AFREKENEN MET
SREBRENICA
“Nederland is op diverse manieren tegemoet gekomen aan Bosnische asielzoekers die de val van Srebrenica hebben meegemaakt. Zowel het kabinet als de Tweede Kamer zijn thans echter van mening dat het niet langer nodig is een ruimhartig toelatingsbeleid voor Bosnische asielzoekers te voeren.” Rita Verdonk, 13 september 2006
Afrekenen met Srebrenica
INHOUD
Conclusies en bevindingen
3
Vooraf
4
Inleiding
7
Woordmagie: over ruimhartigheid en zorgvuldigheid
8
Het nader gehoor
16
De afdeling 1F
23
Het onderzoek
29
Algemeen beeld: hoe zijn de vluchtelingen er aan toe?
30
Samenvatting
33
Uitleiding
33
Bijlagen
Nijmegen, 21 oktober 2006
2
Afrekenen met Srebrenica
Conclusies/bevindingen De ‘late’ Srebrenica vluchtelingen die in 2000 of 2001 naar Nederland kwamen, betaalden de prijs voor de pardonregeling van 18 februari 2000. In strijd met toezeggingen en de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer zijn de asielaanvragen van deze groep niet met extra zorgvuldigheid, welwillendheid of ruimhartigheid bezien. Het tegendeel gebeurde: de toelatingspercentages in 2001, 2002 en 2003 bleven ruim achter bij het gemiddelde. De minister van vreemdelingenzaken heeft de Tweede Kamer in eerdere debatten over de behandeling van de vluchtelingen uit Srebrenica onjuist en onvolledig voorgelicht. Bij de beoordeling van asielvragen van vluchtelingen uit Srebrenica en bij de toekenning van een eventuele verblijfsstatus door IND en minister was en is sprake van willekeur en grove onzorgvuldigheid. Het gehoor van de asielzoekers uit Srebrenica voldeed in de meerderheid van de gevallen niet aan de in het Nederlandse vreemdelingenrecht geldende eisen. Daardoor was de grote meerderheid van de asielaanvragen bij voorbaat kansloos. De asielzoekers uit Srebrenica kregen in veel gevallen tijdens de gehoren geen of weinig gelegenheid om in te gaan op de gebeurtenissen en ervaringen in de periode 1992-1995. De dossiers van de asielzoekers zijn daardoor in veel gevallen incompleet. Voor zover sprake was van herbeoordelingen door de minister in 2003, lagen dossiers voor die géén getrouw beeld gaven van de asielmotieven, noch van de achterliggende problematiek. Indien de initiële omissies achterwege waren gebleven, hadden de meeste vluchtelingen reeds in 2000 of 2001 in aanmerking kunnen komen voor een status ingevolge het traumatabeleid. Voor zover sprake was van herbeoordelingen door de minister in 2003, waren deze niet zorgvuldig. Nadien diende in een aanzienlijk aantal gevallen na tussenkomst van de rechter alsnog een verblijfsvergunning te worden verstrekt. In deze gevallen betrof het meest dossiers die wel min of meer op orde waren. Serviërs waren verantwoordelijk voor de dramatische gebeurtenissen in juli 1995. Na de oorlog en kort voor hun komst naar Nederland, werden nagenoeg alle vluchtelingen uit Srebrenica die naar ‘veilig’ Bosnisch gebied waren gevlucht en hier lege woningen betrokken, daar door later teruggekeerde Servische eigenaren met harde hand uit gezet. Niettemin oordeelde de IND het oirbaar de vluchtelingen na hun komst naar Nederland tijdens de gehoren in tal van gevallen te confronteren met een Servische tolk. De IND stelt zich blijkens de onderzochte dossiers op het standpunt dat het Bosnische leger tussen 1992 en 1995 een “misdadig karakter” had, een opvatting die door gezaghebbende historici en andere deskundigen niet wordt gedeeld. Asielzoekers uit Srebrenica werden en worden door de afdeling 1F van de IND geïntimideerd. In geen enkel geval heeft het onderzoek van de afdeling 1F geleid tot enig concreet resultaat. De wijze waarop de afdeling 1F opereert, is in strijd met internationale verdragen en rechtswaarborgen zoals die gelden in het strafrecht. Nagenoeg alle volwassen asielzoekers uit de onderzoeksgroep zijn ernstig getraumatiseerd en onder behandeling van een psychiater, psycholoog en/of therapeut. Ongeveer een kwart heeft last van ernstige fysieke klachten en/of oude verwondingen. De grote meerderheid van de behandelaars en artsen is de mening toegedaan dat de trauma’s van betrokkenen rechtstreeks
3
Afrekenen met Srebrenica
terug te voeren zijn op de ervaringen in de periode mei 1992/ juli 1995. Tenminste eenderde van de minderjarige kinderen van de vluchtelingen heeft psychische en/of fysieke problemen. De lange duur van het verblijf in de AZC’s heeft bij veel betrokkenen geleid tot nieuwe en verdiepte gezondheidsklachten. De kwaliteit van de rechtshulp waarop de asielzoekers uit Srebrenica aangewezen waren, was in de meeste gevallen onder de maat. Hoewel het nader gehoor het belangrijkste moment in de asielprocedure is, was bij geen van de gehoren van de asielzoekers uit Srebrenica een advocaat of hulpverlener aanwezig. In de meeste gevallen diende de advocaat geen correcties en aanvullingen op het verslag van de gehoren in, noch kwam het tot een nabespreking met hun cliënt van de gehoren. Regelmatig weigerde of vergat de advocaat tijdens de asielprocedure beroep of bezwaar aan te tekenen, ook in kansrijke zaken. Bij herhaling werden asielzoekers daardoor ernstig gedupeerd.
Vooraf Bij wijze van introductie een persoonlijke noot. Na vier maanden intensieve omgang met wantrouwige, getraumatiseerde en vooral ook diep gekwetste asielzoekers, is het niet eenvoudig om distantie tot het onderwerp te houden. Ik heb oudere mensen gezien, een schrikbarend groot aantal mag ik wel zeggen, die absoluut en volledig total loss zijn. Ook met verblijfsvergunning en met alle denkbare zorg en steun zullen zij niet meer volledig herstellen. Dat is mijn mening en ook het oordeel van de behandelende artsen. Anderzijds zijn er de wat jongere vluchtelingen en de kinderen van vluchtelingen, die na 6 jaar verblijf en schoolgang al sterk zijn vernederlandst. Deze groep heeft een betere prognose, al geldt ook voor hen dat velen aan het eind van hun latijn zijn. Ik denk dat de vluchtelingen uit Srebrenica het slachtoffer zijn van een ordinaire prestigestrijd. De Immigratie en Naturalisatiedienst heeft een hekel aan pardonregelingen (onder meer vanwege de veronderstelde aanzuigende werking) en sloeg in 2000 na het Cohenpardon de hakken in het zand, waar de minister vooral oog had voor de toen snel veranderende tijdsgeest. De IND noch de minister wensten vervolgens te buigen voor de Tweede Kamer die na de val van het kabinet Kok II en de erkenning door de regering van medeverantwoordelijkheid voor het drama Srebrenica met het verleden in het reine wenste te komen. De minister en de IND wonnen het pleit. Er diende – over de ruggen van de overlevenden van een genocide – een krachtig ‘statement’ afgegeven te worden. De Kamer stond erbij en keek er naar. Zo kon het gebeuren dat een groep die aanvankelijk iedereen tegemoet wilde komen uiteindelijk als geen andere werd vertrapt.
4
Afrekenen met Srebrenica
En nu dreigen de vluchtelingen uit Srebrenica dus te worden teruggestuurd. Naar een land dat ze tot op het bot haten en vrezen, waar alles herinnert aan de gruwelen van de oorlogsjaren en de enorme persoonlijke verliezen die ze dienden te incasseren. Achteraf gezien hadden veel vluchtelingen nooit enige kans. Ze hadden de IND tegen, de minister, niet zelden hun advocaat en toen het er op aan kwam ook de wankelmoedige meerderheid van de Kamer. Zijn er asielzoekers die harder door het leven geraakt werden als de groep uit Srebrenica? Mij schiet Rwanda te binnen, ook een burgeroorlog, ook een genocide. Maar verder? Natuurlijk, menselijk leed is er niet in soorten en maten. Niettemin: is er één politicus die mij kan uitleggen waarom een diep getraumatiseerde vrouw zonder restcapaciteit die in de hel van Srebrenica en onder Nederlandse ogen haar vader, echtgenoot, zoon, schoonvader, broer en vele andere familieleden verloor niét in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, en een asielzoekster uit Togo die bedreigd wordt met een mogelijke besnijdenis wél? Zijn zo nu eenmaal de regels? Tja, regels zijn regels. Dat is dus precies het punt. Waren de regels maar toegepast, destijds bij het nader gehoor. Dan zou de mevrouw waarover ik zojuist sprak reeds lang in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, net als haar neef, net als haar nicht (beiden na lang procederen), en net als haar andere broer die wel in leven bleef en al voor 2000 naar Nederland kwam. Maar helaas: de IND-rapporteur die destijds het gehoor deed had die dag geen zin, en dus kwam haar verhaal niet op papier. Waarom kwamen dit knoeiwerk, de willekeur, de onzorgvuldigheid tijdens de gehoren niet aan het licht tijdens de uiterst zorgvuldige herbeoordelingen door de minister in 2003? Hoe komt het dat de Kamer accepteert dat op gezag van een paar ambtenaren op Schiphol mensen voor het leven kunnen worden gebrandmerkt als oorlogsmisdadigers, waar het Joegoslavië Tribunaal, het Landelijk Parket, rechtbanken, het ministerie van Buitenlandse Zaken en zelfs Servische autoriteiten niets vinden dat lijkt op bruikbaar bewijs? Sinds wanneer geldt in Nederland de regel dat ook de vrouw en de kinderen dienen te delen in de ‘burgerdood’ van een niet veroordeelde verdachte? Hoe redelijk en hoe oirbaar is de staande praktijk om fouten van de advocaten of de IND altijd toe te rekenen aan de onderliggende partij, de asielzoeker? Waarom heeft de rechter niet meer ruimte om het werk van de IND inhoudelijk te toetsen en eventuele hiaten in dossiers op te vullen en fouten te repareren? Zo zijn er nog vele andere vragen. Dat in de wondere wereld van het vreemdelingenrecht alles draait om ‘zorgvuldigheid’, gelooft alleen de minister van vreemdelingenzaken nog. Alle andere spelers zijn moe en gefrustreerd geraakt. Rechters laken de afdeling bestuursrecht van de Raad van State die de minister in vrijwel alles pleegt te volgen en tonen zich anderzijds ontevreden met de performance van veel advocaten. Advocaten laken de rechters want afhankelijk van de plaats waar zaken op de rol komen, kunnen uitspraken belangrijk verschillen. Ook de advocaten klagen over de Raad van State, maar vaker nog klagen ze over hun honorering die maakt dat de tijd die ze kunnen steken in individuele zaken beperkt moet blijven. Vervolgens de artsen, psychiaters en andere behandelaars: ook zij heffen de handen ten hemel. De onzekerheid waarmee asielzoekers leven en hun lange verblijf in de opvang, maken een groep als die uit Srebrenica vrijwel onbehandelbaar. Na iedere negatieve beschikking zakken hun cliënten terug in wanhoop en doen herbelevingen hun verwoestende werk. De behandelaar kan dan weer van voren af aan beginnen. Dweilen met een open kraan. Ook IND-medewerkers kunnen onmogelijk gelukkig zijn met de manier waarop ze moeten functioneren. Ik zal u een kras voorbeeld geven. Bij een hoorzitting van slachtoffers uit
5
Afrekenen met Srebrenica
Srebrenica in het kader van de ‘schrijnende gevallen’ procedure werden de aanwezige INDers zo geraakt door het relaas van betrokkenen, dat zij, de tolk en de andere aanwezigen ter plekke in huilen uitbarstten. De advocaat dacht dat het pleit daarmee beslist was. Maar nee, luttele weken later viel er een volgende afwijzende beschikking op de deurmat. Wetenschappers? De IND en het ministerie van Justitie zijn voor verschillende universiteiten belangrijke klanten. Was dat de reden dat het me niet lukte om meer gezaghebbende juristen te strikken voor hulp en schaduwonderzoek? Dan de politici, politici die het onverdedigbare verdedigen en daar nog mee wegkomen ook. In het nauw gedreven is er altijd die laatste boei, die ene zin, die als bij toverslag alle donkere wolken weer doet verdwijnen. ”Ik ken het dossier niet”, zegt de politicus dan. Of de minister: “Om privacyredenen kan ik over dit concrete geval geen nadere mededelingen doen.” Zo kwam het dat alles toegedekt bleef; zo kwam het dat het gif kon doorvreten naar hart en geweten en nu op weg is naar de fundamenten van de rechtstaat. Daarom: lees de dossiers en spreek met betrokkenen. Dat de schellen u van de ogen vallen.
10.4. Vertrouwelijkheid van de informatie
De informatie die een asielzoeker tijdens de procedure verstrekt, dient strikt vertrouwelijk te worden behandeld. Op deze informatie zijn van toepassing de Wet persoonsregistraties en de privacyreglementen voor de geautomatiseerde informatiesystemen waarin de betrokken persoon is geregistreerd. Gegevens worden in beginsel alleen verstrekt aan de betrokken vreemdeling zelf, diens gemachtigde en de ambtenaren en functionarissen die worden genoemd in bovengenoemde regelingen en onder de in die regelingen genoemde voorwaarden. Het voorgaande houdt onder meer in dat aan derden, waaronder ook worden verstaan vertegenwoordigers van de media, politici en advocaten die niet optreden als gemachtigde van de betrokken vreemdeling, geen gegevens mogen worden verstrekt over die vreemdeling. Telefonische informatie wordt alleen verstrekt wanneer is gebleken dat de informatievrager gerechtigd is die informatie te ontvangen.
Bron: Vreemdelingencirculaire 2000
6
Afrekenen met Srebrenica
Inleiding De schrijver van deze rapportage behoort niet tot enige organisatie, instelling of belangengroepering. Voorheen was ik gedurende een periode van 25 jaar werkzaam als journalist, ondermeer als politiek verslaggever en binnenlandredacteur. Mijn eerste bemoeienis met de Srebrenica-dossiers dateert van april 2006. Mevrouw Hadjibulic-Smajic, in Nederland sinds januari 2001, vroeg mij eens te willen kijken naar haar asieldossier. Vervolgens heb ik mij nader verdiept in het vreemdelingenrecht waar ik tijdens mijn studie Nederlands Recht reeds zijdelings mee in aanraking was gekomen, heb deskundigen gehoord, en daarna een verzoekschrift en nadere brief gericht aan de minister van vreemdelingenzaken. De brieven waren voor de minister aanleiding om gebruik te maken van haar afwijkingsbevoegdheid. Op 21 juli j.l. werd mevrouw Hadzibulic-Smajic en haar gezin conform ministeriële beschikking een verblijfsvergunning toegekend. Via mevrouw Hadjibulic-Smajic was ik onderwijl benaderd door een aantal lotgenoten, eveneens met het verzoek eens naar hun dossier te kijken. Op 11 juli 2006, toen ik min of meer bij toeval aanwezig was op de jaarlijkse herdenkingsbijeenkomst van de Srebrenica overlevenden in Den Haag, leerde ik een volgende groep vluchtelingen kennen. Tijdens de gesprekken die ik met hen voerde, viel het mij opnieuw op dat hun persoonlijke geschiedenissen alsmede hun ervaringen in de loop van hun asielprocedure opgedaan met IND, advocaten en anderen, grote gelijkenis vertoonden met het beeld dat sprak uit het dossier van mevrouw Hadjibulic-Smajic. Dat was het moment waarop ik besloot mij verder in de materie te verdiepen. Advocaten, artsen en anderen wensten aanvankelijk niet aan het onderzoek mee te werken en toonden zich ook in een later stadium terughoudend. Achterliggende reden was de in Nederland geldende privacywetgeving. Uitgangspunt van het onderzoek waren daarom de dossiers van vluchtelingen waarmee mevrouw Hadjibulic-Smajic in nauw contact stond en later de dossiers van de vluchtelingen waarmee ik kennis maakte in Den Haag.Via deze vluchtelingen kwam ik in contact met volgende lotgenoten. Gelet op de eerste onderzoeksresultaten leek het daarna opportuun alle vluchtelingen uit Srebrenica te horen, voor zover zij zich in Nederland vestigden na 18 februari 2000. Ik heb daartoe de afgelopen drie maanden alle AZC’s, onderduikadressen en andere adressen bezocht waar de vluchtelingen verblijf hielden. Langs deze weg kwam ik in contact met 170 volwassen asielzoekers, waarvan het overgrote deel mij in het bezit stelde van hun asieldossier. Alle dossiers zijn door mij bestudeerd en geëvalueerd. Daarnaast heb ik alle asielzoekers geïnterviewd.
7
Afrekenen met Srebrenica
Over ruimhartigheid en zorgvuldigheid In de dossiers van de vluchtelingen uit Srebrenica ligt een schat van informatie opgeslagen. Een groot aantal dossiers bevat behalve de stukken die van belang waren en zijn voor de asielprocedure en andere procedures (medische procedure, procedure ‘schrijnendheid’) andere bescheiden, die samen een beeld geven van de rol van advocaten, medici en andere hulpverleners en evenzeer van de dagelijkse zorgen van de gemiddelde asielzoeker. In de dossiers zijn ook wanhoopsbrieven aan de minister-president, de koningin en de nationale ombudsman aanwezig, alsmede de late en korte antwoorden. Niet in de laatste plaats vond ik correspondentie van en aan de minister van vreemdelingenzaken. Op 13 september 2006 schrijft minister Verdonk aan mevrouw Meerburg-Wierenga te Den Haag dat “Nederland op diverse manieren tegemoet is gekomen aan Bosnische asielzoekers die de val van Srebrenica hebben meegemaakt. Zowel het kabinet als de Tweede Kamer zijn thans echter van mening dat het niet langer nodig is een ruimhartig toelatingsbeleid voor Bosnische asielzoekers te voeren.” De minister verwijst in haar brief naar haar eerdere brief aan mevrouw Meerburg van 16 augustus 2006, waaraan de volgende passage ontleend wordt: “Ik kan u verzekeren dat iedere asielzoeker die na de oorlog in Bosnië-Herzegovina in Nederland asiel heeft aangevraagd, een uiterst zorgvuldige asielprocedure heeft doorlopen. (..) Voor wat betreft asielzoekers die de val van Srebrenica hebben meegemaakt heeft de Nederlandse overheid in het verleden extra maatregelen getroffen. In februari 2000 heeft het kabinet besloten een tijdelijke regeling te treffen. Op grond van deze regeling zijn meerdere Bosnische moslims (alsnog) in het bezit van een verblijfsvergunning gesteld. Daarnaast heb ik 2003 op verzoek van het Comité Stari Most en naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer tweemaal de dossiers opnieuw beoordeeld. Aan 17 personen heb ik toen alsnog een verblijfsvergunning verstrekt met gebruikmaking van mijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Hiermee zijn echter de grenzen van wat binnen het Nederlandse asielbeleid mogelijk is, bereikt.” De feitelijke gang van zaken “Het is niet langer nodig een ruimhartig toelatingsbeleid te voeren”. “Uiterst zorgvuldige procedure”, “grenzen bereikt”. Was er ooit een ruimhartig toelatingsbeleid? Was inderdaad sprake van uiterst zorgvuldige procedures? Voor die vragen worden beantwoord eerst de chronologische feiten.
Op 18 februari 2000 werd een pardon van kracht voor de toen al in Nederland aanwezige vluchtelingen die de val van de enclave op 11 juli 1995 meemaakten. Onder het pardon vielen ongeveer 350 personen. Op 16 april 2002, kort na de presentatie van het NIOD-rapport, neemt het kabinet Kok medeverantwoordelijkheid voor het drama Srebrenica en treedt af. Juni 2002 wordt besloten tot het instellen van de enquêtecommissie Srebrenica, ofwel de commissie Bakker. In het najaar van 2002 vraagt het Comité Stari Most aandacht voor de problematiek van de ‘late’ Srebrenica vluchtelingen die na het pardon, dus na februari 2000 naar Nederland kwamen. Minister Nawijn van vreemdelingenzaken doet tijdens overleg met vertegenwoordigers van het comité in november 2002 en januari 2003 de toezegging dat de dossiers van de Srebrenica-vluchtelingen op de Stari Mostlijst nogmaals zullen worden bekeken. Minister-president Balkenende garandeert dat dit 8
Afrekenen met Srebrenica
zorgvuldig zal gebeuren. Op 27 januari 2003 presenteert de commissie Bakker haar verslag. De commissie benadrukt dat het Srebrenica-drama nooit mag worden vergeten. In januari 2003 suggereert minister Nawijn dat hij met gebruikmaking van zijn afwijkingsbevoegdheid wellicht een aantal ‘schrijnende gevallen’ kan oplossen. De uitlating brengt een stroom van duizenden zogenoemde 14-1 brieven op gang van asielzoekers met het verzoek hun aanvraag opnieuw te beoordelen. Ook de vluchtelingen uit Srebrenica schrijven in grote meerderheid een 14-1 brief. In juni 2003 (op 27 mei is de nieuwe minister van vreemdelingenzaken aangetreden) roept de Tweede Kamer tijdens het tweedaagse Srebrenica-debat de regering unaniem op “ruimhartigheid” te betrachten bij de herbeoordeling van asielaanvragen van de ‘late’ vluchtelingen uit Srebrenica, zulks tegen de achtergrond “van de bijzondere betrokkenheid van Nederland bij degenen die de val van Srebrenica hebben overleefd” en de eerdere erkenning van de “bijzondere status van vluchtelingen uit Bosnië”. Tevens stelde de Kamer zich op het standpunt dat in beginsel diende te worden uitgegaan van vrijwillige terugkeer. De minister voert de gevraagde herbeoordeling uit maar ziet ondanks het uitdrukkelijke wens van de unanieme Kamer tot het betrachten van ruimhartigheid, geen aanleiding om gebruik te maken van haar bijzondere bevoegdheden. Ze doet de Kamer mededeling van een en ander in een brief dd. 29 augustus 2003 over de eenmalige regeling voor asielzoekers die reeds langer dan 5 jaar in asielprocedure zijn. Op 27 september 2003 zegt de minister van vreemdelingenzaken in overleg met de vaste kamercommissie voor Justitie het volgende: “Ik heb in de dossiers van deze groep geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van mijn inherente afwijkingsbevoegdheid.” (pagina 23, verslag van algemeen overleg, 19637, nr.777). Verder: “Deze groep is zorgvuldig getoetst. Mijn ambtsvoorganger heeft een heel goede actie ondernomen. De aanvraag van deze mensen is zeer serieus genomen en is zeer zorgvuldig behandeld. Ik heb de aanvragen die nog in procedure waren opnieuw getoetst op grond van mijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Verder heb ik ze individueel getoetst op grond van mijn discretionaire bevoegdheid. Ik zie geen enkele reden om af te wijken van de uitkomst die ik net heb geschetst.” Vertegenwoordigers van diverse fracties uiten tijdens het commissieoverleg scherpe kritiek op de minister. Het lid Lambrechts kondigt een motie aan. 30 september 2003, de motie Lambrechts c.s. wordt aangenomen; de Tweede Kamer vraagt de minister de beoordeling van de Srebrenica-dossiers over te doen, alsnog de gevraagde ruimhartigheid te betrachten en daarbij te letten op een UNCHR-advies dat zich uitspreekt tegen gedwongen terugkeer en bijzondere aandacht vraagt voor risicogroepen als getuigen van oorlogsmisdaden en zeer ernstig getraumatiseerde individuen. 10 oktober 2003: brief van de minister van vreemdelingenzaken aan de Tweede Kamer betreffende de uitvoering van de motie Lambrechts. Na overleg in het kabinet weigert de minister het UNHCR-standpunt tot het hare te maken. Het woord ‘ruimhartigheid’ komt in de brief aan de Kamer niet voor. Er kan, aldus de minister, bij de herbeoordeling geen sprake zijn van “het oprekken dan wel ruimer interpreteren van het staande traumatabeleid. Wel is het een aspect waaraan een zwaardere weging kan toekomen bij de uitvoering van de motie zoals thans voorgesteld.” Ook in deze brief benadrukt de minister de zorgvuldigheid van asielprocedures, zoals ze dat doet in alle brieven, debatten en gedachtewisselingen. 5 februari 2004: beantwoording door de minister van vragen gesteld door de leden van de vaste kamercommissie voor Justitie over de uitvoering van de eenmalige regeling
9
Afrekenen met Srebrenica
uit het Hoofdlijnenakkoord, de 14-1 brieven en de nadere beoordeling van de Srebrenica-dossiers. Uit de beantwoording blijkt onder meer dat ruim 9800 14-1 brieven werden geregistreerd. In 220 gevallen besloot de minister gebruik te maken van haar afwijkingsbevoegdheid. Vier gezinnen (17 personen) die de val van Srebrenica meemaakten, kregen langs dezelfde weg een status. “In deze dossiers heb ik gebruik gemaakt van mijn inherente afwijkingsbevoegdheid omdat van deze personen, hoewel zij niet conform het Nederlandse asielbeleid in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning, gelet op de individuele omstandigheden die naar voren zijn gekomen uit de betreffende dossiers, niet verwacht kan worden dat zij een naar normale maatstaven redelijk bestaan op kunnen bouwen in Bosnië-Herzegovina. Het gaat om een samenstel van factoren dat het geval uniek maakt en leidt tot de slotsom dat de handhaving van het beleid onevenredig nadelig uitpakt. De rechten voor het individu die de Wet Bescherming Persoonsgegevens beoogt te beschermen, belet mij verder in te gaan op de details van de individuele zaak.” (19637/29344-796, pagina 25). 11 oktober 2004, vergadering van de vaste kamercommissie voor Justitie, vooral gewijd aan de organisatorische en uitvoeringsproblemen en achterstanden bij de IND. Na vragen komt de minister terug op de Srebrenica-dossiers. Ze herinnert aan de eerdere herbeoordelingen en de 4 gezinnen die een status kregen en deelt mede hoe het verder ging: “Een aantal van de dossiers is vervolgens als schrijnend geval voorgelegd. Deze zijn ook als zodanig beoordeeld, met medeneming van alle aspecten, maar daaruit zijn geen schrijnende gevallen naar voren gekomen. De IND is derhalve verzocht om de terugkeer van de desbetreffende mensen daadwerkelijk ter hand te nemen.” (19637-872, pagina 13) 30 november 2004, brief van het ministerie van Justitie aan de rechtbank Roermond, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank op 5 november 2004 dat tot dan onduidelijk is gebleven op welke gronden de minister gebruik maakte van haar afwijkingsbevoegdheid, welke vaststelling reden is voor een aantal vragen. De antwoorden van het ministerie overtuigen de rechtbank niet. Op 5 juni 2005 zal de rechtbank oordelen dat de minister het besluit om in andere gevallen niet ook gebruik te maken van haar afwijkingsbevoegdheid, onvoldoende heeft gemotiveerd, welke uitspraak nadien door de aRvS wordt vernietigd op grond van artikel 83 Vw2000, eerste en tweede lid. Uit de brief van Justitie blijkt overigens dat de eerste herbeoordeling van de Stari Mostdossiers heeft plaatsgevonden in de periode april-juli 2003 en de tweede herbeoordeling in de periode oktober-december 2003 en dat slechts 46 van de 112 namen op de Stari Most-lijst voldeden aan de herbeoordelingscriteria. In 5 gevallen, aldus de minister, bleek herbeoordeling niet nodig daar betrokkenen reeds een status hadden ontvangen. Ongedateerd schrijven, kort voor 9 januari 2006, brief van de minister aan Vluchtelingenwerk Echt. “Zoals reeds eerder is aangegeven in brieven aan het politiek comité Stari Most alsmede aan de Tweede Kamer is bericht, heeft de Nederlandse overheid er alles aan gedaan om de personen, afkomstig uit Bosnië en in het bijzonder zij die de val van Srebrenica hebben meegemaakt, op zorgvuldige wijze te beoordelen. (..) Zoals ik reeds eerder heb aangegeven, bestaat er thans geen aanleiding meer om nogmaals deze zaken te bezien dan wel over te gaan tot inwilliging middels het voeren van speciaal beleid dan wel op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid.” (19637-1001) 1 februari 2006, vergadering van de vaste kamercommissie voor Justitie. De vergadering leidt wederom tot een motie strekkende tot een ‘ruimhartig toelatingsbeleid’ voor de late vluchtelingen uit Srebrenica, maar deze haalt nu geen
10
Afrekenen met Srebrenica
meerderheid meer. (19637-1007) Aanleiding voor de discussie is het witboek gemaakt door Vluchtelingenwerk in Echt, dat met name de medische problematiek van een aantal vluchtelingen in kaart brengt. Uit het commissieverslag blijkt dat de leden niet lang stil staan bij het onderwerp. De CDA-woordvoerder Van Fessem zegt te vrezen dat de bundel van Vluchtelingenwerk de asielzoekers uit Srebrenica opnieuw “valse hoop” zal geven. “Het is beter om de vluchtelingen langzamerhand duidelijk te maken dat een verblijf in Nederland geen optie is.”
Laat ik het voorgaande kort samenvatten. Vanaf het voorjaar van 2000 doorlopen de overlevenden van Srebrenica hun uiterst zorgvuldige asielprocedure. Na de presentatie van het NIOD-rapport over Srebrenica valt het kabinet Kok II en gaat een parlementaire enquetecommissie aan het werk die bij de presentatie van het eindrapport met nadruk opmerkt dat Srebrenica en de Nederlandse rol nimmer mogen worden vergeten. Unaniem vraagt de Tweede Kamer de minister van Vreemdelingenzaken vervolgens om een ruimhartig toelatingsbeleid voor de vluchtelingen uit de enclave. Na vijf beoordelingsronden (1: de asielprocedure, 2: toetsing bij eerste herbeoordeling door de minister op inherente afwijkingsbevoegdheid, 3: toetsing bij eerste herbeoordeling op discretionaire bevoegdheid, 4: toetsing door minister in tweede herbeoordeling, 5: toetsing door minister van ‘schrijnende gevallen’) acht de minister van vreemdelingenzaken na langdurig (twee keer drie maanden voor uiteindelijk 46 dossiers) en na ‘uiterst serieus’ en ‘uiterst zorgvuldig’ onderzoek in vier gevallen termen aanwezig om alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Terug naar de boven reeds gememoreerde vragen. Was er ooit een ruimhartig toelatingsbeleid? Was inderdaad sprake van uiterst zorgvuldige procedures? Het antwoord op beide vragen is nee. De beweringen van de minister van vreemdelingenzaken zijn volstrekt contrair aan de feiten en zullen de geschiedenis ingaan als een schoolvoorbeeld van woordmagie. Uit IND-cijfers en wetenschappelijk onderzoek blijkt dat uiteindelijk van de in Nederland asiel vragende vreemdelingen tot 45 procent een verblijfsvergunning verkrijgt. Van de groep van 26.000 die reeds langer dan 5,5 jaar in Nederland is en waarvan de Srebrenicavluchtelingen deel uitmaken, had deze zomer 44 procent een status. Vast patroon is dat het percentage per cohort met de jaren geleidelijk oploopt; enigszins gechargeerd gesteld: van bijna niks naar bijna de helft. Voor het eerst is er de vraag: wijzen zulke cijfers op zorgvuldigheid in de eerste procedurefase? We laten het algemene beeld rusten en zoomen in op de veronderstelde ruimhartigheid ten opzichte van de Srebrenica-vluchtelingen, met name waar deze zou zijn betracht door de huidige minister. Uiteraard viel de ‘ruimhartige beoordeling’ van de overlevenden van Srebrenica die de Tweede Kamer afdwong bij de minister en waarop zij zich nu in correspondentie laat voorstaan, andere groepen asielzoekers niet ten deel. In de AZC’s werden de vluchtelingen op de Stari Mostlijst in 2002 en 2003 vanwege hun voorkeursbehandeling met scheve ogen en jaloezie bekeken. Maar uiteraard was de bijzondere aandacht van de Kamer terecht. Niet alleen op grond van de ‘bijzondere relatie van Nederland bij Srebrenica’, maar ook gelet op de ernst van de gebeurtenissen die tussen 1992 en 1995 in Oost-Bosnië plaatsvonden. De meeste asielzoekers uit deze regio verloren in de oorlog tientallen naaste familieleden, niet zelden in nauwelijks
11
Afrekenen met Srebrenica
voorstelbare omstandigheden. Voor zover ze uit de gemeente Srebrenica zelf kwamen, verloren ze bovendien het grootste deel van hun mannelijke vrienden, kennissen, buren en schoolgenoten. Ze leden drie jaar lang onder honger en gebrek, werden slachtoffer van mishandeling, marteling, verkrachting, detentie en discriminatie en verloren daarenboven iedere bestaanszekerheid, hun huis en persoonlijke bezittingen. De groep was in 2003 al tenminste 8 en inmiddels 11,5 tot 15 jaar op de vlucht. Is het niet vreemd dat het toelatingspercentage van de ‘late’ vluchtelingen uit Srebrenica eind 2003 na de herbeoordelingen waarvoor de unanieme Kamer zich sterk gemaakt had, niet hoger, maar integendeel juist lager was dan bij groepen asielzoekers met een andere herkomst die géén bijzondere behandeling ten deel viel? Welgeteld 9 huishoudens hadden eind 2003 een status gekregen: 5 langs de normale weg (aldus de minister zelf, 19637-796, pag.17) en 4 omdat het de minister behaagde gebruik te maken van de ministeriële afwijkingsbevoegdheid. Op welk percentage dat neerkwam? Dat is onduidelijk, maar met zekerheid een percentage onder de 10 procent. Bedacht dient te worden dat de Stari Mostlijst aan de hand waarvan de minister de herbeoordeling uitvoerde, namelijk geenszins compleet was. Er waren in het najaar van 2002 toen de lijst tot stand kwam belangrijk méér huishoudens uit Srebrenica in Nederland, maar deze personen werden door het initiatief van Stari Most niet bereikt. Een poging van Kamerleden om in een later stadium de ‘vergeten’ personen (tientallen, naar uit mijn onderzoek blijkt) aan de lijst toe te voegen, strandde. De minister bleek daartoe onder geen voorwaarde bereid. Hetgeen de eerste twijfel doet rijzen aan de inhoud en betekenis van het begrip ‘ruimhartigheid’. Het totale aantal vluchtelingen uit Srebrenica dat naar Nederland kwam tussen 18 februari 2000 en 1 april 2001, heeft de IND bij mijn weten nooit genoemd. Wij moeten ons daarom behelpen. De tabel laat zien hoeveel verblijfsvergunningen inkomende vluchtelingen uit Bosnië (waarin de vluchtelingen uit Srebrenica zijn begrepen) over een langere periode ten deel vielen, beter gezegd: welk percentage van de aanvragen uit een bepaald jaar of cohort per peildatum werd gehonoreerd. In de jaren 2000 en 2001, en met name 2002 en 2003, de periode dat het kabinet Kok II zich rekenschap gaf van de medeverantwoordelijkheid aan de val van de enclave en aftrad, de periode ook dat de unanieme Tweede Kamer een ‘ruimhartig toelatingsbeleid’ voor de overlevenden eiste, bereikte het percentage gehonoreerde asielaanvragen van Bosniërs zeer lage niveaus. In 2002 en 2003 verschijnt wel nog een cijfer achter de komma, maar vóór de komma vinden we al een kille en verrassende ‘0’. Zoals gezegd: na 5 jaar is het toelatingspercentage voor recente cohorten opgelopen tot zo’n 45 procent. Een toelatingspercentage van minder dan 10 procent na een kleine 3 jaar, zoals bij de groep uit Srebrenica, is bijzonder laag en ruim onder het gemiddelde en wijst niet op ‘ruimhartig’ beleid.
12
Afrekenen met Srebrenica
Naar mijn oordeel is dit de simpele waarheid: ruimhartigheid in het Nederlandse asielbeleid was er slechts in de era voor het aantreden van de huidige minister van vreemdelingenzaken. Omdat de asielzoekers uit de regio Srebrenica die vóór 2000 naar Nederland kwamen via de eenmalige regeling van 18 februari 2000 een status kregen, kregen zij die na 18 februari van dat jaar aankwamen behoudens een beperkt aantal uitzonderingen géén status. Ook andere Bosniërs waren niet langer welkom. De tweede vraag: was er sprake van ‘uiterst zorgvuldige’ procedures? Helaas. Naar zal blijken was deze zorgvuldigheid er niet in eerste aanleg (bij de verschillende stappen in de normale asielprocedure), noch tijdens de verschillende herbeoordelingen. De zorgvuldige procedures waren in werkelijkheid zeer onzorgvuldig. Na de naar zeggen van de minister in alles zorgvuldige procedure bij de IND en de zo mogelijk nog zorgvuldiger herbeoordelingen door de minister zelf, stelde de rechter vele tientallen keren vast dat de procedure en de besluiten zoals die neersloegen in beschikkingen onzorgvuldig waren en derhalve dienden te worden vernietigd. Met grote regelmaat nam het bestuursorgaan namens de minister vervolgens nieuwe besluiten, uiteraard opnieuw met de uiterste zorgvuldigheid, die de rechter vervolgens ook weer beoordeelde als onzorgvuldig en vernietigde. In de Tweede Kamer en in de media schetste de minister in 2003 het beeld van een werkkamer vol dossiers waar zij avond aan avond gebogen zat over haar stukken. Niet één, niet twee, maar vier keer werden de Srebrenica dossiers minutieus bekeken. Vier huishoudens uit Srebrenica kregen na lang wikken en wegen een status en dat was het. 13
Afrekenen met Srebrenica
Uit Srebrenica? Nou ja, dat wil zeggen: eigenlijk kwamen de vier gezinnen naar nu blijkt helemaal niet uit Srebrenica maar uit het noordelijker gelegen Bratunac, buiten de enclave. De gezinnen vluchtten in het begin van de oorlog naar het zuiden, maakten daar in juli 1995 de val mee, en werden inderdaad zwaar getroffen. Niettemin: de selectie zoals die door de minister werd gemaakt, leidde bij de overige vluchtelingen tot onbegrip en grote verontwaardiging en frustratie. Heel vreemd is dat niet. De autochtone bewoners van de gemeente Srebrenica verloren gemiddeld belangrijk meer familieleden in de oorlog en zagen zich daarenboven grotere aantallen andere dierbaren ontvallen. Dat desondanks geen enkel gezin uit de enclave de eindstreep haalde bij de ministeriële herbeoordelingen, is dus wel enigszins merkwaardig. Vier gezinnen dus, ofwel 17 personen, en daarmee waren “de grenzen bereikt”. Meer vluchtelingen kon de ruimhartige minister onmogelijk ter wille zijn. Ze benadrukte dat de vier geselecteerde gezinnen eigenlijk ook buiten de termen van het Nederlandse vreemdelingenbeleid vielen. Als de Kamer niet zo lastig was geweest, had de minister aan niemand een verblijfsvergunning verleend, het standpunt waartoe ze na haar eerste herbeoordeling concludeerde. Dat na de vier herbeoordelingen in 2003 vervolgens in de drie daarop volgende jaren aan nog eens 65 mensen een status moest worden verleend, in alle gevallen omdat de “uiterst zorgvuldige procedures” en het uiterst zorgvuldige werk van de minister en de IND bij nader inzien bij de rechtbank in het geheel niet zorgvuldig bleken, werd vervolgens onder de pet gehouden. Overigens: de verblijfsvergunningen voor de vier Stari Most gezinnen werden verstuurd in januari 2004. Luttele weken later gingen bij de IND al de eerste via de rechter afgedwongen vergunningen de deur uit. Iets zegt mij dat deze sequentie wederom niet wijst op zorgvuldigheid. In tal van gevallen was het verloop van de ‘zorgvuldige’ procedures ronduit bizar. Diverse statushouders maakten tot hun verbijstering mee dat hun asielaanvraag binnen luttele dagen na hun aankomst werd afgewezen. Kansloze zaken, aldus de IND: “U dient het land binnen 24 uur te verlaten”. Vijf of zes jaar later kregen de vluchtelingen van diezelfde IND alsnog een status. Eigenlijk hadden alle asielzoekers die na 2003 een status werd verleend, vergelijkbare ervaringen. Allemaal kregen ze aanvankelijk afwijzing op afwijzing. Een ernstig getraumatiseerde vrouw, moest meemaken dat zij – net 25 dagen in Nederland en zonder dat de uiterst zorgvuldige procedure zelfs maar was afgesloten – ’s nachts door de marechaussee van haar bed werd gelicht en in pyjama en zonder schoenen op Schiphol op het vliegtuig naar Sarajewo werd gezet. Ook zij kreeg vijf jaar na dato een status. Hoezo zorgvuldigheid? Op 11 oktober 2004 verklaarde de minister tegenover de vaste kamercommissie voor Justitie dat ze de Srebrenica-dossiers ook had beoordeeld op ‘schrijnendheid’ maar zulke aanvragen niet was tegengekomen. Niet één ‘schrijnend geval’ uit Srebrenica, het tranendal dat vorige week werd opgenomen in de nationale geschiedeniscanon, zij het na lang aarzelen vanwege ‘de vele gruwelijkheden’ die daar voorvielen? Het is te bizar voor woorden. Hoeveel ‘schrijnende gevallen’, nog steeds zonder status, dien ik u te presenteren? Met graagte en volle instemming van betrokkenen stel ik de leden van de Tweede Kamer en vertegenwoordigers van de pers de adressen beschikbaar. Overtuig uzelf, zou ik zeggen.
14
Afrekenen met Srebrenica
Ook het geval van Mula Smajic-Hadzibulic en haar gezin, de vrouw met wie mijn bemoeienissen met de Srebrenica-dossiers begonnen, is sprekend. Bijna zes jaar na het begin van haar uiterst zorgvuldige asielprocedure en drie jaar nadat de minister zich tot vier keer toe met grote aandacht over haar dossier had gebogen, besloot mevrouw Verdonk met gebruikmaking van de ministeriële afwijkingsbevoegdheid in zesde instantie in juli 2006 een verblijfsvergunning te verlenen. Kennelijk werd het dossier destijds bij zowel de nachtelijke sessies op de ministerskamer als bij de voorbereidende werkzaamheden door de IND steeds over het hoofd gezien. Eén keer kan dat gebeuren, maar vier keer? En wat lezen wij nu in de minuut van de IND, zeg maar het interne dossier van de IND? “Het geheel van het dossier nu overziend heeft het er alle schijn van dat de gehele periode van juli 1995 tot de komst van betrokkene in Nederland een aaneenschakeling is geweest van uiterst miserabele omstandigheden. Waren indertijd al die omstandigheden als één geheel gezien, dan had betrokkenen in aanmerking kunnen komen voor een c-status. (..) Gelet op haar traumatische verleden en overwegende dat haar asielaanvraag misschien wel niet voldoende recht is gedaan, ligt nu als oplossing het verlenen van een verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ voor. Een echte andere oplossing is er niet.” (IND-minuut, 18 juli 2006, zie dossier). Mevrouw Smajic kwam en komt haar weliswaar late status ten volle toe, maar haar geval en dossier en de inhoud van de dossiers en de relazen van de andere ‘late’ statushouders wijken geenszins in belangrijke mate af van de groep die tot dusver géén status kreeg. Sterker: uit een vergelijking van de dossiers die de afgelopen maanden mijn bureau passeerden, blijkt dat met regelmaat in ‘lichte’ zaken wél een status werd verleend, en in ‘zwaardere’ zaken niét. Waarbij ik overigens onmiddellijk aanteken dat het gebruik van ‘licht’ en ‘zwaar’ waar het gaat om vluchtelingen uit Srebrenica in hoge mate ongepast is. Voor de gemiddelde Nederlander zullen de ervaringen van alle vluchtelingen grenzen aan het onvoorstelbare. Terwijl ik aan het tikken ben gaat de telefoon. Het is Hassan, de echtgenoot van Suada die in mijn aantekeningen te boek staat als ‘de vrouw die altijd huilt’. Als jonge vrouw maakte ze mee hoe een Servische paramilitair het magazijn van zijn pistoolmitrailleur leegschoot op haar 105-jarige oma. Dat was op haar verjaardag, 18 april 1992. Ze verloor vele familieleden, was in juli 1995 in Potocari, heeft een verstandelijk gehandicapt kind, maar spreekt nimmer over de misère die ze meemaakte. Ze huilt slechts. Op 11 juli dit jaar was ze op de Srebrenica-herdenkingsbijeenkomst in Den Haag, waar ik zag hoe haar echtgenoot een snelle rondgang maakte over het Plein bij het gebouw van de Tweede Kamer om alle bekenden van Suada te vertellen dat ze niet met haar moesten praten over haar broer. De broer, kort tevoren terugvonden in een massagraf, werd dezelfde 11e juli ter aarde besteld in Potocari. De vrouw wist van niets; elf jaar na dato koesterde ze nog steeds de hoop dat de broer op een goede dag weer voor haar zou staan. De ‘vrouw die altijd huilt’ heeft géén status, anders dan die kennis die na 2003 wel een status kreeg (ook een krankzinnig dossier trouwens) maar tijdens de oorlog niettemin meestentijds niet in Bosnië was en ook de val van de enclave niet meemaakte. Suada gunt de kennis het beste maar kan het allemaal toch niet goed begrijpen. Want zij stond begin oktober met echtgenoot en drie kinderen op straat omdat ze het geld voor een medische procedure niet bij elkaar kregen. Terugkeer naar Bosnië is onbespreekbaar en dus heeft de familie besloten onder te duiken. Maar hoe en waar? Daarover ging het telefoontje. Tja. Ik geef de familie het telefoonnummer van enkele andere ondergedoken families. Zij zijn ervaringsdeskundigen, misschien kunnen zij helpen.
15
Afrekenen met Srebrenica
Verder maar weer. Aandacht nu voor het ‘nader gehoor’, het moment waarop vele asielzoekers hun kansen op een status teloor zien gaan.
Het nader gehoor Nadat vluchtelingen zich in Nederland hebben gemeld, worden zij gehoord door een medewerker van de Immigratie en Naturalisatiedienst. Het zogenoemde “eerste gehoor” heeft tot doel de identiteit van de vluchteling vast te stellen en behelst voor het overige vragen terzake van de wijze waarop de vluchteling naar Nederland kwam. Het tweede verhoor, het “nadere gehoor” is over het algemeen (ook in het geval van de vluchtelingen uit Srebrenica) het belangrijkst. Het gehoor is het cruciale moment in de asielprocedure. In bijzondere gevallen kan de IND besluiten tot het houden van een aanvullend verhoor. Dit verhoor spitst zich vaak toe op zogenoemde 1F-aspecten in het asielrelaas van de vluchteling. Doel is dan vast te stellen of sprake is van betrokkenheid of verantwoordelijkheid voor criminele handelingen en/of oorlogsmisdaden. Het nadere gehoor wordt afgenomen volgens een in principe vastliggend protocol, dat onder andere voorziet in een ‘vrij asielrelaas’, nadere vragen naar aanleiding van het vrij relaas, het stellen van enkele checkvragen en het maken van een samenvatting. In het verslag van het nadere gehoor wordt een en ander vastgelegd op papier. Wat niet is vastgelegd, zal in het vervolg van de procedure geen rol spelen. De manier waarop het verslag door de IND wordt ingericht, suggereert dat sprake is van een integrale weergave van het gehoor, maar daarvan is geen sprake. Het kortste mij bekende gehoor van een vluchteling duurde ternauwernood een half uur, het langste was dagvullend en zoveel variatie zit er niet in de lengte van de verslagen. Kortom, het verslag is nooit een letterlijke weergave van het besprokene, de IND-medewerker maakt een samenvatting. Hij of zij doet dat tijdens het gehoor dat dus veelal niet ongestoord doorloopt. Verschillende door mij geïnterviewde asielzoekers hebben verklaard dat de IND-medewerker die hen hoorde eigenlijk heel weinig typte. Gelet op de omvang van het uiteindelijke verslag werkten deze medewerkers kennelijk na het gehoor een soort kladversie uit. Het nader gehoor wordt niet opgenomen op band of video. De vluchtelingen uit Srebrenica en aanpalende regio’s nemen binnen de totale groep asielzoekers een bijzondere positie in, al was het maar omdat de gebeurtenissen in juli 1995 zich voltrokken onder de ogen van Nederlandse militairen en uitzonderlijk goed zijn gedocumenteerd. Tal van vluchtelingen verloren tijdens de val van de enclave alles wat ze verliezen konden. Vele overlevenden liepen ernstige fysieke verwondingen op. De mannen die in juli 1995 vluchtten door de bossen naar het gebied van de Federatie, zagen onderweg hoe tenminste de helft van hun metgezellen werd gedood en niet zelden vooraf ernstig werd gemarteld en verminkt. De vrouwen in Potocari waren het slachtoffer van intimidatie en verkrachting. Oudere mannen en jongens van 14 en 15 jaar die niet in staat waren de tocht door de bossen van Srebrenica naar Tuzla te volbrengen, werden in Potocari gescheiden van de vrouwen en gedood. In de oorlogsjaren heerste in de enclave Srebrenica gebrek aan alles. Er was geen elektriciteit, er waren periodiek grote voedseltekorten en tekorten aan brandstof en medicijnen. Vele inwoners van Srebrenica en de dorpen en gehuchten daar omheen werden tussen 1992 en 1995 gedood door mortiervuur, landmijnen en sluipschutters.
16
Afrekenen met Srebrenica
Dat alles zo zijnde valt bij lezing van de verslagen van het nader gehoor onmiddellijk op dat de grote meerderheid van de geproduceerde teksten niet alleen psychologische diepte ontbeert, maar ook tal van onderwerpen onbesproken laat. Zijn dit de getuigenissen van de overlevenden van de eerste genocide na de Tweede Wereldoorlog in Europa? Toon en inhoud doen dat vaak niet vermoeden. Tal van aspecten uit het treurige epos Srebrenica worden zelfs niet aangestipt. Laat ik een en ander illustreren met wat voorbeelden: In slechts één van de verslagen van het nader gehoor (derhalve in minder dan 1% van de gevallen) wordt gewag gemaakt van de dood van buren, vrienden, schoolgenootjes en andere bekenden, terwijl alle asielzoekers dergelijke onheilstijdingen veelvuldig incasseerden. In de meerderheid van de verslagen ontbreken details over wat er in juli 1995 gebeurde in Potocari en tijdens de vlucht van de mannen door de bossen van Srebrenica naar Tuzla. Tussen mei 1992 en juli 1995 leden de inwoners van Srebrenica met grote regelmaat onder honger en ander gebrek. In slechts één gehoorverslag wordt er aan gerefereerd. De in sommige perioden bijna dagelijkse beschietingen van Srebrenica en de omliggende dorpen door de Bosnische Serviërs worden slechts in drie verslagen gememoreerd. Veel Bosniërs werden in 1992 in hoge mate getraumatiseerd door het plotselinge ‘verraad’ van Servische vrienden, bekenden en collega’s, zo vertelden ze mij tijdens de interviews. In de verslagen van de nadere gehoren komt het thema niet terug. Srebrenicia viel niet één maar twee keer en ook nog een keer bijna. Ook in het voorjaar van 1992 werd de stad en de omliggende regio door de Bosnische Serviërs overlopen, in 1993 was er net op tijd de interventie van de Franse generaal Morillon. Verwijzingen in de verslagen naar de chaos, paniek en slachtoffers van 1992 en 1993 ontbreken geheel. Er is meer. Het protocol van de nadere gehoren voorziet in vragen naar eventuele marteling, mishandeling, detentie en seksueel misbruik. Nagenoeg alle betrokkenen, zo blijkt uit de verslagen, zouden tegenover de IND-rapporteur aan het eind van het gehoor bij de betreffende checkvraag hebben verklaard géén slachtoffer te zijn geweest van dergelijke voorvallen. Tegenover mij echter verklaarde een ruime meerderheid echter juist wél slachtoffer te zijn van dergelijke gebeurtenissen. Hoe kan dat? Was hier sprake van spraakverwarring of definitieproblemen? Is de confrontatie met honderden in verregaande staat van ontbinding verkerende lijken mishandeling? Of het langdurig opgejaagd worden door zwaarbewapende soldaten en honden? Is het mishandeling of marteling als mensen zich gedwongen zien zwaargewonde familieleden of vrienden achter te laten in het besef dat dezen een zekere dood tegemoet gaan? Is langdurige honger mishandeling? Langdurig verblijf in schuilkelders? Het besef dat blijkens de slachtoffertjes ook op straat spelende kinderen het doelwit kunnen zijn van sluipschutters? Is sprake van mishandeling bij een kind van 15 dat is opgesteld in een executierij maar op het laatste moment ontsnapt? Is de confrontatie met familieleden die in wanhoop zelfmoord plegen mishandeling? En hoe zit het met ernstige en herhaalde bedreigingen of het gedwongen voorop moeten lopen in een mijnenveld? Was de enclave Srebrenica niet drie jaar lang eigenlijk één grote gevangenis? De oplossing van het raadsel is bij de Srebrenica-dossiers naargeestig eenvoudig. De grote meerderheid van de vluchtelingen heeft tegenover mij verklaard dat zij gedurende het nader
17
Afrekenen met Srebrenica
gehoor niet de kans kregen om uitvoerig over de periode van de oorlog of juli 1995 te verhalen. De terugkerende zin van de IND-rapporteurs was deze: “Over de val van Srebrenica hoeft u niets te vertellen, daar weten wij alles van. U dient vooral te praten over de laatste maanden voor het vertrek naar Nederland.” Dat deze herinnering aan het gehoor de werkelijke gang van zaken weergeeft, is niet aan twijfel onderhevig, gezien de frequentie van uitlatingen in deze richting. Bovendien komt de zin – in verschillende varianten – bij herhaling terug in de verslagen van de gehoren. Soms is de sturing door de IND-rapporteur subtiel. “Ik weet niet of dit alles wel van belang is voor uw asielaanvraag”, heet het dan bijvoorbeeld op het moment dat de asielzoeker begint over zijn ervaringen in de oorlog en in juli 1995. Een effectieve ingreep: meteen viel de betreffende asielzoeker stil en werd het onderwerp verlegd. Maar het kan ook anders, harder en explicieter. Zo vraagt een ernstig getraumatiseerde man aan de eind van zijn nader gehoor aan de IND-rapporteur waarom die hem niets vroeg over zijn naar later zal blijken hoogst dramatische vlucht door de bossen in juli 1995, over het daarop volgende maandenlange verblijf in een Servisch gevangenkamp en over zijn vele andere ervaringen in de oorlog. De IND-rapporteur antwoordt als volgt: “Dat heb ik niet gedaan omdat u de reden moest geven waarom u niet terug kon keren, u heeft na uw vrijlating nog ruim een jaar in Bosnië verbleven, dan neem ik aan dat deze omstandigheden niet de reden waren voor vertrek.” Waarna het gehoor abrupt werd beëindigd. Betrokkene kreeg geen status. Het opgetekende asielrelaas gaf daartoe geen aanleiding. Natuurlijk zijn er uitzonderingen: er waren ook IND-rapporteurs die betrokkenen wél de ruimte gaven voor een volwaardig en vrij asielrelaas (zoals de regels het voorschrijven) en regelmatig wordt elders in het gehoor in ieder geval nog fragmentarisch enige informatie over de oorlogsjaren gegeven. In een enkel geval eiste de asielzoeker aandacht voor de oorlogsjaren en ontaardde het gehoor in ruzie. De meeste asielzoekers toonden zich echter minder assertief. Zij gingen er vanuit dat de IND inderdaad alles al wist over Srebrenica en spraken vervolgens - zoals gevraagd – met name over de gebeurtenissen in de laatste maanden voor vertrek. Gevolg was en is dat veel gehoorverslagen als twee druppels water op elkaar lijken. Er is één onderwerp dat altijd terugkeert. De huisvestingsproblemen van de vluchtelingen, die voor de meeste overlevenden meteen na de oorlog al begonnen, maar echt acuut werden tegen het einde van het decennium toen gevluchte Servische eigenaren hun oude woningen in de Federatie begonnen op te eisen. Veel vluchtelingen (een ruime meerderheid) zouden tijdens het nader gehoor hebben verklaard dat de dreigementen van de oude huiseigenaar en de onmogelijkheid om te voorzien in alternatieve woonruimte de voornaamste reden was om af te reizen naar Nederland. Een tweede belangrijke reden (vaak in een adem genoemd) zou de slechte economische situatie in Bosnië zijn geweest, een derde de discriminatie of althans achterstelling van de vluchtelingen bij de autochtone bewoners van centraal Bosnië. In nagenoeg alle verslagen keren deze elementen terug in de ‘samenvatting vluchtmotieven’ die de IND-medewerker aan het eind van ieder nader gehoor maakt. Voor de asielzoekers viel de bijl op het moment dat hij of zij akkoord ging met deze ‘samenvatting’. Economische vluchtmotieven zijn immers nimmer grond voor verlening van een verblijfsstatus. Terzijde: het gehoor van de asielzoekers uit Srebrenica voldeed in de meerderheid van de gevallen niet aan de in het Nederlandse vreemdelingenrecht geldende eisen, maar ook niet aan de internationale regels, zoals bijvoorbeeld vastgelegd in het UNHCR Handbook on
18
Afrekenen met Srebrenica
precedures and criteria for determining refugee status. Paragraaf 201 van het Handbook: "Very frequently the fact-finding process will not be complete until a wide range of circumstances has been ascertained. Taking isolated incidents out of context may be misleading. The cumulative effect of the applicant's experience must be taken into account. Where no single incident stands out above the others, sometimes a small incident may be "the last straw"; and although no single incident may be sufficient, all the incidents related by the applicant taken together, could make this fear "well-founded"." Helaas hebben de minister en de afdeling van de Raad van State de invloed van het Handbook de afgelopen jaren zeer afgezwakt, en kregen de daarin vastgelegde rechten en richtlijnen voor asielzaken gaandeweg minder betekenis. Zou een zorgvuldiger vraagstelling en procedure en een andere opstelling van de rapporteur wel alle relevante feiten uit de periode 1992-1995 en de periode na de oorlog op tafel hebben gebracht? Dat is niet zeker, want over bepaalde zaken werd en wordt door de vluchtelingen uit Srebrenica en omliggende regio niet gesproken, tot op de dag van vandaag. Als ze het toch doen is het in woede of als ze decompenseren omdat ze de druk van vragen niet meer weten te weerstaan of blokkeren op de onhandigheid van de interviewer. Ik heb dat de afgelopen maanden tijdens de interviews helaas een aantal keren meegemaakt. Wederom wat voorbeelden. Een vaststaand feit is dat in juli 1995 relatief weinig gewonden de oostelijke grens van de Bosnische Federatie bereikten. Gewonden werden tijdens de vlucht noodgedwongen achtergelaten in de bossen. Ze pleegden zelfmoord of werden gedood door Servische patrouilles maar ook gebeurde het dat zwaargewonden werden gedood door hun eigen kameraden. Een Bosnische man heeft tegenover mij verklaard op zijn verzoek zijn broer te hebben gedood. Vanwege de aanwezigheid op korte afstand van Servische soldaten gebeurde dat niet met een pistool- of geweerschot maar met een mes. De man heeft over dit feit nooit met iemand gesproken en zijn broer ziet hij iedere avond terug in zijn slaap. De gebeurtenis is logischerwijs niet terug te vinden in het verslag van het nader gehoor van de man. De vrouw die in 1995 een 14-jarige vriendin oraal een Nederlandse soldaat zag bevredigen (de soldaat stak zijn geslachtsorgaan door de mazen van een hek) sprak daarover evenmin op enig moment. De vriendin kreeg voor haar diensten een reep chocola. Zelf wist de vrouw nadien ook voedsel (en beter nog: sigaretten) los te peuteren van Nederlandse soldaten. In ruil liet ze zich betasten, en niet meer dan dat. Dat brengt ons op het thema prostitutie, het ultimum remedium voor vrouwen in perioden van grote nood. In een gesloten en traditionele samenleving pleegt men daarover niet te spreken en precies hetzelfde geldt voor seksueel misbruik. Alle op dit punt door mij ondervraagde vrouwen verklaren dat er in Potocari op grote schaal vrouwen en meisjes werden misbruikt door Bosnisch-Servische soldaten. Tijdens het nader gehoor verklaarde echter slechts een enkele vrouw zelf slachtoffer te zijn geweest. Zij die over het misbruik spraken, deden dat bovendien op zeer verhulde wijze. Details konden betrokkenen niet geven, allemaal (met slechts één uitzondering) zouden ze op het moment zelf buiten kennis zijn geweest. Een krachtig taboe dus, dat tot op de dag van vandaag nog steeds springlevend is. Niet onvermeld mag blijven dat een deel van de asielzoekers uit Srebrenica niet ongelukkig was met feit dat de IND niet geïnteresseerd bleek in hun ervaringen en de gebeurtenissen tijdens de oorlogsjaren. Naar blijkt zijn er grofweg twee groepen te onderscheiden onder de vluchtelingen. De ene groep praat veel over de oorlog (met name met lotgenoten) en de andere groep nóóit. De tweede groep mijdt (waar dat kan) contacten met lotgenoten en stelt
19
Afrekenen met Srebrenica
zich liever niet onder medische behandeling. Dat wil zeggen: de medicatie is welkom, therapeutische of andere vormen van behandeling wordt ervaren als extreem belastend. De tweede groep was geenszins verbaasd over het uitblijven van vragen en het oppervlakkige karakter van het nader gehoor. Men ging er – precies overeenkomstig de mededelingen van de IND-rapporteur – vanuit dat de gebeurtenissen in de oorlog inderdaad reeds bij de Nederlandse overheid bekend waren. Sommigen meenden dat het gehoor weinig meer was dan een formaliteit en uitten tijdens het gehoor lof over de veronderstelde Nederlandse gastvrijheid. Eindelijk rust, eindelijk veiligheid, eindelijk hulp en weer iets van een toekomst. Zowel de eerste als de tweede groep werd snel ontnuchterd. Maar toen was het te laat. De advocaten Van aanwezigheid van advocaten of andere bijstand was in het eerste stadium van de asielprocedure van de vluchtelingen uit Srebrenica geen sprake. Een enkeling had vooraf (voor de gehoren) contact met Vluchtelingenwerk, maar veel vaker kregen zij in het geheel geen informatie. Bij de gehoren was nimmer een advocaat aanwezig en slechts in één geval (bij een minderjarige) een toehoorder van andere origine. In nog twee gevallen (tevens bij minderjarigen) was er mogelijk een toehoorder, de verslagen zijn ter zake niet duidelijk. De gehoren werden niet voorbereid en in de meeste gevallen zeer slecht of niet met de asielzoeker nabesproken. Van de mogelijkheid om correcties en aanvullingen in te dienen, werd mondjesmaat gebruik gemaakt. Als dat al gebeurde, dan volstond de raadsman of – vrouw met feitelijke correcties zoals het verbeteren van namen en geboortedata. Inhoudelijke aanvullingen waren een relatieve zeldzaamheid, zo blijkt uit de dossiers. In het overgrote deel van de gevallen was het zo dat de advocaat pas na de eerste afwijzende beschikking zich inhoudelijk in de merites van het dossier begon te verdiepen en tot enige activiteit kwam. Het oordeel over de inzet en de mate van toewijding van de meeste advocaten in de eerste cruciale fase van de asielprocedures, kan onmogelijk positief zijn. De correspondentie en de stukken in de dossiers tonen aan dat in veel gevallen de dienstverlening geen aanvaardbaar niveau haalde. Veel werd geproduceerd op de ‘automatische piloot’, en wekt geenszins de indruk dat de rechtshulpverlener op het moment van stellen op de hoogte was van de bijzonderheden of details van de casus. Uiteraard zijn er uitzonderingen maar desondanks: de kans dat een vluchteling uit Srebrenica in 2000 en 2001 uitkwam bij een matige advocaat of brokkenpiloot, was bepaald groter dan de kans op een wel functionerende raadsman. Deze observatie is niet slechts de mijne. Ook in kringen van de rechterlijke macht pleegt men niet met veel waardering te spreken over de kwaliteit van het werk van advocaten die werkzaam zijn in de sfeer van het migratierecht. De stelplicht Terug naar het nader gehoor en de wijze waarop de IND-rapporteurs de vluchtelingen daar doorheen loodsten. In een aantal gevallen hebben advocaten na het nader gehoor tijdens bezwaar- en beroepsprocedures met nadruk gewezen op de leemten in de verslagen en het gebrek aan aandacht voor het gebeurde tijdens de oorlogsjaren. Zulks echter met weinig succes. De crux is dat een asielzoeker een ‘stelplicht’ heeft en daardoor in de praktijk altijd kind van de rekening is. Als een advocaat een termijn laat verlopen, wordt dat onder Nederlands recht niet de advocaat aangerekend maar de asielzoeker. Als IND-rapporteurs een ongelukkige samenvatting maken van een asielrelaas, of bepaalde onderwerpen buiten het gehoor houden,
20
Afrekenen met Srebrenica
wordt dit niet de IND aangerekend maar wederom de asielzoeker. De ‘stelplicht’ vloeit voort uit bepalingen in de Algemene Wet Bestuursrecht en de Vreemdelingenwet: hij of zij dient terstond en uitputtend te verklaren over alles wat in de asielprocedure van belang kan zijn. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State laat op dit punt geen onduidelijkheid. De RvS is bovendien van mening dat “het aan de vluchteling is om met name tijdens het nader gehoor zelf zijn vluchtmotieven naar voren te brengen en het niet aan de staatssecretaris is deze met vragen aan het licht te brengen.” Met andere woorden: als het nader gehoor om welke reden ook de mist ingaat met een mager en incompleet verslag als gevolg, ligt dat nooit aan de IND-rapporteur, maar altijd aan de asielzoeker. De asielzoeker wordt geacht de Nederlandse wet te kennen, en een onwillige of onzorgvuldige rapporteur met grote fermheid tegemoet te treden. Alles komt aan op deze ene sessie, alles dient verteld en opgeschreven te worden want anders is het over en uit. De praktijk is natuurlijk een andere. De gemiddelde asielzoeker tijdens het nader gehoor is onzeker en verward, weet niets van het Nederlandse migratie- en bestuursrecht, spreekt de taal niet, staat zeer wantrouwig tegenover overheidsfunctionarissen en heeft geen idee wat er van hem of haar wordt verwacht. Bij de vluchtelingen uit Srebrenica kwam daar nog bij dat zij veelal ernstig getraumatiseerd waren. Het gedrag van asielzoekers is veel vaker angstig en serviel dan assertief. Klachten over de tolk of de houding van de rapporteur of over de loop van het gehoor zijn een absolute zeldzaamheid. Vluchtelingen klagen niet, ze gaan er vanuit dat klagen tegen ze kan werken. Bijna iedere asielzoeker kiest daarom voor de andere strategie: optimaal meewerken en de IND-rapporteur vooral niet tegenspreken. Helemaal fout dus, deze houding. Waarover hadden de asielzoekers uit Srebrenica moeten klagen? Dat is nogal een lijst. Allereerst hadden ze moeten klagen over het veelvuldig inzetten door de IND van een Servische tolk bij de gehoren, iets dat vele vluchtelingen vervulde met diep wantrouwen en hen bij voorbaat deed dichtslaan. In 2000 en 2001 was er een tekort aan tolken maar desondanks had dit om redenen van zorgvuldigheid natuurlijk nooit mogen gebeuren. Ook over de onmogelijkheid om in vele gevallen een ononderbroken ‘vrij asielrelaas’ te houden hadden de vluchtelingen moeten klagen, net als over de kwaliteit van de samenvatting van het nader gehoor (bijna altijd hoogst inadequaat) en ook hadden ze alerter moeten zijn bij de checkvragen aan het eind van het nader gehoor. Maar helaas: velen lieten zich als lammeren wegzetten en werden daar later in de procedure hard op afgerekend. Nog even terug naar het thema tolken. De IND heeft bij gehoren van personen uit Bosnië en Srebrenica in 2000 en 2001 behalve van Serviërs tevens zeer regelmatig gebruik gemaakt van tolken uit Albanië en Macedonië, die door hun matige beheersing van het Servo-Kroatisch niet altijd in staat bleken een letterlijke vertaling van het asielrelaas te geven. Mensen uit Srebrenica, vooral de ouderen, spreken met een specifiek dialect waarin veel Turkse woorden worden gebruikt. In Nederland werken enkele advocaten die uit voormalig Joegoslavië afkomstig zijn. Een van hen, mevrouw A. Barada, groeide op met het Servo-Kroatisch als moedertaal, maar zelfs voor haar bleek het soms moeilijk te zijn om alle woorden te begrijpen. Door haar kennis van de taal kon mevrouw Barada de tolken tijdens hoorzittingen en dergelijke ‘controleren’. Mevrouw Barada: “Er zijn tolken die uitstekend hun werk doen maar er zijn er ook die getuigenissen en gehoren slecht vertalen, zelf woorden toevoegen of een zo verkeerde vertaling geven dat het gestelde een andere inhoud en context krijgt.” Er zijn tolken waarmee de advocate onder geen beding meer wil werken. Ze heeft de IND daar indringend mededeling van gedaan.
21
Afrekenen met Srebrenica
De asielzoekers zelf wantrouwden de tolken alleen maar, controleren konden ze hen niet. Ze spraken nu eenmaal ten tijde van het nader gehoor geen Nederlands, en omdat de advocaten meestal de nabesprekingen van de gehoorverslagen ‘vergaten’, ging ook die kans op controle voorbij. Traumatabeleid Van de late vluchtelingen die na 2000 in Nederland kwamen, konden weinigen hopen op een vluchtelingenstatus. De oorlog in Bosnië eindigde in 1995.Van een ernstige en actuele bedreiging of vervolging door de Bosnische overheid of een van haar organen, blijkt in de meeste dossiers niets. Ook de door mij afgenomen interviews leverden weinig op in deze richting. Op voorhand was dus duidelijk dat de meerderheid van de Srebrenica-vluchtelingen diende te hopen op een verblijfsvergunning op humanitaire gronden of ingevolge het traumatabeleid. In de vreemdelingencirculaire 2000 wordt een limitatieve opsomming gegeven van feiten of gebeurtenissen die aanleiding kunnen zijn voor het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge het traumatabeleid. Deze gebeurtenissen zijn: De gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten; De gewelddadige dood van andere verwanten of vrienden wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat een hechte relatie bestond tussen de overledene en betrokkene; Substantiële niet-strafrechterlijke detentie; Marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten; Het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten; Het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van andere bloedverwanten wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat er een hechte relatie bestond tussen de verwant of vriend en betrokkene. Uiteraard zijn er in het traumatabeleid nadere voorwaarden. Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen geloofwaardig en aannemelijk moeten zijn. Behalve dat dient er een causaal verband te zijn tussen de gebeurtenis uit de limitatieve opsomming en de uitreis van de vluchteling. Vindt de uitreis plaats langer dan zes maanden na de gebeurtenis, dan wordt een causaal verband niet meer aangenomen, tenzij de vluchteling weet aan te geven waarom de uitreis zoveel later werd ondernomen. Alle vluchtelingen uit Srebrenica en trouwens ook uit andere delen van oostelijk Bosnië hebben gebeurtenissen meegemaakt die in de limitatieve opsomming worden genoemd. Uit de dossiers van betrokkenen blijkt dat de IND zelden enige twijfel had over de identiteit van de vluchteling en ook gebeurde het weinig dat onzeker bleef of betrokkene wel in Srebrenica verblijf hield of er geboren werd. Als er problemen rezen, dan waren die terug te voeren op het verwarde verklaren van de asielzoeker of de hoogst onhandige vragen en het gebrek aan parate kennis bij de IND-rapporteur. Zo is er een asielzoekster die verbleef in Potocari maar zich van dat verblijf weinig wist te herinneren. Merkwaardig? Niet echt. Naar ik de afgelopen maanden heb vastgesteld zijn er talloze asielzoekers die grote problemen hebben met hun geheugen. De zojuist gememoreerde asielzoekster had ernstige moeilijkheden kunnen krijgen, ware het niet dat onomstotelijk vast kwam te staan dat zij in het laatste oorlogsjaar werkzaam was in de wasserette van Dutchbat. Hoe kan de 6 maanden termijn worden genomen, hoe had het causale verband tussen de traumatiserende gebeurtenissen en de uitreis door de vluchtelingen tijdens het nadere gehoor kunnen worden verklaard?
22
Afrekenen met Srebrenica
Het antwoord is eenvoudig: door simpelweg te vertellen wat er gebeurde, zowel tijdens de oorlog, als in de periode tussen het eind van de oorlog en het vertrek naar Nederland. Maar dat gebeurde niet in de grote meerderheid van de gevallen. De IND-rapporteurs vroegen met name naar gebeurtenissen uit de laatste maanden voor vertrek en waren in eerdere gebeurtenissen veelal slechts matig geïnteresseerd. Nimmer werd een asielzoeker uitgelegd hoe belangrijk het was om een verklaring te geven voor het verlate vertrek naar Nederland en dus bleef die verklaring uit. Natuurlijk speelden de grote werkloosheid (45%) en de huisvestingsproblemen die de vluchtelingen in Bosnië hadden mede een rol bij het besluit om naar het buitenland te gaan. Maar het waren niet de belangrijkste redenen. De nachtmerries en herbelevingen die betrokkenen tot op de van vandaag achtervolgen, gaan niet toevallig altijd terug op de gebeurtenissen in de oorlog. Zegt dat al niet alles? Enkele goede advocaten is het de afgelopen jaren gelukt om bij de rechtbank ondanks de incomplete asielrelazen en dossiers de 6-maanden hobbel toch te nemen. Het is echter een loterij, zo wordt gezegd: “De ene rechtbank is bereid wel op zoek te gaan naar causale verbanden, de andere niet. Wie bij de verkeerde rechtbank terecht komt, kan het vergeten.” Wat blijkens de eerder gememoreerde IND-minuut geldt voor Mula Smajic, had ook voor andere vluchtelingen moeten gelden. Vanuit het besef dat betrokkenen met een hoge mate van waarschijnlijkheid getraumatiseerd zouden kunnen zijn, hadden zij extra zorgvuldig moeten worden gehoord, waarna de gebeurtenissen en de asielmotieven in hun onderlinge samenhang hadden moeten worden gewogen. Het gebruik van de zin “over Srebrenica hoeft u niet te praten, daar weten wij al alles van”, was in hoge mate ongepast en volstrekt strijdig met de “verzwaarde onderzoeksplicht” die, naar de rechter later bij herhaling vaststelde, in de Srebrenica-zaken van toepassing was. Niet alleen Mula Smajic had in 2001 al in aanmerking moeten komen voor een C-status, maar een ruime meerderheid, om niet te zeggen nagenoeg alle vluchtelingen. Is het eigenlijk niet heel erg simpel? Is het niet zo dat de ‘late’ vluchtelingen uit Bosnië méér ellende voor de kiezen kregen dan de vluchtelingen die al in of kort na de oorlog vertrokken? Hoe redelijk of ‘ruimharig’ is het dan om de late vluchtelingen de verblijfsvergunning te onthouden die de vroege vluchtelingen wel kregen? Hoe redelijk was en is het om de vluchtelingen vervolgens nog jarenlang in AZC’s over te laten aan hun lot? Net als de meeste andere vluchtelingen verloren Mula Smajic en haar man en kinderen door de uiterste zorgvuldigheid van de IND en de minister bijna zes jaar van hun leven. Zes jaar. Wordt het na zo’n periode niet eens tijd om de vluchtelingen eindelijk recht te doen?
De afdeling 1F Tijdens overleg met vertegenwoordigers van het Stari Most Comité in 2003, deelde de huidige minister van vreemdelingenzaken mee dat “ongeveer de helft” van de personen op de Stari Most lijst “een criminele achtergrond” zou hebben. Zo zei ze het trouwens niet precies. Letterlijk zei de minister: “De helft is crimineel”. Verslagen en aantekeningen van de overleggen tussen Stari Most en de minister trof ik aan in het dossier van een asielzoeker die destijds nauw met het comité Stari Most in contact stond. Oeioeioei, “de helft is crimineel”, dat was een zin waar ik toch even van schrok.
23
Afrekenen met Srebrenica
Tijdens mijn rondgang langs de AZC’s in de vierhoek Schagen, Delfszijl, Echt en Middelburg was ik dus bijzonder gespitst op deze criminelen. Het vreemde is dat zij mijn pad bijna zonder uitzondering wisten te vermijden. In een van de AZC’s in Limburg vond ik een zwaar getraumatiseerde jonge man die inderdaad wat lichte vergrijpen op zijn geweten heeft. Ik heb vastgesteld dat het gaat om een in wezen doodgoeie jongen die uit frustratie over de trage en onbegrepen voortgang van zijn uiterst zorgvuldige asielprocedure kwam tot vernielingen en ook anderszins niet altijd even handelbaar was. De man (in Nederland sinds 1998, inmiddels is hij 31) heeft daar stevig voor geboet. Met geldboetes en twee weken celstraf maar vooral omdat hem de verblijfsvergunning werd onthouden die zijn moeder wel kreeg. “Kapot gemaakt door de IND”, aldus een aantekening van zijn advocaat in het dossier. In een van de AZC’s in Brabant vond ik een tweede ‘crimineel’. Een alleenstaande moeder met een toen 7-jarig zoontje kreeg in 2000 een geldboete van 100 gulden omdat het kind een winkeldiefstal had gepleegd. De moeder ging uit schaamte niet naar de rechtszitting en kreeg bij het Cohen-pardon de rekening gepresenteerd. Hoewel ze voldeed aan alle criteria kreeg ze géén status: moeder en kind, aldus de afwijzende IND beschikking, waren namelijk opeens “een gevaar voor de openbare orde en de staatsveiligheid”. Dat er ook naar het oordeel van de IND geen kans was op recidive, was niet van belang. De moeder had beter toezicht op het kind moeten houden en was dus ten volle verantwoordelijk. “Hoe minimaal deze diefstal ook mag lijken, betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf”, aldus de IND op 23 maart 2001. Vorige maand, ruim 6,5 jaar naar dato, werd het gezin alsnog een status verleend, op precies dezelfde grondslag waarop dat ook in 2000 zou zijn gebeurd. Ho, wacht!! Er was nog een derde ‘crimineel’, een onverlaat die zou hebben ‘ingebroken’ in een kledingcontainer van Amnesty International. Bij nader inzien bleek ook dit geen sterk verhaal, en dus kreeg ook deze asielzoeker inmiddels een verblijfsvergunning uitgereikt. Dat zijn ze, meer ‘criminelen’ heb ik niet gevonden, al kan het in theorie natuurlijk zo zijn dat een enkeling dingen voor mij verzwegen heeft. Dat had dan echter toch moeten leiden tot iets van een ‘spoor’ in de dossiers en zulke aanwijzingen ben ik niet tegengekomen. Ik neem niet aan dat de minister toen zij zei ‘de helft is crimineel’ doelde op die ene overspannen man, het 7-jarige kind en de man die figureerde in het ridicule kledingcontainerincident. Denkelijk dacht de minister dus in een andere richting. De afdeling 1F van de IND is een speciale eenheid waarover onder asielzoekers zelden wordt gesproken en die velen dus ook niet kennen. Behalve de asielzoekers die met de afdeling te maken krijgen. Voor hen is de afdeling 1F weinig minder dan de ultieme nachtmerrie. De afdeling onderzoekt de eventuele betrokkenheid bij misdrijven zoals die worden genoemd in artikel 1F van het vluchtelingenverdrag. Het gaat daarbij om de allerzwaarste misdrijven, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de vrede en misdrijven tegen de menselijkheid, misdrijven die nooit verjaren en de kans op een verblijfsvergunning reduceren tot nul. Dat is uiteraard ook terecht en in overeenstemming met internationale afspraken en verdragen. Maar wat als de verdenking niet hard gemaakt kan worden of volkomen uit de lucht gegrepen blijkt? Tijdens mijn rondgang langs asielzoekers en statushouders stuitte ik de afgelopen maanden op 10 namen van vluchtelingen uit de regio Srebrenica die op enig moment in aanraking kwamen met de afdeling 1F. In nagenoeg alle gevallen betrof het mensen die tijdens de oorlogsjaren tussen 1992-1995 gezag uitoefenden over meest kleine maar in een enkel geval ook grotere aantallen mensen. De interviews met deze mensen verliepen om voor de hand liggende redenen niet altijd even vlot. Ook voor goede kennissen en bevriende asielzoekers wordt de 1F kant van hun procedure verborgen gehouden. In één geval weigerde een asielzoeker inzage te geven in zijn asieldossier. Wel stemde hij in met een interview.
24
Afrekenen met Srebrenica
Uit de dossiers van de 1F-ers uit Srebrenica is een aantal dingen op te maken. Het meest in het oog springende feit is dat de afdeling 1F van de IND de geuite verdenking in geen enkel geval zo hecht heeft weten te funderen dat een strafrechtelijk onderzoek kon volgen. Alle van 1F misdrijven verdachte asielzoekers gingen naar de rechter en kregen daar gelijk. Soms was dat voor de afdeling 1F reden om de verdenking te laten vallen, in enkele gevallen werd gepersisteerd en bleef de verdenking gehandhaafd. Ook als het Landelijk Parket te kennen gaf voor een strafvervolging geen reden te zien. 1F onderzoeken duren vaak bijzonder lang en kunnen altijd worden heropend. Reden voor de lange duur, aldus de IND, zijn de complexiteit van zaken, de onmogelijkheid om onderzoek in den vreemde te doen, de noodzaak uiterste zorgvuldigheid te betrachten, en gebrek aan mankracht bij de afdeling. Het succes van eventuele strafrechterlijke onderzoeken is vooral afhankelijk van de beschikbaarheid van goede getuigen. De afgelopen jaren werd de voortgang van 1F onderzoeken extra vertraagd omdat extra mankracht moest worden ingezet voor onderzoek naar terrorisme, overigens een ontwikkeling waarvoor de Tweede Kamer eerder met nadruk waarschuwde. Tot in de late jaren negentig kreeg het onderzoek naar de betrokkenheid van asielzoekers bij eventuele oorlogs- en verwante misdrijven relatief weinig aandacht. De arrestatie van een aantal kopstukken die verschenen voor het Joegoslavië tribunaal (ICTY) en de komst in 2002 van het Internationaal Strafhof naar Den Haag leidden bij de IND tot een veel actievere houding. Gevolg was dat de afdeling 1F er al snel niet meer in slaagde zaken binnen de wettelijke termijn af te wikkelen. Stonden eind 1999 nog 866 mogelijk 1F-zaken op de rol, twee jaar later waren dat er al 1800. Halverwege 2001, aldus een onderzoek van de Nationale Ombudsman in 2002, bedroeg de doorlooptijd voor het gemiddelde dossier al 30 maanden. Naar de ombudsman vaststelde, werden betrokkenen door de IND tussentijds niet geïnformeerd over de stand van zaken. Hoe zorgvuldig waren de onderzoeken door de afdeling 1F? Uit de dossiers en de daarin rustende beschikkingen, beroep- en verweerschriften, overige correspondentie en uitspraken van de rechter, blijkt dat de afdeling in geen enkele zaak toekwam aan eigen onderzoek, althans, onderzoek dat nieuwe feiten of bewijs aan het licht bracht. In alle gevallen was de verdenking van oorlogsmisdrijven gebaseerd op de verklaringen van de asielzoeker en diens functie tijdens de oorlog, informatie uit secundaire openbare bronnen zoals boeken, en op niet meer dan dat. Zelfs in de zwaarste zaak, die tegen de toenmalige secretaris van defensie in Srebrenica, tevens lid van de Oorlogsraad, bleek de afdeling 1F voor de rechter compleet met lege handen te staan. De openbaar aanklager van het ICTY onderzocht of betrokkene “a potential witness, victim, suspect or perpetrator” was en concludeerde na gedegen onderzoek dat er geen reden was voor een verdenking wegens oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de mensheid. De rechtbank constateerde dat ook Servische bronnen niet indiceerden dat betrokkene zich schuldig maakte aan misdrijven. Zijn naam komt bijvoorbeeld niet voor op de lijst met 389 Bosnische oorlogsmisdadigers in het boek ‘The chronical of Cemetery’ en dus verklaarde de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond. Hoe reageerde de afdeling 1F op deze en andere rechtbankuitspraken? Niet zelden zuur en tegendraads. Zo kwam ik in een van de dossiers een minuut tegen (nogmaals, de interne dossierstaat van de IND) waarin wordt aangetekend dat “in dit geval de
25
Afrekenen met Srebrenica
uitspraak van de rechtbank maar gevolgd moet worden. Jammer, want ik weet zeker dat betrokkene schuldig is.” Geen onderzoek dat die naam verdient, geen bewijs en toch volhouden: ook dat gebeurde. In verschillende zaken wordt de asielzoeker tot op de dag van vandaag door de IND gebrandmerkt als ‘verdacht van oorlogsmisdaden’, ondanks uitspraken van de rechter in de andere richting en ondanks de opinie van het Landelijk Parket dat er geen gronden zijn voor strafvervolging. De afdeling 1F kan zulks volhouden omdat er een belangrijk verschil is in de bewijsmaatstaf zoals die wordt gehanteerd door het Joegoslavië Tribunaal, de strafrechter en de IND. De vreemdelingencirculaire 2000 bepaalt dat “een ernstige verdenking” voldoende is om de asielzoeker als 1F-er aan te merken. Dat rechters en het openbaar ministerie of het Joegoslavië Tribunaal de verdenking niet gegrond vinden, heeft geen betekenis. Als de IND persisteert, is het vonnis getekend. De asielzoeker, noch zijn vrouw en kinderen hebben zicht op een status en de minister van vreemdelingenzaken kan tot in lengte van dagen blijven spreken over ‘criminelen’. Zorgvuldig? In het Evaluatierapport Plan van Aanpak opsporing en vervolging oorlogsmisdrijven (nov. 2005) van het Verwey-Jonker Instituut wordt op pagina 118 geconcludeerd dat de huidige praktijk niet kan voortduren. “Er zijn politieke keuzes nodig over het type zaken en daders waar men zich op wil gaan richten en de prioriteiten daarin.” Het Openbaar Ministerie klaagde in het verleden veelvuldig over de kwaliteit van de door de IND aangeleverde dossiers. Deze bevatten “hoegenaamd geen relevante informatie” over mogelijke getuigen en zijn ook anderszins weinig behartenswaardig. De inspanningen van de IND-contactambtenaren en de afdeling 1F droegen tot op heden weinig vrucht. In minder dan 1 procent van de gevallen waarin het 1F-stempel werd gedrukt kwam het tot vervolging. Tot dusver kwam het tot 3 veroordelingen: twee keer van een Afghaan en een keer van een Kongolees, nimmer van een Bosniër. Wat waren de gevolgen voor de asielzoekende vluchtelingen van de verhoogde aandacht van de IND voor 1F aspecten? Al in 1997 was er in reactie op de zogenoemde 1F brief van de regering van 28 november 1997 een waarschuwing van de zijde van Amnesty International. “Er moet voor worden gewaakt dat de rol en de functie van de contactambtenaar – te weten informatievergaring ten behoeve van de besluitvorming of een persoon in aanmerking komt voor toelating – gaandeweg overgaat in die van een ambtenaar belast met een strafrechterlijk onderzoek.” In een brief aan minister Donner van Justitie van 20 juni 2006 (het Evaluatierapport Plan van Aanpak oorlogsmisdaden stond toen op de agenda van de Kamer) werd deze waarschuwing herhaald. Het behoeft geen betoog dat Amnesty International de opsporing en berechting van oorlogsmisdaden zeer is toegedaan, maar Amnesty is zich er anderzijds terdege van bewust dat de medaille een keerzijde heeft. De van 1F verdachte vluchtelingen uit Srebrenica weten daar alles van. Uit de dossiers blijkt dat een begin van een vermoeden van mogelijke misdrijven het nader gehoor onmiddellijk in deze richting doet zwenken. Dit geldt niet alleen voor de gehoren van betrokkenen zelf maar ook voor gehoren van partners en zelfs minderjarige kinderen. Er is het voorbeeld van een minderjarige die een dag lang onafgebroken zwaar werd verhoord over zijn vader, die op dat moment zelfs nog niet in Nederland was. In de periode waarover de jongen moest getuigen was hij 9 jaar oud. Bij een verdenking van oorlogsmisdrijven wordt daarop door de IND van meet af aan sterk gefocust en wordt de aandacht van de ondervragende ambtenaar voor andere aspecten die
26
Afrekenen met Srebrenica
voor de asielaanvraag van beslissend belang zijn, snel minder. Later, in de gevallen dat het de afdeling 1F behaagt de verdenking te laten vallen, wordt de rekening gepresenteerd. De asielaanvraag kan dan worden afgewezen wegens onvoldoende zwaarwegendheid en kennelijke ongegrondheid. Een beroep op het traumatabeleid is niet aan de orde. Blijkens het rapport van gehoor waren er immers geen trauma’s of traumatiserende gebeurtenissen, althans, daar werd niet over gesproken en dus werd er niets vastgelegd. Het komt voor dat partners van 1F-ers zich niet het zwijgen laten opleggen en niet slechts praten over de oorlogservaringen van hun man. Hoe sterk hun relaas ook is (of hoe verdrietig hun ervaringen), het maakt niets uit. Als de man tot 1F-er wordt bestempeld, krijgen ook de vrouw en de kinderen géén verblijfsstatus. Meestal is het beeld zo: de ondervragende ambtenaar die in de praktijk zowel de gehoren van man én vrouw voor zijn of haar rekening neemt, pleegt vanaf het moment dat de 1F-verdenking zich aandient aan de relevante asielervaringen van de partner of kinderen ouder dan 15 jaar weinig aandacht meer te besteden. Een status zit er immers, met de man op de drempel van 1F, toch niet meer in. Zoals reeds eerder werd gesteld kan een 1F-onderzoek op ieder moment worden opgestart. Een reeds verleende status beschermt niet tegen hernieuwd onderzoek en evenmin tegen nieuw onderzoek, immers: oorlogsmisdaden verjaren nooit. Precies op het moment dat de minister van vreemdelingenzaken in 2003 debatteerde over de wens van de Tweede Kamer om te komen tot een ‘ruimhartiger’ toelatingsbeleid voor vluchtelingen uit Srebrenica, besloot de IND tot een serie nieuwe 1F-onderzoeken. De verhoogde activiteit hing vermoedelijk mede samen met de op 28 maart 2003 door het Joegoslavië Tribunaal uitgevaardigde aanklacht tegen Naser Oric, die vervolgens op 10 april 2003 door SFOR werd gearresteerd. Oric had de leiding over de in de enclave Srebrenica aanwezige Bosnische eenheden en was verantwoordelijk voor de onder meer in het NIOD-rapport beschreven ‘hongerraids’ naar door Bosnische Serviërs bewoonde dorpen. De nieuwe onderzoeken zorgden voor grote onrust en leed. In één geval vond de IND het asielrelaas van een ‘late’ vluchteling uit Srebrenica zó ernstig dat hij destijds binnen drie maanden na entree een verblijfsvergunning kreeg. Echter, deze man zag zijn wereld daarna weer van het ene op het andere moment instorten, toen hem in 2003 een 1F-onderzoek werd aangezegd. Drie jaar lang leefden de man (die nagenoeg zijn complete familie verloor), zijn vrouw en vijf zeer jonge kinderen in angst en onzekerheid. Pas in juli 2006 werd het 1Fonderzoek afgesloten, zoals gebruikelijk zonder resultaat. De besluiten om 1F-onderzoeken op te starten maken vaker een niet al te doordachte indruk. Een asielzoeker in Brabant (die tijdens de oorlog de tienerjaren nog maar net was ontstegen) kreeg in augustus 2004 schriftelijk bericht dat een 1F onderzoek tegen hem werd opgestart. Drie weken later, toen hijzelf en zijn vrouw reeds volledig onderuit waren gegaan, ontving hij een brief dat alsnog van het onderzoek zou worden afgezien. Een volgende asielzoeker kreeg in september 2003 bericht dat het op dat moment reeds 3 jaar lopende 1F-onderzoek was afgesloten, waarna 3 maanden later het bericht volgde dat het onderzoek weer was opgestart. Waarna er 2,5 jaar niets gebeurde, waarna het onderzoek weer werd afgesloten, waarna de IND eindelijk (na bijna 6 jaar) toekwam aan de beoordeling van het eerste asielverzoek, welke beoordeling resulteerde in een afwijzing. Een volgend voorbeeld van de uiterste zorgvuldigheid die voor het werk van de IND, aldus de minister, zo kenmerkend is. Boven werd al aangegeven dat eigen onderzoek van de IND in de zaken waarbij vluchtelingen uit Srebrenica betrokken zijn, nimmer heeft geleid tot enig resultaat of toegevoegde waarde. De schuld van betrokkenen wordt geconstrueerd en gebaseerd op de verklaringen van betrokkenen zelf.
27
Afrekenen met Srebrenica
De betreffende asielzoekers zijn zich van geen kwaad bewust en verklaren tijdens de nadere gehoren zonder dat daar enige aandrang voor nodig is. Zij menen eenvoudigweg onschuldig te zijn. De asielzoeker die gescheiden van zijn vrouw en kinderen naar Nederland kwam, en wiens verwanten na binnenkomst onmiddellijk en uitvoerig over hun man en vader aan de tand waren gevoeld, zag in de verontruste telefoontjes van zijn vrouw over de IND-verhoren geen reden om Nederland te mijden. Ook hij meende een schoon blazoen te hebben en werkte eenmaal in Nederland tijdens de verhoren van de IND volledig mee. Alle asielzoekers die te maken kregen met 1F zijn van mening dat hun opstelling en openhartigheid tijdens de gehoren met naïviteit niets van doen heeft. Ze stellen onschuldig te zijn en vinden dat hen groot onrecht is aangedaan. Ze willen eerherstel maar daarvan kan wat de IND betreft geen sprake zijn. Waar de 1F-ers van mening zijn dat zij destijds hun land en gezinnen verdedigden, meent de IND dat zij deel uitmaakten van een leger met een “misdadig karakter”, zo blijkt uit dossierstukken. Deze observatie van de IND wordt voor zover mij bekend niet door gezaghebbende historici gedeeld. Behalve dan door die van Servische komaf. Eén van de asielzoekers op wie het etiket 1F-er kleeft tot op de dag van vandaag, schetste mij en detail welke grote gevolgen de druk van het 1F-onderzoek door de jaren heen legde op zijn gezin. Alle gezinsleden, ook de beide minderjarige kinderen, zijn onder psychiatrische behandeling en zagen de klachten mettertijd verergeren. “Er zijn minder fraaie dingen gebeurd in de oorlog, ook van Bosnische kant. Zelf heb ik niets gedaan waarvoor ik mij moet schamen. Maar ik kan mij niet verweren tegen de IND, waardoor wij allemaal kapot gaan. Waarom geven ze me niet een paar jaar celstraf? Dan ben ik er vanaf, ook al heb ik niks gedaan. Ik beken alles wat ze willen, alles is beter dan zo door te moeten leven. Nu heb ik levenslang.” Voor de zekerheid: ook deze man won zijn zaak voor de rechtbank en ook in dit geval zag het landelijk parket geen gronden of aanleiding voor een strafrechterlijke vervolging. De IND handhaafde echter het ‘ernstige vermoeden’ en dus heeft het gezin geen perspectief en geen toekomst. Naser Oric, destijds de ‘hoogste baas’ in Srebrenica, is trouwens inmiddels weer vrij. Hij werd door het Tribunaal op 30 juni 2006 veroordeeld tot 2 jaar cel, minder dan de tijd die hij tot dan toe in arrest had gezeten. Wijselijk heeft hij in Nederland geen asiel gezocht. In de juridische wereld hebben auteurs in het verleden reeds veelvuldig stilgestaan bij de spanning die er bestaat tussen de 1F procedure en bepalingen in het EVRM. Veel deskundigen zijn van mening dat de IND door de gehanteerde werkwijze een succesvolle vervolging van oorlogsmisdadigers niet bevordert maar integendeel verhindert. In de literatuur wordt gesteld dat van artikel 1F activiteiten verdachte asielzoekers dienen te worden benaderd vanuit een vermoeden van onschuld en niet zoals nu vanuit een vermoeden van schuld. De asielzoeker krijgt tijdens zijn gehoor geen cautie, en wordt door de IND niet op eventuele strafrechterlijke gevolgen van zijn uitlatingen geattendeerd. In bestuursrechterlijke procedures verkregen informatie is in het strafrecht niet altijd bruikbaar. De 1F-procedure, aldus de meeste juristen, staat op gespannen voet met de Saundersjurisprudentie van het Europese Hof. Consequentie van deze en andere feilen kan zijn dat oorlogsmisdadigers niet worden gestraft maar juist vrijuit gaan. Het is zoals het al in het Evaluatierapport “Plan van Aanpak opsporing en vervolging oorlogsmisdaden” werd geconstateerd: de grote aandacht en tijdsinvestering van de IND in veronderstelde oorlogsmisdrijven wegen niet op tegen het nut van 1F-dossiers voor de
28
Afrekenen met Srebrenica
opsporing. Het nut namelijk ligt dicht bij nul. De oplossing, aldus de Evaluatie: “het restrictiever interpreteren van het vluchtenrechterlijke criterium ‘ernstige redenen’.” Anders gezegd: de uiterst zorgvuldige procedures van de IND dienen eens wat zorgvuldiger worden. Overigens: de afdeling 1F intimideert niet alleen Bosniërs met haar speurwerk en de altijd aanwezige dreiging van nieuw onderzoek. Jaarlijks spuwt de dienst tussen de 200 en 250 nieuwe oorlogsmisdadigers over ons land uit. Er zijn er naar schatting nu een kleine 1000.
Het onderzoek De omvang van de groep Srebrenica-vluchtelingen die na februari 2000 naar Nederland kwam, blijkt tot dusver te zijn onderschat. Tijdens mijn rondrit en onderzoek doken de namen op van 170 volwassen asielzoekers die bij binnenkomst in ons land 18 jaar of ouder waren. De namen komen slechts ten dele overeen met die op de zogenoemde Stari Mostlijst van november 2002 waarop 112 namen stonden. Veel van de mensen die hun ervaringen tijdens de oorlogsjaren publiceerden in het (geanonimiseerde) Roodboek van Stari Most, heb ook ik gesproken maar een even groot deel heb ik niet kunnen achterhalen. Een verklaring kan zijn dat sommige personen op de Stari Mostlijst reeds geruime tijd geleden Nederland hebben verlaten en dat hun namen daardoor niet door de nog wel in Nederland aanwezige vluchtelingen werden gememoreerd. Tevens staat vast dat een aantal personen op de Stari Mostlijst eigenlijk niet op deze lijst thuishoorde. Aan de andere kant is duidelijk dat het Stari Most-initiatief destijds niet alle vluchtelingen uit Srebrenica heeft bereikt. De 170 achterhaalde volwassenen (statushouders en niet-statushouders) hadden in 2000/2001 ruim honderd minderjarige kinderen, welk aantal inmiddels is toegenomen. Vanzelfsprekend zijn sommige van de in 2000/2001 nog minderjarige kinderen inmiddels volwassen. Alle opgespoorde volwassenen zijn door mij, zo zonodig met behulp van een tolk, geïnterviewd. In sommige gevallen heb ik nadien na bestudering van het beschikbaar gestelde dossier op locatie een tweede interview afgenomen. In veel gevallen kon worden volstaan met een telefonisch afgenomen tweede interview, wederom indien dat nodig was met behulp van een tolk. Niet alle volwassenen waarvan de namen successievelijk op mijn lijst verschenen bleken bij nader inzien uit Srebrenica afkomstig of hielden daar tussen 1992 en 1995 verblijf. Omdat deze huishoudens wel een asielrelaas vertelden dat nauw met de gebeurtenissen in de enclave verbonden is, heb ik de dossiers van deze mensen wel ingenomen en bestudeerd. In deze rapportage wordt echter niet naar deze dossiers verwezen, ze bleven geheel buiten beschouwing, al moet gezegd dat ik ook in deze dossiers talloze stukken vond die de tenen deden krommen. Zeven personen op de lijst bleken in 2005 en 2006 reeds ‘vrijwillig’ naar Bosnië te zijn teruggekeerd. Acht personen kwamen na april 2001 naar Nederland, waarvan de laatste medio 2003. In vier gevallen besloten niet-statushouders uit Srebrenica uiteindelijk hun dossier niet voor onderzoek beschikbaar te stellen. In twee gevallen betreft het mensen die eerder met hun relaas prominent in het nieuws kwamen (krantenartikelen en via de serie ‘26.000 gezichten’ van de VARA). Zij veronderstellen een verband tussen hun mediaoptreden en latere negatieve beschikkingen door de IND en gaven er daarom de voorkeur aan uit de wind te blijven.
29
Afrekenen met Srebrenica
Via de genoemde publicaties, informatie van derden en mijn interviews met betrokkenen ken ik overigens wel het asielrelaas van deze mensen. In hun zaken is geen sprake van contraindicaties of andere complicaties. In het derde geval is sprake van een zeer ernstig getraumatiseerde man met gezin met wie geen communicatie meer mogelijk is. De vierde weigeraar kreeg te maken met de afdeling 1F. Voor alle vier de weigeraars geldt dat zij met zekerheid in 1995 in de enclave verbleven en de val meemaakten. Van de huishoudens uit Srebrenica aan wie al een verblijfsvergunning werd verleend, werkte ongeveer 60 procent mee aan het onderzoek. Van de mensen die hun dossier niet beschikbaar stelden, kon ik in soms wel relevante rechterlijke uitspraken achterhalen. Ook vond ik informatie over betrokkenen in het in 2002 door Stari Most gepubliceerde Roodboek en het in 2005 door Vluchtelingenwerk Echt gepubliceerde Witboek. Al met al ontstond zo een compleet beeld met weinig witte vlekken.
Algemeen beeld De grote meerderheid van de asielzoekers uit Srebrenica en de omliggende regio maakte op mij bij kennismaking een gedemoraliseerde indruk. De moedeloosheid gaat bovendien veelal gepaard met groot wantrouwen, hetgeen met name de eerste interviews die ik afnam ernstig frustreerde. De meeste betrokkenen gebruiken antidepressiva, slaapmiddelen en andere medicijnen. Meerdere keren trof ik bij een (niet altijd aangekondigd) bezoek mensen aan die zodanig waren versuft dat zij niet tot een gesprek in staat waren. Na de eerste 20 interviews deden deze problemen zich nog slechts incidenteel voor. Mijn bemoeienissen raakten bekend: reeds geïnterviewden belden naar nog niet geïnterviewden en zorgden zo voor een vlotte introductie en entree. Hoewel de bereidheid tot medewerking dus toenam, bleven sommige interviews moeizaam verlopen. Veelal volstond men in eerste instantie met het schetsen van de zeer grove lijnen van het asielrelaas. Vaak gebeurde het dat men na het doornemen van de door mij gebruikte namen- en adressenlijst van medeslachtoffers alsnog ontdooide. Na bestudering van de meegegeven dossiers, was het mogelijk meer gerichte vragen te stellen. In deze tweede interviews (op locatie of telefonisch) was de medewerking beter of zelfs optimaal. Een niettemin veelgehoorde opmerking was dat men de zin van de nadere vragen niet begreep: “Het is toch bekend wat er in Srebrenica gebeurd is.” Het zelfbeeld van veel asielzoekers is wankel, om niet te zeggen non-existent. Ze voelen zich het slachtoffer van niet begrepen machinaties en desinteresse. Alle asielzoekers overspoelden mij met voorbeelden van andere zaken waarin wel een status werd verleend. Een tiental asielzoekers merkte op dat op de Bosniërs en dan meer in het bijzonder op de groep uit Srebrenica door asielzoekers met een andere herkomst wordt neergekeken. “Zij vinden ons dom. Zij hebben minder meegemaakt en krijgen wél een status, wij hebben alles meegemaakt en krijgen géén status.” Het onderwerp ‘status’ is ook in kinderspelletjes belangrijk. Bosnische kinderen worden met het niet hebben van een status gepest. Zorgwekkend weinig ouders slagen er in hun de problemen rond hun asielaanvraag en hun trauma’s en medicijnengebruik voor hun kinderen af te schermen. De kleine huisvesting (vaak een eenkamerwoning of een met derden gedeeld klein appartement) maakt zulks fysiek ook bijna onmogelijk. Nachtmerries, ruzies, woedeaanvallen, excessief medicijnen- en (incidenteel) drankgebruik en mishandeling, niets blijft voor de kinderen verborgen. De dunne scheidingswanden van prefabwoningen (de meest voorkomende vorm van huisvesting) maakt dat ook de ruzies en problemen bij buren worden gedeeld. Om kinderen de confrontatie met
30
Afrekenen met Srebrenica
nachtelijke incidenten zoveel mogelijk te besparen, geven ouders hun kinderen soms ook een slaapmiddel. Een normale ongestoorde nachtrust komt in tal van huishoudens niet voor. De grote meerderheid van de asielzoekers heeft financiële problemen en (oude) schulden. Vaak hangen de schulden samen met de kosten die de reis naar Nederlands destijds meebracht (grosso modo tussen de 2000 en 6000 gulden per gezin) of met de kosten voor het in gang zetten van een procedure tot verblijf op medische gronden (430 euro per volwassene). Bijna alle betrokkenen zijn straffe rokers. Hoewel in ieder gezin een meest zeer vroeg model van een mobiele telefoon aanwezig is, leven veel oudere asielzoekers geïsoleerd. Enkele huishoudens kopen langs uiteenlopende wegen collectief groente, fruit en vlees in om kosten te besparen. Vaker gebeurt het dat de asielzoekers elkaar zoveel mogelijk uit de weg gegaan. Soms zijn eerdere ruzies daarvan oorzaak (ruzies die bijna altijd terug te voeren zijn op meningverschillen over de oorlog) of wenst men eenvoudigweg niet meer over het verleden en met degenen die dat verleden hebben meegemaakt te praten. Op basis van de gevoerde gesprekken en gezien de medische rapportages in de dossiers, meen ik dat de grote meerderheid van de 40-plussers afkomstig uit Bosnië, niet in staat zal zijn in de toekomst zelfstandig te voorzien in hun levensonderhoud, niet in Nederland noch elders. Een flinke groep heeft ernstige fysieke beperkingen, maar belangrijker zijn de trauma’s die vele, om niet te zeggen alle oudere vluchtelingen kwellen. Ik haast mij te verklaren dat ik geen deskundige ben op dit terrein. Met regelmaat echter ben ik gevallen tegengekomen, zó ernstig, dat ook een leek tot oordelen kan komen. Vanzelfsprekend spelen terzake van het arbeidsmarktperspectief ook andere factoren een rol zoals de variabele leeftijd, de veelal gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en het door de lange periode van vluchtelingenschap (inmiddels ruim 14 jaar) volledig ontbreken van een arbeidsverleden. De groep ouderen (40+) heeft vaak iedere levenswil verloren. Alle energie en verwachtingen worden geprojecteerd op de kinderen. Een van de geïnterviewden merkte in een gehoor op “bereid te zijn met de IND een deal te sluiten. Als de IND bereid is mijn dochter in Nederland te laten blijven, ben ik bereid zelf terug te gaan naar Bosnië”. Niet in het verslag van het gehoor, maar tegenover mij medegedeeld: “Als ik over de grens ben, maak ik er een eind aan. Nooit ga ik terug naar dat land, nooit. Maar voor mijn dochter doe ik alles.” Vergelijkbare ontboezemingen liggen bij alle oudere asielzoekers voor in de mond. Kinderen van asielzoekers volgen in Nederland tot en met hun 18e levensjaar onderwijs. De prestaties wisselen sterk, waarbij opvalt dat meisjes het over het algemeen beter doen dan jongens. Een aanzienlijk deel van de meisjes doet het zelfs zéér goed op school. Hun beheersing van het Nederlands is soms nagenoeg perfect. Dat deze kinderen na hun 18e hun opleiding gedwongen moeten staken, is alle ouders (en kinderen) een gruwel. Slechts één gesprekonderwerp roept meer woede, verdriet en angst en agressie op, te weten het thema: terugkeer naar Bosnië. Naar ik heb vastgesteld zijn er van de groep huishoudens die naar Nederland kwam tussen 18 februari 2000 en 1 april 2001 enkelen teruggekeerd naar Bosnië. Voor zover viel na te gaan betrof het in één geval een hoog opgeleide man met zijn gezin en in alle andere gevallen alleenstaande mannen en vrouwen jonger dan 30 jaar. Mij is geen ander geval bekend van een gezin dat al dan niet ‘vrijwillig’ naar Bosnië terugkeerde. Een tiental huishoudens heb ik ontmoet die hoewel uitgeprocedeerd nog steeds verblijf houden in Nederland. Het betreft 5 alleenstaanden en 5 gezinnen. De gezinnen krijgen op één na allemaal in meer of mindere mate steun van de gemeente, kerkgenootschappen en particulieren en in een geval van een particuliere, speciaal voor dit gezin opgerichte stichting. Ook is er in enkele gevallen steun van in Nederland aanwezige familie met een status. Van
31
Afrekenen met Srebrenica
deze groep beschikt niemand over papieren of regulier inkomen. Een deel van de groep is via uiteenlopende noodconstructies verzekerd tegen ziektekosten en ook is er bij twee gezinnen sprake van schoolgang. Twee personen leven in ronduit kommervolle omstandigheden, zonder hulp van enige instantie, zonder vast onderdak en hoewel kampend met ernstige psychische problemen ook zonder medicijnen. Waarschijnlijk is dat de groep ‘op straat’ dit najaar verder in aantal zal toenemen nu ook de laatste procedures aflopen. Niemand geeft aan te zullen terugkeren naar Bosnië. Buiten de uitgeprocedeerden zijn er ook nog enkele personen en gezinnen die wel nog procedures hebben lopen maar niet in een AZC woonachtig zijn. Als de mogelijkheid van repatriëring ter sprake kwam, vielen er in de interviews steevast diepe stiltes. De verbale en fysieke reacties zijn niet eenvoudig in woorden te vangen. Voor betrokkenen is terugkeer eenvoudigweg ondenkbaar, zij willen en kunnen er niet rationeel of met distantie over denken of praten. Het kernwoord is ‘angst’: een voor betrokkenen kennelijk diepe angst, die voor derden (voor mij in ieder geval) niet altijd onmiddellijk invoelbaar is maar niettemin zeer reëel is en zich in veel gevallen op verbijsterende wijze uit. Door hysterie, vlekken op de lichaamshuid, woede en vooral veel tranen. In latere gesprekken heb ik de vraag naar een eventuele terugkeer wijselijk achterwege gelaten. Hoe diep de angst zit, blijkt mede uit de lange periode dat betrokkenen inmiddels ‘uit vrije wil’ in Nederland verblijven. De leefomstandigheden in een asielzoekerscentrum zijn niet aantrekkelijk. Er is een minimum aan privacy, men mag de landsgrenzen niet overschrijden, men mag beperkt werken (door de daarmee samenhangende regels in de praktijk onmogelijk), boven de 18 is er geen schoolgang, er is geen geld, geen ontvangstmogelijkheid, veelal geen eigen sanitair, er zijn weinig recreatieve mogelijkheden etcetc. Maakt een schoolklas een reis naar Brugge of Aken, dan dient het kind van asielzoekers thuis te blijven. Ook als het reisje naar Amsterdam gaat trouwens, want schoolreisjes kosten geld en zoals gezegd, dat is vaak een probleem. Begrafenissen in Potocari van in 1995 vermoorde en recentelijk teruggevonden familieleden kunnen niet worden bijgewoond, ook niet als het de echtgenoot, vader, broer, of een zoon betreft. Voor alle duidelijkheid: dergelijke begrafenissen waarbij naaste familieleden van in Nederland verblijvende asielzoekers ter aarde werden besteld, zijn er de afgelopen jaren vele honderden geweest. Taalproblemen blijken frequent oorzaak te zijn geweest van grote problemen, bijvoorbeeld in de relatie met advocaat of medici. De miscommunicatie heeft in enkele gevallen ernstige gevolgen gehad. Vijf á zes gezinnen blijken in de loop der jaren uit elkaar te zijn gevallen, om uiteenlopende redenen. In tenminste twee en mogelijk vijf gevallen werd de echtgenote verstoten nadat de man kennis nam van het eerdere seksueel misbruik in 1995. In tenminste één maar mogelijk drie gevallen was huiselijk geweld/mishandeling (mede) de aanleiding. In alle gevallen voltrok de scheiding zich tegen de achtergrond van de grote en somtijds explosieve spanningen die langdurig wonen in de boven reeds geschetste omstandigheden nu eenmaal met zich meebrengt. In één bizar geval werden man en vrouw gescheiden door het COA. De man was twee keer luttele minuten te laat met het wekelijkse stempelen en werd vervolgens bij wijze van strafmaatregel uit de opvang verwijderd. Sinds twee jaar trekt hij van adres naar adres en mag bij wijze van coulance één, soms twee dagen per week de nacht doorbrengen bij zijn vrouw en zijn twee nog jonge kinderen op het AZC. Ook deze laatste man heeft nooit een seconde overwogen om terug te keren naar Bosnië. “Zelfs zo is het hier beter dan daar. Ik leef voor mijn kinderen.” De groep uitgeprocedeerden die ondergedoken is, zegt het hem letterlijk na.
32
Afrekenen met Srebrenica
Samenvatting De egel gaf een feestje. Een speciaal partijtje, voor zijn vrienden maar vooral voor zielige dieren. Hij had posters geplakt. “Iedereen die aan mijn voorwaarden voldoet, is van harte welkom” stond erop. Wel honderd zielige dieren hadden het gelezen en waren opgetogen naar het feest gekomen. De blinde vlinder, het kale paard, de oorlogshond, de mug zonder benen en de geit met verlatingsangst, ze waren er allemaal. Maar het werd te druk. “Ho, ho!”, zei de egel bij de deur, “Dit gaat te ver!” Hij deed de deur op een kier en hield de mier tegen. “Jij voldoet niet aan mijn voorwaarden,” zei hij lukraak. De mier was verbaasd. “Waarom niet?”, vroeg hij. “Ik ben toch ook zielig. Ik heb vrouw en kinderen verloren.” “Dat zal ik nog even uitzoeken”, zei de egel. “Wacht maar even hier.” “Mag ik niet alvast naar binnen?”, vroeg de mier. “Nee, liever niet. Het kan even duren”, zei de egel. De egel vertrok. De mier bleef in het portiek. Hij wachtte en wachtte. Hij kreeg geen chocola, geen taart, geen vlaggetjes en het was buiten bitter koud. Toen kwam de manke beer. “Is het al begonnen?” vroeg hij gehaast en klopte op de deur. De egel deed open. De mier kon niet horen wat er gezegd werd, maar de beer mocht naar binnen. Het begon te regenen. Toen verscheen de egel weer in de deuropening. Hij zei: “Je mag niet naar binnen, want je komt alleen maar voor de taartjes.” De mier begon te huilen. “Maar wat zijn de voorwaarden dan?”, vroeg hij. “De voorwaarden zijn dat ik per gast bepaal of hij binnen mag of niet. Je bent niet zielig genoeg, dat is het”. De mier zei niets en stortte stilletjes een volgende traan. Het begon harder te regenen, de mier struikelde en viel pardoes tegen de deur aan. ”Jij weer”, brieste de egel, ”Je bent kletsnat, viespeuk, denk maar niet dat ik je zo binnenlaat”. En dicht sloeg de deur. De mier ging onder een boom staan, en dacht aan de dag dat de egel per ongeluk op de kleine miertjes was gestapt. Zijn hoofd werd zwaar als een steen. Weer klopte hij aan, de ogen neergeslagen. “Wat nu, aansteller? Heb je het nog steeds niet begrepen?” De egel was in alle staten. “Ik ben zeer zorgvuldig geweest, al vijf keer heb ik jouw zaak bekeken, regels zijn regels dus scheer je weg.” En opnieuw stond de mier in het donker. Hij wreef zich met de palm van zijn poot de ogen, zuchtte diep en draaide zich om om te vertrekken. Toen ging de deur weer open. Op de drempel stond de blinde vlinder. Achter hem het kale paard, de geit en de oorlogshond en alle vrienden van de egel. “Kom toch maar binnen, mier”, zeiden ze zacht. “Zonder jou erbij kunnen wij niet echt genieten.” Samen gingen ze naar binnen. De mier deed zijn jas uit en keek rond. Niemand zei iets. Toen vloog de mug naar hem toe en streek met een vleugel langs zijn wang. “Welkom, mier!”
Uitleiding Aan dit rapport mankeert het een en ander, ik weet het. Graag zou ik de gedane beweringen hebben gekwantificeerd en wat grafieken hebben toegevoegd. Veel thema’s verdienen nadere uitwerking. Ook had ik graag de interviews met betrokkenen volledig uitgewerkt en nog meer dossiers willen voorzien van een handzame introductie. Maar ja, er komt een reces aan en het was nu eenmaal déze Kamer die te diep in de blauwe ogen van de minister van 33
Afrekenen met Srebrenica
vreemdelingenzaken keek en zo medeverantwoordelijk werd voor zowaar een volgende zwarte bladzijde in het droefgeestige Srebrenicaboek. Ik wil niet verhelen dat ook ik in pakweg 2000 van mening was dat er iets diende te worden gedaan om de massale toestroom van asielzoekers naar Nederland wat in te dammen. Nog steeds ben ik trouwens van mening dat de oplossing voor de vluchtelingenproblematiek in de wereld hoe dan ook slechts ten dele in Nederland kan liggen. Het moet allemaal wel behapbaar blijven; als draagvlak onder de bevolking begint te ontbreken kunnen spanningen ontstaan. Anderzijds is het zo dat zulke spanningen óók ontstaan als een eenzijdige oriëntatie op cijfers en statistieken en kwantitatieve successen (44.000 asielverzoeken in 2000, 10.000 in 2004) worden betaald met tot vervelens toe gedebiteerde leuterkoek, kapot gemaakte mensenlevens, verschraling van zeden en aantasting van rechtsprincipes die fundament van de staat zijn. Spanningen van de tweede soort zijn vermoedelijk het ergste wat een samenleving kan overkomen. Ze bedreigen zowel de ziel als het hart van die samenleving en hebben onvermijdelijk een harde confrontatie tot gevolg met de groep die altijd en overal beschaving en democratie tot ruggengraat is, de groep voor wie fatsoen en weldenkendheid, respect, en een zekere mate van menslievendheid en solidariteit nog steeds vanzelfsprekend zijn. Organisaties als Vluchtelingenwerk, Amnesty International, de kerken maar bijvoorbeeld ook oud-premier Ruud Lubbers en vele, vele anderen hebben al eerder gewezen op het feit dat de Nederlandse regels en uitvoeringspraktijk te ver zijn doorgeschoten. Voor mij staat inmiddels vast dat de critici gelijk hebben. Asielprocedures, zowel onder de oude als de nieuwe vreemdelingenwet, zijn niet zorgvuldig, laat staan ‘uiterst zorgvuldig’ zoals de keizerin zonder kleren blijft beweren. Het tegendeel is waar: veel procedures zijn zeer onzorgvuldig, inderdaad is de menselijke maat zoek, inderdaad is sprake van willekeur, en van ‘ruimhartigheid’ blijkt niets. De wijze waarop na 2000 werd omgesprongen met de late vluchtelingen uit Srebrenica is niet fraai. De Kamer is ronduit bedonderd door de minister met haar geklets over zorgvuldigheid en ruimhartigheid. Of moet ik zeggen: heeft zich laten bedonderen? Hoe dan ook: net als in juli 1995 waren de vluchtelingen het haasje. Ik ga niet alles herhalen wat ik al eerder te berde bracht, noch wens ik verder toe te lichten waarom er alsnog een eenmalige regeling voor deze groep dient te komen. Ik herhaal slechts dit: a) Mula Smajic en haar gezin verloren door het uiterst zorgvuldige werk van de IND en de minister zes jaar van hun leven. b) het dossier van Mula Smajic is van gemiddelde zwaarte. c) de resterende niet-statushouders zijn zonder uitzondering aan het einde van hun latijn. Tot slot nog wat huishoudelijke mededelingen. De Srebrenica dossiers zijn in te zien door alle Kamerleden en persvertegenwoordigers die er belang in stellen. Voor zover de dossiers niet zijn ontsloten ben ik in staat belangstellenden met detailvragen snel naar de gezochte informatie te leiden. Mocht er informatie ontbreken, dan kan ik die bij betrokkenen of hun gemachtigde achterhalen. Verder: als u info gebruikt voor artikelen etc. is het oppassen geblazen met verwijzingen naar seksueel misbruik. Het is het taboe bij uitstek, de Bosnische echtgenoten weten vaak van niets.
34
Afrekenen met Srebrenica
Zo, dat was het. Ik ben maar een kleine vis en heb gedaan wat binnen mijn mogelijkheden lag. Bedenk: in laatste instantie geldt dat de dossiers en/of een nadere gedachtewisseling met de mensen achter de dossiers zullen overtuigen. Lezen dus en daarna er op uit. Met vriendelijke groet, F. van Workum
35
Afrekenen met Srebrenica
36