerkelijk is dat opleidingsniveau, zelfs wanneer gecontroleerd wordt voor leeftijd en sociale wenselijkheid, een negatief verband heeft met onder andere argwaan, agressie en extraversie (Ranchor, Bouma, & Sanderman, 1996, p. 234). Oftewel, hoe lager opgeleid het individu is, des te groter de kans dat men deze “negatieve” karaktertrekken heeft. Renton e.a. (2012) bestudeerden de cultuurdeelname onder bewoners van Londen, waarbij zij onderscheid maakten in actieve deelname (bv. schilderen, fotografie en lezen) en passieve deelname (bv. het bijwonen van theatervoorstellingen, exposities en films). Uit het onderzoek bleek onder meer dat deelname aan actieve en passieve culturele activiteiten samenhangt met positieve mentale welzijn en een verminderde kans op ongerustheid of depressie in de voorgaande 12 maanden. De relaties van actieve en passieve culturele activiteiten met gezond eten, fysieke activiteit en positieve mentale welzijn bleven significant positief na controle voor sociaal-demografische en economische kenmerken. Clift (2012) geeft een overzicht van bestaande studies naar cultuurdeelname en gezondheid. Ook hieruit blijkt dat passieve en actieve deelname in culturele en kunstzinnige activiteiten bijdragen aan de gezondheid en het welzijn van het individu. De hoeveelheid cultureel en sociaal kapitaal hangt sterk samen met de sociale klassepositie van een persoon. Zo hebben Renton e.a. (2012) in hun Londense steekproef
9 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL gevonden dat van de personen die werkloos waren, geen opleiding hadden afgerond, in sociale huurwoningen woonden, of zeer veel moeite hadden met het rondkomen van hun inkomen, het minder waarschijnlijk was dat zij hadden deelgenomen in culturele activiteiten in de voorgaande 12 maanden. Chan en Goldthorpe (2007) onderzochten de gehele populatie van Engeland. Uit hun studie bleek dat in de laagste beroepsklasse ruim tweemaal meer personen zaten die zeer weinig visuele culturele evenementen1 bezoeken (inactives), dan in de hoogste beroepsklasse (p. 177). Terwijl in de hoogste beroepsklasse bijna drie keer zo veel personen zaten die een bescheiden aantal visuele culturele evenementen bezoeken (paucivoren) en bijna acht keer zo veel personen die veel verschillende visuele culturele evenementen bezoeken (omnivoren) dan in de laagste beroepsklasse. Verder bleek dat met de toename van sociale status er meer kans is dat het individu paucivoor of omnivoor is in verhouding tot inactive zijn (Chan & Goldthorpe, 2007, p. 181). Maar vooral opleidingsniveau heeft een positief effect op paucivoor en omnivoor zijn in verhouding tot inactive zijn. Daarnaast correleert het ervaren van sociale steun positief met opleidingsniveau en vooral sociale steun in stressvolle situaties correleert positief met inkomen (Ranchor et al., 1996). Opvallend is dat de hoogste ziekte- en sterftecijfers binnen de lage sociale klassen vallen in de meeste populaties (Adler et al., 1994). Adler e.a. (1994) hebben een uitgebreid literatuuronderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat sociaaleconomische status op alle niveaus is verbonden met gezondheid. Niet alleen ongezonde leefgewoonten (bv. roken en weinig beweging) maar ook psychologische gezondheidsklachten (bv. stress) komen vaker voor in de lagere sociale klassen (Adler et al., 1994; Hoeymans, Melse, & Schoemaker, 2010). Een goede gezondheid heeft een positief effect op globale levenstevredenheid en emotionele gemoedstoestand, terwijl gezondheidsbeperkingen een negatief effect hebben op emotionele 1
Onder visuele culturele evenementen vallen in dit geval: evenement gerelateerd aan video of elektronische kunst, culturele festival, expositie van kunstnijverheid, expositie van een kunst-, fotografie, of beeldcollectie en museum of kunstgalerij.
10 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL gemoedstoestand (Warr et al., 2004). Zo hebben roken, psychosomatische symptomen en voornamelijk depressieve symptomen een negatieve invloed op de globale levenstevredenheid onder middelbare scholieren (Piko, 2006). Het hebben van veel gezondheidsklachten duidt zodoende op een laag niveau van levensgeluk. De voorgaande bevindingen suggereren dat lage sociale klassen minder levensgeluk ervaren dan hoge sociale klassen. Dit is in lijn met eerdere onderzoeken waaruit blijkt dat levenstevredenheid een positief verband heeft met de zelfwaargenomen sociale klassepositie (bv. Piko, 2006), inkomen en opleiding (bv. Kim & Kim, 2009). Verder blijkt dat inkomen negatief samenhangt met geluksmaterialisme (Roberts & Clement, 2007). Met andere woorden, naarmate het inkomen lager is, zijn individuen meer geneigd om geluk te associëren met materiele bezittingen. Om nader te verklaren waarom materialisme en levensgeluk niet altijd positief samenhangen, zal de samenhang tussen materialisme en levensgeluk in relatie tot sociale klasse, cultureel kapitaal en sociaal kapitaal onderzocht worden. Dit onderzoek streeft als zodanig naar een dieper inzicht in deze relaties, teneinde een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van levensgeluk in de samenleving. Hoewel de onderzoeksvariabelen uit deze studie eerder onderzocht zijn, is er naar mijn beste weten geen onderzoek waarin de betreffende onderzoeksvariabelen en hun onderlinge samenhang gelijktijdig is onderzocht. Dit onderzoek onderscheidt zich van eerdere onderzoeken, door de verbanden tussen de voorgaande factoren te onderzoeken in één studie. Het gemiddelde geluk van een land houdt verband met de mate van veiligheid en vrijheid in een land (Veenhoven, 1998). Een beter begrip van (de determinanten van) levensgeluk kan als zodanig bijdragen aan beleid en besluitvorming rondom veiligheid en vrijheid. Daarnaast zou de preventieve gezondheidszorg baat hebben bij een beter begrip van de relatie tussen materialisme
11 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL en levensgeluk en de factoren die hierop van invloed zijn. Niet alleen heeft een goede gezondheid een positieve invloed op levensgeluk. Het omgekeerde blijkt ook waar te zijn. Gelukkig zijn – hoewel het geen serieuze aandoeningen geneest – lijkt namelijk ziektes te voorkomen en bij te dragen aan een lang leven (Veenhoven, 2008). Eventueel kan het inzicht dat wordt verkregen met dit onderzoek van invloed zijn op de marketing en communicatie voor bepaalde producten en diensten. Voorbeelden van producten en diensten waarvoor wettelijke regels bestaan omtrent de communicatie zijn sigaretten en kredietleningen. Verder wordt met dit onderzoek de aandacht gevestigd op het belang van cultuur en de bijdrage ervan aan levensgeluk. De volgende sectie bevat het theoretisch kader van de huidige studie. Na het theoretisch kader komt de methode-sectie, gevolgd door de resultaten-sectie. Vervolgens komt de conclusie en discussie-sectie aan bod. Hierin worden de implicaties van de onderzoekresultaten nader toegelicht, de beperkingen van dit onderzoek besproken en suggesties voor vervolgonderzoek gemaakt. Theoretisch Kader De opbouw van het theoretisch kader is als volgt: allereerst zal de self-determination theory (SDT) van Ryan en Deci (2000) besproken worden. Deze theorie wordt gehanteerd als het theoretisch perspectief waarbinnen deze studie plaatsvindt. Na de SDT zal achtereenvolgens ingegaan worden op sociale klasse, cultureel kapitaal en sociaal kapitaal. Hierin wordt het verband tussen deze factoren en levensgeluk verduidelijkt middels de SDT. Aan het einde van deze sectie zal de relatie van voorgaande factoren en levensgeluk met materialisme besproken worden.
12 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Self-Determination Theory Volgens de self-determination theory van Ryan en Deci (2000) hebben mensen drie psychologische basisbehoeften die noodzakelijk zijn voor de groei en integratie, het sociaal ontwikkelen en het persoonlijke welzijn van de mens. Met andere woorden, iemand die zijn psychologische basisbehoeften bevredigt zal veel levensgeluk ervaren. Het gaat om de behoeften aan verwantschap, competentie en autonomie. De behoefte aan verwantschap kan betrekking hebben op onder andere familiebanden, vriendschappen en intieme relaties; het is het verlangen naar een gevoel van verbondenheid met anderen (Deci & Ryan, 2000). De behoefte aan competentie bestaat uit de wil naar een gevoel van werkzaamheid (Ryan, Huta, & Deci, 2008). Autonomie refereert naar het gevoel controle te hebben over de keuzes die men maakt en de handelingen die men uitvoert (Ryan & Deci, 2000). Bij het ervaren van levensgeluk middels het bevredigen van de psychologische basisbehoeften speelt motivatie een belangrijke rol. De SDT maakt een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2000). Intrinsieke motivatie wordt gedefinieerd als de inherente neiging om nieuwe dingen en uitdagingen op te zoeken, om de capaciteiten van het individu te verbreden en aan te wenden, om te verkennen en om te leren. Als het individu intrinsiek gemotiveerd is, handelt de persoon om het plezier dat de handeling geeft. Maar in het geval van extrinsieke motivatie is de handeling een middel om dichter bij een uiteindelijk en hoger doel te komen. Volgens de SDT draagt intrinsieke motivatie, in tegenstelling tot extrinsieke motivatie, bij aan levensgeluk (Ryan & Deci, 2000). Wanneer het individu intrinsiek gemotiveerd is, zal de persoon in verhouding tot extrinsiek gemotiveerde individuen, meer interesse, opwinding en vertrouwen
hebben.
Dit
resulteert
in
onder
andere
een
betere
uitvoering,
meer
13 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL doorzettingsvermogen, meer creativiteit, en een hoger algemene welzijn van de persoon. Verder stelt de SDT dat de intrinsieke motivatie voor een bepaalde activiteit groeit wanneer de behoeften aan competentie en autonomie, en in enkele gevallen ook de behoefte aan verwantschap, bevredigd worden gedurende het uitvoeren van de activiteit (Ryan & Deci, 2000). Samenvattend, intrinsieke motivatie en het vervullen van de behoeften aan verwantschap, competentie en autonomie zal leiden tot een hoge mate van levensgeluk. Hiervoor werd al geconstateerd dat het waarschijnlijk is dat lage sociale klassen minder levensgeluk, maar meer materialisme ervaren dan hoge sociale klassen. In de volgende paragrafen wordt hiervoor met behulp van de SDT een verklaring aangeboden. Maar allereerst wordt verder ingegaan op het concept sociale klasse. Sociale Klasse Sociale klasse kan gedefinieerd worden als de verdeling van de samenleving in een hiërarchie van statusklassen, zodat de leden van een bepaalde klasse relatief dezelfde status hebben en leden van andere klassen meer dan wel minder status hebben (Schiffman, Hansen, & Kanuk, 2008). De samenleving wordt zodoende verdeeld in categorieën (m.a.w. sociale klassen) van laag naar hoog. Volgens Max Weber (1978) is de verdeling van de samenleving in statusklassen niet alleen gebaseerd op economische positie, maar ook op niet-economische criteria zoals zeden, cultuur en levensstijl. Deze verdeling wordt vervolgens behouden doordat mensen omgaan met gelijke naasten. De sociaaleconomische
kenmerken inkomen,
beroep(sstatus) en opleidingsniveau worden vaak gebruikt om te bepalen tot welke sociale klasse een persoon behoort (Schiffman et al., 2008; Winkleby, Fortmann, & Barrett, 1990). Des te hoger het inkomen, de beroepsstatus en het opleidingsniveau, des te hoger de sociale klasse wordt geschat.
14 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Uit voormalige onderzoeken blijkt dat levenstevredenheid een positief verband heeft met de zelfwaargenomen sociale klassepositie (bv. Piko, 2006), inkomen en opleiding (bv. Kim & Kim, 2009). Dit suggereert dat sociale klasse positief samenhangt met levensgeluk. Deze positieve relatie zou verklaard kunnen worden door het meer bevredigen van de psychologische basisbehoeften naarmate het individu zich in een hogere sociale klasse bevindt. Zo blijkt uit onderzoek van Van den Broeck, Vansteenkiste, Lens, & De Witte (2010) dat onder andere opleidingsniveau en intrinsieke motivatie een positieve correlatie hebben. Verder bleek uit deze studie dat werklozen met een hoge opleiding eerder een onuitdagende baan weigeren dan werklozen met een lage opleiding. Hoewel de negatieve relatie tussen intrinsieke motivatie voor werk en de flexibiliteit tot accepteren van een onuitdagende baan verdween wanneer gecontroleerd werd voor opleidingsniveau, werd een positieve relatie bevestigd tussen intrinsieke motivatie voor werk en het accepteren van een baan waarvoor men overgekwalificeerd is (Van den Broeck et al., 2010). De onderzoekers verklaren dat een baan – ook al is de persoon overgekwalificeerd voor de baan – meer mogelijkheden biedt tot persoonlijke ontwikkeling en groei, en zodoende voldoening van de basisbehoeften, dan wanneer men werkloos blijft. Om beter te begrijpen waarom personen uit hoge sociale klassen beter hun psychologische basisbehoeften kunnen bevredigen, wordt in de volgende paragraaf verder ingegaan op cultureel kapitaal, één van de factoren die sterk samenhangen met sociale klasse. Cultureel Kapitaal In dit onderzoek wordt cultureel kapitaal gedefinieerd als de kennis van, de attitude tegenover en de participatie in de dominerende cultuur (Bourdieu, 1986). Volgens Bourdieu (1986) bestaat cultureel kapitaal in drie vormen: embodied als impliciete praktische kennis, vaardigheden en aanleg; objectified in culturele objecten; en institutionalized in officiële graden
15 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL en diploma’s die het bestaan van de embodied-vorm waarmerken. Bourdieu legt uit dat sociale status onopzettelijk gereproduceerd wordt door sociale interacties, omdat een persoon geclassificeerd kan worden aan de hand van de handelingen die het individu uitvoert. Ten grondslag aan Bourdieu’s sociale reproductie-theorie ligt de gedachte dat cultureel kapitaal status geeft door de consumptie van objecten die relatief moeilijk zijn te consumeren. Deze objecten worden alleen geconsumeerd door de weinige mensen die de vaardigheid hebben om deze te consumeren. De mate waarin het individu deze objecten begrijpt en waardeert geeft aan hoeveel cultureel kapitaal men bezit. De hoeveelheid cultureel kapitaal dat toegekend wordt aan culturele objecten hangt af van de hoeveelheid cultureel kapitaal dat nodig is om volledig van het consumeren ervan te genieten. Voor de hogere kunsten bijvoorbeeld wordt geacht dat een aanzienlijke hoeveelheid cultureel kapitaal nodig is om het te begrijpen en te waarderen. De sociale klasse met de grootste hoeveelheid cultureel kapitaal wordt in de wetenschappelijke literatuur de elite genoemd en de culturele activiteiten waaraan de elite deelneemt (zoals concerten en musea bezoeken) worden highbrow culturele activiteiten genoemd (bv. in Kuipers, 2006; Lizardo, 2006; Van Eijck & Van Oosterhout, 2005). Uit een meervoudige regressie-analyse van Toepoel (2011, p. 127) blijkt onder andere dat zelfs na controle voor geslacht en opleidingsniveau, deelname aan alleen lowbrow activiteiten een positieve invloed heeft op de levenstevredenheid van de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder en deelname aan zowel lowbrow als highbrow culturele activiteiten een positieve invloed heeft op de levenstevredenheid van de leeftijdsgroepen 55-64 jaar en 65 jaar en ouder. Cultureel kapitaal duidt op kennis, vaardigheden en aanleg, dus hieruit kan opgemaakt worden dat de psychologische basisbehoeften meer bevredigd worden naarmate het individu meer cultureel kapitaal bezit. Zo hebben Van den Broeck, Vansteenkiste, De Witte, Soenens, en Lens (2010) een positieve
16 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL correlatie gevonden tussen het benutten van vaardigheden op het werk en het gevoel van bevrediging van de competentie- en verwantschapsbehoefte (op het werk). In één van hun andere steekproeven vonden zij echter een positieve correlatie tussen het benutten van vaardigheden op het werk en het gevoel van bevrediging van de autonomie- en verwantschapsbehoefte (op het werk). Met andere woorden, hoe meer het individu kans ziet om zijn vaardigheden op het werk te benutten, hoe meer één of meerdere basisbehoeften bevredigd worden op. Het voorgaande geeft aan dat de sociale klassepositie van een persoon kan worden afgeleid uit de hoeveelheid cultureel kapitaal dat deze persoon bezit. Aan de hand hiervan wordt de eerste hypothese van deze studie geformuleerd. H1: Er is een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid cultureel kapitaal. Naast cultureel kapitaal hangt sociale klasse sterk samen met sociaal kapitaal. In de volgende paragraaf wordt sociaal kapitaal verder uitgelegd. Sociaal Kapitaal Sociaal kapitaal bestaat uit de bronnen die zijn gebaseerd op groepslidmaatschap en sociale relaties die een sociaal netwerk vormen (Bourdieu, 1986). Bourdieu (1986) stelt dat de hoeveelheid sociaal kapitaal dat een persoon bezit, afhangt van de grootte van het sociale netwerk dat de persoon effectief kan gebruiken en van de hoeveelheid kapitaal (in al zijn vormen) die ieder persoon uit het netwerk bezit. Volgens Lin (1999) kan sociaal kapitaal bestudeerd worden met de focus op enerzijds de ingebedde bronnen en anderzijds de locatie van het individu in een netwerk. Het eerste betekent dat sociaal kapitaal gemeten wordt aan de hand van de bronnen uit het hele netwerk die toegankelijk zijn voor het individu (“netwerkbronnen”). Er wordt bijvoorbeeld gevraagd naar de hoeveelheid of de diversiteit van de bronnen uit het hele
17 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL sociale netwerk. Tevens kan sociaal kapitaal gemeten worden met de “contactbronnen”, zoals status, macht en inkomen van de persoon waarmee men verbonden is. Wanneer de focus ligt op de netwerklocatie wordt sociaal kapitaal bestudeerd aan de hand van de bruggen of de toegang tot bruggen die leiden tot een voordeel. Of de sterkte van de relatie wordt gemeten met bijvoorbeeld de intimiteit of intensiteit in het sociale netwerk. De hoeveelheid sociaal kapitaal van een individu kan een invloed hebben op de bevrediging van de psychologische basisbehoeften. Zo wijst een pad-analyse van Gillet, Vallerand, Amoura, en Baldes (2010) uit dat atleten die door coaches ondersteund werden in hun autonomie, meer motivatie voor de sport – in dit geval judo – hadden. Vervolgens ging meer motivatie voor de sport samen met meer motivatie voor een wedstrijd, dat op zijn beurt gerelateerd was aan betere prestaties tijdens de wedstrijd. Ook onderzoek naar de werkomgeving bevestigt dat het sociale netwerk van belang is bij de bevrediging van de psychologische basisbehoeften. Sociale steun op het werk heeft een sterke en positieve relatie met de bevrediging van de verwantschapsbehoefte en in mindere mate een positieve relatie met de bevrediging van de autonomie- en competentiebehoefte (Van den Broeck, Vansteenkiste, De Witte et al., 2010). Uit een pad-analyse van Baard, Deci en Ryan (2004) is gebleken dat de drie psychologische basisbehoeften van werknemers meer bevredigd zijn naarmate werknemers meer steun door de manager waarnemen in hun autonomie en eveneens naarmate men meer autonoom georiënteerd is (pp. 2060-2061). Verder is gebleken dat met een hogere mate van bevrediging van de behoeften aan verwantschap, competentie en autonomie, de prestatie van de werknemer hoger geëvalueerd wordt door de manager en de mentale instelling van de werknemer beter is (Baard et al., 2004). Met andere woorden, de intrinsieke motivatie voor het werk is hoger
18 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL wanneer de psychologische basisbehoeften bevredigd zijn. Daarnaast lijkt sociaal kapitaal de bevrediging van deze behoeften te ondersteunen. Hiervoor is al geconstateerd dat personen omgaan met gelijke naasten. Zodoende is er een grote kans dat iemand uit de lage sociale klasse omgaat met personen uit dezelfde lage sociale klasse en dat het sociale netwerk van deze persoon relatief weinig kapitaal bezit. Zo blijkt dat personen met een laag opleidingsniveau minder sociale steun ervaren dan personen met een hoger opleidingsniveau (Ranchor et al., 1996). Cooke, Barkham, Audin en Bradley (2004) hebben gevonden dat studenten uit welgestelde gezinnen vooral in het eerste studiejaar gemiddeld meer avonden doorbrengen met sociale contacten dan de studenten uit de minder welgestelde gezinnen. Daarnaast zijn studenten uit welgestelde gezinnen, met name gezinnen waarin de hoofdverdiener een professioneel beroep uitoefent, het gemiddeld meer mee eens dat de sociale steun die zij krijgen aan hun behoeften voldoen. Uit een meervoudige logistische regressie-analyse van Litwin en Shiovitz-Ezra (2011) blijkt onder meer dat ouderen die lager opgeleid zijn, meer eenzaamheid en ongerustheid ervaren ten opzichte van ouderen met een bachelordiploma. Ook laat de regressie-analyse zien dat ouderen met een lager inkomen minder gelukkig waren dan ouderen uit de hoogste inkomenscategorie. Naar aanleiding van het voorgaande wordt de tweede hypothese van dit onderzoek opgesteld. H2: Er is een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid sociaal kapitaal. In de volgende paragraaf wordt de relatie van de tot nu toe behandelde variabelen (sociale klasse, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal) met materialisme besproken om de negatieve samenhang tussen materialisme en levensgeluk te verduidelijken.
19 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Materialisme Personality trait materialism. Materialisme wordt in deze studie gezien als een consumenten-oriëntatie die de mate waarin een consument waarde hecht aan wereldlijke bezittingen reflecteert. Belk's (1985) voorstelling van bezittingen als extensie van de zelf heeft geleid tot materialisme in verband brengen met karaktertrekken. Materialisme dat op deze manier tot uiting komt in het karakter wordt in deze studie personality trait materialism (PTM) genoemd. Belk geeft drie constructen aan die materialistische karaktertrekken meten, maar hij geeft ook aan dat het bereik van alle mogelijke materialistische karaktertrekken verder strekt dan deze drie. De drie constructen zijn bezitterigheid, onvrijgevigheid en nijd. Bezitterigheid is gedefinieerd als "de neiging om controle en eigendomsrecht te behouden over een bezitting" (Belk, 1985, p. 267). Het individu uit onvrijgevigheid in de onwelwillendheid om bezittingen uit te lenen of te delen en een negatieve houding tegenover liefdadigheid. Het derde concept nijd heeft betrekking op het verlangen naar de bezittingen van een ander. De gewilde bezittingen kunnen zowel objecten en belevingen als personen zijn. De nijdige persoon koestert wrok tegen diegenen die de verlangde bezittingen hebben en voelt zich vernederd door deze personen. Wanneer men cultureel en sociaal kapitaal bezit, heeft men minder kans om bepaalde gemoedstoestanden te ervaren die samenhangen met (één van) de materialistische karaktertrekken bezitterigheid, onvrijgevigheid en nijd. Zo blijkt dat personen die deel hebben genomen aan actieve en passieve culturele activiteiten meer kans hebben op een positieve mentale welzijn en een verminderde kans op ongerustheid of depressie in de voorgaande 12 maanden (Renton et al., 2012, pp. 60-61). Ongerustheid en depressie correleren positief met de materialistische karaktertrek nijd (Gold, 1996). Daarnaast leidt deel uitmaken van een divers sociaal netwerk, ten opzichte van deel uitmaken van een beperkt sociaal netwerk, tot minder kans
20 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL op eenzaamheid en ongerustheid, en meer kans op een algemeen gevoel van geluk (Litwin & Shiovitz-Ezra, 2011, pp. 384-385). Lastovicka en Sirianni (2011) hebben een relatie gevonden tussen liefde voor materiële bezittingen en eenzaamheid dat ontstaan is door geen deel uit te maken van een huwelijk of intieme relatie. Verder opperen zij dat liefde en zorg voor bezittingen compensatiegedrag is voor eenzaamheid en het missen van sociale aansluiting. Aangezien de psychologische basisbehoeften minder bevredigd worden naarmate men minder cultureel en sociaal kapitaal heeft, is het logisch dat het individu compensatiegedrag vertoont om zich alsnog gelukkig te voelen. Materialisme lijkt een uiting te zijn van dit compensatiegedrag. Wanneer bezittingen als extensie van de zelf gezien worden, staan bezittingen symbool voor verscheidene aspecten van de sociale identiteit zoals status (Belk, 1988). Zodoende kan het individu zich gaan focussen op het verkrijgen van bezittingen in een poging om de zelf te verbeteren, met als resultaat de ontwikkeling van materialisme. Uit het voorgaande blijkt dat cultureel en sociaal kapitaal een negatieve relatie hebben met PTM. Naar aanleiding hiervan worden de volgende hypothesen gesteld: H3: Er is een negatieve samenhang tussen de hoeveelheid cultureel kapitaal en personality trait materialism. H4: Er is een negatieve samenhang tussen de hoeveelheid sociaal kapitaal en personality trait materialism. Value based materialism. “Op het hoogste niveau van materialisme nemen de bezittingen een centrale plaats in het leven” en zoekt het individu naar plezier en geluk in bezittingen (Belk, 1984, p. 291). Deze kijk op materialisme komt overeen met de manier waarop Richins en Dawson (1992) materialisme interpreteren. Zij zien materialisme als het geloof dat materiële bezittingen en de acquisitie daarvan belangrijk zijn. Dit type materialisme dat tot uiting komt in de waarden van het individu wordt in het vervolg van dit onderzoek value based materialism (VBM) genoemd. Richins en Dawson hebben VBM bestudeerd aan de hand van de
21 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL succes-, centraliteits- en geluksdimensie. De succesdimensie geeft aan dat materialisten hun eigen en andermans succes definiëren aan de hand van de kwantiteit en kwaliteit van alle bezittingen tezamen. De centraliteitsdimensie duidt aan dat voor materialisten het leven draait om bezittingen en de acquisitie daarvan. Materialisme geeft betekenis aan het leven en voorziet het dagelijkse leven van een doel. Het structureert het leven en bepaalt het gedrag van materialisten. De geluksdimensie wijst erop dat materialisten bezittingen zien als een vereiste voor hun bevrediging en welzijn. Men streeft naar geluk door middel van acquisitie in plaats van door andere middelen (bv. sociale relaties, belevingen of prestaties). Richins (1994) heeft met chi-square-toetsen gevonden dat ten opzichte van personen die laag scoren op materialisme, personen die hoog scoren op materialisme eerder waarde hechten aan bezittingen die gedragen of gebruikt worden in het openbaar, bezittingen die duurder zijn en bezittingen die betrekking hebben op het uiterlijk. Vervolgens kwam uit Richins' z-toets onder andere dat hoog-materialistische personen eerder waarde hechten aan bezittingen die betrekking hebben op het uiterlijk. Met t-toetsen heeft Richins gevonden dat de bezittingen die waardevol zijn voor hoog-materialistische personen, in het algemeen eerder gezien worden als de benodigdheden in het leven, waardevol om hun instrumentele waarde en om het prestige die ze meebrengen. Zodoende lijkt het alsof individuen die hoog scoren op materialisme waarde hechten aan dingen die sociale status en succes afbeelden. Dit komt overeen met Belk’s (1984) idee over bezittingen als een middel om je “ideale” zelf te ontwikkelen en te bemachtigen. Succes zoals geconceptualiseerd door Richins en Dawson (1992) is op deze manier gelijk aan het bemachtigen van de ideale zelf. Tevens blijkt uit een stepwise regressie-analyse van Karabati en Cemalcilar (2010) onder meer dat waarde hechten aan macht een positieve relatie heeft met de succes-, centraliteits- en geluksdimensie, en waarde hechten aan succes een positieve relatie
22 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL heeft met de succes- en geluksdimensie. Hieruit concluderen de onderzoekers dat zelfverbeteringsmotieven samengaan met materialisme, in dit geval specifiek met VBM. Analoog aan de centraliteitsdimensie geeft Belk aan dat als het individu zeer materialistisch is, bezittingen een centrale plaats innemen in het leven. Daarnaast geven bezitterigheid, onvrijgevigheid en nijd aan dat het individu zoekt naar plezier en geluk in bezittingen. Op basis van het voorgaande wordt de vijfde hypothese bepaald. H5: Er is een positieve samenhang tussen personality trait materialism en value based materialism. Als het individu vooral waarde hecht aan bezittingen om een bepaald zelfbeeld of status te verwerven, worden de psychologische basisbehoeften minder bevredigd. De acquisitie van bezittingen is op deze manier extrinsiek gemotiveerd in plaats van intrinsiek gemotiveerd. Immers, het individu concentreert zich op bezittingen en de acquisitie daarvan om dichter bij een uiteindelijk en hoger doel te komen; de identificatie met de “ideale” zelf. Dit blijkt ook uit onderzoek van Felix en Garza (2012). Zij hebben in SEM-analyses onder andere gevonden dat hoe materialistischer vrouwen zijn, des te meer aandacht zij besteden aan het uiterlijk, meer sociale waarden over het uiterlijk zij internaliseren en belangrijker zij het uiterlijk vinden, wat op zijn beurt leidt tot een lagere levenstevredenheid. Verder geven de onderzoekers aan dat materialisten het lichaam op dezelfde manier beschouwen als bezittingen en dat het lichaam een belangrijk aspect van de zelf vormt. Dit is niet vreemd aangezien bezittingen niet alleen betrekking hebben op objecten, maar ook belevingen, creditposten en personen (Belk, 1982, p. 182). Naar aanleiding van het voorgaande wordt verwacht dat personen die hoog scoren op VBM minder levensgeluk ervaren. H6: Er is een negatieve samenhang tussen value based materialism en levensgeluk.
23 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Op basis van de gestelde hypothesen is het conceptueel model voor deze studie ontworpen. Figuur 1 geeft het model weer.
Figuur 1. Het conceptueel model
Om de gestelde hypothesen te toetsen werd een kwantitatief onderzoek met een crosssectioneel design uitgevoerd. In het volgende gedeelte zal de methode van het onderzoek behandeld worden. Methode Deze sectie bevat een uiteenzetting van de methode van onderzoek. In de eerste paragraaf wordt de dataverzameling nader toegelicht en wordt de steekproef beschreven. De tweede paragraaf gaat in op de items en schalen die het meetinstrument vormen voor dit onderzoek. Vervolgens wordt in de derde paragraaf toegelicht wat er met de missing values in dit onderzoek werd gedaan. Deze sectie wordt afgerond met een uitleg van de datavoorbereiding en de analyses.
24 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Respondenten De steekproef is getrokken uit de populatie van personen, woonachtig in Nederland met een leeftijd van 18 jaar en ouder. In de tabellen 1 en 2 wordt een overzicht weergeven van de belangrijkste sociaal-demografische kenmerken van de respondenten in de steekproef.
Tabel 1 Sociaal-demografisch Profiel van de Steekproef (N =166) met Respondenten in de Leeftijdscategorie 18 tot 70 jaar (M = 35.6; SD = 12.5) n
Frequentie
Valide Percentage
Man
48
30.4%
Vrouw
110
69.6%
Lager onderwijs
2
1.2%
Middelbaar voortgezet onderwijs
3
1.8%
Middelbaar beroepsonderwijs
11
6.6%
Hoger voortgezet onderwijs
34
20.5%
Hoger beroepsonderwijs
45
27.1%
Wetenschappelijk onderwijs
71
42.8%
Geslacht
158
Hoogst afgeronde opleiding
166
Noot: Het verschil in de steekproefgrootte (n) is een gevolg van missing data. Vanwege afronding kan de som van de percentages per sociaal-demografisch kenmerk afwijken van 100%.
Respondenten die minder dan 35% van de vragenlijst hadden ingevuld (n = 21) zijn niet meegenomen in de data-analyse. Zodoende bestond de uiteindelijke steekproef (N = 158) uit 48 mannen en 110 vrouwen in de leeftijdscategorie 18 tot 70 jaar (M = 35.6, SD = 12.5). De gemiddelde leeftijd van de mannen in de steekproef was 35 jaar (SD = 13.8) en van de vrouwen 36 jaar (SD = 11.9).
25 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 2 Vervolg Sociaal-demografisch Profiel van de Steekproef (N =166) met Respondenten in de Leeftijdscategorie 18 tot 70 jaar (M = 35.6; SD = 12.5) n
Frequentie
Valide Percentage
Minder dan 1.000 euro
32
22.1%
1.000 euro – 1.999 euro
41
28.3%
2.000 euro – 2.999 euro
27
18.6%
3.000 euro – 3.999 euro
25
17.2%
4.000 euro – 4.999 euro
11
7.6%
5.000 euro of meer
9
6.2%
Voltijdse aanstelling
32
19.3%
Part-time aanstelling
28
16.9%
Gepensioneerd/vervroegd uitgetreden
2
1.2%
Zelfstandig ondernemer
37
22.3%
Arbeidzoekend/werkloos
22
13.3%
Student/scholier
40
24.1%
Huishouding
5
3.0%
Eén-persoonshuishouden
50
30.1%
Eén-ouder gezin met thuiswonende kinderen
7
4.2%
Niet-gehuwd koppel zonder kinderen
33
19.9%
Gehuwd koppel zonder kinderen
11
6.6%
Niet-gehuwd koppel met kinderen
16
9.6%
Gehuwd koppel met kinderen
29
17.5%
Gemeenschappelijke huishouding
16
9.6%
4
2.4%
Netto maandinkomen
Dagelijkse hoofbezigheid
Gezinssituatie
145
166
166
(studentengroep. woongroep. e.d.) Anders
Noot: Het verschil in de steekproefgrootte (n) is een gevolg van missing data. Vanwege afronding kan de som van de percentages per sociaal-demografisch kenmerk afwijken van 100%.
26 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL De respondenten hebben de vragenlijst online ingevuld, met uitzondering van vier respondenten die een papieren versie van de vragenlijst hebben ingevuld. De online vragenlijst is gemaakt met de software-applicatie LimeSurvey. De data werd in eerste instantie verzameld met behulp van deze applicatie. Eenmaal compleet werd de dataset omgezet naar een sav-bestand voor analyse in SPSS. De vragenlijst bestond uit zes onderdelen die elk één van de constructen uit het conceptueel model meten. De operationalisatie van de afzonderlijke constructen wordt hierna besproken. Meetinstrument Deze paragraaf begint met een bespreking van de indicatoren voor sociale klasse. Achtereenvolgend zullen de indicatoren voor cultureel kapitaal, sociaal kapitaal, personality trait materialism, value based materialism en levensgeluk besproken worden. De oorspronkelijke versies van de gebruikte meetschalen bevatten Engelstalige items. Ten behoeve van dit onderzoek zijn de Nederlandstalige versies van de schalen gebruikt. Het codeboek behorende bij deze studie is toegevoegd in bijlage A. Sociale klasse. Om de klassenpositie van de respondenten te meten, werden opleidingsniveau, hoofdbezigheid en inkomen als indicatoren gebruikt. De respondenten werd gevraagd de hoogst afgeronde opleiding, de dagelijkse hoofdbezigheid en het netto maandinkomen van het huishouden aan te geven. Opleidingsniveau werd verdeeld in zeven antwoordcategorieën (zie Tabel 1) van laag naar hoog op grond van de Standaard Onderwijsindeling (SOI) zoals deze gebruikt wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2012). De SOI verdeelt lager onderwijs en wetenschappelijk onderwijs ook nog in twee afzonderlijke niveaus. Voor de doeleinden van dit onderzoek was dit onderscheid niet nodig. Dagelijkse hoofdbezigheid werd net als opleidingsniveau verdeeld in zeven antwoordcategorieën
27 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL (zie Tabel 1). Respondenten konden ook, in plaats van één van de gegeven antwoordcategorieën kiezen, een ander antwoord invullen. Vervolgens werden de respondenten die aangaven arbeidsongeschikt te zijn (n = 3), bij categorie 5 = ‘arbeidzoekend/werkloos’ ingedeeld. Eén respondent gaf aan dat de hoofdbezigheid bestond uit opvoeden. Dit werd als een huishoudelijke taak beschouwd, dus deze respondent werd bij categorie 7 = ‘huishouding’ ingedeeld. De respondenten die aangaven op freelance-basis te werken (n = 3), werden bij de categorie 2 = ‘part-time aanstelling’ ingedeeld. Twee respondenten gaven aan dat zij zowel in deeltijd werken als een eigen onderneming hebben. De respondenten in kwestie werden bij categorie 4 = ‘zelfstandig ondernemer’ ingedeeld. Het netto maandinkomen werd ingedeeld in zes antwoordcategorieën (1 = ‘Minder dan 1.000 euro’ tot 6 = ‘5.000 euro of meer’). Cultureel kapitaal. Cultuurdeelname werd gebruikt als indicator voor cultureel kapitaal. Om het concept cultureel kapitaal zo volledig mogelijk te meten, werden in dit onderzoek verschillende typen cultuurdeelname gemeten: bezoek aan culturele voorzieningen en voorstellingen (hierna genoemd cultuurbezoek), muziek luisteren, televisie kijken, en lezen. De keuze voor deze set van indicatoren is ontleend aan het onderzoek van Sullivan (2000). In het volgende gedeelte zal uitgelegd worden hoe cultuurbezoek, luister-, kijk- en leesgewoonten zijn gemeten. Bezoek aan culturele voorzieningen en voorstellingen. Cultuurbezoek werd gemeten met behulp van negen items. De volgende vragen werden hierbij aan de respondent voorgelegd: “Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar deze voorzieningen of voorstellingen geweest?” De antwoordcategorieën waren als volgt: 0 = ‘nooit’, 1 = ‘1 keer’, 2 = ‘2 tot 3 keer’, 3 = ‘4 tot 11 keer’, 4 = ‘12 keer of vaker’. Het bezoeken van een concert van klassieke muziek, opera of operette, balletvoorstelling, en een kunstgalerie of museum kan beschouwd worden als
28 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL highbrow cultuurbezoek (Lizardo, 2006; Toepoel, 2011). Adler (zoals geciteerd in Chuu, Chang, & Zaichkowsky, 2009, p. 215) bevestigde dat het bezoeken van een filmhuis hierbij aansluit. Het bezoeken van een cabaret, een concert van populaire muziek, een dance of houseparty, en een bioscoop kan beschouwd worden als lowbrow cultuurbezoek (Toepoel, 2011). Er werd aangenomen dat meer cultureel kapitaal vereist is om van highbrow culturele voorzieningen of voorstellingen te kunnen genieten, dan wel dat men meer cultureel kapitaal verwerft naarmate men vaker aan highbrow cultuur deelneemt. Vandaar dat in de berekening van cultureel kapitaal het highbrow cultuurbezoek zwaarder is gewogen dan lowbrow cultuurbezoek. Hierbij is het volgende coderingsschema gehanteerd. De gemiddelde score voor lowbrow cultuurbezoek werd berekend door de gerapporteerde frequenties waarmee men deelnam aan lowbrow culturele activiteiten op te tellen en dit cijfer vervolgens te delen door het aantal lowbrow items, oftewel vier. De gemiddelde score voor highbrow cultuurbezoek werd op dezelfde wijze berekend. De gerapporteerde frequenties waarmee men deelnam aan highbrow culturele activiteiten werden opgeteld en dit cijfer werd gedeeld door vijf. Hierna werd de gemiddelde score voor highbrow cultuurbezoek vermenigvuldigd met twee. Dit cijfer werd vervolgens opgeteld met de gemiddelde score voor lowbrow cultuurbezoek tot een maximale score van 12 punten (4 voor lowbrow; 8 voor highbrow). De Cronbach’s alpha voor de dimensie lowbrow cultuurbezoek bleek aan de lage kant te zijn (α = .34). Dit kan liggen aan de items ‘cabaret’ en ‘dance, houseparty’. De gemiddelde scores op deze items (M = .49 respectievelijk M = .60) wijken sterk af van de andere twee items (M = 1.33 en M = 1.75), wat erop duidt dat de items waarschijnlijk meer dan één begrip meten. Er zijn echter geen items verwijderd na constatering van de relatief lage interne consistentie, omdat verwijdering van één van de items de α niet zou verhogen. Daarnaast blijkt uit literatuuronderzoek dat de items ‘cabaret’ en ‘dance, houseparty’ tot
29 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL lowbrow cultuurbezoek gerekend kunnen worden (Toepoel, 2011), oftewel de inhoudsvaliditeit van de lowbrow-dimensie zou niet omlaag gaan wanneer deze items behouden worden. Voor de dimensie highbrow cultuurbezoek was de interne consistentie voldoende (α = .68). Luistergewoonten. Om het tweede type cultuurdeelname – luistergewoonten – te meten, werd de respondent gevraagd aan te geven hoe vaak men luistert naar elk van de genoemde genres. Op grond van bestaande onderzoeken (Roose & Vander Stichele, 2010; Toepoel, 2011; Van Eijck, 2001) werden 19 muziekgenres toegevoegd aan de vragenlijst. Klassiek en opera, bekend als traditionele highbrow muziekgenres, hebben een sterk positieve relatie met opleidingsniveau (Roose & Vander Stichele, 2010; Van Eijck, 2001). Het beluisteren van deze genres duidt zodoende op veel cultureel kapitaal. Blues, soul, R&B, jazz, reggae en Latin muziek – waarbij reggae en Latin gezien worden als wereldmuziek – kunnen beschouwd worden als indicatoren voor middlebrow genres (Roose & Vander Stichele, 2010). Deze genres duiden als zodanig eveneens op cultureel kapitaal, hoewel in mindere mate dan de traditionele highbrow genres. De lowbrow genres hit parade (top 40), hiphop en Nederlandse (pop)muziek worden als laagdrempelig beschouwd en duiden zodoende op weinig cultureel kapitaal (Roose & Vander Stichele, 2010; Van Eijck, 2001). Heavy metal, punk, gothic en elektronische muziek zijn de minst traditionele genres. Er werd vanuit gegaan dat deze genres overeenkomen met rock, een genre dat vaak tussen lowbrow en middlebrow zweeft (Roose & Vander Stichele, 2010; Van Eijck, 2001). Deze alternatieve genres duiden zodoende op meer cultureel kapitaal dan de lowbrow genres hit parade (top 40), hiphop en Nederlandse (pop)muziek, maar op minder cultureel kapitaal dan de voorheen genoemde middlebrow genres. Elk genre vormde een item. Antwoordcategorieën voor deze items varieerden van 0 = ‘nooit’ tot 4 = ‘heel vaak’. Scores telden – op dezelfde wijze als bij cultuurdeelname – twee, respectievelijk drie of vier keer
30 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL zwaarder mee naarmate de genres meer cultureel kapitaal aanduidden. De interne consistentie van de dimensies lowbrow (α = .71), alternatief (α = .67), middlebrow (α = .78) en highbrow muziekgewoonten (α = .76) kan als adequaat beschouwd worden. Kijkgewoonten. Om televisiekijkgedrag te meten, werd de volgende vraag gesteld: "Welke televisieprogramma's kijkt u regelmatig?" Televisieprogramma’s die via internet werden bekeken, telden ook mee. Door te vragen naar “regelmatig” kijkgedrag werd getracht te voorkomen dat iemand onterecht een highbrow, dan wel lowbrow kijkgedrag toegekend kreeg. Door het bestaan van hybride genres zoals de dramakomedie kunnen televisieprogramma’s in meerdere
categorieën
geplaatst
worden.
De
onderzoeker
codeerde
de
genoemde
televisieprogramma’s aan de hand van een vooraf opgesteld coderingsschema. Dit maakte het mogelijk om non-fictieve genres te specificeren naar hoogdrempelig en laagdrempelig, zoals gebaseerd op het werk van Sullivan (2000). Met hoogdrempelige programma’s worden de relatief diepgaande programma’s waarvoor meer kennis en concentratie vereist is om deze te volgen, bedoeld. Naast de non-fictieve genres werd ook het genre komedie en drama verdeeld in laag- en hoogdrempelig. Net als in het werk van Sullivan (2000) werd bij het coderen van komedies en drama’s gelet op de subtiliteit van de humor, de culturele referenties en het gebruikte vocabulaire in programma’s. Een voorbeeld van een hoogdrempelige komedie is het programma Koefnoen, waarin de humor gecombineerd wordt met nieuwsfeiten uit de actualiteit. Ook wordt er in het programma verwezen naar highbrow cultuur door de imitaties van bekende personages uit literaire werken. De, al dan niet impliciete, verwijzingen naar maatschappelijke problemen lijken voor een gelaagdheid van humor te zorgen. In tegenstelling tot Koefnoen, bevat bijvoorbeeld het programma Flodder laagdrempelige humor. Er wordt meer gebruik gemaakt van visuele humor, ondubbelzinnige humor en stereotiepe personages. Net als overdrijvingen,
31 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL lachbanden en gebruik van overdreven kostuums duiden deze op lowbrow komedie (Kuipers, 2006). Onder hoogdrempelige drama vallen onder andere politieke dramaseries, drama’s gebaseerd op historische figuren en kostuumdrama’s. Zie Tabel 3 voor een overzicht van de genres en een voorbeeld van de voor dat genre typische programma’s. Per categorie worden de frequenties en percentages van het aantal regelmatig televisiekijkende respondenten weergegeven. Sommige programma’s bevatten kenmerken die duiden op zowel highbrow als lowbrow cultuur. In deze gevallen werd tijdens het coderen gekozen voor een classificatie naar hoogdrempelig.
Enkele
respondenten
gaven
geen
programmatitels,
maar
algemene
beschrijvingen van programma’s zoals “…documentaires over techniek, Engelse kostuumseries, documentaires over wereld en milieu”. In deze gevallen werd door de onderzoeker de categorie gekozen die het meest toepasselijk leek. Wanneer programma’s voor de onderzoeker onbekend waren of in geval van twijfel, werden programma’s bekeken en programmareviews en -beschrijvingen geraadpleegd. Hoewel er is getracht zonder inmenging van eigen voorkeuren te coderen, is er discussie mogelijk met betrekking tot de door de onderzoeker gemaakte codering. Echter, zoals Sullivan (2000) ook al opmerkte, zal de manier waarop boeken in eerste instantie naar genre gecategoriseerd worden niet minder subjectief zijn. Voor een aantal genrecategorieën was de frequentie van respondenten zo laag dat de verdeling in verdere subcategorieën niet kon. Ter illustratie, geen enkele respondent keek programma’s uit de categorie wetenschap-hoogdrempelig. Slechts vier respondenten bekeken daarnaast programma’s uit de categorie wetenschap-laagdrempelig. Daarom werden deze subcategorieën samengevoegd tot één categorie, namelijk wetenschap. Elke categorie werd omgezet tot een dichotome variabele met 0 = ‘geen programma’s bekeken
32 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 3 Voorbeeld Codering van Televisieprogramma’s (N =153) Voorbeeldprogramma’s
Categorie
Frequentie
Valide percentage
Wetenschap – hoogdrempelig
a
a
0
0.0%
4
2.7%
Kunststof TV; kunstuur
14
9.5%
de Canvascollectie; Maestro; Virus
16
10.8%
Netwerk; Pauw & Witteman; Holland
51
34.5%
92
62.2%
12
8.1%
Earthflight; How it’s made;
Wetenschap - laagdrempelig
Mythbusters Kunst, cultuur - hoogdrempelig
a
Kunst, cultuur - laagdrempeliga Politiek, actualiteiten, maatschappij a
– hoogdrempelig
Doc; Tegenlicht
Politiek, actualiteiten, maatschappij
Het journaal; RTL Boulevard; Debat op
a
2; De wereld draait door; Reportage
– laagdrempelig
Educatief – hoogdrempelig
a
animal planet, discovery, tlc en National Geographic
a
Andere tijden; Klokhuis; Gouden Eeuw
32
21.6%
a
Frasier; Graham Norton show;
19
13.1%
Flodder; Go on; New girl
22
15.2%
de Bachelor; Boer zoekt vrouw; The
88
59.5%
12
8.1%
54
36.7%
43
29.3%
18
12.2%
21
14.2%
7
4.7%
Educatief – laagdrempelig
Komedie – hoogdrempelig
Koefnoen; 30 Rock
Komedie - laagdrempelig Overige feitelijk
Voice of Holland Spelprogramma
Pointless; Eggheads; Miljoenenjacht; QI;
Drama – hoogdrempeliga
Breaking Bad; the West Wing; Upstairs Downstairs
Drama - laagdrempelig
Call the midwife; Goede Tijden Slechte Tijden;
Science Fiction, fantasie
Game of Thrones; Merlin; Misfits; The Walking Dead;
Sport
Champions League; Eredivisie; NOS studio sport;
Jeugd
Sesamstraat; Spangas a
Noot: = highbrow genre
uit de betreffende categorie’ en 1 = ‘wel programma’s bekeken uit de betreffende categorie’.
33 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL De categorieën spelprogramma, komedie-laagdrempelig, drama-laagdrempelig, science fiction en sport vormden de lowbrow-dimensie van kijkgewoonten (α = .36). De betrouwbaarheidsanalyse voor de lowbrow-dimensie was in eerste instantie uitgevoerd met inbegrip van de categorieën overige feitelijk en jeugd, maar de interne consistentie was lager (α = .29) dan zonder deze categorieën. De programma’s in deze categorieën zijn duidelijk niet typerend voor de dominerende elite-cultuur. Daarom zijn de categorieën overige feitelijk en jeugd weggelaten uit de lowbrow-dimensie om de inhoudsvaliditeit van lowbrow kijkgewoonten te verbeteren. De middlebrow categorieën waren: komedie-hoogdrempelig en dramahoogdrempelig. Het item politiek, actualiteiten, maatschappij-laagdrempelig werd eerst ook tot de middlebrow-dimensie gerekend, maar dit item correleerde negatief met de andere twee items en na een betrouwbaarheidsanalyse inclusief dit item had α een negatieve waarde (-.25). Dit was reden genoeg om politiek, actualiteiten, maatschappij-laagdrempelig niet tot de middlebrow kijkgewoonten te rekenen. De betrouwbaarheid van de middlebrow-dimensie was hierna adequaat (α = .22). De programma’s die uiteindelijk beschouwd werden als highbrow vallen in de categorieën: wetenschap; kunst en cultuur; politiek, actualiteiten en maatschappijhoogdrempelig; politiek, actualiteiten, maatschappij-laagdrempelig en educatief. De interne consistentie van highbrow kijkgewoonten was adequaat (α = .31). Hoewel de betrouwbaarheid toe zou nemen (tot α = .39) als de items wetenschap en educatief weggelaten zouden worden van de highbrow kijkgewoonten, besloot de onderzoeker om de items te behouden. Immers, het bekijken van wetenschappelijke en educatieve programma’s duidt erop dat de persoon genoeg kennis heeft om deze te begrijpen en om er een interesse voor te ontwikkelen. Volgens Bourdieu (1986) kan de hoeveelheid cultureel kapitaal afgeleid worden uit educatie, waarbij meer cultureel kapitaal wordt toegekend aan een hoger niveau van educatie. Wetenschappelijk onderwijs is tot
34 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL op heden het hoogste niveau. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de inhoud van de items overeenkomt met de inhoud van het te meten begrip highbrow kijkgewoonten. Daarnaast is de toename in α na het verwijderen van de items relatief klein. Om een totaalscore te berekenen voor kijkgewoonten werd allereerst de gemiddelde score berekend voor elke dimensie. Vervolgens werden de gemiddelde scores opgeteld tot een totaalscore kijkgewoonten, waarbij de gemiddelde score van de middlebrow-dimensie tweemaal zo zwaar weegt in de berekening en de gemiddelde score van de highbrow-dimensie driemaal. In totaal kon men dus 6 punten (1 + 2 + 3) scoren op kijkgewoonten waarbij een hogere score stond voor meer cultureel kapitaal. Leesgewoonten. De laatste component van cultuurdeelname die in dit onderzoek is opgenomen, is het lezen van kranten. De tien kranten die zijn opgenomen in het onderzoek worden landelijk verspreid. Met behulp van de nieuwsmerk-profielen ontwikkeld door Cebuco (2012) is een verdeling gemaakt tussen kwaliteitskrant en populaire krant. Hoewel kwaliteitskrant een subjectieve term is, is het bekend dat deze kranten voornamelijk gelezen worden door hoogopgeleiden en mensen met een hogere beroepssstatus (Van Rees, Vermunt, & Verboord, 1999, p. 354). Deze kranten streven naar een veelzijdige en genuanceerde berichtgeving met veel diepgang (Cebuco, 2012) waardoor het taal- en woordgebruik vaak gecompliceerder is dan dat van de kranten voor een breed publiek. Onder populaire kranten werden geschaard: De Telegraaf, AD, Het Parool, Metro, Sp!ts en De Pers. De krant De Pers bestaat sinds 30 maart 2012 niet meer. Dat men deze krant in het verleden wel heeft gelezen duidt niettemin op cultureel kapitaal. De krant is daarom meegenomen in de data-analyse. De dimensie lowbrow leesgewoonten bestaande uit de populaire kranten was voldoende betrouwbaar (α = .58). Onder kwaliteitskranten vielen als volgt: De Volkskrant, NRC.next, NRC Handelsblad en Trouw. Deze items vormden de dimensie highbrow leesgewoonten die ook voldoende
35 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL betrouwbaar (α = .56) bleek te zijn. In de berekening van de totaalscore leesgewoonten wogen highbrow leesgewoonten tweemaal zwaarder dan lowbrow leesgewoonten. Meer cultureel kapitaal werd uitgedrukt in een hogere score en de maximale score was 3. Naast het krantenleesgedrag werd de respondenten gevraagd om de titel en auteur van de meest recent gelezen boeken en, indien van toepassing, hun favoriete auteur aan te geven. Om de verdeling van leesgewoonten in lowbrow en highbrow te controleren, werd bekeken of de hoeveelheid cultureel kapitaal die was toegekend aan een respondent op basis van de kranten overeenkwam met de hoeveelheid cultureel kapitaal die toegekend kon worden aan de door de respondent aangegeven type boeken en auteurs. Hierbij werd meer cultureel kapitaal aan literaire werken toegekend. Sociaal kapitaal. In deze studie wordt sociaal kapitaal allereerst geoperationaliseerd met behulp van het construct sociale steun. Weiss (1974) verdeelt sociale steun in zes verschillende vormen van sociale voorzieningen. De eerste sociale voorziening noemt hij attachment, wat vertaald kan worden naar ‘aansluiting’. Deze voorziening kan men vinden in een emotionele relatie die een gevoel van veiligheid oproept. De tweede voorziening is social integration, oftewel sociale integratie, en verwijst naar het gevoel te behoren tot een groep mensen die dezelfde interesses, belangen en recreatieve activiteiten deelt. Reassurance of worth, letterlijk geruststelling van waarde, verwijst naar erkenning van competentie, vaardigheden en waarde door anderen. Reliable alliance, oftewel een betrouwbaar verbond, geeft de zekerheid dat men kan rekenen op anderen voor tastbare ondersteuning. De sociale voorziening guidance staat voor begeleiding en duidt op relaties die in advies en informatie voorzien. De laatste sociale voorziening opportunity for nurturance, oftewel mogelijkheid tot verzorgen, verwijst naar het gevoel dat anderen afhankelijk zijn van het individu als het gaat om hun persoonlijk welzijn.
36 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Er werd gebruik gemaakt van de Social Provisions-schaal (Russell, Cutrona, Rose, & Yurko, 1984) om bovengenoemde voorzieningen te meten. Elke voorziening werd gemeten door vier items, waarvan twee de aanwezigheid en twee de afwezigheid van de voorziening meten. Twee voorbeeld-items voor de voorziening gehechtheid zijn “Ik heb een sterke emotionele band met tenminste één andere persoon” en “Ik ervaar een gebrek aan intimiteit met een andere persoon”. Respondenten werd gevraagd op een 5-punt Likert schaal (1 = ‘helemaal niet mee eens’, 5 = ‘helemaal mee eens’) in hoeverre zij het eens waren met de getoonde stellingen. De negatief geformuleerde items werden gespiegeld en opgeteld bij de positieve items om een subscore per voorziening te vormen. Een hoge score betekent dat de voorziening aanwezig is in het sociale netwerk van de respondent. Door de zes subscores per voorziening op te tellen werd een totaalscore voor sociale steun gecreëerd. De items vormden betrouwbare subschalen voor de sociale voorzieningen; α varieerde per subschaal van .67 tot .78. Daarnaast werd de gehele Social Provisions-schaal beschouwd als een zeer betrouwbare schaal (α = .93). Personality trait materialism. Om personality trait materialism te meten, werd de aangepaste materialismeschaal van Belk (1984) – hierna genoemd de PTM-schaal – gebuikt. Deze bevat de drie originele karaktertrekken bezitterigheid (4 items), onvrijgevigheid (9 items) en nijd (5 items), en een vierde karaktertrek ‘preservatie’ (3 items), dat toegevoegd was tijdens cross-culturele evaluatieve studies van de materialismeschaal (zie Ger & Belk, 1996). Preservatie staat voor de neiging om evenementen, belevingen en herinneringen in een tastbare vorm te bewaren (Ger & Belk, 1996). Een voorbeeld van een positief geformuleerd item van de PTMschaal is “Ik hang erg aan dingen die ik waarschijnlijk beter kan weggooien” en een negatief geformuleerd voorbeeld-item is “Ik ben minder genegen om dingen veilig op te bergen dan anderen”. De items werden door de LimeSurvey-applicatie in een willekeurige volgorde
37 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL gepresenteerd aan de respondent om volgorde-effecten tegen te gaan. Respondenten konden op een 5-punt Likert schaal (1 = ‘helemaal niet mee eens’, 5 = ‘helemaal mee eens’) beantwoorden in hoeverre zij het eens waren met de getoonde stellingen. De negatief geformuleerde items werden gespiegeld en opgeteld bij de positief geformuleerde items om een totaalscore per karaktertrek te vormen. Een totaalscore voor PTM werd berekend door de vier subscores op te tellen. Des te hoger de score, des te meer men de karaktertrekken heeft die duiden op persoonlijkheidsmaterialisme. De interne consistentie van de bezitterigheid- en nijd-subschaal was laag (α = .51 respectievelijk α = .45) in verhouding tot de interne consistentie van de onvrijgevigheid- en preservatie-subschaal (α = .68 en α = .73). De betrouwbaarheid van de bezitterigheid-subschaal zou echter niet toenemen door één van de items uit deze subschaal te verwijderen. Door het item “Het stoort me als ik mensen zie die alles kopen” te verwijderen uit de nijd-subschaal zou de α met .05 omhoog gaan voor deze schaal, maar de onderzoeker besloot om het item te behouden. Het item geeft namelijk aan dat de persoon wrok koestert tegen diegenen die de verlangde bezittingen hebben en hiermee komt de inhoud van het item overeen met de inhoud van de subschaal nijd. De betrouwbaarheidscoëfficiënten werden als adequaat beschouwd na een vergelijking met de betrouwbaarheidscoëfficiënten die zijn gevonden door Ger en Belk (1996). Voor de populatie van Europa vonden zij ook een lagere betrouwbaarheid voor de bezitterigheiden nijd-subschaal (α = .49 en α = .40 respectievelijk) dan voor de onvrijgevigheid- en preservatie-subschaal (α = .63 en α = .62 respectievelijk). Verder kon de gehele PTM-schaal als betrouwbaar beschouwd worden (α = .66). Value based materialism. Om value based materialism te meten, werd gebruik gemaakt van de materialismeschaal van Richins en Dawson (1992), hierna genoemd de VBM-schaal.
38 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Deze bestaat uit drie subschalen die de succesdimensie (6 items), centraliteitsdimensie (7 items) en geluksdimensie (5 items) meten. Een positief geformuleerd voorbeeld-item van de VBMschaal is “De dingen die ik bezit, zeggen veel over mijn prestaties in het leven” en een voorbeeld van een negatief geformuleerd item is “Ik zie het aantal materiële bezittingen van mensen niet als een teken van succes”. Ook voor deze schaal werden items in een willekeurige volgorde gepresenteerd aan de respondent om volgorde-effecten tegen te gaan. Respondenten werd ook hier gevraagd op een 5-punt Likert schaal (1 = ‘helemaal niet mee eens’, 5 = ‘helemaal mee eens’) in hoeverre zij het eens waren met de betreffende stellingen. De score per dimensie werd gevormd door negatief geformuleerde items om te coderen en op te tellen bij de positief geformuleerde items. De drie subscores werden opgeteld om een totaalscore voor VBM te verkrijgen. Hierbij geldt: hoe hoger de score, hoe meer waarde-materialistisch men is. De succes-, centraliteits-, en geluks-subschalen, evenals de gehele VBM-schaal, waren zeer betrouwbaar (α = .77, α = .76, α = .74 en α = .84 respectievelijk). Levensgeluk. Om de globale levenstevredenheid te meten, werd gebruik gemaakt van de Satisfaction With Life Scale (SWLS) (Diener, Emmons, Larsen, & Griffin, 1985). Deze schaal bestaat uit vijf positief geformuleerde items: “In de meeste opzichten voldoet mijn leven aan mijn ideaalbeeld”, “De omstandigheden waarin ik leef, zijn uitstekend”, “Ik ben zondermeer tevreden met mijn leven”, “Als ik mijn leven over mocht doen, zou ik (bijna) niets veranderen” en “Tot op heden heb ik de belangrijkste dingen in het leven bereikt die ik zou willen bereiken”. De respondenten werd gevraagd aan te geven op een 5-punt Likert schaal (1 = ‘helemaal niet mee eens’, 5 = ‘helemaal mee eens’) in hoeverre zij het eens waren met de getoonde stellingen. De scores op de afzonderlijke items werden opgeteld om een SWLS-score te vormen: hoe hoger de SWLS-score, hoe meer globale levenstevredenheid het individu ervaart en des te meer
39 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL tevreden het individu is over verschillende domeinen in het leven. De items vormden een zeer betrouwbare schaal (α = .84). Om positieve en negatieve gemoedstoestanden te meten, werd de Positive and Negative Affect Schedule (Watson, Clark, & Tellegen, 1988), oftewel de PANAS gebruikt. Tien positieve en tien negatieve gemoedstoestanden werden voorgelegd aan de respondenten waarna zij konden aangeven hoe vaak zij elke gemoedstoestand gemiddeld genomen ervaren. Voor dit onderdeel werd gebruik gemaakt van de antwoordcategorieën 1 = ‘(bijna) nooit’, 2 = ‘soms’, 3 = ‘vaak’ en 4 = ‘(bijna) altijd’. Hierbij geldt: hoe hoger men scoort op positieve en hoe lager op negatieve gemoedstoestanden, des te meer levensgeluk men ervaart. De positieve items vormden de Positive Affect-schaal (α = .76) en de negatieve items de Negative Affect-schaal (α = .85). Beide schalen konden als zeer betrouwbaar beschouwd worden. Een totaalscore voor levensgeluk werd gevormd door de SWLS-score en de PANAS-scores op te tellen. Hierbij werden de items van de Negative Affect-schaal omgecodeerd. Zodoende betekent een hogere totaalscore dat men meer levensgeluk ervaart. Procedure Alvorens de vragenlijst uit te zetten, werd een pre-test uitgevoerd. Hierna werden (toelichtingen op) vragen eventueel aangepast. Aanvankelijk werd via e-mail het sociale netwerk van de onderzoeker benaderd met het verzoek om deel te nemen aan het onderzoek. Daarnaast werden potentiële respondenten benaderd via internetfora en social media (facebook, LinkedIn). Het e-mailbericht en de mededeling op internetfora en social media-websites bevatte een korte introductie van het doel van het onderzoek en een link naar de vragenlijst. Aan het einde van de vragenlijst werd de respondent gevraagd de link (die leidt naar de vragenlijst) door te sturen naar een bekende. Tussen 5 december 2012 en 14 januari 2013 werd de data opgehaald.
40 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Door spaarzaam om te gaan met de antwoordcategorie ‘weet ik niet’ en ‘niet van toepassing’ werd getracht de respondent te dwingen tot het maken van een keuze. Op deze wijze wordt men gedwongen om – daar waar gepast – stelling in te nemen en niet de “makkelijke weg” te kiezen. Daarnaast kon met LimeSurvey ingesteld worden dat men pas verder kon gaan met de vragenlijst nadat de “verplichte” vragen beantwoord waren. Hiermee werd voorkomen dat respondenten vragen vergaten in te vullen wat leidt tot een betekenisvolle reductie van het aantal ontbrekende waarnemingen. Echter, alleen de belangrijkste vragen werden ingesteld als “verplicht”, zodat men de vragenlijst niet voortijdig kon beëindigen vanwege het niet willen beantwoorden van een minder belangrijke vraag. Inkomen bijvoorbeeld – waarbij rekening is gehouden met het feit dat respondenten terughoudend zijn in het verstrekken van dit type persoonlijke informatie – was relatief minder belangrijke informatie voor dit onderzoek. Usermissing values werden in de dataset aangegeven met 999. Cases die voor tenminste één variabele een ontbrekende waarde hebben, werden uitgesloten van de analyse (‘exclude cases listwise’). Resultaten Dit gedeelte van het manuscript geeft allereerst een omschrijving van de schaalconstructie voor cultuurbezoek en muziekgewoonten aan de hand van de resultaten van de principale componentenanalyse. In de daaropvolgende paragraaf worden de beschrijvende statistieken en correlaties weergegeven met het oog op beantwoording van de geformuleerde hypotheses. Tot slot worden de resultaten van de regressie-analyses beschreven. Schaalconstructie voor Cultuurbezoek en Muziekgewoonten Voor cultuurbezoek en muziekgewoonten werden principale componentenanalyses (PCA) uitgevoerd ter bestudering van de constructen en de veronderstelde onderliggende dimensionaliteit. Een factoranalyse vereist minimaal een ordinaal meetniveau van de items en
41 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL elk item moet uit minimaal vijf categorieën bestaan (Pallant, 2001). De items van cultuurbezoek en muziekgewoonten voldoen aan deze eisen. Voor leesgewoonten en kijkgewoonten werd geen PCA uitgevoerd, omdat het hier categorische variabelen betreft. De Kaiser-Meyer-Olkin-meting bevestigt dat de steekproef zich leent voor de uitvoering van de PCA, KMO = 0.70 voor cultuurbezoek en KMO = 0.68 voor muziekgewoonten. Deze waarden vallen ruim boven de limiet van 0.5 (Field, 2009). De Bartlett's sphericity toets is significant voor cultuurbezoek (χ²(36) = 203.21, p < .001) en voor muziekgewoonten (χ²(120) = 896.00, p < .001). Daarnaast bevatten beide itemsets correlaties hoger dan 0.3. De items correleren voldoende voor een PCA. De eerste PCA werd uitgevoerd op de items voor cultuurbezoek om onder andere de eigenwaarden voor elk component te verkrijgen. Uit deze analyse blijkt dat twee componenten een eigenwaarde groter dan het Kaiser’s criteriumwaarde 1 hebben. In totaal verklaren deze componenten 42.56% van de variantie. De scree plot (zie bijlage B, Figuur B1) bevestigt dat het adequaat is om twee componenten te behouden voor de eindanalyse. Een overzicht van de resultaten van de ongeroteerde factoranalyse is te vinden in bijlage B, Tabel B1. De Varimaxoplossing werd gebruikt voor interpretatie vanwege de eenvoudige structuur. In Tabel 4 zijn de resultaten weergeven van de PCA na Varimax-rotatie op cultuurbezoek. Een componentenlading van .30 is een gebruikelijke criteriumwaarde voor interpretatie van de structuur (Croon, 2008), dus .30 wordt aangehouden als het criterium. Gezien de steekproefomvang (N = 166) kunnen componentenladingen > .45 gezien worden als een statistisch significante lading (Croon, 2008). De items filmhuis, kunstgalerie of museum, concert van klassieke muziek, opera of operette en balletvoorstelling laden hoog op de eerste component en suggereren dat Component 1 staat voor highbrow cultuurbezoek. De overige items laden het hoogst op Component 2 en suggereren dat de tweede component staat voor lowbrow
42 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL cultuurbezoek. De verdeling van cultuurbezoek naar highbrow en lowbrow is hiermee verantwoord.
Tabel 4 Overzicht van de Varimax-oplossing van de Principale componentenanalyse op Cultuurbezoek (N = 166) Geroteerde factorladingen Item
Highbrow cultuurbezoek
Lowbrow cultuurbezoek
.68
*
.34
.67
*
.42
Concert van klassieke muziek
.65
*
.05
Opera of operette
.62*
-.09
Balletvoorstelling
.59
*
-.04
Concert van populaire muziek. pop. jazz.
.23
.68*
Bioscoop
.15
.57*
'Dance'. houseparty
-.37
.55*
Cabaret
-.02
.38
Eigenvalue
2.29
1.54
% van de variantie
25.46
17.11
.68
.34
Filmhuis Kunstgalerie of museum
musical of popopera
Cronbach’s α
Noot: Factorladingen > .30 zijn vetgedrukt. Totaal verklaarde variantie = 42.56%. *
p ≥ .45.
Uit de eerste analyse op muziekgewoonten bleek dat vijf componenten een eigenwaarde groter dan het Kaiser’s criteriumwaarde 1 hebben. De scree plot wees echter op vier componenten (zie bijlage B, Figuur B2). Op basis van de scree plot en de theoretische verwachting van vier muziekpatronen, werden vier componenten in de eindanalyse gevoerd. Wederom werd een Varimax-rotatie uitgevoerd bij de eindanalyse. In Tabel 5 zijn de resultaten weergeven van deze analyse. De ongeroteerde factoroplossing is te vinden in bijlage B, Tabel B2.
43 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 5 Overzicht van de Varimax-oplossing van de Principale componentenanalyse op Muziekgewoonten (N = 166) Geroteerde factorladingen Item Soul Reggae Blues R&B Hiphop Heavy Metal
Middlebrow
Alternatief
Highbrow
Lowbrow
.77*
-.10
.27
.04
.75
*
.14
.01
-.02
.66
*
-.08
.42
-.23
.66
*
-.15
.03
.42
.61
*
.20
-.31
.29
-.15
.75
*
.14
-.14
*
-.07
-.15
Punk
.34
.73
Rock
.03
.68*
-.06
.01
Gothic
-.29
.64
*
.20
-.02
Elektronische muziek
.15
.54*
-.25
.18
-.01
.84
*
-.12
.78
*
-.07
.55
*
-.18
*
.18
Klassiek Opera
-.03 .06
Jazz
.49
*
-.01 .03
Latin
.34
.03
.46
Hit parade (top 40)
.03
.00
-.21
.85*
Nederlandse (pop)muziek
.04
-.08
.03
.80*
Eigenvalue
3.01
2.36
2.34
1.84
% van de variantie
18.83
14.75
14.64
11.51
.78
.67
.76
.71
Cronbach’s α
Noot: Factorladingen > .30 zijn vetgedrukt. Totaal verklaarde variantie = 59.72%. *
p ≥ .45.
De PCA bevestigt de veronderstelde muziekpatronen. De vier componenten duiden achtereenvolgens op een middlebrow, alternatief, highbrow en lowbrow muziekpatroon. In totaal verklaarden deze componenten 59.72% van de variantie. Uit Tabel 5 blijkt verder dat blues, jazz en Latin hoog laden op zowel de eerste component als de derde component. Daarnaast laadt R&B hoog op component 1 en 4. Op basis van de besproken theorie worden blues, R&B, jazz en
44 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Latin tot het middlebrow patroon gerekend. Er werd verwacht dat hiphop een hoge factorlading zou hebben op het lowbrow muziekpatroon, maar deze lading was slechts .29. Opvallend was dat hiphop negatief laadt op het highbrow patroon. De factorlading van hiphop op het middlebrow patroon was ongeveer tweemaal groter dan de ladingen op het highbrow en lowbrow patroon. Daarom wordt ook hiphop voor verdere analyses beschouwd als een middlebrow genre. Verder worden soul, reggae en R&B beschouwd als een middlebrow genre. Het tweede alternatieve muziekpatroon bestaat uit de genres heavy metal, punk, rock, gothic en elektronische muziek. De factorladingen voor deze genres vallen ruim boven .45; het criterium voor statistische significantie. Klassiek en opera hebben de hoogste factorlading op het highbrow muziekpatroon. Ten slotte, hit parade (top 40) en Nederlandse (pop)muziek hebben de hoogste factorlading op het lowbrow muziekpatroon. Correlatie-Analyse De relaties tussen sociale klasse, sociaal kapitaal, cultureel kapitaal, materialisme en levensgeluk zijn onderzocht met behulp van de Spearman’s rho (eenzijdig getoetst). In deze paragraaf zal eerst de voorbereiding van de correlatie-analyse uitgelegd worden. Daarna worden de hypothesen getoetst aan de hand van de resultaten. Voor het uitvoeren van de analyse werden twee dummyvariabelen gemaakt van de variabele hoofdbezigheid. Hiervoor werd hoofdbezigheid verdeeld in drie categorieën. Respondenten die een voltijds of deeltijds aanstelling hebben of zelfstandig ondernemer zijn, behoorden tot de eerste categorie ‘arbeidsmarkt actief’. Studenten en scholieren behoorden tot de categorie ‘onderwijsvolgend’. Overige typen hoofdbezigheid werden gerekend tot de categorie ‘arbeidsmarkt inactief’. De dummyvariabele is een dichotome variabele en de categorie die voor alle dummyvariabelen de waarde 0 heeft, is de referentiecategorie. In dit geval was voor beide
45 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL dummyvariabelen de referentiecategorie ‘arbeidsmarkt inactief’. Voor de eerste dummyvariabele stond de waarde 1 voor de categorie ‘arbeidsmarkt actief’ en voor de tweede dummyvariabele stond de waarde 1 voor de categorie ‘onderwijsvolgend’. In de correlatie-analyse waren naast de studievariabelen ook de achtergrondvariabelen geslacht en leeftijd opgenomen. In Tabel 6 zijn de Spearman’s correlatiecoëfficiënten weergeven. Een significantieniveau van .05 wordt in dit onderzoek gehanteerd als criterium. Uit Tabel 6 blijkt dat opleidingsniveau significant positief correleerde met cultuurbezoek (rs = .25, p < .05) en leesgewoonten (rs = .28, p < .05). Er is, tegen verwachting in, geen significante samenhang (p > .05) tussen actief zijn op de arbeidsmarkt en de metingen van cultureel kapitaal. Ook tussen inkomen en de metingen van cultureel kapitaal is geen significante samenhang. Hiermee wordt de eerste hypothese die uitgaat van een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid cultureel kapitaal, gedeeltelijk bevestigd. De tweede hypothese voorspelde een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid sociaal kapitaal. Met andere woorden, er werden positieve correlaties verwacht tussen opleidingsniveau, arbeidsmarkt actief zijn en inkomen enerzijds, en sociale steun anderzijds. Een significante, positieve relatie werd gevonden voor de relatie tussen opleidingsniveau en sociale steun (rs = .16, p < .05). Ook de positieve relatie tussen inkomen en sociale steun was significant (rs = .18, p < .05), in tegenstelling tot de relatie tussen arbeidsmarkt actief zijn en sociale steun (p > .05). H2 is als zodanig slechts gedeeltelijk bevestigd. De correlatie tussen cultuurbezoek en personality trait materialism was significant negatief (rs = -.27, p < .05). De overige correlaties tussen de indicatoren van cultureel kapitaal en PTM waren niet significant. H3 is hiermee gedeeltelijk bevestigd. De vierde hypothese stelde dat er een negatieve samenhang tussen de hoeveelheid sociaal kapitaal en PTM is. Uit de correlatie-analyse blijkt dat sociale steun significant en
46 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 6 Spearman’s Correlatiecoëfficiënten voor de Studievariabelen (N=119) 1 1. Geslachta
3. Opleidingsniveau 4. Arbeidsmarkt actief
6. Inkomen 7. Cultuurbezoek 8. Muziekgewoonten 9. Kijkgewoonten 10. Leesgewoonten 11. Sociale steun 12. PTM 13. VBM 14. Levensgeluk
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
-
2. Leeftijd
5. Onderwijsvolgend
2
b
b
-.02
-
-.01
.14
-.00 .01 .03 .28
**
.07 .03 -.13 .09 -.03 .11 .05
.39
***
-.67 .33
***
***
.11 .39
***
.16 .27
*
**
-.14 -.08 -.27
**
-.08
.15 -.22
**
.07 .25
**
.09 .04 .28
**
.16
*
-.09 -.07 .24
**
-.72*** .33
***
.04 .08 -.07 .03 .06
-.33***
-
-.03
.06
-
.07
.40***
-.24
**
.05
.01
-.13
-.01
.02
*
.18
-.00
.02
.00
*
.02
.01
*
.04
.16
-.10
.19
.20
*
.35
***
.37
***
-.27
**
-.22
**
.23
**
Noot: PTM = personality trait materialism; VBM = value based materialism. a
= referentiecategorie: man. b = dummyvariabele met referentiecategorie: niet actief op de arbeidsmarkt.
*
p < .05. **p < .01. ***p < .001.
.31*** .40
***
.09
-
.00
-.10
.10
-
-.03
.06
-.05
-.44***
-
-.15
-.02
-.12
-.10
.46***
-.02
-.06
.02
.51
***
-.39
***
-.18*
47 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL negatief correleerde met PTM (rs = -.44, p < .05). Zodoende is H4 bevestigd. Zoals verwacht correleerden PTM en VBM ook significant met elkaar (p < .05). De relatie tussen deze variabelen was sterk en positief (rs = .46). Hiermee werd H5 geaccepteerd. Daarnaast correleerde, in lijn met H6, VBM significant negatief met levensgeluk (rs = -.18, p < .05). Deze correlatie was middelmatig, maar bevestigde desalniettemin de laatste hypothese van deze studie. Verdiepende Regressie-Analyses: Voorspelling van Materialisme en Levensgeluk In deze studie werden drie hiërarchische meervoudige regressie-analyses uitgevoerd. De regressie-analyse is een verdiepende analyse en de resultaten daarvan geven meer inzicht in de tot zover gerapporteerde relaties. In deze paragraaf worden de resultaten van deze verdiepende analyse besproken. Op basis van de verwachtingen van de onderzoeker en het gevormde conceptueel model, werden personality trait materialism, value based materialism en levensgeluk als criteriumvariabele ingevoerd in respectievelijk de eerste, tweede en derde regressie-analyse. De overige studievariabelen werden ingevoerd als predictorvariabelen. Hierbij werden de achtergrondvariabelen geslacht en leeftijd als controlevariabelen in de analyses opgenomen. De reden hiervoor was dat geslacht en leeftijd significant correleerden met de andere studievariabelen, zoals ook bleek uit de correlatiematrix in Tabel 6. Om de omvang van elk significant effect te bepalen werd gebruik gemaakt van de vuistregels van Keith (2006, pp. 61-62) voor het beoordelen van de effectomvang van gestandaardiseerde regressie-coëfficiënten (β’s). Hij beschouwt een β groter dan .05 als klein maar betekenisvol, groter dan .10 als middelmatig en groter dan .25 als groot. De voorspelling van personality trait materialism. Tabel 7 bevat een overzicht van de resultaten
van
de
eerste
regressie-analyse
volgens
geneste
modellen.
Hierin
achtereenvolgens het model met geslacht en leeftijd, het model met toevoeging van sociale
zijn
48 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 7 Hiërarchische Meervoudige Regressie-Analyse met Personality Trait Materialism als Criterium (N = 119) Model 1 β (t)
Model 2 β (t)
Model 3 β (t)
Geslacht
-.02 (-0.20)
-.02 (-0.26)
.11 (1.11)
Leeftijd
-.08 (-0.91)
-.11 (-0.89)
-.19 (-1.60)
-.13 (-1.37)
-.06 (-0.60)
.05 (0.33)
.10 (0.73)
-.08 (-0.50)
-.02 (-0.10)
-.05 (-0.50)
.05 (0.49)
Predictorvariabele a
Opleidingsniveau b
Arbeidsmarkt actief Onderwijsvolgend
b
Inkomen
-.23* (-2.08)
Cultuurbezoek Muziekgewoonten
.05 (0.49)
Kijkgewoonten
.07 (0.77)
Leesgewoonten
.16 (1.50) -.33** (-3.25)
Sociale steun Adjusted R2 ∆R
2
F
-.01
-.02
.12
.01
.02
.17**
0.43
0.57
2.46**
Noot: β = gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt; t = t-waarde; Adjusted R2 = proportie verklaarde variantie na correctie waarbij rekening gehouden is met het aantal variabelen in de vergelijking; ∆R2 = verschil in proportie verklaarde variantie; F = F-waarde uit de ANOVA. a
= referentiecategorie: man. b = dummyvariabele met referentiecategorie: niet actief op de arbeidsmarkt.
*
p < .05. **p < .01. ***p < .001.
klasse, en het model met toevoeging van cultureel kapitaal en sociaal kapitaal opgenomen in de voorspelling van persoonlijkheidsmaterialisme. Voordat de resultaten geïnterpreteerd kunnen worden, moet gecontroleerd worden of wordt voldaan aan de assumpties van regressie-analyse. Om de assumpties van regressie-analyse te controleren, werden de residuen geanalyseerd en de outliers nader bekeken. Tijdens deze controle werden geen problematische cases gevonden.
49 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Echter, de dummyvariabelen arbeidsmarkt actief en onderwijsvolgend hadden een relatief lage tolerance (respectievelijk .44 en .32) en een relatief hoge VIF-waarde (respectievelijk 2.25 en 3.11). Deze waarden duiden op eventuele collineariteit. De hoge correlatie tussen de dummyvariabelen (rs = -.72) bevestigde dit vermoeden op collineairiteit. Hoewel de indicatoren van cultureel kapitaal geen opvallend lage tolerance (.60 tot .85) of opvallend hoge VIF-waarden hadden (1.18 tot 1.66), zijn significante en relatief hoge correlaties tussen deze variabelen gevonden (zie Tabel 6). Tijdens de interpretatie van de uitkomsten van de regressie-analyses wordt rekening gehouden met het voorgaande. Uit de regressie-analyse blijkt dat zowel cultuurbezoek als sociale steun een significant en negatief effect had op PTM (β = -.23, p < .05 en β = -.33, p < .05 respectievelijk). Dit wil zeggen, als de frequentie van (highbrow) cultuurbezoek en de sociale voorzieningen van het individu toeneemt, de mate van persoonlijkheidsmaterialisme van het individu afneemt. Deze resultaten zijn consistent met H3 die stelde dat er een negatieve samenhang tussen de hoeveelheid cultureel kapitaal en PTM is. Ook de negatieve samenhang tussen de hoeveelheid sociaal kapitaal en PTM waarvan sprake was in H4, wordt ondersteund. Daarnaast blijkt dat sociale steun het grootste absolute effect had op PTM (β = -.33). In Tabel 7 is te zien dat de eerste twee modellen niet significant waren (p > .05). De verklaarde variantie van Model 3 nam significant toe ten opzichte van Model 2 (∆R2 = .17, p < .05). Het derde model verklaarde daarmee 20% van de variantie in PTM (Adjusted R2 = .12) en voorspelde de mate van persoonlijkheidsmaterialisme op significant wijze (F(11, 107) = 2.46, p < .05). De voorspelling van value based materialism. Ten behoeve van de voorspelling van waarde-materialisme werd een tweede reeks regressie-analyses uitgevoerd met VBM als criteriumvariabele. De predictoren uit de vorige reeks regressie-analyses werden hierbij in
50 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL dezelfde volgorde ingevoerd. Het werd verondersteld dat persoonlijkheidsmaterialisme leidt tot waarde-materialisme. Daarom werd een extra model toegevoegd aan de regressie-analyse waarin de vier karaktertrekken bezitterigheid, nijd, onvrijgevigheid en preservatie meegenomen werden. De assumpties van regressie-analyse werden wederom eerst gecontroleerd. Ook hier zijn geen problematische cases gevonden. Mogelijk was er sprake van collineairiteit tussen de dummyvariabelen arbeidsmarkt actief (tolerance = .43, VIF = 2.32) en onderwijsvolgend (tolerance = .31, VIF = 3.22). In dit geval had ook leeftijd een relatief lage tolerance (.51) en een relatief hoge VIF-waarde (1.95). Gezien de sterkte van de samenhang tussen leeftijd en arbeidsmarkt actief (rs = .39, p < .05), en tussen leeftijd en onderwijsvolgend (rs = -.67, p < .05), was er ook tussen deze variabelen mogelijk sprake van multicollineairiteit. De tolerance van cultuurbezoek, muziek-, leesgewoonten en sociale steun varieerden van .57 tot .64 en waren hier aan de lage kant. De VIF-waarden van deze variabelen varieerden van 1.56 tot 1.77 en waren hiermee relatief hoog. Hoewel deze tolerance- en VIF-waarden niet meteen duiden op multicollineairiteit tussen deze variabelen, kon dit niet uitgesloten worden vanwege de relatief hoge correlaties tussen deze variabelen (zie Tabel 6). De tolerance- en VIF-waarden van de dimensies van PTM duiden ook niet meteen op multicollineairiteit. De tolerance varieerde van .72 tot .80 en de VIF-waarden van 1.25 tot 1.39. Maar bij nadere bestudering van de correlatiematrix die verkregen is bij de regressie-analyse, werden relatief hoge en significante correlaties gevonden tussen bezitterigheid en onvrijgevigheid (rs = .35, p < .05), tussen onvrijgevigheid en nijd (rs = .27, p < .05), en tussen nijd en preservatie (rs = .17, p < .05). Rekening houdende met het voorgaande zijn de regressiemodellen nader onderzocht. De resultaten van deze analyse zijn weergeven in Tabel 8.
51 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Uit Tabel 8 is af te leiden dat het eerste model 10% van de variantie in VBM verklaarde (p < .05). Uit dit model blijkt dat leeftijd een significant en negatief effect had op VBM (β = -.30,
Tabel 8 Hiërarchische Meervoudige Regressie-Analyse met Value Based Materialism als Criterium (N = 119) Predictorvariabele
Model 1 β (t)
Model 2 β (t)
Model 3 β (t)
Model 4 β (t)
.09 (0.97)
.08 (0.95)
.18 (1.84)
.13 (1.50)
Geslachta
**
Leeftijd
-.30 (-3.43)
*
*
-.27 (-2.40)
-.25 (-2.11)
-.16 (-1.45)
-.03 (-0.33)
.04 (0.38)
.06 (0.66)
.12 (0.87)
.15 (1.11)
.09 (0.74)
.16 (1.03)
.23 (1.46)
.25 (1.78)
.09 (0.90)
.11 (1.22)
.10 (1.10)
-.27* (-2.42)
-.17 (-1.67)
.04 (0.40)
.03 (0.33)
Kijkgewoonten
-.03 (-0.29)
-.04 (-0.42)
Leesgewoonten
.05 (0.45)
-.02 (-0.18)
-.06 (-0.57)
.13 (1.30)
Opleidingsniveau Arbeidsmarkt actiefb Onderwijsvolgend
b
Inkomen Cultuurbezoek Muziekgewoonten
Sociale steun Bezitterigheid
.04 (0.49)
Onvrijgevigheid
.35*** (3.87)
Nijd
.24** (2.64)
Preservatie Adjusted R2
.11 (1.26) .09
.07
.10
.29
∆R2
.10**
.02
.07
.20***
F
6.47**
2.50*
2.19*
4.27***
Noot: β = gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt; t = t-waarde; Adjusted R2 = proportie verklaarde variantie na correctie waarbij rekening gehouden is met het aantal variabelen in de vergelijking; ∆R2 = verschil in proportie verklaarde variantie; F = F-waarde uit de ANOVA. a
= referentiecategorie: man. b = dummyvariabele met referentiecategorie: niet actief op de arbeidsmarkt.
*
p < .05. **p < .01. ***p < .001.
52 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL p < .05). Dit suggereert dat met het ouder worden waarde-materialisme afneemt. Het tweede model was niet significant beter dan het eerste model (∆R2 = .02, p > .05). In Model 2 was leeftijd wederom de enige predictor die een significante invloed had op VBM (β = -.27, p < .05). In Model 3 had naast leeftijd ook cultuurbezoek een significant negatief effect op VBM (β = -.25 respectievelijk β = -.27, p > .05). Dit wil zeggen dat als de frequentie van (highbrow) cultuurbezoek toeneemt, de waarde-materialisme van een persoon afneemt, wat in lijn is met Hypothese 3. Desondanks is de toename in verklaarde variantie van Model 3 ten opzichte van Model 2 niet significant (∆R2 = .07, p > .05). Na toevoeging van PTM in de regressievergelijking, bleek dat onvrijgevigheid en nijd een significant positief effect hadden op VBM (β = .35, p < .05 en β = .24, p < .05 respectievelijk). Met andere woorden, hoe meer nijd en onvrijgevigheid het individu ervaart, des te meer VBM de persoon ervaart. Dit is consistent met Hypothese 5 die stelde dat er een positieve samenhang is tussen de PTM en VBM. De karaktertrek onvrijgevigheid had tevens het grootste absolute effect op VBM (β = .35). In dit laatste model waren de effecten van leeftijd en cultuurbezoek op VBM niet meer significant. De resultaten van de laatste regressie-analyse zijn goed te generaliseren naar de Nederlandse populatie. Het volledige regressiemodel, met inachtneming van het aantal opgenomen variabelen, verklaarde 29% van de variantie. Dit is slechts 9% minder variantie dan het volledige regressiemodel zonder inachtneming van het aantal variabelen (R2 = .38). Daarnaast was het volledige regressie-model significant (F(14, 104) = 4.61; p < .001). Dit betekent dat het model met alle ingevoerde variabelen de data beter fit dan een model zonder deze variabelen. De voorspelling van levensgeluk. De derde reeks regressie-analyses is uitgevoerd met levensgeluk als criteriumvariabele. De predictoren uit de tweede reeks regressie-analyses zijn hierbij in dezelfde volgorde ingevoerd. Daarnaast zijn de drie dimensies van PTM (succes,
53 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL centraliteit en geluk) toegevoegd als predictoren in een vijfde regressiemodel. Tabel 9 bevat een overzicht van de uitkomsten van de regressie-analyses. Er zijn geen problematische cases gevonden tijdens de controle van de assumpties van regressie-analyse. Wel was er weer mogelijk sprake van multicollineairiteit tussen de variabelen leeftijd (tolerance = .48, VIF = 2.09), arbeidsmarkt actief (tolerance = .43, VIF = 2.34) en onderwijsvolgend (tolerance = .30, VIF = 3.34). Voor cultuurbezoek, muziek-, en leesgewoonten en sociale steun was ook hier de tolerance, variërend van .55 tot.64, aan de lage kant en de VIFwaarde, variërend van 1.56 tot 1.82, aan de hoge kant. Multicollineairiteit tussen deze variabelen is daarom niet uit te sluiten. Daarnaast hadden nijd, onvrijgevigheid, preservatie en de VBMdimensies relatief lage tolerance-waarden die varieerden van .58 tot .69 en relatief hoge VIFwaarden die varieerden van 1.44 tot 1.72. Aangezien PTM en VBM sterk samenhangen (rs = .46, p < .05) was dit te verwachten. Opvallend was dat leesgewoonten significant positief correleerde met preservatie (rs = .46, p < .05), zoals bleek uit de correlatiematrix behorende bij de regressieanalyse. Uit Tabel 9 blijkt dat Model 1 geen significante proportie variantie verklaarde (R2 = -.01, p > .05). Door de indicatoren van sociale klasse toe te voegen aan het regressiemodel nam de verklaarde variantie significant toe met 15% (p < .05). Uit dit tweede model blijkt dat opleidingsniveau en inkomen een significant positief effect hadden op levensgeluk (β = .33, p < .05 en β = .23, p < .05 respectievelijk). Met andere woorden, naarmate het opleidingsniveau en het inkomen hoger is, ervaart het individu meer levensgeluk. Dit resultaat is in lijn met de verwachtingen. Model 3 had een significante toename in proportie verklaarde variantie (∆R2 = .23, p < .05). Het effect van opleidingsniveau was in dit model nog significant (β = .26, p < .05) maar van inkomen niet meer (β = .10, p > .05). Daarnaast had leesgewoonten een significant
54 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel 9 Hiërarchische Meervoudige Regressie-Analyse met Levensgeluk als Criterium (N = 119) Model 1 β (t)
Model 2 β (t)
Model 3 β (t)
Model 4 β (t)
Model 5 β (t)
Geslacht
.08 (0.82)
.09 (1.01)
-.04 (-0.48)
-.02 (-0.19)
-.01 (-0.06)
Leeftijd
-.01 (-0.10)
-.06 (-0.55)
.06 (0.54)
.06 (0.58)
.06 (0.57)
.33*** (3.66)
.26** (3.10)
.20* (2.35)
.21* (2.46)
.02 (0.13)
-.03 (-0.29)
-.05 (-0.47)
-.04 (-0.39)
.14 (0.97)
.09 (0.69)
.07 (0.55)
.11 (0.79)
.10 (1.24)
.12 (1.41)
.10 (1.20)
.15 (1.55)
.16 (1.62)
.14 (1.41)
Muziekgewoonten
-.01 (-0.15)
.02 (0.24)
.04 (0.39)
Kijkgewoonten
-.09 (-1.13)
-.07 (-0.83)
-.07 (-0.82)
Predictorvariabele a
Opleidingsniveau Arbeidsmarkt actiefb Onderwijsvolgend
b
*
Inkomen
.23 (2.49)
Cultuurbezoek
*
Leesgewoonten
-.18 (-2.04)
-.11 (-1.22)
-.11 (-1.20)
Sociale steun
.45*** (5.08)
.41*** (4.55)
.42*** (4.61)
.12 (1.43)
.12 (1.46)
Onvrijgevigheid
-.06 (-0.72)
-.03 (-0.33)
Nijd
-.10 (-1.12)
-.04 (-0.42)
Bezitterigheid
**
Preservatie
-.22 (-2.65)
-.23 (-2.66)
Succes
.01 (0.07)
Centraliteit
.01 (0.07)
Geluk Adjusted R2 ∆R
2
F-waarde
-.15 (-1.64) -.01 .01 .35
.11 .15
**
3.52
**
.33 .23
***
6.29
***
.38
.38
*
.02
.07 5.85
***
5.03***
Noot: β = gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt; t = t-waarde; Adjusted R2 = proportie verklaarde variantie na correctie waarbij rekening gehouden is met het aantal variabelen in de vergelijking; ∆R2 = verschil in proportie verklaarde variantie; F = F-waarde uit de ANOVA. a
= referentiecategorie: man. b = dummyvariabele met referentiecategorie: niet actief op de arbeidsmarkt.
*
p < .05. **p < .01. ***p < .001.
55 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL negatief effect op levensgeluk (β = -.18, p < .05). Dit zou betekenen dat een hogere frequentie van (highbrow) lezen leidt tot minder levensgeluk. Dit is tegen de verwachtingen in; een positieve samenhang werd verondersteld tussen cultureel kapitaal en levensgeluk. Het significante en positieve effect van sociale steun (β = .45, p < .05) was wel in lijn met de verwachtingen. Dit geeft aan dat hoe meer sociale steun het individu ervaart, hoe meer levensgeluk men ervaart. De toename in verklaarde variantie van Model 4 ten opzicht van Model 3 was significant (∆R2 = .07, p < .05). Verder blijkt uit het vierde model dat van de vier karaktertreken alleen preservatie een significant negatief effect had op levensgeluk (β = -.22, p < .05). Oftewel, hoe meer nijd men ervaart, des te minder levensgeluk men ervaart. Hoewel het effect van leesgewoonten in het derde model significant was, was dit niet meer zo in Model 4 (p > .05). Het effect van opleidingsniveau en sociale steun op levensgeluk bleef wel significant in Model 4 (respectievelijk β = .20, p < .05 en β = .41, p < .05). Het laatste model verklaarde niet significant meer variantie dan Model 4 (∆R2 = .02, p > .05). Zo had VBM geen significant effect op levensgeluk (p > .05). Model 4 kan zodoende gezien worden als het volledige model dat levensgeluk significant voorspelt (F(18, 100) = 5.85, p < .05). Met dit model kon 46% van de variantie verklaard worden. Gegeneraliseerd naar de Nederlandse populatie verklaart dit model slechts 8% minder variantie (Adjusted R2 = .38). In het volgende gedeelte worden de conclusie en discussie van dit onderzoek gepresenteerd. Hierin komen de implicaties van de gevonden resultaten van de studie aan bod. Verder worden kritische kanttekeningen bij het onderzoek geplaatst en aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.
56 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Conclusie en Discussie Het doel van dit onderzoek was meer inzicht verkrijgen in de samenhang tussen materialisme en levensgeluk in relatie tot sociale klasse, cultureel kapitaal en sociaal kapitaal. Hiervoor werd allereerst de wetenschappelijke literatuur bekeken vanuit het perspectief van de self-determination theory (SDT). De SDT gaat uit van drie psychologische basisbehoeften die essentieel zijn voor de mens en positief correleren met een hoge mate van levensgeluk. Op basis van de wetenschappelijke literatuur werd verondersteld dat de basisbehoeften meer bevredigd zullen worden naarmate een persoon een hogere sociale klasse-positie heeft en hiermee meer cultureel en sociaal kapitaal bezit. Verder werd gesteld dat met de bevrediging van deze basisbehoeften het individu minder materialisme ervaart en zodoende meer levensgeluk. Een Verklaring voor de Samenhang Tussen Materialisme en Levensgeluk Middels een correlatie-analyse werden de hypothesen getoetst. De relatie tussen sociale klasse en cultureel kapitaal werd hiermee als eerst onderzocht. Op basis van de theorie werd een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid cultureel kapitaal verwacht (H1). Sociale klasse werd gemeten middels de variabelen opleidingsniveau, inkomen en hoofdbezigheid (arbeidsmarkt actief, arbeidsmarkt inactief of onderwijsvolgend). Cultureel kapitaal werd gemeten met cultuurbezoek, muziek-, kijk- en leesgewoonten. Hoewel op basis van eerder onderzoek (bv. Chan & Goldthorpe, 2007; Kuipers, 2006; Renton e.a., 2012; Roose & Vander Stichele, 2010) verwacht werd dat sociale klasse positief samenhangt met deelname aan culturele activiteiten, kon de eerste hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd kon worden. Uit de correlatie-analyse bleek dat hoe hoger het opleidingsniveau van een persoon is, hoe meer (highbrow) culturele voorzieningen en voorstellingen men heeft bezocht, en hoe meer (highbrow) leesgewoonten men heeft. Er werd in dit onderzoek geen significante samenhang gevonden
57 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL tussen opleidingsniveau en muziek- en kijkgewoonten. Peterson’s omnivoor-theorie (1992) zou hiervoor een verklaring kunnen bieden. De omnivoor-theorie stelt dat er een trend is waarin de elite zowel aan highbrow als middle- en lowbrow activiteiten deelneemt. DiMaggio en Mukhtar (2004) bevestigen deze trend en hebben onder meer gevonden dat onder de elite (en het brede publiek) de interesse in jazz – een genre dat oorspronkelijk buiten de highbrow cultuur valt – is gegroeid, terwijl de interesse in klassieke muziek is gedaald. Verder geven de onderzoekers aan dat highbrow cultuurbezoek, op opera en jazzvoorstellingen na, voornamelijk onder de jongere cohorten is verminderd. Dit verklaart de negatieve correlatie tussen muziekgewoonten en onderwijsvolgend die is gevonden in de huidige studie. Het voorgaande zou ook kunnen verklaren waarom inkomen en arbeidsmarkt actief niet significant correleerden met cultureel kapitaal. De tweede hypothese in deze studie stelde een positieve samenhang tussen sociale klasse en de hoeveelheid sociaal kapitaal. Deze hypothese is gedeeltelijk bevestigd, omdat opleidingsniveau en inkomen significant positief correleerden met de indicator voor sociaal kapitaal, oftewel sociale steun. Met andere woorden, hoe hoger het opleidingsniveau en inkomen van een persoon was, des te hoger de ervaring van sociale steun. Deze resultaten komen overeen met eerder onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse en sociaal kapitaal (bv. Ranchor et al., 1996). Tussen hoofdbezigheid en sociale steun werd echter geen significante correlatie gevonden. Een mogelijke verklaring zou zijn dat de variantie in sociale steun grotendeels verklaard werd door inkomen, aangezien arbeidsmarkt actief zijn en inkomen een relatief sterke en positieve samenhang hadden. Meer kapitaal zou volgens de theorie leiden tot meer behoeftebevrediging en meer behoeftebevrediging op zijn beurt tot minder materialisme. Zodoende werd een negatieve
58 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL samenhang verwacht tussen de hoeveelheid cultureel kapitaal en personality trait materialism (H3). Cultuurbezoek correleerde significant negatief met PTM. Dit betekent dat personen die veel culturele voorstellingen en voorzieningen bezochten, in verhouding tot personen die weinig bezochten, minder persoonlijkheidsmaterialisme ervaren. De derde hypothese is hiermee gedeeltelijk bevestigd. Tegen verwachting in hadden muziek-, kijk- en leesgewoonten geen significante correlatie met de indicatoren van materialisme. De betreffende correlaties waren zeer zwak, wat mogelijk verklaard kan worden door een opheffing van het verwachtte negatieve effect door een positief effect. Zo verklaren Yang en Oliver (2010) dat televisie kijken juist materialisme kan versterken doordat televisieprogramma’s en reclames beelden bevatten die gericht zijn op consumptie. Een positieve relatie tussen televisie kijken en materialisme is daarnaast vooral te vinden in de Westerse landen (Moschis, Fon Sim, Mathur, Yamashita, & Benmoyal-Bouzaglo, 2011). Op dezelfde manier kan bepaalde muziek materialisme versterken. Zo wijst Crossley (2005) erop dat hiphop steeds meer door een groter publiek wordt beluisterd (p. 503) en dat de muziek een focus op materialisme en status met zich meebrengt (pp.507-508). Een tweede verklaring voor de non-significante correlatie van muziek-, kijk- en leesgewoonten met PTM is dat de variantie in PTM grotendeels verklaard werd door cultuurbezoek. De vierde hypothese die een negatieve samenhang stelde tussen de hoeveelheid sociaal kapitaal en materialisme is bevestigd, want sociale steun correleerde significant en negatief met PTM. Dit wil zeggen, hoe meer sociale steun een persoon ervaart, des te lager men scoort op persoonlijkheidsmaterialisme. Dit is in lijn met de verwachtingen en sluit aan bij het idee dat sociaal kapitaal de psychologische basisbehoeften ondersteunt waardoor de ontwikkeling van materialisme beperkt blijft.
59 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Op basis van de conceptualisaties van materialisme door Belk (1985) en door Richins en Dawson (1992) werd verwacht dat personen die een hoog niveau van materialisme ervaren een bepaald zelfbeeld nastreven en dat zij dit zelfbeeld trachten te verkrijgen door de acquisitie van bezittingen. Hierbij zou waarde gehecht worden aan (de acquisitie van) bezittingen. Zodoende werd een positieve samenhang tussen persoonlijkheidsmaterialisme en waarde-materialisme materialisme verwacht (H5). Met de significante positieve correlatie tussen PTM en VBM kon Hypothese 5 geaccepteerd worden. Er werd verwacht dat materialisme een gebrek aan behoeftevoldoening aanduidt. Tevens werd verwacht dat individuen die meer waarde-materialisme ervaren, minder levensgeluk ervaren. In lijn met de verwachtingen werd een negatieve samenhang tussen waardematerialisme en levensgeluk gevonden. VBM correleerde significant negatief met levensgeluk. Hiermee werd Hypothese 6 geaccepteerd. De resultaten van de correlatie-analyse confirmeerden de verwachtte richtingen (positief dan wel negatief) van de significante correlaties tussen de studievariabelen. Naast de voorheen besproken correlaties zijn significant positieve correlaties van levensgeluk met opleidingsniveau, inkomen, cultuurbezoek en sociale steun gevonden. Daarnaast is een significant negatieve relatie tussen PTM en levensgeluk gevonden. De voorgaande resultaten zijn in lijn met de verwachtingen die gemaakt zijn met de self-determination theory als uitgangspunt. Zo geven de resultaten aan dat een hoge sociale klassepositie samenhangt met meer cultureel en sociaal kapitaal. Op basis van de SDT en de wetenschappelijke literatuur werd verwacht dat cultureel en sociaal kapitaal bijdragen aan de bevrediging van de drie psychologische basisbehoeften. Dit zou leiden tot minder negatieve karaktertrekken die duiden op persoonlijkheidsmaterialisme. Vervolgens werd verwacht dat cultureel en sociaal kapitaal negatief samenhangen met PTM, en
60 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL PTM positief met VBM. De resultaten suggereren dat deze verwachting juist is. Uiteindelijk geven de voorgaande bevindingen een verklaring voor de negatieve relatie tussen materialisme en levensgeluk. Om meer inzicht te verwerven in de voorheen besproken correlaties werden drie hiërarchische meervoudige regressie-analyses uitgevoerd. De invloed op personality trait materialism. De eerste set regressie-analyses werden uitgevoerd met PTM als criterium. Gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en sociale klasse hadden cultuurbezoek en sociale steun een significant negatief en middelmatig tot groot effect op persoonlijkheidsmaterialisme. Dit was in lijn met Hypothese 3 en Hypothese 4; een toename in cultureel en sociaal kapitaal van een persoon leidt ertoe dat deze persoon minder PTM ervaart. Dat muziek-, kijk- en leesgewoonten geen significant effect hadden, kan verklaard worden door multicollineairiteit tussen deze variabelen en cultuurbezoek. Uit de correlatie-analyse bleek namelijk dat cultuurbezoek relatief hoog correleerde met muziek-, kijk- en leesgewoonten. De invloed op value based materialism. In de tweede set regressie-analyses werd VBM opgenomen als criteriumvariabele. De belangrijkste bevinding van deze regressie-analyse was dat onvrijgevigheid en nijd een significant positief effect op VBM hadden, terwijl gecontroleerd werd voor geslacht, leeftijd, sociale klasse, en cultureel en sociaal kapitaal. Met andere woorden, een toename in nijd en onvrijgevigheid heeft een positieve invloed op waarde-materialisme. Deze gevonden effecten waren relatief groot en waren in lijn met Hypothese 5. Bezitterigheid en preservatie hadden geen significant effect. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de originele Belk-materialismeschaal Engelstalig was en de Belk-materialismeschaal gebruikt in deze studie Nederlandstalig. De vertaling kan de validiteit van de schaal in het gedrang gebracht hebben. Echter, de betrouwbaarheid van deze schaal was redelijk goed (α = .51) en gaf geen reden om de schaal niet te gebruiken in dit onderzoek. Een suggestie voor vervolgonderzoek is de originele
61 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL schaal door middel van back translation vertalen naar het Nederlands om meer validiteit te garanderen. Een tweede verklaring zou multicollineairiteit tussen de betreffende variabelen kunnen zijn. Er werden namelijk relatief hoge correlaties gevonden tussen bezitterigheid en onvrijgevigheid, tussen onvrijgevigheid en nijd, en tussen nijd en preservatie. De regressie-modellen lieten verder zien dat leeftijd een indirect en negatief effect had op VBM. Een negatieve relatie tussen leeftijd en materialisme is in lijn met de bevindingen uit eerder onderzoek. Zo hebben Roberts en Clement (2007) een negatieve relatie tussen de twee variabelen gevonden en Dittmar (2005) heeft in een hiërarchische meervoudige regressie-analyse gevonden dat het negatieve effect van leeftijd op compulsief koopgedrag deels gemedieerd wordt door materialistische waarden. Het negatieve effect van leeftijd kan een gevolg zijn van: (a) een toename in het behalen van materiële doelen naarmate men ouder wordt; (b) minder waarde hechten aan materiële doelen naarmate men ouder wordt. Het effect van leeftijd op VBM veranderde van significant naar insignificant en nam sterk af in grootte in het volledige regressiemodel. Dit betekent dat leeftijd vooral variantie deelt met één of meerdere predictorvariabelen die in Model 4 erbij zijn gekomen: bezitterigheid, onvrijgevigheid, nijd en preservatie. Mogelijk is er een mediatie-effect van leeftijd op VBM via onvrijgevigheid en nijd. Om mediatie vast te stellen, moet voldaan worden aan drie criteria (MacKinnon, Krull, & Lockwood, 2000, p. 175): (a) een significante samenhang tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele, (b) een significante samenhang tussen de onafhankelijke variabele en de mediërende variabele, en (c) de mediërende variabele moet een significante predictor zijn van de afhankelijke variabele (ofwel de criteriumvariabele) in een regressievergelijking. Aangezien leeftijd significant correleerde met VBM en PTM is voldaan aan respectievelijk het eerste en tweede criterium. Verder bleek uit de regressie-analyse dat onvrijgevigheid en nijd significante predictoren waren
62 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL van VBM waarmee ook aan het derde criterium is voldaan. Hier gaat het om een negatief mediatie-effect, wat wil zeggen dat naarmate men ouder wordt, het individu minder onvrijgevigheid en nijd ervaart en vervolgens ook minder VBM ervaart. Het derde model gaf een significant negatief effect van cultuurbezoek op VBM weer. Dit betekent dat naarmate het individu meer culturele voorstellingen en voorzieningen bezoekt, men minder VBM ervaart. Echter, in het laatste model veranderde dit effect naar een insignificant effect en nam het af in grootte. Wederom kan mediatie via onvrijgevigheid en nijd verondersteld worden. Cultuurbezoek correleert met VBM en PTM zodat aan de eerste twee criteria voor mediatie is voldaan. Onvrijgevigheid en nijd waren significante predictoren van VBM. Hiermee is aan het derde criterium voldaan en kunnen deze predictoren als mediërende variabelen beschouwd worden. Dit mediatie-effect is ook negatief, oftewel het individu dat meer deelneemt aan cultuurbezoek ervaart minder onvrijgevigheid en nijd, wat op zijn beurt een negatief effect op VBM heeft. Het voorgaande bevestigt nogmaals H3 en H5. De invloed op levensgeluk. In de laatste set regressie-analyses werd levensgeluk opgenomen als criteriumvariabele. Tegen verwachting in, hadden de dimensies van VBM geen significante effecten op levensgeluk. In tegenstelling tot de VBM-dimensies had preservatie een significant negatief effect op levensgeluk in Model 4. Echter, dit effect was insignificant in Model 5. Dit suggereert dat preservatie variantie deelt met de predictoren succes, centraliteit en geluk die extra toegevoegd zijn in Model 5. Aangezien PTM en VBM sterk met elkaar correleerden, is dit zeer waarschijnlijk. Daarnaast werden relatief lage tolerance-waarden en relatief hoge VIF-waarden voor de betreffende variabelen geconstateerd. Met andere woorden, mogelijk was er sprake van multicollineairiteit. Tevens is deze multicollineairiteit een mogelijke verklaring voor de insignificante effecten van bezitterigheid, onvrijgevigheid en preservatie op
63 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL levensgeluk. Dat de VBM-dimensies geen significante effecten hadden op levensgeluk maar een dimensie van PTM (preservatie) wel, zou er ook op kunnen wijzen dat de VBM-schaal niet geschikt was om materialisme te meten in de huidige studie. De mogelijkheid bestaat dat de VBM-schaal meer een meting van attitudes tegenover consumptie en bezittingen is dan een meting van materialisme als een waarde-oriëntatie. Zoals de theorie stelde, zou materialisme ontstaan bij een gebrek aan de bevrediging van de psychologische basisbehoeften. Dit zou voornamelijk voorkomen bij de laagste sociale klassen. Een persoon hoeft echter niet tot de lagere sociale klasse te behoren om bezittingen te willen. In lijn met de verwachtingen hadden opleiding, inkomen en sociale steun een significant positief effect op levensgeluk. Dit suggereert dat de personen die een hogere sociale klasse-status en meer sociaal kapitaal hebben, meer levensgeluk ervaren. Het effect van inkomen op levensgeluk bleek alleen significant te zijn in Model 2. Vanaf Model 3 was dit effect ruim twee keer kleiner. Mogelijk deelde inkomen variantie met sociale steun die vanaf Model 3 was toegevoegd als predictor in de regressie-vergelijking. Uit de correlatie-analyse bleek al dat inkomen en sociale steun significant met elkaar samenhingen. Zo bestaat er mogelijk een indirect effect van inkomen op levensgeluk via sociale steun. Verder bleek uit Model 3 dat leesgewoonten een significant negatief effect had op levensgeluk. Op basis van de theorie werd verwacht dat cultureel kapitaal uiteindelijk leidt tot het ervaren van meer levensgeluk. Een negatief effect van leesgewoonten was tegen de verwachtingen in, maar is mogelijk te verklaren met behulp van de omnivoor-theorie van Peterson (1992). Als uit wordt gegaan van de omnivoor-theorie, wordt cultureel kapitaal niet meer alleen aan highbrow culturele activiteiten toegekend, maar ook aan bepaalde middle- en lowbrow culturele activiteiten. Zodoende zou cultureel kapitaal niet gemeten moeten worden met
64 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL een schaal die meer highbrow leesgewoonten aangeeft naarmate hoger wordt gescoord op de schaal. De positieve correlatie die gevonden is tussen leesgewoonten en preservatie biedt een tweede mogelijke verklaring voor het negatieve effect van leesgewoonten op levensgeluk. Als de positieve correlatie sterker is dan de negatieve correlatie tussen leesgewoonten en de andere VBM-dimensies, duidt het ogenschijnlijk op een positief verband tussen leesgewoonten en materialisme. Aangezien materialisme en levensgeluk negatief correleerden, laat de regressieanalyse een negatief effect van leesgewoonten op levensgeluk zien. In het vierde en vijfde model was het effect van leesgewoonten echter niet meer significant. Dit zou verklaard kunnen worden door gedeelde variantie met de VBM-dimensies. Het is belangrijk om op te merken dat de steekproef in de huidige studie een oververtegenwoordiging bevat van personen die hoger en wetenschappelijk onderwijs hebben gevolgd. Tevens hebben er meer vrouwen dan mannen meegedaan aan dit onderzoek. Daarnaast is ongeveer de helft (58,5%) van de respondenten actief op de arbeidsmarkt. Van de helft die niet actief is op de arbeidsmarkt, volgt 24,1% nog onderwijs in het dagelijks leven. De spreiding van de sociaal-demografische variabelen heeft een invloed op de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar de populatie. Met de resultaten van dit onderzoek wordt een bijdrage geleverd aan de verklaring van de relatie tussen materialisme en levensgeluk. Sociale klasse, cultureel en sociaal kapitaal bleken significante invloeden te hebben op deze relatie. Toekomstig onderzoek waarin structural equation modeling gebruikt wordt, zou bijdragen aan een verdiepende analyse van indirecte verbanden tussen de onderzoeksvariabelen. Hoewel meer onderzoek naar de relatie tussen materialisme en levensgeluk gewenst is, kan gesteld worden dat rijkdom niet alleen bestaat uit
65 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL bezittingen en geld. Sociale relaties die steun bieden alsook ervaringen en kennis zijn een rijkdom die kunnen leiden tot meer levensgeluk.
66 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Literatuur Adler, N. E., Boyce, T., Chesney, M. A., Cohen, S., Folkman, S., Kahn, R. L., & Syme, S. L. (1994). Socioeconomic status and health. The challenge of the gradient. Am Psychol, 49(1), 15-24. Belk, R. W. (1982). Acquiring, Possessing, and Collecting: Fun-damental Processes in Consumer Behavior. In Ronald F. Bush and Shelby D. Hunt (eds.), Marketing Theory: Philosophy of Science Perspectives (pp. 185-190). Chicago, IL: American Marketing Association. Belk, R. W. (1984). Three Scales to Measure Constructs Related to Materialism: Reliability, Validity, and Relationships to Measures of Happiness. Advances in Consumer Research, 11(6), 291-297. Belk, R. W. (1985). Materialism: Trait Aspects of Living in the Material World. Journal of Consumer Research, 12(3), 265-280. Belk, R. W. (1988). Possessions and the extended self. Journal of Consumer research, 15(2), 139-168. Bourdieu, P. (1986). The Forms of Capital. In J. G. Richardson (Ed.), Handbook for Theory and Research for the Sociology of Education (pp. 401). New York, NY: Greenwood Press. Cebuco. (2012). Profielen Nieuwsmerken
Geraadpleegd op 1 november, 2012, op
http://www.cebuco.nl/dagbladen/artikelen/over/nieuwsmerk_profiel/ Centraal Bureau voor de Statistiek. (2012) Standaard Onderwijsindeling 2006. Geraadpleegd op http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/classificaties/overzicht/soi/default.htm Chan, T. W., & Goldthorpe, J. H. (2007). Social stratification and cultural consumption: The visual arts in England. Poetics, 35(2–3), 168-190. doi: 10.1016/j.poetic.2007.05.002
67 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Chuu, S. L. H., Chang, J. C., & Zaichkowsky, J. L. (2009). Exploring Art Film Audiences: A Marketing Analysis. Journal of Promotion Management, 15(1-2), 212-228. doi: 10.1080/10496490902835688 Clift, S. (2012). Creative arts as a public health resource: moving from practice-based research to evidence-based practice. Perspectives in Public Health, 132(3), 120-127. doi: 10.1177/1757913912442269 Cooke, R., Barkham, M., Audin, K., & Bradley, M. (2004). How Social Class Differences Affect Students' Experience of University. Journal of Further and Higher Education, 28(4), 407-421. doi: 10.1080/0309877042000298894 Croon, M. (2008). Methods for correlational research: factor analysis, path analysis, and structural equation modeling. Harlow: Pearson Custom Publ. Crossley, S. (2005). Metaphorical Conceptions in Hip-Hop Music. African American Review, 39(4), 501-512. doi: 10.2307/40033689 Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The "What" and "Why" of Goal Pursuits: Human Needs and the Self-Determination of Behavior. Psychological Inquiry, 11(4), 227-268. doi: 10.1207/s15327965pli1104_01 Diener, E. (2000). Subjective well-being: The science of happiness and a proposal for a national index. American Psychologist, 55(1), 34-43. doi: 10.1037/0003-066x.55.1.34 Diener, E., Emmons, R. A., Larsen, R. J., & Griffin, S. (1985). The Satisfaction With Life Scale. Journal of Personality Assessment, 49(1), 71-75. doi: 10.1207/s15327752jpa4901_13 Dittmar, H. (2005). Compulsive buying – a growing concern? An examination of gender, age, and endorsement of materialistic values as predictors. British Journal of Psychology, 96(4), 467-491. doi: 10.1348/000712605x53533
68 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL DiMaggio, P., & Mukhtar, T. (2004). Arts participation as cultural capital in the United States, 1982–2002: Signs of decline? Poetics, 32(2), 169-194. doi: 10.1016/j.poetic.2004.02.005 Felix, R., & Garza, M. R. (2012). Rethinking Worldly Possessions: The Relationship between Materialism and Body Appearance for Female Consumers in an Emerging Economy. Psychology & Marketing, 29(12), 980-994. doi: 10.1002/mar.20579 Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS (Vol. 3). Londen, Verenigd Koninkrijk: Sage. Ger, G., & Belk, R. W. (1996). Cross-cultural differences in materialism. Journal of Economic Psychology, 17(1), 55-77. doi: 10.1016/0167-4870(95)00035-6 Gillet, N., Vallerand, R. J., Amoura, S., & Baldes, B. (2010). Influence of coaches' autonomy support on athletes' motivation and sport performance: A test of the hierarchical model of intrinsic and extrinsic motivation. Psychology of sport and exercise, 11(2), 155-161. doi: 10.1016/j.psychsport.2009.10.004 Gold, B. T. (1996). Enviousness and its relationship to maladjustment and psychopathology. Personality
and
Individual
Differences,
21(3),
311-321.
doi:
10.1016/0191-
8869(96)00081-5 Hoeymans, N., Melse, J. M., & Schoemaker, C. G. (2010). Gezondheid en determinanten: Deelrapport van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2010 Van gezond naar beter Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2010. Bilthoven, Nederland: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Karabati, S., & Cemalcilar, Z. (2010). Values, materialism, and well-being: A study with Turkish university students.
Journal
10.1016/j.joep.2010.04.007
Of Economic
Psychology, 31(4),
624-633. doi:
69 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Kasser, T., & Ahuvia, A. (2002). Materialistic values and well-being in business students. European Journal of Social Psychology, 32(1), 137-146. doi: 10.1002/ejsp.85 Keith, T. Z. (2006). Multiple regression and beyond. Boston, MA [etc.]: Pearson. Kim, S., & Kim, H. (2009). Does Cultural Capital Matter?: Cultural Divide and Quality of Life. Social Indicators Research, 93(2), 295-313. doi: 10.1007/s11205-008-9318-4 Kuipers, G. (2006). Television and taste hierarchy: the case of Dutch television comedy. Media, Culture & Society, 28(3), 359-378. doi: 10.1177/0163443706062884 Lastovicka, J. L., & Sirianni, N. J. (2011). Truly, Madly, Deeply: Consumers in the Throes of Material Possession Love. Journal Of Consumer Research, 38(2), 323-342. doi: 10.1086/658338 Lin, N. (1999). Building a network theory of social capital. Connections, 22(1), 28-51. Litwin, H., & Shiovitz-Ezra, S. (2011). Social Network Type and Subjective Well-being in a National Sample of Older Americans. The Gerontologist, 51(3), 379-388. doi: 10.1093/geront/gnq094 Lizardo, O. (2006). The puzzle of women's “highbrow” culture consumption: Integrating gender and work into Bourdieu's class theory of taste. Poetics, 34(1), 1-23. doi: 10.1016/j.poetic.2005.09.001 MacKinnon, D., Krull, J., & Lockwood, C. (2000). Equivalence of the Mediation, Confounding and
Suppression
Effect.
Prevention
Science,
1(4),
173-181.
doi:
10.1023/a:1026595011371 Moschis, G., Fon Sim, O., Mathur, A., Yamashita, T., & Benmoyal-Bouzaglo, S. (2011). Family and television influences on materialism: a cross-cultural life-course approach. Journal of Asia Business Studies, 5(2), 124-144.
70 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Pallant, J. (2001). SPSS Survival Manual. Berkshire, Verenigd Koninkrijk; New York, NY: Open University Press; Two Penn Plaza. Peterson, R. A. (1992). Understanding audience segmentation: From elite and mass to omnivore and univore. Poetics, 21(4), 243-258. doi: 10.1016/0304-422x(92)90008-q Piko, B. F. (2006). Satisfaction with Life, Psychosocial Health and Materialism among Hungarian
Youth.
Journal
of
Health
Psychology,
11(6),
827-831.
doi:
10.1177/1359105306069072 Rahn, W. M., & Transue, J. E. (1998). Social Trust and Value Change: The Decline of Social Capital in American Youth, 1976–1995. Political Psychology, 19(3), 545-565. doi: 10.1111/0162-895x.00117 Ranchor, A. V., Bouma, J., & Sanderman, R. (1996). Vulnerability and social class: differential patterns of personality and social support over the social classes. Personality and Individual Differences, 20(2), 229-237. doi: 10.1016/0191-8869(95)00156-5 Rego, A., & Cunha, M. P. e. (2008). Authentizotic climates and employee happiness: Pathways to individual performance? Journal of Business Research, 61(7), 739-752. doi: 10.1016/j.jbusres.2007.08.003 Renton, A., Phillips, G., Daykin, N., Yu, G., Taylor, K., & Petticrew, M. (2012). Think of your art-eries: Arts participation, behavioural cardiovascular risk factors and mental well-being in deprived communities in London. Public Health, 126, Supplement 1(0), S57-S64. doi: 10.1016/j.puhe.2012.05.025 Richins, M. L., & Dawson, S. (1992). A consumer values orientation for materialism and its measurement: Scale development and validation. Journal Of Consumer Research, 19(3), 303-316.
71 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Richins, M. L. (1994). Special Possessions and the Expression of Material Values. Journal Of Consumer Research, 21(3), 522-533. doi: 10.2307/2489690 Roberts, J. A., & Clement, A. (2007). Materialism and Satisfaction with Over-All Quality Of Life and Eight Life Domains. Social Indicators Research, 82(1), 79-92. doi: 10.1007/s11205-006-9015-0 Roberts, J. A., Manolis, C., & Tanner, J. F. (2003). Family Structure, Materialism, and Compulsive Buying: A Reinquiry and Extension. Journal of the Academy of Marketing Science, 31(3), 300-311. doi: 10.1177/0092070303031003007 Roose, H., & Vander Stichele, A. (2010). Living Room vs. Concert Hall: Patterns of Music Consumption in Flanders. Social Forces, 89(1), 185-207. doi: 10.1353/sof.2010.0077 Russell, D., Cutrona, C. E., Rose, J., & Yurko, K. (1984). Social and emotional loneliness: An examination of Weiss's typology of loneliness. Journal Of Personality And Social Psychology, 46(6), 1313-1321. doi: 10.1037/0022-3514.46.6.1313 Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American Psychologist, 55(1), 68-78. doi: 10.1037/0003-066x.55.1.68 Ryan, R. M., Huta, V., & Deci, E. (2008). Living well: a self-determination theory perspective on eudaimonia. Journal of Happiness Studies, 9(1), 139-170. doi: 10.1007/s10902-0069023-4 Schaefer, A. D., Hermans, C. M., & Parker, R. S. (2004). A cross-cultural exploration of materialism in adolescents. International Journal of Consumer Studies, 28(4), 399-411. doi: 10.1111/j.1470-6431.2004.00395.x
72 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Schiffman, L. G., Hansen, H., & Kanuk, L. L. (2008). Consumer Behaviour: A Global Outlook: Prentice Hall/Financial Times. Sullivan, A. (2000). Cultural capital, rational choice and educational inequalities. Phd, University of Oxford, Oxford, Verenigd Koninkrijk. Toepoel, V. (2011). Cultural participation of older adults: investigating the contribution of lowbrow and highbrow activities to social integration and satisfaction with life. International Journal on Disability and Human Development, 10(2), 123-129. doi: 10.1515/ijdhd.2011.027 Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., Soenens, B., & Lens, W. (2010). Capturing autonomy, competence, and relatedness at work: Construction and initial validation of the Work‐related Basic Need Satisfaction scale. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 83(4), 981-1002. Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., Lens, W., & De Witte, H. (2010). Unemployed Individuals' Work Values and Job Flexibility: An Explanation from Expectancy-Value Theory and Self-Determination Theory. Applied Psychology, 59(2), 296-317. doi: 10.1111/j.1464-0597.2009.00391.x Van Eijck, K. (2001). Social Differentiation in Musical Taste Patterns. Social Forces, 79(3), 1163-1185. doi: 10.1353/sof.2001.0017 Van Eijck, K., & Van Oosterhout, R. (2005). Combining material and cultural consumption: Fading boundaries or increasing antagonism? Poetics, 33(5–6), 283-298. doi: 10.1016/j.poetic.2005.09.009
73 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Van Rees, K., Vermunt, J., & Verboord, M. (1999). Cultural classifications under discussion latent class analysis of highbrow and lowbrow reading. Poetics, 26(5–6), 349-365. doi: 10.1016/S0304-422X(99)00019-4 Veenhoven, R. (1998). Vergelijken van geluk in landen. Sociale Wetenschappen, 41, 58-64. Veenhoven, R. (2008). Healthy happiness: effects of happiness on physical health and the consequences for preventive health care. Journal of Happiness Studies, 9(3), 449-469. doi: 10.1007/s10902-006-9042-1 Warr, P., Butcher, V., & Robertson, I. (2004). Activity and psychological well-being in older people. Aging & Mental Health, 8(2), 172-183. doi: 10.1080/13607860410001649662 Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal Of Personality And Social Psychology, 54(6), 1063-1070. doi: 10.1037/0022-3514.54.6.1063 Weiss, R. S. (1974). The provisions of social relationships. In Z. Rubin (Ed.), Doing unto others (pp. 17-26): Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Winkleby, M. A., Fortmann, S. P., & Barrett, D. C. (1990). Social class disparities in risk factors for disease: Eight-year prevalence patterns by level of education. Preventive Medicine, 19(1), 1-12. doi: 10.1016/0091-7435(90)90001-Z Yang, H., & Oliver, M. B. (2010). Exploring the Effects of Television Viewing on Perceived Life Quality: A Combined Perspective of Material Value and Upward Social Comparison. Mass Communication and Society, 13(2), 118-138. doi: 10.1080/15205430903180685
74 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Bijlagen Bijlage A Codeboek Theoretisch concept Sociaal demografische variabelen
Indicator Geslacht
SPSS Variabelenaam Geslacht
Coderingsinstructies 1= man 2= vrouw Hercodering 0= man 1= vrouw
Geboortejaar
Gebjaar
Vul de laatste twee getallen van het geboortejaar in. Hercodering naar leeftijd (LFTD) 112- Gebjaar
Sociale klasse
Inkomen
INK
In welke categorie situeert zich het gezamenlijk netto maandinkomen van het huishouden (alle mogelijke inkomsten meegerekend)? 1= Minder dan 1000 euro 2= 1000 – 1999 euro 3= 2000 – 2999euro 4= 3000 – 3999euro 5= 4000 – 4999 euro 6= 5000 euro of meer
Opleiding
OPL
Wat is de hoogste opleiding die u heeft afgerond? 1= Lager onderwijs 2= Lager beroepsonderwijs (lts, huishoudschool, leao, e.d.) 3= Middelbaar voortgezet onderwijs (mulo, mavo, vmbo) 4= Middelbaar beroepsonderwijs (mts, meao, mbo) 5= Hoger voortgezet onderwijs (havo, vwo, hbs, gymnasium) 6= Hoger beroepsonderwijs (hts, has, hbo, heao, e.d.) 7= Wetenschappelijk onderwijs (universiteit)
75 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL OPL_nu en OPL_nu_other
Volgt u op dit moment een opleiding? 1= Nee 2= Ja, aan een HBO-instelling 3= Ja, aan een Universitaire instelling 4= Anders, namelijk
Beroep
HOOFDBZH en HOOFDBZH _other
Wat is uw dagelijkse hoofdbezigheid? 1= Ik heb een voltijdse aanstelling 2= Ik heb een part-time aanstelling 3= Ik ben gepensioneerd/vervroegd uitgetreden 4= Ik ben zelfstandig ondernemer 5= Ik ben arbeidzoekend/werkloos 6= Ik studeer/ben scholier 7= Ik heb een huishoudelijke dagtaak Anders, namelijk… Hercoderen van 'anders': Arbeidsongeschikt = 5 Moeder= 7 Freelancer/tijdelijke klussen= 2 Parttime ZZP-er (gaat boven parttime baan) =4 Hercodering naar dummyvariabelen met drie categorieën; 1,2 en 4 = ‘actief op de arbeidsmarkt’ 3, 5 en 7 = ‘niet actief op de arbeidsmarkt’ 6 = ‘onderwijsvolgend’; referentiecategorie = ‘niet actief op de arbeidsmarkt’
BEROEPSTIT
Wat is uw beroeps- of functiebenaming? Vul beroepstitel in.
LEIDING_hyph_1
Geeft u in uw beroep leiding aan anderen? 1= Ja 2= Nee Hercodering 1 oude waarde behouden 2 = 0 ‘Nee’
LEIDING_hyph_2
Aan hoeveel personen geeft u direct, dan wel indirect leiding? Vul cijfer in.
LEIDING_hyph_3
Wat zijn uw voornaamste leidinggevende werkzaamheden?
76 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Vul leidinggevende werkzaamheden in. WERKZMH
Wat zijn uw voornaamste werkzaamheden? Vul voornaamste werkzaamheden in.
ECO_ACT
Bij wat voor type bedrijf of organisatie werkt u? Vul in economische activiteit bedrijf of organisatie
WOONSIT en WOONSIT_other
Welk van de onderstaande alternatieven beschrijft het beste uw gezinssituatie? 1= Eén-persoonshuishouden 2= Eén-ouder gezin met thuiswonende kinderen 3= Niet-gehuwd koppel zonder kinderen 4= Gehuwd koppel zonder kinderen 5= Niet-gehuwd koppel met kinderen 6= Gehuwd koppel met kinderen 7= Gemeenschappelijke huishouding (studentengroep, woongroep, e.d.)
Anders, namelijk … Cultureel kapitaal
Cultureel bezoek
CULTBZK_1 tot CULTBZK_9
Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar deze voorzieningen of voorstellingen geweest? 5-punt Likertschaal 0= Nooit 1= Één keer 2= 2 tot 3 keer 3= 4 tot 11 keer 4= 12 keer of vaker
Luistergedrag
MUZIEKGEW_1 tot MUZIEKGEW_16
Hieronder ziet u een lijst met verschillende muziekgenres. Geef aan hoe vaak u luistert naar elk van deze genres. 5-punt Likertschaal 0= Nooit 1= Bijna nooit 2= Soms 3= Vaak 4= Heel vaak 5= Niet bekend Hercodering
77 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL 0 t/m 4 oude waardes behouden 5 = 0 ‘nooit’ kijkgedrag
KIJKGEW_ hyph_1 en KIJKGEW_ hyph_2
Kijkt u wel eens televisieprogramma's? 1= Ja 2= Nee Hercodering 1 oude waarde behouden 2 = 0 ‘Nee’ Welke televisieprogramma's kijkt u regelmatig? Vul televisieprogramma’s in.
leesgedrag
Sociaal kapitaal
Social Provisions Scale
LEESGEW_ hyph_1
Hoe vaak leest u gemiddeld boeken ter ontspanning? 7-punt Likertschaal 0= ik lees nooit boeken ter ontspanning 1= Minder dan 1 keer per jaar 2= 1 keer per jaar 3= 1 keer per maand 4= 1 keer per twee weken 5= 1 keer per week 6= 2 keer per week 7= 3 of meer keer per week
LEESGEW_ hyph_2
Noem de titel en auteur van de boeken die u het meest recent heeft gelezen voor ontspanning. Vul boeken en auteurs in.
LEESGEW_ hyph_3
Hebt u (een) favoriete auteur(s)? Zo ja, wie? Vul favoriete auteur in.
LEESGEW_ hyph_4_0 tot LEESGEW-4_ hyph_10
Welke van de volgende kranten leest u wel eens? Selecteer de toepasselijke opties. 0= Niet geselecteerd 1= Ja
SPS_ATTA1 tot SPS_ATTA4
Geef a.u.b. aan in welke mate u het eens bent met ieder van de hieronder getoonde stellingen. 5-punt Likertschaal 1= Helemaal niet mee eens 2= Niet mee eens 3= Niet mee eens en niet mee oneens
SPS_SOC1 tot SPS_SOC4 SPS_GUID1 tot
78 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL SPS_GUID4
4= Mee eens 5= Helemaal mee eens
SPS_NURT1 tot SPS_NURT4 SPS_REAS1 tot SPS_REAS4 SPS_ALLI1 tot SPS_ALLI4 Personality traitmaterialism
MATER_ hyph_2_GEN1 tot MATER_
Geef a.u.b. aan in welke mate u het eens bent met ieder van de hieronder getoonde stellingen.
hyph_2_GEN9
5-punt Likertschaal 1= Helemaal niet mee eens 2= Niet mee eens 3= Niet mee eens en niet mee oneens 4= Mee eens 5= Helemaal mee eens
MATER_ hyph_2_NPO1 tot MATER_ hyph_2_NPO4 MATER_ hyph_2_NEN1 tot MATER_ hyph_2_NEN5 MATER_ hyph_2_PRE1 tot MATER_ hyph_2_PRE3 Value basedmaterialism
Subjective well-being
PANAS schaal
MATER_ hyph_1_MAT1 tot MATER_ hyph_1_MAT18
Geef a.u.b. aan in welke mate u het eens bent met ieder van de hieronder getoonde stellingen. 5-punt Likertschaal 1= Helemaal niet mee eens 2= Niet mee eens 3= Niet mee eens en niet mee oneens 4= Mee eens 5= Helemaal mee eens
PANAS_PAP1 tot PANAS_PAP10 en PANAS_PAN1 tot PANAS_PAN10
Als u even stilstaat bij hoe u zich normaal gesproken voelt, hoe vaak voelt u zich dan... 4-punt Likertschaal 1= (bijna) nooit
79 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL 2= soms 3= vaak 4= (bijna) altijd The Satisfaction With Life Scale
WELLBEING_WB1 tot WELLBEING_WB5
Geef a.u.b. aan in welke mate u het eens bent met ieder van de hieronder getoonde stellingen. 5-punts Likertschaal 1= Helemaal niet mee eens 2= Niet mee eens 3= Niet mee eens en niet mee oneens 4= Mee eens 5= Helemaal mee eens
80 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Bijlage B Resultaten Factoranalyses
Figuur B1. Scree plot van de Principale Componenten Analyse op Cultuurbezoek
Tabel B1 Ongeroteerde Factoroplossing van de Principale Componenten Analyse op Cultuurbezoek Component 1
2
kunstgalerie of museum
.792
filmhuis
.758
concert van klassieke muziek
.604
opera of operette
.518
-.358
balletvoorstelling
.512
-.301
'dance', houseparty concert van populaire
.660 .506
.507
.386
.446
muziek, pop, jazz, musical of popopera bioscoop cabaret
.350
Noot: Totaal verklaarde variantie 42.56%. Alleen ladingen boven .30 zijn weergeven.
81 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL
Figuur B2. Scree plot van de Principale Componenten Analyse op Muziekgewoonten
82 SAMENHANG MATERIALISME, LEVENSGELUK, KLASSE, KAPITAAL Tabel B2 Ongeroteerde Factoroplossing van de Principale Componenten Analyse op Muziekgewoonten Component 1
2
Soul
.800
Blues
.778
Jazz
.703
Reggae
.655
R&B
.591
Latin
.532
Hit parade (top 40)
3
.525 .726
.492 .389
.401
-.613
Hiphop
.373
.577
Opera
.449
-.505
Punk
.311
.417 .366
.336
.767 -.339
.690
Rock
.676
Electronische muziek
.588
Gothic
5
-.323
Klassiek
Heavy Metal
4
-.329
.549
-.484 .315
Nederlandse (pop)muziek .556 .567 Noot: Totaal verklaarde variantie 66.08%. Alleen ladingen boven .30 zijn weergeven
-.359