Over het boek ‘Hoe komt het dat ik nog leef’ – een titel met een ironieteken. Zo dramatisch waren ze nu ook weer niet, de jeugdherinneringen van Bakker, al is het waar dat de auteur zich in zijn leven enige malen bijna dood waande. Maar wie overkomt dat niet? In 1929 in Sint-Anna-ter-Muiden aan de Belgische grens geboren, een boerendorp rond een pomp en een plompe toren in een vergeten uithoek van Nederland, herinnert de kleine Rudi, zoals hij door zijn ouders gedoopt was, zich zijn kinderland als een besloten tuin, een tuin die hij nooit had willen verlaten. Zijn Haagse ouders op hun beurt – zijn vader studeerde notariaat en vond in de crisisjaren alleen in het aan Sint-Anna grenzende Sluis een baan waarvoor hij ook betaald werd – beleefden de wildernis waartoe ze zich veroordeeld hadden met afstandelijk enthousiasme. Rudolf Bakker roept in dit grimmig opgewekte, soms hilarische, maar ook vaak aandoenlijke boek de wereld van zijn beschermde jeugd tot leven: de eerste aanvaringen met de autochtone jeugd op de Openbare School A te Sluis, het leven op het Zeeuws-Vlaamse platteland tussen de snijbonen in de oorlogsjaren, de groeiende afkeer van het deftige Den Haag van zijn ouders en grootouders, zijn eerste metafysische angsten bij het roodgloeiend ondergaan van de zomerzon. Na de middelbare school en de studiejaren in Utrecht – ook Rudolf zou notaris worden – komt Bakker door een speling van het lot in contact met de journalistiek. De fameuze Sylvia Brandts Buys heeft grote plannen met de zieltogende Haagsche Post. In ’58 treedt hij tot haar curieuze equipe toe, en lijkt hij voor het eerst ‘van alle essentiële zorgen vrij’. Over de auteur De journalist Rudolf Bakker woont sinds 1976 in Frankrijk. Bij De Arbeiderspers publiceerde hij Gallische brieven, een bundel oneerbiedige opstellen over Frankrijk en zijn jeugdherinneringen, Hoe komt het dat ik nog leef.
RUDOLF BAKKER H O E K O M T H E T D AT I K NOG LEEF jeugdherinneringen
Leesfragment
uitgeverij de arbeiderspers utrecht · amsterdam · antwerpen
Copyright © 1998 Rudolf Bakker Niets uit deze of opendeze uitgave uitgave mag mag worden wordenverveelvoudigd verveelvoudigden en//of baar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De De Arbeiderspers, Arbeiderspers,Herengracht Franz Lisztplant370soen 200, 3533 jg Utrecht. No 372, 1016 ch Amsterdam. No part part of of this this book book may may be be reproduced reproduced in in any form, by by print, print,photoprint, photoprint,microfilm microfilmororany any other means, witany form, other means, without hout written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht Lisztplantsoen 3533 jg Utrecht. 370-372, 1016200, ch Amsterdam.
Omslagillustratie en portfolio: collectie auteur isbn 90 295 x / 0336 nugi 5321 isbn paperback 9780336 90 295 / nur 321 isbn e-book 978 90 295 9322 9 / nur 321
www.arbeiderspers.nl
DE OMSLOTEN TUIN
Het is mijn gewoonte niet, maar de tranen liepen over mijn wangen toen ik oog in oog met de akeleien stond. Ik was naar Salagon gegaan om er de Romaanse kerk te zien. Hij staat op een bult en stamt uit de dagen toen christenen nog heidenen waren. In de vlakte rondom de bult is een weide met platanen. Het was mei in de Provence en het groen nog pril. Halverwege de heuvel was door liefhebbers van de middeleeuwen een middeleeuwse tuin aangelegd. Je kunt er zien wat voor groente en fruit ze in die dagen aten en welke bloemen er waren. Na enig gedrentel in de kerk was ik nietsvermoedend naar de tuin gegaan. Een hoge haag omsloot drie van zijn zijden; de vierde bestond uit een muur van losse stenen die de planten en struiken vrijwaarde voor de noordenwind. Tegen de muur was een murmelende fontein gebouwd met een bassin, lelies en lome vissen. Geschoren buxushaagjes omlijnden de paadjes die naar een waterput voerden. Hij ging achter kamperfoeliesluiers verborgen. De stemming was stil en mild. Nee, de schok van de herkenning kwam toen ik achter de buxus de akeleien en de pioenen zag. Het was een gevoel of ik door de tijd bij de kraag werd genomen, teruggesleurd werd naar het kinderland waarvan ik altijd was blijven dromen, het land dat ik in mij droeg en nooit had willen verlaten. Ik was alleen in de tuin en huilde. Zelden ook was ik zo innig tevreden. Tussen papieren waarom gendarmes soms vragen bewaar ik in mijn portefeuille een tekeningetje dat mijn zoon me als jongetje eens had toegestopt. Een hoofd is het, eerder de helft van een sinaasappel, met een kinderlijke smile waaruit ik af en toe troost put. En dan is er het kleine fotootje van een bescheiden huis onder een puntdak in Sint-Anna-ter-Muiden. Links van de voor[7]
hoe komt het dat ik nog leef deur is een ruitjesraam en rechts zijn er nog eens drie. Achter een hek van groene latten die uitlopen in een witte punt staat de tuin vol helianten. Het huis ligt in de buitenbocht van een macadamweg. De achtertuin zie je op deze foto natuurlijk niet, maar ik weet dat hij nog steeds door een meidoornhaag omgeven is. Rond het grasveld waren akeleien en pioenen, muurbloemen en anjelieren. In dit huis werd ik geboren, was de omsloten tuin mijn eerste wereld gelijk de hortus conclusus in een middeleeuwse minnezang. Ver boven de akeleien en pioenen uit troonde een manshoge slappe plant. Het was een Macleaya cordata, al hoorde ik dat pas een halve eeuw later. Als je hem brak scheidden de stelen een bitterbruin sap af. Zijn dofgroene bladeren waren als handen zo groot. Bij de eerste ontmoeting die ik me met mijn grootmoeder herinner trad ze uit de Macleaya te voorschijn alsof ze er woonde. Samen waren we in de tuin, zong ze voor me en declameerde. Het meest weerkerende epos handelde over Hadrianus, de Nederlandse paus uit Utrecht, die in armelijke omstandigheden was opgegroeid, al begreep ik er het fijne niet van. Wat grotere indruk op me maakte–en laten we eerlijk zijn: het werd een brandmerk op mijn kinderziel – waren twee andere liederen die mijn grootmoeder onder de Macleaya voor me zong en waarvan de woorden me eveneens voor onoplosbare raadsels stelden, louter omdat ik uit verlegenheid naar het antwoord nooit durfde te vragen. Het eerste vers was, al wist ik dat toen nog niet, in die dagen gemeengoed bij de jeugd. Toen ik groter was zong ik het dan ook mee in de kleuterklas, maar steeds min of meer gegeneerd. De volledige tekst is me ontschoten, maar de passage die me als een graat in de keel bleef steken luidde: ‘Meisjes op je klompen, meisjes op je houten been, rijdt maar door mijn poortje heen.’ Het lied over de meisjes die in zulk een lamentabele toestand door een poortje reden stelde me voor vele raadsels: hoe kwam een meisje aan zo’n been, werd ze ermee geboren en groeide ze er als vanzelfsprekend mee op – tenslotte had ik in het dorp ooit een kind gezien met wat toen een bloemkooloor heette–, of was het been pas in een later stadium aangebracht? Verdween het in zo’n meisje haar romp? Vreemde gedachten maakten zich van me meester. [8]
de omsloten tuin Daar kwam nog iets bij. Op het moment dat mijn grootmoeder dit lied voor me zong was een meisje me nog nooit, voorzover ik weet, onder ogen gekomen. Mijn leven speelde zich binnen de meidoornhagen af en achter de vierkante ruitjes van de huiskamer. Ze boden uitzicht op de voortuin en een grasveld met een gaslantaarn in het midden, waar de macadamweg, die recht op het huis toe liep, naar rechts in een bocht verdween. In die bocht lag een klein arbeidershuisje, waar een zeker honderd jaar oud en voorovergebogen lopend vrouwtje met een neepjesmutsje woonde. Ze was ongetwijfeld mijn eerste vriendin en de eerste mens in mijn wereld die stierf. Bijna iedere dag rende ik even naar haar toe, liepen we door haar verwaarloosde tuintje dat vol vlieren stond, zoals ik later constateerde op een foto die mijn vader van ons tweetal had gemaakt. Boven het gekakel van de kippen uit voerden we een conversatie waarvan de inhoud ons beiden geheel zal zijn ontgaan. Mijn woordenschat moet uiterst beperkt zijn geweest, terwijl het Vlaams dat het vrouwtje sprak me als niet meer dan vriendelijk gekras in de oren klonk. Dat ze op zekere ochtend niet meer in haar huisje was verbaasde me. Ik diende eenvoudig te leren dat mensen van de ene dag op de andere konden verdwijnen. Haar dood probeerden mijn ouders me tevergeefs uit te leggen. De tekst van een ander lied dat mijn grootmoeder zong, of wellicht declameerde, heb ik tijdens de klassikale zanguren daarentegen nooit weer gehoord. Ook dat vers riep vreemde beelden op. We stonden weer bij de Macleaya. Ik had een oud damestasje in de hand met klein speelgoed dat eindeloos in en uit het tasje ging – een spel waarvan ik niet zeker weet of ik het zelf bedacht had–terwijl mijn grootmoeder een zekere Karel bezong–al heette hij misschien niet zo – die tot mijn geheime ontsteltenis in het lied omschreven werd als ‘dik van bil’. Ik weet dat mijn grootmoeder zo langdurig en hartelijk kon lachen dat we tenslotte allemaal mee moesten doen, al leed ze, zoals ik pas na haar dood hoorde, ziekelijk aan depressies. Een onvertogen woord heb ik haar nooit horen zeggen. Maar toch: vanaf de eerste keer dat ze het lied van Karel zong, werd ik bij de woorden ‘dik van bil’ door twijfels gekweld. Kon ik toen weten dat Van Dale zijn geleerde omschrijving van het ‘bil’-begrip tenslotte als ‘achterdeel’ samenvat? [9]
hoe komt het dat ik nog leef Het begrip ‘achterdeel’ als synoniem voor ‘bil’ maakte van mijn bestaan geen deel uit. Het enige lichaamsdeel dat zich bij dit, zo bruut overgekomen woord zichtbaar aandiende was mijn kleinejongenspenis die, als resultaat van mijn grootmoeders voordracht, dan ook tot onderwerp van bezorgde dromen werd. Daarbij kwelde me de vraag of, behalve bij de Karel uit het lied, de term ‘dik’ ten aanzien van dit lichaamsdeel ook op andere jongens van toepassing zou zijn, maar ik kende er geen. Sint-Anna-ter-Muiden was een atol waarop nauwelijks honderd mensen in lage huisjes woonden. In hun tuinen en op de erven kwam je hoofdzakelijk hanen en kippen tegen, een geit soms en het familievarken in zijn morsige hok. Terzijde van het marktje met zijn pomp en lindebomen leidt nog steeds een laantje met gele steentjes naar de protestante kerk die – met zijn vergulde kaarsenkronen en witgewassen muren – aan niet meer dan een handvol gelovigen plaats bood; een zeventiende-eeuws niemendalletje is dit godshuis – zoals men theekoepels bouwde langs de Vecht–, waarin het woord Gods dreunend aan de al snel ingeslapen zondagse boeren als een ver onweer voorbijtrok. Diensten worden er niet meer gehouden, zoals me verteld werd. De verrassing aan het eind van de lindelaan is niet de kleine kerk, maar de stompe vierkante toren waar het minigodshuis dienstbaar tegenaan leunt. De toren is zeker zes eeuwen ouder. Op het kerkhofje liggen onder de altijd ruisende populieren en aan de rand van België de plaatselijke families begraven. In de Middeleeuwen brandde op de toren een nachtelijk vuur voor de schepen als ze met hun handelswaar op weg waren naar Brugge. Het kleine Sint-Anna-ter-Muiden lag aan de oever van een modderige zeearm die de Noordzee met Brugge verbond, het grootsteedse Sluis aan de overkant. Het was uitgerekend hier dat in juni 1340 de Franse vloot door de Engelse vloot roemloos de grond in werd geboord. Het was de eerste vernedering waarmee de Honderdjarige Oorlog voor de Fransen al meteen begon. Soms nam mijn vader me mee en maakten we een korte wandeling door het dorp. Samen gingen we langs de schaarse boerderijen en arbeidershuisjes die wel voor heel kleine mensjes gebouwd moesten zijn. Ik liep aan mijn vaders hand, de zijne was warm en droog. Aan de kant lichtten de boeren beleefd hun pet[10]
de omsloten tuin ten. Voor ieder was er een praatje. Hun namen komen me nu als Oudnoors voor: Bodderij en Focke. Als mijn vader en ik over de macadamweg gingen die het dorp voor een deel als een rondweg omsloot, liepen we als het ware over de rand van een schotel. Naar buiten toe keken we over de polders die volgetekend waren met een labyrint van knotwilgenweggetjes, naar binnen toe waren er lage huizen met ruitjesramen, in de tuinen het geel van de helianten, het purper van de pioenen en het wit van de dahlia’s. Alleen op het driehoekige hobbelpleintje met de lindebomen was de buitenwereld onzichtbaar. De stenen pomp stond er voor iedereen die thuis geen water had. Ze is versierd met het wapen van de stad: zon en maan treden er gezamenlijk op. In het puntige stadhuisje met de hoge stoep woonde een expressionistische en onbekend gebleven schilder. Jan van der Leeuw was een ouderwetse Shöngeist die voor zijn homoseksualiteit niet kon uitkomen, net zo min als zijn vriend Willem de Mérode, die na een bezoek aan Sint-Anna dichtte: Nader met aandacht tot dit groene plein, Een kleine weide onder lage bomen, Hier is de rust zo jong en zo volkomen Als de lentewind en najaarszonneschijn. Hier is het oude en het haveloze Der dingen tot een nieuwe levensstaat... Ik vond de regels op een getypt velletje in mijn vaders postzegelmap met een ander velletje waarop hij een strofe uit een gedicht van Thomas Traherne geschreven had. De dichter riep er in die regel toe op de wereld als een korrel zand te zien, een idee dat me wel aansprak. Toen ik vele jaren later in een Londense tweedehands boekwinkel The poetical works of Thomas Traherne in een uitgave uit 1932 voor een dubbeltje gekocht had, bleek van die zandkorrels jammer genoeg geen sprake. En wat de dichtregels van De Mérode betreft: ze bewijzen me opnieuw hoe onmuzikaal Nederlandse dichters soms zijn. Terwijl ik ze overschrijf wind ik me daar alweer over op. Want waarom ‘als de lentewind en najaarszonneschijn’ en niet ‘als lentewind en najaarszonneschijn’? [11]
hoe komt het dat ik nog leef Wat wisten mijn ouders van de psychodrama’s die zich achter het charmante stadhuisgeveltje in die jaren dertig ongetwijfeld hebben afgespeeld? Terwijl Jan van der Leeuw tot aan zijn vroege dood in 1945 ons weliswaar schaars, maar regelmatig bezocht, zal over hetgeen hem werkelijk bezighield, het zwijgen zijn bewaard. ‘Kom, neem nog een boterham Jan,’ zei mijn moeder dan en als Jan in trance op zijn bord bleef staren: ‘En doe er ook boter op.’ Vervolgens moesten hem de chocoladehagelslag, de gestampte muisjes, de appelstroop of–op feestelijke dagen–de plak ham nog worden aangepraat. Toch denk ik nu dat mijn moeder nooit ‘Jan’ tegen deze overgevoelige man met zijn grauwe coltruien en bevende handen zal hebben gezegd, maar ‘meneer Van der Leeuw’, tot op de laatste dag toe dat we hem, te midden van de nog rokende puinhopen in ons uitgebrande dorp, kort voor zijn tragische dood op straat tegenkwamen. Gelovig waren we niet bij ons thuis, gedoopt protestant pas ‘in de oorlog’ maar katholiekenvreters des te meer, waar in ons – door ‘meneer pastoor’ geterroriseerde – dorp ook alle reden toe was. En zoals de Moederkerk door de eeuwen heen alle heuvels, bulten en bergen waar ze maar de zalvende hand op kon leggen confisqueerde om er van alle windstreken uit zichtbare en meer dan levensgrote beeltenissen van de gekruisigde Heiland dan wel van Haar die Hem als maagd gebaard had als het vaandel van de overwinning boven op te planten, zo ving ze in haar allegorieën aanvankelijk ook de ideale speelwei van de Middeleeuwen: de hortus conclusus: ‘een afgesloten hof, een lusthof van granaatappelen, met kostelijke vruchten, hennabloemen en nardusplanten, met nardus en saffraan, met lakmus en kaneel, met wierookstruiken, mirre en aloë en met de kostbaarste specerijen’. En zoals het Hooglied ook nog zegt: ‘een afgesloten hof zijt gij, mijn zuster, mijn bruid’. Maar welk een verschil tussen ‘zuster’ en ‘bruid’. ‘De tuin van de onschuld’ werd hij ook genoemd en ‘de tuin van Maria’. En wat een overwinning op zoveel schijnheiligheid dat hij later in handen viel van dichters en andere fabulanten, die er binnen de hoge hagen hun aardse liefdes fantaseerden en de bloemen uitriepen tot symbolen van plezier. Hoe werd onze hortus in Sint-Anna door mijn ouders gezien? Als de tuin van de onschuld? Alle tekenen wijzen erop. [12]
de omsloten tuin Een vriend die handschriften lezen kan, vervolgde tot in het verre verleden dingen die ik vergeten was of zelfs nooit geweten had. Zo beschreef hij de indruk die hij uit mijn schrift van mijn geboorte gekregen had. Een reuzechaos vermoedde hij op dat moment in de ouderlijke slaapkamer, dat wil zeggen die achter het ruitjesraam meteen rechts van de voordeur met de blauwstenen opstap, waar een overmaat aan spanning en paniek tijdens de blijde gebeurtenis aan de vorming van mijn latere zielsrust ongunstig zou hebben bijgedragen. Het is waar dat mijn moeder, net als mijn grootmoeder, aan depressies leed, wat wij toen en later als ‘zwaar op de hand’ omschreven. Het is waar dat er geen elektriciteit in het huis was en geen stromend water, dat ’s avonds zich alles bij gaslicht afspeelde en we ons wasten–gewassen werden–in een lampetkan. Het is ook waar dat de dorpsdokter door heel wat patiënten die zijn behandeling hadden overleefd voor gek versleten werd en dat de mensen in het dorp bang voor hem waren. Veel later, wanneer we rond de lunchtafel zaten in het nieuwe huis dat in Sluis voor ons was gebouwd en we hem op weg naar een zieke voorbij zagen benen zei mijn moeder steevast: ‘Daar gaat Staal, hij is gek.’ Toch was tot ver in de post-stalinistische periode de medische zorg in deze uithoek van de wereld niet veel beter. En niet alleen daar. Het vreemde is dat op het fotootje van het huis in Sint-Anna dat ik in mijn portefeuille bewaar, de dakkapel ontbreekt die licht en lucht diende te verschaffen aan het optrekje dat in die jaren dertig voor mij als slaapkamer was ingericht. Nadat mijn wieg aanvankelijk aan het voeteneinde van het ouderlijk tweepersoonsbed had gestaan, werd ik in een tweede stadium in de huiskamer, en wel onder een der ruitjesramen, in een wit kinderbed met neerklapbare zijkant aan de nachtelijke duisternis overgegeven. Tenslotte verschenen werklieden die op de zolder tegen de buitenmuur een afscheiding voor me maakten van drie wanden met een deur. In het schuin aflopende plafond ontstond een dubbele dakkapel. De mannen hadden stapels van wel vijf tot zes lagen dungesneden boerenbrood besmeerd met reuzel en stroop bij zich die ze in enkele gigantische happen naar binnen propten. Ze stimuleerden deze toch duidelijk vrij pijnlijke en in ieder geval opzienbarende manoeuvre door het vrijwel tegelijkertijd innemen van grote hoeveelheden melk die ze in emaille veldflessen hadden [13]
hoe komt het dat ik nog leef meegebracht. Mijn moeder wees me steevast op deze verwerpelijke combinatie van eten en drinken, die ze ‘metselen’ noemde en me voor eens en altijd ten strengste verbood. In herfst en winter was de zolder met sterappels en goudrenetten uit eigen tuin bedekt. Keurig in het gelid gelegd op oude nummers van Het Vaderland, ontketenden ze–en dat gold de sterappels bovenal – al snel een race met de tijd. Want terwijl de goudrenetten in meerderheid bereid bleken in waardigheid te rimpelen en onder deze uiterlijke tekenen van ouderdom hun sappen te bewaren, gingen de sterappels al na enige weken tot ontbinding over en eindigden ze als moes. Toch waren zij ongetwijfeld de mooiste. De plechtige overgang naar mijn eerste eigen kamer zal niet alleen opvoedkundige kanten hebben gehad. Ze werd ongetwijfeld ook ingegeven door de noodzaak plaats te maken voor de tweede baby, mijn broertje Paul. Van mijn moeders zwangerschap herinner ik me niets. Ik neem aan dat er niet over gesproken werd. Wellicht was dit zwijgen ingegeven door angst, nadat zich eerder een miskraam had voorgedaan, een drama dat ook al doeltreffend buiten mijn leven gehouden was. Bovendien werd ik in de periode dat het tweede kind verwacht werd naar mijn lachende grootmoeder in Den Haag overgebracht, waar ik wist dat ik zou worden vertroeteld. Een vreemde behoefte van grootouders hun kleinkinderen bij zich in bed te nemen! Bij het wakker worden verlangde ik naar dat korte moment met thee en besuikerde beschuitjes, maar werd tegelijkertijd door een zekere weerzin overmand. Ik voelde onder de lakens met argwaan hun benen en er was een geur die niet de geur van mijn hortus was. Bij terugkeer was mijn broertje zo vanzelfsprekend aanwezig dat het leek of hij gekamd en gewassen uit de kool was gestapt. Pas later hoorde ik, maar niet van mijn moeder, dat ze voor de bevalling naar het ziekenhuis was gegaan; een maatregel die in die tijd alleen in geval van nood genomen werd. Hoewel dat van eerstgeborenen wel wordt gezegd of vermoed, had ik nimmer de neiging mijn broertje in zijn kussen tot stikken te brengen dan wel hem met mijn speelgoed het hoofd in te slaan. Het enige wat me jaloers maakte was de bananenpap die mijn moeder hem voerde, een taak die ze soms aan mij overliet en die dan ook veel van mijn zelfbeheersing vergde. [14]
de omsloten tuin Over de miskraam en dat de geboorte van mijn broertje in een ziekenhuis had plaatsgehad–alsof het een schande was–hoorde ik zeker twintig jaar later van Emma. Zij was en bleef mijn enige en schaarse bron voor de dingen die je volgens mijn ouders aan een kind niet vertelde. Emma deed die onthullingen niet uit kwaadaardigheid. Integendeel. Ze was mijn familie zeer toegedaan, maar had bijgeleerd. Ze moet zestien zijn geweest toen ze mijn moeders dienstbode werd. Emma Rijckbost heette ze. Mijn vader vermoedde dat de naam van haar familie Rijckborst zou zijn, een voor de hand liggende veronderstelling. Maar nee, de gedachte aan een ‘rijcke borst’ deed Emma bijkans blozen. Na het vrouwtje met de neepjesmuts was Emma de tweede mens die ik buiten mijn vader en moeder kende, nog vóór mijn lachende grootmoeder declamerend uit de Macleaya cordata trad. Ze had een wat schelle stem en was aanvankelijk scheel, waarvan ik me niets herinner. Ze onderging een corrigerende operatie die mijn vader voorgesteld en betaald had, want Emma had in die eerste jaren nog geen hoed kunnen betalen om ’s zondags mee naar de kerk te gaan. Met welke activiteiten haar vader zijn brood voor vrouw en kinderen verdiende was een vraag die ik me nooit gesteld heb. Zoveel jaren na zijn dood weet ik het nog niet. Wellicht was hij nimmer in loondienst. In die dagen was dat niet onmogelijk; families als Emma, haar zusters en haar ouders leefden van hun varken en de tuin. Meteen achter hun lage huisje dat uit twee kamers bestond, waarvan die aan de straatweg met een bedstee was uitgerust, lag het varkenshok. Hun tuin vol aardappelen en bonen strekte zich in mijn kinderogen tot aan de einder uit. Ieder jaar in oktober hoorde je de varkens krijsen als ze gekeeld werden, rook je de geur van schroeiende hoeven en brandend haar. Ik weet dat ik steevast Emma’s varken moest gaan zien, nadat het rechtop, maar geheel opengesneden, op een ladder gebonden was. De vreugde was groot. De voedselvoorziening voor een heel jaar was er weer mee verzekerd. Des te aardiger dat Emma en haar ouders ons overlaadden uit de rijke voorraad die het varken had opgeleverd, al huiverde ik al vóór de met theedoeken afgedekte schalen feestelijk waren binnengebracht. De worsten waren nog tot daaraan toe, maar de hoofdkaas en andere vette puddingen vervulden me [15]
hoe komt het dat ik nog leef met afschuw. Wanneer ik wel eens bij Emma en haar ouders bleef eten, was het ergste wat me daar overkomen kon een schotel van warme puree, vermengd met verse sla en kaantjes, dit alles tot een slappe massa vermengd. De moeder van Emma verzamelde zilverpapier dat ze rond de haver bond die ze in vazen op het buffet zette. Ook maakte ze letters van zilverpapier tegen een zwart fond dat ze inlijstte. Ieder jaar op mijn verjaardag kreeg ik zo’n lijst: ‘hartelijk gefesiliteerd met uw verjaardag’, stond er te lezen. De tekst was met een korf kleurige bloemen van zilverpapier verlucht. Ik denk dat de moeder van Emma me in die jaren wellicht nog wel nader stond dan mijn lachende grootmoeder. De verhuizing naar zolder eindigde al snel in een ramp. Niet alleen omdat daar voortaan een ‘grotemensenbed’ voor me klaarstond zonder de bescherming biedende zijkanten, maar ook omdat het enige geluid dat ik er hoorde het suizen in mijn oren was en het krassen van een zwarte kraai die om de hoek in de toren woonde. Jan van der Leeuw tekende en waterverfde stripverhalen op bijltjespapier van meer dan een halve meter hoog, waarin ik de hoofdrol speelde en ook de kraai voorkwam. Hij bracht ze mijn moeder met schroom en ontrolde ze met geloken ogen. Wat mijn moeder ervan dacht? In ieder geval vond ze dat je een haan niet afbeeldde met blauw en dat je niet kon schilderen als je dat wel deed. In de duisternissen geheel alleen, bood op de zolder de geur van de sterappels en de goudrenetten me geen troost genoeg. Als het dakraampje openstond tilde de wind de oude nummers van Het Vaderland op en ritselde het onder het zolderdak op een manier die me de rillingen over de rug joeg. Op die zo idyllisch bedoelde zolder had ik dan ook mijn eerste relatie met de paniek. Ze kwam op me af als in de nacht een witte maan op de wand tegenover mijn grotemensenbed silhouetten projecteerde waarvan ik het bestaan niet had vermoed. Gezichtloze wezens waren het, niet-bestaande beesten in een onheil aankondigende roerloosheid, die me nog jarenlang zouden achtervolgen en waarvan ik de terugkeer iedere nacht weer vreesde. Hoe in mijn kleine wereld van de onschuld deze angstsymboliek zich kon ontladen [16]
de omsloten tuin bleef me lange tijd een raadsel. Ik was toch louter door liefde en akeleien omringd. Mijn artistiek-picturale achtergrond ging bovendien niet verder dan de probleemloze illustraties van Rie Cramer en Jan van der Leeuws naïeve stripverhalen. Toch is er na die gnomennacht in mijn nieuwe slaapkamer geen andere herinnering over dan die van panische onthechting. ‘Mijn leven zou nooit meer zijn zoals het eerder was’, zoals dat in kranten wel eens van iemand gezegd wordt. Zonder verband te willen leggen tussen de duistere boodschappers op mijn zolderwand–die kwamen van elders–en de tastbare wereld waarin ik opgroeide, hing rond mijn tuin de magie van namen. Het was immers de Jonkvrouw Geilstraat waaraan wij woonden en in de Maneschijnpolder stond mijn geboortehuis. Achter de meidoornhaag lag–diep in een wei verzonken–de Vergelieput. Het geheimzinnigst van alles klonk het ‘Fort Hazegras’, onbereikbaar ver waar de zee begon. Denkend aan mijn Victoriaanse familie vraag ik me nu af of mijn grootouders in het verre Holland op de enveloppen voor Sint-Anna het ‘Geil’ uit hun pennen kregen. En wat schreef mijn keurige moeder op de achterkant van haar enveloppe? De Vergelieput met zijn krans van ongekamde knotwilgen stelde duistere vragen over het leven onder zijn doodstille oppervlak. Een wel was het waarin het water kon stijgen en dalen. De koeien eromheen deden of ze van niets wisten, al hielden ze die waterstand slaperig in de gaten. Soms verhief er zich een op breekbare poten en strompelde over de kluiten en kloven van steenharde klei naar het water om er haar slappe tong in te dopen. Op deze plek ongeveer ook moet het haventje van Sint-Anna geweest zijn, tot tegen het eind van de dertiende eeuw de zee achter een van de oudste dijken in de streek teruggewezen werd. De schijnheilige Vergelieput behoorde aan een boerderij waarvan het land achter onze hortus begon. Het hoofdgebouw lag in mijn verbeelding op vele mijlen lopen van het toegangshek, dat in de zijmuur van ons huis was vastgeklonken. De wandeling erheen maakte ik uitsluitend aan de hand van mijn moeder. Eerst passeerden we de Vergelieput en zijn koeien, waarvan ik iedere keer weer in stilte bad dat ze geen tekenen van dorst zouden vertonen als we langs hen kwamen. [17]
hoe komt het dat ik nog leef De boerderij werd bewoond door twee zusters en hun broer, een formule van samenleven die in die tijd niet ongebruikelijk werd geacht. Leeftijdsloos gingen ze ploeterend door het leven, lieten hun lusten zich niet raden en hing in de zondagse kamer met de hardstenen plavuizen–daar ook werden de zondagse fietsen bewaard–boven de ‘buzekachel’ de prent met het uitpuilende oog dat in een hardgele driehoek was gevat. Uit het oog schoten stralen alsof de bliksem was losgebroken en de begeleidende tekst klonk als het gerommel van de donder: ‘God ziet ons, hier vloekt men niet’. Later zag ik deze prent nog vele malen in andere boerderijen en vermoedde dat al die broers en zusters door de in zijn vette pij gestoken dorpspastoor met de banvloek waren bedreigd voor het geval ze deze kerkelijke terreur in hun huizen niet hadden toegelaten. ‘De kinderen Plasschaert’, zoals onze achterburen werden genoemd, maakten deel uit van het minuscule groepje levende wezens dat mijn kleine wereld bevolkte. Het kind dat ik was werd er altijd met gejuich begroet. De oudste zuster liep in haar grijze schort – en de ondefinieerbare kledij die daaronder verborgen ging–gebogen en sprak met zachte stem. Ik vroeg me af waarom ze haar hoofd lichtelijk schudde, maar haar ogen waren wijs en ook zij nam me altijd aan de hand om samen naar de bloementuin te gaan. Eerst staken we het erf over, vol kippen, hanen en korhoenders en de zeer aanwezige ganzen en pauwen die met hun onvoorspelbare woede me heimelijk op omwegen deden hopen. Als ik me door deze gevleugelde meutes moedig heen had gebabbeld wachtte aan de andere kant van het erf een hoge buxushaag, waaroverheen zelfs een groot mens niet kon zien. Over het groenlatten hekje met een gammele klink welfde de haag zich in een sierlijke ereboog. Ook deze boerenbloementuin ging achter de dahlia’s meestal over in bedden vol bonen en sla, aardbeien en kool en ook deze had een volmaakte droomtuin kunnen zijn, ware het niet dat aan een der vier zijden de buxus ontbrak. Omdat hij op een geheimzinnige verhoging lag, strekte vanaf de open zijde het uitzicht er zich ononderbroken over de Maneschijnpolder uit en langs het Fort Hazegras tot waar de lucht boven de zee verkleurde. We wandelden – al naar het jaargetijde–langs perken vol goudsbloemen en primula’s, lichtpaarse herfstasters en bleekgele teunisbloemen, roze-lila sedum vol pauwoogvlinders en, zo[18]
de omsloten tuin als in de meeste boerentuinen om ons heen, de onvermijdelijke lampionplant en natuurlijk een fluweelboom (Rhus typhina) of twee. De zoete geur van hoge lelies vermengde zich met de kruidige van de buxus die de perken gekortwiekt omlijnde. Als de stilte al onderbroken werd, was het door het tierelieren van een leeuwerik. Mijn trouwe vriendin plukte me kruisbessen zoals ze die zelf tot mijn ontzetting met schil en al in haar mond stak. Ze heette Alice, Alice Plasschaert. De zuster van Alice was jonger en ze heette Louise. Ook zij was gewikkeld in een systeem van grijze schorten waaronder je nauwelijks méér vermoedde, ook zij had het grijze haar in een knotje opgestoken, maar anders dan Alice droeg Louise zichtbaar de tekenen van haar onnatuurlijke lot. Het waren vooral haar schelle stem en drukdoende opgewektheid die mijn moeder tijdens onze regelmatige bezoeken aan de boerderij tot wanhoop brachten. Zelfs in onze eigen tuin konden we het protest van haar stem in de verte soms horen. De zusters ontvingen ons meestal in een holle ruimte waar het geluid van de jongste tegen de wanden weerkaatste, als een bal stuiterend op de hardplavuizen vloer. Van het plafond dropen spiralende vliegenvangers die met wel een driedubbele laag dode vliegen waren bedekt. En natuurlijk hingen er reuzenhammen en geen einde nemende worsten aan het plafond, de tastbare erfenis van het familievarken, waarvan de opvolger in een der stallen met het oog op de komende slacht met liefde en zorg werd vetgemest. Bij uitzondering evenwel – en ik heb nooit begrepen waarom juist dan– werden mijn moeder en ik in de zondagse kamer gelaten, waar het meestal nog kouder was en het Oog ons aanstaarde. Langs de wand hingen opzienbarende fotografieën, niet alleen opzienbarend door hun enorme omvang, maar ook door de dodelijke bleekheid van de afgebeelde personages: in het algemeen reeds lang overleden familieleden uit het Belgische, wat zich verraadde door het verkleurde palmtakje dat achter de lijst gestoken was. Tijdens de weinig meeslepende uitweidingen van de zusters dwaalde mijn blik dromerig over de twee paar luiken in de binnenwand waarachter ik de bedsteden wist. Wanneer ik later wel eens durfde te bekennen dat een bedstede nog tot mijn idealen behoorde, was de reactie steevast dat het niet hygiënisch is de nacht in een kast door te brengen. Toch zou [19]
hoe komt het dat ik nog leef zo’n nadeel tegenwoordig met een eenvoudige airconditioner op te lossen zijn, nog afgezien van het grote voordeel dat je in een behoorlijk opgezette bedstee niet alleen een kleine bibliotheek kunt installeren, maar ook een minifrigidaire, een eenvoudige televisie en een bar met het essentiële. Als dat allemaal is opgesteld en we hebben de handen gewassen, de tanden gepoetst en ons in een loshangende, frisse nachtkledij gestoken, beklimmen we de bedstede, halen het trapje binnen, sluiten de luiken en controleren nog even – door het uitgesneden hartje loerend – of we niet door de vijand zijn gevolgd. Vervolgens geven we ons zorgeloos over aan alles waarbij we alleen willen zijn. De vraag hoe de kinderen Plasschaert zich in deze bedsteden ophielden heb ik me als kind nooit bewust gesteld. Waarschijnlijk droegen ze slaapmutsen. Tijdens de officiële bezoeken aan de zusters Plasschaert behoorde ook de beker melk tot het ritueel. De melk werd geschept uit enorme kannen en vervolgens opgewarmd, hoe luid mijn protest daartegen ook klonk. Omdat de zusters me aardig vonden, deden ze er tot overmaat van ramp ook nog suiker bij die, scheef als een slordig gestorte lading, eerst op het–door het opwarmen ontstane – dikke vel bleef liggen om vervolgens traag weg te zakken naar de geheime diepten van de eindeloze beker. Van de bezoeken die ik als kleine jongen in het kielzog van mijn vader aan talloze boerenfamilies in de streek heb afgelegd, zijn me die drie dingen glashelder bijgebleven: de opgewarmde melk met suiker en vellen die me als onderdeel van het ritueel onmiddellijk en soms met de onvoorziene toegift van een verdwaalde vlieg werd voorgezet, het alom aanwezige Oog niet te vergeten en tenslotte de juichkreten zodra de boerin had vastgesteld hoezeer ik op mijn vader leek, een vergelijking die mij een leven lang achtervolgde en me tot droefheid stemde omdat ik op niemand wilde lijken, een onmogelijke wens. Omdat ‘de kinderen’ veeboer waren bestond hun oogst dan ook louter uit melk. Als ik ‘broer’ Plasschaert in zijn stallen bezocht, waarbij je moerassen koeienstront omzeilde en gereed bleef voor de vlucht zodra zich een gans ook maar in de verte vertoonde, zat hij op een krukje onder een koe en molk. Ik stond daar dan stokstijf bij, bekeek de opspringende roze spenen en dacht aan de ob[20]
de omsloten tuin scene Karel die ‘dik’ was ‘van bil’. Was dit nu de omvang ongeveer, die mijn grootmoeder in haar lied had aangeduid? Als een koe was leeggemolken volgde ik broer Plasschaert naar een witbetegelde en vet ruikende ruimte waar de schuimende melk in machines werd gestort om er van haar overmaat aan room te worden ontdaan. Wie weet nog hoe deze melk smaakte? Voordat ze in de centrifuge verdween gaf de vriendelijke man mij er een gulle beker vol van, schuimend en warm van de koe en verzamelde ik alle moed die in mij was om deze lauw-glibberige substantie de eer te bewijzen waarop ze kennelijk recht had. Wie wist er in die dagen dat het drinken van deze zo pure melk soms met de langzame tuberculozedood werd afgestraft? Nee, romantische gevoelens voor het boerenbedrijf heb ik nooit opgebracht, al was ik louter door goedbedoelende boeren omringd. Ook de zogenaamde feestelijkheden die met het bedrijf en de wisseling der seizoenen samenhingen ondervond ik in het geheel niet als de zegeningen van wat nu een ecologisch summum zou worden genoemd. Nee, het waren evenzovele mijn droomwereld verstorende calamiteiten, een afschuw die me nooit verlaten heeft. Want behalve de melk, de ganzen, het Oog en de grijze plavuizen was er ook de paardenkwelling nog. De Zeeuwse trekhengst behoort intussen tot de uitgestorven diersoorten. Indrukwekkende beesten waren het, met hun brede ruggen en trotse manen en de oerkracht die nodig was om een ploeg door de taaie zeeklei te trekken. Ook bij het zogenaamde ringsteken traden de trekhengsten op met papieren rozen in het haar, waarbij ze op de hobbelkeien tot een dribbelende draf werden aangezet–de ruiters dienden hun speer door een over de straat gespannen ring te steken– die het gedreun teweegbracht van een kudde olifanten op de vlucht. Op zulke beesten nodigden de boeren in het dorp mij soms in hun vriendelijkheid uit om een ritje te maken toen ik drie of vier jaar oud moet zijn geweest. Tot berstens toe weken mijn beentjes op de brede ruggen uiteen en boden alleen de manen mij enig houvast. Terwijl het golven en wiegen begon, ontwaarde ik in de diepte de boer en mijn vader die gespannen toezagen of ik me wel vermaakte. Nee, vermaken deed ik me daar niet. Dat deed ik achter de meidoornhagen waar de Macleaya waakte. [21]