Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2014 – 2015
Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en bedrijfseconomische kengetallen op melkveebedrijven
Sarah Dendauw Promotor: Prof. dr. ir. B. Sonck Tutor: ir. S. de Graaf
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2014 – 2015
Onderzoek naar verband tussen welzijnsindicatoren en bedrijfseconomische kengetallen op melkveebedrijven
Sarah Dendauw Promotor: Prof. dr. ir. B. Sonck Tutor: ir. S. de Graaf
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Auteursrechterlijke bescherming De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef beschikbaar te stellen voor consultatie en delen van de masterproef te kopiëren, enkel voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, dit in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef. The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis. Juni 2015, Student Sarah Dendauw
Promotor Prof. dr. ir. Bart Sonck
Tutor Ir. Sophie de Graaf
Woord vooraf Deze masterproef had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van enkele mensen en dus zou ik graag gebruik maken van het moment om iedereen te bedanken die aan deze masterproef heeft bijgedragen. Als eerste had ik graag mijn promotor Bart Sonck en tutor Sophie de Graaf willen bedanken voor de goede begeleiding en de hulp bij problemen, de uitleg rond het MELKWEL-project en de kansen om deze masterproef te starten. Hierbij had ik ook graag Jo Bijttebier en Dakerlia Claeys willen bedanken voor de hulp bij het economische gedeelde van de masterproef. Ik wil ook graag mijn dank betuigen aan alle melkveehouders die hun bedrijf en bedrijfseconomische gegevens ter beschikking stelden voor de bedrijfsbezoeken en het onderzoek binnen het MELKWEL-project. Daarenboven gaat mijn dank uit naar de boekhoudkantoren SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS en CERES voor het verlenen van hun diensten aan ons. Ook hun contactpersonen verdienen een woord van dank voor de hulp bij de vragen rond hun bedrijfseconomische boekhoudingen. Als laatste had ik ook graag mijn familie en mijn vriend bedankt voor de steun tijdens mijn studies en bij het schrijven van deze masterproef.
Juni 2015, Sarah Dendauw
Abstract Nederlands Voor de veehouder is het doel om een zo groot mogelijk arbeidsinkomen te produceren met zijn melkvee. Hiertoe werd de laatste decennia meer en meer geselecteerd op melkproductie. Daarenboven is sinds de tweede helft van de twintigste eeuw de aandacht van de consument voor dierenwelzijn sterk gestegen. In deze masterproef werd dan ook de relatie tussen de bedrijfseconomische gegevens en de welzijnsindicatoren van het Welfare Quality® protocol onderzocht voor 46 bedrijven die binnen het MELKWEL-project onderzocht werden. Het Welfare Quality® protocol is een evaluatiemodel opgesteld door een samenwerkingsverband van voornamelijk Europese instituten en werd gesubsidieerd door de Europese Unie. Door middel van dit protocol wordt aan ieder melkveebedrijf een classificatie toegekend, dit via 32 verschillende metingen op het bedrijf die in 12 welzijnscriteria werden samengevat en vervolgens in 4 welzijnsprincipes. Hieruit blijkt dat er significante correlaties bestaan tussen enerzijds een stijgend arbeidsinkomen en een dalend percentage koeien met mastitis en anderzijds tussen een stijgend arbeidsinkomen en een dalende incidentie aan buitenbeloop. Daarenboven blijkt een stijgende meetmelkproductie gecorreleerd te zijn met een dalende welzijnsclassificatie terwijl de totale opbrengsten een positieve correlatie vertonen met de welzijnsclassificatie. Om tot deze bevindingen te komen werd eerst een uniforme lijst bedrijfseconomische kengetallen opgesteld. Hiertoe werden eerst de bedrijfseconomische kengetallen uit de boekhoudingen van SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS en CERES met elkaar vergeleken.
Kernwoorden: Dierenwelzijn, melkvee, Welfare Quality®, bedrijfseconomische kengetallen
Abstract Engels For the farmer the main objective is to get a gaining out of his labor for the dairy cattle as high as possible. To get to this, the last few decades farmers mainly selected for milk production. Moreover, since the second half of the twentieth century, the attention of costumers for animal welfare increased significantly. This mastercase therefore examined the relationship between the economic data and the welfare indicators that come from the Welfare Quality® protocol were examined for 46 dairy farms within the MELKWEL project. The Welfare Quality® protocol is a model for evaluation that is drawn up by a consortium of mainly European institutions that was funded by the European Union. This protocol allows an assessment of a dairy farm through 32 different measurements at the dairy farm. These measurements are reviewed in 12 welfare criteria and then in four welfare principles. The outcome of the mastercase shows that there is a significant correlation between a rising income out of the own labor and a declining percentage of cows with mastitis. Secondly there is shown a significant correlation between a rising income out of own labor and a declining incidence of access to an outside area where the cows have access to. Moreover, there appears that a rising FPCM-production is correlated with a decrease in classification of the welfare. The total proceeds are significant correlated with an increased classification of the welfare. To get to these findings, first a unified list of economic data was needed. Therefore, the economic indicators of the accounts of SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS and CERES were compared with each other.
Keywords: Animal Welfare, dairy cattle, Welfare Quality®, economics
Inhoudsopgave Woord vooraf ....................................................................................................................................... 12 Abstract Nederlands ............................................................................................................................ 13 Abstract Engels .................................................................................................................................... 14 Lijst met afkortingen ............................................................................................................................. 11 Lijst met figuren..................................................................................................................................... 12 Lijst met tabellen ................................................................................................................................... 13 Inleiding ................................................................................................................................................. 15 Deel 1: Literatuurstudie......................................................................................................................... 16 1
2
Welzijn ........................................................................................................................................... 16 1.1
Definitie ................................................................................................................................. 16
1.2
Maatregelen om welzijn te verhogen ................................................................................... 17
1.3
Houding ten opzichte van dierenwelzijn ............................................................................... 17
1.4
Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009) ............................................................ 18
1.4.1
Ontstaan ........................................................................................................................ 18
1.4.2
Basisprincipes ................................................................................................................ 18
Bedrijfseconomische kengetallen ................................................................................................. 20 2.1
2.1.1
Bruto-saldo .................................................................................................................... 21
2.1.2
Kostprijs per 100 l melk ................................................................................................. 22
2.1.3
Arbeidsinkomen ............................................................................................................ 23
2.2
Beïnvloedende technische kengetallen................................................................................. 26
2.2.1
Krachtvoedergift ............................................................................................................ 26
2.2.2
Ruwvoedermelkproductie ............................................................................................. 27
2.2.3
Melkproductie en melkprijs .......................................................................................... 29
2.2.4
Afkalfleeftijd .................................................................................................................. 29
2.2.5
Tussenkalftijd................................................................................................................. 30
2.2.6
Vervangingspercentage ................................................................................................. 30
2.3 3
Belangrijkste bedrijfseconomische kengetallen .................................................................... 21
Conclusie: mee te nemen kengetallen .................................................................................. 30
Relatie welzijn en bedrijfseconomische kengetallen .................................................................... 31 3.1
Algemeen............................................................................................................................... 31
3.2
Relatie mastitis en bedrijfseconomische kengetallen ........................................................... 32
3.3
Relatie kreupelheid en bedrijfseconomische kengetallen .................................................... 33
8
3.4 4
Relatie mortaliteit en bedrijfseconomische kengetallen ...................................................... 34
Conclusie literatuurstudie ............................................................................................................. 35
Deel 2 : Proef ......................................................................................................................................... 36 1 Materiaal en methoden...................................................................................................................... 36 1.1
Technische- en economische kengetallen............................................................................. 36
1.2
Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009) ............................................................ 37
1.2.1
Dataverzameling ............................................................................................................ 37
1.2.2
Welfare Quality® toegepast op melkkoeien.................................................................. 39
1.2.3
Benodigd materiaal voor de bedrijfsbezoeken ............................................................. 49
1.3 2
Statistische analyse ............................................................................................................... 50
Resultaten...................................................................................................................................... 54 2.1
Vergelijking van verschillende boekhoudsystemen .............................................................. 54
2.1.1
Algemeen....................................................................................................................... 54
2.1.2
Bedrijfseconomische kengetallen.................................................................................. 55
2.2
Beschrijvende statistiek ......................................................................................................... 71
2.2.1
Bedrijfseconomische kengetallen.................................................................................. 71
2.2.2
Welzijnsclassificatie en -principes ................................................................................. 72
2.2.3
Welzijnscriteria .............................................................................................................. 72
2.2.4
Welzijnsmetingen .......................................................................................................... 73
2.3
Verband bedrijfseconomische kengetallen – Welfare Quality® data ................................... 75
2.3.1
Verband met welzijnsclassificatie ................................................................................. 75
2.3.2
Verband met welzijnsprincipes ..................................................................................... 76
2.3.3
Verband met welzijnscriteria ........................................................................................ 77
2.3.4
Verband met welzijnsmetingen..................................................................................... 82
Deel 3 : Discussie ................................................................................................................................... 86 Deel 4 : Conclusie .................................................................................................................................. 92 Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 93 Appendix................................................................................................................................................ 95 Criterium 1 & 2: Afwezigheid van langdurige honger en langdurige dorst ....................................... 95 Criterium 3: Comfort rond rusten ..................................................................................................... 96 Criterium 5: Bewegingsvrijheid ......................................................................................................... 97 Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen .................................................................................... 98 Criterium 7: Afwezigheid van ziekten................................................................................................ 99 Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures ............................. 101 9
Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag ....................................................................................... 102 Criterium 10: Expressie van ander gedrag ...................................................................................... 103 Criterium 11: Goede mens-dierrelatie ............................................................................................ 104 Criterium 12: Positieve emotionele status ...................................................................................... 105
10
Lijst met afkortingen AD = avoidance distance, afwijkafstand ADF = avoidance distance at the feeding place, afwijkafstand aan het voederhek BCS = body condition score, lichaamsconditiescore FPCM = Fat and Protein corrected milk GVE = grootvee-eenheden p = significantieniveau QBA = quality behaviour assessment, kwalitatieve gedragsbeoordeling R = Spearman’s rho correlatiecoëfficiënt VAK = volwaardige arbeidskracht
11
Lijst met figuren Figuur 1: Voorbeelden van rundveebedrijven in de vier welzijnscategorieën (Welfare Quality®, 2009). ...................................................................................................................20 Figuur 2: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van langdurige honger in functie van het percentage zeer magere koeien (Welfare Quality®, 2009). ......................................39 Figuur 3: Beslissingsboom ter bepaling van de criteriumscore rond afwezigheid van langdurige dorst (Welfare Quality®, 2009). ...........................................................................40 Figuur 4: Evolutie van de criteriumscore van comfort rond rusten in functie van de problemen rond rusten (Welfare Quality®, 2009). ..................................................................................41 Figuur 5: Beslissingsboom voor bepalen van de criteriumscore voor bewegingsvrijheid (Welfare Quality®, 2009). .....................................................................................................42 Figuur 6: Evolutie van de partiële criteriumscore van huidaandoeningen in functie van het percentage huidaandoeningen dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009). ...............................43 Figuur 7: Evolutie van de partiële criteriumscore voor huidaandoeningen in functie van het percentage kreupelheid dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009). ..........................................44 Figuur 8: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van ziektes in functie van het aandeel gezondheidsproblemen (Welfare Quality®, 2009). ..................................................45 Figuur 9: Beslissingsboom voor de partiële score voor onthoornen binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009). 46 Figuur 10: Beslissingsboom voor de partiële score voor staartknotten binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009). 46 Figuur 11: Criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag in functie van de proportie aan kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (Welfare Quality®, 2009). .................................47 Figuur 12: Criteriumscore voor expressie van ander gedrag in functie van het percentage dagen met minstens zes uur weidegang per dag (Welfare Quality®, 2009). .........................47 Figuur 13: Criteriumscore voor goede mens-dierrelatie in functie van het percentage dieren dat kan aangeraakt worden (Welfare Quality®, 2009). .........................................................48 Figuur 14: Criteriumscore voor positieve emotionele status in functie van de kwalitatieve gedragsbeoordeling (Welfare Quality®, 2009). .....................................................................49
12
Lijst met tabellen Tabel 1: Verdeling welzijnscriteria over welzijnsprincipes en belangrijkheid .........................19 Tabel 2: Verschil in bedrijfsparameters voor de verschillende groepen van bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010). (Met het gemiddeld bruto-saldo in euro/100 l melk: groep 1: 22,23; groep 2: 25,66; groep 3: 28,93; groep 4: 31,85; alle: 27,17.).....................................22 Tabel 3: Arbeidsinkomen voor de groep melkveebedrijven met het laagste en het hoogste bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010). .................................................................................23 Tabel 4: Gemiddelde waarden kengetallen rond voeder (Decaesteker et al., 2013). ............28 Tabel 5: Bruto-saldo en arbeidsinkomen in fuctie van de ruwvoedermelkproductie (Anthonissen & Ryckaert, 2012). (Met gemiddelde ruwvoedermelkproductie in l per koe: groep 1: 2589; groep 2: 4019; groep 3: 4717; groep 4: 5606). ..............................................29 Tabel 6: Kengetallen vruchtbaarheid (gemiddelden van 50 bedrijven, boekjaar 2012) (Decaesteker et al., 2013). ...................................................................................................30 Tabel 7: Limieten van welzijnscategorieën voor de verschillende metingen..........................40 Tabel 8: Waarschuwings- en alarmdrempels voor de verschillende ziektes die in rekening gebracht worden binnen het criterium afwezigheid van ziektes ............................................45 Tabel 9: De verschillende termen binnen QBA en hun wegingscoëfficiënt............................49 Tabel 10: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsclassificatie en welzijnsprincipes .............................................................................................................................................50 Tabel 11: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnscriteria ......................................50 Tabel 12: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsmetingen ..................................51 Tabel 13: Significantieniveaus voor normaliteit van de bedrijfseconomische kengetallen .....53 Tabel 14: Algemene vergelijkingen verschillende boekhoudingen ........................................54 Tabel 15: Vergelijking van de vermelding van melkproductie in verschillende boekhoudsystemen ..............................................................................................................55 Tabel 16: Vergelijking van kostenpost kosten aan gebouwen in verschillende boekhoudsystemen ..............................................................................................................56 Tabel 17: Vergelijking van de vaste kosten in verschillende boekhoudsystemen ..................57 Tabel 18: Vergelijking variabele ruwvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen .......60 Tabel 19: Vergelijking krachtvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen ..................62 Tabel 20: Vergelijking geneeskundige kosten in verschillende boekhoudsystemen ..............63 Tabel 21: Vergelijking krachtvoederverbruik in verschillende boekhoudsystemen ................64 Tabel 22: Vergelijking ruwvoedermelkproductie-berekening in verschillende boekhoudsystemen ..............................................................................................................65 Tabel 23: Vergelijking berekening areaal voederteelt voor melkvee in verschillende boekhoudsystemen ..............................................................................................................66 Tabel 24: Vergelijking afkalfleeftijd in verschillende boekhoudsystemen ..............................67 Tabel 25: Vergelijking tussenkalftijd in verschillende boekhoudsystemen .............................67 Tabel 26: Vergelijking berekening opfokkost in verschillende boekhoudsystemen................67 Tabel 27: Vergelijking prijs per verkochte reforme koe in verschillende boekhoudsystemen 68 Tabel 28: Vergelijking prijs per verkocht nuchter kalf in verschillende boekhoudsystemen ...69 Tabel 29: Vergelijking berekening moderniteitsgraad in verschillende boekhoudsystemen ..69 Tabel 30: Beschrijvende statistiek van de bedrijfseconomische kengetallen .........................71 Tabel 31: Beschrijvende statistiek van de welzijnsprincipes .................................................72 Tabel 32: Beschrijvende statistiek van de welzijnscriteria .....................................................72 Tabel 33: Beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen .................................................73 13
Tabel 34: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsclassificatie .....................................................75 Tabel 35: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsprincipes .........................................................76 Tabel 36: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnscriteria .............................................................78 Tabel 37: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de metingen van criteria 1 en 2 en de bedrijfseconomische kengetallen..........................................................95 Tabel 38: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 3 en de bedrijfseconomische kengetallen. .............................................................96 Tabel 39: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 5 en de bedrijfseconomische kengetallen. .............................................................97 Tabel 40: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 6 en de bedrijfseconomische kengetallen ..............................................................98 Tabel 41: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 7 en de bedrijfseconomische kengetallen ..............................................................99 Tabel 42: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 8 en de bedrijfseconomische kengetallen ............................................................101 Tabel 43: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 9 en de bedrijfseconomische kengetallen. ...........................................................102 Tabel 44: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 10 en de bedrijfseconomische kengetallen ..........................................................103 Tabel 45: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 11 en de bedrijfseconomische kengetallen ..........................................................104 Tabel 46: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 12 en de bedrijfseconomische kengetallen ..........................................................105
14
Inleiding Deze masterproef kadert in het MELKWEL-project, een project van het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) in samenwerking met Universiteit Gent. De centrale doelstelling van het MELKWEL-project is het ontwikkelen van een goede marketingstrategie omtrent het welzijn bij melkvee. Om dit te bereiken worden drie deelonderzoeken uitgevoerd: (1) het scoren van het welzijn van het melkvee op verschillende melkveebedrijven in Vlaanderen met behulp van het Welfare Quality® protocol waardoor er in kaart kan gebracht worden op welke punten het dierenwelzijn nog kan verbeteren; (2) een consumentenonderzoek naar de verwachtingen rond producten die diervriendelijk vervaardigd worden om zo te kunnen besluiten hoe consumenten gemotiveerd kunnen worden om een meerprijs te betalen voor diervriendelijke melk ;(3) een onderzoek bij de veehouders zelf omtrent de efficiëntie en bedrijfseconomische kant van het melkbedrijf. Hiermee wordt gepoogd een goede marketingstrategie omtrent deze materie te ontwikkelen (de Graaf, 2014). De interesse in dierenwelzijn kwam er eind de twintigste eeuw na de intensifiëring van de landbouw. Enkele grote ziekteplagen zoals mond-en-klauwzeer zorgden er voor dat er tijdelijk een voedselschaarste heerste, waardoor de consumenten wakker geschud werden (Webster, 2001). Aangezien consumenten de landbouwer verantwoordelijk achten om er op toe te zien dat producten diervriendelijk geproduceerd worden, is het ook voor de veehouder van belang zich te mengen in de discussie (Eurobarometer, 2007). Het belangrijkste voor de veehouder blijft echter het bekomen van een degelijk arbeidsinkomen (Coulier, 2010), waardoor het steeds meer van belang wordt om dierenwelzijn en een goede economische status te verenigen. Hiertoe bekijkt deze masterproef binnen het MELKWEL-project het deel dat handelt over de economische zijde van het melkveebedrijf. Het doel is om te bekijken of er een relatie bestaat tussen de bedrijfseconomische kengetallen en de welzijnsindicatoren bij melkvee, zoals gescoord met het Welfare Quality® protocol. Om dit mogelijk te maken zullen eerst de verschillende bedrijfseconomische kengetallen vergeleken en beschreven worden voor de verschillende boekhoudkantoren om zo tot een uniforme reeks data te komen. Om tot een algemeen geldig besluit te komen wordt eerst een literatuuronderzoek gedaan, hierin wordt verder ingegaan op wat dierenwelzijn is en hoe consumenten dierenwelzijn ervaren. Verder worden de bedrijfseconomische kengetallen besproken en hun berekening. Daarenboven wordt in de literatuur gezocht naar reeds bestaande studies omtrent de link tussen enkele typerende welzijnsindicatoren en de economie op het melkveebedrijf. Voor het MELKWEL-project werden in de winters van 2012-2013 en 2013-2014 bedrijfsbezoeken uitgevoerd om het welzijn te scoren met behulp van het Welfare Quality® protocol.
15
Deel 1: Literatuurstudie 1 Welzijn 1.1 Definitie De discussie rond dierenwelzijn is ontstaan nadat de Europese landbouw in de tweede helft van de twintigste eeuw een omschakeling kende naar een intensievere en technisch meer ontwikkelde landouw. Tijdens deze periode waren er ook uitbraken van vogelgriep, gekke koeienziekte, mond en klauwzeer en varkenspest waardoor een tijdelijke voedselschaarste ontstond. Hierdoor groeide de belangstelling en ongerustheid rond dierenwelzijn bij de consument (Webster, 2001; Miele et al., 2011). De overblijvende landbouwbedrijven werden voornamelijk gespecialiseerde bedrijven en met het verminderen van gemengde bedrijven ging men over van stalsystemen op basis van stro naar stalsystemen op basis van betonroosters. Door de grotere veebezettingen op deze bedrijven wordt ook weidegang minder toegepast. Deze twee punten zijn gerelateerd aan een verhoogde kans op kreupelheid (Carruthers et al., 1998). Daarenboven is ook door deze intensifiëring het gemiddelde melk-leven van een koe verlaagd tot 3 à 4 lactaties. Om dierenwelzijn te evalueren is een goede definitie nodig, echter een eenduidige definitie voor dierenwelzijn bestaat niet. Dit komt door een diversiteit aan morele geloven rond dieren en de omgeving in het algemeen (Carruthers et al., 1998). Daarenboven is dierenwelzijn nog steeds een subjectief gegeven dat afhankelijk is van cultuur en persoon (Miele et al., 2011). Binnen de Europese dierenwelzijnswetgeving worden de vijf vrijheden, ontwikkeld door de Britse onderzoekscommissie in 1965, gebruikt als definitie. De vijf vrijheden geven de behoeften van dieren weer die onder alle omstandigheden zouden moeten nagekomen worden: 1) 2) 3) 4) 5)
Vrij zijn van honger, dorst en foute voeding, Vrij zijn van fysiek en fysiologisch ongemak, Vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes, Vrij zijn van angst en chronische stress, Vrij zijn om het natuurlijke en soorteigen gedrag te vertonen.
Naast de vijf vrijheden kan dierenwelzijn ook samengevat worden in drie visies: dieren moeten gehouden worden in omstandigheden die het goed fysiek welzijn of biologisch functioneren niet in gevaar brengen, dieren moeten gehouden worden op een manier die het lijden minimaliseert en waarbij men ernaar streeft dat het dier zich goed voelt (emotioneel welzijn), dieren moeten gehouden worden in omstandigheden die het natuurlijk gedrag benadrukken, evenals de mogelijkheid van het dier om te leven in overeenstemming met zijn eigen aard (Fraser, 2009). 16
1.2 Maatregelen om welzijn te verhogen Welzijn kan niet op een directe en eenduidige manier gemeten worden, men kan wel de mate waarin met behulp van de bedrijfsopzet en het management is voorzien in de randvoorwaarden voor een goed welzijn opmeten. Op deze manier kan men een idee krijgen over hoe het met het dierenwelzijn gesteld is. Uit dit onderzoek kwam dat welzijnsproblemen sneller kunnen voorkomen op snelgroeiende en hoogproductieve bedrijven (Carruther et al., 1998). Wat de belangrijkste maatregelen zijn om het welzijn bij melkvee te verhogen uit wetenschappelijk onderzoek blijkt anders te zijn dan wat de veehouders de belangrijkste maatregelen vinden. Zo bleek uit een onderzoek van Bondt, Hoste en Jansen (2011) dat veehouders een optimale ventilatie, schone waterbakken en onthoornen als de meest belangrijke maatregelen gaven, terwijl uit eerdere onderzoeken aan het LEI was gebleken dat loopruimte in de stal, lengte van de ligboxen en minimaal één ligbox per koe voorzien de belangrijkste welzijnsmaatregelen zijn. Opvallend is dat een goede productie van het melkvee wel door de melkveehouders wordt genoemd, maar niet bovenaan de lijst staat.
1.3 Houding ten opzichte van dierenwelzijn Dierenwelzijn is van groot politiek belang geworden sinds eind de twintigste eeuw, wat onder andere geïnduceerd werd door een groeiende interesse van de consument. Deze interesse wordt onder andere geuit door de groeiende vraag van consumenten naar eieren van kippen met vrije uitloop (Carruthers et al., 1998). Eurobarometer (2007) voerde een onderzoek uit naar wat de Europeanen denken over dierenvwelzijn. Uit dit onderzoek kwam dat Belgen gemiddeld 7,7 op 10 geven voor de belangrijkheid van dierenwelzijn, wat ook het gemiddelde is voor Europa. Deze mening is vooral gevormd door persoonlijke mening, de socio-demografische achtergrond van de personen in het onderzoek bleek hier geen invloed op te hebben. Wanneer gevraagd werd naar hoeveel de proefpersonen wisten over de omstandigheden van dieren op boerderijen in hun land beweerde 68 % van de Belgen hierover iets te weten. Deze kennis was afhankelijk van de opleiding, leeftijd en demografische achtergrond van de proefpersonen. Tevens denkt 68 % dat het dierenwelzijn van landbouwdieren de laatste 10 jaar verbeterd is, maar 77 % van de Europeanen is het er over eens dat er verdere vooruitgang nodig is. 40 % van de Belgen denkt dan weer dat de landbouwers die voedsel produceren het best kunnen verzekeren dat producten op een diervriendelijke wijze geproduceerd zijn. Consumenten uit België zouden producten die op diervriendelijke wijze geproduceerd zijn voornamelijk kopen omdat ze gezonder zijn (51 %), omdat ze van betere kwaliteit zijn (48 %), omdat ze van gezondere dieren komen (43 %) en omdat ze beter smaken (34 %). Uit het onderzoek van Miele et al. (2011) bleek dat er twee grote tegenstellingen zijn tussen de publieke opinie en deze van wetenschappers rond dierenwelzijn. Een eerste tegenstelling is dat voor het publiek dierenwelzijn vooral te maken heeft met positieve emoties terwijl voor 17
de wetenschappers dit vooral te maken zou hebben met de afwezigheid van lijden. De tweede tegenstelling handelde rond de omstandigheden om een goed dierenwelzijn te verkrijgen. De publieke opinie hierin was dat dieren in een omgeving zouden moeten kunnen leven waarin zij natuurlijk leven, met andere woorden buiten zouden moeten kunnen lopen en leven. De wetenschappers echter hadden hier de opinie dat het huisvestingssysteem op productie moet gericht zijn maar waarin ook het dierenwelzijn gewaarborgd kan worden.
1.4 Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009) 1.4.1 Ontstaan Het Welfare Quality® project ontstond door een stijgende vraag naar informatie en de bezorgdheid van consumenten rond dierenwelzijn. Eén van de doelen was een wetenschappelijk onderlegde tool ontwikkelen om dierenwelzijn te beoordelen. Welfare Quality® is gesubsidieerd door de Europese Unie en werd opgestart in 2004. Het is een samenwerkingsverband tussen 40 instituten in Europa en sinds 2006 zijn ook vier instituten in Latijns-Amerika mede partner. 1.4.2 Basisprincipes Welzijn is multifactorieel en omvat zowel fysieke als mentale gezondheid en verschillende andere aspecten als fysiek comfort, afwezigheid van honger en ziekte, mogelijkheid tot het vertonen van gemotiveerd gedrag, etc. De verschillende meetbare aspecten van welzijn worden samengevat in verschillende welzijnscriteria. Deze welzijnscriteria tonen wat van belang is voor de dieren volgens de wetenschap van het dierenwelzijn. De twaalf onafhankelijke criteria zitten op hun beurt vervat in vier welzijnsprincipes: goede voeding, goede huisvesting, goede gezondheid en gepast gedrag. 1.4.2.1 Welzijnsprincipes en welzijnscriteria Het Welfare Quality® protocol is voornamelijk gebaseerd op diergebonden metingen. Dit omdat het protocol onafhankelijk van het stalsysteem en het dier toepasbaar moet kunnen zijn. Naast diergebonden metingen zijn er enkele vragen die de landbouwer dient te beantwoorden zoals het aantal uur beweiding, de ziekteincidenties, en andere omgevingsgebonden aspecten. Elk welzijnsprincipe staat voor een basisbehoefte van een dier: goede voeding, goede huisvesting, goede gezondheid en gepast gedrag. Elk principe bestaat uit enkele criteria en deze zijn weergegeven in tabel 1 . De criteria zijn grotendeels onafhankelijk van elkaar aangezien alle verschillende aspecten die bekeken worden niet al te veel wenst te vermengen. Om tot de principescores te komen wordt aan elk criterium een meer of mindere belangrijkheid toegekend door Welfare Quality® (2009) zoals in tabel 1 weergegeven wordt.
18
Tabel 1: Verdeling welzijnscriteria over welzijnsprincipes en belangrijkheid (Welfare Quality®, 2009)
Welzijnsprincipes Goede voeding
Welzijnscriteria 1 Afwezigheid van langdurige honger 2 Afwezigheid van langdurige dorst Goede huisvesting 3 Comfort rond rust 4 Thermisch comfort 5 Bewegingsvrijheid Goede gezondheid 6 Afwezigheid van verwondingen 7 Afwezigheid van ziektes 8 Afwezigheid van pijn door management procedures Gepast gedrag 9 Expressie van sociaal gedrag 10 Expressie van ander gedrag 11 Goede mens-dier relatie 12 Positieve emotionele status
Belangrijkheid (+: belangrijker) + ++ ++ + ++ ++ +++ + ++ + +++ ++++
1.4.2.2 Welzijnsscore Uit de verschillende scores voor de metingen wordt telkens een criteriumscore bekomen en deze worden verder gecombineerd tot principescores, dit volgens de verdeling zoals in figuur 1. De principescores worden berekend volgens de Choquet-integraal van de verschillende criteriumscores. De Choquet-integraal berekent het verschil tussen de minimum score en de volgende minimum score en geeft een bepaald gewicht (‘capaciteit’) aan dit verschil. Dit proces wordt herhaald tot de hoogste score is bereikt. Met behulp van deze principescores kan een totale welzijnsscore bekomen worden. Scores variëren tussen nul (laag welzijn) en honderd (hoog welzijn) en de scores worden toegekend met behulp van vooropgestelde grenzen en wegingen. Uit de principescores volgen vier welzijnscategorieën (figuur 1): - Excellent: score 80-100: het dierenwelzijn is op het hoogste niveau - Onderscheidend: score 55-80: het dierenwelzijn is goed - Acceptabel: score 20-55: er is aan de minimale eisen voor dierenwelzijn voldaan - Niet geclassificeerd: score 0-20: het dierenwelzijn is ondermaats en wordt bijgevolg als onacceptabel beschouwd
19
Figuur 1: Voorbeelden van rundveebedrijven in de vier welzijnscategorieën (Welfare Quality®, 2009)
2 Bedrijfseconomische kengetallen Binnen de melkveehouderij is het voornaamste doel een voldoende arbeidsinkomen (ongeveer 25.000 euro per arbeidskracht) te realiseren. Het inkomen bepaalt immers de mogelijkheden tot investeren in de melkveehouderij van morgen. Echter, in de melkveehouderij fluctueert het inkomen sterk het ene jaar ten opzichte van het andere jaar. Dit valt te verklaren door onder andere de fluctuaties in de melkprijs, fluctuaties in de vleesprijzen en stijging van de diverse kosten zoals krachtvoeder en meststoffen. Bovenop de jaarlijkse fluctuaties is er een groot verschil tussen het inkomen van verschillende gelijkaardige bedrijven (Anthonissen et al., 2010). De oorzaken van deze onderlinge verschillen worden hier verder toegelicht, naast de verschillende bedrijfseconomische kengetallen waarop een bedrijf beoordeeld kan worden. Om tot dit arbeidsinkomen te komen is het essentieel voor de veehouder te weten waar hij rekening mee moet houden of waar de grootste verliesposten voorkomen. Zo is het interessant te weten dat het arbeidsinkomen rekening houdt met zowel de variabele als vaste kosten terwijl het bruto saldo enkel rekening houdt met de variabele kosten. De verschillende beïnvloedende technische kengetallen als krachtvoedergift, ruwvoedermelkproductie, totale melkproductie, afkalfleeftijd, tussenkalftijd en vervangingspercentage kunnen reeds een indicatie geven van eventuele posten die minder rendabel zijn op het melkveebedrijf. Binnen deze literatuurstudie wordt uitsluitend gewerkt met kengetallen die berekend kunnen worden uit de gegevens van de bedrijfseconomische boekhoudingen die opgevraagd werden en de technische kengetallen die tevens uit de opgevraagde boekhoudingen kunnen komen of uit de enquête die de melkveehouders dienden in te vullen.
20
2.1 Belangrijkste bedrijfseconomische kengetallen Melkveebedrijven kunnen op economisch vlak enkel met elkaar vergeleken worden op basis van universele bedrijfseconomische kengetallen, dit aangezien enkel een vergelijking tussen de kosten- of opbrengstenposten niet mogelijk is. Dit gezien de verschillende bedrijfsstadia, zoals een recent bedrijf of een bedrijf waarvan de infrastructuur al enkele jaren afgeschreven is, waarin de melkveebedrijven verkeren. De belangrijkste universele bedrijfseconomische kengetallen worden hiertoe opgesomd. 2.1.1
Bruto-saldo
Het saldo wordt berekend uit enerzijds de opbrengsten van de melkveetak uit melk en vlees en anderzijds uit de variabele kosten waaronder bijvoorbeeld krachtvoeder, ruwvoeder, gezondheid en vruchtbaarheid gerekend worden. Vaste kosten worden bij het kengetal saldo doelbewust niet meegerekend aangezien investeringen sterk afhangen van de fase waarin het bedrijf zich bevindt en of er al dan niet recente investeringen gebeurd zijn. Hierdoor kan op basis van het saldo per 100 l melk het inkomen van de bedrijven, ondanks eventuele structurele verschillen als huisvesting, onderling beter vergeleken worden. Het saldo per koe wordt berekend als volgt:
En
–
Het saldo kan bijgevolg per koe berekend worden of per 100 l geproduceerde melk. Het saldo per koe zou in Vlaanderen gemiddeld rond 1500 euro per koe zijn over de laatste jaren heen. Dit ondanks een stijging van de kosten die voor dit melkvee gedaan worden. De melkproducties per koe zijn namelijk ook gestegen over de laatste jaren heen, onder andere door een beter rantsoen. Het bruto-saldo geeft weer wat er kan verdiend worden wanneer er één liter melk extra geproduceerd wordt. Het kengetal saldo per koe is dan ook een maatstaf voor het vakmanschap op het melkveebedrijf. Decaesteker et al. (2014) vond dat het saldo, naast positief gecorreleerd met de melkprijs, de melkproductie en de verkoopprijs van de reforme koeien, verder ook negatief gecorreleerd zou zijn met de parameters ruwvoedersaldo en krachtvoedergift, afkalfleeftijd, tussenkalftijd, vervangingspercentage en uiergezondheid. Uit het onderzoek van Anthonissen et al. (2010, met behulp van bedrijfseconomische gegevens van 2006 en 2007) blijkt dat met stijgend saldo per 100 l (zie tabel 2) gemiddeld ook het aantal koeien op het bedrijf groter is (evenals het aantal geproduceerde liters melk), de oppervlakte ruwvoederteelten (vooral grasland) iets groter is en ook het aantal liter melk per hectare ruwvoederteelt ligt hoger bij een hoger saldo. De melkproductie per koe is slechts licht hoger bij een hoger saldo, echter het krachtvoederverbruik per liter melk is hier opvallend lager (313 kg per koe minder op jaarbasis) en de ruwvoedermelkproductie 21
opvallend hoger (4471 l ten opzichte van 3566 l). Er wordt dan ook een meeropbrengst uit melk gehaald bij de bedrijven met een hoger saldo van 0,48 euro per 100 l melk. Daarenboven krijgen de bedrijven met een hoger saldo in het onderzoek van Anthonissen et al. een iets hogere verkoopprijs van de nuchtere kalven en koeien. Verder is hier het vervangingspercentage iets lager dan in de groepen met een lager saldo en het aantal stuks jongvee dat nodig is, is iets meer beperkt wat er voor zorgt dat de opbrengsten uit omzet en aanwas significant hoger zijn (1,63 euro/100 liter) bij de melkveebedrijven met hoger saldo. Daarentegen werd echter wel een licht verhoogde tussenkalftijd opgemerkt bij de melkveebedrijven met een hoger saldo. Tabel 2: Verschil in bedrijfsparameters voor de verschillende groepen van bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010). (Met het gemiddeld bruto-saldo in euro/100 l melk: groep 1: 22,23; groep 2: 25,66; groep 3: 28,93; groep 4: 31,85; alle: 27,17)
Bedrijfsparameters Aantal koeien Geproduceerde melk (l) Effectief quotum (l) Oppervlakte ruwvoederteelten (ha) Blijvend + tijdelijk grasland (ha) Kuilmaïs (ha) Totaal beteelde oppervlakte (ha) Liter melk per ha ruwvoederteelt
2.1.2
Gemiddeld groep 1 groep 2 groep 3 groep 4 Alle 51,78 55,33 60,92 61,06 57,34 350665 384322 428008 430492 389939 340286 379974 412045 408477 385796 29,56 31,92 34,22 34,63 32,65 17,30 19,03 20,86 24,87 20,45 12,72 14,08 15,50 15,50 14,45 42,19 39,19 42,17 46,49 42,44 11862 12041 12509 12433 12219
Kostprijs per 100 l melk
De kostprijs per 100 l geproduceerde melk bestaat uit de vaste en variabele kosten per 100 l melk, exclusief de kosten voor eigen arbeid. Dit kengetal wordt berekend om de landbouwer te laten weten welke kosten hij moet terugverdienen om rendabel te zijn, dit aangezien de opbrengsten schommelend zijn en het saldo dus niet op ieder moment representatief is. Operationele kosten In de operationele kosten zitten de kosten voor de aankoop van verschillende voedermiddelen, de kosten voor de productie van voedermiddelen op het bedrijf en de kosten van werk door derden (dierenartskosten inbegrepen). Zoals reeds vermeld uit het onderzoek van Anthonissen et al. (2010) zijn bij de bedrijven met een hoger saldo de krachtvoederkosten lager. Op deze bedrijven is de kost voor het produceren van ruwvoeder op het eigen bedrijf significant lager (5,44 t.o.v. 8,20 euro per 100 l melk). Door voornamelijk deze beide eigenschappen is de totale voederkost bij de bedrijven met een hoger saldo slechts 10,02 euro per 100 l melk ten opzichte van 14,56 euro per 100 l melk bij de bedrijven met een lager saldo.
22
Structurele kosten De structurele kosten worden onderverdeeld in de grond- en gebouwkosten en de algemene kosten. De structurele kosten blijken in het onderzoek van Anthonissen et al. (2010) lager bij de groep met een hoger saldo (9,62 t.o.v. 11,99 euro per 100 l melk) ondanks dat het saldo geen rekening houdt met de vaste kosten. Hierin hebben de grond- en gebouwkosten een relatief groot aandeel, wat betekent dat de huisvesting van melkvee een belangrijk aandeel heeft in de grootte van de vaste kosten. 2.1.3
Arbeidsinkomen
Het arbeidsinkomen per volwaardige arbeidskracht (VAK) dient om de eigen arbeid die op het bedrijf uitgevoerd wordt te vergoeden. Om een gezond bedrijf te bekomen moet dit arbeidsinkomen minstens even hoog zijn als een inkomen dat buiten het bedrijf verdiend kan worden. Het verschil in arbeidsinkomen tussen de beste (1/4 bedrijven dat het hoogst scoort) en de minst goede (1/4 bedrijven dat het laagst scoort) bedrijven neemt toe per boekjaar doordat de kostprijzen stijgen en doordat per VAK meer koeien en dus meer liters gemolken worden (Anthonissen et al., 2010). Dit laatste is een algemene trend maar doordat bij de minst goede bedrijven voor elke liter melk minder overgehouden wordt (het saldo per 100 l melk is lager bij deze bedrijven) is het verschil in arbeidsinkomen hoger. Verder kan het arbeidsinkomen op een melkveebedrijf ook uitgedrukt worden per honderd liter geproduceerde melk of per melkkoe. Het verschil tussen het arbeidsinkomen en het familiaal arbeidsinkomen is dat bij deze laatste de gemaakte kosten voor betaalde arbeid ook meegerekend zijn en bij het arbeidsinkomen niet. Het arbeidsinkomen wordt berekend door de variabele kosten en vaste kosten af te trekken van de opbrengsten uit het melkvee en de ontvangen premies. De variabele kosten worden berekend uit de voederkosten, de dierenartskosten, transport- en loonwerkkosten, energiekosten en overige variabele kosten. De vaste kosten zijn de som van de werktuigkosten, kosten van grond en gebouwen en overige vaste kosten. Bijgevolg is het arbeidsinkomen vergelijkbaar met het bruto-saldo, enkel wordt hier ook rekening gehouden met de vaste kosten. (
)
Tabel 3: Arbeidsinkomen voor de groep melkveebedrijven met het laagste en het hoogste bruto-saldo (Anthonissen et al., 2010)
Bedrijfsparameters Arbeidsinkomen / 100 l Arbeidsinkomen / koe Arbeidsinkomen / ha ruwvoederteelt Relatief arbeidsinkomen tov het gemiddelde van alle bedrijven (=100)
Gemiddeld groep 1 groep 4 Alle 10,60 22,10 17,32 717 1558 1205 1257 2748 2116 54,00
138,00
100,00 23
2.1.3.1 Arbeidsinkomen per liter Om een idee te krijgen van het arbeidsinkomen per liter geproduceerde melk, creëerde Coulier (2010) een formule met dewelke dit arbeidsinkomen voorspeld kan worden. Deze formules zijn op basis van de kosten- en opbrengstenposten enerzijds en op basis van technische kengetallen anderzijds. Voorspelling van het arbeidsinkomen per liter op basis van kosten- en opbrengstenposten In het onderzoek van Coulier (2010) kon men besluiten dat het verschil in arbeidsinkomen voorspeld kan worden door middel van verschillende kosten- en opbrengstenposten. Uit zijn bevindingen heeft Coulier een formule gecreëerd voor het voorspellen van het arbeidsinkomen aan de hand van enkele economische gegevens, waardoor 95 % van de variatie wordt verklaard (de opbrengsten hebben een positief teken en de kosten een negatief teken): (
)
Vaste kost voor grond en gebouwen Coulier (2010) vond dat het verschil in arbeidsinkomen tussen verschillende bedrijven al voor meer dan 45 % kan verklaard worden door het verschil in kosten voor gronden en gebouwen. Deze kost voor grond en gebouwen bevat de afschrijvingen van de gebouwen, de fictieve intresten op de boekwaarde van de gebouwen, de onderhoudskosten en belastingen op de gebouwen en de pacht van de gronden waarop de gebouwen staan (ev. fictief). Deze kost is algemeen gezien de grootste kost van allemaal, maar deze heeft ook een grote spreiding doordat de melkveebedrijven in een verschillend bedrijfsstadium zitten. Ruwvoederkost Wanneer de kosten voor ruwvoeders bovenop de kost van grond en gebouwen in rekening gebracht worden, kan al een verschil van 67 % van het arbeidsinkomen verklaard worden. Deze kost is ook de op één na grootste kost in de boekhouding van de melkveehouder en ook hier kan een grote variatie voorkomen. Deze kost omvat zowel de variabele kosten als zaaizaad, meststoffen, loonwerk en bestrijdingsmiddelen als de vaste kosten voor afschrijvingen van werktuigen, de pacht van de gronden (ev. fictief) en de afschrijvingen van de gebruikte bewaarsilo’s. Wanneer de melkveehouder zijn ruwvoeder goedkoop kan produceren biedt dit dan ook een groot voordeel.
24
Kost verbruik plantaardige nevenproducten (aangekochte ruwvoeders en krachtvoederachtigen) De kost voor verbruik van plantaardige nevenproducten is geen grote kost maar verklaart in het onderzoek van Coulier (2010) meer dan 8 % van het verschil in arbeidsinkomen tussen de verschillende bedrijven. Krachtvoederkost Hierna wordt nog 8 % verklaard door de variatie in krachtvoederkosten, samen met bovenstaande kosten wordt dus al 84 % van het verschil in arbeidsinkomen veroorzaakt door de bovenstaande kostenpunten. Opbrengst Wanneer men de opbrengsten uit omzet en aanwas in rekening neemt, wordt reeds 91 % van de variatie in het arbeidsinkomen verklaard, als ook de opbrengst uit de verkoop van melk meegerekend wordt kan meer dan 95 % van de variatie verklaard worden. Na deze verschillende factoren wordt telkens minder dan 2 % van de variatie verklaard door de vaste kost voor werktuigen, overige variabele kosten, overige vaste kosten, diergeneeskundige zorgen, overige opbrengsten, de variabele kost voor energie en de variabele kost voor loonwerk en transport. Voorspelling van het arbeidsinkomen per liter op basis van technische kengetallen Coulier (2010) deed hetzelfde om het arbeidsinkomen per liter te voorspellen aan de hand van technisch-economische kengetallen van het melkvee. Door deze parameters wordt echter maar 60 % van de variatie verklaard waardoor dit een minder goede voorspeller is dan de kostenposten waar 8 parameters 98 % van de variatie verklaren. De belangrijkste technische parameter in deze voorspelling is de opfokkost van het jongvee die 29 % van de variatie verklaart in het arbeidsinkomen per liter. Verder wordt 9 % van de variatie verklaard door de ruwvoedermelkproductie per koe en 7 % wordt verklaard door de prijs per verkochte koe. Het totaal areaal voederteelten per koe en het ruwvoederverbruik per melkkoe zijn respectievelijk voor 3 en 4 % van de variatie verantwoordelijk. Verder zijn de prijs per verkocht kalf (2 %), de kalvingsindex (1 %) en de melkprijs (1 %) ook nog relatief belangrijk ter verklaring van de variatie. 2.1.3.2 Arbeidsinkomen per koe Coulier (2010) ontwikkelde verder ook voorspellingen van het arbeidsinkomen per koe, dit op basis van de kosten- en opbrengstenposten enerzijds en op basis van technische kengetallen anderzijds. Op deze manier kan op basis van enkele kengetallen reeds geschat worden welke grootte het arbeidsinkomen per koe heeft.
25
Voorspelling van het arbeidsinkomen per koe op basis van kosten- en opbrengstenposten Ook bij de voorspelling van het arbeidsinkomen per koe is in het onderzoek van Coulier (2010) de vaste kost voor grond en gebouwen de parameter die het meest invloed heeft, het verklaart 30,6 % van de variatie in arbeidsinkomen. De op één na belangrijkste parameter hier is de opbrengst uit melkverkoop die 23,8 % van de variatie verklaart. Wanneer ook de ruwvoeder- en werktuigenkost in beschouwing worden genomen wordt samen 83 % van de variatie verklaard. De variabele kost voor aankoop van ruwvoeders en plantaardige nevenproducten en de variabele kost voor krachtvoeder toevoegen levert een verklaring van 92 % van de variatie in het arbeidsinkomen op. De opbrengst uit omzet en aanwas, de overige variabele kosten, de variabele kost voor loonwerk en transport en de variabele kost voor energie vervolledigen de lijst. Voorspelling van het arbeidsinkomen per koe op basis van technische kengetallen Hier zou volgens Coulier (2010) de belangrijkste parameter de opfokkost van het jongvee (29 %). Als ook de hoeveelheid ruwvoedermelk per koe opgenomen wordt in het model stijgt de verklaring van de variatie in het arbeidsinkomen tot 38 %. Met de prijs voor verkochte koeien zorgt het model voor een verklaring van 45 % en met het areaal voederteelten per koe tot 48 %. Vervolgens heeft het ruwvoederverbruik per melkkoe een invloed, de kalvingsindex, melkprijs en kalverprijs.
2.2 Beïnvloedende technische kengetallen Volgende parameters en kengetallen blijken in grote mate bepalend te zijn voor bovengenoemde bedrijfseconomische kengetallen van melkveebedrijven. 2.2.1
Krachtvoedergift
Het krachtvoederverbruik is van groot belang voor de grootte van de variabele kosten, waarbij het Vlaamse minimum (gemiddelde van 25 % beste bedrijven qua saldo) in 2012 ongeveer rond 24 kg krachtvoeder per 100 l melk lag en het maximum rond 30 kg krachtvoeder per 100 l melk (Anthonissen et al., 2010). Bedrijfseconomisch gezien is een krachtvoedergift van minder dan 200 g per l melk aan te bevelen (Anthonissen en Ryckaert, 2012). Met andere woorden, het streefdoel is het efficiënt inzetten van duurdere krachtvoeders zoals sojaschroot en eiwitkernen. Echter, bij dit alles dient rekening gehouden te worden met de behoefte van de koe. Deze verschilt namelijk met de productiviteit; het aanpassen van de krachtvoedergift wanneer de koeien in de tweede helft van de lactatie zijn kan het saldo doen dalen. Krachtvoederverbruik kan verminderd worden door het vervoederen van een kwaliteitsvol ruwvoeder (graskuil met een hoge DVE-waarde) of door het bekomen van een kortere tussenkalftijd. De krachtvoedergift per 100 l geproduceerde melk hangt sterk samen met de beschikbare hoeveelheid grond van de melkveehouder en de ruwvoederopbrengsten. Wanneer 25 % bedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproductie vergeleken worden met de 25 % 26
bedrijven met de laagste ruwvoedermelkproductie valt te besluiten dat deze eerste een 40 % lagere krachtvoedergift per 100 l melk hanteren, wat belangrijk is voor de voederkosten. Dit hoeft echter niet gepaard te gaan met een lagere melkproductie aangezien de melkproductie 20 % hoger lag bij de bedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproductie. 2.2.2
Ruwvoedermelkproductie
Om de krachtvoederkosten te kunnen drukken is het aangewezen om binnen de totale droge stof opname de hoeveelheid ruwvoeder te maximaliseren. Hier geldt dat een hogere ruwvoedermelkproductie beter is aangezien dit impliceert dat een hoge melkproductie bereikt kan worden met een relatief laag aandeel aan krachtvoeder. De berekening van dit kengetal is echter moeilijk, eerst moet afgelijnd worden welke voedermiddelen als krachtvoeder en welke voedermiddelen als ruwvoeder beschouwd worden. Zo kan maïs gehakseld als ruwvoeder gebruikt worden terwijl gedorste maïs dan weer kan gebruikt worden als krachtvoeder. Het gebruikte ruwvoeder kan nog verder opgesplitst worden in ruwvoeder uit eigen productie en aangekocht ruwvoeder. Daarenboven dient een correcte afsplitsing gemaakt te worden tussen de hoeveelheid melk die uit krachtvoeder gemaakt wordt en de hoeveelheid die uit ruwvoeder gemaakt wordt. De ruwvoedermelkproductie wordt bijgevolg benaderend berekend met behulp van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddeld aantal kg vervoederd krachtvoeder van de koeien, en hiertoe gaat men ervan uitgaat dat er per kg verstrekt krachtvoeder twee kg melk geproduceerd wordt (Decaesteker et al., 2013). (
)
De eigen productie van kwaliteitsvol ruwvoeder is van groot economisch belang op het melkveebedrijf. Zo bleek bij de bedrijven met de 25 % hoogste ruwvoederproductie de krachtvoederkost slechts 6,2 euro per 100 liter melk te bedragen tegenover 9,1 euro bij de bedrijven met de 25 % laagste ruwvoederproductie terwijl de prijs van het gebruikte ruwvoeder licht steeg. De totale voederkost bedroeg bij de bedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproducties 13,4 euro, terwijl dit bij de bedrijven met de laagste ruwvoedermelkproducties 16,0 euro was. Het netto arbeidsinkomen bedroeg voor de eerste groep 8,83 euro per 100 l melk tegenover 4,84 euro bij de tweede groep. Wanneer dezelfde bedrijven opgesplitst werden naar saldo kon opgemerkt worden dat de krachtvoederkost per 100 l melk voor de 25 % bedrijven met het hoogste saldo (per honderd l melk) 30 % lager was dan voor de 25 % bedrijven met het hoogste saldo (tabel 4). Dit kan mede verklaard worden doordat het melkvee op deze goede bedrijven tot 40 % meer ruwvoedermelk produceerden (Decaesteker et al.,2013).
27
Tabel 4: Gemiddelde waarden kengetallen rond voeder (Decaesteker et al., 2013)
Ruwvoedermelk (l) Aantal koeien Melkproductie per koe (l) Krachtvoeder per koe (kg) RVM t.o.v. totale productie Krachtvoederkost per 100 l melk Ruwvoederkost per 100 l melk
25% bedrijven met 25% bedrijven met laagste RVMproductie hoogste RVMproductie 1960 4818 92 71 6954 8396 2416 1723 28% 57% 9,1 6,2 6,9
7,2
Uit de gegevens van Anthonissen en Ryckaert (2012) bleek dat de melkveebedrijven met de hoogste ruwvoedermelkproductie een significant hogere melkproductie hadden terwijl er geen significant verschil was in vet- en eiwitgehalte. Het aantal stuks jongvee per koe was significant lager voor bedrijven met een hogere ruwvoedermelkproductie, maar de tussenkalftijd was hier wel opvallend langer dan in bedrijven met een lagere ruwvoedermelkproductie (414 dagen t.o.v. 389 dagen). Dit laatste kan verklaard worden door een minder diepe negatieve energiebalans (NEB) op de bedrijven met een lage ruwvoedermelkproductie doordat de koeien minder produceren en procentueel gezien meer krachtvoeder (energie) verstrekt worden. Een NEB wordt veroorzaakt doordat net na het afkalven een koe niet genoeg voeder kan opnemen voor de melkproductie die zij heeft, hierdoor komt zij in een negatieve energiebalans. Uit hetzelfde onderzoek van Anthonissen en Ryckaert (2012) blijkt dat de opbrengsten per 100 l melk hoger zijn op bedrijven met een lagere ruwvoedermelkproductie, vooral door een verschil bij de opbrengsten uit omzet en aanwas (4,90 euro/100 l t.o.v. 2,95 euro/100l). Hierdoor varieert de totale opbrengst van 43,58 euro tot 39,88 euro per 100 l. Echter, ook de krachtvoederkosten per 100 l en variabele kosten voor het ruwvoeder zijn hier hoger. De totale kosten zijn bij bedrijven met een minder hoge ruwvoederproductie iets hoger (37,13 euro/100 l t.o.v. 29,82 euro/100 l). Doordat deze verschillende parameters gecombineerd worden in het arbeidsinkomen is dit met 6,45 euro/100 l voor de groep met de laagste ruwvoedermelkproductie (groep 1) significant lager dan dit van 10,06 euro voor de groep met de hoogste ruwvoedermelkproductie (groep 4), zoals te zien is in tabel 5 .
28
Tabel 5: Bruto-saldo en arbeidsinkomen in fuctie van de ruwvoedermelkproductie (Anthonissen & Ryckaert, 2012). (Met gemiddelde ruwvoedermelkproductie in l per koe: groep 1: 2589; groep 2: 4019; groep 3: 4717; groep 4: 5606)
Bedrijfsparameters Bruto-saldo / 100 l Relatieve waarde bruto saldo t.o.v. 100 Arbeidsinkomen / 100 l Relatieve waarde van (opbrengsten-kosten) t.o.v. 100
2.2.3
Gemiddeld groep 1 groep 2 groep 3 groep 4 Alle 23,65 23,82 24,62 25,53 24,56 96 87 100 104 100 6,45 7,04 9,47 10,06 8,63 75,00 82,00 110,00 117,00 100,00
Melkproductie en melkprijs
De melkprijs is niet enkel afhankelijk van de prijs die door de melkerij maandelijks gezet wordt maar ook van de bedrijfsvoering. Zo heeft de melkveehouder invloed op het eiwit- en vetgehalte van de melk, kan hij kwaliteits- en hoeveelheidspremies behalen en kan hij strafpunten proberen vermijden. Deze strafpunten kan hij opgelegd krijgen wanneer bijvoorbeeld boven het toegelaten celgetal geleverd wordt en de strafpunten worden uiteindelijk geuit in een boete. De melkproductie heeft een rechtstreekse invloed op het saldo per koe aangezien dit de grootste opbrengsten voorstellen. Algemeen leidt een hogere melkproductie tot een hoger saldo per koe, maar dit saldo is uiteraard nog afhankelijk van andere parameters. Om de melkproductie te beoordelen kan melkcontrole een handig instrument zijn en worden onder andere volgende kengetallen als beoordeling gebruikt door het CRV (het bedrijf dat in België MPR, Melk Productie Registratie, uitvoert) zoals de bedrijfsstandaardkoe, het economisch jaarresultaat en de netto-opbrengst. Het kengetal bedrijfsstandaardkoe is een berekening om een idee te krijgen van wat een koe zou produceren in de top van haar lactatie terwijl het economisch jaarresultaat een maat is voor de economische waarde van de geproduceerde melk op basis van de waarde van melk, vet en eiwit. De netto-opbrengst is een kengetal voor het saldo van het melkgeld min de voederkosten (Decaesteker et al., 2013). 2.2.4
Afkalfleeftijd
De afkalfleeftijd heeft een invloed op het saldo aangezien het bij jongvee tot afkalven duurt vooraleer zij melk produceren en dus geld opbrengen. Een relatief jonge afkalfleeftijd (op twee jaar) kan dus van economisch belang zijn, echter er moet rekening gehouden worden met het feit dat de vaars reeds een goede skeletontwikkeling, een regelmatige groei , een kwaliteitsvolle uier en een goede vruchtbaarheid moet vertonen vooraleer zij mag afkalven om zo tot een duurzame melkkoe te leiden die in staat is om veel ruwvoeder te verwerken (Decaesteker et al., 2013). Op intensieve bedrijven (afkalven rond 24 maanden) zijn de jaarkosten niet hoger dan voor bedrijven die hun vaarzen later laten afkalven want zowel de totale als variabele opfokkosten voor vaarzen nemen toe met latere afkalfleeftijd (tabel 6). 29
Tabel 6: Kengetallen vruchtbaarheid (gemiddelden van 50 bedrijven, boekjaar 2012) (Decaesteker et al., 2013)
Indeling bedrijven volgens afkalfleeftijd (aantal bedrijven) Gemiddelde afkalfleeftijd (maanden) Leeftijd afgevoerde dieren (jaren) Leeftijd aanwezige dieren (jaren) Vervangingspercentage (%) Levensproductie aanwezige dieren (l/levensdag) Levensproductie afgevoerd (l/levensdag) Kosten totaal per dier Kosten variabel per dier
2.2.5
< 25 (16) 25-26 (21) > 26 (13) 24,27 25,56 27,59 4,85 4,99 5,24 3,96 3,77 4,06 29 32,4 32,15 12,55 12,32 12,12 15,21 14,58 14,14 1271,03 1382,9 1478,64 757,11 800,54 896,19
Tussenkalftijd
Ook de tussenkalftijd kan een indicatie zijn voor de vruchtbaarheid binnen de groep melkkoeien en kan op die manier de geneeskundige kosten op het bedrijf mee bepalen. Dit kan onder andere beïnvloed worden door het productieniveau van het melkvee. Een korte tussenkalftijd is meestal meer rendabel aangezien er meer lactatiepieken behaald worden en er meer kalveren geboren worden. Bij langere lactaties daalt de melkproductie per lactatiedag maar dit wordt gecompenseerd door het aandeel droogstand tijdens het productieleven van de melkkoe dat verkleint. Hierdoor ontstaan meer melkdagen die de lagere dagproductie kunnen compenseren. Door Decaesteker et al. (2014) wordt een norm voor een goede tussenkalftijd gehanteerd van kleiner dan 390 tot 400 dagen. 2.2.6
Vervangingspercentage
Het vervangingspercentage kan een invloed hebben op de kosten van het melkveebedrijf aangezien de vervangkost van een melkkoe relatief hoog is. Deze vervangkost is namelijk het verschil tussen de opfokkosten of het aankoopbedrag en de verkoopprijs van de reforme koe. Echter om deze parameter te kunnen evalueren is het beter om te beoordelen over een periode van enkele jaren omdat er een enkel jaar bijvoorbeeld toevallig meer koeien moeten vervangen worden. Decaesteker et al. (2014) stelt dat het vervangingspercentage idealiter 25 % per jaar bedraagt of minder. Uit onderzoek van Coulier (2010) bleek dan ook dat een hoger vervangingspercentage een lager arbeidsinkomen tot gevolg heeft.
2.3 Conclusie: mee te nemen kengetallen Allereerst kan de melkproductie als kengetal meegenomen worden aangezien het voornamelijk hieraan is dat de melkveehouder verdient, ook de meetmelkproductie wordt hierin meegenomen en de totale opbrengst van het melkvee. Verder worden de kosten voor gebouwen meegenomen om te kijken of een recente investering in een nieuwe stal een effect heeft. De totale, variabele en vaste kosten worden tevens meegenomen. Binnen de variabele kosten worden de geneeskundige kost, de ruwvoederkost en de krachtvoederkost 30
meegenomen. Het saldo wordt best weergegeven zowel per koe als per 100 liter melk om op alle verschillende gebieden te kunnen vergelijken. Dit zelfde wordt gedaan met het arbeidsinkomen. De krachtvoedergift en ruwvoedermelkproductie worden tevens meegenomen om een idee te hebben van de efficiëntie van het bedrijf. Verder worden nog het aantal liter melk per hectare ruwvoeder meegenomen en het areaal gras en areaal voederteelten per grootveeeenheden om een idee te krijgen van de algemene efficiëntie van het bedrijf. Omdat het vervangingspercentage niet over meerdere jaren berekend kan worden uit de bedrijfseconomische boekhouding van één boekjaar, wordt het aantal stuks jongvee per melkkoe berekend en de opfokkost. Verder wordt ook de tussenkalftijd en de afkalfleeftijd meegenomen. Om verschillende delen van de inkomsten te kunnen correleren worden naast de melkproductie en meetmelkproductie ook de prijs per verkochte reforme koe en de prijs per verkocht nuchter kalf meegenomen. Als laatste wordt de moderniteitsgraad van het bedrijf meegenomen om te kunnen kijken of recente grote investeringen een invloed hebben op het dierenwelzijn.
3 Relatie welzijn en bedrijfseconomische kengetallen 3.1 Algemeen In de literatuur is niet veel informatie te vinden rond een eventuele relatie tussen welzijn en de bedrijfseconomie, dit omdat welzijn bij melkvee een begrip is van slechts sinds de laatste decennia. Een studie hierrond waarin het welzijn gescoord is met het Welfare Quality® protocol om het welzijn te scoren is nog niet uitgevoerd, wel wanneer het welzijn op een andere manier gescoord is. Bondt et al. (2011) onderzochten op 150 veehouderijbedrijven of er een relatie was tussen enkele voor welzijn relevante aspecten van de bedrijfsopzet en bedrijfsvoering en de bedrijfseconomische situatie. Binnen de voor welzijn relevante aspecten worden hier enkele gegevens omtrent beweiding, management, huisvesting, de manier van melkwinning, diergezondheid en bedrijfsstrategie gerekend. Er werd een relatie ontdekt tussen een groter aantal maanden beweiden en een lager saldo en hogere kostprijs. Wanneer het huisvestingsgetal (afzonderlijke welzijnsrelevante aspecten van bedrijfsopzet en management die vertaald zijn in één getal) hoger was had het bedrijf een significant hoger saldo. In het onderzoek werden geen correlaties gevonden tussen de welzijnsindicatoren en het inkomen van het melkveebedrijf. De bedrijfsomvang kan wel sterk in verband gebracht worden met de kostprijs en het inkomen terwijl het saldo vooral sterk samenhangt met de hoeveelheid melk die geproduceerd wordt op het bedrijf. Wat de diergezondheid betreft, hadden grotere bedrijven en bedrijven met hoogproductieve melkkoeien hogere kosten voor geneesmiddelengebruik. Dit vooral doordat meer behandeld moest worden tegen mastitis. Daarenboven was er een positief verband tussen de 31
melkproductie en het gebruik van geneesmiddelen voor stofwisselingsziekten. Melkveebedrijven die beweiding van het melkvee toepassen hadden lagere diergezondheidskosten, vooral de kosten voor geneesmiddelen voor stofwisselingsziekten waren hier opvallend lager. Binnen het Welfare Quality® protocol worden de incidenties van mastitis, kreupelheid en mortaliteit als welzijnsmetingen meegenomen naast de andere welzijnsmetingen. Aangezien over deze drie parameters onderzoeken bestaan naar de relatie met de bedrijfseconomie, worden deze verder meegenomen in de literatuurstudie.
3.2 Relatie mastitis en bedrijfseconomische kengetallen Mastitis is de vaakst voorkomende en duurste productieziekte wereldwijd en kan zowel in klinische als in subklinische vorm voorkomen. De kosten voor mastitis worden bepaald door de verliezen van de melkproductie en de kosten voor de behandeling. De grootste kost wordt meestal gezien als de verlaagde melkproductie door de subklinische of klinische mastitis (Seegers et al., 2003). De overige productie-effecten van mastitis zijn voornamelijk een gereduceerde levensduur en sterfte op korte termijn, negatief effect op lichaamsgewicht en voederopname, boetes door strafpunten voor een te hoog tankcelgetal en de melk die achtergehouden dient te worden na antibioticabehandeling. Voor een gemiddelde klinische mastitis kan een melkproductieverlies van 375 kilogram vooropgesteld worden, dit is 5 % van de productie. Verder kan gesteld worden dat wanneer het melkcelgetal verdubbeld, er een melkproductiedaling is van 0,5 kilogram per koe per dag. Vet- en eiwithoeveelheden in de melk zijn licht gedaald maar ook de melkproductie is sterk gedaald waardoor de vet- en eiwit-inhouden in de melk slechts weinig aangetast zijn. Met andere woorden, de vet- en eiwitverliezen zijn proportioneel aan de melkproductieverliezen (Seegers et al., 2003). Uit het onderzoek van Seegers et al. (2003) blijkt tevens dat het jaarlijkse mortaliteitpercentage door mastitis slechts 0,22 procent bedraagt. Vooral gram-negatieve bacteriën zijn meer fataal dan andere pathogenen die mastitis veroorzaken. De vaakst voorkomende infecterende pathogenen zijn hier Escherichia coli, Klebsiella spp. en Staphylococcus aureus. Wanneer men kijkt naar de beslissing om melkkoeien vroegtijdig te laten afvoeren zijn uierproblemen de tweede grootste oorzaak. Mastitis is in 5 tot 17 % van de gevallen de oorzaak voor vervroegd afvoeren. Dit percentage kan tot 28,5 % stijgen wanneer melkcelgetal en speenverwondingen meegerekend worden (Seegers et al., 2003). Koeien die mastits krijgen in vroege lactatie of gedurende de droogstandsperiode worden geassocieerd met de meeste kans op het afgevoerd worden. Wanneer mastitis voor de partus optreedt valt een significante daling in droge stofopname op te merken, zowel voor als na de partus.
32
Verschillende onderzoeken geven verschillende economische impacten van (klinische) mastitis. Zo vond Bennett et al. (1999) dat de verliezen door klinische mastitis kunnen geraamd worden op 167 euro per koe die mastitis heeft. De grootste kosten hierbinnen zijn deze van de verlaagde melkproductie en melk die niet meer gebruikt kan worden door de behandeling met antibiotica. Beaudeau et al. (2001) vond dat de gemiddelde impact van mastitis op 78 euro per koejaar kan geschat worden, dit komt neer op 11 euro per duizend liter geproduceerde melk. Binnen dit zelfde onderzoek werd gevonden dat mastitis voor 33 % van de totale impact van gezondheidsstoornissen staat. De verliezen door mastitis waren in dit onderzoek tot twee keer hoger dan de kosten voor preventie en behandeling van mastitis, terwijl het voorkomen van mastitis ook beter is voor het dierenwelzijn.
3.3 Relatie kreupelheid en bedrijfseconomische kengetallen Kreupelheid is het algemeen stijf op de poten staan en pijn hebben bij het stappen waardoor de koe een aangepast gangpatroon zal hebben. Dit kan veroorzaakt worden door verschillende problemen zoals abscessen, zoolulcera, hoefrot, blaren, overgroeide hoeven of andere hoefaandoeningen (Gröhn et al., 2001). Kreupelheid zou de derde grootste economische ziekte zijn in Europees melkvee, na mastitis en vruchtbaarheidsproblemen. Dijkhuizen et al. (1997) maakte een samenvatting uit onderzoek en literatuur van wat de economische verliezen zijn bij melkvee, veroorzaakt door kreupelheid. Hiertoe werden vier grote effecten van kreupelheid en hun effect op economische verliezen bekeken. Tot deze effecten behoren ten eerste de verschillen in voederkosten door een verandering in het levend gewicht en de onderhoudsbehoeften en gereduceerde melk-, vet- en eiwitproducties. Het verlies aan lichaamsconditie wordt veroorzaakt doordat de koe niet genoeg energie kan opnemen met het voeder voor productie en onderhoud waardoor de koe tot vijf procent van haar gewicht kan verliezen. Daarenboven stijgt de energiebehoefte voor onderhoud van de koe tot vijftien procent doordat de het immuniteitsstelsel reageert op de ziektesymptomen van de koe. Gröhn et al. (2001) vond dat de melkproductie van kreupele koeien vooraleer kreupelheid vastgesteld wordt op hetzelfde niveau is als de rest van de kudde terwijl de melkproductie na vaststelling van kreupelheid gemiddeld 2,6 kg per dag lager lag. Wat hierbij opviel is dat de dip in melkproductie hoger is bij tweede of hogere lactatiekoeien dan van de koeien in eerste lactatie. De lagere melkproductie was groter en langer durend voor koeien met abcessen en zoolulcera dan voor andere pootaandoeningen in het ene bedrijf terwijl in het andere bedrijf hoefrot de grootste en langste melkproductieverlaging veroorzaakte. Koeien zijn significant vaker kreupel in het begin van de lactatie dan verder in de lactatie (Gröhn et al., 2001). Ten tweede worden de dierenartskosten voor het behandelen van de oorzaak van de kreupelheid van de koe gerekend tot de economische verliezen. Daarenboven worden ook de effecten op de financiën van de extra arbeid die de veehouder spendeert aan een kreupele koe in rekening gebracht.
33
Als laatste worden ook de economische verliezen door het vervroegd laten afslachten van de koeien in rekening gebracht. Deze verliezen worden veroorzaakt door een lager slachtgewicht en mindere karkaskwaliteit dan wanneer zij als reforme koeien zouden verkocht worden. Verder is er ook een verlies doordat er in de toekomst geen melk en kalveren meer geproduceerd worden en er zijn de verliezen doordat de er geen inkomsten meer zijn voor arbeid, materialen en gebouwen als de koe niet direct vervangen kan worden. Het gemiddelde economische verlies door kreupelheid bedraagt per kreupele melkkoe 95 euro terwijl deze per gemiddelde melkkoe ongeveer 15 euro bedraagt (Gröhn et al., 2001). De grootste verliezen zijn er door de verlaagde melkproductie en een reductie van het veten eiwitgehalte en de verliezen doordat er geen productie meer is van deze koe in de toekomst. Ook verlengde tussenkalftijden, kosten voor dierenartsbehandelingen en kosten voor arbeid en behandelingen door de veehouder dragen substantieel bij tot de hoge economische verliezen door kreupelheid (Dijkhuizen et al., 1997). Samen kunnen deze vijf oorzaken tot 93 % van de economische verliezen bedragen. Grote verschillen vallen op te merken in economische verliezen door kreupelheid tussen verschillende melkveebedrijven. Uit het onderzoek van Dijkhuizen et al. (1997) blijkt namelijk dat de bedrijven met het minst kreupele koeien meer dan 10 euro per gemiddeld aanwezige koe besparen ten opzichte van de bedrijven met het grootst aantal kreupele koeien. Per kreupele koe geeft dit zelfs een verschil van 71 euro. Echter, er dient opgemerkt te worden dat in voorgaande economische verliezen beenwerkproblemen en subklinische kreupelheid niet zijn meegenomen waardoor de economische verliezen nog licht hoger kunnen zijn.
3.4 Relatie mortaliteit en bedrijfseconomische kengetallen Melkkoeien kunnen sterven tijdens hun levensproductie door toedoen van ziekten, waaronder productieziekten als mastitis en hypocalcemie. Echter, de kost van een gestorven dier is groter dan enkel de waarde van het dier, ook de verloren melkproductie moet bijvoorbeeld in rekening gebracht worden. Esslemont en Kassaibati vonden in 1995 dat bij een gemiddelde melkproductie van slechts 6000 liter melk per koe per jaar, de kost voor een mortaliteit reeds 2833 euro bedroeg. Met de huidige melkproducties van gemiddeld 8000 liter melk per koe per jaar zal dit bedrag naar alle waarschijnlijkheid nog hoger zijn.
34
4 Conclusie literatuurstudie Dierenwelzijn is een zeer complex en subjectief gegeven waardoor verschillende definities gehanteerd worden. Algemeen kan dierenwelzijn vanuit drie verschillende invalshoeken bekeken worden, namelijk het fysiek welzijn, het emotioneel welzijn en het vermogen om natuurlijk gedrag te uiten. Men kan dierenwelzijn ook bekijken vanuit de vijf vrijheden: vrij zijn van honger en dorst, vrij zijn van fysiek of fysiologisch ongemak, vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes, vrij zijn van angst en chronische stress en vrij zijn om natuurlijk en soorteigen gedrag te vertonen. Op basis van deze invalshoeken en vrijheden werden de principes en criteria van het Welfare Quality® protocol gemaakt. Het protocol dient ervoor om met een kort bezoek het dierenwelzijn op een melkveebedrijf te beoordelen, dit met behulp van diergebaseerde metingen. De metingen worden verzameld in twaalf criteria die vervolgens in vier principes samengevat zijn. Uiteindelijk wordt een algemene classificatie van het melkveebedrijf bekomen. Om in deze masterproef de relatie tussen bedrijfseconomische kengetallen en de Welfare Quality® data te kunnen bekijken worden enkele te berekenen kengetallen vooropgesteld: melkproductie, kosten voor gebouwen, vaste kosten, variabele kosten, totale kosten, geneeskundige kosten, ruwvoerkosten, krachtvoerkosten, saldo en arbeidsinkomen per koe en per 100 l, krachtvoergift, ruwvoedermelkproductie, liter melk per hectare ruwvoeder, areaal gras en voederteelten per grootvee-eenheid, afkalfleeftijd en tussenkalftijd, aantal stuks jongvee per aanwezige melkkoe, de opfokkost, verkoopprijs per reforme koe en per nuchter kalf en de moderniteitsgraad. Hiermee zijn zowat alle aspecten van de bedrijfsvoering gedekt om te correleren aan de welzijnsmetingen. In de literatuur werd verder nog gezocht naar bestaande onderzoeken naar de relatie tussen dierenwelzijn en de bedrijfseconomie. Er was slechts één algemeen vergelijkend onderzoek voor handen waaruit volgende conclusies kwamen: Hoogproductieve melkkoeien blijken een hogere kost voor mastitis (en dus een hogere incidentie) te hebben (Bondt, Hoste & Jansen, 2011), meer maanden beweiden is gecorreleerd met een lager saldo en een hogere kostprijs terwijl meer beweiden ook gecorreleerd is met lagere gezondheidskosten. Verder is er ook literatuur gezocht over de link tussen de economie en enkele ziekten die opgenomen zijn in de welzijnsmetingen. Mastitis bijvoorbeeld zorgt voor een verlaagde melkproductie en melk die dient weggegooid te worden, hierdoor kunnen de verliezen tot 78 euro per koejaar geschat worden (Beaudeau et al., 2001). Wat de relatie tussen kreupelheid en kengetallen betreft, kan ten eerste gesteld worden dat er een verminderde voederopname en lichaamsconditie is waarmee men geld kan verliezen. Verder zijn er de kosten voor behandeling, extra arbeid en de extra kosten doordat men deze koeien dikwijls vervroegd moet laten afslachten. De totale kost van kreupelheid wordt geraamd op 95 euro per kreupele koe (Dijkhuizen et al., 1997). Als laatste werden ook de kosten voor mortaliteit bekeken. Deze worden geschat op 2833 euro (Esslemont & Kassaibati, 1995).
35
Deel 2 : Proef In deze masterproef wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen de bedrijfseconomische kengetallen en de welzijnsindicatoren van het Welfare Quality® protocol op melkveebedrijven in Vlaanderen, binnen het MELKWEL-project. Er wordt onderzocht of er correlaties zijn tussen de verschillende bedrijfseconomische kengetallen van het melkvee en de welzijnsscores, -principes, -criteria en -metingen. De bedrijfseconomische gegevens van de melkveebedrijven werden via zes verschillende boekhoudkantoren aangeleverd. Een tweede doelstelling van de masterproef is hierdoor het vergelijken van de belangrijkste bedrijfseconomische kengetallen tussen de verschillende boekhoudsystemen (boekhoudkantoren). Op deze manier wordt geprobeerd om verschillen tussen de bedrijfseconomische kengetallen te benoemen en tot vergelijkbare kengetallen te komen om vervolgens te relateren aan de bedrijfseconomische data.
1 Materiaal en methoden Binnen het MELKWEL-project zijn 121 melkveebedrijven met overwegend vrije loopstallen en Holsteinkoeien vervat die allen in de winters van 2012-2013 en 2013-2014 bezocht werden. Op deze tijdstippen werden de bedrijfsbezoeken uitgevoerd door observatoren die getraind zijn om op een uniforme manier het protocol van Welfare Quality® toe te passen.
1.1
Technische- en economische kengetallen
De technische gegevens van de melkveebedrijven werden verzameld met behulp van enquêtes online en via de post in de winter van 2014-2015. Oorspronkelijk werden in deze enquêtes ook de bedrijfseconomische kengetallen bevraagd maar aangezien al snel opgemerkt kon worden dat deze niet uniform waren tussen verschillende landbouwbedrijven werd gekozen voor een ander systeem. Bijgevolg werden de landbouwers opgebeld en gevraagd of het mogelijk was om via hun boekhoudkantoor toegang te krijgen tot hun bedrijfseconomische boekhouding van boekhoudjaar 2012. Hiervoor werd reeds gepolst bij de verschillende boekhoudkantoren of zij hieraan wilden meewerken. De bedrijfseconomische gegevens werden aldus bij elkaar gebracht met behulp van zes verschillende grote boekhoudkantoren en op deze manier werden de bedrijfseconomische gegevens van 46 MELKWEL-landbouwers verzameld. De bedrijfseconomische boekhoudingen van SBB, LIBA, Boerenbond en CCAB werden in alle vertrouwelijkheid in afgewerkte vorm verworven, van AMS en CERES werd de database ter beschikking gesteld. De databases werden enkel op ILVO-domein gebruikt.
36
Bijkomende info over de bedrijfseconomische boekhoudingen van de verschillende boekhoudkantoren werden verkregen door persoonlijk contact met enkele contactpersonen van de boekhoudkantoren. Hierna werden alle bedrijfseconomische gegevens omgerekend naar de betreffende bedrijfseconomische kengetallen (deze beschreven in de literatuurstudie). De eventuele obstakels bij de berekening van de bedrijfseconomische kengetallen werden uitgeschreven bij de resultaten.
1.2
Welfare Quality® protocol (Welfare Quality®, 2009)
1.2.1 Dataverzameling Algemeen werd de dataverzameling uitgevoerd ’s morgens na de eerste melkbeurt. Er dienden echter wel al voldoende koeien gemolken te zijn. De metingen gebeurden algemeen in volgende volgorde: 1.2.1.1 Afwijkafstand aan het voederhek Het aantal metingen binnen dit onderdeel was afhankelijk van de grootte van de groep en werd ad random uitgevoerd op verschillende koeien. Eerst plaatste de observator zich op 2 meter afstand van het voederhek, recht voor de te testen koe die volledig met de kop door het voederhek zat. De observator zorgde dat de koe hem opgemerkt had vooraleer men aan de meting begon. De koe werd benaderd aan een snelheid van één stap van 60 cm per seconde, met de arm opgeheven in een hoek van 45°. De achterkant van de hand werd in de richting van het dier gehouden tijdens het benaderen en de koe werd niet in de ogen gekeken. De koe werd verder benaderd tot tekenen van terugtrekking (achteruit gaan, de kop draaien of met de kop schudden) zich voordeden of totdat de neus kon aangeraakt worden. In het eerste geval werd de afstand van de observator tot het voederhek gemeten. In geval van een onduidelijke reactie oan de koe later opnieuw getest worden. 1.2.1.2 Kwalitatieve gedragsbeoordeling (QBA) Verschillende observatiepunten werden vastgesteld in de melkveestal, afhankelijk van de grootte van de stal betrof dit één tot acht observatiepunten, die samen de totale oppervlakte van de melkveestal konden overzien. De totale observatie zou niet langer dan twintig minuten mogen duren. Bij elk observatiepunt werden de koeien bekeken en hun gedrag werd geobserveerd op observatiepuntniveau. Wanneer de observatie op elk observatiepunt gebeurd was, werden de 20 termen (zoals beschreven bij criterium 12) op een stille plaats met behulp van de VAS-schaal beoordeeld. De VAS-schaal bestaat uit een 125 mm lange lijn dat aan de uiteinden gedefinieerd wordt door een minimum en maximum. Het minimum betekent dat de gedraging afwezig is bij alle geobserveerde koeien terwijl het maximum betekent dat de gedraging bij alle geobserveerde koeien aanwezig is. Om de gedragingen te scoren wordt een lijn getrokken op deze schaal, de afstand van het minimum tot deze lijn is de score voor de gedraging. 37
1.2.1.3 Gedragsobservaties Tijdens de gedragsobservaties werd de tijd gemeten die de koeien nodig hadden om te gaan neerliggen en tevens werd genoteerd of de koeien hierbij eventueel botsten met de stalinrichting. Vervolgens werd het sociaal gedrag en hoesten bekeken. De stal werd onderverdeeld in verschillende segmenten en binnen elk segment werd geteld hoeveel koeien aan het eten of drinken zijn, staan en liggen. Verder werd binnen elk segment gekeken naar agonistisch gedrag en genoteerd van welke aard dit was. Als laatste werd gekeken hoeveel koeien hoestten binnen het segment tijdens de observatie en of er koeien deels of compleet buiten het ligbed lagen. 1.2.1.4 Klinische score Binnen de klinische score werd een beoordeling gedaan van de lichaamsconditie (body condition score), de verschillende bevuilingsgraden (uier, tarsus, achterkwartier), het aantal huidaandoeningen en de soort, de klinische tekenen van enkele ziekten en de beoordeling van locomotie (kreupelheid). De koeien binnen de steekproef werden at random gekozen en op dezelfde koe werden alle metingen voor de klinische score uitgevoerd. Het scoren van de bevuilingsgraad en huidaandoeningen gebeurde telkens aan de andere zijde, voor de conditiescore werd de rechterzijde van de koe gescoord. De huidaandoeningen bij melkkoeien werden in drie verschillende categorieën onderverdeeld, namelijk:
Een haarloze plek: een plek met weinig haar, kan het gevolg zijn van schuringen met de stalinrichting of van parasieten. De huid zelf is niet beschadigd.
Een laesie: een stuk beschadigde huid, onder vorm van wonden of schrammen of bijvoorbeeld door het uitscheuren van oormerken.
Een zwelling: een zichtbaar gezwollen plaats, kan verschillende oorzaken hebben. Vooraleer de huidaandoening wordt meegeteld moet deze minstens een diameter van 2 cm hebben.
Onder tekenen van klinische ziekten werden neusuitvloei, ooguitvloei, moeilijke ademhaling, diarree en vulva-uitvloei beschouwd. Deze symptomen of ziekten werden éénzijdig beoordeeld als aanwezig of afwezig. 1.2.1.5 Bekijken van de watervoorziening De watervoorziening werd hier beoordeeld. Dit gaat over het aantal watervoorzieningen, het type, de properheid, het debiet en of de watervoorziening goed functioneert. 1.2.1.6 Managementinterview Binnen dit interview met de melkveehouder werden verschillende welzijnsindicatoren die niet op dierniveau gemeten kunnen worden bevraagd. Zo is de beweiding, het aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag een eerste punt die de melkveehouder moet beantwoorden. Verder werd ook de onthoornings- en staartknottingsstrategie bevraagd bij de 38
melkveehouder. Het aantal koeien met dystocia, Downer koeien en de mortaliteit op het bedrijf werden hier bevraagd. 1.2.2 1.2.2.1
Welfare Quality® toegepast op melkkoeien Goede voeding
Criterium 1: Afwezigheid van langdurige honger De afwezigheid van langdurige honger werd gemeten met de conditiescore van enkele dieren. Dit gebeurde door een beoordeling van het dier aan de hand van de conditie bekeken van de achter- en zijkant van de koe. Aan de hand van deze observaties werd een dier als te mager, middelmatig of met een te vette lichaamsconditie beschouwd. Om tot een criteriumscore te komen werden enkel de koeien met een te magere lichaamsconditie beschouwd (conditiescore 1). Zeer magere koeien kregen conditiescore 1, koeien in een normale lichaamsconditie kregen conditiescore 0 en zeer vette koeien kregen conditiescore 2.
Met stijgend aantal zeer magere koeien daalt de score voor criterium 1, zoals men kan zien in figuur 2 .
Figuur 2: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van langdurige honger in functie van het percentage zeer magere koeien (Welfare Quality®, 2009)
Criterium 2: Afwezigheid van langdurige dorst Om te kunnen beoordelen in hoeverre de koeien langdurig dorst lijden, werden zowel het aantal drinkbakken, het debiet, de werking, als de properheid ervan nagegaan. Hiertoe werd eerst het type waterbakken bekeken en het aantal koeien per waterbak. Er werd nagegaan of er vers of oud vuil aan de waterbak kleefde en of er vuil in het water dreef. Het waterdebiet werd gecontroleerd, er werd bekeken of dit toereikend is (minstens 1 waterbak per 10 koeien 39
of 6 cm trog per koe) en gekeken of de waterbakken correct functioneren en gemonteerd zijn. Er dienen minstens 2 watervoorzieningen voor elk dier toegankelijk te zijn. De criteriumscore voor afwezigheid van langdurige dorst wordt bepaald met behulp van een beslissingsboom (figuur 3) .
Figuur 3: Beslissingsboom ter bepaling van de criteriumscore rond afwezigheid van langdurige dorst (Welfare Quality®, 2009)
De uiteindelijke score voor het criterium afwezigheid van langdurige dorst, is dezelfde score als de slechtste score die bekomen wordt op groepsniveau. Echter, deze score (of een lagere score) moet minstens bekomen worden bij 15 % van de geobserveerde dieren. 1.2.2.2
Goede huisvesting
Criterium 3: Comfort rond rusten Het comfort rond rusten werd beoordeeld door de tijd die de koe nodig heeft om te gaan neerliggen, eventuele botsingen met de stalinrichting bij het neerliggen, dieren die deels of compleet buiten het ligbed liggen, properheid van de uier, de tarsus (gedeelte van spronggewricht tot de kroonrand) en het achterkwartier. Voor elk van deze metingen worden drie categorieën bekomen: normaal (geen probleem), middelmatig probleem en ernstig probleem. De limieten van elke categorie worden in tabel 7 weergegeven. Tabel 7: Limieten van welzijnscategorieën voor de verschillende metingen
Meting Tijd nodig om te gaan neerliggen Percentage dieren die deels of compleet buiten het ligbed liggen Percentage botsingen met de stalinrichting bij het neerliggen Properheid: percentage dieren met vuile tarsussen Properheid: percentage dieren met vuile uier Properheid: percentage dieren met vuil achterkwartier
Geen probleem ≤ 5,20 s ≤3%
Middelmatig probleem 5,20 s ≤ 6,30 s 3%≤5%
Ernstig probleem > 6,30 s >5%
≤ 20 %
20 % ≤ 30 %
> 30 %
≤ 20 %
20 % ≤ 50 %
> 50 %
≤ 10 % ≤ 10 %
10 % ≤ 19 % 11 % ≤ 19 %
> 19 % > 19 %
40
De eerste meting, de tijd die nodig is voor een koe om neer te liggen, werd omgezet naar de gemiddelde tijd over de geobserveerde koeien die nodig was om te gaan neerliggen. De overige metingen werden tot percentages omgezet met behulp van volgende formule: ( ) Met
( ) ( )
M1 (x): het percentage dieren die botsen met de stalinrichting bij het neerliggen M2 (x): het percentage dieren die deels of compleet buiten het ligbed ligt M3 (x): het percentage dieren met een vuile tarsus M4 (x): het percentage dieren met een vuile uier M5 (x): het percentage dieren met een vuil achterkwartier d1 (x): aantal dieren die botsen met de stalinrichting bij het neerliggen d2 (x): aantal dieren die deels of compleet buiten het ligbed ligt d3 (x): aantal dieren met een vuile tarsus d4 (x): aantal dieren met een vuile uier d5 (x): aantal dieren met een vuil achterkwartier ni (x): totaal aantal dieren die werden geobserveerd voor de metingen
Wanneer deze formules voor de verschillende metingen uitgevoerd waren, werd de uitkomst vergeleken met de limieten uit tabel 7. Het totaal aantal metingen dat beschouwd werd als een middelmatig of ernstig probleem, nam men verder mee in de berekening. Er wordt door het Welfare Quality® protocol een hoger gewicht gegeven aan het rustgedrag dan aan de verschillende bevuilingsgraden omdat het rustgedrag als belangrijker geacht wordt. De criteriumscore voor comfort rond het rusten stijgt naarmate de problemen rond rusten toenemen (figuur 4).
Figuur 4: Evolutie van de criteriumscore van comfort rond rusten in functie van de problemen rond rusten (Welfare Quality®, 2009)
41
Criterium 4: Thermisch comfort Tijdens de welzijnsbeoordeling werd het thermisch comfort niet beoordeeld aangezien er voor dit criterium geen meting voor handen was. Criterium 5: Bewegingsvrijheid Ten eerste werd hiervoor bekeken of de koeien gebonden stonden (vanaf dat koeien achttien uur per dag vaststaan worden zij als gebonden beschouwd) of vrij konden rondlopen. Ten tweede werd aangeduid of de koeien vrije toegang hadden tot een weide en hoeveel dagen per jaar en uren per dag de koeien vrij konden rondlopen in de stal. Op jaarniveau is de koe dan ook:
Vastgebonden jaarrond als de koe voor minstens 265 dagen per jaar vastgebonden is.
Vastgebonden enkel in de winter als de koe minstens 15 dagen maar niet meer dan 265 dagen per jaar vastgebonden is.
Niet vastgebonden als de koe minder dan 15 dagen vastgebonden is.
De criteriumscore voor bewegingsvrijheid wordt bepaald met behulp van de beslissingsboom in figuur 5 .
Figuur 5: Beslissingsboom voor bepalen van de criteriumscore voor bewegingsvrijheid (Welfare Quality®, 2009)
1.2.2.3
Goede gezondheid
Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen Hiertoe werden verschillende symptomen geobserveerd zoals kreupelheid en huidaandoeningen. Hiervoor werden dan ook partiële scores berekend.
42
Partiële score voor huidverwondingen Het percentage koeien met één of meerdere lichte verwondingen of kale plekken (geen ernstige verwondingen) en het percentage koeien met één of meerdere ernstige verwondingen werden gecombineerd in een gewogen som. Lichte verwondingen hebben hier wegingscoëfficiënt 1 en ernstige verwondingen wegingscoëfficiënt 5. Hieruit werd de partiële score voor huidverwondingen berekend.
(
)
(
)
De partiële score voor de prevalentie van huidverwondingen daalt als het percentage koeien met huidaandoeningen stijgt, zoals in figuur 6 .
Figuur 6: Evolutie van de partiële criteriumscore van huidaandoeningen in functie van het percentage huidaandoeningen dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009)
Partiële score voor kreupelheid Het percentage koeien dat licht kreupel is en het percentage koeien dat ernstig kreupel is werden tevens gecombineerd in een gewogen som. Kreupelheid werd gescoord door middel van een locomotiescore waarbij de koe in een rechte lijn op een harde platte vloer loopt en het tijdsritme van de stappen en de gewichtsverdeling over de vier poten werd beoordeeld. Hieruit volgde een score van 1 (normale beweging) tot 5 (ernstig kreupel). Aan lichte kreupelheid wordt een gewicht van 2 toegekend, aan ernstige kreupelheid een gewicht van 7. Hiermee wordt de partiële score voor kreupelheid berekend: (
)
(
)
De partiële score voor kreupelheid daalt met een dalend percentage koeien met kreupelheid (figuur 7).
43
Figuur 7: Evolutie van de partiële criteriumscore voor huidaandoeningen in functie van het percentage kreupelheid dat voorkomt (Welfare Quality®, 2009)
Om tot een totale criteriumscore voor de afwezigheid van verwondingen te komen worden de twee bovenstaande partiële scores gecombineerd met een Choquet-integraal. Criterium 7: Afwezigheid van ziekten Om de afwezigheid van ziekten te kunnen beoordelen werd binnen een vooropgestelde groep koeien gekeken of er koeien zijn die hoestten, neusuitvloei of ooguitvloei vertoonden, moeilijk ademhaalden, diarree haddenen, uitvloei uit de vulva hadden, een hoger celgetal vertoonden, een hogere mortaliteit binnen de kudde voorkwam, dystocia of downer koeien voorkwamen. Sommige ziekten beïnvloeden slechts enkele koeien in de kudde, terwijl andere ziekten zich snel en makkelijk kunnen verspreiden tussen de koeien. De incidentie kan per ziekte vergeleken worden met waarschuwings- en alarmdrempels. Deze laatste is dan ook een minimumwaarde waarop men moet beslissen om een gezondheidsplan op te stellen voor deze ziekte. De waarschuwingsdrempel is op de helft van de alarmdrempel gelegen (tabel 8). Het aantal alarm- en waarschuwingsdrempels dat wordt bereikt op een bedrijf wordt in rekening gebracht. Hiertoe wordt neus- en ooguitvloei samen genomen (ORL, Otorinolaryngologie1) en hoesten en moeilijk ademhalen worden ook samen genomen als ademhalingsproblemen. Wanneer aan één van de twee elementen een alarmdrempel resp. waarschuwingsdrempel toegekend wordt, wordt tevens een alarmdrempel of waarschuwingsdrempel toegekend aan het gehele gebied. Het maximum aantal alarmen en waarschuwingen is 8, evenveel als het aantal verschillende indicatoren van ziekten: ORL, ademhalingsproblemen, diarree, mastitis, vulva uitvloei, dystocia, downer koeien en mortaliteit. Van de verschillende waarschuwings- en alarmdrempels die van toepassing zijn
1
Otorinolaryngologie (ORL) is een medisch specialisme dat bezig is met onderzoek en behandeling van aandoeningen van de keel, neus en oren. In België wordt aan artsen met dit specialisme de naam NKO-arts gegeven.
44
wordt een gemiddelde som genomen met wegingscoëfficiënt 1 voor een waarschuwing en wegingscoëfficiënt 3 voor een alarm. Tabel 8: Waarschuwings- en alarmdrempels voor de verschillende ziektes die in rekening gebracht worden binnen het criterium afwezigheid van ziektes
Meting Percentage koeien met neusuitvloei Percentage koeien met ooguitvloei Gemiddelde frequentie van hoesten per koe per 15 minuten Percentage koeien met moeilijke ademhaling Percentage koeien met diarree Percentage mastitis (melkcelgetal > 400) Percentage koeien met vulva uitvloei Percentage dystocia Percentage Downer koeien Percentage mortaliteit
Waarschuwingsdrempel 5 3 3
Alarmdrempel 10 6 6
3,25 3,25 8,75 2,25 2,75 2,75 2,25
6,5 6,5 17,5 4,5 5,5 5,5 4,5
De criteriumscore voor de afwezigheid van ziektes neemt af met stijgend percentage gezondheidsproblemen (figuur 8).
Figuur 8: Evolutie van de criteriumscore voor afwezigheid van ziektes in functie van het aandeel gezondheidsproblemen (Welfare Quality®, 2009)
Criterium 8: Afwezigheid van pijn veroorzaakt door managementprocedures Om de aanwezigheid van pijn door managementprocedures te beoordelen werd gekeken naar de procedures van onthoornen en staartknotten. Een bedrijf werd gezien als een bedrijf dat de managementprocedures onthoornen of staartknotten toepast als minstens 15 % van de koeien onthoornd was of een geknotte staart had. De criteriumscore voor afwezigheid van pijn veroorzaakt door managementprocedures werd opgesplitst in twee partiële scores, elk van deze scores werd gezet met behulp van een beslissingsboom (figuren 9 en 10). De slechtste score van de twee partiële scores wordt gebruikt als criteriumscore. 45
Figuur 9: Beslissingsboom voor de partiële score voor onthoornen binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009)
Figuur 10: Beslissingsboom voor de partiële score voor staartknotten binnen het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures (Welfare Quality®, 2009)
1.2.2.4
Gepast gedrag
Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag Dit criterium werd bekeken door het observeren van agonistisch gedrag. Dit agonistisch gedrag behelst zowel agressie als terugtrekking. Door het Welfare Quality® protocol werd een maximum van 5 agonistische interacties per koe per uur vooropgesteld, met 3,4 kopstoten met verplaatsing (waarbij de koeien zich verplaatsen) en 1,6 kopstoten (zonder verplaatsing). Een gewogen som werd berekend waarin kopstoten een wegingscoëfficiënt van 4 kregen en kopstoten met verplaatsingen een wegingscoëfficiënt van 11 kregen. Hieruit volgt dat het theoretisch maximum van de som 43,8 bedraagt en om tot een score tussen 0 en 100 te komen wordt volgende formule toegepast:
(
)
De criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag is dalend met stijgend percentage kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (figuur 11).
46
Figuur 11: Criteriumscore voor expressie van sociaal gedrag in functie van de proportie aan kopstoten en kopstoten met verplaatsingen (Welfare Quality®, 2009)
Criterium 10: Expressie van ander gedrag Beoordeling gebeurde hier door middel van het aantal dagen per jaar en het aantal uur per dag toegang tot de weide. Echter, hier werd enkel het aantal dagen per jaar met minstens zes uur per dag weidegang betrokken in de berekening. Het percentage dagen per jaar met minstens zes uur toegang tot de weide per dag werd bijgevolg als welzijnsindicator gebruikt. De criteriumscore voor expressie van ander gedrag stijgt met stijgend percentage dagen met minstens zes uur weidegang per dag, zoals weergegeven in figuur 12 .
Figuur 12: Criteriumscore voor expressie van ander gedrag in functie van het percentage dagen met minstens zes uur weidegang per dag (Welfare Quality®, 2009)
Criterium 11: Goede mens-dierrelatie Een goede mens-dierrelatie werd nagegaan door het benaderen van de koeien aan het voederhek. Naargelang de afstand van de observator tot de koe bij het terugtrekken van de koe werd een score toegekend en hier werden vier categorieën onderscheiden. Het
47
percentage koeien in elk van deze categorieën wordt gecombineerd in een gewogen som, met volgende wegingscoëfficiënten:
0 voor koeien die aangeraakt kunnen worden Afwijkafstand (AD) = 0
3 voor koeien die tot op 50 cm benaderd, maar niet aangeraakt kunnen worden 0 < AD ≤ 50
11 voor koeien die tot op tussen 100 en 50 cm benaderd kunnen worden 50 < AD ≤ 100
26 voor koeien die niet tot op 100 cm kunnen benaderd worden AD > 100
De totale criteriumscore voor goede mens-dierrelatie wordt als volgt berekend:
De criteriumscore voor goede mens-dierrelatie daalt bijgevolg met het percentage koeien dat niet kan aangeraakt worden (figuur 13).
Figuur 13: Criteriumscore voor goede mens-dierrelatie in functie van het percentage dieren dat kan aangeraakt worden (Welfare Quality®, 2009)
Criterium 12: Positieve emotionele status Door middel van een kwalitatieve gedragsbeoordeling (Qualitive Behaviour Assessment, QBA), werd bekeken hoe de koeien zich gedragen en reageren op elkaar en de omgeving, waarmee een oordeel geveld wordt over de emotionele status van de kudde koeien. De verschillende gemoedstoestanden werden voor de gehele kudde ingevuld met behulp van een VAS (Visual Analogue Scale). Binnen de QBA zijn er 20 termen en de waarden (tussen 0 en 125) behaald door een bedrijf voor deze 20 termen wordt tot een criteriumscore omgezet met behulp van een gewogen som: 48
∑
Waarbij:
Nk: waarde die een bedrijf behaalt voor een gegeven term k wk: wegingscoëfficiënt gegeven aan de term k (zie tabel 9)
Tabel 9: De verschillende termen binnen QBA en hun wegingscoëfficiënt
Term Wegingscoëfficiënt Actief 0,00768 Ontspannen 0,01004 Angstig -0,01286 Opgewonden -0,0162 Kalm 0,00881 Tevreden 0,01213 Onverschillig -0,01116 Gefrustreerd -0,01609 Vriendelijk 0,01172 Verveeld -0,01087
Term Speels Positief bezig Levendig Nieuwsgierig Geïrriteerd Ongemakkelijk Sociaal Apathisch Gelukkig Gestresseerd
Wegingscoëfficiënt 0,00109 0,01183 0,00028 0,00048 -0,02182 -0,01032 0,00527 -0,01562 0,01468 -0,02027
De criteriumscore voor positieve emotionele status stijgt met stijgende positieve kwalitatieve gedragsbeoordeling (figuur 14).
Figuur 14: Criteriumscore voor positieve emotionele status in functie van de kwalitatieve gedragsbeoordeling (Welfare Quality®, 2009)
1.2.3
Benodigd materiaal voor de bedrijfsbezoeken
Pen en papier, ter afneming van de interviews met de landbouwer en om de observaties te noteren
Stopwatch, om de neerligtijd te meten en om de verschillende observaties te timen.
Ladder, om de koeien goed te kunnen observeren en omdat men de koeien dan het minst stoort aangezien zij slechts een beperkt verticaal zicht hebben.
Meter, om de afstand tot het voederhek te meten.
49
1.3
Statistische analyse
De statistische analyse van de data uit de Welfare Quality® beoordeling en uit de bedrijfseconomische boekhoudingen gebeurde met behulp van het programma SPSS statistics 21. Om een eventuele relatie te vinden tussen de Welfare Quality® data en de bedrijfseconomische kengetallen werden correlatietesten uitgevoerd. Om de Pearson correlatiecoëfficiënt te mogen gebruiken, moet aan twee voorwaarden voldaan zijn: normaliteit van de variabelen en de variabelen moeten continue zijn (Field, 2009). Indien niet aan deze voorwaarden voldaan wordt, wordt de Spearman’s-rho correlatiecoëfficiënt gebruikt. Om de normaliteit van de data te testen werden Shapiro-Wilk normaliteitstesten uitgevoerd omdat deze test bij kleine datasets het snelst een afwijking van normaliteit opmerkt. De classificatie en de vier principes zijn niet normaal verdeeld (tabel 10). Enkel de criteria ziekten, sociaal gedrag, mens-dierrelatie en positieve emotionele status zijn normaal verdeeld (tabel 11). Tabel 10: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsclassificatie en welzijnsprincipes
Tests of Normality: Shapiro-Wilk P-waarde voeding huisvesting gezond gedrag classificatie
0,000 0,002 0,001 0,003 0,000
Tabel 11: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnscriteria
Tests of Normality: Shapiro-Wilk P-waarde Honger Dorst Rustcomf Beweging Verwond Ziekten Manage Sociaal Ander Mensdiern Posemo
0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,054 0,000 0,166 0,000 0,118 0,954
50
Bij de welzijnsmetingen zijn het percentage koeien met botsingen bij het neerliggen, het percentage koeien met een vuile flank, het percentage koeien dat kan aangeraakt worden bij benaderen, het percentage koeien dat tot op tussen één meter en vijftig centimeter kan benaderd worden, het aantal keer hoesten per koe per vijftien minuten, het percentage koeien met een haarloze plek; het percentage koeien met minstens één laesie en het percentage koeien die niet kreupel zijn normaal verdeeld. Verder zijn hier ook nog de neiging tot uiting van actief, ontspannen, kalm, onverschillig, levendig, nieuwsgierig en sociaal gedrag normaal verdeeld (tabel 12). Tabel 12: Significantieniveaus voor normaliteit van welzijnsmetingen
Tests of Normality: Shapiro-Wilk %Deels buiten het ligbed %Vuile onderbenen %Vuile uier %Vuile flank %Onthoornd Onthoorningsmethode Anastetics voor onthoornen Analgics voor onthoornen %Aangeraakt %0-50cm niet aangeraakt %50-100cm niet aangeraakt %Niet benaderbaar Kopstoten per koe per uur Verplaatsingen per koe per uur %Neusuitvloei %Ooguitvloei %Diarree %Uitvloei uit de vulva Hoesten per koe per 15 minuten %Mastitis %Dystocia %Downer %Mortaliteit %Haarloze plek %Laesie %Niet kreupel %Middelmatig kreupel %Ernstig kreupel %Zonder laesie Tendens tot actief gedrag Tendens tot ontspannen gedrag
P-waarde 0,000 0,027 0,008 0,148 0,000 0,000 0,000 0,000 0,325 0,013 0,572 0,000 0,003 0,004 0,000 0,034 0,000 0,000 0,815 0,001 0,000 0,000 0,000 0,818 0,094 0,185 0,046 0,001 0,001 0,530 0,486 51
Tendens tot angstig gedrag 0,000 Tendens tot opgewonden gedrag 0,000 Tendens tot kalm gedrag 0,123 Tendens tot voldaan gedrag 0,002 Tendens tot onverschillig gedrag 0,055 Tendens tot gefrustreerd gedrag 0,002 Tendens tot vriendelijk gedrag 0,002 Tendens tot verveeld gedrag 0,000 Tendens tot speels gedrag 0,000 Tendens tot positief bezig zijn 0,007 Tendens tot levendig gedrag 0,120 Tendens tot nieuwsgierig gedrag 0,160 Tendens tot geïrriteerd gedrag 0,000 Tendens tot ongemakkelijk gedrag 0,000 Tendens tot sociaal gedrag 0,128 Tendens tot apathisch gedrag 0,000 Tendens tot gelukkig gedrag 0,020 Tendens tot stressvol gedrag 0,000 Type huisvesting 0,000 Properheid waterpunten 0,000 Aantal waterpunten 0,006 Lengte watertroggen 0,002 Aantal waterbakken 0,000 Water flow 0,000 Dagen met toegang tot 0,000 buitenuitloop Uren toegang tot buitenuitloop 0,000 per dag Dagen weidegang per jaar 0,000 Uren weidegang per dag 0,001 %Zeer magere koeien 0,000 Duur van de neerligbeweging 0,011 %Botsingen bij het neerliggen 0,065 c %Staartknotten is constant. It has been omitted. d Methode voor staartknotten is constant. It has been omitted. e %Verhoogde ademhaling is constant. It has been omitted.
Wanneer de normaliteit bij de bedrijfseconomische kengetallen bekeken wordt, blijkt dat enkel de kengetallen rond melkproductie, de geneeskundige kost, het aantal liter melk per hectare ruwvoeder en de afkalfleeftijd niet normaal verdeeld zijn (tabel 13).
52
Tabel 13: Significantieniveaus voor normaliteit van de bedrijfseconomische kengetallen
Tests of Normality: Shapiro-Wilk Sig. MelkprodL MelkprodMM MMPerKoe KGebouw KgekAfschr VasteKost
0,001 0,001 0,033 0,771 0,928 0,201
RVkost KVkost GeneeskKost
0,399 0,708 0
VariabeleKost
0,896
TotKost
0,999
TotOpbr SaldoPerkoe Saldoper100l ArbeidsinkPerKoe ArbInkPer100l KVgift RVmelk LMelkPerHaRV HaGrasPerGVE HaVoedertPerGVE Afkalfleeft TKT
0,349 0,335 0,652 0,81 0,871 0,689 0,628 0,037 0,268 0,253 0,031 0,074
Opfokkost JongveePerKoe PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
0,424 0,15 0,832 0,669 0,988
Aangezien het bij interval variabelen sowieso continue variabelen betreft (Field, 2009), kan opgemerkt worden dat de Pearson correlatiecoëfficiënt niet gebruikt kan worden omdat de welzijnsmetingen geen continue variabelen zijn en het bij de welzijnsclassificatie, -principes en bijna alle welzijnscriteria geen normaal verdeelde variabelen betreft. Hiertoe wordt dus steeds de Spearman’s-rho correlatiecoëfficiënt gebruikt.
53
2 Resultaten 2.1
Vergelijking van verschillende boekhoudsystemen
2.1.1
Algemeen
Boekhoudkantoren SBB, LIBA, CCAB, Boerenbond, AMS en CERES verleenden hun medewerking aan het MELKWEL-project en hielpen mee bij het verzamelen van de bedrijfseconomische gegevens. Het aantal deelnemende landbouwers staat vermeld in tabel 14. Tabel 14: Algemene vergelijkingen verschillende boekhoudingen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
CERES
Aantal Indruk van de boekhouding boekhoudingen 7 SBB heeft een boekhouding die niet te uitgebreid maar ook niet te klein is. Het gemiddeld aantal aanwezige koeien verschilt soms naargelang het berekende eindresultaat (bij de veebezetting, resultaten per diersoort, technische gegevens en berekeningen van de veestapel). 8 De LIBA-boekhouding is een uitgebreide boekhouding met gedetailleerde informatie voor de landbouwer. Voeders staan zeer uitgebreid uitgelegd. 4 Een compacte boekhouding met als doel de landbouwer inzicht te geven in technische en economische kengetallen zonder zich te verliezen in details. Uit de gegevens kan niet uitgemaakt worden of de geteelde gewassen intern gebruikt werden of verkocht werden. Van het jongvee is niet geweten hoeveel stuks er per leeftijdsgroep aanwezig zijn. 20 Boerenbond heeft een uitgebreide boekhouding waaruit veel informatie kan gehaald worden. Ze hebben tevens een afgelijnde lijst met gewassen en er staat uitgeschreven tot welke voedergroep deze gerekend worden: krachtvoeder, ruwvoeder of marktbare gewassen. 2 Van de bedrijven met een boekhouding bij AMS (Landbouw Monitoringsnetwerk Oracle Source Tabellen) hadden we toegang tot een zeer gedetailleerde database van de bedrijfseconomische boekhoudingen van 2012. 5 Van de bedrijven met een bedrijfseconomische boekhouding van boekhoudkantoor CERES hadden we toegang tot de online database die zeer uitgebreid is.
54
2.1.2 2.1.2.1
Bedrijfseconomische kengetallen Melkproductie in Fat Protein Corrected Milk (FPCM)
Fat and Protein Corrected Milk is de productie van meetmelk, dit is de standaardmelk die gebruikt wordt om de geproduceerde liters melk te corrigeren en op die manier melkproducties te vergelijken bij eenzelfde vet- en eiwitpercentage (4 % vet en 3,3 % eiwit). Tabel 15: Vergelijking van de vermelding van melkproductie in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS CERES
Berekeningswijze Het vet- en eiwitgehalte van de melk wordt weergegeven in graden. Er wordt geen meetmelkproductie berekend. De omrekening van liters melk naar kilogram melk gebeurt met behulp van de factor 1,03 kg/l melk. De meetmelkproductie is weergegeven, net als de eiwiten vetinhoud van de melk in graden en procenten. De hoeveelheid wordt berekend met behulp van volgende formule: FPCM = (0,337 + 0,116 x % vet + 0,06 x % eiwit) x kilogram melk. Volgende formule wordt gebruikt: FPCM = (0,337 + (0,116 * % vet) + (0,06 * % eiwit)) * kg melk. Deze formule wordt per maand gebruikt waardoor de vet- en eiwitgehalten en bijgevolg de meetmelkproducties dichter aanleunen bij de realiteit. Bij de berekening van de meetmelkproductie wordt het intern verbruik van melk op het bedrijf echter niet in de formule van de meetmelkproductie meegenomen, dit door een probleem bij het softwarebedrijf. Het vet- en eiwitgehalte van de melk worden in procenten weergegeven. De gebruikte formule: FPCM = melkproductie per koe (in liter) * (0,337 + (0,116 * vetgehalte in graden/10,3 ) + (0,06 * eiwitgehalte in graden / 10,3). Het botervet- en eiwitgehalte zijn weergegeven in graden. FPCM wordt als volgt berekend: (0,337 + (0,116 * vet (g/dl)/ 10,3) + (0,06 * eiwit (g/dl)/ 10,3)) * melkproductie * 1,03. In de CERES-boekhouding wordt tevens een uitdrukking gegeven voor de meetmelkproductie en dit wordt overgenomen als gegeven via CRV.
Om tot een uniforme berekening van meetmelkproductie (in liter) te komen wordt volgende formule gebruikt: (
(
)
(
))
Voor de omzetting van kilogram melk naar liter melk wordt een dichtheid van 1,03 kg/l vooropgesteld. Om eiwit- en vetgehalten om te zetten van graden naar procenten wordt gedeeld door 10,3. 2.1.2.2
Kosten aan gebouwen
Er wordt een uitdrukking gegeven aan de kosten voor gebouwen per 100 l geproduceerde melk, dit aangezien de melkproductie in grote mate de opbrengsten bepaalt.
55
Tabel 16: Vergelijking van kostenpost kosten aan gebouwen in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
Berekeningswijze - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt niet per investering aangegeven welk deel voor melkvee bestemd is en welk deel voor een ander tak van het landbouwbedrijf bestemd is. - Er is binnen het onderdeel vaste kosten op de resultatenrekening van het melkvee apart geen apart onderdeel waarin enkel de afschrijvingen van gebouwen vervat zit, dit deel zit verwerkt binnen de algemene kostenpost ‘afschrijvingen’. - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt niet per investering aangegeven welke investering, of welk deel ervan, voor melkvee bestemd is. Er wordt een verdelingscoëfficiënt gehanteerd om de afschrijvingen te verdelen over de verschillende landbouwposten, deze verdelingscoëfficiënt wordt door de landbouwer zelf bepaald en wordt niet weergegeven in de boekhouding. - Er wordt apart een kost voor gebouwen aangegeven binnen de resultatenrekening van het melkvee. - Er is geen afschrijvingstabel aanwezig in de boekhouding maar deze kan wel verkregen worden op aanvraag. - De kosten aan de gebouwen worden per investering verdeeld volgens dezelfde verhouding als waarop de verschillende bedrijfstakken er gebruik van maken. Deze verdeling wordt dus door de landbouwer zelf gedaan (op basis van veebezetting, grondgebruik, …). Deze verdelingscoëfficiënt kan jaar per jaar wijzigen. CCAB geeft zelf aan dat dit geen exacte wetenschap betreft en geeft de verdelingscoëfficiënt ook niet weer in hun boekhouding maar deze kan op aanvraag wel verkregen worden. - Er is binnen de vaste kosten in de resultatenrekening van het melkvee een aparte rubriek afschrijving gebouwen en serres. - Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Elke afschrijving krijgt ieder jaar opnieuw een bestemming die de landbouwer toekent. - Binnen het onderdeel van de afschrijving van gebouwen in de resultatenrekening van het melkvee worden zowel gebouwen, serres en grond- en erfverbeteringen beschouwd. - Er is een afschrijvingstabel aanwezig voor alle investeringen. Elk bedrijf heeft 1 of meerdere investeringen. Investeringen worden geaggregeerd in types investering o.a. gebouwen, machines, trekkers, aanplantingen, grondverbeteringen, quota, serre, andere investeringen, installaties, meerjarige aanplantingen en steunmateriaal. - Elke investering wordt toegewezen aan minstens één bedrijfstak, de verdeling gebeurt met behulp van verdeelsleutels. De toegepaste verdeelsleutels zijn ofwel generiek ofwel eigen verdeelsleutels. Een generieke verdeelsleutel kan gaan over alle bedrijfstakken, of dieren (evenredig over aantal dieren), of gewassen (evenredig volgens oppervlakte en dan opgesplitst over akkerbouwgewassen, …). Welke verdeelsleutel wordt toegepast, wordt beslist door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer. - De afschrijvingen voor gebouwen kunnen op basis van AMS-boekhouding opgesplitst worden binnen de melkveetak. Dit zijn onder andere melkkoeien, mannelijk jongvee melkvee, vrouwelijk jongvee melkvee, reforme koeien en volwassen dekstieren. 56
CERES
- Er is een afschrijvingstabel aanwezig - Er wordt binnen de afschrijvingstabel weergegeven welk deel van elke investering gerekend wordt bij elke bedrijfstak. Deze verdeling geschiedt op basis van wat de landbouwer zelf beslist wanneer hij het investeringsplan invult. Meestal is de verdeling evenredig aan het aantal grootvee-eenheden, echter er kan ook voor een andere verdeling geopteerd worden. - Er is binnen de resultatenrekening van het melkvee een weergave van de kosten voor gebouwen.
De aangegeven kosten van gebouwen uit de resultatenrekening van het melkvee apart wordt zowel per 100 liter melk uitgedrukt als per koeplaats. De SBB-boekhoudingen worden hier buiten beschouwing gelaten aangezien hier enkel een post ‘afschrijvingen’ en geen aparte post ‘afschrijvingen gebouwen’ vermeld wordt. Naar aanleiding van de nogal subjectieve manier van verdeling van de kosten aan gebouwen en machines voor het melkvee wordt geopteerd om daarboven gebruik te maken van een benadering met behulp van de verschillende afschrijvingsposten. Hiertoe worden uit de afschrijvingstabellen de voornaamste melkvee-gerelateerde kostenposten geselecteerd en deze worden opgeteld tot een kost aan gebouwen. Hierbinnen worden naast gebouwen ook enkele machines en materialen zoals de melkkoeltank en melkmachine meegenomen. De opmerking dient echter wel gemaakt te worden dat er een groot verschil is in kosten aan gebouwen voor de verschillende bedrijven aangezien van een deel van de bedrijven de melkveestal bijvoorbeeld reeds afgeschreven is en daarom niet opgenomen is in de kosten van gebouwen. Echter, dit zegt weinig over de vaste kosten over een bepaalde termijn en is dus slechts een momentopname waardoor de relevantie te betwijfelen is in enkele gevallen. Bijgevolg worden de bedrijven met een CCAB-boekhouding voor dit kengetal buiten beschouwing gelaten gezien deze geen afschrijvingstabel bezitten. Ook bedrijven met een AMS-bedrijfseconomische boekhouding worden hierbij niet meegenomen aangezien op het moment van verwerking niet duidelijk was dat deze afschrijvingstabellen ter beschikking waren. 2.1.2.3
Vaste Kosten
Tabel 17: Vergelijking van de vaste kosten in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
Berekeningswijze - Onderverdeling vaste kosten: pacht (inclusief fictieve), lonen (exclusief fictieve), afschrijvingen, fictieve intrest en algemene kosten. - Fictieve intrest: er wordt een percentage intrest van 5 % gehanteerd, dit op het dood kapitaal, het levend kapitaal en het omlopend kapitaal. - Fictieve pacht: is gebaseerd op de gemiddelde wettelijke maximumpachtprijs van de streek waarin de akkers gelegen zijn. - Fictieve arbeid: het gewerkt aantal uren per jaar van op de bedrijfsfiche wordt gebruikt om een fictieve arbeidskost voor de onbezoldigde arbeiders te berekenen. 57
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
- Onderverdeling vaste kosten: huur melkquotum, pacht, water, elektriciteit, grond (inclusief fictieve pacht), gebouwen, tractoren, machines voedering en veldwerk, rente veekapitaal, rente quotum en rechten, rente voorraden en aandelen en overige. De vaste ruwvoederkosten worden verdeeld weergegeven over de posten machines, traktoren, pacht en grond binnen de vaste kosten van het melkvee. - Fictieve intrest: berekend aan een percentage van 3 %. - Fictieve pacht: coëfficiënt van 300 euro per hectare in eigendom gehanteerd. - Fictieve arbeid: wordt niet meegerekend bij de bedrijfseconomische boekhoudingen van LIBA. - Onderverdeling vaste kosten: afschrijvingen gebouwen-serres, afschrijving machines, afschrijving trekkers, afschrijving quota, afschrijving andere investeringen, pachten/huur, kosten aan gebouwen, kosten aan machines, diverse bedrijfskosten en betaalde lonen vaste arbeidskosten. De vaste kosten worden hier exclusief fictieve pacht, fictieve intrest en fictief loon gerekend. - Fictieve intrest: berekend op het totaal kapitaal in omloop in investeringen, vee en bepaalde variabele kosten zoals meststoffen bestrijdingsmiddelen en hierbij wordt een intrest van 5 % gerekend. - Fictieve pacht: berekend door de grond in eigendom te vermenigvuldigen met een coëfficiënt van 300 euro per hectare. - Fictieve arbeid: gebaseerd op de vroegere VLIF-norm van een minimum arbeidsinkomen van 25.700 euro per volwaardige arbeidskracht op jaarbasis. Dit zou overeenkomen met het aantal uur dat een arbeider in loondienst per jaar moet presteren aan een minimumloon van ongeschoolde arbeider in paritair comité landbouw, namelijk 1800 uren maal 14,25 euro per uur. - Onderverdeling vaste kosten: ruwvoederuitbating, fictieve pacht of huur, afschrijving gebouwen, afschrijving machines of materiaal, intrest en algemene bedrijfskosten. - Fictieve intrest: berekend door het bedrijfskapitaal te vermenigvuldigen met 5 % (zal op dit moment door de lage rente dalen). - Fictieve pacht: de oppervlakte in eigendom wordt vermenigvuldigd met een pachtwaarde per ha die afhankelijk is van de streek waarin de grond zich bevindt. - Fictieve arbeid: een geschat aantal gewerkte uren van de familiale arbeidskrachten vermenigvuldigen met een fictief uurloon. Dit fictief uurloon bedraagt (anno mei 2015) 15,62 euro per uur. - Onderverdeling vaste kosten; de vaste kosten werden voor dit project geëxtraheerd voor de melkveetak en geaggregeerd tot volgende vaste kostenposten: afschrijvingen, fictieve intresten, betaalde pacht gronden, betaalde huur gebouwen, huur quota, fictieve pacht, diverse kosten gronden en gebouwen, werktuigkosten, algemene onkosten, betaalde arbeid en fictief loon. - Fictieve intrest: berekend op de gemiddelde balanswaarde van het bedrijfskapitaal (omlopend kapitaal, vee, plantinventaris, werktuigen en overige afschrijvingen) en het grond- en gebouwenkapitaal. - Fictieve pacht: aantal hectare grond in eigendom vermenigvuldigd met de gemiddelde reële pachtprijs van de streek waarin het bedrijf gelegen is. - Fictieve arbeid: toegerekende lonen volgens de gepresteerde uren van de bedrijfsleider en gezinsleden. Het uurloon wordt berekend op basis van de minimumlonen. 58
CERES
- De onderverdeling van de vaste kosten is bij CERES iets minder uitgebreid, hier worden betaalde pacht of huur, afschrijving gebouwen, afschrijving machines, afschrijving andere investeringen en betaalde intresten als onderdelen gegeven. - Fictieve intrest: achteraf pas verrekend om tot het arbeidsinkomen te komen en deze worden twee maal berekend, één keer op het veekapitaal waarvan de waarde door de landbouwer zelf bepaald wordt en één keer op de investeringen. Meestal wordt 3 % intrest gerekend maar dit kan verschillen. - Fictieve pacht: wordt berekend als een vast bedrag per hectare dat varieert naargelang de streek waarin de grond gelegen is. - Fictieve arbeid: berekend als het aantal uren dat gewerkt wordt maal het aantal arbeidskrachten maal het uurloon. Dit uurloon wordt door de landbouwer zelf gezet, met als doel om ongeveer 25.000 euro jaarloon per persoon te komen. Dit laatste omdat de officieuze norm in België op zowat 2.800 uren werk ligt maal 8,92 euro netto per uur.
Bij de boekhoudingen van SBB wordt vermeld dat de fictieve intrest wordt berekend omdat economisch gezien de winst op het eigen kapitaal in het bedrijf groter zou moeten zijn dan dat het zou opbrengen op de bank. Om bedrijven onderling te kunnen vergelijken wordt ook een fictieve pacht berekend. Dit is wat het bedrijf zou moeten betalen voor de grond die in eigendom is, als deze niet in eigendom zou zijn. Hiertoe wordt een fictieve pacht berekend die gebaseerd is op de gemiddelde wettelijke maximumpachtprijs van de landbouwstreek waarin het bedrijf gelegen is. Om de vaste kosten als kengetal te kunnen gebruiken wordt er voor gezorgd dat de vaste kosten inclusief de fictieve pacht en fictieve intrest berekend zijn, exclusief de fictieve arbeid. Dit laatste wordt zo gedaan omdat men op die manier tot het arbeidsinkomen kan komen. De vaste kosten zijn niet bij alle beschouwde boekhoudingen op dezelfde wijze samengesteld. Echter, door te weinig gegevens omtrent tot welke kostenpost de verschillende investeringen of kosten gerekend wordt, werd dit niet verder omgerekend tot gelijkaardige vaste kosten. Opvallend is dat bij LIBA de kosten voor energie bij de vaste kosten gerekend worden terwijl dit bij de andere boekhoudsystemen niet het geval is. Echter, ook hier blijft de bedenking dat de toekenning van de verschillende afschrijvingen binnen de vaste kosten op een subjectieve manier geschiedt, namelijk door de landbouwer zelf.
59
2.1.2.4
Variabele ruwvoederkost
Tabel 18: Vergelijking variabele ruwvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
Berekeningswijze - De variabele ruwvoederkosten zijn gebaseerd op de variabele en vaste kosten voor ruwvoeders en zijn opgesplist in de kosten van extern aangekochte ruwvoeders en het intern verbruik. Dit intern verbruik bevat echter niet alleen het verbruik van eigen geteelde ruwvoedergewassen maar ook het verbruik van intern geteelde krachtvoedergewassen zoals granen. Natte bijproducten worden tot de ruwvoeders gerekend terwijl granen tot krachtvoeders worden gerekend. De ruwvoeders worden verder over de verschillende diergroepen verdeeld volgens het aantal grootvee-eenheden. - Begin- en eindvoorraad worden verrekend en worden aangegeven door de landbouwers. Er wordt aangeraden de voorraad redelijk constant te houden want een voorraadverschil kan een grote invloed hebben op het eindresultaat. - Gebaseerd op variabele kosten voor mais, grasproducten en structuurbronnen zoals stro bestemd voor melkvee. De ruwvoederkostprijs wordt onderverdeeld in variabele kosten (zaad, meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, loonwerk en overige) en vaste kosten (machines, traktoren, pacht en grond). Hierna wordt ook de voorraadmutatie verrekend in het verbruik en later wordt alles procentueel verdeeld volgens het aantal grootvee-eenheden. Ook de ruwvoederaankopen worden duidelijk weergegeven per voedersoort, samen met de prijs. - De voorraad wordt opgegeven door de landbouwer in kubieke meter van het ruwvoeder, ook voor het krachtvoeder wordt de voorraad verrekend. - Gebaseerd op de variabele en vaste kosten voor de productie en aankoop van graslandproducten, maïs, stro, evenals natte bijproducten als bietenperspulp en bierdraf. Er wordt geen verduidelijking gegeven bij dit cijfer verder in de boekhouding naar voedersoort of naar diergroep waardoor dit niet verder opgesplitst kan worden. Wanneer uit de teeltuitslag het nettoresultaat quasi gelijk aan nul is, wordt dit intern verbruik. - Wanneer krachtvoeders in voorraad worden gestoken worden deze uit de krachtvoederkost gehouden. Het ruwvoederverbruik wordt niet berekend, er wordt dus enkel gewerkt met de geproduceerde en aangekochte ruwvoeders. - Gebaseerd op variabele kosten voor graslandproducten, maïs, stro, hooi, voederbieten en GPS-teelt van granen. De ruwvoederkosten worden onderverdeeld in een variabel en een vast deel, het deel vermeld bij de variabele kosten is reeds enkel het variabele deel, echter hiervan werden reeds de opbrengsten uit de verkoop van eigen ruwvoeders afgetrokken. De vervoederde ruwvoeders worden in de boekhouding weergegeven in twee groepen, de eigen ruwvoeders en de aangekochte ruwvoeders. Aangekochte ruwvoeders zijn onderverdeeld in verse maïs en hakselen, stro, hooi, kuilvoeders, weidegeld en andere. De eigen ruwvoeders omvatten weiden, maïs en ander ruwvoeder. De verkoop en het verbruik van de teelten staat apart vermeld, dit wordt tevens onderverdeeld naar hoofd- en bijproduct. De oppervlakteverdeling wordt weergegeven voor de ruwvoeders apart. - Voorraden worden verrekend in de ruwvoeder- en krachtvoederkosten. 60
AMS
CERES
- Gebaseerd op de variabele en vaste kosten. In de boekhouddata van AMS worden de ruwvoeders ingedeeld in: eigen voedergewassen (maaiweiden, gras-klaver, tijdelijk grasland, deegrijpe maïs, voederbieten, granen GPS, klaver, luzerne, kool, rapen, voederwikke, lupine), aangekochte voedergewassen, blijvend weiland, plantaardige nevenproducten (hooi, stro, bietenperspulp, etc.) en de natte bijproducten van de industriële verwerking van gewassen (bietenperspulp, draf, etc.). - Bij de bepaling van de verbruiken van de ruwvoeders wordt rekening gehouden met de eindinventaris. De waardering van de eigen geteelde voedergewassen gebeurt tegen waarderingswaarde per kg op eindinventaris. Hiervoor worden de totale kosten van de teelt (variabele kosten + vaste kosten) berekend en vervolgens wordt dit totaal gedeeld door de geoogste hoeveelheid. - Welke voeders tot het ruwvoeder gerekend worden en welke tot het krachtvoeder wordt door de landbouwer zelf bepaald. Algemeen worden voedermiddelen met minder dan 30 % droge stof tot de ruwvoeders gerekend. Hierdoor zitten natte bijproducten en perspulp in enkele gevallen bij de ruwvoeders gerekend. De ruwvoederkost die gegeven wordt is echter wel inclusief het deel vaste kosten van de ruwvoederproductie. Het intern verbruik is echter wel volledig ruwvoederverbruik, voeders als granen gaan via een interne beweging over naar het krachtvoeder. - De waarde van de voorraad wordt jaarlijks door de landbouwer geschat en door een rekenkundige formule wordt zo het verbruik berekend en hierbij wordt rekening gehouden met de ruwvoederverdeling die de landbouwer opgaf.
Binnen de variabele ruwvoederkost zijn vaste kosten als pacht en afschrijvingen van machines niet meegerekend, aangezien dit deel van de kosten onafhankelijk is van de bedrijfsvoering en afhankelijk van het gebied waarin het bedrijf gelegen is. Echter, aangezien niet bij alle boekhoudkantoren op de zelfde manier te werk gegaan is en niet overal een verdeling van de ruwvoederkosten over de variabele en vaste kosten gebeurd is, wordt beslist om verder te gaan met de gegevens van de ruwvoederkosten binnen de variabele kosten die door de boekhoudkantoren worden gegeven. Als ruwvoeder wordt bezien: snijmaïs, grasproducten, triticale, stro en voederbieten. Bietenpulp en andere natte bijproducten worden tot de krachtvoeders gerekend. Hiertoe worden niet alleen de variabele kost van de ruwvoederproductie gerekend maar ook het deel van de voorraad dat verbruikt wordt door de koeien (het intern verbruik, eigen geproduceerd voeder). Bij CCAB, CERES en AMS zijn de natte bijproducten bij het ruwvoeder gerekend waardoor deze gegevens hier buiten beschouwing gelaten worden. De gegevens van AMS zijn echter wel bij de verwerking gebruikt aangezien dit pas later aan het licht kwam dat ook hier de natte bijproducten inclusief zijn.
61
2.1.2.5
Krachtvoederkost
Tabel 19: Vergelijking krachtvoederkosten in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
CERES
Berekeningswijze - De krachtvoederkost wordt weergegeven binnen de variabele kosten maar ook een deel van de krachtvoeders wordt binnen het intern verbruik gerekend. Men weet welke krachtvoeders hiertoe behoren maar er is geen verdelingscoëfficiënt gegeven om deze toe te kennen aan het melkvee en jongvee. - Er wordt geen verdere onderverdeling van het krachtvoeder gemaakt naar soort krachtvoeders en hoeveelheden van elk. - Bijproducten zoals bietenperspulp en CCM worden bij het krachtvoeder gerekend en omgerekend naar 90 % DS omdat het samengesteld krachtvoeder ook 90 % DS bevat. Granen worden beschouwd als enkelvoudig krachtvoeder. - Het krachtvoeder dat gevoederd wordt, wordt in de boekhouding onderverdeeld in enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeders, bijproducten en mineralen. Telkens wordt hiervan het aantal kilogram en de kostprijs per koe en per honderd liter geproduceerde FPCM. De componenten enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeder en bijproducten worden nog verder opgesplitst naar hun componenten in de bedrijfseconomische boekhouding. - Deze kost betreft hier de facturen van de veevoederfirma. Dit krachtvoeder bevat 88 % DS. Mineralenmengsels worden soms hierbij gerekend, soms bij kosten aan vee. Graanteelten en eiwitrijke of droge energierijke voedermiddelen worden meestal (niet altijd) als krachtvoeder geboekt, alle andere teelten (zoals natte bijproducten) als ruwvoeder. - Er is in de bedrijfseconomische boekhouding enkel een algemene krachtvoederkost gegeven, een onderverdeling over verschillende krachtvoedersoorten wordt niet gegeven maar dit kan op aanvraag wel verkregen worden. - De krachtvoeders worden uitgedrukt op basis van 88 % droge stof. - In de bedrijfseconomische boekhoudingen van Boerenbond worden zowel de krachtvoeders als de ruwvoeders verder onderverdeeld. Tot de krachtvoeders worden samengesteld krachtvoeder, eiwitkern of vitaminen, soja- of raapzaadschroot, mineralen, enkelvoudige krachvoeders, droge pulp, perspulp, natte bijproducten en granen gerekend. Verder worden ook jongveeschilfers, melk aan kalveren, melkpoeder en andere weergegeven bij het krachtvoeder maar dit dient vooral voor het jongvee. De kosten worden ingedeeld naar melkkoeien en jongvee. - Krachtvoeders (87% DS) omvatten de aangekochte krachtvoeders (enkelvoudige grondstoffen, mineralen en vitaminen), de eigen marktbare gewassen die verbruikt worden als krachtvoeder (granen en peulvruchten) en melkpoeder en melk gevoederd aan dieren. - Alle eigen geteelde krachtvoeders worden eerst in stock geplaatst waarvan het werkelijk verbruik geboekt wordt via aankoop of interne beweging. Bij verbruik uit stock worden de krachtvoeders rechtstreeks of via een verdeelgroep toegewezen aan 1 of meerdere bedrijfstakken. Deze verdeling gebeurt door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer. - Wat tot het krachtvoeder gerekend wordt, wordt bepaald door de landbouwer zelf. Het deel granen dat op het eigen bedrijf geproduceerd 62
wordt gaat wel rechtstreeks over naar de krachtvoederkosten. - Granen worden via een interne beweging tot de krachtvoeders gerekend.
In deze thesis worden zowel de enkelvoudige krachtvoeders, de natte bijproducten en mineralen tot de krachtvoeders gerekend. Er moet echter opgelet worden dat in enkele boekhoudingen een deel van het intern verbruik ook tot het krachtvoeder moet gerekend worden in plaats van tot het ruwvoeder. Dit valt echter niet steeds op te lossen. Ondanks dat er slechts een klein verschil schuilt in de droge stof percentages van de krachtvoeders hebben we beslist dit verder niet in rekening te brengen. De gegevens van de bedrijven met een CCAB-boekhouding worden hier achterwege gelaten omdat deze afwijken van de andere boekhoudingen naarmate wat er tot het krachtvoeder gerekend wordt en wat niet. Verder is er binnen de CCAB-boekhouding geen omrekening mogelijk om zelf een nieuwe kostprijs voor krachtvoeder op te stellen. 2.1.2.6
Geneeskundige kosten
Tabel 20: Vergelijking geneeskundige kosten in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
CERES
Berekeningswijze - De geneeskundige kosten worden in de boekhoudingen van SBB omschreven als gezondheidskosten en omvatten veearts- en medicatiekosten. - De kosten voor klauwbekapping worden ofwel bij loonwerken gerekend als dit door een externe arbeidskracht gedaan wordt, ofwel tot de gezondheidskosten wanneer de dierenarts het doet. - Onthoorningskosten worden tot loonwerken gerekend, eventueel worden enkele kosten tot gezondheidskosten gerekend . - Tot de geneeskundige kosten worden hier de veeartskosten en de geneesmiddelen gerekend. - De kosten voor pootkappen zitten verrekend in de overige veekosten. - Kosten voor onthoornen zijn wél vervat in de geneeskundige kosten. - Dit omvat alle facturen die de dierenarts verstuurt (diensten en medicatie), exclusief KI en dekgelden en eventueel gemedicineerde voeders. - Ook klauwbekappen wordt hierin niet meegerekend, dit is een kost aan vee. - Kosten voor onthoornen zitten tevens vervat in de post kost aan vee. - Wordt uitgedrukt als gezondheidskosten en betreft de veeartskosten en het geneesmiddelenverbruik. - Klauwbekappingskosten zitten verrekend bij loonwerk, indien dit door de dierenarts gedaan wordt zit dit vervat in de geneeskundige kosten. - Kosten voor onthoornen zitten vervat in de geneeskundige kosten. - Binnen de AMS-boekhouding kan er onderscheid gemaakt worden tussen dierenartskosten, dekgelden en diergeneeskundige producten. - Klauwbekapping: bij dierenartskosten als uitgevoerd door dierenarts, bij werk door derden als uitgevoerd door een bedrijfje. - Onthoornen: bij dierenartskosten gerekend. - De geneeskundige kosten omvat alles wat de landbouwer bij geneesmiddelen-kost en geneesmiddelen-product invoert. - De kosten van de klauwbekapping worden door de landbouwer toegekend 63
aan ofwel de kosten voor vee, ofwel de veeartskosten. Wanneer de landbouwer zelf aan klauwbekapping doet en hiervoor een machine aangekocht heeft komen de kosten bij de afschrijvingen, dus de vaste kosten, terecht. - De kosten voor het onthoornen worden toegekend aan medicatiekosten, veeartskosten of overige kosten aan vee.
Tot de geneeskundige kosten worden in deze thesis zowel de veeartskosten als de kosten voor geneesmiddelen gerekend. Er dient echter wel een onderscheid gemaakt te worden tussen de boekhoudingen waar bijvoorbeeld het klauwbekappen en onthoornen tot deze kosten behoren en welke niet. Echter dit wordt niet verder meegerekend aangezien omrekening hier niet mogelijk is. 2.1.2.7
Krachtvoederverbruik
Tabel 21: Vergelijking krachtvoederverbruik in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA
CCAB Boerenbond AMS CERES
Berekeningswijze Het krachtvoederverbruik wordt weergegeven in krachtvoeder per koe in kilogram. Uitgebreid weergegeven in hoeveelheden en bedragen voor de verschillende soorten krachtvoeders (enkelvoudig krachtvoeder, mengvoeder, bijproducten en mineralen). Wordt weergegeven per 100 liter melk. Het krachtvoederverbruik wordt zowel per koe als per liter geproduceerde FPCM schematisch weergegeven. Het krachtvoederverbruik wordt in kilogram per koe uitgedrukt. Het krachtvoederverbruik wordt zowel in kilogram per koe als in gram per liter geproduceerde melk uitgedrukt.
Het krachtvoederverbruik wordt uitgedrukt in gram per geproduceerde liter FPCM. Tot krachtvoeder worden in deze thesis het samengesteld krachtvoeder, mineralen- en eiwitkernen, enkelvoudige krachtvoeders en (natte) bijproducten gerekend. De krachtvoederverbruiken worden rechtstreeks uit de boekhoudingen overgenomen waarbij aangenomen wordt dat er geen al te grote verschillen schuilen in de droge stof percentages. De bedrijven met een CCAB-boekhouding worden hier opnieuw buiten beschouwing gelaten aangezien de natte bijproducten tot de ruwvoeders gerekend zijn en omrekenen hier niet mogelijk is wegens tekort aan gegevens.
64
2.1.2.8
Ruwvoedermelkproductie
Tabel 22: Vergelijking ruwvoedermelkproductie-berekening in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB Boerenbond
AMS
CERES
Berekeningswijze De ruwvoedermelkproductie is zowel berekend per koe als per hectare ruwvoeder. Dit kengetal wordt bij SBB berekend door middel van de assumptie dat één kilogram krachtvoeder twee kilogram melk oplevert en dat de overgebleven melkproductie deze uit ruwvoeders is. De ruwvoedermelkproductie wordt gegeven in FPCM en berekend aan de hand van de hoeveelheid geproduceerde melk per koe en de hoeveelheid krachtvoeder dat deze koe krijgt. De factor waarmee dit kengetal berekend wordt is niet gekend. Aanwezig, berekeningswijze is de gemiddelde melkproductie per koe op jaarbasis min twee maal de gemiddelde krachtvoedergift per koe op jaarbasis. Hier worden twee ruwvoedermelkproducties gegeven. De eerste veronderstelt dat 442 VEM uit krachtvoeder volstaat voor de productie van 1 liter melk, dit is de ruwvoedermelkproductie op basis van de VEM. De ruwvoedermelkproductie op basis van de DVE wordt berekend met de veronderstelling dat 52 DVE uit krachtvoeder nodig is voor de productie van 1 liter melk. De ruwvoedermelkproductie uit VEM wordt verder in de boekhouding gebruikt. Ruwvoedermelkproductie: de gemiddelde melkproductie min de melkproductie uit krachtvoeder. Deze melkproductie uit krachtvoeder wordt berekend door het krachtvoeder voor melkkoeien te vermenigvuldigen met (940 / 442 / gemiddeld aantal koeien). Dit in de veronderstelling dat per 442 VEM 1 liter melk kan geproduceerd worden. De ruwvoedermelkproductie wordt berekend door de melkproductie te verminderen met het dubbele van het krachtvoederverbruik.
Om een uniforme berekening van de ruwvoedermelkproductie te verkrijgen wordt de volgende formule gebruikt: (
)
Dit aangezien er gesteld wordt dat algemeen uit 1 kg krachtvoeder 2 l melk geproduceerd kan worden. Hierbij wordt het krachtvoederverbruik niet omgerekend naar een uniform droge stof percentage aangezien aangenomen wordt dat dit reeds het geval is. Verder moet er wel rekening gehouden worden met de verschillende definities van krachtvoeder bij de verschillende boekhoudkantoren (zie krachtvoederkost). Hiertoe worden de bedrijven met een CCAB-boekhouding buiten beschouwing gelaten gezien zij de natte bijproducten bij de ruwvoeders rekenen en dit niet afzonderlijk om te rekenen valt.
65
2.1.2.9
Areaal voederteelt voor melkvee
Tabel 23: Vergelijking berekening areaal voederteelt voor melkvee in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
CERES
Berekeningswijze - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal liter per hectare ruwvoeder, het aantal hectaren dat hiervoor gebruikt wordt is niet gegeven. Er is een verdeling van het ruwvoeder te vinden maar de opdeling is enkel naar ruwvoederdieren en alle dieren. Er kan dus geen onderscheid gemaakt worden naar jongvee, melkvee en mestvee. Verder wordt er een uitdrukking gegeven aan het aantal grootvee-eenheden en koeien per hectare ruwvoeder. - De verdeling van het areaal voederteelten over de verschillende diergroepen geschiedt door middel van het aantal grootvee-eenheden. - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee ,jongvee, mestvee en andere. - De verdeling tussen de verschillende diergroepen is gebaseerd op het aantal en de leeftijd bij jongvee en het aantal en de melkproductie bij melkkoeien. - Er wordt geen uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt dat gebruikt wordt voor de melkveetak. - Toekenning van het voerverbruik is gebaseerd op het verbruik. Niet eenduidige voeders (zoals bijvoorbeeld snijmaïs) worden verdeeld op basis van een verdeelsleutel die de landbouwer opgeeft. Indien de relatie eenduidig is, wordt het voeder volledig toegekend aan de betreffende diergroep. - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee en jongvee. - Oppervlakteverdeling tussen melkvee, jongvee en mestvee is gebaseerd op het aantal GVE. - Er wordt een uitdrukking gegeven aan het aantal hectare per voederteelt voor de melkveetak. Verder wordt er hierbinnen ook een onderscheid gemaakt tussen melkvee en jongvee. - De ruwvoedergewassen worden procentueel verdeeld over de op het bedrijfsplan aanwezige diersoorten. Deze verdeling gebeurt door de boekhouder in samenspraak met de landbouwer en kan per ruwvoedergewas verschillend zijn. - De verdeling van het landbouwareaal over de diergroepen wordt door de landbouwer bepaald en kan per voedermiddel verschillend zijn.
Om een uitdrukking te kunnen geven aan het aantal liter meetmelk per hectare voederteelt wordt het totale areaal voederteelten gebruikt om de uniformiteit te bewaren. Bij de berekening van het aantal hectaren gras en voederteelten per GVE wordt tevens met het totaal areaal van enerzijds gras en anderzijds alle voederteelten samen gewerkt. Binnen het areaal voederteelten worden zowel de ruwvoederteelten als de krachtvoederteelten meegerekend.
66
2.1.2.10
Afkalfleeftijd
Tabel 24: Vergelijking afkalfleeftijd in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA CCAB Boerenbond AMS CERES
Berekeningswijze Afwezig. Is aanwezig en is uitgedrukt in dagen, maanden en jaren. Afwezig. Is aanwezig en wordt uitgedrukt in maanden. Afwezig. Is aanwezig en is ‘zogezegd decimaal’ uitgedrukt. Het aantal jaren staat voor de komma, het aantal maanden na de komma.
In de boekhoudsystemen van SBB, CCAB en AMS is de afkalfleeftijd niet weergegeven, hiertoe dient deze informatie uit de uitgevoerde enquête gehaald te worden. De afkalfleeftijd wordt in deze thesis uitgedrukt in dagen. 2.1.2.11
Tussenkalftijd
Tabel 25: Vergelijking tussenkalftijd in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA CCAB Boerenbond AMS CERES
Berekeningswijze Afwezig. Afwezig, maar in ontwikkeling op basis van de koppeling met koegegevens uit de Sanitel-databank. Afwezig. Aanwezig, uitgedrukt in dagen. Aanwezig, uitgedrukt in dagen maar dit kengetal is betwistbaar aangezien dikwijls zeer hoge waarden voorkomen en soms 0 voorkomt. Aanwezig, uitgedrukt in dagen.
In de bedrijfseconomische boekhoudingen van SBB, LIBA en CCAB is de tussenkalftijd niet weergegeven, hiertoe dient deze informatie uit de uitgevoerde enquête gehaald te worden. Van de overige bedrijfseconomische boekhoudingen wordt de tussenkalftijd uit de bedrijfseconomische boekhouding gebruikt. Echter, er wordt met de gegevens uit de enquête geverifieerd of de tussenkalftijd uit de bedrijfseconomische boekhouding kan kloppen. 2.1.2.12
Opfokkost
Tabel 26: Vergelijking berekening opfokkost in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
Berekeningswijze - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. Aantallen jongveestuks die aanwezig zijn op het bedrijf worden niet consequent weergegeven doorheen de bedrijfseconomische boekhouding. - Er wordt geen verdeling van het jongvee over verschillende leeftijdsgroepen gegeven. - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. 67
CCAB
Boerenbond
AMS CERES
- Het jongvee wordt verdeeld over jongvee ouder dan twee jaar en jongvee jonger dan twee jaar. Het aantal grootvee-eenheden voor het jongvee worden weergegeven. - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. - Het jongvee kent geen onderverdeling in leeftijdsgroepen, dit om geen al te gedetailleerde dierregistraties te moeten invoeren en fouten op die manier te vermijden. - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. - Het jongvee wordt verdeeld weergegeven over verschillende leeftijdsgroepen, echter er wordt geen aantal grootvee-eenheden weergegeven voor dit jongvee. - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart. - Een resultatenrekening is aanwezig voor het jongvee apart.
In deze thesis wordt de opfokkost berekend door de totale kosten aan het jongvee per jaar te delen door het aantal stuks jongvee, uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE). Dit getal wordt vermenigvuldigd met de leeftijd in maanden bij de eerste kalving en gedeeld door twaalf (Anthonissen, A. et al., 2010). De uitkomst van deze berekening wordt als de opfokkost genoteerd. De bedrijfseconomische boekhoudingen van CCAB, SBB en AMS bevatten de afkalfleeftijd niet, hiertoe werd gebruik gemaakt van de gegevens hierover die in de online enquête verzameld werden waar mogelijk. 2.1.2.13
Prijs per verkochte koe
Tabel 27: Vergelijking prijs per verkochte reforme koe in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA CCAB Boerenbond AMS CERES
Berekeningswijze Aanwezig, de prijs per verkochte reforme koe is berekend exclusief dode koeien. Aanwezig, zowel berekend exclusief dode koeien als inclusief dode koeien. Aanwezig en is exclusief dode koeien berekend. Aanwezig en is exclusief dode koeien (inclusief noodslachtingen). Aanwezig en is exclusief noodslachtingen en sterftes. Aanwezig en is exclusief dode koeien, sterftes worden apart verrekend.
De prijs per verkochte koe wordt hier genoteerd exclusief de dode koeien.
68
2.1.2.14
Prijs per verkocht nuchter kalf
Tabel 28: Vergelijking prijs per verkocht nuchter kalf in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB LIBA CCAB Boerenbond AMS CERES
Berekeningswijze Aanwezig. Aanwezig. Aanwezig. Aanwezig. Aanwezig. Aanwezig, ten tijde van de dataverwerking was dit nog niet duidelijk.
Als prijs per verkocht kalf wordt hier de prijs per nuchter kalf gebruikt en enkel de bedrijfseconomische boekhoudingen van CERES werden bij dit kengetal niet meegerekend, aangezien op dat moment nog niet duidelijk was waar dit kengetal te vinden was. 2.1.2.15
Moderniteit
Tabel 29: Vergelijking berekening moderniteitsgraad in verschillende boekhoudsystemen
Boekhoudkantoor SBB
LIBA
CCAB
Boerenbond
AMS
Berekeningswijze - De moderniteitsgraad is en uitdrukking voor de boekwaarde van duurzame productiemiddelen (exclusief grond) ten opzichte van de aankoopwaarde en is zowel berekend voor het begin van het boekjaar (voor de afschrijvingen) als voor het einde van het boekjaar. - In de afschrijvingstabel zijn (in enkele gevallen) de gebouwen en materialen aanwezig die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf gebruikt worden. - De moderniteitsgraad is een uitdrukking voor hoe het gebouw of de machine zich verhoudt ten opzichte van zijn afschrijvingsduur en is voor de verschillende afschrijvingsposten (traktoren, machines voor stal/voedering, machines voor veldwerk en gebouwen) berekend. Deze moderniteit is echter voor alle bedrijfsposten samen. - In de afschrijvingstabel zijn (in enkele gevallen) de gebouwen en materialen aanwezig die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf gebruikt worden. - De moderniteit is de procentuele verhouding van de boekwaarde van de duurzame productiemiddelen (exclusief grond) ten opzichte van de aankoopwaarde (vervangingswaarde) van dezelfde duurzame productiemiddelen. Dit is in één getal berekend voor het gehele bedrijf. - Er is geen afschrijvingstabel aanwezig (deze kan wel verkregen worden op aanvraag, inclusief de verdeling per speculatie) waardoor de moderniteitsgraad niet berekend kon worden. - De moderniteitsgraad wordt bij boerenbond gedefinieerd als de restwaarde ten opzichte van de aanschafwaarde. Dit cijfer zegt in hoeverre het materiaal en de gebouwen verouderd zijn (hoe hoger het cijfer, hoe recenter). - De afschrijvingstabel is inclusief de gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar wel nog op het landbouwbedrijf gebruikt worden. - De moderniteitsgraad is de waardering van de productiemiddelen rekening houdende met ouderdom en slijtage en wordt gedefinieerd als 69
CERES
de boekwaarde duurzame productiemiddelen (excl. grond) in % vervangingswaarde. De boekwaarde is hierbij het verschil tussen de vervangingswaarde en de gecumuleerde afschrijvingen. - Een afschrijvingstabel is aanwezig. - De moderniteitsgraad van het bedrijf is gegeven bij de balans. Deze is een verrekening van de huidige waarde van de investeringen ten opzichte van de nieuwwaarde van de investeringen. - Er is een afschrijvingstabel aanwezig en deze bevat een opsplitsing naar de verschillende bedrijfstakken. De gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar nog op het bedrijf aanwezig zijn en in het bedrijf gebruikt worden zijn echter niet weergegeven waardoor de berekende moderniteitsgraad niet meer representatief is.
De moderniteitsgraad wordt berekend aan de hand van de restwaarde en aankoopwaarde van de verschillende gebouwen en materialen die opgenomen zijn in de kostprijs voor gebouwen. Deze gebouwen en materialen zijn enkel deze die eenduidig toe te kennen zijn aan het melkvee of waarbij aangegeven is dat ze voor de melkveetak dienen. De restwaarde wordt gedeeld door de aankoopwaarde van de investering en het percentage dat men bekomt is de moderniteitsgraad. De bedrijfseconomische boekhoudingen van CCAB kunnen niet meegenomen worden voor de berekening van dit kengetal aangezien we niet over afschrijvingstabellen beschikken. Verder worden de gegevens uit de bedrijfseconomische boekhoudingen van CERES achterwege gelaten omdat de gebouwen en materialen die reeds afgeschreven zijn maar nog aanwezig zijn op het bedrijf niet weergegeven zijn in de afschrijvingstabel. Ook de gegevens van de boekhoudingen van AMS zijn hier niet meegenomen, de geëxtraheerde gegevens bevatten geen gedetailleerde informatie over de verschillende materialen een gebouwen die afgeschreven worden.
70
2.2
Beschrijvende statistiek
2.2.1
Bedrijfseconomische kengetallen
Voor 46 bedrijven waarvan de bedrijfseconomische gegevens voor handen waren werden 28 verschillende bedrijfseconomische kengetallen berekend. Er waren gemiddeld op deze bedrijven 70 koeien aanwezig, het minimum aantal koeien bedroeg 29, het maximum 145. De gemiddelde melkproductie van deze koeien was 8553 liter per jaar. Tabel 30: Beschrijvende statistiek van de bedrijfseconomische kengetallen
Kengetal Melkproductie (l) Meetmelkproductie (l) Meetmelk (l/koe) Kost gebouwen (euro/100 l MM) Kost gekozen afschrijvingen (euro/100 l MM) Vaste kosten (euro/100 l MM) Ruwvoederkosten (euro/100 l MM) Krachvoederkosten (euro/100 l MM) Geneeskundige kosten (euro/100 l MM) Variabele kosten (euro/100 l MM) Totale kosten (euro/100 l MM) Totale opbrengsten (euro/100 l MM) Saldo (euro/koe) Saldo (euro/100 l MM) Arbeidsinkomen (euro/koe) Arbeidsinkomen (euro/100 l MM) Krachtvoedergift (g/l MM) Ruwvoedermelk (l) Liter melk/ha ruwvoeder Ha gras/grootvee-eenheid Ha voederteelt/grootvee-eenheid Afkalfleeftijd (dagen) Tussenkalftijd (dagen) Opfokkost (euro/koe) Aantal jongvee/melkkoe Prijs per verkochte koe (euro) Prijs per verkocht kalf (euro) Moderniteitsgraad (%)
Gemiddelde Minimum Maximum 579399,63 227501,00 1292260,00 597749,03 243825,56 1325404,59 8553,45 4734,93 12269,86 2,03 0,04 9,48 2,69 0,00 8,71 9,87 7,27 8,28 1,01
3,98 1,06 3,81 0,27
17,30 92,13 15,40 2,61
18,82 28,69 32,34
11,85 17,53 27,21
31,57 46,33 42,39
1171,14 13,56 335,70 3,69 300,84 3393,64 12962,25 0,27 0,49 775,29 416,55 3110,67 0,89 791,78 167,31 53,11
241,77 4,35 -506,18 -9,65 131,38 -2792,79 4130,11 0,10 0,29 699,66 379,00 1189,94 0,47 422,33 98,75 2,41
1791,11 20,75 1266,05 13,70 665,00 6474,20 20168,57 0,46 0,75 943,02 481,00 5593,45 2,97 1158,64 415,57 91,40
71
Uit tabel 30 kan besloten worden dat er een grote verscheidenheid is tussen de verschillende melkveebedrijven voor alle bedrijfseconomische kengetallen. 2.2.2
Welzijnsclassificatie en -principes
Van de bedrijven waarvan de bedrijfseconomische gegevens voor handen waren, had 76 % de classificatiebeoordeling acceptabel gekregen, de overige 24 % had een beoordeling van onderscheidend. Tabel 31: Beschrijvende statistiek van de welzijnsprincipes
Principe Goede voeding Goede huisvesting Goede gezondheid Passend gedrag
Gemiddeld Minimum Maximum 34,26 8,87 100,00 50,85 17,95 70,73 33,82 22,69 58,78 41,39
18,88
68,00
Tabel 31 toont dat vooral voor het principe er een zeer grote spreiding op de waarden zit, variërend van 8,87 tot 100. De gemiddelde score voor goede voeding is 34,26, voor goede huisvesting is deze 50,85. Het principe goede gezondheid scoort gemiddeld 33,82 en het principe passend gedrag scoort gemiddeld 41,39. 2.2.3
Welzijnscriteria
Ook voor de 11 welzijnscriteria die in het MELKWEL-project beoordeeld werden, werd een beschrijvende statistiek uitgevoerd. Tabel 32: Beschrijvende statistiek van de welzijnscriteria
Principe Afwezigheid langdurige honger Afwezigheid langdurige dorst Rustcomfort Bewegingsvrijheid Afwezigheid verwondingen Afwezigheid ziekten Afwezigheid pijn door managementprocedures Sociaal gedrag Ander gedrag Mens-dierrelatie Positieve emotionele status
Gemiddeld Minimum Maximum 81,45 31,52 100,00 29,02 3,00 100,00 24,99 5,63 53,84 95,70 34,00 100,00 36,55 18,43 81,35 37,63 15,71 64,72 47,39 20,00 75,00 72,79 24,91 100,00 43,06 0,00 83,88 44,67 16,04 81,78 57,70 23,49 92,61
In tabel 32 worden de gemiddelde-, minimum- en maximumwaarden voor de verschillende welzijnscriteria gegeven. Er dient echter wel opgemerkt te er slechts twee verschillende 72
scores waren toegekend voor het criterium bewegingsvrijheid: 100 en 34 (93,5 resp. 6,5 % van de bedrijven). 2.2.4
Welzijnsmetingen
Uit de data van de welzijnsmetingen blijkt dat 3 van de 46 bedrijven een bindstal gebruiken. De overige 93,5 % heeft een loopstal ter beschikking. Er was op geen enkel bedrijf uit de dataset een gestaartknotte koe aanwezig. Tabel 33: Beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen
Principe Procent zeer mager Duur om te gaan liggen (seconden) Procent dat gaat liggen met botsingen Procent dat deels buiten het ligbed ligt Procent koeien met vuile onderpoten Procent koeien met vuile uier Procent koeien met vuile flanken en bovenpoten Procent onthoornde koeien Procent gestaartknotte koeien Procent koeien dat aangeraakt kan worden Procent koeien dat tot op 50 cm benaderd kan worden Procent koeien dat benaderd kan worden tot op 1m50cm Procent koeien dat niet benaderd kan worden Kopstoten per koe per uur Verplaatsingen per koe per uur Procent koeien met uitvloeiingen uit de neus Procent koeien met een versnelde ademhaling Procent koeien met uitvloeiingen uit de ogen Procent koeien met diarree Procent koeien met vulva-uitvloei Aantal keer hoesten per koe per 15 minuten Procent mastitis Procent dystocia Procent downerkoeien Procent mortaliteit Procent koeien met een haarloze plek Procent koeien met een laesie Procent koeien dat niet kreupel is Procent koeien dat middelmatig kreupel is Procent koeien dat ernstig kreupel is Procent koeien zonder laesie
Gemiddeld Minimum Maximum 3,03 0,00 18,75 4,94 3,29 7,94 40,92 0,00 90,91 12,58 0,00 48,84 62,32 18,42 96,67 33,25 8,70 77,42 70,56 26,67 100,00 67,72 1,00 100,00 0,00 0,00 0,00 25,70 0,00 64,52 41,77 0,00 65,45 19,91 2,22 41,46 12,63 0,57 0,30 11,42 0,00 9,81 0,69 2,07 0,34 7,08 13,92 6,36 2,46 34,62 50,50 73,33 21,03 5,72 27,22
0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,67 0,00 0,00 0,00 6,82 2,44 45,45 0,00 0,00 0,00
51,22 2,03 1,07 41,94 0,00 28,57 9,38 9,68 1,41 20,37 90,28 25,00 9,50 64,44 93,18 100,00 40,91 21,88 82,93 73
Actief Ontspannen Angstig Verhit Kalm Tevreden Onverschillig Gefrustreerd Vriendelijk Verveeld Speels Positief bezig Levendig Niewsgierig Geïrriteerd Ongemakkelijk Sociaal Apatisch Blij Gestresseerd Aantal watertroggen Totale lengte watertroggen Aantal individuele waterbakken Toegang tot buitenbeloop (dagen per jaar) Aantal uren toegang tot buitenbeloop (uur per dag) Toegang tot weide (dagen per jaar) Toegang tot weide (uur per dag)
69,90 77,01 17,27 10,86 80,64 74,38 13,95 24,77 64,87 18,63 24,15 84,09 58,32 74,39 14,62 22,67 65,67 11,61 73,40 9,55 1,91 286,89 2,41 9,89 0,46 129,89 8,57
1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
113,00 125,00 71,00 57,00 125,00 112,00 38,00 83,00 112,00 74,00 105,00 118,00 112,00 124,00 62,00 91,00 102,00 41,00 112,00 37,00 5,00 944,00 18,00 365,00 12,00 255,00 24,00
Naast de beschrijvende statistiek van de welzijnsmetingen in tabel 33 valt ook op te merken dat er op 10,9 % van de bedrijven niet voldoende waterflow was en op 2,2 % slechts een gedeeltelijke flow. Verder was de properheid van de waterbakken in slechts 32,6 % van de gevallen goed en voor 13,0 % van de bedrijven deels goed. Alle bedrijven deden aan onthoorning. Vier bedrijven deden dit met behulp van een pasta terwijl de overige bedrijven een thermische methode gebruiken. In 84,7 % van de gevallen gebeurde het onthoornen met behulp van een verdovingsmiddel.
74
2.3
Verband bedrijfseconomische kengetallen – Welfare Quality® data
2.3.1
Verband met welzijnsclassificatie
Naar aanleiding van de onderzoeksvraag of er een relatie bestaat tussen de bedrijfseconomische kengetallen en de Welfare Quality® data worden correlaties gezocht tussen beide parameters. Eerst worden correlaties gezocht met de classificaties. Tabel 34: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsclassificatie
Bedrijfseconomisch kengetal Melkproductie (l) Meetmelkproductie (l) Meetmelk (l/koe) Kost gebouwen (euro/100 l MM) Kost gekozen afschrijvingen (euro/100 l MM) Vaste kosten (euro/100 l MM) Ruwvoerkost (euro/100 l MM) Krachtvoerkost (euro/100 l MM) Geneeskundige kost (euro/100 l MM) Variabele kosten (euro/100 l MM) Totale kosten (euro/100 l MM) Totale opbrengsten (euro/100 l MM) Saldo (euro/koe) Saldo (euro/100 l MM) Arbeidsinkomen (euro/koe) Arbeidsinkomen (euro/100 l MM) Krachtvoedergift (g/l MM) Ruwvoermelkproductie (l) Melk per ha ruwvoeder (l/ha) Ha gras per GVE Ha voederteelt per GVE Afkalfleeftijd (dagen) Tussenkalftijd (dagen) Opfokkost (euro/koe) Aantal jongvee per koe Prijs per verkochte koe (euro) Prijs per verkocht nuchter kalf (euro) Moderniteit (%) Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001
Classificatie -0,202 -0,215 -0,307* -0,113 0,224 -0,020 0,200 -0,013 -0,182 0,257† 0,213 0,354* -0,160 -0,120 -0,142 -0,135 -0,154 0,029 -0,104 -0,177 -0,074 0,026 0,104 -0,120 -0,107 0,217 0,010 0,236
75
In tabel 34 werden twee significante correlaties gevonden. De classificatie is namelijk gecorreleerd met de productie van meetmelk per koe (R: -0,307; P:0,041) en met de totale opbrengsten per honderd liter geproduceerde melk (R: 0,354; P: 0,018). Verder werd ook nog een trend gevonden voor de correlatie tussen classificatie en de variabele kosten per honderd liter geproduceerde melk (R: 0,257; P: 0,096). 2.3.2
Verband met welzijnsprincipes
Om verder te kunnen bekijken waar de significante correlaties met de classificatie vandaan komen en om eventuele andere correlaties te vinden wordt ook getest met de welzijnsprincipes. Tabel 35: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnsprincipes
Bedrijfseconomisch kengetal Melkproductie (l) Meetmelkprod. (l) Meetmelk (l/koe) Kost gebouwen (euro/100 l MM) Kost gekozen afschrijv. (euro/100 l MM) Vaste kosten (euro/100 l MM) Ruwvoerkost (euro/100 l MM) Krachtvoerkost (euro/100 l MM) Geneeskundige kost (euro/100 l MM) Variabele kosten (euro/100 l MM) Totale kosten (euro/100 l MM) Totale opbrengsten (euro/100 l MM) Saldo (euro/koe) Saldo (euro/100 l MM) Arbeidsinkomen (euro/koe) Arbeidsinkomen (euro/100 l MM) Krachtvoedergift (g/l MM) Ruwvoermelkproductie (l)
Goede voeding
Goede huisvesting
Goede gezondheid
Passend gedrag
-0,130 -0,131 -0,044 -0,035
-0,180 -0,046 -0,198 0,013
-0,009 -0,020 -0,035 0,003
-0,389** -0,387** -0,351* -0,237
0,304†
0,258
0,084
0,188
0,032
0,085
0,063
-0,212
0,160
0,066
-0,094
0,313*
-0,085
0,023
-0,023
-0,093
-0,117
-0,200
-0,300*
0,036
0,298†
0,038
-0,136
0,293
0,248
0,103
-0,113
0,117
0,535***
0,261†
0,106
0,168
0,006 0,001 -0,063
-0,081 -0,017 -0,119
0,161 0,090 0,114
-0,290† -0,179 -0,025
-0,042
-0,115
0,094
-0,020
-0,102
0,001
-0,013
-0,347*
0,035
-0,147
0,003
0,283†
76
Melk per ha ruwvoeder 0,052 0,044 (l/ha) Ha gras per GVE -0,210 -0,071 Ha voederteelt per GVE -0,135 -0,057 Afkalfleeftijd (dagen) 0,013 -0,204 Tussenkalftijd (dagen) 0,006 0,029 Opfokkost (euro/koe) -0,108 -0,287 Aantal jongvee per koe -0,153 -0,071 Prijs per verkochte koe 0,226 0,236 (euro) Prijs per verkocht 0,183 0,207 nuchter kalf (euro) Moderniteit (%) 0,474** 0,154 Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001
0,080
-0,308*
-0,055 -0,132 0,212 -0,150 -0,013 0,511*** 0,057
0,152 0,071 -0,036 -0,085 -0,128 -0,207 0,151
0,138
0,047
0,142
-0,044
Uit tabel 35 kan besloten worden dat er zes significante correlaties zijn met het principe passend gedrag, twee met het principe goede gezondheid en twee met het principe goede voeding. Het principe passend gedrag is gecorreleerd met de melkproductie in liter (R: 0,389; P: 0,007), de meetmelkproductie in liter (R: -0,387; P: 0,009), de meetmelkproductie per koe (R: -0,351; P: 0,018), de ruwvoederkost per honderd liter geproduceerde melk (R: 0,313; P: 0,049), de krachtvoedergift in gram per liter (R: 0,347; P: 0,026) en het aantal liter geproduceerde melk per hectare ruwvoeder (R: -0,308; P: 0,040). Verder kunnen voor hetzelfde principe nog enkele trends waargenomen worden met het saldo per koe (R: -0,290) en met de ruwvoedermelkproductie (R: 0,283). Wat het principe goede gezondheid betreft, wordt een significante correlaties gevonden met de geneeskundige kost per honderd liter (R: -0,300; P: 0,048) en een zeer sterke significante correlatie met het aantal stuks jongvee per koe (R: 0,511; P: 0,000). Goede voeding is sterk significant gecorreleerd met de totale opbrengsten per honderd liter (R: 0,535; P: 0,000) en met de moderniteitsgraad (R: 0,474; P: 0,005). Een trend met correlatiecoëfficiënt van 0,304 wordt hier opgemerkt met de gekozen afschrijvingen per honderd liter. Het principe goede huisvesting vertoont enkel een trend met de totale opbrengsten per honderd liter (R: 0,261). 2.3.3
Verband met welzijnscriteria
Om nog verdere differentiatie te brengen worden ook correlaties gezocht met de verschillende welzijnscriteria (uitgezonderd criterium vier dat handelt rond thermisch comfort en dat niet uitgevoerd werd binnen het MELKWEL-project).
77
Tabel 36: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen bedrijfseconomische kengetallen en welzijnscriteria
Melkproduct ie (l) Meetmelkpr od. (l) Meetmelk (l/koe) Kost gebouwen (euro/100 l MM) Kost gek. afschr. (euro /100 l MM) Vaste kosten (euro/100 l MM) Ruwvoerkos t (euro/100 l MM) Krachtvoerk ost (euro/ 100 l MM) Geneeskundi ge kost (euro /100 l MM) Variabele kosten (euro
Afwezigheid van langdurige honger
Afwezigheid van langdurige dorst
Rustcomfort
Bewegingsvrijheid
Afwezigheid van verwondingen
Afwezigheid van ziekten
Sociaal gedrag
Ander gedrag
Mensdierrelatie
Positieve emotionele status
0,114
Afwezigheid van pijn geïnduceerde managementprocedures 0,252†
-0,117
-0,118
-0,172
0,375*
-0,154
0,119
-0,499***
-0,118
0,156
-0,126
-0,114
-0,200
0,377*
-0,176
0,115
0,241
0,135
-0,504***
-0,134
0,154
0,194
-0,125
-0,301*
0,075
0,080
-0,081
0,078
-0,058
-0,341*
-0,156
-0,251†
0,010
-0,035
-0,072
0,186
-0,198
0,091
0,273†
-0,005
-0,310†
-0,119
0,129
0,015
0,320*
0,280†
-0,010
0,025
0,308†
-0,193
-0,146
0,147
0,043
0,011
0,079
0,013
0,030
0,140
-0,028
0,143
0,292†
-0,020
-0,268†
0,001
0,055
0,017
0,170
0,088
-0,020
-0,071
-0,098
0,003
-0,148
0,468***
-0,005
-0,222
-0,044
-0,052
-0,003
0,134
-0,019
-0,093
0,128
-0,044
-0,284†
0,167
-0,022
0,048
-0,140
-0,230
0,050
-0,301*
-0,185
-0,044
0,205
-0,120
0,042
0,181
0,020
0,321*
0,065
-0,037
-0,106
-0,209
-0,233
-0,171
0,339*
0,147
-0,133
78
/100 l MM) Totale kosten (euro /100 l MM) Totale opbrengsten (euro/100 l MM) Saldo (euro/koe) Saldo (euro/100 l MM) Arbeidsinko men (euro/koe) Arbeidsinko men (euro/100 l MM) Krachtvoede rgift (g/l MM) Ruwvoermel kproductie (l) Melk per ha ruwvoer (l/ha) Ha gras per GVE Ha voederteelt per GVE
0,094
0,250
0,081
0,088
-0,159
-0,070
-0,014
-0,173
0,123
0,147
-0,007
0,109
0,534***
0,272†
-0,011
0,180
0,038
-0,237
0,248
0,180
0,132
0,014
0,064
-0,025
-0,075
-0,177
0,152
0,192
0,140
0,000
-0,297†
-0,094
0,072
-0,017
0,007
0,012
-0,125
0,103
0,130
0,149
0,032
-0,191
-0,065
0,200
-0,109
-0,049
-0,050
-0,265†
0,160
0,082
-0,026
0,105
0,013
-0,106
-0,001
-0,131
-0,019
-0,033
-0,250
0,159
0,050
-0,046
0,111
0,017
-0,109
0,033
0,050
-0,108
-0,043
0,215
0,035
-0,049
0,060
0,015
-0,475**
0,067
-0,078
0,051
0,001
-0,112
-0,297†
-0,024
0,045
-0,045
0,033
0,386*
-0,096
0,023
-0,130
0,056
-0,069
0,261†
-0,028
0,030
0,189
0,106
-0,335*
-0,176
0,118
0,109
-0,239
-0,092
0,000
0,016
-0,197
0,060
0,021
0,175
-0,141
-0,093
0,223
-0,199
-0,100
0,014
-0,068
-0,248
0,111
0,091
0,074
-0,076
-0,201
79
Afkalfleeftijd -0,121 0,060 -0,095 (dagen) Tussenkalftij -0,137 0,032 -0,037 d (dagen) Opfokkost 0,249 -0,160 -0,376* (euro/koe) Aantal -0,127 -0,149 0,049 jongvee/koe Prijs 0,397** 0,153 0,182 verkochte koe (euro) Prijs 0,468** 0,021 0,255 verkocht nuchter kalf (euro) Moderniteit -0,017 0,534*** 0,193 (%) Significantie wordt aangeduid met behulp van *: † = trend = < 0,10 * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001
-0,285†
0,092
0,243
-0,157
0,322*
-0,040
0,104
-0,097
0,053
-0,021
-0,279†
-0,041
-0,248
0,030
0,035
-0,071
0,110
-0,162
0,023
0,388*
0,080
-0,239
-0,176
0,034
-0,284†
0,418**
0,435**
-0,167
0,280
-0,150
-0,007
-0,208
0,140
-0,006
0,019
0,142
-0,442**
0,062
0,332*
-0,118
0,135
0,075
0,099
0,254
-0,216
-0,009
0,214
-0,209
-0,102
0,056
0,441**
-0,104
0,209
0,042
-0,205
0,034
80
Tabel 36 toont dat er enkel significante correlaties gevonden werden voor het criterium afwezigheid van langdurige honger met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,397; P: 0,006) en met de prijs per verkocht nuchter kalf (R: 0,468; P: 0,002). Het criterium afwezigheid van langdurige dorst toont significante correlaties met de kost voor gekozen afschrijvingen per 100 liter (R: 0,320; P: 0,047), de variabele kosten per 100 liter (R: 0,321; P: 0,036), de totale opbrengsten per 100 liter (R: 0,534; P: 0,000) en met de moderniteitsgraad (R: 0,534; P: 0,001). Rustcomfort als criterium vertoont twee significante correlaties met de meetmelkproductie per koe (R: -0,301; P: 0,045) en met de opfokkost (R: -0,376; P: 0,026). Hier werden ook nog twee trends gevonden met de kost voor gekozen afschrijvingen en met de totale opbrengst (R: 0,280 resp. 0,272). Voor het criterium bewegingsvrijheid zijn twee significante correlaties op te merken: met de melkproductie (R: 0,375; P: 0,010) en met de meetmelkproductie (R: 0,377; P: 0,011). Verder werden nog trends opgemerkt met het arbeidsinkomen per koe, de ruwvoedermelkproductie, het aantal liter melk per hectare ruwvoeder, de afkalfleeftijd en het aantal jongvee per melkkoe. De afwezigheid van verwondingen is dan weer significant gecorreleerd met de geneeskundige kost per 100 liter geproduceerde melk (R: -0,301; P: 0,047) en met het aantal stuks jongvee per aanwezige melkkoe (R: 0,418; P: 0,005). Afwezigheid van ziekten als criterium vertoont significante correlaties met het aantal stuks jongvee per aanwezige melkkoe (R: 0,453; P: 0,003) en met de moderniteitsgraad (R: 0,441; P: 0,009). Verder werd een trend opgemerkt met de kost voor de gekozen afschrijvingen per 100 liter (R: 0,307) en met de tussenkalftijd (R: -0,279). Het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures vertoont slechts één significante correlatie met de opfokkost (R: 0,338; P: 0,021). Trends zijn aanwezig voor de correlatie met melkproductie (R: 0,252), kost voor gebouwen (R: 0,273) en vaste kosten (R: 0,292). Sociaal gedrag blijkt als criterium enkel significant gecorreleerd te zijn met de afkalfleeftijd (R: 0,322; P: 0,040) en met de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,442; P: 0,002). Het criterium ander gedrag vertoont acht significante correlaties met de melkproductie (R: 0,499; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: 0,504; P: 0,000), de meetmelkproductie per koe (R: -0,341; P: 0,022), de ruwvoederkost per 100 liter (R: 0,468; P: 0,002), de variabele kosten per 100 liter (R: 0,339; P: 0,026), de krachtvoedergift (R: -0,475; P: 0,002), de ruwvoedermelkproductie (R: 0,386; P: 0,013) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,335; P: 0,024). Trends met de kosten voor gebouwen (R: -0,310), de vaste kosten (R: -0,268), de krachtvoederkosten (R: -0,284) en met het saldo per koe (R: -0,297) kunnen opgemerkt worden. 81
Het voorlaatste criterium is deze van de mens-dierrelatie en deze is significant gecorreleerd met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,332). Positieve emotionele status, het laatste criterium, vertoont geen significante correlaties. Er kan echter wel een trend opgemerkt worden met de meetmelkproductie per koe (R: -0,251). 2.3.4
Verband met welzijnsmetingen
2.3.4.1 Criterium 1: Afwezigheid van langdurige honger Wanneer de metingen binnen het criterium afwezigheid van langdurige honger gecorreleerd worden aan de bedrijfseconomische kengetallen (zie appendix), kan men opmerken dat het percentage zeer magere koeien significant gecorreleerd is aan de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,400; P: 0,006) en aan de prijs per verkocht kalf (R: -0,440; P: 0,004). 2.3.4.2 Criterium 2: Afwezigheid van langdurige dorst Het criterium afwezigheid van langdurige dorst wordt ten eerste bekeken naar de properheid van de waterpunten. Hier werd een significant verband gevonden met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,405; P: 0,01). De tweede meting, het aantal waterpunten is significant gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,525; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: 0,517; P: 0,000), de kost voor gebouwen (R: 0,422; P: 0,007), de vaste kosten (R: 0,317; P: 0,038) en met het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,351; P: 0,018). De lengte van de watertroggen is significant gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,570; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: 0,560; P: 0,000), de kosten voor gebouwen (R: 0,454; P: 0,004); de vaste kosten (R: 0,346; P: 0,023), het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,444; P: 0,002) en de opfokkost (R: 0,392; P: 0,02). Het aantal waterbakken is dan weer positief significant gecorreleerd met de variabele kosten (R: 0,322: P: 0,035) en met de afkalfleeftijd (R: 0,403; P: 0,009). Als laatste wordt de waterflow bekeken en deze blijkt een significant verband te hebben met de productie van ruwvoedermelk (R: 0,348; P: 0,026). 2.3.4.3 Criterium 3: Rustcomfort Want het criterium rustcomfort betreft, wordt eerst de duur van de neerligbeweging van de koe opgemeten. Deze blijkt geen significante correlaties te vertonen. Het percentage koeien dat bij het neerliggen botst met de stalinfrastructuur is wél significant gecorreleerd met de prijs per verkocht kalf (R: -0,325; P: 0,038). Het percentage koeien dat deels of volledig buiten het ligbed ligt vertoont significante correlaties met de kosten van de gekozen afschrijvingen (R: -0,466; P: 0,003), de geneeskundige kosten (R: 0,299; P: 0,049), de totale kosten (R: -0,345; P: 0,023), de totale opbrengsten (R: -0,347; P: 0,021), het arbeidsinkomen per koe (R: 0,324; P: 0,034), het arbeidsinkomen per honderd liter (R: 0,345; P: 0,023) en de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,345; P: 0,019). Als de properheid van de koeien bekeken wordt, ziet men dat het percentage koeien met vuile poten significant correleert met de melkproductie (R: -0,366; P: 0,012), de meetmelkproductie (R: -0,348; P: 0,019) en de variabele kosten (R: 0,412; P: 0,006). Het percentage koeien met een vuile uier correleert significant met de melkproductie (R: -0,384; P: 0,008), de meetmelkproductie (R: -0,385; P: 0,009), de vaste kosten (R: -0,323; P: 0,035) 82
en het aantal stuks jongvee per melkkoe (R: 0,415; P: 0,005). Tenslotte bekijkt men het percentage koeien met een vuile flank. Hier worden significante correlaties gevonden met de melkproductie (R: -0,426; P: 0,003), de meetmelkproductie (R: -0,397; P: 0,007), de kosten voor gebouwen (R: -0,386; P: 0,015) en de vaste kosten (R: -0,450; P: 0,002). 2.3.4.4 Criterium 5: Bewegingsvrijheid Binnen het criterium bewegingsvrijheid toont het type huisvesting significante correlaties met de melkproductie (R: 0,375; P: 0,010) en de meetmelkproductie (R: 0,377; P: 0,011). Het aantal dagen per jaar met toegang tot een buitenuitloop is significant gecorreleerd met de meetmelkproductie per koe (R: -0,314; P: 0,035), het saldo per koe (R: -0,337; P: 0,027), het arbeidsinkomen per koe (R: -0,310; P: 0,043), het arbeidsinkomen per honderd liter (R: 0,324; P: 0,034) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,306; P: 0,041). Het aantal uur met toegang tot deze buitenuitloop is qua correlatie hetzelfde. Er moet echter opgemerkt worden dat voor beide parameters steeds nulwaarden opgegeven zijn. 2.3.4.5 Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen Afwezigheid van verwondingen wordt met behulp van zes parameters weergegeven. Het percentage koeien met een haarloze plek, zonder laesie, is gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,405; P: 0,005) en met de meetmelkproductie (R: 0,381; P: 0,010). Het percentage koeien met minstens één laesie vertoont een significante correlatie met het aantal stuks jongvee per koe (R: -0,379; P: 0,011). Het percentage koeien zonder laesie is dan weer significant gecorreleerd met het aantal hectaren voederteelt per grootvee-eenheid (R: -0,312; P: 0,037) en de moderniteitsgraad (R: 0,348; P: 0,043). Het percentage koeien dat niet kreupel is vertoont significante correlaties met de melkproductie (R: -0,292; P: 0,049) en de meetmelkproductie (R: -0,317; P: 0,034). Het percentage koeien dat middelmatig kreupel is kent geen significante correlaties, terwijl het percentage koeien dat ernstig kreupel is significant gecorreleerd is met de kosten voor gebouwen (R: 0,384; P: 0,016) en het aantal stuks jongvee per melkkoe (R: -0,322; P: 0,033). 2.3.4.6 Criterium 7: Afwezigheid van ziekten Metingen voor neusuitvloei toonden een significante correlatie met het aantal stuks jongvee per koe (R: -0,360; P: 0,016). Het percentage koeien met ooguitvloei was significant gecorreleerd met de geneeskundige kosten (R: 0,313; P: 0,038). Wanneer het percentage koeien met diarree bekeken wordt ziet men significante verbanden met het saldo per koe (R: -0,310; P: 0,043), saldo per honderd liter (R: -0,358; P: 0,019) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,316; P: 0,035). De metingen van percentage koeien met vulvauitvloei, het aantal keer hoesten per koe per vijftien minuten, het percentage koeien met dystocia en het aantal downerkoeien vertonen geen significante correlaties. Voorkomen van mastitis is echter wel significant gecorreleerd met de krachtvoederkost (R: 0,329; P: 0,038), de totale kosten (R: 0,327; P: 0,032), het arbeidsinkomen per koe (R: -0,337; P: 0,027) en het arbeidsinkomen per honderd liter geproduceerde melk (R: -0,329; P: 0,031). Tenslotte, het percentage mortaliteit is significant gecorreleerd met de melkproductie (R: 0,461; P: 83
0,001), de meetmelkproductie (R: 0,450; P: 0,002), de kosten voor gebouwen (R: 0,354; P: 0,027), de ruwvoederkosten (R: 0,322; P: 0,043), de krachtvoedergift (R: 0,320; P: 0,041), het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: 0,295; P: 0,049) en de tussenkalftijd (R: 0,424; P: 0,008). 2.3.4.7 Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures Criterium acht handelt rond de afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures en hiertoe worden de procedures van onthoornen en staartknotten bevraagd. Staartknotten wordt op geen van de bedrijven toegepast waardoor geen correlaties gezocht kunnen worden. Het percentage koeien dat onthoornd is en de methode vertonen geen significante correlaties. Het gebruik van anesthesie vertoont significante verbanden met de geneeskundige kosten (R: -0,302; P: 0,046) en met de opfokkost (R: 0,431; P: 0,010). Het gebruik van plaatselijke verdovingen is significant gecorreleerd met de prijs voor nuchtere kalveren (R: 0,313; P: 0,047). 2.3.4.8 Criterium 9: Sociaal gedrag Als men naar het aantal kopstoten zonder verplaatsing kijkt, valt een significante correlatie op te merken met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,393; P: 0,007). Ook het aantal kopstoten met verplaatsingen is significant gecorreleerd met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,446; P: 0,002) en met de afkalfleeftijd (R: -0,378; P: 0,015). 2.3.4.9 Criterium 10: Ander gedrag Het criterium van ander gedrag handelt rond beweiding, het aantal dagen per jaar dat beweid wordt is dan ook significant gecorreleerd met de melkproductie (R: -0,484; P: 0,001), de meetmelkproductie (R: -0,513; P: 0,000), de meetmelkproductie per koe (R: -0,354; P: 0,017), de kosten voor gebouwen (R: -0,521; P: 0,001), de vaste kosten (R: -0,334; P: 0,029), de krachtvoedergift (R: -0,406; P: 0,008), het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,303; P: 0,043) en de opfokkost (R: -0,411; P: 0,014). Het aantal uur per dag dat beweid wordt is dan weer significant in verband te brengen met de melkproductie (R: -0,552; P: 0,000), de meetmelkproductie (R: -0,548; P: 0,000), de kosten voor gebouwen (R: -0,428; P: 0,007), de vaste kosten (R: -0,363; P: 0,017), de variabele kosten (R: 0,301; P: 0,050), de krachtvoedergift (R: -0,377; P: 0,015), de ruwvoedermelkproductie (R: 0,351; P: 0,024) en het aantal liter melk per hectare ruwvoeder (R: -0,361; P: 0,015). 2.3.4.10 Criterium 11: Goede mens-dierrelatie Binnen het criterium goede mens-dierrelatie wordt gekeken naar tot op hoe ver de koeien aan het voederhek benaderd kunnen worden. Het percentage koeien dat aangeraakt kan worden is significant gecorreleerd met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,325; P: 0,027) en de prijs per verkocht nuchter kalf (R: 0,317; P: 0,044). De koeien die tussen 50 cm en 0 cm benaderd kunnen worden maar niet aangeraakt worden zijn significant in verband met de totale opbrengst (R: 0,327; P: 0,030). Het percentage koeien dat niet benaderd kan worden is significant in verband met de prijs per verkochte reforme koe (R: -0,296; P: 0,046). Het percentage koeien dat tussen 1 m en 50 cm benaderd kan worden vertoont geen significante verbanden. 84
2.3.4.11 Criterium 12: Positieve emotionele status Wanneer de positieve emotionele statusmetingen geanalyseerd worden valt voor ontspannen gedrag een significant gedrag vast te stellen met de geneeskundige kost (R: 0,302; P: 0,046). Onverschillig gedrag kent een significant verband met het aantal stuks jongvee per koe (R: 0,304; P: 0,045). Gefrustreerd gedrag kent significante verbanden met de krachtvoederkost (R: 0,374; P: 0,017), de krachtvoedergift (R: 0,357; P: 0,022), de ruwvoedermelkproductie (R: -0,344; P: 0,028) en de moderniteitsgraad (R: -0,349; P: 0,043). Vriendelijk gedrag kan significant in verband gebracht worden met de prijs per reforme koe (R: -0,404; P: 0,005) en de prijs per nuchter kalf (R: -0,347; P: 0,026). Wanneer men speels gedrag bekijkt kan een significant verband gevonden worden met de prijs per verkocht nuchter kalf (R: 0,349; P: 0,026). Wanneer koeien neigen naar positief bezig zijn kan een significant verband gevonden worden met de kosten voor gebouwen (R: 0,357; P: 0,357). Ook wanneer de koeien zich geïrriteerd gedragen kan een significante correlatie opgemerkt worden met de totale opbrengst (R: 0,327; P: 0,031) en met de prijs per verkochte reforme koe (R: 0,406; P: 0,005). Koeien die er ongemakkelijk bijlopen kunnen in verband gebracht worden met de prijs per reforme koe (R: 0,313; P: 0,034). Sociaal gedrag wordt gecorreleerd met het aantal stuks jongvee per koe (R: -0,304; P: 0,045). Als laatste kan apatisch gedrag in significant verband gebracht worden met het aantal hectaren voederteelt per grootveeeenheid (R: 0,335; P: 0,024). De overige gedragingen vertonen geen significante verbanden met de bedrijfseconomische kengetallen.
85
Deel 3 : Discussie Om in deze masterproef een uniforme dataset van bedrijfseconomische kengetallen te kunnen gebruiken werd eerst een vergelijkende studie gedaan voor de bedrijfseconomische waarden uit de verschillende boekhoudingen. Hieruit blijkt dat een uniforme berekening voor enkele kengetallen de vergelijking en de algemene verstaanbaarheid van bedrijfseconomische boekhoudingen voor melkveebedrijven beter zou maken. Zo zouden de vaste en variabele kosten binnen elke bedrijfseconomische boekhouding de zelfde onderverdeling moeten hebben, waardoor steeds dezelfde kosten tot dezelfde kostenpost gerekend zouden worden. Verder zouden ook dezelfde voedermiddelen tot de krachtvoeders en ruwvoeders moeten gerekend worden waardoor uniforme gegevens bekomen worden. In deze masterpoef wordt er bekeken of er verbanden bestaan tussen de bedrijfseconomische kant van een melkveebedrijf en de welzijnsclassificaties, -principes, -criteria en –metingen. De welzijnsmetingen gebeurden op basis van het Welfare Quality® protocol in de winters van 2012-2013 en 2013-2014. Wat betreft de welzijnsclassificatie werd ten eerste een significant verband gevonden van een hogere welzijnsclassificatie met een dalende meetmelkproductie per koe. Wanneer hierop dieper ingegaan werd viel op te merken dat dit verband kwam uit een correlatie tussen beter passend gedrag bij een dalende meetmelkproductie per koe. Om hiervan de oorzaak te kennen wordt verder gekeken en opgemerkt dat een dalende meetmelkproductie gecorreleerd is met het criterium ander gedrag en er hier tevens een trend is met het criterium positieve emotionele status. De negatieve correlatie met ander gedrag kan verklaard worden door het negatief verband met het aantal dagen per jaar dat beweid wordt en met het aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag dat de koeien toegang hebben tot een buitenuitloop. Dit valt logisch te verklaren aangezien koeien die beweid worden een minder uitgebalanceerd voeder krijgen over het jaar heen (’s zomers geen uitgebalanceerd voeder want de grasopname is niet gekend) en er reeds naar believen vers gras gegeten wordt (en dus minder krachtvoeder) waardoor de melkproductie lager kan zijn. Daarnaast wordt ook nog een negatieve correlatie met het rustcomfort gevonden maar hier worden geen onderlinge significanties gevonden bij de welzijnsmetingen, enkel een trend met een langere duur van het neerligmanoeuvre. Een tweede significante correlatie met de welzijnsclassificatie werd gevonden met de totale opbrengsten per 100 liter geproduceerde melk en dit kon enerzijds onderverdeeld worden in een sterke correlatie met het principe goede voeding en een trend met het principe goede huisvesting. Binnen de criteria is er enkel een sterke positieve correlatie met de afwezigheid van langdurige dorst en dit kan verklaard worden doordat de opbrengsten voornamelijk uit melkproductie komt en hiervoor voldoende watervoorziening nodig is. Wanneer de correlaties met de metingen bekeken worden wordt er een negatief verband gevonden met koeien die deels of volledig buiten het ligbed liggen, het percentage koeien dat tot op minder dan 50 centimeter benaderd kan worden maar niet aangeraakt worden en de neiging naar 86
geïrriteerd gedrag. Deze laatste lijken niet direct in verband te liggen met de totale opbrengsten, waarschijnlijk wel met een onderliggende opbrengstenpost. De relatie met het percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt valt te verklaren door een hogere mastitisincidentie bij roosterslapers en meer kans op kreupelheid waardoor de productie en dus de opbrengst daalt (Gröhn et al., 2001; Seegers et al., 2003). De melkproductie en de meetmelkproductie hebben een negatief verband met het principe passend gedrag, onderliggend werd dan ook een sterk negatieve correlatie gevonden met het criterium ander gedrag en dit komt dan weer door sterk negatieve verbanden met het aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag dat beweiding toegepast wordt. Dit kan verklaard worden, zoals bij de meetmelkproductie per koe reeds beschreven werd, door een voeder dat meer uitgebalanceerd is het hele jaar rond. Verder is er een positieve correlatie met het criterium bewegingsvrijheid, hier moet echter wel opgemerkt worden dat dit criterium slechts twee waarden kende waardoor het minder betrouwbaar is. Er wordt echter wel een onderliggende correlatie gevonden met het type huisvesting (met als waarde 1 de loopstallen en waarde 0 voor bindstallen). Loopstallen zijn vaak de nieuwste stallen waardoor de infrastructuur gelinkt kan worden aan de melkproductie, naar alle waarschijnlijkheid mede door het gebruik van gespreide krachtvoedergiften en andere (Albright, 1993). Verder zijn er ook nog positieve correlaties met de metingen van het aantal waterpunten en de lengte van watertroggen waar voordien al een uitleg voor gegeven werd. Er is een negatieve correlatie van de melkproductie en de meetmelkproductie met het percentage koeien met vuile poten, uiers en flanken wat het belang van een goede hygiëne voor de melkproductie toont. Er is tevens een negatieve relatie met het percentage koeien dat niet kreupel is, wat de bevindingen van Dijkhuizen et al. (1991) bevestigt. Als laatste zijn er positieve correlaties van de melk- en meetmelkproductie met het percentage koeien die een haarloze plek hebben en met de mortaliteitsratio. Deze laatste kunnen dan weer verklaard worden door de grotere diergroepen (aangezien deze correlaties niet voorkomen bij de meetmelkproductie per koe) en daardoor een grotere ziektedruk. Dit komt ongeveer overeen met wat Svensson en Liberg (2006) vonden bij kalvergroepen. De geneeskundige kosten zijn logischerwijs gecorreleerd met een dalende waarde voor goede gezondheid, dit door een negatieve correlatie met de afwezigheid van verwondingen. Er was tevens een positieve correlatie van de geneeskundige kosten met het criterium ander gedrag en met de metingen van het deels uit het ligbed liggen (wat verwondingen kan veroorzaken), het percentage koeien met ooguitvloei en de tendens voor ontspannen gedrag. Dit laatste lijkt onlogisch aangezien men van koeien met verwondingen of met een ziekte (wat de geneeskundige kosten veroorzaakt) eerder zou verwachten dat zij gestresseerd en ongemakkelijk zouden zijn. Als laatste is er ook een negatief verband met het gebruik van verdovingen voor het onthoornen, dit lijkt tevens zeer onlogisch aangezien men bij het gebruik van verdovingen meer geneeskundige kosten verwacht. Als naar de vaste kosten per 100 liter geproduceerde melk gekeken wordt, wordt een positieve correlatie gevonden met de afwezigheid van pijn geïnduceerd door 87
managementprocedures en een negatieve correlatie met het voorkomen van ander gedrag, het aantal uren per dag en het aantal dagen per jaar dat beweid wordt. Dit kan verklaard worden door een hogere investering in huisvesting in plaats van beweiding te gebruiken. Binnen de vernieuwde bedrijven zal waarschijnlijk ook meer gelet worden op hoe men zal onthoornen waardoor ook hier beter wordt gescoord. Daarnaast zijn er positieve correlaties op te merken met het aantal waterdrinkplaatsen en de lengte van de watertroggen. Negatieve relaties zijn er met het percentage koeien met een vuile uier en met een vuile flank. Vergelijkbare resultaten worden gevonden voor de correlaties met de kost voor gebouwen. Hier wordt een positieve trend gevonden met de afwezigheid van pijn geïnduceerd door management en een negatieve trend met het criterium ander gedrag. Ook hier zijn er sterk negatieve correlaties met de beweiding en het percentage koeien met vuile flanken. Tevens werden positieve correlaties gevonden met het aantal waterpunten en de lengte van de watertroggen, maar daarbovenop zijn positieve correlaties te vinden met het percentage koeien dat ernstig kreupel is en met de mortaliteit. Het hoger percentage ernstig kreupele koeien kan een gevolg zijn van de verminderde weidegang terwijl voor de mortaliteit enkel de verklaring van een hogere krachtvoedergift en dus meer kans op pensverzuring met ernstige gevolgen gegeven kan worden (Krause & Oetzel, 2006). De variabele kosten tonen een positieve trend met de welzijnsclassificatie en met het principe goede voeding. Hierbinnen is er een positieve correlatie met het criterium afwezigheid van langdurige dorst en met de welzijnsmeting van het aantal waterbakken. Dit alles lijkt logisch aangezien in vele gevallen het waterverbruik (energie) binnen de variabele kosten is opgenomen en hoe meer waterbakken er zijn, hoe meer kans tot een drinkplaats de koeien hebben en hoe meer de koeien zullen drinken. Verder is er ook een correlatie met het percentage koeien met vuile poten, dit valt mede te verklaren doordat hier naar alle waarschijnlijkheid meer pootverzorgingen zullen nodig zijn en er dus meer kosten hiervoor (diergeneeskundige kosten of kosten aan vee) nodig zullen zijn. Als laatste is er ook een positieve correlatie op te merken met het aantal uur beweiden per dag. Dit komt deels overeen met de bevindingen van Bondt, Hoste & Jansen (2011) die uit hun onderzoek een correlatie haalden tussen een stijgende beweiding en een kostprijsstijging. De moderniteitsgraad vertoont een sterke correlatie met het principe goede voeding en de criteria afwezigheid van langdurige dorst en afwezigheid van ziekten. Het verband met de afwezigheid van langdurige dorst valt niet te verklaren uit de welzijnsmetingen, er kan misschien wel gesteld worden dat de voorbije jaren het belang van goede watervoorzieningen duidelijk is geworden en dat dit daardoor in nieuwe stallen beter toegepast wordt. Ook de afwezigheid van ziekten kan niet verklaard worden uit de onderliggende metingen. Hiervoor kan ook geen eenduidige verklaring gegeven worden. Er is wel nog een positief verband gevonden met het percentage koeien zonder laesies, wat verklaard kan worden door een betere bevloering, en een negatief verband met de neiging tot gefrustreerd gedrag.
88
Kosten voor gekozen afschrijving hebben een positieve correlatie met de afwezigheid van langdurige dorst en hierdoor kan gesteld worden dat een vernieuwde infrastructuur meer rekening houdt met voldoende watervoorziening. Tevens is er een positieve trend met het rustcomfort wat verklaard kan worden door een negatieve trend met het percentage koeien dat deels of volledig uit het ligbed ligt waardoor ook hier het vermoeden schuilt dat een vernieuwde infrastructuur meer rekening houdt met de ligbedgrootte. Ruwvoederkosten vertonen positieve correlaties met passend gedrag en ander gedrag, maar dit kan niet uit de onderliggende metingen verklaard worden. Aangezien het criterium ander gedrag handelt over de weidegang kan aangenomen dat een groter aandeel weidegang gecorreleerd is met hogere ruwvoederkosten, dit naar alle waarschijnlijkheid doordat er meer gras verloren gaat door vertrapping en omdat het onder de mest zit (Nijssen & Schreuder, 1998). Daarnaast vinden de krachtvoederkosten een negatieve trend met het criterium ander gedrag. Tevens is er een positieve correlatie met het percentage koeien met mastitis, de mortaliteitsgraad en de tendens tot gefrustreerd gedrag. Deze laatste kunnen allen gevolgen zijn van eventuele pensverzuring door een hogere krachtvoedergift. De tendens tot gefrustreerd gedrag kan daarenboven veroorzaakt zijn door een hogere competitie voor het krachtvoeder wanneer dit verstrekt wordt via krachtvoederboxen (Albright, 1993). De negatieve trend met het criterium ander gedrag kan verklaard worden doordat bij een hogere krachtvoedergift naar alle waarschijnlijkheid minder beweid wordt. De hoeveelheid krachtvoeder die gegeven wordt is in negatief verband met het principe passend gedrag en het criterium ander gedrag. Dit kan deels verklaard worden door een negatieve correlatie met het aantal uur per dag en het aantal dagen per jaar dat beweid wordt. De achterliggende verklaring is dus door een verhoogde opname van vers gras (ruwvoeder). Verder is er een opvallende positieve correlatie met de mortaliteit, wat waarschijnlijk verklaard kan worden door de negatieve effecten van pensverzuring (Krause & Oetzel, 2006). Als laatste is er een positief verband met de tendens naar gefrustreerd gedrag. De ruwvoedermelkproductie vertoont, omgekeerd aan de krachtvoedergift, positieve correlaties met passend gedrag en ander gedrag, dit door een positieve correlatie met het aantal uur dat beweid wordt. Verder is er een positief verband met de waterflow en een negatieve correlatie met de tendens tot gefrustreerd gedrag. Het aantal liter geproduceerde melk per hectare ruwvoeder is negatief gecorreleerd met het principe passend gedrag en met het criterium ander gedrag. Dit is te zien aan de negatieve correlaties met het aantal uur en het aantal dagen toegang tot buitenuitloop en beweiding. Dit effect werd reeds besproken bij de melkproductie. Verder zijn er positieve correlaties met het aantal waterpunten, de lengte van de watertroggen en het percentage koeien met diarree en de mortaliteit. Deze laatste twee zijn zeer opmerkelijk aangezien bij een hogere ziekteincidentie net een lagere melkproductie verwacht kan worden. 89
Het aantal hectare voederteelt per grootvee-eenheid vertoont enkel een negatieve correlatie met het percentage koeien dat geen laesies heeft en een positieve correlatie met de tendens tot het vertonen van apatisch (futloos) gedrag. De prijs per verkochte reforme koe is in positieve correlatie met het criterium afwezigheid van langdurige honger (negatieve correlatie met de meting van het percentage zeer magere koeien), wat logisch is want voor een zwaardere koe krijgt men meer geld. Verder is er een positieve correlatie met de mens-dierrelatie wat ondersteund wordt door positief verband met het percentage koeien dat aangeraakt kan worden en een negatief verband met het percentage koeien dat niet benaderd kan worden. Wanneer dus een goede relatie met de veehouder te zien is zal de veehandelaar de koe waardevoller schatten. Er is echter wel een negatief verband met het criterium sociaal gedrag en dus een positief verband met het aantal kopstoten en het aantal kopstoten met verplaatsing. Daarenboven is er een negatieve correlatie met de neiging naar vriendelijk gedrag en een positieve correlatie met gefrustreerd en ongemakkelijk gedrag. Het gedrag ten opzichte van de veehouder blijkt dus van groter belang te zijn dan het gedrag tegenover andere koeien. Daarnaast werden bij de metingen nog een positief verband met de properheid van het water en een negatief verband met het percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt gevonden. Naast de prijs per verkochte koe is ook de prijs per verkocht kalf in sterk positieve correlatie met de afwezigheid van honger, wat logisch is gezien een zwaarder kalf ook meer geld opbrengt. Naast de negatieve correlatie met het percentage zeer magere koeien zijn er ook negatieve correlaties met het percentage koeien dat botst met de inrichting en met de tendens tot vriendelijk gedrag. Speels gedrag is dan weer positief gecorreleerd, net als het gebruik van plaatselijke verdovingen voor onthoornen en het percentage koeien dat aangeraakt kan worden. Het principe goede gezondheid kent een verband met het aantal stuks jongvee per aanwezige melkkoe. Onderliggende significante positieve verbanden zijn er tussen het aantal stuks jongvee per koe en de afwezigheid van verwondingen en de afwezigheid van ziekten. Dit kan enerzijds logisch verklaard worden door een betere gezondheidsstatus over het gehele bedrijf waardoor ook minder jongvee gezondheidsproblemen kent en minder sterfte optreedt en anderzijds omdat ook minder vruchtbaarheidsstoornissen optreden er zo meer kalveren kunnen geboren worden. Bij de welzijnsmetingen werden dan ook negatieve correlaties gevonden met het percentage koeien met een laesie, het percentage koeien dat ernstig kreupele is en het percentage koeien met neusuitvloei. Daarnaast werd ook nog een positief verband gevonden met het percentage koeien met een vuile uier en negatieve verbanden met de neiging tot onverschillig en sociaal gedrag. Deze laatste twee kunnen misschien geïnduceerd zijn doordat het jongvee in grotere groepen tezamen is opgegroeid en er dus minder aanpassing dient te gebeuren. De opfokkost blijkt negatief gecorreleerd te zijn met het criterium rustcomfort en positief met het criterium afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures. Dit laatste wordt verklaard door een positieve correlatie met het gebruik van verdovingsmiddelen bij het 90
onthoornen van de koeien. Dit laatste kan waarschijnlijk afkomstig zijn van de kosten van de verdovingsmiddelen die de opfokkost doen stijgen, voor de correlatie met het criterium rustcomfort kan geen verklaring gegeven worden. Verder is er een positief verband met de lengte van de watertroggen en een negatief verband met het aantal dagen beweiding per jaar. Enkel deze laatste correlatie kent een logische verklaring, namelijk dat door beweiden en relatief goedkoop ruwvoeder kan verstrekt worden aan het jongvee waardoor de opfokkosten dalen en verder kan door beweiding ook de ziektedruk verlaagd worden. Een langere tussenkalftijd blijkt gecorreleerd te zijn aan een hoger mortaliteitspercentage. Dit valt logisch te verklaren doordat een langere tussenkalftijd meestal veroorzaakt wordt door vruchtbaarheidsstoornissen of metabole ziekten, waardoor ook meer koeien zullen sterven (Dobson et al., 2007). De afkalfleeftijd bij melkkoeien blijkt dan weer positief gecorreleerd te zijn aan het criterium sociaal gedrag. Dit kan toegeschreven worden aan een significante relatie met dalend aantal kopstoten met verplaatsingen, waarvoor geen directe verklaring gegeven kan worden. De totale kosten vertonen een negatief verband met het percentage koeien dat deels of volledig buiten het ligbed liggen. De enige verklaring die hiervoor kan bedacht worden is dat een betere infrastructuur en efficiëntere arbeid gezorgd hebben voor een hogere kostprijs door te investeren in ligbedden die groot genoeg zijn. Verder is er een positieve correlatie met het percentage koeien met mastitis, dit wordt ook in de literatuur aangegeven (Seegers et al., 2003). Wanneer gekeken wordt naar het saldo per koe wordt er een trend gezien met een dalend passend gedrag en dalend ander gedrag. Dit laatste kan verklaard worden door een negatief verband met het aantal dagen en aantal uren met toegang tot een buitenuitloop. Dit werd reeds in de literatuur beschreven, maar dan voor de weidegang (Bondt, Hoste & Jansen, 2011). Verder is er ook nog een negatieve correlatie met het percentage koeien met diarree. Dit lijkt logisch gezien diarree een ziektesymptoom is en de meeste ziekten er voor zorgen dat de melkproductie onderdrukt wordt en dus de opbrengsten dalen en kosten verhogen voor de ziektebehandeling (Esslemont & Kassaibati, 1997). Het saldo per honderd liter melk is enkel gecorreleerd met een dalend percentage aan melkkoeien met diarree. Tenslotte vertoont het arbeidsinkomen per koe, hetgeen het meest van belang is voor de melkveehouder zelf, een negatieve trend met het criterium bewegingsvrijheid en dit vindt een onderliggende verklaring in de negatieve correlatie met het aantal dagen per jaar en het aantal uren per dag toegang tot een buitenuitloop. Daarnaast is er ook een verband met een stijgend percentage koeien dat deels buiten het ligbed ligt en een verband met een dalend percentage aan koeien met mastitis. Dit laatste is in overeenkomst met wat gevonden wordt in de literatuur, namelijk waaruit blijkt dat de kosten voor mastitis stijgen en de melkproductie verlaagt (Seegers et al., 2003). De correlatie met het stijgend percentage dat deels buiten het ligbed ligt kan verklaard worden door dat minder in nieuwe ligbedden is geïnvesteerd waardoor de kostprijs lager is en het arbeidsinkomen hoger. Het arbeidsinkomen per 100 liter geproduceerde melk is gecorreleerd met dezelfde metingen in dezelfde grootte-orde. 91
Deel 4 : Conclusie Door het uitvoeren van deze masterproef werd een antwoord gezocht op de vraag of de bedrijfseconomische gegevens in verband kunnen gebracht worden met het welzijn van koeien, gescoord met het Welfare Quality® protocol. Het belangrijkste kengetal blijft voor de landbouwer het arbeidsinkomen aangezien dit weergeeft hoeveel hij verdient. Er kan besloten worden dat er een belangrijke correlatie bestaat tussen een stijgend arbeidsinkomen en een dalend percentage koeien met mastitis. Er is ook een correlatie met een dalend aantal dagen per jaar en uren per dag toegang tot buitenbeloop. Het saldo vertoont negatieve trends met het principe passend gedrag en het criterium ander gedrag (ook met het aantal dagen en uren buitenbeloop). Hierdoor wordt duidelijk dat geen weidegang gerelateerd kan zijn met een hoger saldo. Tenslotte valt ook een negatieve correlatie van het saldo met het percentage koeien dat diarree heeft, op te merken. De meetmelkproductie is significant gecorreleerd met een dalende classificatie door een negatieve correlatie met het principe passend gedrag. De totale opbrengsten per 100 liter geproduceerde melk tonen dan weer een positieve correlatie met de welzijnsclassificatie. Dit wordt verklaard door een positieve correlatie met het principe goede voeding en een positieve trend met het principe goede huisvesting. Met stijgende variabele kosten is er een trend voor een hogere welzijnsclassificatie, dit door de positieve correlatie met het principe goede voeding. Wanneer melkveehouders aandacht willen hebben voor het dierenwelzijn maar toch hun inkomsten optimaal willen houden kunnen enkele aandachtspunten aangehaald worden. Er zijn nog veel meer punten waarop een melkveehouder kan letten om een goed dierenwelzijn te combineren met een goede bedrijfseconomische status maar wegens de kleine omvang van de proef worden enkel de significante en haalbare punten aangehaald. Er kan bijgevolg aangeraden worden om aandacht te hebben voor een goed mastitismanagement, dit zou namelijk gecorreleerd zijn met een hoger arbeidsinkomen. Aandacht hebben voor goede voeding, voornamelijk zorgen dat er geen afwezigheid is van langdurige dorst, kan een verband hebben met hogere opbrengsten. Hiertoe moeten ook zo veel mogelijk roosterslapers vermeden worden, wat het belang van een juiste jongvee opfok in de verf zet. Verder blijkt ook het vermijden van koeien met vuile poten en flanken een negatieve correlatie te hebben met de melkproductie wat het belang van een goede hygiëne aangeeft. Bij een goede watervoorziening is er tevens een verband te zien met een stijgend aantal liter melk per hectare ruwvoeder wat de efficiëntie van het bedrijf positief kan beïnvloeden. Verder blijkt het investeren in een goede mens-dierrelatie ook van significant belang gezien er een positief verband met de prijs per reforme koe gevonden wordt.
92
Literatuurlijst Albright, J. L. (1993). Feeding behaviour of dairy cattle. Journal of dairy science, 76, pp. 485498. Anthonissen, A.,Coulier, T., Ryckaert, I. & Winters, J. (2010). Het arbeidsinkomen op het melkveebedrijf in functie van het bruto-saldo per 100 liter melk. [rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, departement landbouw en visserij. Anthonissen, Z., Hubrecht, L., Ryckaert, I, Van Gansbeke, S. & Winters, J. (2010). Succesvolle opfok van jongvee op het melkveebedrijf. [rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, Departement landbouw en visserij. Anthonissen, A. & Ryckaert, I. (2012). Ruwvoedermelkproductie en zijn economische impact. [rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, departement landbouw en visserij. Beaudeau, F., Bareille, N., Fourichon, C., Seegers, H. & Verfaille, L. (2001). Health-control costs in dairy farming systems in western France. Livestock Production Science, 68, pp. 141156. Bennett, R., Christiansen, K. & Clifton-Hadley, R. (1999). Preliminary estimates of the direct costs associated with endemic diseases of livestockin Great Britain. Preventive Veterinary Medicine, 39, pp. 155-171. Bondt, N., Hoste, R. & Jansen, L. F. (2011). Economie en welzijn op melkveebedrijven, een verkennend onderzoek. [rapport]. Den Haag: LEI. Carruthers S. P., Fry, C., Winter, M. (1998). European agricultural policy and farm animal welfare. Food policy, 23, pp. 305-323. Coulier, T. (2010). Inkomensverschillen op bedrijfstak melkvee: verklarende parameters [rapport]. Brussel: Vlaamse overheid, departement landbouw en visserij. Decaesteker, E., De Campeneere, S., De Nobele, S., Schoonhoven, D., Sobry, L., Vandaele, L., Vanderhaeghe, A., Vuylsteke, I. & Van Rossum, R. (2013). Efficiënt gebruik kengetallen melkvee voor optimalisatie bedrijfsvoering [rapport]. Beitem: Inagro. Decaesteker, E., De Nobele, S., Halewck, J., Vandaele, L., Vanderhaeghe, A. & Vuylsteke, I. (2014). Bedrijfsvoering melkvee: evaluatie en mogelijkheden optimalisatie [rapport]. Beitem: Inagro. De Graaf, S. (2014). MELKWEL: Diervriendelijk vermarkten als productattribuut van melk, resultaten bedrijfsbezoeken 2014. [rapport]. Gent: Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek.
93
Dijkhuizen, A. A., Enting, H., Huirne, R. B. M., Jooij, D. & Noordhuizen-Stassen, E. N. (1991). Economic losses due to clinical lameness in dairy cattle. Livestock Production Science, 49, pp. 259-267. Dobson, H., Knight, C. H., Royal, M. D., Sheldon, I. M. & Smith, R. H. (2007). The highproducing dairy cow and its reproductive performance. Reproduction of domestic animals, 42, pp. 17-23. Esslemont, R. J. & Kassaibati, M. A. (1997). The costst of production diseases in Dairy herds in England. The veterinary Journal, 154, pp. 41-51. Eurobarometer. (2007). Attitudes of EU citizens towards Animal Welfare. [rapport]. Brussel: European Commission. Evans, A., Botreau, R., Miele, M. & Veissier, I. (2011). Animal Welfare : establishing a dialogue between science and society. Animal Welfare, 20, pp. 103-117. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS, third edition. London: Sage Publications Ltd. Fraser, D. (2009). Assessing animal welfare: Different philosophies, different scientific approaches. Zoo Biology, 28, pp. 507-518. Gröhn, Y. T., Guard, C. L., Janssen, D. & Warnick, L. D. (2001). The effect of lameness on Milk Production in dairy cows. Journal of Dairy Science, 84, pp. 1988-1997. Krause, K. M. & Oetzel, G. R. (2006). Understanding and preventing subacute ruminal acidosis in dairy herds: a review. Animal feed science and technology, 126, pp. 215-236. Nijssen, J. M. A., Schreuder, R. (1998). Economie van droogte-tolerante gewassen. [Rapport]. Praktijkonderzoek rundvee, schapen en paarden, Lelystad. Seegers, H., Beaudaeu, F. & Fourichon, C. (2003). Production effects related to mastitis and mastitis economics in dairy cattle herds. Veterinary Research, 34, pp. 475-491. Webster, A. J. F. (2001). Farm animal welfare: the five freedoms and the free market. The Veterinary Journal, 161, pp. 229-237. Welfare Quality® (2009). Welfare Quality® assessment protocol for cattle. Welfare Quality® Consortium, Lelystad, Netherlands.
94
Appendix Algemeen geldt: Significantie wordt aangeduid met behulp van *: * = < 0,05 ** = < 0,01 *** = < 0,001 † = trend = < 0,10
Criterium 1 & 2: Afwezigheid van langdurige honger en langdurige dorst Tabel 37: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de metingen van criteria 1 en 2 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten ProcentZee CleanlinessWa rMager terpoint MelkprodL 0,098 -0,275† MelkprodM 0,109 -0,261 M MMPerKoe -0,115 -0,009 KGebouw -0,01 -0,142 KgekAfschr -0,105 0,024 VasteKost -0,145 -0,172 RVkost -0,093 -0,077 KVkost 0,146 0,122 GeneeskKos -0,056 -0,319† t VariabeleKo -0,057 0 st TotKost -0,157 -0,08 TotOpbr -0,165 0,129 SaldoPerkoe -0,033 0,154 Saldoper100 0,034 0,08 l ArbeidsinkP 0,165 0,175 erKoe ArbInkPer10 0,187 0,143 0l KVgift -0,018 0,024 RVmelk -0,035 -0,024 LMelkPerHa RV HaGrasPerG VE
NumberWat erpoints 0,525** 0,517**
LengthWater Troughs 0,570** 0,560**
NumberWat erBowls -0,088 -0,065
Water Flow 0,241 0,258†
0,176 0,422** 0,072 0,317* -0,305† 0,136 0,021
0,131 0,454** 0,131 0,346* -0,185 0,06 0,071
-0,131 -0,253 0,254 0,012 0,165 0,094 -0,001
0,037 0,03 -0,148 0,138 -0,034 0,176 0,07
-0,293†
-0,228
0,322*
0,047
0,005 -0,087 0,156 0,159
0,068 -0,109 0,086 0,073
0,139 0,177 -0,106 -0,134
0,097 0,061 -0,154 -0,102
-0,11
-0,175
-0,039
-0,21
-0,104
-0,173
-0,042
-0,194
0,216 -0,215
0,138 -0,137
0,12 -0,147
0,155
-0,256
0,351*
0,444**
-0,277†
0,259 0,348* 0,194
-0,106
-0,183
-0,297
-0,234
0,176
0,042 95
HaVoedertP erGVE Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePer Koe PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
-0,236
-0,138
-0,049
-0,049
-0,096
0,006
0,093 0,055 -0,232 0,206
0,107 -0,113 -0,295 0,079
-0,083 -0,017 0,281 -0,177
-0,052 0,012 ,392* -0,125
0,403** 0,164 -0,143 0,267†
-0,177 0,056 -0,045 -0,008
-0,400** -,440** -0,071
,405** 0,012 0,157
-0,034 -0,002 0,19
-0,066 -0,002 0,255
-0,045 -0,168 0,307†
0,243 0,081 -0,174
Criterium 3: Comfort rond rusten Tabel 38: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 3 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten DurLyingDo PercCollisi wn ons MelkprodL 0,195 0,227 MelkprodMM 0,208 0,259† MMPerKoe 0,257† 0,065 KGebouw 0,122 0,219 KgekAfschr -0,001 0,028 VasteKost 0,07 0,034 RVkost -0,062 -0,143 KVkost 0,049 0,22 GeneeskKost -0,135 0,089 VariabeleKost -0,166 -0,012 TotKost -0,085 0,024 TotOpbr -0,186 -0,158 SaldoPerkoe 0,116 -0,021 Saldoper100l 0,06 -0,008 ArbeidsinkPer 0,025 -0,042 Koe ArbInkPer100l -0,019 -0,033 KVgift 0,03 0,2 RVmelk 0,082 -0,151 LMelkPerHaRV -0,158 -0,017 HaGrasPerGVE 0,101 -0,031 HaVoedertPer 0,13 -0,042 GVE Afkalfleeft 0,163 0,03 TKT 0,174 0,033
PercPartOut side -0,127 -0,118 0,15 -0,269† -0,466** -0,275† -0,183 -0,206 0,299* -0,228 -0,345* -0,347* 0,199 0,174 0,324*
PercDirtyL egs -0,366* -0,348* -0,094 0,011 0,07 -0,055 0,206 0,207 0,053 0,412** 0,266† 0,172 -0,249 -0,257† -0,156
PercDirtyUd der -0,384** -0,385** -0,125 -0,187 -0,216 -,0323* 0,161 -0,059 -0,001 0,21 -0,09 -0,065 -0,144 -0,163 0,145
PercDirtyFl ank -0,426** -0,397** -0,182 -0,386* -0,270† -0,450** 0,149 -0,111 0,122 0,109 -0,219 -0,142 -0,169 -0,098 0,213
0,345* -0,075 0,133 -0,011 0,026 -0,02
-0,142 0,025 0,009 0,018 0,005 0,135
0,15 -0,22 0,227 0,073 0,047 0,042
0,253 -0,285† 0,235 -0,032 0,086 0,042
0,122 -0,015
-0,002 -0,297†
0,026 -0,206
0,107 -0,072 96
Opfokkost JongveePerKo e PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
0,244 -0,05
0,194 -0,283†
0,011 -0,064
0,082 0,027
-0,019 0,415**
-0,332† 0,129
0,004 -0,217 -0,049
-0,193 -0,325* -0,087
-0,345* -0,276† -0,329†
-0,097 -0,051 0,04
-0,257† -0,165 -0,128
-0,285† -0,254 -0,123
Criterium 5: Bewegingsvrijheid Tabel 39: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 5 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten TypeHousing MelkprodL 0,375* MelkprodMM 0,377* MMPerKoe 0,075 KGebouw 0,186 KgekAfschr -0,01 VasteKost 0,14 RVkost -0,02 KVkost 0,134 GeneeskKost 0,05 VariabeleKost -0,037 TotKost 0,088 TotOpbr -0,011 SaldoPerkoe -0,177 Saldoper100l -0,125 ArbeidsinkPerKoe -0,265† ArbInkPer100l -0,25 KVgift 0,215 RVmelk -0,297† LMelkPerHaRV 0,261† HaGrasPerGVE 0 HaVoedertPerGVE 0,014 Afkalfleeft -0,285† TKT 0,053 Opfokkost 0,11 JongveePerKoe -0,284† PrijsKoe 0,182 PrijsKalf 0,135 Moderniteit -0,102
DaysAccessOLA -0,01 -0,019 -0,314* -0,139 0,072 0,202 0,266† 0,22 0,054 0,228 0,255† -0,042 -0,337* -0,283† -0,310* -0,324* 0,132 -0,189 -0,306* 0,277† 0,269† 0,1 -0,039 0,119 0,203 0,025 -0,009 0,24
HoursAccessOLAperDay -0,01 -0,019 -0,314* -0,139 0,072 0,202 0,266† 0,22 0,054 0,228 0,255† -0,042 -0,337* -0,283† -0,310* -0,324* 0,132 -0,189 -0,306* 0,277† 0,269† 0,1 -0,039 0,119 0,203 0,025 -0,009 0,24
97
Criterium 6: Afwezigheid van verwondingen Tabel 40: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 6 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho Correlatiecoëfficiënten PercHairlessP atch MelkprodL 0,405** MelkprodMM 0,381** MMPerKoe 0,268† KGebouw 0,177 KgekAfschr -0,073 VasteKost 0,216 RVkost -0,125 KVkost -0,03 GeneeskKost -0,278† VariabeleKost -0,166 TotKost 0,007 TotOpbr 0,134 SaldoPerkoe 0,270† Saldoper100l 0,187 ArbeidsinkPer -0,007 Koe ArbInkPer100l -0,047 KVgift 0,162 RVmelk -0,094 LMelkPerHaR 0,263† V HaGrasPerGV -0,104 E HaVoedertPer -0,119 GVE Afkalfleeft -0,194 TKT 0,059 Opfokkost 0,11 JongveePerKo 0,097 e PrijsKoe 0,145 PrijsKalf 0,181 Moderniteit 0,007
PercLes ion -0,175 -0,149 -0,077 -0,123 -0,084 -0,136 0,142 0,047 0,292† 0,183 0,069 -0,087 -0,214 -0,151 -0,071
PercNotL ame -0,292* -0,317* -0,022 -0,199 -0,055 -0,042 0,011 -0,107 -0,119 0,005 -0,047 0,25 0,141 0,134 0,155
PercModerately Lame 0,253† 0,278† 0,081 0,007 -0,056 -0,018 -0,062 0,115 0,04 -0,089 -0,087 -0,225 -0,069 -0,051 -0,041
PercSeverely Lame 0,197 0,204 -0,158 0,384* 0,151 0,119 0,052 0,106 0,174 0,134 0,236 -0,108 -0,18 -0,146 -0,221
PercNoLe sion 0,028 0,018 -0,178 0,005 0,129 0,035 -0,035 -0,179 -0,072 -0,025 0,006 0,037 0,024 -0,001 0,008
-0,044 0,008 -0,016 -0,289†
0,171 -0,099 0,096 -0,189
-0,058 0,149 -0,15 0,159
-0,222 0,006 -0,023 0,086
0,008 -0,081 0,048 0,192
0,115
0,04
-0,073
0,015
-0,212
0,265†
0,122
-0,175
0,014
-0,312*
-0,062 -0,014 0,034 -0,379*
0,022 -0,098 -0,117 0,074
-0,005 0,089 0,019 0,119
-0,079 -0,025 0,25 -0,322*
0,183 -0,153 -0,205 0,295†
-0,029 -0,018 -0,167
-0,03 -0,057 0,024
0,037 0,089 -0,069
-0,024 -0,012 0,068
-0,133 -0,128 0,348*
98
Criterium 7: Afwezigheid van ziekten Tabel 41: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 7 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten PercNasalDisch PercOcularDisch arge arge MelkprodL 0,125 -0,074 MelkprodMM 0,13 -0,078 MMPerKoe 0,146 0,081 KGebouw 0,291† -0,1 KgekAfschr -0,028 -0,179 VasteKost 0,093 0,106 RVkost -0,031 0,023 KVkost -0,011 0,244 GeneeskKost 0,24 0,313* VariabeleKost -0,003 0,179 TotKost 0,079 0,202 TotOpbr -0,12 0,158 SaldoPerkoe -0,017 -0,02 Saldoper100l -0,002 0,023 ArbeidsinkPer -0,085 -0,109 Koe ArbInkPer100l -0,086 -0,094 KVgift 0,036 0,279† RVmelk 0,011 -0,247 LMelkPerHaRV 0,071 -0,011 HaGrasPerGVE 0,062 -0,203
PercDiarrh oea -0,062 -0,051 0,142 -0,19 -0,048 -0,02 0,267† 0,125 -0,108 0,285† 0,184 -0,078 -0,310* -0,358* -0,225
PercVulvarDisch arge 0,041 0,034 0,094 0,036 -0,271 -0,047 -0,18 0,018 -0,118 -0,15 -0,145 -0,169 0,243 0,232 0,156
CoughingPerCow1 5min -0,108 -0,112 -0,051 -0,013 0,01 -0,02 -0,017 0,078 -0,076 0,133 0,103 0,238 0,043 0,026 0,037
PercMast itis 0,022 0,037 -0,158 0,111 0,069 0,272† 0,252 0,329* -0,153 0,289† 0,327* 0,184 -0,257† -0,226 -0,337*
PercDysto cia -0,056 -0,079 0,231 -0,029 -0,112 -0,045 -0,144 0,097 -0,031 -0,142 -0,131 -0,03 0,134 0,138 0,126
PercDow ner 0,003 0,019 0,16 0 -0,011 -0,065 -0,129 -0,05 0,08 0 -0,12 0,09 0,036 -0,034 0,085
PercMorta lity 0,461** 0,450** 0,132 0,354* 0,066 0,081 -0,191 0,322* 0,101 -0,094 0,063 -0,278† -0,14 -0,128 -0,245
-0,224 0,06 -0,059 0,316* -0,146
0,163 0,185 -0,119 -0,078 -0,2
0,031 -0,087 0,115 -0,063 -0,032
-0,329* 0,15 -0,192 -0,179 0,259†
0,125 -0,082 0,085 0,078 0,059
0,088 0,048 -0,018 0,091 0,095
-0,245 0,320* -0,297† 0,295* -0,053 99
HaVoedertPer GVE Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePerKo e PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
0,201
0,065
-0,089
-0,095
0,038
0,238
-0,005
0,048
-0,003
-0,218 0,092 0,283† -0,360*
-0,11 -0,052 -0,129 -0,137
-0,168 -0,138 0,013 -0,105
-0,061 -0,031 -0,207 0,08
-0,07 -0,222 0,233 -0,144
0,021 0,113 0,311† -0,205
-0,258 0,139 0,036 0,004
-0,046 0,097 -0,013 -0,134
0,032 0,424** 0,03 -0,276†
0,147 0,065 -0,186
0,148 0,113 -0,256
-0,056 0,056 0,238
-0,22 -0,176 -0,048
0,258† 0,283 -0,024
0,228 -0,012 -0,134
0,143 0,079 -0,293†
0,08 0,16 -0,235
-0,104 -0,24 -0,115
De meting van het percentage koeien met een verhoogde ademhaling wordt hier achterwege gelaten wegens het nulwaarden betreft.
100
Criterium 8: Afwezigheid van pijn geïnduceerd door managementprocedures Tabel 42: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 8 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten PercDehorned MethodDehorn MelkprodL MelkprodMM MMPerKoe KGebouw KgekAfschr VasteKost RVkost KVkost GeneeskKost VariabeleKost TotKost TotOpbr SaldoPerkoe Saldoper100l ArbeidsinkPerKo e ArbInkPer100l KVgift RVmelk LMelkPerHaRV HaGrasPerGVE HaVoedertPerGV E Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePerKoe PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
0,012 0,007 0,145 0,183 0,027 0,11 -0,099 0,201 -0,149 -0,176 -0,064 -0,042 0,112 0,132 0,04
-0,058 -0,048 0,108 0,068 0,285† -0,219 -0,217 0,159 -0,218 -0,013 -0,129 0,224 0,058 0,058 0,168
AnasteticsDehor n 0,118 0,111 -0,056 0,26 0,065 0,235 0,285† -0,067 -0,302* -0,101 0,06 0,004 0,161 0,143 -0,023
AnalgicsDehorn
0,024 0,029 -0,018 0,007 0,17 0,134
0,19 0,198 -0,174 -0,102 -0,14 -0,174
-0,041 0,017 -0,047 -0,021 0,196 -0,009
-0,11 0,19 -0,174 0,234 -0,09 0,162
-0,124 0,118 0,176 -0,002 0,131 0,172 -0,221
-0,028 -0,02 -0,152 0,09 0,052 0,119 0,111
0,096 0,152 0,431** -0,018 0,06 -0,203 0,009
-0,017 -0,129 0,071 -0,156 0,145 0,313* 0,026
0,192 0,186 0,084 0,15 -0,154 0,094 0,033 0,255 0,09 0,052 0,077 -0,159 -0,123 -0,148 -0,103
101
Criterium 9: Expressie van sociaal gedrag Tabel 43: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 9 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten ButtsPerCowHour MelkprodL -0,106 MelkprodMM -0,124 MMPerKoe 0,096 KGebouw 0,087 KgekAfschr 0,115 VasteKost -0,066 RVkost -0,009 KVkost 0,075 GeneeskKost -0,092 VariabeleKost 0,078 TotKost 0,086 TotOpbr 0,274† SaldoPerkoe 0,146 Saldoper100l 0,136 ArbeidsinkPerKoe 0,063 ArbInkPer100l 0,063 KVgift -0,094 RVmelk 0,086 LMelkPerHaRV -0,035 HaGrasPerGVE -0,196 HaVoedertPerGVE -0,214 Afkalfleeft -0,283† TKT 0,089 Opfokkost -0,069 JongveePerKoe -0,124 PrijsKoe 0,393** PrijsKalf 0,146 Moderniteit -0,286
DiscplacementsPerCowHour -0,092 -0,114 0,139 -0,019 0,067 0,024 0,132 0,145 -0,209 0,161 0,161 0,176 -0,027 -0,089 -0,141 -0,153 0,093 -0,107 -0,061 0,01 -0,053 -0,378* 0,26 -0,075 -0,273† 0,446** 0,269† -0,229
102
Criterium 10: Expressie van ander gedrag Tabel 44: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 10 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten DaysPastureperYear MelkprodL -0,484** MelkprodMM -0,513** MMPerKoe -0,354* KGebouw -0,521** KgekAfschr -0,13 VasteKost -0,334* RVkost 0,21 KVkost -0,231 GeneeskKost -0,038 VariabeleKost 0,215 TotKost 0,012 TotOpbr 0,156 SaldoPerkoe -0,148 Saldoper100l -0,019 ArbeidsinkPerKoe 0,119 ArbInkPer100l 0,143 KVgift -0,406** RVmelk 0,294† LMelkPerHaRV -0,303* HaGrasPerGVE -0,011 HaVoedertPerGVE -0,139 Afkalfleeft -0,085 TKT 0,211 Opfokkost -0,411* JongveePerKoe -0,13 PrijsKoe 0,005 PrijsKalf -0,048 Moderniteit -0,062
HoursPasturePerDay -0,552** -0,548** -0,235 -0,428** 0,124 -0,363* 0,282† -0,07 0,032 0,301* -0,014 0,164 -0,237 -0,208 0,113 0,096 -0,377* 0,351* -0,361* 0,24 0,118 -0,076 -0,014 -0,233 -0,104 0,208 0,042 -0,087
103
Criterium 11: Goede mens-dierrelatie Tabel 45: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 11 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten PercTouched Perc50cmNotTouched MelkprodL MelkprodMM MMPerKoe KGebouw KgekAfschr VasteKost RVkost KVkost GeneeskKost VariabeleKost TotKost TotOpbr SaldoPerkoe Saldoper100l ArbeidsinkPerKo e ArbInkPer100l KVgift RVmelk LMelkPerHaRV HaGrasPerGVE HaVoedertPerGV E Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePerKoe PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
Perc50cm1m
0,076 0,055 -0,024 -0,038 -0,005 0,08 0,004 0,029 -0,114 0,001 0,053 0,02 0,053 0,055 -0,034
-0,281 -0,26† -0,092 -0,024 0,173 -0,115 0,2 0,143 0,099 0,265† 0,128 0,327* -0,169 -0,129 -0,022
-0,135 -0,121 -0,036 -0,022 -0,06 -0,193 -0,02 0,045 -0,006 0,095 -0,068 0,024 -0,114 -0,121 0,057
PercNoApproac h 0,194 0,204 0,265† 0,157 -0,113 -0,01 -0,111 -0,157 -0,015 -0,287† -0,248 -0,242 0,218 0,177 0,197
-0,052 0,042 -0,067 -0,075 -0,139 -0,144
-0,007 0,011 -0,034 -0,112 0,122 0,151
0,064 -0,03 0,015 0,066 0,147 0,197
0,193 -0,085 0,155 0,19 0,145 0,069
0,006 0,101 -0,128 -0,029 0,325* 0,317* -0,145
-0,197 -0,191 0,06 -0,244 0,161 0,049 -0,133
0,07 0,07 -0,016 0,098 -0,24 -0,296† 0,194
-0,177 -0,15 0,205 0,015 -0,296* -0,1 0,135
104
Criterium 12: Positieve emotionele status Tabel 46: Spearman's-rho correlatiecoëfficiënten voor de correlaties tussen de metingen van criterium 12 en de bedrijfseconomische kengetallen
Spearman's rho Correlatiecoëfficiënten Tendency Active MelkprodL -0,115 MelkprodM -0,101 M MMPerKoe 0,066 KGebouw 0,258 KgekAfschr 0,11 VasteKost 0,028 RVkost -0,136 KVkost 0,095 GeneeskKost -0,253† VariabeleKos -0,118 t TotKost -0,035 TotOpbr -0,145 SaldoPerkoe -0,001 Saldoper100l -0,04 ArbeidsinkPe -0,02 rKoe ArbInkPer10 -0,049 0l KVgift -0,133 RVmelk 0,222
TendenceR elaxed 0,055 0,044
TendencyF earful 0,025 0,011
TendencyAg itated -0,008 -0,019
Tendency Calm 0,074 0,067
TendencyC ontent 0,116 0,094
TendencyIndi fferent -0,128 -0,142
TendencyFru strated -0,094 -0,089
TendencyFr iendly 0,151 0,14
Tendency Bored -0,19 -0,223
-0,108 -0,139 -0,209 0,094 0,023 0,184 0,302* 0,017
0,19 -0,094 -0,186 -0,026 -0,158 0,149 -0,062 -0,169
0,221 0,041 -0,247 0,061 -0,012 0,163 -0,117 -0,042
-0,186 0,03 -0,183 -0,077 -0,024 -0,292† 0,271† -0,173
-0,215 -0,085 -0,034 0,142 0,087 0,03 0,191 0,02
0,07 -0,137 -0,141 0,088 0,161 0,048 0,248 0,195
-0,01 -0,006 -0,106 0,028 0,009 0,374* -0,081 0,124
-0,138 -0,025 -0,169 0,185 -0,177 0,015 0,173 -0,105
0,081 -0,065 -0,121 -0,108 -0,053 -0,141 0,055 -0,106
0,058 0,121 0,045 0,134 -0,025
-0,162 -0,152 0,095 0 0,07
0,024 -0,188 -0,02 -0,045 -0,093
-0,1 -0,058 0,163 0,289† 0,133
0,134 0,036 -0,057 0,045 -0,145
0,224 0,086 -0,108 -0,121 -0,207
0,076 0,013 -0,112 -0,07 -0,062
0,042 -0,177 0,039 0,098 -0,149
-0,086 -0,113 0,143 0,086 0,116
0
0,046
-0,106
0,168
-0,127
-0,195
-0,042
-0,129
0,099
0,224 -0,268†
0,179 -0,072
0,158 -0,086
-0,219 0,153
-0,013 -0,028
0,12 -0,086
0,357* -0,344*
0,174 -0,169
-0,036 0,086 105
LMelkPerHa RV HaGrasPerG VE HaVoedertP erGVE Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePerK oe PrijsKoe PrijsKalf Moderniteit
-0,068
0,053
-0,242
-0,028
0,014
-0,058
-0,15
-0,129
0,038
-0,063
0,196
0,084
0,209
0,289†
-0,002
-0,004
-0,007
0,133
0,112
-0,104
0,038
0,08
0,239
0,207
0,006
-0,038
0,226
0,058
0,014
0,044
-0,05 -0,025 0,269 0,06
0,133 0,103 -0,001 0,04
0,18 0,022 0,157 0,15
0,008 0,225 0,177 -0,096
0,206 0,144 0,028 -0,201
-0,007 0,146 0,097 -0,187
-0,168 -0,05 0,128 -0,304*
0,026 -0,103 -0,036 -0,01
0,119 0,14 -0,07 -0,069
-0,032 -0,105 -0,013 -0,011
0,27† 0,093 -0,034
-0,188 -0,087 -0,127
0,13 0,044 0,03
-0,003 0,113 -0,248
-0,204 -0,222 -0,164
0,041 0,049 0,06
0,139 0,069 -0,015
0,023 0,308† -0,349*
-0,404** -0,347* -0,032
-0,143 -0,102 -0,049
Spearman's rho - Correlatiecoëfficiënten Tendency TendencyPositive Playful lyOccupied MelkprodL 0,085 0,194 Melkprod 0,088 0,191 MM MMPerKo 0,058 0,039 e KGebouw 0,142 0,357* KgekAfschr 0,024 -0,093 VasteKost 0,217 0,184 RVkost -0,114 -0,271† KVkost 0,312† 0,174 GeneeskKo -0,139 -0,11 st
TendencyLiv ely -0,087 -0,093
TendencyIn quisitive 0,116 0,112
TendencyIrr itable -0,036 -0,033
Tendency Uneasy -0,281† -0,279†
TendencyS ociable 0,027 0,018
TendencyA pathetic 0,09 0,084
Tendency Happy 0,181 0,165
TendencyDi stressed 0,087 0,086
-0,271†
-0,06
0,211
0,188
-0,024
0,223
-0,004
0,109
-0,089 -0,01 0,081 -0,09 0,112 -0,032
0,047 -0,219 -0,005 -0,192 0,043 0,167
-0,046 -0,091 0,04 0,127 0,204 0,008
0,048 -0,068 -0,012 -0,061 0,227 -0,09
-0,036 -0,183 -0,211 -0,089 -0,19 0,122
-0,002 -0,273† 0,039 0,142 0,125 0,136
0,287† -0,064 0,11 -0,31† 0,27 -0,006
0,092 0,01 0,099 0,048 0,084 0,046
106
VariabeleK ost TotKost TotOpbr SaldoPerk oe Saldoper1 00l Arbeidsink PerKoe ArbInkPer 100l KVgift RVmelk LMelkPerH aRV HaGrasPer GVE HaVoedert PerGVE Afkalfleeft TKT Opfokkost JongveePe rKoe PrijsKoe PrijsKalf Modernite it
-0,053
-0,211
-0,005
-0,197
0,15
-0,037
-0,232
0,01
-0,191
-0,031
0,092 0,138 0,069
-0,021 -0,013 0,202
0,033 -0,118 -0,154
-0,134 -0,164 0,038
0,14 0,327* -0,052
-0,051 -0,052 0,115
-0,22 -0,208 0,062
0,024 -0,137 -0,066
-0,009 0,022 0,13
0,088 -0,189 -0,055
0,058
0,25
-0,092
0,134
-0,111
0,028
0,099
-0,098
0,186
-0,049
-0,096
0,04
-0,151
0,069
-0,1
0,11
0,103
-0,104
-0,02
-0,166
-0,097
0,061
-0,154
0,098
-0,11
0,081
0,106
-0,093
-0,018
-0,176
0,258 -0,2 -0,046
0,06 -0,023 0,049
-0,022 0,01 -0,149
0,041 -0,038 0,018
0,165 -0,118 -0,091
0,073 0,027 -0,263†
-0,074 0,068 -0,063
0,147 -0,107 -0,049
0,224 -0,219 0,126
0,194 -0,166 0,064
-0,112
-0,044
0,122
0,096
0,083
0,132
0,013
0,149
0,013
0,041
-0,009
-0,026
0,084
0,061
0,194
0,238
0,065
0,335*
0,041
-0,016
-0,107 -0,254 0,177 -0,068
-0,234 -0,087 0,318 -0,243
0,085 0,06 -0,058 0,151
-0,087 -0,134 -0,134 -0,131
0,003 -0,003 0,134 0,088
0,245 0,069 0,186 0,129
-0,093 0,242 -0,069 -0,304*
0,064 0,13 0,332† -0,271†
-0,155 0,129 -0,103 -0,184
0,126 0,258 0,163 -0,178
0,164 0,349* -0,126
0,048 0,03 -0,15
0,06 -0,272† 0,022
-0,113 0,068 -0,259
0,406** 0,265† -0,194
0,313* 0,247 -0,187
0,071 -0,185 -0,263
0,056 0,177 -0,249
-0,077 -0,014 -0,166
0,07 -0,072 -0,112
107