Particulier onderzoek in strafzaken
An offer hardly to be refused
Een onderzoek door mr. dr. D.W. Steenhuis, in opdracht van de Nederlandse Veiligheidsbranche.
Gorinchem, 1 april 2011
Inhoudsopgave
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 1 2. Aangifte krijgt aandacht .................................................................................................................. 3 3. Zogenoemde onderkant van de markt ............................................................................................ 5 4. Kloof tussen aangiften en opsporing .............................................................................................. 6 5. Randvoorwaarden pilot ................................................................................................................... 8 6. Nadere beschouwingen .................................................................................................................. 9 7. Samenvatting ................................................................................................................................ 10 Literatuurlijst .......................................................................................................................................... 11
1. Inleiding De particuliere onderzoekbureaus (POB’s) voelen zich miskend, tekort gedaan en ze zijn bezorgd. Miskend voelen ze zich omdat slechts in zeer beperkte mate strafrechtelijk vervolg wordt gegeven aan hun onderzoeken. Bezorgd omdat dit tot een nodeloze vergroting van de kloof tussen aangiftes en afgedane misdrijven leidt. Hoe groter die kloof hoe geringer het niveau van rechtshandhaving, hoe lager dat niveau des te kleiner het vertrouwen in de overheid. Omdat niemand op de gedachte komt hun expertise te benutten bij het dichten van die kloof en ze als juniorpartner van de politie in te zetten, voelen ze zich tekort gedaan. De genoemde bureaus doen jaarlijks een groot aantal onderzoeken, waarvan een flink deel uitloopt op de vaststelling van strafbare feiten. Als getracht wordt daarvan aangifte te doen, wordt zo’n aangifte bij de politie niet altijd met gejuich begroet. Als de aangifte al wordt opgenomen, leidt dat in slechts een zeer beperkt aantal gevallen ook tot een opsporingsonderzoek en een daaraan gekoppelde, mogelijke vervolging. De politie laat daardoor de mogelijkheid liggen, om tegen relatief zeer geringe kosten, het interventieniveau te vergroten en handelt, strikt genomen, ook in strijd met de aanwijzing voor de opsporing van het Openbaar Ministerie (OM). Daarin staat dat als een dader bekend is geworden, altijd moet worden opgespoord behoudens in bagatelzaken. Bovendien laat ze een uitgelezen mogelijkheid onbenut om de kwaliteit van de werkzaamheden van de genoemde bureaus te toetsen. Hoe kan aan deze situatie een einde worden gemaakt? Het voorgelegde probleem blijkt niet op zichzelf te staan, maar vormt onderdeel van een complex, waarbinnen tenminste vier nauw aan elkaar verwante vraagstukken zijn te onderscheiden. 1. Opdrachtgevers die na een particulier uitgevoerd onderzoek aangifte willen doen,worden daartoe ook gestimuleerd door de onderzoekers. Echter, ze vangen vaak bot. Van een strafrechtelijk vervolg is geen sprake, omdat politie en OM geen belangstelling hebben voor de zaak. 2. Het gebrek aan toezicht op de particuliere onderzoeksbureaus. 3. (Mede) als gevolg daarvan is er een zogenoemde “onderkant van de markt” blijven bestaan, waarvan de gehele branche schade ondervindt. Zowel qua imago als in materieel opzicht. 4. De genoemde kloof in de rechtshandhaving, waardoor het vertrouwen in de overheid (nodeloos) wordt geschaad. Het oplossen van slechts één van deze vraagstukken, zonder de andere daarbij te betrekken lijkt niet zinvol. De vraagstukken zullen daarom eerst nader worden toegelicht. De daarop volgende, samenhangende voorstellen kunnen in ieder geval aan een oplossing van alle vier bijdragen. Gebrek aan toezicht Cruciaal in het complex van problemen, is het gebrek aan toezicht dat op de particuliere onderzoeksbureaus wordt uitgeoefend. Vrij recent is dat tekort nog eens vastgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) van het toenmalige Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Gelet op de titel van het rapport - Kwaliteit in particuliere veiligheid - zijn ook de onderzoekers van mening dat er een rechtstreeks verband is tussen het functioneren van de particuliere beveiligingsorganisaties en onderzoeksbureaus en het (gebrek aan) toezicht daarop. Het is hier niet nodig om de conclusies van het genoemde onderzoek in den brede op te sommen. Samengevat is er de vaststelling dat het formele toezicht (de vergunningverlening et cetera) te wensen overlaat, omdat de politie haar adviestaak onvoldoende vervult; zij het met verschillen per regio en het materiële toezicht op de werkzaamheden van de betrokken instanties. Dit laatste ontbreekt vrijwel geheel. Waartoe gebrekkig toezicht kan leiden, hebben we allemaal recent ondervonden tijdens de financiële crisis. Om de reclameslogan van één van de particuliere onderzoekbureaus te parafraseren: “Vertrouwen is goed, maar toezicht is beter.” Uiteraard is verbetering van het toezicht ook de strekking van de aanbevelingen van het rapport van de IOOV. Hoe dit zou moeten gebeuren blijft echter tamelijk onduidelijk en met name de vraag hoe het materiële/feitelijke toezicht in de praktijk zou moeten worden geregeld, gelet op de gesignaleerde capaciteitstekorten, blijft goeddeels onbeantwoord. De VPB hecht aan de verbetering van het toezicht, omdat het kan helpen de rotte appels uit de mand te verwijderen.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
1
Toezicht door het OM… Wat opvalt in alle discussies over toezicht in deze sector is dat het OM geen enkele rol speelt. Als het gaat om beveiligings- en toezichttaken (verreweg het grootste deel van de markt) ligt dat voor de hand. Ook wanneer de POB’s zich bezig houden met onderzoeken die een civiel- of bestuursrechtelijk karakter hebben, is er geen taak (meer) voor het OM. Maar als ze onderzoeksopdrachten uitvoeren die strafbare feiten opleveren, ligt voorbijgaan aan het OM veel minder voor de hand. Temeer omdat het OM op dit terrein niet alleen met het gezag over de politie (artikel 13 Politiewet), maar ook met het toezicht op de politie (artikel 19 Politiewet) is belast. In België heeft men dan ook, in de zogenoemde Detectivewet van 1996, de conclusie getrokken dat zulke onderzoeken aan de procureur des Konings moet worden gemeld. Natuurlijk, ook bij het verrichten van dit type onderzoeken functioneren de POB-onderzoekers niet als opsporingsambtenaren. Ze staan immers niet opgesomd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en hun werkzaamheden zijn ook niet gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, zoals artikel 132a Sv vereist, wil er van opsporing sprake zijn. Dat alles neemt niet weg, dat wat ze in dit soort gevallen doen, materieel grote gelijkenis vertoont met het verrichten van opsporingshandelingen die door de ambtenaren van artikelen 141 en 142 worden uitgevoerd. Het OM heeft het gezag over deze ambtenaren, maar is ook hier, krachtens artikel 36 van het Besluit Buitengewone Opsporingsambtenaren, belast met het toezicht op deze categorie opspoorders. Met name de situatie van de in artikel 142 lid 1 sub a genoemde BOA’s, aan wie door een op naam gestelde akte bij individuele aanwijzing, opsporingsbevoegdheid kan wordt verleend voor een aantal of zelfs voor alle strafbare feiten lijkt weinig te verschillen van de medewerkers van de POB’s. …bij strafrechtelijke context Het voorgaande kan dan ook tot de conclusie leiden, dat het voor de hand ligt om het OM met het toezicht te belasten op de werkzaamheden van particuliere rechercheurs, wanneer deze in “strafrechtelijke context” opereren. Net als in België zou dit betekenen dat het gaan uitvoeren van werkzaamheden in zo’n context aan het OM moet worden gemeld. Of een dergelijke melding, zoals in België het geval is, als een aangifte moet worden beschouwd of dat zo’n melding vooralsnog alleen ter informatie van het OM dient, kan nader worden bezien. De tweede oplossing geniet de voorkeur, mede gezien het tweede voorstel in dit verband, namelijk de verplichting van de onderzoekorganisaties/ rechercheurs om ook het resultaat van hun onderzoek en het rapport dat daar bij hoort, in te zenden naar het OM. In het geval dat een (vermoedelijke) dader is gevonden, kan deze inzending direct als aangifte worden beschouwd. Een andere mogelijkheid is dat het OM op grond van de inhoud van het rapport verzoekt om (alsnog) aangifte te doen en/of de VPB als tussenschakel te laten functioneren.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
2
2. Aangifte krijgt aandacht Wanneer aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit (misdrijf), waarvan de (vermoedelijke) dader aanstonds bekend is, moet de opsporing van zo’n feit krachtens de Aanwijzing van het OM voor de opsporing, prioriteit krijgen. Dat is vanuit het streven naar een geloofwaardige handhaving ook niet meer dan logisch, want wat zouden slachtoffers en omstanders wel niet moeten denken van een opsporingsapparaat dat dan niet eens in actie komt? In de genoemde aanwijzing, die stamt uit 2003, waarvan de geldigheid is verlengd tot 2012, wordt dan ook als regel 1 genoemd dat er altijd een vervolg moet komen bij zo’n bekende dader tenzij…. Bij het tenzij gaat het om zogenoemde bagatellen. Daarnaast kunnen opsporingshandelingen achterwege blijven, indien er sprake is van expliciet geformuleerd landelijk OM-beleid. Van die gevallen wordt een aantal voorbeelden gegeven, waaronder de zaken waarmee particuliere rechercheurs zich bezighouden, doorgaans zullen deze niet onder de wet vallen (Opiumwet, huiselijk geweld). Dader bekend Blijft de vraag wat onder het begrip bekende dader moet worden verstaan. Naast uiteraard de betrapping op heterdaad, wordt de situatie genoemd “waarin zodanige informatie voorhanden is dat de dader met weinig inspanning kan worden gevonden”. Dat is bijvoorbeeld het geval als een kenteken bekend is, maar het lijdt - mijns inziens - geen enkele twijfel dat daar ook de situatie onder valt waarin, na privaat uitgevoerd professioneel onderzoek, een (vermoedelijke) dader bekend is geworden. Dit alles betekent dat in de gevallen die de POB’s zullen inzenden, in principe opsporing zal moeten volgen. Helaas gebeurt dat in de huidige situatie niet zo en dat is, zoals gezegd, de aanleiding tot dit onderzoek. Als er namelijk aangifte wordt gedaan, leidt dit - volgens een enquête die in het kader van dit onderzoek is uitgevoerd - in minder dan 10% van de gevallen ook daadwerkelijk tot politieonderzoek. Dit gegeven en het feit dat ook opdrachtgevers dikwijls geen belang hebben bij publieke opsporing, leidt ertoe dat het aangiftepercentage thans niet erg hoog is (25%). Maar de branche is - zoals al werd gezegd - bereid om alle strafrechtelijke gevallen aan het OM te melden, evenals alle afgeronde onderzoeken in deze categorie. Klagen over niet-vervolgen Een “oplossing” voor het achterwege blijven van strafrechtelijk onderzoek, zou natuurlijk kunnen zijn om gebruik te maken van artikel 12 Sv, teneinde zo het OM proberen te dwingen om alsnog vervolging in te stellen. Het staat buiten kijf dat deze mogelijk ook bestaat als er niet wordt opgespoord en niet alleen wanneer het OM, nadat opsporingsonderzoek is verricht, toch besluit om niet te vervolgen. Nuis wijst onder andere op een beschikking van het Hof in Den Bosch over het niet (verder) vervolgen van flessentrekkerij. Het Hof overwoog: “Onder ‘algemeen belang’ als bedoeld in art. 167 tweede lid van Sv, kan niet worden gevat het niet overgaan tot opsporing in verband met te beperkte recherchecapaciteit in die zaken die niet als gering feit (bagatel) kunnen worden aangemerkt of waarin geen bijzondere redenen zijn om van strafvervolging af te zien. In een rechtsstaat dient het rechtssysteem zo te zijn ingericht dat inhoud kan worden gegeven aan de in de wet verankerde normen en aan de verwachtingen die slachtoffers van de delicten en de samenleving als geheel aan de wet mogen ontlenen”. Daar is geen woord Frans bij en de stelling van sommigen, dat artikel 12 Sv alleen over de vervolging in enge zin gaat, kan derhalve geen stand houden. Ook Corstens is deze opvatting toegedaan als hij zegt: “Niet opsporen is niet vervolgen.” Convenant Desondanks lijkt het in individuele zaken te klagen bij het Hof over het ontbreken van een strafrechtelijk sequeel geen erg aantrekkelijke route. De opdrachtgever van het onderzoek moet nog meer kosten maken. De rechter zou worden overstelpt met dergelijke klachten. Deze klachten zouden het OM veel tijd gaan kosten en de afdoeningtermijnen zouden oplopen. Geen van deze gevolgen zou ook bijdragen aan een geloofwaardige rechtshandhaving. Bovendien is niet de rechter, maar het OM de aangewezen instantie om structureel te bepalen welke strafbare feiten al dan niet opsporing verdienen, zoals ook uit de eerder genoemde Aanwijzing reeds blijkt.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
3
Indien het OM, ondanks het direct aanwezig zijn van een dader, geen gevolg kan of wil geven aan alle onderzoeken die door de POB’s in het kader van de toezichtrelatie zouden kunnen worden ingezonden, ligt het voor de hand afspraken te maken over wat wel en wat niet zal/kan worden vervolgd. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een convenant. Met publieke opsporingsinstanties, zoals de bijzondere opsporingsdiensten, worden ook dit soort convenanten gesloten. Ze hebben betrekking op het aantal en type zaken die worden opgespoord en vervolgd. Het lijkt niet erg ingewikkeld om binnen de beoogde toezichtrelatie met de POB’s hetzelfde te doen. Bij de keuze van individuele zaken binnen dit convenant, zouden onderzoeken kunnen zitten, waarbij de opdrachtgever een strafrechtelijk vervolg ongewenst vindt. Om het belangenconflict dat dan ontstaat op te lossen, zou overwogen kunnen worden zo iemand de mogelijkheid te bieden zich over de keuze van het OM te beklagen. Een soort omgekeerd artikel 12 Sv. Inhoud van de klacht zou kunnen zijn dat als (werkendeweg) zoveel blijft liggen, het onredelijk is om nu juist zo’n zaak eruit te pikken. De rechter zou dan, net als bij het bestaande artikel 12, in het individuele geval kunnen beoordelen hoe het met de redelijkheid van de keuze van het OM gesteld is.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
4
3. Zogenoemde onderkant van de markt Binnen de Nederlandse Veiligheidsbranche bestaat aanzienlijke ergernis over wat genoemd wordt “de onderkant van de markt”. Men heeft het dan over bureaus die wel een vergunning hebben gekregen omdat ze formeel aan de eisen voldoen, maar zich niet houden aan de ook voor hen geldende Privacygedragscode particuliere onderzoeksbureaus. Omdat er - zoals gezegd - nauwelijks feitelijk toezicht op het doen en laten van de POB’s is, komt dit zelden aan het licht. Nu zou men kunnen redeneren dat wat niet weet ook niet deert, maar voor de Nederlandse Veiligheidsbranche is dat niet acceptabel. In feite is er door deze gang van zaken sprake van concurrentievervalsing en bovendien wordt de beeldvorming rond de particuliere bureaus negatief beïnvloed. De Nederlandse Veiligheidsbranche wil van deze ongewenste situatie af en meent dat de voorgestelde oplossing dit kan bevorderen. Wanneer namelijk alle rechercheurs verplicht zijn om ieder onderzoek met een eventuele strafrechtelijke component bij het OM te melden en (later) het resultaat van zo’n onderzoek in te zenden, ontstaat er in ieder geval, ook voor dit deel van de markt, een vorm van feitelijk toezicht die aanzienlijk krachtiger en verreikender is dan de huidige. Het OM krijgt immers de gelegenheid om te kijken naar het feitelijk werk van de betrokkenen. Natuurlijk kan met de weergave daarvan gesjoemeld worden, maar dat komt zeker een keer aan het licht. Bijvoorbeeld wanneer zo’n zaak wordt vervolgd en het onderwerp van onderzoek zich verweert. Als daarop de vergunning zou worden ingetrokken of opgeschort, zal dat - gezien de commerciële belangen die op het spel staan - zeker tot aanpassing van het gedrag leiden. Daarbij dient het OM zijn toezichttaak dan wel daadwerkelijk gestalte te geven.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
5
4. Kloof tussen aangiften en opsporing Door het OM te belasten met het toezicht op de strafrechtelijke werkzaamheden van de POB’s komt het toezicht daar waar het hoort en wordt niet alweer een nieuwe boom geplant in het - volgens velen - reeds ondoordringbare woud van toezichthouders. Als dat toezicht stevig wordt uitgevoerd, is - naar mijn mening - reeds een belangrijk deel van de in de inleiding genoemde problemen opgelost. Alleen de kloof tussen het grote aantal slachtoffers dat aangifte doet (ongeveer 900.000) en het relatief geringe aantal strafrechtelijke interventies dat daarop volgt (zo’n 250.000) blijft onverminderd bestaan. Als de aangiftebereidheid bij de particuliere onderzoeken toeneemt, wordt het zelfs (iets) groter. Nu zal die kloof wel nooit geheel gedicht worden en dat is voor een geloofwaardige rechtshandhaving ook niet nodig. Maar de suggestie dat “alle aangiften in behandeling moeten worden genomen en een adequate opsporingsinspanning moeten krijgen” (kabinetsplan 2002) doet, bij de huidige stand van zaken, wèl afbreuk aan die geloofwaardigheid. “Ongelijkheid”, zegt de socioloog Merton, “is niet erg, als gelijkheid maar niet de norm is.” Zo is het ook met veiligheid. Slachtoffers Het staat wel vast dat de publieke opsporing niet in staat zal zijn de doelstelling van het genoemde kabinetsplan ook maar bij benadering te realiseren en zo blijven grote aantallen slachtoffers onbevredigd achter. Steeds grotere aantallen eigenlijk, want er valt de laatste jaren een sterke verschuiving te constateren in de aandacht van de politie voor de verschillende vormen van criminaliteit. Was het aandeel van de gehoorde verdachten van een verkeerdelict in 1995 nog ruim 14%, in 2007 was het gestegen naar bijna 22%. Die toename komt in belangrijke mate voor rekening van het dronken rijden, gelukkig een delict dat in verreweg de meeste gevallen geen slachtoffers vergt en gaat vanzelfsprekend ten koste van de delicten die wel door slachtoffers worden gemeld. Alles wat kan bijdragen aan het verminderen van het aantal “teleurgestelde” slachtoffers zou derhalve moeten worden beproefd. Eén van die mogelijkheden zou kunnen zijn om de particuliere onderzoekers ook, uiteraard onder strikte voorwaarden, een taak te geven in het publieke domein. Er zijn bijvoorbeeld terreinen van criminaliteit waarop particuliere bedrijven een aanzienlijke deskundigheid en effectiviteit hebben ontwikkeld en die door de publieke opsporing maar mondjesmaat worden bedeeld. De valsheidmisdrijven (fraude), verduistering en bedrog vormen zo’n gebied. Deze delicten vormen, blijkens de gehouden enquête, een belangrijk deel van het werkveld van de “particulieren”, maar komen bij de publieke opsporing steeds minder aan bod. De kloof tussen geregistreerde en opgehelderde zaken groeide, in het eerder genoemde tijdvak van 1995-2007, van 13.000 tot 25.000. Het aandeel van de gehoorde verdachten in deze sector zakte van 4,5% naar 3,4%. Die ontwikkeling zal niet geheel losstaan van het feit dat, zoals Pheijffer (2005) het formuleert: “De staat van het financieel rechercheren binnen politie en justitie is weinig positief als het gaat om de kennis en de kunde van het overheidsapparaat op het terrein van de bestrijding van de financieel-economische criminaliteit.”
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
6
Particuliere hulptroepen Waarom niet de particulieren als hulptroepen inzetten? Er zijn heel wat argumenten in stelling te brengen waarom een dergelijke stap niet zou moeten of kunnen worden gezet. Maar die waren er zo’n 20 jaar geleden ook toen het ging om de vraag of particuliere bedrijven konden worden ingezet voor, tot dan, publieke toezicht- en controletaken. Wat destijds voor ondenkbaar en ongewenst werd gehouden, is thans de gewoonste zaak van de wereld en het aantal private toezichthouders overtreft in middels het publieke. Natuurlijk is opsporing nog iets anders dan toezicht en controle, maar nu de voorzitter van het College van PG’s recentelijk heeft geopperd om private toezichthouders ook in voorkomende gevallen proces-verbaal te laten opmaken, is het verschil toch al weer een beetje kleiner geworden. Een blik in de geschiedenis (van Bemmelen, Knigge en anderen) kan de scheiding tussen privaat en publiek bovendien verder relativeren. Als de hybridisering van de veiligheidszorg (Hoogenboom) in volle gang is, kun je als overheid maar beter het initiatief nemen. Hoe groot is trouwens het verschil tussen een BOA die bij individuele akte volledige opsporingsbevoegdheid krijgt toegekend en een particulier rechercheur (veelal voormalig politieman) die in een bedrijf met een vergunning werkt onder toezicht van het OM? Kortom: De Nederlandse Veiligheidsbranche heeft de ambitie om op het hierboven genoemde terrein van criminaliteit als juniorpartner in de publieke opsporing te gaan functioneren. Als alle onderzoeken met een strafrechtelijke context aan het OM moeten worden gemeld en dat het OM daardoor volledig zicht kan krijgen op de gang van zaken in de branche, als daardoor het “cowboygedrag” aan de onderkant van de markt kan worden ingedamd en als er met het OM een convenant is gesloten over het aantal en typen op te sporen en te vervolgen zaken afkomstig uit particulier onderzoek, dan is het nog maar een betrekkelijk kleine stap om de particuliere onderzoekers ook in te zetten teneinde het tekort aan publieke opsporingscapaciteit aan te vullen.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
7
5. Randvoorwaarden pilot De Nederlandse Veiligheidsbranche begrijpt dat een dergelijke stap niet in één keer kan worden gezet en ze stelt daarom voor om een en ander in de vorm van een pilot te beproeven om zo het realiteitsgehalte van het voorstel te toetsen. Wat zou er dan voor zo’n pilot moeten worden geregeld? 1. Nadere afbakening van het terrein van criminaliteit waar de POB’s de helpende hand zouden kunnen/mogen bieden. Binnen de hierboven genoemde categorieën valsheid, verduistering en bedrog is er een aantal delicten dat zich op het eerste gezicht niet erg leent voor overdracht aan de particuliere sector. Meineed (artikel 207), valsemunterij (artikel 208 e.v.), bedrog bij militaire leveranties (artikel 332) en andere lijken niet in aanmerking te komen. Andere daarentegen juist wel: acquisitiefraude, loterijfraude, skimming en fraude met hypotheken & verzekeringen, zouden zich prima voor onderzoek door particuliere bureaus kunnen lenen. Criteria voor zo’n keuze zouden onder andere kunnen zijn:
de maximum straf die kan worden opgelegd;
de frequentie waarmee ze voorkomen;
de doorgaans in te zetten opsporings- en dwangmiddelen;
de omvang van het gat tussen opsporing en aangiftes;
de mate van specialisatie die ze vergen.
2. Overdracht van de aangiftes (die bij de politie liggen) naar de POB’s. Vooralsnog zullen niet veel meer dan 10 van deze bureaus voor het verrichten van opsporingswerkzaamheden in aanmerking komen en dan nog alleen de meest gekwalificeerde rechercheurs. Geregeld zal moeten worden welk bureau, in welke situatie, welke zaak krijgt toegewezen. Criteria voor de keuze zouden kunnen zijn:
de verdelende rechtvaardigheid (elk op zijn beurt);
territoriale nabijheid;
deskundigheid in bepaalde zaken et cetera.
3. Het bepalen van een vergoeding voor het werk dat gedaan wordt en het regelen van een budget ter bekostiging daarvan. 4. Het vaststellen van deskundigheideisen, waaraan de in te zetten particuliere rechercheurs moeten voldoen en het inrichten van een controlesysteem (examens, bijscholing en dergelijke). 5. Het wegnemen van eventuele belemmeringen voor de strafrechtelijke benutting van de onderzoekresultaten. Dat zou op verschillende manieren kunnen worden geregeld:
De politie valideert, na binnenkomst van het onderzoekrapport (proces-verbaal), of het werk via de strafvorderlijke regels is verricht en vult, voor zover dat niet het geval is of kon zijn, het onderzoek of die regels aan.
Aan ieder onderzoek wordt een bevoegde en ervaren politierechercheur toegewezen, die de formele strafrechtelijke “momenten” (bijvoorbeeld beslag) voor zijn/haar rekening neemt.
De particuliere rechercheur wordt, telkens voor de duur van het onderzoek, benoemd tot BOA, uiteraard alleen als hij aan de wettelijke eisen voldoet.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
8
6. Nadere beschouwingen Als een dergelijke pilot tot stand zou komen, ontstaat de situatie dat binnen één onderzoeksbureau, zowel publieke als private opsporing wordt bedreven. Sterker nog, dezelfde onderzoeker zal de ene keer voor een private opdrachtgever worden ingezet en de andere keer opsporingsactiviteiten verrichten in de zin van artikel 132a Sv. Zijn werkzaamheden zijn dan, van meet af aan, gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Die ambiguïteit kan vooral problematisch zijn bij het mogelijk uitwisselen van informatie tussen private en publieke rechercheurs. Theoretisch kan het probleem worden opgelost doordat de onderzoekers, in welke hoedanigheid ze ook opereren, telkens tot geheimhouding verplicht zijn, maar in de praktijk gaat dat - zoals gezegd - vaak anders. De Nederlandse Veiligheidsbranche stelt voor om voor de oplossing van dit vraagstuk advies in te winnen bij het College Bescherming Persoonsgegevens. Bij een flink aantal onderzoeken is het niet van meet af aan duidelijk in welke richting het zich zal ontwikkelen: zullen er inderdaad strafbare feiten boven tafel komen of blijft het bij schendingen van civiele- of bestuurlijke verplichtingen? Of is die richting juist heel stuurbaar en kan men zo het stuiten op strafbare feiten voorkomen of deze eenvoudig negeren? Als dat het geval zou zijn, dan kan het OM-toezicht een wassen neus worden. Bureaus zouden dan de richting die een onderzoek opgaat kunnen manipuleren en daarmee datgene waarvan ze denken dat het voor toezicht van het OM minder geschikt is weghouden. Als dit probleem zich (al) zou voordoen, kan het in ieder geval op een aantal manieren worden ondervangen:
De eenvoudigste zou zijn om de bureaus te verplichten alle onderzoeken bij het OM te melden. Het OM kan dan zelf bekijken hoe het met de strafrechtelijke potentie van zo’n onderzoek zit en als er geen rapport wordt ingezonden, daar vragen over stellen. Ja, het uitoefenen van goed toezicht is een tijdrovende aangelegenheid.
Een andere mogelijkheid zou zijn om de huidige verhouding tussen de diverse typen zaken vast te stellen en te volgen of die gaat veranderen in de nieuwe situatie.
Een derde oplossing zou kunnen zijn om ook het toezicht op de civiele en bestuurszaken te verscherpen en, zoals Hoogenboom in de inleiding van het boek van Nuis (2004) bepleit, de rechterlijke belangstelling voor dit soort zaken te vergroten.
Tenslotte bestaat de mogelijkheid om het te laten bij de vaststelling dat alles weten niet gelukkig maakt. Het OM krijgt van de politie ook niet alle onderzoeken die niet in een proces verbaal eindigen. En degene die voorwerp is van onderzoek heeft natuurlijk altijd de mogelijkheid om zelf aan de bel te trekken.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
9
7. Samenvatting De Nederlandse Veiligheidsbranche maakt zich zorgen over een viertal problemen rond de kwaliteit van het particuliere recherchewerk en de afhandeling daarvan. Die kunnen, volgens haar, in één klap worden opgelost door de activiteiten van de bureaus onder toezicht van het OM te plaatsen en de bureaus te verplichten onderzoeken met een strafrechtelijk karakter, zowel bij de aanvang als na afronding bij het OM te melden. In die onderzoeken zal doorgaans een dader bekend zijn geworden en dat zou, volgens de aanwijzing voor de opsporing van het OM, tot een (nader) politieonderzoek moeten leiden, behoudens bagatelzaken. Op basis van dat nadere onderzoek kan dan vervolgd worden. Om de daaruit voortvloeiende werklast enigszins binnen de perken te houden, lijkt het sluiten van een convenant tussen het OM en de Nederlandse Veiligheidsbranche over aantallen en typen zaken die vervolgd zullen worden verstandig. Aan een organisatie die bereid is zich onder dergelijk toezicht van het OM te stellen, zouden, onder strikte voorwaarden, ook aangiftes die bij de politie zijn gedaan en die thans blijven liggen, kunnen worden overgedragen. De Nederlandse Veiligheidsbranche stelt voor om een pilot te starten om na te gaan of dit een haalbaar voorstel is.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
10
Literatuurlijst Kwaliteit in particuliere veiligheid? Politietoezicht op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (2009). Den Haag: Inspectie Openbare Orde en Veiligheid. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Corstens, G.J.M. (2002). Het Nederlandse Strafprocesrecht. Deventer: Kluwer. Kalidien, S.N. en Eggen, A.Th.J. (2009). Criminaliteit en Rechtshandhaving 2008. Ontwikkelingen en samenhangen. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, WODC en CBS. Pheijffer, M. (2004). Het debat “Nederland: Fraudeland?”. Den Haag: Den Hollander, Tijdschrift voor Onderneming en Strafrecht, 4(2), 38-45. Hoogenboom, B., Bakker, G. en Pheijffer, M. (2005). De suggestie van toezicht en handhaving. Den Haag: Sdu Uitgevers. Bemmelen, van J.M. en Veen, van Th.W. Ons strafrecht, deel 4, Strafprocesrecht. Bewerkt door Jong, e de D.H. en Knigge, G., 12 druk (2005). Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink/Arnhem: Gouda Quint. Hoogenboom, B. (2010). De publieke Saeck. Politie en veiligheid in een verwilderde wereld. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Nuis, J.D.L. (2004). Particulier speurwerk verplicht. Den Haag: Koninklijke Vermande.
Rapport Particulier onderzoek in strafzaken
11