"Prosodie en vreemdetaalverwerving : accentdistributie in het Frans en in het Nederlands als vreemde taal" Rasier, Laurent
Abstract In recent years quite a lot of attention has been paid to the suprasegmental features of speech. In the field of second language acquisition, by contrast, the study of prosodic systems suffers from a considerable under-representation. Situated in the double theoretical framework of contrastive linguistics and interlanguage analysis, this study investigates the strategies underlying the distribution of pitch accents in L2 Dutch and French as well as the factors influencing them. The Integrated Contrastive Model' used in this research involves four types of comparisons: Dutch (L1) - French (L1), Dutch (L1) - Dutch (L2), French (L1) - French (L2), Dutch (L2) - French (L2). Looking at Dutch and French L1 data, it appears that structural factors have a much stronger influence on the distribution of pitch accents in French than in Dutch, where their position in the utterance is mainly governed by semantic-pragmatic principles. Crucially, this contrast between the learners' L1 and L2 cons...
Document type : Thèse (Dissertation)
Référence bibliographique Rasier, Laurent. Prosodie en vreemdetaalverwerving : accentdistributie in het Frans en in het Nederlands als vreemde taal. Prom. : Hiligsmann, Philippe
Available at: http://hdl.handle.net/2078.1/4876 [Downloaded 2016/09/19 at 09:32:52 ]
HOOFDSTUK I:
DE PROSODISCHE STRUCTUUR VAN NATUURLIJKE TALEN:
VORMEN EN FUNCTIES VAN DE PROSODIE IN HET COMMUNICATIEPROCES 1.0. Inleiding Wie de prosodie van natuurlijke talen bestudeert, moet snel vaststellen dat die universeel én taalspecifiek is. Universeel, enerzijds, omdat elke taal(variëteit) over een (vorm van) prosodie beschikt (Hockett 1963). Ook mag de prosodie als een universeel verschijnsel worden beschouwd omdat typologisch erg uiteenlopende talen er toch veelvuldig gebruik van maken om vergelijkbare types linguïstische en paralinguïstische informatie mee over te brengen. Een bekend voorbeeld hiervan is het contrast tussen een hoge resp. een lage toon aan het einde van een uiting om vraagzinnen van mededelingen te onderscheiden. Eveneens universeel zijn volgens Bolinger (1986b, 1989) de afdalende melodische trend waarmee taaluitingen in mondelinge communicatie worden uitgesproken (‘declinatie’, ’t Hart e.a. 1990) en de aanwezigheid van lokale melodische bewegingen (d.i. accenten) op nieuwe en/of contextueel informatierijke zinselementen. Er dient hierbij opgemerkt te worden dat de universele status van de prosodie nogal verschillend is van die van b.v. de klinkers of de medeklinkers. Terwijl alle talen van de wereld vocalen en consonanten bezitten, kunnen deze elementen toch niet direct worden geassocieerd met een bepaalde betekenis (Hirst & Di Cristo 1998: 1-2). Anderzijds zijn de verschijningsvormen van de prosodie alsook haar communicatieve functies in belangrijke mate taalspecifiek. Onderzoek wijst namelijk uit dat men louter op grond van de prosodie talen van elkaar kan onderscheiden (Benguerel 1999, Maidment 1983, Ohala & Gilbert 1981). Voorts schijnt deze vaardigheid heel vroeg te worden verworven. Mehler e.a. (1988) laten zien dat baby’s vier dagen na de geboorte reeds in staat zijn om de prosodie van hun moedertaal te onderscheiden van het intonatiepatroon van andere talen. In feite ziet het ernaar uit dat de prosodie niet alleen behoort tot de eerste eigenschappen van de moedertaal die door jonge kinderen worden verworven (Crystal 1973, Fikkert 1994, Gooskens 1997, 2002; Konopczynski 1991, 1998), maar ook tot de laatste kenmerken die verloren gaan bij het intreden van afasie (Caplan 1987) of, belangrijker voor deze studie, bij het leren van een tweede of van een vreemde taal (Cruz-Ferreira 1984, zie ook hoofdstuk III). Of zoals Koster (1988: 265) vaststelt: Als van iemand gezegd wordt dat hij een vreemde taal vrijwel perfect spreekt, dan betekent dit over het algemeen dat het de prosodische aspecten zijn waaraan nog te horen valt dat men met een non-native te maken heeft.
Ondanks de steeds groeiende belangstelling voor de vormen en functies van de prosodie in het communicatieproces weten we vandaag de dag nog steeds niet welke prosodische factoren ervoor zorgen dat een bepaalde taal(variëteit) anders klinkt dan een andere. In de woorden van Hirst & Di Cristo (1998: 2) luidt dit als volgt: Paradoxically, it is still difficult to find in the literature a succinct and precise statement of the specific characteristics which make one language sound prosodically different from another. This is true not only of the vast majority of the world’s languages whose intonation has never been described at all, but even for those languages which have been the object of considerable research.
Die woorden gelden zeker ook voor het Frans en het Nederlands. Ook al is er in het verleden al vrij veel onderzoek verricht naar de prosodische eigenschappen van de twee talen, toch is er tot nu toe weinig aandacht besteed aan de contrasten en/of overeenkomsten tussen de twee taalsystemen. De hoofdstukken I en II van deze dissertatie proberen in deze leemte te voorzien. 1.1. De prosodische structuur van natuurlijke talen: algemene karakterisering In een groot aantal studies wordt de prosodie beschouwd als het resultaat van de variaties van (hoofdzakelijk) drie akoestische parameters, nl. de grondfrequentie (F0), de duur en de intensiteit van het spraakgeluid. Bij nader inzien blijken dergelijke fonetische definities echter tekort te schieten, al was het maar omdat er geen rekening wordt gehouden met de complexiteit van de prosodie noch met de functies ervan in het communicatieproces. In Di Cristo (2001: 15) wordt een ‘nieuwe’ definitie voorgesteld waarin de fonetische, linguïstische en functionele aspecten van de prosodie geïntegreerd worden. Eveneens van belang is dat er in deze definitie de nadruk wordt gelegd op de productie én de perceptie van prosodische verschijnselen: La prosodie (ou prosodologie) est une branche de la linguistique consacrée à l’analyse factuelle et à la représentation formelle des éléments non verbaux de l’expression orale, tels que l’accent, les tons, l’intonation et la quantité (tempo et pauses) dont la manifestation concrète dans la production de la parole est associée aux variations de la fréquence fondamentale, de la durée et de l’intensité (paramètres prosodiques physiques), ces dernières étant perçues par l’auditeur comme des changements de hauteur (ou de mélodie), de longueur et de volume sonore (paramètres prosodiques subjectifs). Les signaux prosodiques sont polysémiques et véhiculent à la fois des informations paralinguistiques et des informations proprement linguistiques, déterminantes pour le traitement des énoncés et leur interprétation pragmatique dans le flux du discours (Di Cristo 2001: 15).
Zowel in fonetisch als in fonologisch en linguïstisch opzicht kan de prosodie blijkens de bovenstaande definitie het best als een complex, multiparametrisch verschijnsel worden
opgevat. In dit opzicht is het belangrijk te beseffen dat prosodische verschijnselen zoals klemtoon, accent, tonen, intonatie en ritme in feite een reeks op zichzelf staande subsystemen zijn die op hun beurt de samenstellende delen vormen van een groter geheel, d.i. de prosodische structuur (zie ook Fox 2000: 330 en Di Cristo 2001: 16). In wat nu volgt, wordt geprobeerd om een beter beeld te verkrijgen van de interne dynamiek van de prosodie in het algemeen. Er wordt eerst ingegaan op de taaleenheden die ten grondslag liggen aan de prosodische structuur van natuurlijke talen, nl. ritme, accentsysteem (m.n. klemtoon, accent, lexicale toon), intonatie en pauzes. Daarna wordt de fonetische realisatie van die elementen besproken. Aan bod komen achtereenvolgens de fysiologische, akoestische en perceptieve dimensie van prosodische verschijnselen. Er wordt tevens aandacht besteed aan enkele segmentele effecten op de prosodie (microprosodie). 1.2. Linguïstische basis van de prosodie 1.2.1. Ritme Tot op heden is er in het taalkundig onderzoek relatief weinig aandacht besteed aan de ritmische eigenschappen van taaluitingen. Volgens Auer e.a. (1999: 8) valt dit deels te verklaren doordat de opkomst van het structuralisme in de jaren dertig van de vorige eeuw gepaard is gegaan met ‘a tendency to detemporalize the object of linguistics’. Ook is het niet duidelijk hoe ritme in methodologisch opzicht het best kan worden benaderd en zelfs hoe dit begrip dient te worden gedefinieerd. In de vakliteratuur vindt men zowel definities in termen van spreektempo (‘speaking rate’) (Den Os 1985, Janse 2003) als definities waar ritme eerder opgevat wordt als het waarnemen van een zekere regelmaat in het spraakgeluid. Vooral de tweede benadering heeft in taalkundige kringen aanleiding gegeven tot vrij veel discussie. Heel erg belangrijk is in dit opzicht het werk van Pike (1945: 35) volgens wie er in natuurlijke talen in feite twee ritmische patronen kunnen worden onderscheiden die hetzij op de syllabe (d.i. ‘syllable-timing’), hetzij op de lexicale klemtoon (d.i. ‘stress-timing’) berusten en die binnen eenzelfde taalsysteem kunnen voorkomen, b.v. in verschillende spreekstijlen. Deze dichotomie werd door Abercrombie (1967) overgenomen en enigszins verbreed. In zijn ‘stress- and syllabletiming hypothesis’ fungeren de twee patronen namelijk als typologische criteria: There are [basically] (…) two main kinds of speech-rhythm. As far as is known, every language in the world is spoken with one kind of rhythm or with the other. In the one kind, known as syllable-timed rhythm, the periodic recurrence of movement is supplied by the syllableproducing process: the chest-pulses, and hence the syllables, recur at equal intervals of time – they are isochronous (…) In the other kind, known as stress-timed rhythm, the periodic
recurrence of movement is supplied by the stress-producing process: the stress-pulses, and hence the stressed syllables, are isochronous (Abercrombie 1967: 97-98).
Uit het bovenstaande citaat kan opgemaakt worden dat de twee ritmische categorieën op twee centrale componenten berusten: •
Recurrentie: de herhaling van een bepaald taalverschijnsel.
•
Isochronie: de gelijkheid van de tijdsintervallen tussen twee opeenvolgende prosodische domeinen, ongeacht de aard en het aantal kleinere eenheden die samen het grotere domein vormen (Rietveld & Van Heuven 1997: 282).
Eveneens van belang is het idee dat natuurlijke talen hetzij tot de syllabe-timed, hetzij tot de stress-timed groep behoren. In tegenstelling tot Pike (1945) sluit Abercrombie (1967: 97-98) dus de mogelijkheid uit dat de twee ritmische patronen in eenzelfde taalsysteem naast elkaar kunnen bestaan en dat de spreker b.v. naargelang van de spreekstijl het ene dan wel het andere type ritme kan aanwenden. In de visie van de auteur fungeren de begrippen ‘syllable-timed’ en ‘stress-timed’ veeleer als typologische criteria. In ‘stress-timed’ talen zoals het Engels, het Nederlands of het Russisch fungeert de ‘voet’, d.i. ‘een reeks syllaben waarvan er een (de beklemtoonde) sterker is dan de andere (de onbeklemtoonde’ (Rietveld & Van Heuven 1997: 22), als ritmische basiseenheid (Abercrombie 1967: 26-34). Men gaat er namelijk van uit dat voeten altijd min of meer dezelfde lengte hebben, en dus dat het tijdsverloop tussen twee benadrukte syllaben ongeacht het aantal tussenliggende onbeklemtoonde lettergrepen altijd even lang duurt (klemtoonisochronie). In de woorden van Halliday (1985: 272), die het specifieke geval van het Engels behandelt, luidt dit als volgt: There is a strong tendency in English for the salient syllables to occur at regular intervals; speakers of English like their feet to be all roughly the same length.
Ter illustratie ontleen ik hier enkele voorbeelden aan Mortimer (1976: 5) (de lettergrepen in hoofdletters worden benadrukt, terwijl voeten met behulp van schuine strepen worden afgegrensd): (1.1) THIS is the / HOUSe that / JACK / BUILT (1.2) FOUR / LARge / BLACK / DOGS (1.3) ONE and / TWO and / THREE and / FOUR (1.4) ONE and then a / TWO and then a / THREE and then a / FOUR
Om de regelmaat in de klemtoonproductie te handhaven, moeten er volgens de auteur soms veranderingen worden aangebracht in de temporele opbouw van de syllabe, de positie van de klemtoon in de woorden en/of de snelheid waarmee die uitgesproken worden. In de bovenstaande
voorbeeldzinnen dienen de woorden ‘Jack’ en ‘built’ in (1.1) en de vocaal in het adjectief ‘black’ in (1.2) iets langer te worden aangehouden, zodat de voeten waarin die voorkomen, isochroon blijven met de overige voeten in de uiting. In (1.3) en (1.4) daarentegen moet er een duidelijke tempoversnelling in de onbenadrukte zinselementen worden gerealiseerd, zodat de tijdspanne tussen de benadrukte syllaben constant blijft. Ondanks het nogal kunstmatige karakter van de hierboven aangehaalde voorbeelden verklaart het klemtoonisochronieprincipe waarom ‘stresstimed’ talen over het algemeen gekenmerkt worden door (i) tamelijk soepele (‘plastische’, Vallduvi 1991) (post)lexicale accentueringsregels, (ii) het bestaan van klinkerduurcontrasten en (iii) het feit dat onbenadrukte lettergrepen zich makkelijk lenen voor spectrale en/of temporele reductie (Rietveld & Van Heuven 1997: 282-283). In tegenstelling tot ‘stress-timed’ talen is er in ‘syllable-timed’ talen zoals o.a. het Frans en het Spaans sprake van syllabe-isochronie. Met dit begrip bedoelt men dat de lettergrepen in het spraakgeluid altijd ongeveer even lang duren, waardoor de duur van gesproken taaluitingen in de eerste plaats bepaald wordt door het aantal uitgesproken syllaben. Zoals Pike (1945: 35) het stelt, ‘French syllables tend to come at more or less evenly recurrent intervals – so that, as a result, phrases with extra syllables take proportionately more time’. Daarnaast hebben de talen met syllabe-isochronie meestal ook dezelfde klemtoonpositie voor de hele woordenschat (d.i. een vaste lexicale klemtoon; zie verder in dit hoofdstuk voor een bespreking van de verschillende types klemtoonsystemen), een syllabestructuur van het type ‘C + V’, geen klinkerduurcontrasten en geen spectrale reductie in onbeklemtoonde klinkers. In de loop der jaren is er vrij veel kritiek gekomen op de tweedeling van Pike (1945) en Abercrombie (1967). Een eerste bezwaar bestaat erin dat er talen zijn die in ritmisch opzicht noch in de ‘stress-timed’ groep, noch in de ‘syllable-timed’ groep thuishoren, b.v. het Japans dat ‘mora-timed’ is (Bloch 1950)5. Een ander problematisch aspect heeft te maken met het begrip ‘isochronie’ zelf. Op theoretisch vlak blijkt het isochronieprincipe in de eerste plaats in strijd te zijn met bepaalde, welbekende fonetische feiten, m.n. de neiging van sprekers om de laatste syllabe van woordgroepen langer te laten duren dan de voorafgaande lettergrepen (d.i. ‘finale verlenging’; Fletcher 1991, Lehiste 1977, Wenk & Wioland 1982). Ook is uit onderzoek naar voren gekomen dat de tijdspanne tussen benadrukte syllaben in ‘stress-timed’ (i.c. het Engels) én ‘syllable-timed’ talen (i.c. het Spaans en het Frans) – tegen de verwachting in – evenredig is met het aantal tussenliggende onbeklemtoonde lettergrepen 5
Het begrip ‘mora’ wordt gebruikt om een onderscheid te maken tussen lange en korte lettergrepen. Er wordt doorgaans aangenomen dat lange lettergrepen (b.v. C + V + V of C + V + C) twee mora’s bevatten, terwijl korte syllaben (b.v. C + V) slechts één mora bezitten. Voor meer informatie, zie o.a. Fox (2000: 46-50; 79-80).
(Dauer 1983, Nishinuma & Duez 1987, Roach 1982, Wenk & Wioland 1982). In feite is het opmerkelijk te constateren dat echte isochronie in spraak, of die nu syllabisch of accentueel van aard is, ondanks een vrij groot aantal studies (o.a. Cutler 1978, Dauer 1983, Lehiste 1977, Levelt 1989, Cooper & Eady 1986, Cutler & Isard 1980, Jassem e.a. 1984, Kelly & Bock 1988, Wenk & Wiolland 1982) nooit gemeten is. De logische conclusie schijnt dan ook te zijn dat noch klemtoon- noch lettergreepisochronie bestaan, en dus dat het onderscheid tussen ‘syllable-timed’ en ‘stress-timed’ talen ongegrond is: The evidence from research is overwhelmingly against the hypothesis that languages are either ‘stress-timed’ or ‘syllable-timed’. It is not possible to divide languages into either ‘syllable-timed’ or ‘stress-timed’ categories; it is not the case that stresses occur at equal time-intervals in ‘stress-timed’ languages; it is not the case that syllables occur at equal time intervals in ‘syllable-timed’ languages; so-called ‘syllable-timed’ and ‘stress-timed’ languages are alike in having variations in syllable-length; so-called ‘syllable-timed’ and ‘stress-timed’ languages are alike in having variations in inter-stress-interval length (Cauldwell 2002: 1).
Volgens Cauldwell (2002) is het zelfs zo dat isochronie om functionele redenen niet kán bestaan: A lack of a regular rhythm in speech production is essential for effective communication. (…) If the rhythms of speech were not fleeting and ever-changing, speakers might find it difficult to hold the attention of hearers: because, instead of attending to selections of meaning, they would be distracted – by the pattern of an established rhythm – from attending to the communication of meaning which is the purpose of most speech (Cauldwell 2002: 28).
Ook al is er in de loop der jaren weinig empirisch bewijsmateriaal gevonden voor het bestaan van isochronie, toch duikt deze term op in vrijwel alle publicaties over ritme. Dit valt te verklaren doordat die in zekere zin de perceptieve werkelijkheid weerspiegelt. Luisteraars blijken immers in staat te zijn om alleen maar op grond van het ritme, dat hier opgevat wordt als het resultaat van de complexe interacties tussen syllabestructuur, accentuering en intonatie (m.n. het aangeven van belangrijke syntagmatische grenzen door middel van de melodie) (zie o.a. Fant e.a. 1991) taalfamilies te onderscheiden die grotendeels overeenkomen met de ‘stress-timed’, ‘syllabletimed’ en ‘mora-timed’ ritmische paradigma’s (Benguerel 1999, Miller 1984). Als multiparametrisch prosodisch verschijnsel draagt het ritme (samen met andere fysiologische, fonetische en fonologische eigenschappen) bij aan het onderscheiden van taalsystemen, alsook aan het situeren ervan op een soort schaal die de mate aangeeft waarin die afwijken van wat Astésano (2001: 33) in het verlengde van Bertinetto (1989) een ‘prototype idéal d’isochronie pure’ noemt. Als isochronie überhaupt bestaat, dan kan die kortom het best als een perceptief verschijnsel worden gezien. Zoals Fox (2000: 90-91) terecht opmerkt,
in one respect we could argue that [isochrony] is merely subjective, since it is not borne out by ‘objective’ measurements. But this subjectivity should not be construed in a negative sense, as the speaker’s mistaken impression of regularity (…) Isochrony can therefore legitimately be seen as a phonological principle, in the sense on the one hand that it is mentally real for the speaker and on the other hand that is a significant organizing principle of prosodic structure (…) It is not necessary to ‘prove’ the phonetic existence of isochrony in order to accept it as a valid phonological concept.
Vanuit fonologisch oogpunt vormt (de neiging tot) isochronie een universele eigenschap van natuurlijke talen. In de recentere literatuur over ritme gaat men er in feite steeds vaker van uit dat alle natuurlijke talen over een zekere graad van klemtoon- en syllabe-isochronie beschikken, maar dat die een invloed heeft op verschillende niveaus van de prosodische structuur. In ritmisch opzicht vertonen alle natuuurlijke talen met andere woorden een duaal karakter. Laat ik hier opmerken dat die gedachte haar oorsprong vindt in o.a. kindertaalonderzoek waar aangetoond is dat de taalproducties van peuters blijk geven van zowel klemtoon- als lettergreepisochronie, maar dat er naargelang van de moedertaalachtergrond mettertijd een evolutie plaatsvindt in de ene of in de andere richting, zonder dat het andere type isochronie echter helemaal verdwijnt (zie o.a. Konopczynski 1986, 1991). Of dit ook geldt voor tweede-/vreemdetaalleerders is bij mijn weten nog niet onderzocht. Wat het specifieke geval van het Frans betreft, laten Astésano (2001), Guaïtella (1986) en Wenk & Wioland (1982) zien dat isochronie er twee vormen kan aannemen6: •
Een tendens om in ritmisch opzicht te lange woordgroepen in te korten en om (vanuit ritmisch oogpunt) te korte woordgroepen langer te maken zodat de afstand tussen twee benadrukte lettergrepen stabiel blijft (d.i. klemtoonisochronie).
•
Een tendens om ongeacht het aantal syllaben in het woord lettergrepen van dezelfde lengte te produceren (d.i. syllabe-isochronie).
Een vergelijkbaar standpunt met betrekking tot het Engels vindt men in Bolinger (1981, 1985). In zijn visie wordt het syllabische ritme structureel bepaald door de lineaire ordening van volle en gereduceerde lettergrepen, terwijl het accentuele ritme uit de beslissing van de spreker voortvloeit om bepaalde delen van de uiting om allerlei semantisch-pragmatische redenen op de voorgrond te plaatsen. Zo opgevat, zijn de ritmische eigenschappen van gesproken taaluitingen nauw verbonden met (i) de fonetische materie in de uiting7 en (ii) de communicatieve intentie van de 6
Volgens Astésano (2001: 268) komen die twee tendensen het duidelijkst naar voren in complexe woordgroepen met een initiaal secundair accent en een finaal primair accent. 7 Hier sluit de auteur zich aan bij Lehiste (1973) voor wie het waarnemen van accentuele resp. syllabische isochronie in de eerste plaats afhangt van (i) de aan-/afwezigheid van vocaalreductie en (ii) de fonetische eigenschappen van het postlexicale accent. Zo zorgen (i) de vrij zwakke fonetische basis van het accent en (ii) de (vrij) lage frequentie van reductieverschijnselen ervoor dat er in het Frans een syllabisch ritme wordt waar-
spreker, waardoor ritme een sterke functionele dimensie krijgt (vergelijk met Cauldwell 2002). Dit heeft in theoretisch opzicht verstrekkende gevolgen: L’originalité de la théorie de Bolinger réside dans le fait que le locuteur est central, indépendant et libre de gérer les propriétés rythmiques et prosodiques de sa langue maternelle. Dès lors, la dichotomisation traditionelle des langues vole en éclats, car cette liberté rythmique du locuteur ouvre les portes sur toutes sortes de possibilités de rythmisation de la langue. Par exemple, on peut aisément imaginer que la recherche inconsciente de régularité va pouvoir se porter à tous les niveaux de l’organisation rythmique. Une telle conception permet de transcender les limites des unités métriques traditionnelles (syllabes et pieds métriques), pour chercher la rythmicité au sein des autres unités linguistiques (Astésano 2001: 37).
Zoals de bovenstaande bespreking duidelijk heeft gemaakt, is er vandaag de dag nog steeds geen consensus omtrent de vraag (i) waar ritmische verschillen tussen talen vandaan komen en (ii) hoe die het best in kaart kunnen worden gebracht. Hieraan zijn tevens een aantal methodologische en theoretische kwesties verbonden die ongetwijfeld meer aandacht zouden verdienen, maar waarop in dit proefschrift niet nader kan worden ingegaan. Uitgebreider informatie vindt de lezer in o.a. Astésano (2001), Couper-Kuhlen (1993) en Guaïtella (1991, 1997). Op dit punt van de bespreking dient er echter nog gewezen te worden op de volgende opmerking van Astésano (2001: 9) met betrekking tot de rol van de accentuering in de ritmische eigenschappen van het Frans: ‘les phénomènes accentuels sont au coeur même du rythme linguistique’ (Astésano 2001: 9). Dit geldt m.i. ook voor het Nederlands. In hoofdstuk II wordt het accentsysteem van de twee talen onder de contrastieve loep genomen. Bij wijze van inleiding ga ik in de volgende paragraaf nader in op de accentstructuur van natuurlijke talen. 1.2.2. Accentsysteem 1.2.2.1. Terminologie Volgens Bolinger (1986b, 1989) is het een universeel kenmerk van taal dat sommige delen van de klankstroom ‘prominenter’ kunnen worden gemaakt dan andere. Ter aanduiding van dit verschijnsel wordt in de algemene omgangstaal vaak een beroep gedaan op woorden zoals ‘klemtoon’, ‘nadruk’ of ‘accent’. Wanneer men de gespecialiseerde literatuur van dichterbij bekijkt, dan vindt men echter nog meer benamingen. Bij wijze van illustratie noem ik hier enkele in de Nederlandse, Franse en Engelse vakliteratuur (zeer) gebruikelijke termen. Hier wordt geen aanspraak gemaakt op volledigheid:
genomen, terwijl het melodisch sterkere accent en de aanwezigheid van gereduceerde syllaben rondom de benadrukte volle lettergrepen bijdragen aan een accentueel ritme in het Engels.
•
Nederlands: woordklemtoon, lexicale klemtoon, klemtoon, accent, zinsaccent, fraseaccent,
woordgroepaccent,
nadruksaccent,
contrastaccent;
temporeel
accent,
melodisch accent, dynamisch accent, toonhoogteaccent, primair accent, secundair accent, bijaccent, prominentie, sterkte-accent, intensiteitsaccent, expiratorisch accent, muzikaal accent, emotioneel accent. •
Frans: accent primaire, accent secondaire, accent normal, accent traditionnel, accent logique, accent étymologique, accent historique, accent final, accent lexical, accent de mot, accent de syntagme, accent de phrase, accent musical, accent de hauteur, accent tonique, accent mélodique, accent expiratoire, accent dynamique, accent d’intensité, accent respiratoire, accent d’instance, accent d’insistance intellectuel, accent d’insistance affectif, accent de force, accent fixe, accent interne, accent externe, accent primaire, accent secondaire, accent rythmique, ictus mélodique, ictus roi, accent énonciatif, accent affectif, accent expressif, accent émotif, accent antithétique, accent de nouveauté, accent intellectuel, accent intellectif, accent consonantique, accent oratoire, accent traîné, accent frappé, accent grammatical, accent de focalisation, accent rhétorique, accent oratoire, accent didactique, accent emphatique, accent non emphatique.
•
Engels: accent, accentuation, stress, prominence, emphasis, salience, intensity, force, syllable accent, word-accent, sentence accent, word-stress, sentence stress, nuclear stress, contrastive stress, primary stress, secundary stress, pitch accent, musical accent, dynamic accent.
De bovenstaande termen mogen dan wel betrekking hebben op dat suprasegmenteel verschijnsel waardoor bepaalde zinselementen in perceptief opzicht a.h.w. boven de andere uitsteken, die berusten toch niet allemaal op dezelfde criteria. Op dat vlak kan er pakweg een onderscheid worden gemaakt tussen vier types criteria, nl. •
De fonetische attributen van het accent, b.v. ‘intensity’, ‘force’, ‘pitch accent’, ‘musical accent’, ‘dynamic accent’, ‘dynamisch accent’, ‘temporeel accent’, ‘melodisch accent’, ‘toonhoogteaccent’, ‘intensiteitsaccent’, ‘ictus mélodique’, ‘accent musical’, ‘accent de hauteur’, ‘accent mélodique’, ‘accent expiratoire’, ‘accent dynamique’, ‘accent d’intensité’, ‘accent respiratoire’, ‘accent traîné’, ‘accent frappé’.
•
Het domein ervan, b.v. ‘syllable accent’, ‘sentence accent’, ‘sentence stress’, ‘lexicale klemtoon’, ‘woordklemtoon’, ‘zinsaccent’, ‘woordgroepaccent’, ‘frase-accent’, ‘accent
interne’, ‘accent externe’, ‘accent lexical’, ‘accent de mot’, ‘accent de syntagme’, ‘accent de phrase’. •
De graad van prominentie die door het accent verleend wordt, b.v. ‘nuclear stress’, ‘primary stress’, ‘secundary stress’, ‘primair accent’, ‘secundair accent’, ‘bijaccent’, ‘accent primaire’, ‘accent secondaire’.
•
De functie van het accent in het communicatieproces, b.v. ‘prominence’, ‘emphasis’, ‘salience’, ‘nadruksaccent’, ‘contrastaccent’, ‘prominentie’, ‘accent rythmique’, ‘accent de focalisation’, ‘accent d’insistance’, ‘accent rhétorique’, ‘accent emphatique’, ‘accent énonciatif’, ‘accent affectif’, ‘accent expressif’, ‘accent émotif’, ‘accent antithétique’, ‘accent de nouveauté’, ‘accent intellectuel’, ‘accent intellectif’, ‘accent oratoire’, ‘accent grammatical’, ‘accent de focalisation’, ‘accent oratoire’, ‘accent didactique’, ‘accent non emphatique’.
Daar komt nog bij dat twee (of meer) auteurs eenzelfde begrip hanteren, maar in een verschillende betekenis. Zo aanvaarden o.a. Abercrombie (1976), Bolinger (1958a, 1958b), Jassem & Gibbon (1980) en Laver (1994) de traditionele gedachte van een accentstructuur met twee niveaus van prominentie. Ter aanduiding van die twee beschrijvingsniveaus gebruiken ze de termen ‘stress’ en ‘(pitch) accent’. Alleen zien Bolinger (1958a, 1958b) en Jassem & Gibbon (1980) ‘stress’ als een abstracte ankerplaats in woorden voor een ander verschijnsel, nl. ‘(pitch) accent’, dat op het hogere niveau van de zin/uiting opereert en dat in tegenstelling tot klemtoon een meetbare fonetische basis heeft. Abercrombie (1976) en Laver (1994) daarentegen vatten ‘accent’ eerder op als een theoretisch construct, d.i. een abstracte categorie die in het spraakgeluid concreet gerealiseerd wordt als ‘stress’. In deze visie verwijst ‘accent’ dus naar het lexicale niveau, terwijl ‘stress’ op het postlexicale niveau dient te worden gesitueerd. In deze studie wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen twee niveaus van prominentie, nl. het lexicale en het postlexicale niveau. Ter aanduiding van die twee niveaus hanteer ik de termen ‘klemtoon’ en ‘accent’. Wat de concrete invulling van de twee begrippen betreft, sluit ik me aan bij o.a. Cutler (1984), Sluijter (1995) en Sluijter & Van Heuven (1993), voor wie klemtoon een eigenschap van woorden is die in functioneel opzicht als ankerplaats dient voor accent, maar die desalniettemin een autonoom bestaan heeft. Deze opvatting van ‘klemtoon’ en ‘accent’ komt grotendeels overeen met wat in de Engelstalige literatuur bekend staat als ‘level 1 accentuation’ (klemtoon) en ‘level 2 accentuation’ (accent) (zie o.a. Fox 2000: 144-147). Er wordt namelijk van uitgegaan dat er binnen het bredere systeem van de
accentuering ook nog een ander systeem bestaat, nl. klemtoon, maar dat de twee dimensies over eigen fonetische attributen én communicatieve functies beschikken. Ik ben er mij echter van bewust dat dit onderscheid niet voor alle talen geldig is. Zo schijnen bepaalde (maar lang niet alle) ‘syllable-timed’ talen (b.v. het Frans) geen ‘level 1 accentuation’ te kennen (Garde 1968, Rossi 1980), hetgeen een eerste aanwijzing vormt voor het bestaan van significante crosslinguïstische verschillen in de accentstructuur (zie hoofdstuk II). In wat volgt, ga ik nader in op de bestanddelen van de accentstructuur van natuurlijke talen. 1.2.2.2. Het lexicale niveau: woordklemtoon – lexicale tonen Qua klemtoon vertonen natuurlijke talen vrij veel variatie. In een recente studie hebben Goedemans e.a. (1996) het klemtoonpatroon onderzocht van 500 talen uit de pakweg 6000 op aarde. De resultaten laten zien dat éénderde van de talen géén klemtoon kent. Dit compenseren ze dan wel vaak door een beroep te doen op een ander suprasegmenteel verschijnsel, nl. lexicale toon, zoals in het Chinees waarin eenzelfde klankreeks afhankelijk van de toon verschillende betekenissen kan hebben. Zo kan het woordje ‘ma’ afhankelijk van de toon ‘paard’, ‘vloeken’, ‘hennep’ of ‘moeder’ betekenen:
Fig. 1.1. Vier toonhoogtepatronen op het woord /m / in Mandarijn Chinees, met bijbehorende betekenis (overgenomen uit Rietveld & Van Heuven 1997: 241).
Op grond hiervan zou verwacht kunnen worden dat alle andere taalsystemen het verschijnsel klemtoon wél kennen en dus dat klemtoon en lexicale toon elkaar uitsluiten. Niets is echter minder waar. In de praktijk blijken bepaalde – weliswaar zeldzame – talen de twee verschijnselen naast elkaar te bezitten (b.v. het Samate Ma’ya8, zie Remijsen 2001), terwijl andere een hybridisch systeem kennen (b.v. het Japans, het Zweeds). Eveneens mogelijk is een situatie waarin de zogenaamde ‘standaardtaal’ woordklemtoon bezit, maar waarin regionale variëteiten van die standaardtaal lexicale tonen kennen. Denk b.v. aan de situatie in het Nederlands en aan de verschillen tussen de standaardtaal en bepaalde dialecten, m.n. het 8
Het Samate Ma’ya wordt gesproken op een eilandje voor de kust van Papoea, en is in feite een mengtaal met invloeden uit de Austronesische taalfamilie en uit de Papoea-taalfamilie. De klemtoon zou afkomstig zijn uit de Austronesische taal, terwijl de lexicale toon door de Papoeataal zou zijn ingebracht (Van Heuven 2002: 19).
Limburgs, waarin b.v. het woord bein afhankelijk van de gebruikte toon zowel het enkelvoud ‘been’ als het meervoud ‘benen’ kan aanduiden. Voor niet-Limburgers is dit weliswaar subtiele verschil echter moeilijk te horen (Haan 2004). Als we nu naar de klemtoontalen kijken, dan zien we in het verlengde van Van Heuven (2002: 19) dat die in feite in drie grote categorieën kunnen worden ingedeeld: •
Talen met een ‘vrije’ lexicale klemtoon. In zulke talen bestaan er geen regels om de sterke positie in het woord te voorspellen, waardoor minimale paren van het type ‘APpel – apPEL’ in overvloed kunnen voorkomen. Een typisch voorbeeld van een taal met een lexicale klemtoon is het Russisch.
•
Kwaliteitsgevoelige klemtoontalen (Kager 1988, Langeweg 1989). In dit geval kan op grond van de syllabestructuur opgemaakt worden in welke positie de klemtoon gerealiseerd zal worden. Voorbeelden hiervan zijn o.a. het Latijn en het Nederlands.
•
Talen met een ‘vaste’ klemtoon. In zulke talen neemt de lexicale klemtoon in de hele woordenschat dezelfde plaats in. Voorbeelden van talen met een vaste klemtoon zijn o.a. het Frans (laatste syllabe), het Hongaars, het Tsjechisch (beide op de eerste syllabe) en het Pools (voorlaatste syllabe).
Met betrekking tot de bovenstaande indeling is het belangrijk te beseffen dat we hier niet te maken hebben met discrete categorieën, maar eerder met een glijdende schaal die qua klemtoonsysteem gaat van weinig naar veel regelmaat. In deze visie zou het Nederlands binnen de klemtoontalen een tussenpositie innemen, terwijl het Frans zich aan het ‘vaste’ uiteinde van het continuüm zou bevinden. Het probleem is echter dat de Franse klemtoon in grotere gehelen zodanig vervaagt dat die in de praktijk als een woordgroepaccent, oftewel ‘frase-accent’, wordt waargenomen (Garde 1968, zie hoofdstuk II). In het Frans kan klemtoon dan ook het best als een abstract verschijnsel worden beschouwd, terwijl zijn Nederlandse tegenhanger in de spraakstroom steeds duidelijk hoorbaar blijft. Opmerkelijk is in dit opzicht dat dit structurele verschil tussen de twee talen met een functioneel contrast gepaard gaat. In het Frans geeft de klemtoon aan waar woorden/woordgroepen in de continue spraakstroom beginnen en/of eindigen, terwijl de Nederlandse klemtoon eerder een contrastieve, oftewel woordonderscheidende functie vervult (zie infra). Daarnaast fungeren beklemtoonde lettergrepen in beide talen als ankerplaatsen voor accent. In de volgende paragraaf worden enkele algemene aspecten van de accentuering besproken. Voor meer details over deze problematiek verwijs ik de lezer naar hoofdstuk II, waarin tevens een contrastieve blik wordt geworpen op de accentuering in het Frans en in het Nederlands.
1.2.2.3. Het postlexicale niveau: accent Wie de literatuur over accent doorneemt, moet snel vaststellen dat het een nogal omstreden prosodisch verschijnsel vormt. Tot de meest besproken aspecten behoren o.m. (i) de fonetische en fonologische eigenschappen van accent, (ii) de formele weergave ervan, (iii) de factoren die een rol spelen bij de toekenning van accenten in gesproken taaluitingen, en (iv) de precieze aard van de relatie tussen accent en andere onderdelen van de taal zoals de lexicale klemtoon, de intonatie en de morfosyntaxis. Deze aspecten worden in meer detail besproken in het volgende hoofdstuk. Op dit punt van de bespreking is het voldoende om op te merken dat het antwoord op de zonet genoemde vragen in belangrijke mate taalspecifiek is. Vermeldenswaard is ook dat accent – net als klemtoon – recentelijk ook als typologisch criterium gebruikt is. Op dat vlak suggereert Vallduvi (1991) dat talen qua accent in twee categorieën uiteenvallen, nl. ‘plastische’ en ‘niet-plastische’ talen. In de talen van de eerste groep, voor het merendeel ‘stress-timed’ talen, kan nagenoeg elk zinselement een accent krijgen. Laat ik hier ter illustratie het volgende bekende voorbeeld uit Uhlenbeck (1965: 12) van dichterbij bekijken: (1.5) Om hoe laat vertrekt de laatste stoptrein naar Den Haag?
Zoals de auteur terecht opmerkt, hebben alle gesproken taaluitingen een musische laag (de ‘zinsmelodie’) en een fatische laag (de lexicale woorden en andere grammaticale zinselementen). In mondelinge communicatie zijn die twee lagen complementair, en zijn die tevens (samen met de contextuele en/of encyclopedische kennis van de luisteraar) bepalend voor het betekenisgevingsproces (zie infra). Beperken we ons echter tot de musische laag, dan zien we dat de intonatie op zichzelf allerlei informatie verschaft. Het kan daarbij gaan om (i) morfosyntactische informatie omtrent b.v. het zinstype, de syntactische relaties tussen de woorden, (ii) pragmatische informatie omtrent b.v. het al dan niet afgeronde karakter van de uiting, (iii) semantisch-pragmatische informatie omtrent b.v. de informatieve waarde van de zinselementen en (iv) personale aspecten zoals b.v. de sekse, leeftijd, regionale afkomst en/of de emotionele toestand van de spreker. Het interessante aan de analyse van Uhlenbeck (1965: 14-15) is dat hij duidelijk laat zien dat men in het Nederlands de mogelijkheid heeft om de zinsintonatie zo aan te passen dat er nadruksaccenten worden geproduceerd op die zinselementen die in informatief opzicht het meest bijdragen aan de communicatieve intentie van de spreker. In de woorden van de auteur luidt dit als volgt:
Behalve personale gegevens komen via de zinsintonatie nog geheel andere gegevens tot de hoorder. Hij weet dat niet iets meedegedeeld wordt, maar dat hem wat gevraagd wordt. En al mag hij dan in deze uiting dit feit mede uit het woordmateriaal (‘hoe’) of uit de groepering ervan hebben kunnen afleiden, dit neemt toch niet weg, dat hij in vele andere gevallen ook zonder enige steun van het woordmateriaal, uitsluitend op grond van de intonatie, tot deze vaststelling zal kunnen geraken. Maar er is meer: de stationsbeambte zal bovendien uit de gebruikte intonatie kunnen opmaken of het de spreekster eenvoudig te doen is om het vertrekuur van de stoptrein naar Den Haag te vernemen, of dat zij, wel wetend wanneer de stoptrein aankomt, speciaal het vertrekuur wil weten, dan wel of haar speciaal het vertrekuur van de laatste stoptrein en niet dat van de laatste sneltrein interesseert (Uhlenbeck 1965: 1415).
In ‘plastische’ talen zoals het Nederlands en het Engels lijkt er dus een nauw verband te bestaan tussen de nieuwswaarde van zinselementen en hun graad van prosodische markering (zie ook het werk van Firbas 1989, 1992). In ‘plastische’ talen worden de accenten in de zin gebruikt om woorden/woordgroepen in de zin te laten opvallen en fungeren die, vanuit het standpunt van de hoorder/luisteraar bezien, als signalen waarin hem impliciet duidelijk wordt gemaakt welke zinselementen in een gegeven context het meest bijdragen aan de communicatie en welke niet of minder. Ter illustratie geef ik hieronder enkele mogelijke realisaties van de zin (1.5) met de daarbij horende betekenis: (1.6a) Om hoe LAAT vertrekt de laatste stoptrein naar Den Haag? (nadruk op het vertrekuur) (b) Om hoe laat vertrekt de LAATSTE stoptrein naar Den Haag? (interesse in een bepaalde trein) (c) Om hoe laat vertrekt de laatste STOPTREIN naar Den Haag? (en niet de laatste sneltrein) (d) Om hoe laat vertrekt de laatste stoptrein NAAR Den Haag? (en niet die vanuit Den Haag) (e) Om hoe laat vertrekt de laatste stoptrein naar DEN HAAG? (en niet naar Amsterdam)
Wat in het Nederlands ook mogelijk is, is een distributie waar verschillende woorden een accent krijgen, zoals b.v. in (1.7) die m.i. een neutrale manier vormt om te vragen wanneer een bepaalde trein, nl. de laatste stoptrein met bestemming Den Haag, precies vertrekt: (1.7) Om hoe LAAT vertrekt de LAATSTE STOPTREIN naar DEN HAAG?
De voorbeelden in (1.6) en (1.7) illustreren de focaliserende functie van de accentuering in het Nederlands (zie ook infra). In dit opzicht dient opgemerkt te worden dat nadruksaccenten in de taal in kwestie niet het enige linguïstisch middel vormen om in informatief opzicht belangrijke woorden op de voorgrond te plaatsen. In feite komt het vrij vaak voor dat die in combinatie met b.v. een verandering van de woordvolgorde, een speciale zinstructuur en/of lexicale middelen zoals focuspartikels worden gebruikt (zie Sleeman e.a. 2001). Dit laat dus zien dat de linguïstische markering van de prominentieverhoudingen in de boodschap in het Nederlands in feite een interactief proces is waarbij verschillende, elkaar versterkende taalmiddelen om de hoek komen kijken.
Nu blijkt het ook zo te zijn dat er in het gebruik van die verschillende taalmiddelen significante cross-linguïstische frequentieverschillen bestaan. In het verlengde van Vallduvi (1991) zou ik hier de hypothese willen formuleren dat de gebruiksfrequentie van bovengenoemde (niet-)prosodische focusmarkeerders in verband staat met de ‘plasticiteitsgraad’ van de accentstructuur. Ook al zou dit verder moeten worden onderzocht, duidelijk is wel dat het (zo goed als) vaste accent van ‘niet-plastische’ talen zoals b.v. het Spaans, het Italiaans en het Frans minder mogelijkheden biedt om informatief belangrijke gegevens prosodisch op de voorgrond te plaatsen. In het Frans is dit de laatste uitgesproken syllabe van een woordgroep, waardoor het accent demarcatief fungeert (zie infra). Het geeft namelijk het begin en het einde van woordgroepen aan. Bijgevolg doen ‘niet-plastische’ talen bij focusmarekering vaak een beroep op een verandering van de basiswoordvolgorde zodat het in informatief opzicht belangrijke gegeven op een ‘focaliseerbare’ zinsplaats terechtkomt (cf. het Spaans), of op speciale zinsstructuren zoals gekloofde zinnen, op topicalisatie of dislocatie (cf. het Frans; zie Rasier 2005b en Sleeman e.a. 2000 voor contrastieve studies van het Frans en het Nederlands). Ter illustratie geef ik hier een voorbeeld uit het Spaans dat ik aan Vallduvi (1993: 11-12) ontleen (de benadrukte zinslementen worden in hoofdletters gedrukt, terwijl focusdomeinen door middel van vierkante haakjes worden aangegeven): (1.8a) El Joan [va una nota damunt la TAULA]. (Joan heeft achtergelaten een brief op de tafel) (b) El Joan [hi van deixar una NOTA], damunt la taula. (zelfde letterlijke vertaling) (c) El Joan [l’hi va DEIXAR], una nota, damunt la taula. (zelfde letterlijke vertaling)
In alle drie de voorbeeldzinnen wordt meegedeeld dat Joan een briefje op de tafel heeft achtergelaten. Alleen wordt er telkens de nadruk gelegd op een verschillend aspect van de handeling. Zo staat in (1.8a) de plaats centraal waar het briefje gelegd werd. In (1.8b) vormt het briefje zelf de informatieve kern van de boodschap, terwijl men in (1.8c) vooral de bepaling van tijd op de voorgrond wil plaatsen. Gemeen hebben de drie voorbeelden echter dat de informatieve waarde van de constituenten zowel positioneel als prosodisch wordt gemarkeerd. Zo krijgen alle zinselementen met een grote nieuwswaarde niet alleen een accent (dat nota bene telkens gerealiseerd wordt op het meest rechts staande zinselement binnen het focusdomein), ze worden ook positioneel gemarkeerd. Als we de drie voorbeelden met elkaar vergelijken, zien we namelijk dat informatief minder belangrijke zinsdelen telkens uit de eigenlijke zin worden gehaald – die dan niets anders bevat dan de gefocuste elementen – en naar links of rechts verplaatst worden (d.i. links- resp. rechtsdislocatie). Al staat het m.i. buiten kijf dat bepaalde talen (b.v. het Nederlands) over een ‘soepeler’ prosodische structuur beschikken dan andere (b.v. het Frans), toch zullen we in het vervolg
zien dat de ideeën van Vallduvi (1991) niet onproblematisch zijn. Die wekken namelijk de verkeerde indruk dat ‘plastische’ talen uitsluitend prosodische middelen aanwenden om belangrijke informatie uit de verf te doen komen, terwijl dit vaak in samenwerking met andere, m.n. positionele, syntactische en lexicale, procedés gebeurt (zie supra)9. Ook roept de typering ‘niet-plastisch’ een vereenvoudigd beeld op van het accentsysteem van deze talen. Zo bestaat er in het Frans naast het vaste ‘accent primaire’ ook nog een aantal ‘accents secondaires’ waarvan de plaats in de zin zo goed als onvoorspelbaar is. Eén daarvan, nl. het ‘accent de focalisation’ (Rossi 1985), is zelfs vergelijkbaar met het Nederlandse accent, in die zin dat het in de eerste plaats dient om zinselementen op de voorgrond te plaatsen die vanwege hun syntactische plaats in principe geen accent kunnen krijgen. Het bovenstaande laat zien dat de labels ‘plastisch’ en ‘niet-plastisch’ niet zozeer als discrete categorieën dienen te worden gezien, maar eerder als de twee uitersten van een schaal die variatie toelaat in de mate waarin de prosodie bijdraagt aan de markering van in informatief opzicht belangrijke zinselementen. Om hier inzicht in te verkrijgen, is het wenselijk de rol van de prosodie af te wegen tegen die van andere markeerders van de informatiestructuur, b.v. speciale zinsstructuren, focuspartikels, e.d. Een studie waarin men de rol van de prosodie in de markering van de informatieve zinsgeleding los van de zonet genoemde niet-prosodische markeerders zou willen onderzoeken, zou m.i. niet alleen erg kunstmatig aandoen, maar ook een deel van de taalsystematiek over het hoofd zien (zie ook Hiligsmann 2004). Zo zou men b.v. interessante observaties (kunnen) missen met betrekking tot de raakvlakken en/of (de aard van de) interacties tussen taalcomponenten, b.v. de precieze werking van de zogenaamde ‘prosodie-syntaxis interface’. Ook zou zo’n studie geen inzicht verlenen in de manier waarop de interacties tussen taalcomponenten op subtiele wijze de propositionele zinsinhoud schakeren. Een voorbeeld hiervan is het specifieke geval van de modale partikels die in het Nederlands naast en/of samen met de prosodie allerlei nuances in de algehele zinsbetekenis kunnen aanbrengen (zie b.v. Beheydt 2004, Foolen 1993, 1994; Schermeer-Vermeer 1984, Vismans 1994). In de rest van deze studie zal het accentgedrag van modale partikels en de bijdrage ervan aan de zinsbetekenis buiten beschouwing worden gelaten. Toch dient hier onderstreept te worden dat ‘een fonetische studie over de verschillende accenten en/of intonatiecontouren die toch [evenals de andere modale partikels, LR] kunnen begeleiden, (…) nog steeds nodig [is]’ (Foolen 1994: 83). Meer informatie over de accentstructuur van talen in het algemeen wordt in 9
Studies van de informatieve zinsgeleding in het (hoofdzakelijk geschreven) Nederlands, zijn o.a. Dik (1997), Godin (1984, 1992, 2005). Voor het Frans zie men Grobet (2002), Grobet & Simon (2002), Lacheret-Dujour (2003) en Lambrecht (1994).
hoofdstuk II verstrekt. Daar wordt tevens uitgebreid ingegaan op de contrasten en/of overeenkomsten tussen het Franse en het Nederlandse accentsysteem. 1.2.3. Intonatie 1.2.3.1. Intonatie als prosodisch verschijnsel Lange tijd is de term ‘intonatie’ synoniem geweest met een ander begrip dat in feite een van haar voornaamste fonetische correlaten vormt, nl. de ‘melodie’ (Rossi 1999: 18-19). Omgekeerd wordt het woord ‘intonatie’ bij sommige auteurs gelijkgesteld met ‘prosodie’, terwijl de intonatie slechts een van de bestanddelen vormt van een bredere prosodische structuur. Zoals Fox (2000: 330) stelt, ‘[prosodic features] all share a common organization, a common structure which they collectively create and on which they all depend’. In deze visie heeft het prosodieonderzoek als taak inzicht te verlenen in de interacties tussen de verschillende onderdelen van de bredere prosodische structuur (zie infra). Wat in dit opzicht opvalt, is dat er in de meeste intonatiemodellen vooral aandacht wordt besteed aan de rol van de accentuering in de intonatie. Met betrekking tot de relatie tussen die twee onderdelen van de prosodie merkt Di Cristo (1988; geciteerd door Simon 2004: 9) het volgende op: Le terme d’intonation désigne l’ensemble des mouvements de hauteur significatifs qui déterminent le profil mélodique de l’énoncé. Ce profil mélodique est en fait le produit d’une interaction complexe entre deux composantes: une composante globale (phrastique) qui dépend du type d’énoncé réalisé (modalité, aspects illocutoires et perlocutoires), de l’intention et de l’attitude du locuteur (aspects pragmatiques et expressifs). Une composante locale (métrique) caractérisée par la récurrence des proéminences mélodiques qui sont associées aux syllabes accentuées.
De aanname dat ‘les accents (…) constituent des proéminences locales subordonnées à la forme globale de F0 sur l’énoncé’ (Rossi 1999: 39), vormt tevens de theoretische basis van de superpositiemodellen van de intonatie en van recente modellen binnen de autosegmentele fonologie, b.v. ToBI voor het Engels en ToDI voor het Nederlands. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de voornaamste benaderingen van de intonatie van natuurlijke talen. 1.2.3.2. Benaderingen van de intonatie van gesproken taaluitingen De laatste twee decennia zijn er een groot aantal intonatiemodellen voorgesteld die in het verlengde van Botinis e.a. (2001: 280-286) in vier grote categorieën kunnen worden ondergebracht, nl. •
Fonologische modellen, waarin de zinsmelodie door middel van de abstracte toonsegmenten ‘L(ow)’ en ‘H(igh)’, oftewel ‘tones’, weergegeven wordt. Die kunnen
prominentieverlenend dan wel grensmarkerend fungeren. Prominentieverlenende ‘tones’ worden van een ‘*’ voorzien, en grensmarkerende ‘tones’ van een ‘%’-teken. Ook kunnen de twee toonsegmenten met elkaar gecombineerd worden om complexere toonwoorden, oftewel ‘tunes’, te vormen, b.v. H*+L, H+L*, L*+H, L+H*, enz. Hét klassieke fonologische intonatiemodel is Pierrehumbert (1980), dat tevens voor een deel ten grondslag ligt aan het ToBI-intonatietranscriptiesysteem (Silverman e.a. 1992). Een fonologisch intonatiemodel met betrekking tot het Nederlands vindt men in Gussenhoven e.a. (1999) en Gussenhoven (2005). Voor het Frans verwijs ik de lezer naar Post (2000). •
Akoestisch-fonetische superpositiemodellen, waarin de complexe toonhoogtecontouren van gesproken taaluitingen als het resultaat worden opgevat van de opeenstapeling, oftewel superpositie, van de output van verschillende ‘modules’. Als input fungeert abstracte fonologische informatie (zie Garding 1983, 1998; Grønnum 1995, 1998), of een simulatie van de werking van de menselijke spraakorganen (zie Fujisaki 1983, 1988; Van Santen e.a. 1998).
•
Perceptiegebaseerde modellen, waarin ervan uitgegaan wordt dat bepaalde fysische eigenschappen van het spraaksignaal die instrumenteel goed meetbaar zijn, door het menselijk oor niet worden waargenomen10. Het model heeft dan ook als doel die perceptief relevante variaties van de toonhoogte in kaart te brengen. Het meest bekende model van dat type is wellicht het IPO-model voor de Nederlandse intonatie (’t Hart e.a. 1990). Men zie Beaugendre (1994) voor een toepassing op het Frans.
•
Functionele modellen, die in tegenstelling tot perceptiegebaseerde modellen op de aanname berusten dat zelfs discrete melodische verschijnselen de betekenis van gesproken taaluitingen kunnen doen veranderen. Een voorbeeld hiervan is de lokalisatie van de F0-piek ten opzichte van de segmenten in benadrukte syllaben die gepaard gaat met semantisch verschillende accenttypes. Een bekend functioneel intonatiemodel is het ‘Kiel Intonation Model’ (KIM; Kohler 1991) dat met het oog op het Duits is ontwikkeld.
Het zou me hier te ver voeren nader in te gaan op de bovenstaande types intonatiemodellen. Voor uitgebreider informatie verwijs ik de lezer o.a. naar de recente overzichten van Botinis e.a. (2001), Fox (2000), Gussenhoven (2002b, 2004), Hirst & Di Cristo (1998). Eveneens 10
Met dit type intonatiemodel stuiten we dus op het belangrijke probleem van het verschil tussen auditieve waarneming en akoestische (d.i. instrumentele) registratie.
vermeldenswaard is Campione (2001) waar men een gedetailleerde bespreking kan vinden van de verschillende intonatietranscriptiemodellen die in de loop der jaren in het intonatieonderzoek zijn voorgesteld. 1.2.3.3. Intonatie en morfosyntaxis Het is een welbekend en algemeen aanvaard gegeven dat de bestanddelen van gesproken taaluitingen qua grammaticale functie hiërarchisch geordend zijn. Dit blijkt echter niet alleen uit hun positie in de zin, maar ook uit de intonatie. Een belangrijke theoretische vraag bestaat er in dit opzicht in hoe die twee elementen zich tot elkaar verhouden. Op dat vlak kunnen er volgens Lacheret-Dujour & Beaugendre (1999: 20) drie hypotheses worden geformuleerd: Trois hypothèses sont a priori envisageables quant aux liens qui peuvent unir l’intonation à la syntaxe (…): (i) les structures intonative et syntaxique se correspondent exactement; (ii) la structure intonative est totalement indépendante de la structure syntaxique; (iii) la structure hiérarchique de l’intonation est incluse dans la hiérarchie syntaxique, le principe de congruence étant fondé sur la non-contradiction nécessaire des marques syntaxiques et prosodiques dans l’indication de la structure de l’énoncé.
Om het verband tussen intonatie en morfosyntaxis uit de verf te doen komen, wordt er in een groot aantal studies een beroep gedaan op ambigue zinsparen, zoals in de volgende Franse en Nederlandse voorbeelden: (1.9) C’est bien ça! (1.10) Jan beval: ‘Kees, ga weg!’
tegenover tegenover
C’est bien, ça! ‘Jan’, beval Kees, ‘ga weg!’
In zulke gevallen geeft de melodiëring aan welke zinselementen een semantisch geheel vormen (structurerende functie; zie o.a. Uhlenbeck 1965: 34-35 en verder in dit hoofdstuk). Zodoende draagt de intonatie in belangrijke mate bij aan het interpretatieproces, want die geeft aan welke interpretatie in de bovenstaande ambigue uitingen door de spreker bedoeld wordt. Dus: ‘l’intonation intègre, délimite ou segmente suivant les besoins de la communication linguistique’ (Di Cristo 1985: 584), of, in de woorden van Rossi (1979: 39), ‘l’intonation est un actualisateur de la hiérarchie syntaxique’. Toch laat semantisch onderzoek zien dat de prosodische signalen in het spraakgeluid op zichzelf niet altijd voldoende zijn om de hoorder/luisteraar tot de goede interpretatie te leiden. In feite kan men zich zelfs afvragen of de prosodie in sommige gevallen niet eerder tot ambiguïteit leidt. Immers, l’intonation fonctionne comme un réducteur partiel d’ambiguïtés, d’une façon qui n’est ni absolue ni automatique – et l’on pourrait même se demander si, dans certains cas, elle ne peut pas introduire ou réactiver des possibilités d’ambiguïté (Fuchs 1985: 13).
In hoofdstuk II zullen we zien dat bepaalde accentdistributies in talen zoals het Nederlands en het Engels ambigu zijn. Ze vertonen namelijk dezelfde oppervlakte-accentdistributie maar vloeien in feite voort uit verschillende onderliggende focusstructuren. Ondanks de identieke accentdistributie passen zulke zinnen dus niet in dezelfde context. Ook zorgt de verschillende focusstructuur ervoor dat die uitingen niet dezelfde betekenis uitdrukken. De volgende zinnen, die ik voor een deel aan Cohan (2000: 2) ontleen, zijn daar voorbeelden van. Er is namelijk sprake van ambiguïteit tussen een ‘brede’ en een ‘nauwe focus’-interpretatie van het accent op ‘Austin’11 (de elementen in hoofdletters worden benadrukt, en de vierkante haakjes geven de grenzen van de focusdomeinen aan): (1.11a) (Where will Alex drive to tomorrow?) Alex will drive [to AUSTIN] tomorrow / [to AUSTIN]. (b) (What will Alex do tomorrow?) Alex will [drive to AUSTIN] tomorrow. (c) (What happens tomorrow?) [Alex will drive to AUSTIN] tomorrow. (d) (What did you say?) [Alex will drive to AUSTIN tomorrow].
Ook komt het in het Nederlands en in het Engels – maar soms ook in het Frans (zie hoofdstuk II) – vrij vaak voor dat de prosodie, m.n. de accentuering, de communicatieve dynamiek van ongemarkeerde zinnen herdefinieert door een element dat b.v. een syntactisch zwakke plaats inneemt, toch nog op de voorgrond te plaatsen. Vergelijk de onderstaande voorbeeldzinnen: (1.12) IK heb het gedaan (niet Peter). (1.13a) Ik heb het BOEK aan Jan gegeven (niet de plaat) (b) Het BOEK heb ik aan Jan gegeven (niet de plaat) (1.14a) Ik heb ZELDEN met haar kunnen praten. (b) ZELDEN heb ik met haar kunnen praten.
Over het algemeen worden pronomina beschouwd als informatief zwakke zinselementen (zie b.v. Streefkerk 2002), waardoor die in het normale geval het accent niet naar zich toe trekken. Vanwege het contrast met een ander gegeven in het gesproken discours krijgt ‘ik’ in (1.12) echter wel een accent. Een vergelijkbare situatie vinden we in de uitingen (1.13a) en (1.14a) waarin de benadrukte woorden een syntactisch zwakke plaats innemen, d.i. een plek in de uiting waar je normaal gezien geen accent verwacht. Frequenter zijn zinnen zoals (1.13b) en (1.15b) waar het gegeven dat de spreker op de voorgrond wil plaatsen, samen met het accent uit het middenstuk wordt gehaald en op de eerste zinsplaats wordt gezet. Hier gaat syntactische vooropplaatsing gepaard met prosodische topicalisatie. Dit vormt overigens een extra voorbeeld van de interacties tussen taalcomponenten bij het aangeven van de prominentieverhoudingen in de boodschap (zie supra). 11
Op de termen ‘brede’ en ‘nauwe focus’ wordt in hoofdstuk II nader ingegaan.
Een ander argument tegen een één-op-één-relatie tussen prosodie en syntaxis heeft te maken met de morfosyntactische functies van de intonatie, m.n. het feit dat die de lexicale materie in de uiting in ‘fonologische frases’12 indeelt (Rietveld & Van Heuven 1997: 22). Uit de volgende voorbeelden blijkt die structurerende functie duidelijk13: (1.15) (Ik weet niet) (of in dit opzicht) (de regel niet geldt) (dat (afgezien van de oudere deelnemers) niemand mag gaan zitten) (1.16a) ((jonge mannen) (en vrouwen)) (b) ((jonge) (mannen en vrouwen))
In de bovenstaande uitingen maakt de intonatie het voor de luisteraar duidelijk welke zinselementen bij elkaar horen en welke niet. Toch kunnen er in de gewone conversatie talrijke zinnen worden gehoord waarin de opdeling in ‘groupes intonatifs’ niet overeenkomt met wat men op grond van de syntactische relaties tussen de zinselementen zou verwachten. Dit komt duidelijk naar voren in de volgende voorbeelden uit Mertens (1993) waar de elementen die in prosodisch opzicht een geheel vormen, tussen haakjes zijn gezet: (1.17) (Savez-vous pourquoi) (vous êtes à ce point) (célèbre) (parmi les jeunes)? (1.18) (La lecture) (n’était pas) (un niveau) ((auquel) (on s’intéressait)) ((quand on f’sait) (une théorie) (de la littérature)).
Zo vormt het vraagwoord ‘pourquoi’ in (1.17) in prosodisch opzicht een geheel met de verbale groep ‘savez-vous’, terwijl het vanuit syntactisch oogpunt bij ‘vous êtes célèbre’ hoort. Dit geldt ook voor het bijwoord ‘à ce point’ dat vanuit syntactisch oogpunt een geheel vormt met ‘célèbre’, maar dat prosodisch afgezonderd wordt. Iets vergelijkbaars vinden we in (1.18) waar de woordgroep ‘une théorie de la littérature’ in tweeën is opgesplitst. In een eerste fase worden de nominale groep ‘une théorie’ en de verbale elementen ‘quand on f’sait’ tot een prosodisch geheel verenigd. Aan dat geheel wordt vervolgens de constituent ‘de la littérature’ toegevoegd. Was de prosodie het spiegelbeeld van de syntaxis geweest, dan had de prosodische structuur van de bijzin ‘quand on f’sait une théorie de la littérature’ er als volgt uit moeten zien: (1.19) (quand on f’sait) ((une théorie) (de la littérature))
12
In het Engels spreekt men van ‘intonation phrases’ en in het Frans van ‘groupes intonatifs’ (Lacheret-Dujour & Beaugendre (1999: 278). Volgens Lacheret-Dujour & Beaugendre (1999: 278) vormt de ‘groupe intonatif’ ‘une unité perceptive délimitée par une interruption forte de la continuité prosodique. Cette rupture est marquée par un morphème intonatif’. 13 Ik dank Prof.dr. L. Beheydt die mij op deze uitingen attent heeft gemaakt.
Observaties zoals de bovenstaande verklaren waarom de prosodie in theoretische modellen een zekere autonomie geniet ten opzichte van de lexicale en de morfosyntactische zinsstructuur. Toch zijn er ook onmiskenbare relaties tussen de drie taalcomponenten. Men zou namelijk kunnen zeggen dat het hier in feite om correlatieve eenheden gaat. In het normale taalgebruik zijn zinnen zonder woorden en melodie immers ondenkbaar (zie ook Uhlenbeck 1965: 12). Wat voor volwassen sprekers opgaat, geldt natuurlijk ook voor jonge kinderen: l’intonation chez l’enfant de deux ans (…) a à la fois une fonction oppositive, démarcative et prédicative, bref, une fonction syntaxique dans la mesure où elle sert à identifier et à intégrer les constituants d’un énoncé pour en faire un ensemble qui, sans elle, serait vide de sens ou n’aurait même pas d’existence (Konopczynski 1986: 916).
1.2.4. Pauzes Lange tijd zijn pauzes in spraak beschouwd als een puur fysiologisch verschijnsel. Daardoor hebben ze in het taalkundig onderzoek weinig aandacht gekregen. Bij nader inzien blijken pauzes echter andere (belangrijke) communicatieve functies te vervullen (Candea 1996). In het algemeen maken de onderzoekers een onderscheid tussen drie grote categorieën pauzes (Van Donzel & Koopmans-Van Beinum 1996, Lacheret-Dujour & Beaugendre 1999: 50-51): •
Stille pauzes (‘silent pauses’): ze kenmerken zich door de afwezigheid van enig geluid en duren meestal niet langer dan 150 milliseconden.
•
Gevulde pauzes (‘filled pauses’): ze bestaan uit een stopwoord, b.v. ‘euh’, ‘hee’, voorafgegaan en/of gevolgd door een stilte. Gevulde pauzes worden o.a. gebruikt om aarzeling uit te drukken en om de luisteraar duidelijk te maken dat de spreker nog niet uitgepraat is maar dat hij eventjes moet nadenken over de rest van zijn boodschap, b.v. wanneer hij het syntactisch over een andere boeg wil gooien (‘valse start’).
•
Verlenging (‘lengthening’): net als gevulde pauzes wordt deze strategie in de eerste plaats gebruikt om spraak te plannen. In dit geval worden bepaalde klanken langer aangehouden dan normaal, of wordt er een sjwa toegevoegd aan de laatste lettergreep van een woord.
Met betrekking tot de bovenstaande types spreekpauzes dient opgemerkt te worden dat het niet altijd even makkelijk is om uit te maken of men nu met een gevulde pauze te maken heeft, dan wel met een geval van verlenging (b.v. van een sjwa in woordfinale positie). Ook komen de bovenstaande drie pauzecategorieën niet even vaak voor (zie b.v. Van Donzel & Koopmans-Van Beinum 1996 voor frequentiegegevens met betrekking tot het Nederlands), en vertoont het gebruik ervan vrij veel persoons- en situatiegebonden variatie (Vaissière 1983).
Ten slotte kan men zich afvragen of pauzes op willekeurige plekken in gesproken taaluitingen worden ingelast, of dat er een verband bestaat tussen de productie van spreekpauzes en de grammaticale structuur van de uiting. Wat het Nederlands betreft, gaan normatieve taalboeken zoals b.v. het Taalboek Nederlands (Smedts & Van Belle 1996) ervan uit dat er een relatie bestaat tussen de syntactische structurering van de zin en het al dan niet voorkomen van spreekpauzes, b.v. ‘ de komma duidt een kleine pauze aan en dient om de structuur van de zin te verduidelijken’ (Smedts & Van Belle 1996: 352). Denk b.v. aan het onderscheid tussen uitbreidende en beperkende betrekkelijke bijzinnen, zoals in De journalisten, die de verklaring niet ondertekend hadden, werden opgepakt (uitbreidend) tegenover De journalisten die de verklaring niet ondertekend hadden, werden opgepakt (beperkend) (Haeseryn e.a. 1997: 859). Daarnaast hebben de ppn van Van Donzel & Koopmans-Van Beinum (1996) de uitgesproken neiging om een pauze in te lassen na het eerste element in de zin. In de meeste gevallen gaat het hier om een verbindend element, hetgeen de vraag van de prosodische status van connectoren in gesproken taal doet rijzen (zie o.a. Simon & Grobet 2002). In een andere studie op grond van voorgelezen Franse teksten heeft Duez (1991) de volgende vier mogelijkheden ontdekt (het ‘#’-teken geeft spreekpauzes aan): •
De pauze valt samen met een belangrijke syntactische en/of semantische grens: Paul et Marie sont partis # Lucie est restée.
•
De pauze wordt op de grens tussen twee zinsstukken gerealiseerd. De grens wordt verder gekenmerkt door een stijgende intonatie die aangeeft dat de spreker het woord wil behouden: Ils sont partis # comme tu n’arrivais pas.
•
De pauze valt op de grens tussen twee constituenten: Charlotte, Martin, Lucie et Nicolas # jouent dans le jardin.
•
De pauze valt binnen een constituent: c’est un # imposteur.
In de eerste drie gevallen geven spreekpauzes aan waar constituenten en/of zinsdelen in de continue spraakstroom beginnen en/of eindigen. In dit opzicht ziet het ernaar uit dat de lengte van de pauze in zekere mate samenhangt met het type syntactische grens, getuige het volgende Franse voorbeeld uit Lacheret-Dujour & Beaugendre (1999: 52) waarin de lengte van de pauze symbolisch weergegeven wordt door de herhaling van het ‘#’-teken: (1.20) sur le dessin qui est en haut à gauche # on voit à gauche un cactus gris # à trois branches ## et à droite un chien avec une patte noire ### on voit un monsieur qui joue du pipeau à droite ###
Overigens wijst Van Donzel (1999) erop dat spreekpauzes in het Nederlands soms ook gebruikt kunnen worden om het begin van een focusdomein aan te geven. Op die manier dragen spreekpauzes dus ook bij aan de prosodische markering van zinselementen met een hoge informatieve waarde. Maar de voornaamste functie van spreekpauzes heeft wellicht te maken met het spraakproductieproces zelf, m.n. het plannen en coderen van linguïstische informatie. Hiervoor kan de spreker een beroep doen op zowel stille als gevulde pauzes, die bij voorkeur voor een substantief gerealiseerd worden dan voor een volledige nominale groep. Concreet betekent dit dat sprekers sneller ‘C’est un # imposteur’ zullen zeggen dan ‘C’est # un imposteur’. Dit geldt trouwens ook voor het Nederlands, b.v. die kerel is een echte # smeerlap, Federer is een # ongelooflijke tennisser. In ToDI (Gussenhoven e.a. 1999) worden zulke pauzes overigens niet beschouwd als grenzen die relevant zijn voor de intonatiecontour. Uit het voorgaande blijkt dat spreekpauzes een belangrijke rol spelen in vrijwel alle stadia van het spraakcommunicatietieproces. In de woorden van Duez (1991: 12) luidt dit als volgt: Le temps apparaît dans la parole comme étant divisé en périodes d’activité et d’inactivité (…) Le locuteur s’arrête pour hésiter, pour marquer une frontière syntaxique et prosodique, pour respirer ou mettre une idée en valeur. L’auditeur s’appuie sur les pauses pour identifier les différentes unités linguistiques, pour interpréter la vitesse de parole, la situation de communication. Loin d’être un temps vide, la pause a donc un rôle important dans la production et la perception de la parole.
Volledigheidshalve dient er nog op gewezen te worden dat spreekpauzes – samen met o.a. de accentuering – in belangrijke mate verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van ritme in spraak en dat ze soms ook gebruikt kunnen worden om een speciaal stilistisch effect te bereiken. Denk b.v. aan sprekers die een hoog spreektempo hanteren en weinig pauzes inlassen om zelfvertrouwen en geloofwaardigheid uit te drukken (Duez 1991: 90). Omgekeerd kan men in een goedvoorbereide tekst extra spreekpauzes inlassen om de indruk te geven dat men er in feite op los praat. Het inlassen van extra spreekpauzes binnen constituenten lijkt overigens een belangrijk stilistisch kenmerk te zijn van de spraak van politici (Léon 1993). Door onverwachte spreekpauzes te produceren, proberen ze in feite de toehoorders te verrassen, hetgeen de kans verhoogt dat de aangevoerde argumenten door het publiek worden onthouden. Voorbeelden hiervan zijn de zinnen (1.21) en (1.22), waarin het zonet genoemde effect bereikt wordt aan de hand van de combinatie van een spreekpauze met een nadruksaccent: (1.21) aucune # GArantie sérieuse (1.22) rien ne sera changé dans notre # POlitique industrielle
Talrijke voorbeelden van het rhetorische gebruik van spreekpauzes vindt men b.v. ook in de spraak van presentatoren van TV-spelletjes, die vaak spreekpauzes voor een in informatief opzicht belangrijk woord inlassen om spanning op te bouwen (Beheydt 1991). 1.2.5. Linguïstische basis van de prosodie: tussenbalans In het voorgaande is een overzicht gegeven van de prosodische structuur van natuurlijke talen. Hieruit blijkt dat het prosodische systeem van talen op zijn beurt uit een reeks kleinere subsystemen bestaat, nl. ritme, accentsysteem (klemtoon, accent, lexicale tonen), intonatie en pauzes. Ook hebben we gezien dat er interacties zijn tussen de verschillende niveaus. Denk b.v. aan het gebruik van de syllaben met nadruksaccent als ankerplaats voor globalere, melodische bewegingen of aan de belangrijke rol van de afwisseling van benadrukte en accentloze syllaben en van spreekpauzes bij het ontstaan en waarnemen van ritme. Ook blijkt de prosodie onder bepaalde omstandigheden complementair te zijn met andere taalmiddelen zoals de morfosyntaxis, b.v. om de informatieve zinsgeleding expliciet uit de verf te doen komen. Nu dient ook opgemerkt te worden dat niet alle prosodische verschijnselen op hetzelfde niveau van de ‘prosodische structuur’ opereren. Die blijken in feite over eigen domeinen te beschikken. Het precieze aantal domeinen in de globale prosodische hiërarchie is echter in belangrijke mate taalspecifiek, en varieert tevens naargelang van het gehanteerde theoretische model (Gussenhoven 2002, Nespor & Vogel 1986). Ook zijn er interessante cross-linguïstische verschillen in het type domein van prosodische verschijnselen. Wie lexicale tonen in het Japans wil bestuderen, zal b.v. syllaben verder moeten indelen in mora’s. In talen zoals het Zweeds of het Servo-Kroatisch daarentegen zijn tonen en toonhoogteaccenten eerder eigenschappen van de ‘(metrische) voet’. In het Nederlands of het Engels vormt de ‘voet’ het domein van de lexicale klemtoon (‘accent van niveau 1’), terwijl de toongroep/intonationele frase (‘intonational phrase/intonation unit’) als prosodisch domein fungeert voor het postlexicale accent (‘accent van niveau 2’). In andere talen, b.v. het Frans, bestaat er geen klemtoon, wél een woordgroepaccent dat op het niveau van de ‘intonational phrase’ opereert. Kortom: ‘du point de vue formel, la prosodie peut être considérée comme un système complexe (ou comme un ensemble de systèmes) faisant partie intégrante de ce « système de systèmes » qu’est la langue’ (Di Cristo 2001: 16; zie ook Fox 2000: 330). In wat volgt, zal ik het probleem van het precieze domein van prosodische verschijnselen buiten beschouwing laten. Voor de rest van deze dissertatie is het voldoende te onthouden (i) dat prosodische
verschijnselen in verschillende hiërarchisch geordende types ‘domeinen’ worden gerealiseerd die elkaar niet overlappen (Katamba 1989: 282), maar (ii) dat er nog geen overeenstemming is omtrent het ‘optimale’ aantal domeinen evenals de concrete invulling ervan. Om met Fox (2000: 335) te spreken: though the existence of some sort of hierarchy in phonology is hardly controversial, the units involved, the precise nature of this hierarchy, and the strictness with which it is adhered to, are more contentious matters.
Een ander aspect dat vandaag de dag nog steeds niet duidelijk is, is de fonetische realisatie van prosodische verschijnselen. Op deze kwestie wordt in de volgende paragraaf ingegaan. 1.3. Fonetische basis van de prosodie In fysiologisch opzicht ontstaat de prosodie in de subglottale en glottale stadia van het spraakproductieproces, terwijl de klanken voornamelijk gevormd worden in het supraglottale stadium14 (Fox 2000: 3-4). Bij het produceren van prosodie wordt de lucht die uit de longen en de onderste luchtwegen stroomt (het subglottale systeem), in de larynx (het glottale systeem) in beweging gebracht. Dit heeft tot gevolg dat de stembanden beginnen te trillen. Akoestisch gezien vormt de trilfrequentie van de stembanden de grondfrequentie (F0) van het spraakgeluid. Perceptief wordt die geassocieerd met de variaties van de toonhoogte, waardoor die lange tijd is beschouwd als het voornaamste correlaat van de intonatie. Andere akoestische componenten van de prosodie zijn de duur en de intensiteit. De eerste term verwijst naar de fysische lengte van een taaleenheid, terwijl de tweede in verband staat met de hoeveelheid energie waarmee het element in kwestie geproduceerd wordt. Die twee aspecten worden vanuit perceptief oogpunt ‘lengte’ resp. ‘luidheid’ genoemd. Tabel 1.1 vat de voornaamste aspecten samen. Aan de bovenvermelde parameters zijn de configuratie van het supraglottale systeem, alsook de akoestische en perceptieve correlaten ervan toegevoegd, want die spelen ook een rol bij de productie en perceptie van o.a. klemtoon en accent (zie hoofdstuk II): Productie/Fysiologie Frequentie stembandtrilling Vocale inspanning Timing spraakorganen Configuratie supraglottale systeem
Akoestiek Grondfrequentie (F0) Intensiteit, spectrale helling Fysieke duur Formanten
Perceptie Toonhoogte Luidheid Waargenomen lengte Klankkleur
Tabel 1.1. Fonetische correlaten van prosodische verschijnselen in het fysiologische, akoestische en perceptieve domein. 14
Het supraglottale systeem omvat alle anatomische structuren boven de stembanden, nl. de mond-keelholte en de neusholte.
Ook in fonetisch opzicht vormt de prosodie een complex, multiparametrisch verschijnsel. Multiparametrisch omdat die niet herleid kan worden tot één enkele fysische parameter. Ze is eerder het resultaat van de interacties tussen de in tabel 1.1 opgesomde elementen. Complex omdat de anatomische structuren die een rol spelen bij de productie en perceptie van prosodische vormen, in feite dezelfde zijn als voor de productie en perceptie van spraakklanken. Dit resulteert in vrij ingewikkelde interacties tussen de segmentele en de suprasegmentele laag van het spraakgeluid, oftewel tussen micro- en macroprosodie. Aan de ene kant blijken bepaalde prosodische verschijnselen veranderingen te kunnen veroorzaken in de fonetische eigenschappen van de spraakklanken. Dit is b.v. het geval met klemtoon en accent die doorgaans gepaard gaan met een duidelijke toename van de intrinsieke F0, duur en intensiteit van de benadrukte segmenten. Aan de andere kant is het ook zo dat de segmentele materie in de uiting een niet te verwaarlozen invloed heeft op de prosodie. Zo kan b.v. een stijging van de F0 veroorzaakt worden door de aanwezigheid van een klank met een hoge intrinsieke F0waarde15 in plaats van een bewust proces aan de kant van de spreker. Ook kunnen F0-curven tijdens de productie van stemloze medeklinkers – en soms ook van stemhebbende occlusieven – onderbroken worden. Zulke breuken zijn perceptief echter niet relevant. Daarnaast blijken duurverschillen tussen benadrukte klanken minder opvallend te zijn bij intrinsiek lange (open) klinkers dan bij intrinsiek korte vocalen. In dit opzicht dient men ook rekening te houden met de fonetische omgeving, m.n. de aard van de naburige medeklinkers die een verlengend resp. verkortend effect op de klinker(s) kunnen hebben16. Ten slotte wijzen hoge intensiteitwaarden niet noodzakelijk op klemtoon/accent, want die kunnen ook toe te schrijven zijn aan de aanwezigheid van een open klinker17.
15
Gesloten/hoge klinkers (b.v. [i], [y], [u]) hebben van nature een hogere F0 dan open/lage klinkers (b.v. [a], [ ]) (Lehiste & Peterson 1961, Rietveld & Van Heuven 1997). 16 Zie b.v. de verlenging van klinkers voor [r], of de verkorting ervan voor een stemhebbende medeklinker (Lehiste 1970, Lehiste & Peterson 1961). Hier is in feite sprake van ‘compensatie’ voor het feit dat stemloze medeklinkers over het algemeen langer zijn dan stemhebbende consonanten. Bij het spreken worden klinkers voor een stemloze consonant meestal abrupt afgebroken, waardoor die vrij kort zijn. Omgekeerd resulteert de toename van de intrinsieke intensiteit van dezelfde klinker in een langere duur wanneer die gevolgd wordt door een stemhebbende medeklinker (Kluender e.a. 1988). 17 Bij open klinkers heeft de mond a.h.w. de vorm van een ‘toeter’ (d.i. smal aan de achterzijde en conisch naar voren uitlopend), hetgeen de vérdragendheid – en dus ook de intensiteit – van het geluid doet stijgen. Bij gesloten vocalen daarentegen is de mondopening juist klein, waardoor het spraaksignaal aan de monduitgang gesmoord wordt en dus minder intensiteit heeft (Lehiste & Peterson 1959).
1.4. Functies van de prosodie in het communicatieproces 1.4.1. Linguïstische en discursieve functies 1.4.1.1. Identificatie van woordvormen Op lexicaal gebied draagt de prosodie (m.n. klemtoon en lexicale tonen) bij aan het onderscheiden van woordvormen. Deze functie wordt echter niet in alle talen in dezelfde mate gerealiseerd. In talen zoals het Nederlands, het Duits of het Engels is er binnen elk woord een syllabe die met meer nadruk wordt uitgesproken dan de andere18. De precieze plaats van de lexicaal benadrukte syllabe vertoont in de zonet genoemde talen vrij veel variatie, waardoor het mogelijk is om woordparen te vinden die uit precies dezelfde reeks letters bestaan, en toch totaal verschillende betekenissen hebben. Dit is b.v. het geval in de paren nobel (edel) – Nobel (eigennaam) en voorkomen (zich voordoen) – voorkomen (beletten) waarin een verschil in klemtoonplaats gepaard gaat met een verschil in woordbetekenis. Bij andere woorden zoals b.v. algemeen, hoeveel, notulen gaat de variatie in klemtoonpositie echter niet vergezeld van een betekeniswijziging. Men zou hier van ‘vrije variatie’ kunnen spreken, al komen hier wellicht ook andere (b.v. ritmische) factoren om de hoek kijken (b.v. klemtoonwijziging om ‘accent clashes’ te vermijden). Daarnaast bestaan er in het Nederlands ook woorden waarvan de accentuering kan variëren naargelang van het gebruik/de functie in de zin, b.v. bij attributief en predicatief gebruik van adjectieven (een afgelegen dorp – u woont hier afgelegen, een halfgare jongen – hij is een halfgare), of de woordsoort (b.v. bijvoeglijk naamwoord – bijwoord in er is hoegenaamd niets van waar en ik heb er hoegenaamd geen spijt van). In zulke gevallen draagt de woordaccentuering bij aan het onderscheiden van woordklassen en/of grammaticale functies. Een ander belangrijk kenmerk van de Nederlandse, Duitse of Engelse lexicale klemtoon is dat het in grotere gehelen steeds hoorbaar blijft. Dit komt doordat klemtoon in die talen bijdraagt aan het activeren van woordbetekenis in het mentale lexicon (Cooper e.a. 2002). In andere talen daarentegen ligt de klemtoon voor de gehele woordenschat op dezelfde plaats (zie 1.2.2.2). In zulke talen bestaan er geen woordparen die in klemtoonpositie van elkaar verschillen. Klemtoon wordt dan eerder gebruikt om aan te geven waar woorden in de spraakstroom beginnen en eindigen. Hij functioneert kortom demarcatief of woordscheidend. 18
In monosyllabische woorden krijgt de enige lettergreep de facto de klemtoon. Als die ene syllabe een sjwa bevat, blijft die echter onbeklemtoond. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Nederlandse lidwoorden de en het. In dit verband dient niettemin opgemerkt dat die lidwoorden in contrastgevallen toch benadrukt kunnen worden. De [ in het krijgt dan een ander timbre en wordt [ uitgesproken: Ik zeg niet de boek maar het boek (contrastief), Dat is het adres voor Franse kaas / Jan is de man voor dat werk (het / de X bij uitstek).
Weer andere talen kennen een lexicale toon, met als gevolg dat eenzelfde klankreeks – afhankelijk van het gekozen toonhoogtepatroon – verschillende betekenissen kan hebben. Zo kan het woordje ‘ma’ in het Mandarijn Chinees moeder, hennep, paard en vloeken betekenen (zie fig. 1.1). Een ander voorbeeld hiervan is het woord ‘fou’ dat naargelang van de toon de volgende betekenissen kan hebben: echtgenoot, hoogwaardigheidsbekleder, helpen, steunen, verrotting, bitter, hard, tijger, paleis, residentie, bevel, vader, moeder, vrouw, geluk (De Poncins 1958; geciteerd door Lacheret-Dujour & Beaugendre 1999: 40). In de volgende paragrafen komen enkele functies van de prosodie ter sprake die een belangrijke rol spelen bij de segmentatie en structurering van de spraakstroom. 1.4.1.2. Segmentatie en structurering van de spraakstroom In het voorgaande hebben we gezien dat taal met behulp van uitstromende lucht geproduceerd wordt. Aangezien onze longcapaciteit beperkt is, moet er regelmatig lucht worden binnengezogen. In gesproken taal resulteert dit in spreekpauzes, die dan de linguïstische uitdrukking vormen van een fysiologische behoefte. De momenten waarop adem wordt gehaald, zijn echter niet toevallig. Ze vallen immers samen met belangrijke structuurbreuken in de zin (zie 1.2.3.4 voor een bespreking van de distributie van spreekpauzes in het Frans en in het Nederlands). Daarnaast vervullen spreekpauzes in het spraakcommunicatieproces een belangrijke segmenterende/structurerende functie. Door spreekpauzes al dan niet in te lassen in de spraakstroom, stuurt de spreker in feite een boodschap naar de luisteraar toe waarin hem het volgende gezegd wordt: ‘Probeer de vorige woorden met elkaar in verband te brengen: ze vormen een afgesloten geheel’ of ‘Probeer vooral niet het volgende woord met de voorgaande woorden in verband te brengen: ze behoren tot verschillende constituenten’. In dit geval fungeren spreekpauzes als een soort ‘gesproken interpunctie’ (De Rooij 1979; zie ook Uhlenbeck 1965), zoals moge blijken uit de volgende twee Nederlandse voorbeeldzinnen: (1.23a) Daan # zei de baas # is te laat (b) Daan zei # de baas is te laat
In (1.23a) constateert de baas dat Daan te laat is. In (1.23b) daarentegen zijn de rollen omgekeerd. Ook de intonatie draagt bij aan het segmenteren en structureren van de boodschap. Eerder in dit hoofdstuk hebben we namelijk gezien (zie de voorbeelden 1.15 en 1.16) dat de intonatie (in het Frans én in het Nederlands) de continue spraakstroom in ‘groupes intonatifs’ onderverdeelt, die nota bene niet per se overeenkomen met wat er op basis van de syntactische relaties tussen de zinselementen kan worden verwacht:
(1.24) (Savez-vous pourquoi) (vous êtes à ce point) (célèbre) (parmi les jeunes)? (1.25) (La lecture) (n’était pas) (un niveau) ((auquel) (on s’intéressait)) ((quand on f’sait) (une théorie) (de la littérature)). (1.26a) (Hij bekeek) (de bank in het park) (b) (Hij bekeek de bank) (in het park)
1.4.1.3. Hiërarchische indeling van de informatie Het voorgaande laat duidelijk zien dat prosodische middelen het voor de luisteraar mogelijk maken de onderlinge samenhang tussen woorden/zinsdelen te achterhalen. Om tot een correcte interpretatie van de boodschap te komen, moet de luisteraar ook weten welke zinselementen in de geest van de spreker een grote nieuwswaarde hebben. Heel erg belangrijk zijn in dit opzicht de nadruksaccenten in de zin die impliciet aangeven welke elementen in informatief opzicht belangrijk zijn, en welke niet of minder. In de meeste gevallen nemen accenten de gedaante aan van een abrupte F0verandering. Met zo’n accentverlenende toonhoogtesprong plaatst de spreker stukken informatie op de voorgrond, oftewel in focus (zie hoofdstuk II voor een bespreking van deze term). Zodoende wordt de uiting in ‘focusdomeinen’ ingedeeld, d.i. ‘een aaneengesloten hoeveelheid spraakklanken die in zijn geheel als belangrijk wordt gepresenteerd’ (Rietveld & Van Heuven 1997: 245). Focusdomeinen kunnen constituenten van variabele grootte omvatten (Kager 1989), zoals moge blijken uit de volgende voorbeelden: (1.27) Ik zeg niet +f[BE]staan maar +f[VER]staan (nauwe focus). (1.28) (Heb je het gehoord?) [YVOnne is gearresteerd]+f [in MarSEIlle]+f (1.29) (Wat is er aan de hand?) [Mijn SLEUtels zijn verdwenen]+f (brede/integratieve focus)
In studies van de accentuering krijgen gefocuste zinselementen de feature [+focus] naast zich, en mag er binnen elk focusdomein niet meer dan één toonhoogteaccent worden gerealiseerd. Wordt een woord of zinsdeel niet geaccentueerd, dan wordt dat woord of zinsdeel buiten focus geplaatst, en krijgt het het kenmerk [-focus]. Een volgens de context informatief onbelangrijk woord toch accentueren, kan tot misverstanden leiden (Nooteboom & Kruyt 1987: 1514). In hoofdstuk II ga ik uitgebreider in op de vormen en functies van de accentuering, en bespreek ik in meer details het geval van het Frans en van het Nederlands. 1.4.1.4. Onderscheiden van zinstypes In vrijwel alle natuurlijke talen maakt de prosodie het mogelijk om zinstypes (b.v. vragen, mededelingen) van elkaar te onderscheiden (Bolinger 1978, Hirst & Di Cristo 1998). Vergelijk de volgende Franse en Nederlandse zinsparen waar men bij gelijke woordvolgorde
een beroep moet doen op de zinsmelodie om te bepalen of de uiting nu als een gewone mededeling dan wel als een vraag bedoeld wordt: (1.30a) Zijn de kinderen van de buren niet vaak thuis, die van ons zijn hele dagen thuis. (b) Zijn de kinderen van de buren niet vaak thuis? Die van ons zijn hele dagen thuis. (1.31a) Jean a acheté une nouvelle voiture. (b) Jean a acheté une nouvelle voiture?
In het Frans bestaan enkelvoudige mededelende zinnen uit een geleidelijke stijging van de toonhoogte (‘protase’) gevolgd door een geleidelijke daling (‘apodose’) (Bechade 1992: 64, Di Cristo 1998: 200). Dit patroon vinden wij in samengestelde zinnen terug. In dit geval stijgt de F0 op de lettergrepen met een woordgroepaccent, behalve in zinsfinale positie waar de melodie daalt (Di Cristo 1998: 214). In het Nederlands daarentegen kan volgens ’t Hart e.a. (1990) en ’t Hart (1998) een onderscheid worden gemaakt tussen tien basisbewegingen (vijf types stijgingen en vijf types dalingen) die volgens een aantal regels met elkaar gecombineerd kunnen worden om steeds complexere toonhoogtecontouren te vormen. Eveneens typerend voor Nederlandse mededelende zinnen is hun qua toonghoogte algehele dalende trend, oftewel ‘declinatie’. De tien basisbewegingen voor het Nederlands werken ofwel prominentieverlenend, ofwel grensmarkerend. In het Nederlands nemen de twee meest frequente prominentieverlenende contouren de gedaante aan van een ‘punthoed’ en van een ‘platte hoed’ (’t Hart 1998: 101). Het punthoedpatroon, dat in principe op alle benadrukte syllaben van een uiting kan worden gerealiseerd, bestaat uit een toonhoogtestijging die onmiddellijk gevolgd wordt door een daling. Daarnaast is het ook mogelijk de stijging en de daling van de punthoed van elkaar los te koppelen en alle tussenliggende syllaben op een hoge toon uit te spreken. Het toonhoogteverloop vormt dan een soort platte hoed. Opmerkelijk is in dit opzicht dat vooral de laatste twee accenten in de zin in aanmerking komen voor zo’n patroon (’t Hart 1998, ’t Hart e.a. 1990; zie o.a. Caspers 1996, 1997 voor een bespreking van semantische aspecten van de twee prominentieverlenende contouren). Als we nu het intonatiepatroon van vraagzinnen van dichterbij bekijken, dan zien we dat vragen in de eerste plaats van elkaar kunnen worden onderscheiden door een algehele stijgende trend (‘inclinatie’). Voor het Nederlands, dat over syntactische, lexicale en prosodische strategieën beschikt om vragen aan te geven (zie tabel 1.2), laat Haan (2001) zien dat de graad van prosodische markering afhangt van de mate van lexico-syntactische vraagaanduiding. Sprekers blijken namelijk het ontbreken van lexicale en/of syntactische signalen, in b.v. ‘declaratieve vragen’, met behulp van een extra duidelijke vraagintonatie (i.c. een hoge F0 aan het zinsbegin, een algehele F0-verhoging en duidelijke eindstijging) te compenseren. In
vraagwoordvragen daarentegen worden de drie types vraagaanduidingen gebruikt, waardoor de graad van prosodische markering lager is dan in de andere types vragen (zie b.v. het optreden van ‘declinatie’ i.p.v. ‘inclinatie’ in 64% van de vraagwoordvragen in Haan 2001). Vraagtype + voorbeeld Vraagwoordvraag Wanneer wil Maria haar mandoline verkopen? Ja/nee-vraag Wil Maria haar mandoline verkopen? Declaratieve vraag Maria wil haar mandoline verkopen?
Vraagwoord
‘inversie’
Prosodie
+
+
+
-
+
+
-
-
+
Tabel 1.2. Formele kenmerken van drie types vragen in het Nederlands (naar Haan 2001)
Qua functie laten vraagwoordvragen zich in twee grote categorieën indelen, nl. ‘neutrale vraagwoordvragen’ en ‘echovragen’. In vraagwoordvragen van het eerste type vormt het vraagwoord in feite de vraagfocus, d.w.z. ‘het informatieve mikpunt, het punt waarop de kennis aangevuld moet worden’ (Vandeweghe 2000: 225). Vandaar dat dat element in het Frans én in het Nederlands met een accent dient te worden uitgesproken (zie ook Haan 2001 en de bespreking van de accenttoekenning in vragen in hoofdstuk II). Zowel in het Nederlands als in het Frans constateert men in de meeste vraagwoordvragen een stijging van de grondfrequentie op het vraagwoord waarna die net zoals in mededelende zinnen geleidelijk aan daalt (Di Cristo 1998: 205-206). De volgende voorbeelden, die ik aan Di Cristo (1998: 205206) en Hiligsmann (2005: 176) ontleen, illustreren het intonatiepatroon in ‘neutrale vraagwoordvragen’: (1.32) A QUI as-tu prêté ce LIVRE? [ > ] (1.33) WANNEER komen jullie naar LUIK?
Wat men in Franse vraagwoordvragen ook vaak ziet, is de mogelijkheid om het vraagwoord na de persoonsvorm te plaatsen (b.v. ‘Vous voyagez comment?’). In dit geval hanteert men dezelfde contour als in mededelende zinnen: de toonhoogte stijgt op het werkwoord en daalt op het vraagwoord19. Echovragen daarentegen worden over het algemeen gekenmerkt door een opvallende eindstijging, die qua bereik vergelijkbaar is met die van ja/nee-vragen. In echovragen herhaalt men in feite in enigszins andere vorm een (deel van een) vraag en/of mededeling die men b.v. niet goed heeft verstaan. Vergelijk de onderstaande Franse en Nederlandse voorbeeldzinnen:
19
Dit procedé bestaat ook in het Nederlands (Jij komt hoe laat?) maar is minder gebruikelijk dan in het Frans.
(1.34) Tu la trouves jolie? – Si je la trouve jolie? Bien sûr! (1.35) Mag ik nu vertrekken? – Of je nu mag vertrekken? (1.36) Kan je dat alleen? – Kan ik dat alleen? Natuurlijk (kan ik dat alleen)!
Voor uitgebreider contrastieve informatie omtrent echovragen verwijs ik naar Hiligsmann (2005: 178-179). Kijken we nu naar het intonatiepatroon van declaratieve vragen, dan zien we dat de prosodie in dit type vragen als enige formele vraagaanduiding fungeert. Ook is het belangrijk om op te merken dat er qua gebruiksfrequentie cross-linguïstische verschillen bestaan tussen het Frans en het Nederlands. Vergelijk in dit opzicht de volgende voorbeelden uit Reynvoet (1975; geciteerd door Hiligsmann 2005: 184): (1.37) Kóm jij? Tu víens? / Est-ce que tu víens? / Viens-tú? (1.38) Kóm jíj? (Et) Toi, tu víens? / Tu víens, tói? / Tu víens, tói? / (Et) Tói, est-ce que tu víens? / Est-ce que tu víens, tói? / (Et) Tói, viens-tú? / Viens-tú, tói? (1.39) Kom jíj? C’est tói qui viens? / Est-ce que c’est tói qui viens?
In de communicatiesituatie van de uitingen (1.37) t.e.m. (1.39) is een constructie van het type ‘Je/jij komt?’ onmogelijk. In dit geval geeft men de voorkeur aan een ja/nee-vraag met voorpv en vraagintonatie. In het Frans daarentegen ziet men dat de declaratieve vraagzin makkelijk als alternatief kan worden aangewend voor (alle vormen van) ja/nee-vragen. Formeel worden zulke zinnen gekenmerkt door (i) een specifieke prosodie (c.q. een duidelijke stijging van de toonhoogte op de laatste lettergreep van de zin) en (ii) een woordvolgordeverandering, nl. ‘inversie’ van het onderwerp en het werkwoord of ‘Est-ce que…’ Met betrekking tot ‘Est-ce que’-zinnen merkt Goosse (1993: 604) het volgende op: [Dans] la langue parlée courante, cette construction est beaucoup plus fréquente que l’inversion ou la reprise du sujet, mais elle est fortement concurrencée par l’interrogation marquée par l’intonation seule.
Wat met betrekking tot de voorbeeldzinnen (1.37) t.e.m. (1.39) in ieder geval opvalt, is dat de informatieve waarde van de zinselementen ook een belangrijke rol speelt bij de keus voor de ene dan wel de andere variant. Gaat het de spreker om een bevestiging van wat voorafgaat, dan constateert men in Franse declaratieve vragen a.h.w. een omkering van de ‘basismelodiëring’ van dat zinstype. In tegenstelling tot ‘neutrale/open’ declaratieve vraagzinnen treedt er dan namelijk een toonhoogtestijging op de voorlaatste syllabe van de vraag op die onmiddellijk gevolgd wordt door een F0-daling (zie b.v. 1.40. hieronder). Dit patroon vinden wij m.m. in aanhangselvragen terug. Hier wordt in feite een mededelende zin gecombineerd met een korte vraag van het type oui?, si?, non?, hein?, n’estce pas? In functioneel opzicht houdt de aanhangselvraag een bevestiging of ontkenning van
het voorgaande in (zie zin 1.41). De volgende twee voorbeelden uit Di Cristo (1998: 204) illustreren het toonhoogteverloop in Franse declaratieve en echovragen: (1.40) Il s’en va? [ ] (1.41) Elle est malade, non? [ ]
Aanhangselvragen komen ook voor in het Nederlands. In beide talen hebben die overigens de waarde van een ‘suggestieve ja/nee-vraag’, want met zo’n vraag wil de spreker in feite de inhoud van het mededelende gedeelte bevestigd resp. ontkend zien. Enkele Nederlandse voorbeelden ter illustratie: (1.42) Je kent haar, toch? (1.43) Dat kun je toch alleen, niet? (1.44) Je gaat weg, is het niet? (1.45) Ze kent jou niet, is het wel?
Wat hier vooral opvalt, is de omkering van ‘polariteit’ tussen het mededelende gedeelte van de zin en de aanhangselvraag, zoals dat ook het geval is in het Engels, b.v. You won’t be coming tonight, will you?, You will be coming tonight, won’t you? Voor meer details over vraagzinintonatie verwijs ik o.a. naar Di Cristo (1998), Haan (2001) en Hiligsmann (2005). In Di Cristo (1998) vindt men tevens informatie over het intonatiepatroon van Franse uitroepende en gebiedende zinnen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn deze twee aspecten voor het Nederlands nog niet onderzocht. 1.4.2. Paralinguïstische functies Heel in het algemeen hebben paralinguïstische elementen niet meteen betrekking op de semantische inhoud van de boodschap, maar betreffen ze eerder de communicatiesituatie, de gemoedstoestand of de communicatieve intentie van de spreker (Van Bezooijen 1993: 167, Lacheret-Dujour & Beaugendre 1999: 275). Hiermee bevinden we ons met andere woorden op het gebied van de ‘personale aspecten’ van de musische laag van het taalgebruik. Op dat vlak heeft Reichling (1940) als een van de eersten een onderscheid gemaakt tussen emotionele (b.v. uitdrukking van attitude en emotie) en intentionele aspecten (b.v. interactiemanagement). Volgens Stutterheim (1941: 642) vallen die twee dimensies gedeeltelijk samen met Overdieps ‘psychologische’ en ‘logische modaliteiten’ (Overdiep 1949).
1.4.2.1. Interactiemanagement Met behulp van de intonatie kan de spreker te kennen geven dat hij het woord wil behouden, of juist dat hij een reactie van zijn gesprekspartner verwacht. In dit geval worden prosodische middelen ingezet om het gesprek te organiseren of te reguleren (Caspers 1998, 2003; Simon 2004). Terloops zij opgemerkt dat tweede-/vreemdetaalleerders vrij veel moeite ondervinden met de prosodische structurering van gesprekken, hetgeen een invloed kan hebben op het verloop van de communicatie (Ramirez Verdugo 2002). Immers, wanneer het voor de native speaker op grond van de intonatie niet duidelijk is of de zin of het zinsdeel wel of niet afgerond is zal hij / zij het nog moeilijker hebben om de betekenis te raden van de overigens ook niet vlekkeloze zin (De Bot 1987: 714).
1.4.2.2. Signalering van attitude, modaliteit en emotie Met de prosodie kan de spreker ook uitdrukken welke houding/attitude hij aanneemt ten opzichte van de semantische inhoud van de uiting. Laten we het volgende Nederlandse voorbeeld uit Rietveld & Van Heuven (1997: 248) van dichterbij bekijken. Iemand krijgt een cadeau, pakt het uit en zegt:
Fig. 1.2. Twee intonatiepatronen voor ‘een stropdas’ (overgenomen uit Rietveld & Van Heuven 1997: 248).
In beide realisaties beschouwt de spreker de stropdas als belangrijk. Maar door de hoge toon vóór het accent in (a) geeft de spreker te verstaan dat het krijgen van een stropdas als cadeau voor hem geen grote verrassing is, terwijl die nuance ontbreekt in (b). Als gevolg hiervan klinkt de spreker van (a) wat spottend en verwijtend. In tegenstelling tot wat het bovenstaande voorbeeld suggereert, merken Rietveld & Van Heuven (1997: 249) op dat het uitdrukken van attitude en/of emotie via de prosodie niet geheel afhangt van de keuze van een bepaalde toonhoogtecontour uit het beperkte aantal intonatiepatronen van de taal, al dient hier meteen aan toegevoegd te worden dat sommige toonhoogtecontouren statistisch gezien vaker geassocieerd worden met bepaalde emoties. Hier komen namelijk nog een aantal andere factoren om de hoek kijken, b.v. de manier waarop de contour in kwestie wordt gerealiseerd (sneller, langzamer, groter, kleiner, e.d.) (Mozziconacci 1998, Van Bezooijen 1988). De volgende tabel vat de bevindingen van Van Bezooijen (1988) samen:
Onderzochte emoties Neutraal Walging Verrassing Schaamte Belangstelling Blijdschap Angst Minachting Verdriet Boosheid
Gevonden kenmerken Ontspannen stembanden, lage toon Rauwe stem, lage toon, traag tempo Groot toonhoogtebereik Ontspannen stembanden, vlakke toon, zachte stem Ontspannen stembanden, groot toonhoogtebereik Lipspreiding, rauwe stem, hoge toon, luide stem Trillende en hese stem Traag tempo Krakerige en trillende stem, vlakke toon, weinig precieze articulatie Gespannen stembanden, rauwe en luide stem
Tabel 1.3. Fonetische eigenschappen van tien basisemoties in het Nederlands (naar Van Bezooijen 1988: 181).
1.4.3. Extralinguïstische functies Iedereen spreekt op een verschillende manier. Deze grote variatie in taalgebruik komt niet alleen tot uiting in een (soms uitgesproken) voorkeur voor bepaalde woorden en/of zinsconstructies. Ook de uitspraak is onderhevig aan individuele variatie. In dit opzicht laat sociolinguïstisch onderzoek zien dat dit onderdeel van de taal beïnvloed wordt door allerlei extralinguïstische factoren zoals de sekse, leeftijd, geografische herkomst of sociale klasse van de spreker (Boves & Gerritsen 1995). Ook blijken de zonet genoemde variabelen niet alleen een invloed te hebben op de spraakklanken, maar ook op de prosodie (Helfrich 1979, Krook 1988; geciteerd door Van Bezooijen 1993). Aan iemands intonatiepatroon valt b.v. heel goed te horen waar die persoon vandaan komt. (zie b.v. Benguerel 1999, Fry 1972, Miller 1984). Het bovenstaande toont aan dat er in de prosodie een zekere herkenbare systematiek zit die van taal tot taal kan variëren. Maar het is belangrijk te beseffen dat er ook binnen eenzelfde taalsysteem merkwaardige prosodische contrasten bestaan. Het onderzoek hiernaar zit echter nog in de kinderschoenen. Ik verwijs de lezer naar Simon (2003) voor een overzicht van lopende onderzoeksprojecten waarin de geografische variaties van de prosodie centraal staan. Voor dit betoog is het belangrijk te beseffen dat de (soms grote) prosodische verschillen tussen taalsystemen een van de oorzaken vormen van het buitenlands accent van veel tweede/vreemdetaalleerders (Koster 1988, Van Els & De Bot 1987). Door dit (soms tamelijk sterk) buitenlands accent zijn ze voor moedertaalsprekers niet altijd even gemakkelijk te verstaan, waardoor er communicatieve moeilijkheden kunnen ontstaan (Verhoeven 1994: 303). Dit kan ernstiger gevolgen hebben: Research has (…) demonstrated that foreign accent, the perceived effect of many discrete and general differences in pronunciation between native and non-native speakers, has seriously detrimental effects such as diminished intelligibility and negative social evaluation (Flege 1987: 162; cursivering van mij).
Daarnaast informeert de prosodie de luisteraar over de sekse en de leeftijd van de spreker. Zoals we eerder in dit hoofdstuk hebben gezien, intoneren vrouwen duidelijk anders dan mannen, en jonge kinderen anders dan volwassenen. Bij het overbrengen van zulke persoonlijke gegevens is er m.i. niet zozeer sprake van een bewuste linguïstische functie van prosodie, maar veeleer van een onbewust proces dat voor een groot deel fysiologisch bepaald wordt. Toch dient er de nadruk op te worden gelegd dat bepaalde prosodieverschillen tevens cultureel bepaald kunnen zijn (zie Van Bezooijen 1993). Ten slotte wil ik nog wijzen op een aantal studies waaruit blijkt dat bepaalde sociale groepen over een eigen vorm van prosodie beschikken. Een welbekend voorbeeld hiervan is het taalgebruik van nieuwslezers, dat in prosodisch opzicht vooral gekenmerkt wordt door de overproductie van accenten op de eerste syllabe in woorden/woordgroepen. Dit verschijnsel, dat in de Franse literatuur over prosodie bekend staat als ‘accent barytonique/didactique’ (Fonagy 1979, Lucci 1979), komt zowel in het Frans als in het Nederlands voor, en kan gehoord worden op radio, televisie, stations en tijdens openbare manifestaties (Beheydt 1991, Oakes 2002, Van der Horst & Van der Horst 1999). De volgende voorbeeldzinnen uit Oakes (2002) en Van der Horst & Van der Horst (1999) illustreren deze tendens: (1.46) DE eerste trein NAAR Den Haag VERtrekt vandaag VAN spoor ZES. (1.47) Wij PREsenteren u onze VIOliste MARgriet KRAmer. (1.48) Le défilé Aérien a dû être ANnulé
1.4.4. Communicatieve functies van de prosodie: tussenbalans In het voorgaande is een overzicht gegeven van de voornaamste discursieve, para- en extralinguïstische functies van de prosodie in het spraakcommunicatieproces. Tot het eerste type functies behoren o.a. het onderscheiden van woordvormen en het activeren van betekenis in het mentale lexicon, het segmenteren en structureren van de continue spraakstroom, het aangeven van de informatieve waarde van zinselementen en het onderscheiden van zinstypes. De variaties van prosodische parameters die aan deze functies ten grondslag liggen, zijn linguïstisch gemotiveerd, en spelen een centrale rol bij het decoderen en interpreteren van inkomende spraak. Paralinguïstische en extralinguïstische functies daarentegen dragen niet meteen bij aan de linguïstische/discursieve waarde van gesproken taaluitingen. Wél zou men kunnen zeggen dat ze een soort ‘meerwaarde’ toevoegen aan de feitelijke, semantische inhoud van de uiting (zie het eerder geciteerde onderscheid van Reichling tussen het emotionele en het intentionele type personale informatie in de prosodie). In het geval van paralinguïstische informatie krijgt
de hoorder/luisteraar informatie omtrent de attitude van de spreker t.o.v. zijn boodschap en/of de communicatiesituatie in het algemeen (d.i. modaliteit), alsook omtrent zijn gemoedstoestand. Soms wordt paralinguïstische informatie door de spreker bewust naar de luisteraar gestuurd. Denk b.v. aan de verschillende toonhoogtecontouren bij het uitdrukken van verrassing en verwijt (d.i. het emotionele aspect) of aan het gebruik van een hoge of lage toon om te kennen te geven dat de spreker het woord wil behouden of dat hij een reactie van zijn gesprekspartner verwacht (d.i. het intentionele aspect). In andere gevallen vormen de paralinguïstische aspecten van de prosodie een belangrijke bron van informatie over de tijdelijke toestand van de spreker (Van Bezooijen 1993: 167). Op extralinguïstisch gebied verlenen prosodische factoren, m.n. de variaties van de F0, informatie over de spreker zelf, b.v. zijn geslacht, leeftijd, herkomst of sociale klasse. Het gaat hier voor een (groot) deel om een onbewust, fysiologisch/anatomisch bepaald proces. In de praktijk ziet het er evenwel naar uit dat sprekers zich bepaalde spierstellingen aanmeten om beter aan te sluiten bij het ideale ‘vocal image’ van de taalgemeenschap of sociale groep waartoe die graag zouden willen behoren (zie o.a. Van Bezooijen 1993). Zo’n ‘culturele’ factor kan b.v. ook als verklaring dienen voor de verlaging van de F0 van de stem van jongens ten opzichte van meisjes tijdens de puberteit (zie ook Ohala 1983). Dit zou verder moeten worden onderzocht. Over de invloed van sociale en culturele factoren op de prosodie is immers nog steeds heel weinig bekend. Een ander onduidelijk aspect heeft te maken met de precieze aard van de relatie tussen prosodie enerzijds, en betekenis anderzijds. Op deze discussie wordt in 1.5 nader ingegaan. 1.5. Prosodie en betekenis 1.5.1. Dragen prosodische parameters betekenis? In de vakliteratuur wordt er vaak op gewezen dat de betekenis van melodische bewegingen dermate contextgebonden is dat het haast onmogelijk is om aan toonhoogtecontouren een intrinsieke betekenis toe te kennen (Cutler 1977; geciteerd door Haan 2001: 33). Neemt men het bestaan van een intrinsieke betekenis voor toonhoogtecontouren toch aan, dan blijft er volgens Couper-Kuhlen & Selting (1996) nog het probleem van de invloed die de lexicale en syntactische structuur van de zin kan uitoefenen op de wijze waarop de luisteraar een gegeven toonhoogtecontour gaat interpreteren. In feite, ‘there is little or no constancy between intonational form and meaning: in the worst case, the same “tune” means something different with each different lexico-syntactic carrier’ (Couper-Kuhlen & Selting 1996: 20). Kortom,
‘intonation features have no intrinsic meaning’ (’t Hart e.a. 1990: 110). Deze sterke claim ligt ten grondslag aan het werk van de auteurs die in het verlengde van de IPO-school werken (o.a. Beaugendre 1994, ’t Hart e.a. 1990). In deze benadering wordt ervan uitgegaan dat de beschrijving van de formele eigenschappen van toonhoogtecontouren en van de mogelijke combinaties ervan, althans in een eerste fase, meer aandacht moet krijgen dan de studie van hun semantische kenmerken. Toch ziet het ernaar uit dat bepaalde prosodische contouren in uiteenlopende contexten en experimentele condities steeds dezelfde interpretatie/betekenis toebedeeld krijgen (zie o.a. Caspers 1996, 1997, 1998; Grabe e.a. 1997). Om hier inzicht in te verkrijgen, is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de linguïstische en de paralinguïstische dimensies van de prosodie. Het probleem is echter dat de scheidingslijn tussen linguïstische (d.i. categoriale) en paralinguïstische (d.i. graduele) aspecten soms vrij moeilijk te trekken is. Het is dan ook de vraag of er criteria kunnen worden geformuleerd om de linguïstische en paralinguïstische dimensies van de prosodie uit elkaar te houden. Volgens Pierrehumbert & Hirschberg (1990: 284) en Ladd (1996: 39) kan de paralinguïstische betekenis van toonhoogtecontouren niet afgeleid worden uit de F0-bewegingen zelf. Die wordt veeleer op grond van de andere linguïstische informatie in de boodschap én de context geconstrueerd. Ook heeft paralinguïstische informatie een invloed op de betekenis van de hele uiting, en niet zozeer op die van prosodische vormen. De linguïstische betekenis van F0-patronen daarentegen maakt noodzakelijk deel uit van de contour zelf, en blijft dus in zeer verschillende contexten en situaties dezelfde. Het gaat hier echter om vrij algemene betekenissen die voor een groot deel betrekking hebben op de manier waarop de hoorder/luisteraar de uiting dient te decoderen en interpreteren. Een Nederlands voorbeeld hiervan is het H*L-accent dat onafhankelijk van de context steeds geïnterpreteerd wordt als een impliciet signaal dat het benadrukte element nieuwe informatie toevoegt aan de kennis die door de spreker en de hoorder wordt gedeeld (Caspers 1996, 1997, 1999; Caspers e.a. 1998). In de volgende paragraaf geef ik een overzicht van het recente model van Gussenhoven (2002b, 2004) waarin is geprobeerd de ‘algemene betekenisnuances’ die door prosodische parameters worden uitgedrukt, in kaart te brengen20.
20
Men zie ook Ladds ‘Linguist’s Theory of Intonational Meaning’: ‘the elements of intonation have meaning. These meanings are very general, but they are part of a system with a rich interpretative pragmatics, which gives rise to very specific and often quite vivid nuances in specific contexts’ (Ladd 1996: 39-40).
1.5.3. Betekenis van prosodische parameters: universeel en/of taalspecifiek? Wie de betekenis van melodische bewegingen in kaart probeert te brengen, wordt snel geconfronteerd met de vraag of die betekenis universeel van aard is, of dat die van taal tot taal verschilt (Bolinger 1978, Ladd 1981). Recentelijk heeft Gussenhoven (2002b, 2004) voorgesteld dat de twee perspectieven elkaar in feite aanvullen. Zo komen de universele aspecten vooral tot uitdrukking in de fonetische implementatie, m.n. in het gebruik van de F0, terwijl het taalspecifieke aandeel in de fonologie, meer bepaald in de inventaris en mogelijke combinaties van toonwoorden, dient te worden gezocht. Volgens Gussenhoven vloeit de betekenis van melodische contouren voort uit drie biologische ‘codes’, nl. de Frequency Code, de Effort Code en de Production Code, maar verschillen talen in de mate waarin die gebruikt worden. De Frequency Code vindt zijn oorsprong in ethologisch onderzoek naar diergedrag, m.n. de observatie dat dieren die zich agressief en dominant willen opstellen, doorgaans geluiden met een lage F0 produceren, terwijl onderworpen soortgenoten meestal hoogtonige signalen gebruiken. In dit geval wordt de F0 dus op metaforische wijze in verband gebracht met de grootte van het dier en de dominante of onderworpen positie ervan. Volgens Ohala (1983, 1984) komt zo’n gebruik van de toonhoogte ook voor bij de mens. Wanneer sprekers een (relatief) lage of dalende toonhoogte gebruiken, wekken ze de indruk dat ze zelfverzekerd zijn, terwijl sprekers die hun intonatie (relatief) hoog of stijgend maken, als afhankelijk en onzeker overkomen (Uldall 1964). We hebben hier dus te maken met een ‘affectieve’ interpretatie van de frequentiecode. Een hoge toon aan het einde van een zin is echter niet altijd een teken van onzekerheid of onderdanigheid. Denk b.v. aan een ironische vraag van het type ‘Stoor ik je?’ die een leerkracht aan een leerling zou kunnen stellen die tijdens de les aan ’t slapen is. In dit geval kan van de leerkracht moeilijk beweerd worden dat hij zich in een ondergeschikte positie bevindt. Eveneens belangrijk zijn de informatieve interpretaties van de Frequency Code. Die hebben voor een groot deel betrekking op de linguïstische structuur van de boodschap. Een voorbeeld hiervan betreft het verschillende toonhoogtepatroon in vragende en mededelende zinnen. Een vraagsteller heeft qua informatievoorziening een achterstand op de spreker. Hij verkeert in een ondergeschikte positie, wat concreet tot uitdrukking komt in een verhoogde toonhoogte. De aangesprokene daarentegen zit in een dominante situatie, want hij beschikt over de gevraagde informatie. Deze situatie vindt weerklank in de intonatie, m.n. in de relatief lage toonhoogte van het antwoord (Haan 2001, 2004: 223). Volgens Gussenhoven (2002b: 49) komt zo’n informatief gebruik van een hoge resp. lage F0-contour in meer dan 70% van alle natuurlijke talen voor. Een tegenvoorbeeld hiervan is echter het Chikasaw (Gordon 1999; geciteerd door
Gussenhoven 2002b: 49), de taal van bepaalde Indiaanse stammen in Amerika, waarin vragen op een lage toon eindigen, terwijl mededelende zinnen door een stijgende intonatie worden gekenmerkt (zie ook in het dialect van Roermond; Gussenhoven 2000). In de Effort Code gaat men ervan uit dat de spreker extra op de kwaliteit van zijn spraak gaat letten wanneer hij wil dat zijn boodschap duidelijk verstaan wordt. Dit komt o.a. tot uitdrukking in een extra nauwkeurige articulatie en omvangrijker melodische bewegingen. Uit perceptieonderzoek komt immers naar voren dat die meer prominentie verlenen dan lagere F0waarden (Rietveld & Gussenhoven 1985). Verreweg de meeste interpretaties van de Effort Code zijn linguïstisch van aard, b.v. het gebruik van toonhoogtepieken om zinselementen met een grote nieuwswaarde op de voorgrond te plaatsen. In dit opzicht dient onderstreept te worden dat ‘(…) the Effort Code is about inferred pitch excursion size, not height of pitch per se’ (Gussenhoven 2002b: 50). Daarrnaast bestaan er ook een aantal affectieve en gegrammaticaliseerde interpretaties van de Effort Code. De meeste voorbeelden van het eerste type staan in verband met bepaalde emoties (b.v. verrassing, Uldall 1960) of ‘persoonlijkheidskenmerken’ (b.v. autoritair, aangenaam). Soms kunnen bepaalde informatieve interpretaties van de Effort Code ook een proces van grammaticalisering21 ondergaan. Dit gebeurt vrij vaak bij het uitdrukken van ‘focus’. In dit geval ziet men dat gefocuste zinselementen in vrij veel (Germaanse) talen met een opvallende melodische beweging (d.i. accent) worden uitgesproken zodat die extra uit de verf komen. Andere types grammaticaliseringen vindt men in talen zoals het Portugees of het Japans. In de eerste taal bestaan er verschillende soorten accenten om het verschil tussen ‘nauwe/contrastieve focus’ en ‘brede/niet-contrastieve focus’ prosodisch aan te geven. In het eerste geval wordt de contrastief geaccentueerde syllabe uitgesproken met een stijging van de melodie onmiddellijk gevolgd door een daling ervan. In het neutrale geval daarentegen wordt het accent gerealiseerd door middel van een toonhoogtedaling, waardoor het toonhoogtebereik van de melodische beweging groter is bij contrastieve focus dan bij ‘neutrale’ focus (Frota 2000). In het Japans neemt de grammaticalisering de gedaante aan van een onderbreking van de geleidelijke daling van de melodie (‘downstep’) in gefocuste zinselementen. Ten slotte staat de Production Code in verband met de hoeveelheid energie die sprekers gebruiken om spraak te produceren. In het algemeen worden gesproken taaluitingen gekenmerkt door een geleidelijke afname van de intensiteit en een parallelle daling van de F0 (‘declinatie’; Lieberman 1967, Cohen & ’t Hart 1967, ’t Hart e.a. 1990). De Production Code associeert dan 21
Voor een (contrastieve) bespreking en een toepassing op modale partikels verwijs ik naar Beheydt (2004).
ook een hoge toonhoogte met het begin van de zin en een lage toonhoogte met het einde ervan. In communicatief opzicht wordt een hoge toon aan het begin van de zin geïnterpreteerd als een aanwijzing voor een nieuw onderwerp/thema, terwijl een lage toon in dezelfde positie er veeleer op wijst dat het begin van de zin in feite als vervolg fungeert op een oud/bekend onderwerp. Omgekeerd drukt een hoge toon aan het einde van een zin continuïteit uit, terwijl een lage toon te kennen geeft dat de boodschap van de spreker af is of dat hij van zijn gesprekspartner verwacht dat hij het woord overneemt. De volgende tabel vat de zonet genoemde interpretaties samen:
Lage toonhoogte Hoge toonhoogte
Begin van de zin vervolg op een ‘oud’ thema nieuw onderwerp/thema
Tabel 1.4. Interpretaties van de Production Code
Einde van de zin einde van de boodschap, beurtwisseling vervolg
Er dient hier opgemerkt te worden dat het stijgende intonatiepatroon aan het einde van vragen en mededelingen in feite voortvloeit uit twee verschillende biologische codes. Wanneer de finale stijging in een mededelende zin continuïteit uitdrukt, gaat het om een grammaticalisering van de informatieve interpretatie van de Production Code. In vraagzinnen daarentegen wijst de hoge toon op de ondergeschikte positie van de spreker ten opzichte van zijn gesprekspartner, waardoor de eindstijging in dit geval toe te schrijven is aan de Frequency Code (Haan 2001, 2004). Een belangrijk element in het model van Gussenhoven (2002b, 2004) is de aanname dat er niet noodzakelijk hoeft te worden voldaan aan de fysiologische condities die ten grondslag liggen aan de drie codes om hun specifieke betekenis te kunnen uitdrukken. De spreker heeft immers een aantal alternatieven ter beschikking die de luisteraar onrechtstreeks in verband kan brengen met de oorspronkelijke, natuurlijke vorm/betekenis-relaties van de drie biologische codes. Zo hoeft de spreker bij het begin van zijn uiting b.v. niet diep in te ademen om zijn gesprekspartner duidelijk te maken dat hij een nieuwe zin gaat beginnen. Om hetzelfde communicatieve effect te bereiken, is het voldoende om de uiting op een ietwat hoger toonhoogteniveau te beginnen. Evenzo kan een late F0-piek gebruikt worden in plaats van of bij wijze van versterking van een hele melodische beweging. Een grammaticalisering van dit verschijnsel vindt men b.v. in het Portugees waar de informatieve kern van gesproken taaluitingen door middel van twee verschillende accenttypes kan worden aangegeven. Ook gegrammaticaliseerd is het gebruik van een late resp. een vroege piek in het Zuid-Italiaans om vragen van mededelingen te onderscheiden (Frequency Code). Ten slotte kan een hoog stemregister in het Nederlands in plaats van een verhoging van de toonhoogte gebezigd worden om nadruk te laten waarnemen (Chen e.a. 2002). In tegenstelling tot het Engels wordt een hoog stemregister in het Nederlands namelijk in verband gebracht met de Effort Code.
1.5.5. Prosodie en betekenis: tussenbalans In deze paragraaf is ingegaan op de vraag of prosodische vormen wel of geen eigen betekenis hebben en zo ja, wat de precieze aard is van die betekenis en waar die vandaan komt. Wat de eerste vraag betreft, hebben we gezien dat die naargelang van het intonatiemodel anders wordt beantwoord. Op dit punt van de bespreking kan in het verlengde van Ladd (1996) aangenomen worden dat prosodische vormen wel degelijk betekenis dragen, maar dat die betekenis vrij algemeen is en dat ze in sommige gevallen onderhevig is aan paralinguïstische modificatie. In Gussenhoven (2002b, 2004) wordt een eerste poging ondernomen om de complexe vorm/betekenis-relatie bij prosodische verschijnselen in kaart te brengen. In het model van de ‘intonational meaning’ van de auteur wordt geponeerd dat de betekenis van prosodische vormen voortvloeit uit drie biologische codes, nl. de Frequency Code, de Effort Code en de Production Code, die in verband staan met bepaalde fysiologische aspecten van het spraakproductieproces. De interpretaties die aan de drie codes kunnen worden gekoppeld, betreffen kenmerken van de spreker (b.v. gemoedstoestand, persoonlijkheidskenmerken) en/of de linguïstische structuur van de uiting. Onder bepaalde omstandigheden kunnen de linguïstische interpretaties ook een proces van grammaticalisering ondergaan, waarbij de betekenis in kwestie versteend raakt en steeds op dezelfde manier wordt geïnterpreteerd door de leden van een gegeven taalgemeenschap. 1.6. Besluit In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de linguïstische, fonetische, functionele en semantische aspecten van de prosodische structuur van natuurlijke talen. In linguïstisch opzicht bestaat de prosodie uit (hoofdzakelijk) vier componenten, nl. ritme, accentsysteem (klemtoon, accent, lexicale toon), intonatie en pauzes. In hoofdstuk II wordt gefocust op één van die subsystemen, nl. het accentsysteem. Er wordt namelijk contrastief onderzocht hoe de accentuering in het Frans en in het Nederlands precies functioneert. In termen van Gussenhovens model gaat het dus in hoofdstuk II om een comparatieve studie van het gebruik van de Effort Code, en dan m.n. van een gegrammaticaliseerde interpretatie ervan, nl. het uitdrukken van nadruk – en dus ook van focus.