7
8 9
Eekhof JAH, Bock GH de, Laat JAPM de, Dap R, Schaapveld K, Springer MP. The whispered voice: the best test for screening for hearing impairment in general practice? Br J Gen Pract 1996;46:4734. Burkey JM, Lippy WH, Schuring AG, Rizer FM. Clinical utility of the 512-Hz Rinne tuning fork test. Am J Otol 1998;19:59-62. Stankiewicz JA, Mowry HJ. Clinical accuracy of tuning fork tests. Laryngoscope 1979;89:1956-63.
10
Brull JNP, Buskens JGVP, Dinant GJ. De Audioscope III in de huisartspraktijk: een geschikt instrument voor het vaststellen van slechthorendheid in vergelijking met de screeningsaudiometer. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:1092-5.
Aanvaard op 23 maart 1998
Oorspronkelijke stukken
Prevalentie en relevante achtergrondkenmerken van doofheid en ernstige slechthorendheid in Nederland r.de graaf, e.w.a.knippers en r.v.bijl Slechthorendheid kan leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het leven en heeft alle kenmerken van een chronische ziekte.1 Gevolgen van een ernstige auditieve handicap kunnen zijn: een vertraagde ontwikkeling van spraak en taal, beperkte ontwikkeling van kennis, problemen in de sociaal-emotionele ontwikkeling en een verminderd zelfstandig functioneren van betrokkene in de samenleving.2 Sommige auteurs merken op dat er, in verhouding tot de omvang van het probleem, over slechthorendheid en doofheid weinig betrouwbare prevalentiegegevens zijn.3 Zij geven als oorzaak dat slechthorendheid niet tot sterfte leidt en in het algemeen niet tot opname in ziekenhuizen of verpleeghuizen, zodat de aandoening niet naar voren komt uit gegevensbronnen die gebaseerd zijn op sterfte en opnamen. In Nederland is een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de prevalentie van ernstige slechthorendheid.4-7 Deze varieerde van 0,5 tot 2,0 per 1000 personen, afhankelijk van de gebruikte methode, de populatie waarin het onderzoek plaatsvond en de gehanteerde definitie. De hierbij gebruikte methoden hebben belangrijke beperkingen: bij bevolkingsenquêtes zijn de gegevens gebaseerd op de subjectieve beleving van de respondent; bij steekproeven blijven de personen die in instituten zijn opgenomen buiten beschouwing; slechthorenden weigeren mogelijk vaker aan onderzoek mee te doen; de rol van het toeval is groot wegens relatief kleine aantallen respondenten met gehoorverlies vergeleken met het totale aantal respondenten.3 Ons onderzoek had tot doel om vast te stellen wat de omvang van de populatie doven en ernstig slechthorenden in Nederland is en wat de achtergrondkenmerken zijn. Over dit onderwerp werd al in rapportvorm verslag gedaan.8
Trimbos-instituut, Da Costakade 45, 3521 VS Utrecht. Dr.ir.R.de Graaf, gezondheidswetenschapper; dr.R.V.Bijl, socioloog. Instituut voor sociaal-wetenschappelijk beleidsonderzoek en advies (IVA), Tilburg. Mw.drs.E.W.A.Knippers, socioloog. Correspondentieadres: dr.ir.R.de Graaf.
Zie ook de artikelen op bl. 1804, 1806, 1813, 1816 en 1823. samenvatting Doel. Vaststellen van de prevalentie van doofheid en ernstige slechthorendheid onder de Nederlandse bevolking en van enkele relevante achtergrondkenmerken. Opzet. Dossieronderzoek. Plaats. Nederlandse doven- en slechthorendenscholen. Methode. Het aantal dove en ernstig slechthorende kinderen van 6-12 jaar dat onderwijs of ambulante begeleiding ontving van doven- of slechthorendenscholen werd in de periode november 1996-april 1997 geteld en relevante achtergrondkenmerken werden vastgelegd. Via consultatie van deskundigen werd dit aantal gecorrigeerd voor leerlingen die via de schoolinventarisatie niet konden worden achterhaald. Het totale aantal doven en ernstig slechthorenden in de Nederlandse populatie werd geschat door dit gecorrigeerde aantal te extrapoleren naar oudere en jongere jaarcohorten. Resultaten. Het aantal dove en ernstig slechthorende kinderen in de leeftijdscategorie 6-12 jaar was, na correctie voor gemiste groepen, 0,74 per 1000 personen (95%-betrouwbaarheidsinterval (95%-BI): 0,69-0,78). Bij 9% was de handicap postlinguaal ontstaan; zij ontvingen vaker ambulante begeleiding en kregen vaker slechthorendenonderwijs dan prelinguaal auditief gehandicapte leerlingen. Van de kinderen was 29% van allochtone afkomst; zij ontvingen minder vaak ambulante begeleiding en kregen vaker dovenonderwijs dan autochtone leerlingen. Onder de gehele Nederlandse bevolking werd het aantal doven en ernstig slechthorenden geschat op 11.400 personen in 1996 (95%-BI: 10.690-12.110). Conclusie. De prevalentie van doofheid en ernstige slechthorendheid bedraagt in Nederland (15.490.000 inwoners in 1996) 11.400 personen (95%-BI: 10.690-12.110).
methode Als informatiebron om de populatie te schatten, werden de doven- en slechthorendenscholen genomen. Daar is een zeer aanzienlijk deel van deze populatie van een bepaalde leeftijdscategorie bekend. Eerder is geschat dat het aantal prelinguale dove volwassenen (geboren in 1920-1965) dat niet op een dovenschool heeft gezeten 25-75 is.5 Ned Tijdschr Geneeskd 1998 8 augustus;142(32)
1819
Definitie. Als definitie van ernstige auditieve handicap namen wij: op het toonaudiogram is voor de toonhoogten 1, 2 en 4 kHz bij minimaal 2 van de 3 toonhoogten een gehoorverlies van minimaal 70 dB geconstateerd bij het beste oor. Ouderdomsdoofheid of -slechthorendheid (presbyacusis), het geleidelijk verschuiven van de gehoordrempel bij toenemende leeftijd,9 lieten wij in ons onderzoek buiten beschouwing. Prevalentieschatting. Uitgangspunt voor onze schatting vormden dove en ernstig slechthorende 6-12-jarigen (geboren in de periode 1 januari 1984-31 december 1990) die onderwijs of ambulante begeleiding van een doven- of slechthorendenschool ontvingen. Hun aantal werd bepaald en geëxtrapoleerd naar oudere en jongere leeftijdsgroepen. Een ondergrens van 6 jaar werd genomen omdat wij verwachtten dat vanaf die leeftijd (bijna) alle dove of slechthorende kinderen bekend zouden zijn bij de scholen; beneden die leeftijd zaten de betrokken kinderen mogelijk nog in een diagnostisch traject. De bovengrens van 12 jaar kozen wij omdat oudere kinderen regulier onderwijs kunnen ontvangen of zich in leer-/werksituaties kunnen bevinden zonder dat zij (nog) ambulante begeleiding krijgen van een doven- of slechthorendenschool. Alle 27 slechthorendenscholen (voor speciaal onderwijs) en de 4 dovenscholen in Nederland verleenden medewerking. De dataverzameling vond plaats in de periode november 1996-april 1997. De scholen werd gevraagd van elke leerling die aan de definitie voldeed geanonimiseerd de volgende gegevens te verstrekken: geboortejaar, sekse, het ontvangen van onderwijs of ambulante begeleiding, etnische achtergrond, het recentste toonaudiogram van het beste oor op de frequenties 1, 2 en 4 kHz, het moment van ontstaan van het gehoorverlies, de oorzaak ervan, eventuele aanwezigheid van nevenhandicaps, en aanwezigheid van auditieve handicap bij de ouders. Om inzicht te krijgen in de mogelijkheid dat bij deze inventarisatie een aantal kinderen dat wel aan de genoemde definitie voldeed toch ontbrak, consulteerden wij 20 deskundigen, werkzaam als (para)medicus en bij onderwijsinstellingen voor doven en slechthorenden. resultaten Aantal en kenmerken van auditief gehandicapte leerlingen. In totaal voldeden 849 leerlingen aan de definitie, iets meer jongens dan meisjes (tabel). De leeftijdsgroep van 6-12-jarigen bestaat in Nederland uit 679.000 jongens (51,1%) en 649.000 meisjes (48,9%).10 Per 1000 kinderen waren er dan iets meer dove of ernstig slechthorende jongens (0,67) dan meisjes (0,60). Van de leerlingen ontving 37% onderwijs of ambulante begeleiding van een slechthorendenschool en 63% van een dovenschool. Een klein deel ontving ambulante begeleiding (10%). Met betrekking tot de mate van gehoorverlies werden 2 groepen onderscheiden, namelijk dove kinderen, die op alle 3 frequenties een verlies van minimaal 90 dB hadden, en ernstig slechthorende kinderen, voor wie dat niet gold. De meeste leerlingen behoorden tot de dove groep. Meningitis werd het vaakst als oorzaak van het gehoorverlies genoemd. Overeenkomstig ander onder1820
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 8 augustus;142(32)
Kenmerken van ernstig auditief gehandicapte 6-12-jarige leerlingen* kenmerk sekse man vrouw onbekend geboortejaar in peiljaar 1996 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 onbekend geboorteland† Oost-Europa Zuid-Europa Azië Latijns-Amerika (en Midden-Amerika) Afrika combinatie van deze West-Europa (en Noord-Amerika) onbekend type onderwijs slechthorendenonderwijs dovenonderwijs onderwijs versus ambulante begeleiding onderwijs ambulante begeleiding onbekend mate van gehoorverlies ernstig slechthorend doof onbekend oorzaak gehoorverlies erfelijk rubella meningitis complicatie van zwangerschap of bevalling ongeval andere/combinatie van oorzaken onbekend moment van ontstaan auditieve handicap prelinguaal postlinguaal, geleidelijk ontstaan postlinguaal, plotseling ontstaan onbekend nevenhandicaps ernstige slechtziendheid andere lichamelijke handicap verstandelijke handicap auditieve handicap bij ouders geen van beide ouders één of beide ouders onbekend
aantal kinderen (%) (n = 849) 453 (53,4) 388 (45,7) 8 (0,9) 107 (12,6) 131 (15,4) 124 (14,6) 127 (15,0) 101 (11,9) 138 (16,3) 115 (13,5) 6 (0,7) 12 (1,4) 59 (6,9) 51 (6,0) 63 (7,4) 57 (6,7) 2 (0,2) 588 (69,3) 17 (2,0) 315 (37,1) 534 (62,9) 745 (87,8) 88 (10,4) 16 (1,9) 310 (36,5) 487 (57,4) 52 (6,1) 110 (13,0) 41 (4,8) 114 (13,4) 49 (5,8) 2 (0,2) 84 (9,9) 449 (52,9) 660 (77,7) 26 (3,1) 47 (5,5) 116 (13,7) 37 (4,4) 54 (6,4) 153 (18,0) 766 (90,2) 39 (4,6) 44 (5,2)
*Bron: alle 27 slechthorendenscholen (voor speciaal onderwijs) en de 4 dovenscholen in Nederland. †Geboorteland van de leerling zelf of van één van de ouders.
zoek,11 was de oorzaak echter zeer vaak onbekend. Nevenhandicaps bleken frequent voor te komen. Het moment van het ontstaan van de auditieve handicap werd onderscheiden naar prelinguaal (78%); postlinguaal, geleidelijk ontstaan (3%); en postlinguaal, plotseling ontstaan (6%) (bij 14% was het moment onbekend). Prelinguaal auditief gehandicapte kinderen
ontvingen vaker dovenonderwijs (67%) dan postlinguaal geleidelijk (19%) of plotseling auditief gehandicapt geworden kinderen (45%) (χ2 = 33,7; p o 0,0001). De eerste groep ontving minder vaak ambulante begeleiding (10%) dan de tweede (32%) en derde groep (16%) (χ2 = 12,4; p = 0,002). De oorzaak van het gehoorverlies verschilde tussen de groepen (χ2 = 183,2; p o 0,0001). Meningitis was bij beide postlinguale groepen de meest gerapporteerde oorzaak, en erfelijke gehoorstoornis bij de prelinguale groep. Van de onderscheiden nevenhandicaps verschilden de groepen alleen op verstandelijke handicap significant (respectievelijk 17, 0 en 11%) (χ2 = 6,6; p = 0,04). Een aanzienlijk deel (29%) van de leerlingen had een allochtone achtergrond. Zij ontvingen vaker onderwijs van dovenscholen (71% versus 60%) (χ2 = 9,3; p = 0,002) dan autochtone kinderen, en minder vaak ambulante begeleiding (3% versus 14%) (χ2 = 22,0; p o 0,0001). Er was geen significant verschil in de oorzaak van het gehoorverlies naar allochtone of autochtone achtergrond. Indien naar de aparte achtergronden van de allochtone kinderen werd gekeken, bleek rubella het vaakst de oorzaak bij kinderen met een Latijns-Amerikaanse achtergrond (55%) en meningitis bij kinderen met een Afrikaanse achtergrond (45%). Van de nevenhandicaps kwam alleen verstandelijke handicap significant vaker voor bij allochtone dan bij autochtone leerlingen (29 versus 15%) (χ2 = 20,2; p o 0,0001). Gemist bij de inventarisatie. Via de gesprekken met deskundigen konden 3 groepen worden onderscheiden, die bij de inventarisatie waren gemist: – Kinderen in de diagnostische fase die nog niet bij een doven- of slechthorendenschool waren aangemeld. Eenduidig achtte men het aantal kinderen bij wie de diagnose pas op de leeftijd van 6-12 jaar werd gesteld nihil of zeer klein (n = 0-5). Deze mening gold tevens de geconsulteerde directeuren van deze scholen. Een bijtelling van 5 kinderen werd daarom toegepast. – Kinderen die op een reguliere school zaten en die geen ambulante begeleiding ontvingen van een doven- of slechthorendenschool. Over het algemeen achtte men dit aantal eveneens klein (n = 0-50), maar vaak kon men daarover geen uitspraak doen. Deze kinderen konden wel begeleiding krijgen van een audiologisch centrum. Van de 3 geconsulteerde directeuren van een dergelijk centrum rapporteerden er 2 dat men in het afgelopen jaar 5 van deze kinderen had begeleid. Zij functioneerden goed binnen het reguliere onderwijs. Indien per audiologisch centrum gemiddeld 3 van zulke 6-12-jarigen per jaar werden begeleid, was een bijtelling van ongeveer 75 kinderen nodig. – Personen die speciaal onderwijs volgden en geen (ambulante) begeleiding ontvingen van een doven- of slechthorendenschool. Dit betrof kinderen met een meervoudige handicap bij wie de primaire problemen van lichamelijke of verstandelijke aard waren. Men achtte het waarschijnlijk dat de kinderen met een lichamelijke handicap of met gedrags- en leerproblemen altijd contact zouden hebben met een slechthorenden- of dovenschool. Voor verstandelijk gehandicapten bestaat echter
een speciaal instituut, los van de bestaande dovenscholen, ‘Weerklank’ te Amsterdam. Hier werd aan ongeveer 40 6-12-jarigen die aan de definitie voldeden (ambulante) begeleiding gegeven. In de algemene zorginstellingen blijkt onder verstandelijk gehandicapten slechthorendheid relatief vaak voor te komen, terwijl dit niet altijd wordt onderkend.12 Over het algemeen schatten de geconsulteerden het aantal kinderen met een verstandelijke handicap die geen ambulante begeleiding ontvingen van een dovenschool, bij de door ons gehanteerde definitie van slechthorendheid, echter op zeer klein (n = 0-10). Het totale aantal kinderen in deze categorie werd door ons geschat op 40 + 10 = 50. Schatting van het aantal doven en ernstig slechthorenden in Nederland. Omrekeningsfactoren die aangeven in welke mate een auditieve handicap van genoemde grootte voorkomt in verschillende leeftijdscategorieën in vergelijking tot 6-12-jarigen werden in Nederlandstalige en internationale literatuur niet gevonden. In dossieronderzoek dat uitgevoerd werd bij de doveninstituten bleek het aantal in leven zijnde oud-leerlingen van doveninstituten geboren in een bepaald jaar per aantal in leven zijnde mensen geboren in dat jaar voor de geboortejaren 1920-1965 in de loop van de tijd weinig veranderd.5 Om die reden, en omdat het aantal mensen dat op latere leeftijd aan beide oren ernstig slechthorend of doof wordt relatief klein is (los van ouderdomsslechthorendheid) en er de laatste jaren relatief veel allochtone leerlingen op de betreffende scholen verbleven, stelden wij die omrekeningsfactoren voor de verschillende leeftijdscategorieën op 1. In 1996 waren er 1.330.000 6-12-jarigen in Nederland.10 Van hen waren er 849 + 130 = 979 doof of ernstig slechthorend. De prevalentie bedraagt dus 0,74 per 1000 (95%-betrouwbaarheidsinterval (95%-BI): 0,69-0,78). Bij een omvang van de Nederlandse bevolking van 15.490.000 inwoners in 1996,10 bedroeg het aantal doven en ernstig slechthorenden volgens onze schatting 11.400 (95%-BI: 10.690-12.110). beschouwing Ons uitgangspunt voor de schatting van het totale aantal auditief gehandicapten was de groep dove en ernstig slechthorende 6-12-jarigen die onderwijs of ambulante begeleiding van een doven- of slechthorendenschool ontvingen. Dit aantal kinderen, gecorrigeerd voor gemiste groepen, bedroeg 0,74 per 1000 inwoners. Opvallende bevindingen waren dat een groot deel van deze 6-12-jarige leerlingen van allochtone afkomst was (29%) en dat het gehoorverlies vaak samenging met lichamelijke (10%) of verstandelijke handicaps (18%). Het totale aantal doven en ernstig slechthorenden in Nederland kon aldus worden geschat op 11.400. Niet alle kenmerken van de 6-12-jarigen kunnen worden geëxtrapoleerd naar de overige leeftijdsgroepen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de oorzaken van het gehoorverlies, omdat deze in de loop van de tijd veranderd zijn.13 Over sekse, mate van gehoorverlies, moment van ontstaan van de gehoorproblemen, aanwezigheid van auditieve handicaps bij de ouders en aanwezigheid van Ned Tijdschr Geneeskd 1998 8 augustus;142(32)
1821
nevenhandicaps kunnen voorzichtige uitspraken worden gedaan. Van de 11.400 personen is naar schatting 54% man en 46% vrouw; 39% is ernstig slechthorend en 61% doof. Van de 6-12-jarigen was bij 9% het gehoorverlies postlinguaal ontstaan. Voor alle leeftijdsgroepen tezamen zal dit percentage iets hoger zijn, omdat alle doofheid die na het 12e jaar ontstaat per definitie postlinguaal is. Een ernstig gehoorverlies bij één van de ouders kwam bij 5% van de 6-12-jarigen voor. Erfelijkheidsonderzoek en genetische advisering maken het waarschijnlijk dat het aantal kinderen met aangeboren afwijkingen van het gehoor de laatste jaren is afgenomen.2 Bij alle leeftijdsgroepen tezamen zal dit daarom bij iets meer dan 5% voorkomen. Lichamelijke of verstandelijke handicaps kwamen bij de 6-12-jarige gehoorgestoorden relatief vaak voor. Het lijkt waarschijnlijk dat deze bij oudere leeftijdsgroepen, om dezelfde redenen als hiervoor genoemd, minstens even vaak voorkomen. Bij een representatieve steekproef van ruim 2000 kinderen die op een consultatiebureau werden gezien, bleek de prevalentie van aangeboren doofheid aan beide oren 2,0 per 1000;4 dat is hoger dan wij in ons onderzoek vonden. Omdat de prevalentie zeer laag is, zal in dat onderzoek de invloed van het toeval groot zijn geweest, waardoor dat resultaat een relatief grote onbetrouwbaarheid heeft. In de gezondheidsenquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de periode 1986-1988 stelde men aan 25.000 personen vanaf de leeftijd van 5 jaar enkele vragen over gehoorbeperkingen.6 De prevalentie van zeer ernstige slechthorendheid (gedefinieerd als het onvermogen om (ook) met gehoorapparaat harde geluiden, zoals een claxon, dan wel wat er gezegd wordt in een gesprek met één persoon, te horen) was 0,0% voor 5-14-jarigen, en 0,1% voor 15-24-, 25-34-, 35-44- en 45-54-jarigen. In de continue gezondheidsenquêtes van het CBS werd gevraagd of men een gesprek kon voeren met één andere persoon.3 De gemiddelde prevalentie van gehoorbeperkingen over de jaren 1992-1994 was in die enquête 0,2%. In het door ons uitgevoerde onderzoek was de prevalentie lager. Waarschijnlijk speelt hierbij een rol dat de in de onderzoeken gehanteerde definities verschillen. Uit dossieronderzoek onder oud-leerlingen van de Nederlandse doveninstituten bleek dat het aantal doven voor de geboortejaren 1920-1965 0,46 per 1000 personen bedroeg.5 Het percentage doven van de auditief gehandicapte populatie uit ons onderzoek (61%) leidt tot een aantal van 0,45 per 1000. De cijfers uit beide onderzoeken komen dus goed overeen. Overigens is dat opmerkelijk omdat het dossieronderzoek op eerdere geboortejaren betrekking heeft. Mogelijk houden ontwikkelingen die leiden tot een kleiner aantal auditief gehandicapten (betere gezondheidszorg) en veranderingen die juist leiden tot een groter aantal (instroom van kinderen uit landen met een slechtere gezondheidszorg) elkaar in de loop van de jaren in evenwicht. Omdat betrouwbare incidentie- en prevalentiegegevens ontbreken, wordt gepleit voor regelmatig terugkerend epidemiologisch onderzoek, dat via audiologische centra, gezinsbegeleidingscentra en doven- en slechtho1822
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 8 augustus;142(32)
rendenscholen plaats zou moeten vinden.2 Registraties bij audiologische centra, maar soms ook die van scholen, zijn vaak moeilijk toegankelijk.8 Verbetering van die registraties is dan ook noodzakelijk indien onderzoek daar zou worden uitgevoerd. In toekomstig onderzoek zou men met name ook de factor leeftijd moeten betrekken, evenals veranderingen in de pathogenese in de loop van de tijd, omdat er nauwelijks gegevens bestaan over de mate van ernstig gehoorverlies naar leeftijd. Indien daarover informatie beschikbaar komt, kan de geldigheid van de door ons gebruikte methode toenemen. abstract Prevalence and relevant background characteristics of deafness and severe hardness of hearing in the Netherlands Objective. To determine the prevalence of deafness and severe hardness of hearing among the Dutch population and of some relevant background characteristics. Design. Study of documents. Setting. Dutch schools for deaf and hard-of-hearing children. Method. The number of deaf and severely hard-of-hearing children of 6-12 years who received education or ambulatory supervision at schools for deaf and hard-of-hearing children was counted in the period November 1996-April 1997, and a number of relevant background characteristics were collected. By means of consultation with experts, this number was corrected for children who could not be retrieved by means of the inventory at these schools. To estimate the total number of deaf and severely hard-of-hearing people in the Dutch population, this adjusted number was extrapolated to older and younger year cohorts. Results. The number of deaf and hard-of-hearing children of 6-12 years, after correction for missing groups, was 0.74 (95% confidence interval (95% CI): 0.69-0.78) per 1000 persons. In 9% the age of onset of the handicap was postlingual; they more often received ambulatory supervision and more often received education at a school for hard-of-hearing children than those with a prelingual auditive handicap. Of the children 29% had a non-Western origin; they less often received ambulatory supervision, and more often received education from a school for deaf children than indigenous pupils. Among the total Dutch population, the number of deaf and hard-of-hearing persons in 1996 was estimated to be 11,400 persons (95% CI: 10,690-12,110). Conclusion. The prevalence of deafness and severe hardness of hearing in the Netherlands (15,490,000 inhabitants in 1996) was 11,400 persons (95% CI: 10,690-12,110).
1 2
3
4
5
literatuur Grote JJ. Slechthorendheid, een vergeten volksgezondheidsprobleem. Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:2404-6. Coninx F, Cremers CW. Gehoorstoornissen bij kinderen. In: Ruwaard D, Kramers PG, redacteuren. Volksgezondheid toekomst verkenning: de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking in de periode 1950-2010. Den Haag: Sdu, 1993. Chorus AM, Kremer A, Oortwijn WJ, Schaapveld K. Slechthorendheid in Nederland; achtergrondinformatie bij een knelpuntennotitie. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid, 1995. Reerink JD, Herngreen WP, Verkerk PH, Ruys JH, VerlooveVanhorick SP. Congenitale afwijkingen in het eerste levensjaar in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd 1993;137:504-9. Breed PC, Swaans-Joha BC. Doven in Nederland. Een exploratief onderzoek naar de leefsituatie van volwassen dove mensen in relatie tot opvoeding en onderwijs [proefschrift]. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986.
6
7
8
9
10
Centraal Bureau voor de Statistiek/Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk-Onderzoek. Lichamelijke beperkingen bij de Nederlandse bevolking 1986/1988. Den Haag: Sdu, 1990. Leeuwen-Helders C van. Achtjarige kinderen met een ernstige gehoorstoornis in Nederland (geboortejaar 1969). Leiden: Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO, 1980. Graaf R de, Knippers EWA, Bijl R. Doofheid en ernstige slechthorendheid in Nederland; mate van voorkomen en relevante achtergrondkenmerken. Utrecht: Trimbos-instituut, 1997. Kapteyn TS, Olde Kalter P. Ouderdomsslechthorendheid. In: Ruwaard D, Kramers PG, redacteuren. Volksgezondheid toekomst verkenning: de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking in de periode 1950-2010. Den Haag: Sdu, 1993. Centraal Bureau voor de Statistiek. Bevolking van Nederland naar burgerlijke staat en geslacht per leeftijd, 1 januari 1996. Maandstatistiek van de bevolking 1996;44:14-5.
11
12
13
Vermeulen J, Coninx F, Elsendoorn BAG. POOL: Populatie Onderzoek Oud-Leerlingen van het Instituut voor Doven SintMichielsgestel uit de periode 1960-1989. Sint-Michielsgestel: Instituut voor Doven, 1992. Evenhuis HM. Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van slechthorendheid bij mensen met een verstandelijk handicap. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:1851-4. Cremers CW, Hageman MJ, Huizing EH. Erfelijke doofheid en slechthorendheid. Utrecht/Antwerpen: Bohn, Scheltema & Holkema, 1982.
Aanvaard op 11 mei 1998
Oorspronkelijke stukken
Vaak slechthorendheid bij patiënten met diabetes mellitus type 2 l.j.boomsma en r.p.stolk Slechthorendheid is voor steeds meer ouderen een gezondheidsprobleem en het percentage (oudere) mensen met een hoorapparaat neemt toe.1 2 Bij diabetes mellitus neemt slechthorendheid een aparte plaats in door een aantal syndromen waarbij perceptiedoofheid en diabetes samen met andere afwijkingen vóórkomen; onlangs verscheen hierover een goed overzicht in dit tijdschrift.3 Een bijzondere variant is het syndroom van de maternaal overgeërfde diabetes en doofheid (‘maternally inherited diabetes and deafness’ (MIDD)), dat berust op een puntmutatie in positie 3243 van het mitochondriale DNA. Dit syndroom treft echter slechts 0,5% van de diabetespatiënten.3 4 Er zijn weinig gegevens over de prevalentie van slechthorendheid bij patiënten met diabetes mellitus type 2. Daar beide aandoeningen frequent voorkomen in de huisartspraktijk, verrichtten wij een onderzoek naar het vóórkomen van slechthorendheid bij patiënten met diabetes mellitus type 2. Ook onderzochten wij of er een verband is tussen diabeteskenmerken en slechthorendheid. patiënten en methode Het onderzoek vond plaats bij alle patiënten van 55 jaar en ouder (n = 1184) in een geautomatiseerde huisartsenduopraktijk in Nijverdal, een verstedelijkt plattelandsgebied. De praktijkopbouw verschilde niet van die van de omringende praktijken. Diabetes mellitus. Diabetes mellitus werd gediagnosticeerd volgens de standaard ‘Diabetes mellitus type 2’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap;5 alleen bekende diabetespatiënten werden in dit onderzoek beL.J.Boomsma, huisarts te Nijverdal. Universiteit Utrecht, Julius Centrum voor Patiëntgebonden Onderzoek, Postbus 80.035, 3508 TA Utrecht. Dr.R.P.Stolk, arts-epidemioloog. Correspondentieadres: dr.R.P.Stolk.
Zie ook de artikelen op bl. 1804, 1806, 1813, 1816 en 1819. samenvatting Doel. Vaststellen van de prevalentie van slechthorendheid bij patiënten met diabetes mellitus type 2 en vergelijken van de diabeteskenmerken tussen diabetici met en zonder slechthorendheid. Plaats. Geautomatiseerde huisartsenduopraktijk te Nijverdal. Opzet. Descriptief transversaal onderzoek. Methode. Bij alle patiënten van 55 jaar en ouder, ingeschreven in de huisartspraktijk (n = 1184), werd de frequentie van diabetes mellitus type 2 en slechthorendheid nagegaan. Slechthorendheid werd gedefinieerd als het bezitten van een hoorapparaat of bij audiometrie meer dan 40 dB gehoorverlies. Resultaten. In de patiëntengroep met diabetes mellitus type 2 (n = 86) was 3-4 maal zo vaak een hoorapparaat aangemeten als bij personen zonder diabetes van dezelfde leeftijd (p < 0,001). Onder de diabetespatiënten had 48% een verminderd gehoor. Bij vergelijking van slecht met normaal horende patiënten hadden de slechthorenden langer diabetes (gemiddeld 10,5 jaar (SD: 6,9) versus 6,9 jaar (6,8); p = 0,06 gecorrigeerd voor leeftijd). Zij hadden lagere waarden van geglyceerd hemoglobine en minder vaak hypertensie. Conclusie. Slechthorendheid komt veel voor bij ouderen met diabetes mellitus type 2. Mogelijk is het een uiting van diabetische neuropathie.
trokken. De gemiddelde HbA1c-waarde van de voorgaande 2 jaar werd gebruikt als maat voor de diabetesregulatie. Slechthorendheid. Slechthorendheid werd gedefinieerd als het in bezit hebben van een hoorapparaat dat gedurende de afgelopen 2 jaar door de audicien werd afgeleverd of onderhouden. Daarnaast werd alle diabetespatiënten gevraagd in hoeverre zijzelf, dan wel mensen in hun omgeving, hinder ondervonden van hun eventuele gehoorbeperking.6 Bij twijfel werd een fluisterNed Tijdschr Geneeskd 1998 8 augustus;142(32)
1823