NOTITIE 'VERSTERKING EN UITBREIDING VAN PLEEGZORGPLAATSINGEN VOOR KINDEREN DIE NIET MEER THUIS KUNNEN WONEN' opzet voor het Pleegzorgprogramma van Stichting Kinderpostzegels Nederland
Odilia van Manen projectadviseur Nederlands jeugdbeleid oktober 2011
2
Inhoud Voorwoord ...................................................................................................................... 4 Inleiding ......................................................................................................................... 5 1.
Pleegzorg............................................................................................................. 6
1.1
Verantwoording ..................................................................................................... 6
1.2
Definitie en wettelijke verankering............................................................................ 6
1.3
Eerste optie bij uithuisplaatsing ............................................................................... 6
1.4
Andere opties ........................................................................................................ 6
1.5
Realiseren van de plaatsing ..................................................................................... 7
1.6
Voorwaarden voor pleegouders................................................................................. 7
1.7
Gezag over het kind ............................................................................................... 7
1.8
Blokkaderecht ....................................................................................................... 7
1.9
Pleegzorgvarianten ................................................................................................. 8
2.
Hechting ............................................................................................................... 9
2.1
Hechtingstheorie .................................................................................................... 9
2.2
Veilige hechting ..................................................................................................... 9
2.3
Onveilige hechting .................................................................................................. 9
2.4
Van onveilige naar veilige hechting.......................................................................... 10
3.
Positieve tendensen in de pleegzorg ........................................................................ 11
4.
Aandachtspunten in de pleegzorg............................................................................ 12
5.
Uitwerking van de aandachtspunten ........................................................................ 13
5.1 Kinderen die niet thuis kunnen wonen worden nog te vaak opgevangen in instellingen in plaats van in een gezinssituatie conform art. 20 van het IVRK ............................................. 13 5.2 Voor kinderen met een psychosociale ontwikkelingsstoornis, waaronder ook jonge kinderen (0-6 jaar), is een langdurige (perspectiefbiedende) pleegzorgplaatsing vaak moeilijk te realiseren 5.3
Pleegkinderen hebben behoefte aan meer zekerheid over hun nabije toekomst ............... 16
5.4 Er bestaat behoefte aan een eenduidig programma voor de handhaving van veiligheid in pleeggezinnen, ter bescherming van zowel pleegkinderen, pleegouders als eigen kinderen van pleegouders ................................................................................................................ 17 5.5
Pleegkinderen worden vaak overgeplaatst................................................................. 19
5.6 De kracht en de deskundigheid van pleegouders kan beter ingezet en verder uitgebouwd worden 20 5.7
Financiële vergoedingen voor de kosten van pleegkinderen zijn niet altijd toereikend ....... 22
5.8 Hulpverleners zijn niet altijd in voldoende mate toegerust met deskundigheid en ervaring op het gebied van pleegzorg .............................................................................................. 23 5.9 Kinderen en jongeren in de pleegzorg worden niet altijd voldoende en/of adequaat gehoord en er wordt niet altijd rekening gehouden met hun mening ................................................. 24 5.10 Er bestaat een grote behoefte aan programma’s voor jeugdigen die meerderjarig worden en de jeugdzorg moeten verlaten ....................................................................................... 25 6.
Conclusie ............................................................................................................ 27
Bijlage 1 ....................................................................................................................... 28 Bijlage 2 ....................................................................................................................... 29
3
Voorwoord Stichting Kinderpostzegels Nederland vindt dat alle kinderen recht hebben op persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing. Zij behoren tot de meest kwetsbare groepen in de samenleving en hebben soms extra hulp en bescherming nodig. Kinderpostzegels wil kinderen die in hun ontwikkeling worden belemmerd of bedreigd op een positieve manier ondersteunen. Uitgangspunt hierbij vormt het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het IVRK erkent onder andere dat het in het belang van het kind is om hem/haar te laten opgroeien in een gezinssituatie, zo mogelijk binnen de eigen familie. Deze gedachte sluit aan op het beleid van Kinderpostzegels om de problemen van kinderen bij voorkeur in hun eigen leefomgeving op te lossen. Pleegzorg is hiervan een goed voorbeeld: vrijwilligers, die tevens over een zekere mate van professionaliteit beschikken, geven een kind een veilig en warm thuis. Hierbij moet wel aangetekend worden dit steeds lastiger wordt in een tijdperk waarin de jeugdzorg onder een vergrootglas ligt en er steeds meer eisen aan het pleegouderschap gesteld worden. In de afgelopen jaren heeft Kinderpostzegels in het buitenland allerlei pleegzorgprojecten gefinancierd. Ook in Nederland financiert Kinderpostzegels al geruime tijd initiatieven op dit terrein. Wat verandert er dan met de komst van deze speciale pleegzorgnotitie? Deze notitie omvat een Nederlands pleegzorgprogramma en gaat niet uit van losse projecten; juist de samenhang van de projecten en de meerwaarde van die samenhang staan centraal. We hopen met dit programma een impuls te geven aan de pleegzorgsector. Dat doen we niet alleen en niet vanaf de zijlijn, maar samen met allerlei spelers, en in het veld. We hopen dat ook u hierin met ons wilt meedenken en meewerken. Annelies Kanis hoofd Projecten en Programma’s Stichting Kinderpostzegels Nederland
4
Inleiding
De aanleiding voor deze notitie is het besluit van Stichting Kinderpostzegels Nederland om na grondige overweging pleegzorg te kiezen als doel van het bestemmingsfonds Kinderhulpprojecten. In deze notitie wordt in het kort weergegeven hoe de pleegzorg in Nederland georganiseerd is, er wordt ingegaan op het thema hechting, de positieve tendensen in de pleegzorg worden beschreven, de problemen die spelen, en de mogelijke oplossingen daarvan. De notitie is gebaseerd op de conclusies en aanbevelingen van een aantal toonaangevende publicaties en documenten. Daarnaast zijn er sinds april gesprekken gevoerd met personen die een belangrijke rol spelen binnen de pleegzorg en meestal een organisatie vertegenwoordigen (zie bijlage 1). In eerste instantie werden de gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van landelijke overkoepelende organisaties en nog niet met regionale organisaties, zoals de Jeugd- en Opvoedhulporganisaties die pleegzorg aanbieden. In de volgende fase is dat wel de bedoeling. Dit op gesprekken gebaseerde onderzoek is een doorgaand proces. De personen met wie de gesprekken zijn gevoerd (zie bijlage 1) hebben het concept van de notitie doorgelezen en voorzien van aanvullingen en commentaar, waarvoor wij hun zeer erkentelijk zijn. Deze notitie is een poging om de huidige tendensen binnen de pleegzorg te signaleren en om mogelijkheden te benoemen die op een positieve manier daarop kunnen inspelen. Hieruit volgen aanbevelingen voor projecten en activiteiten. Tevens kan de notitie een bijdrage leveren aan de discussie rond de ophanden zijnde Stelselwijziging Jeugdzorg. De notitie is ook bedoeld als aanzet om een kring van betrokkenen in het leven te roepen die bereid is om mee te denken, verbindingen tot stand te brengen, voorstellen op elkaar af te stemmen en zo bij te dragen aan de uitwerking en uitvoering van het Kinderpostzegelpleegzorgprogramma. Het streven is om een bundeling tot stand te brengen van (ervarings)deskundigen op het gebied van uitvoering, beleid, (jongeren)participatie, wetenschappelijk onderzoek en kwaliteitsstandaarden, waarbij vooral wordt aangesloten bij degenen die het dichtst bij de praktijk staan, nl. de (pleeg)ouders en de kinderen en jongeren zelf. We hebben getracht de behandelde onderwerpen objectief te benaderen en vanuit zoveel mogelijk gezichtspunten te belichten. We pretenderen echter niet dat we hiermee een volledig beeld geven en staan open voor nieuwe inzichten en toevoegingen.
5
1. Pleegzorg 1.1
Verantwoording
Het gaat te ver om in deze notitie een uitvoerige beschrijving te geven van pleegzorg en aanverwante onderwerpen. Hierover bestaat uitstekende literatuur, zoals de standaardwerken ‘Kennisboek Pleegzorg’ (Strijker, 2009) en ‘Pleegzorg in perspectief’ (Van den Bergh & Weterings, 2010). Ook kan verwezen worden naar het ‘Dossier pleegzorg’ en ‘Wat werkt in de pleegzorg’ van het Nederlands Jeugdinstituut (De Baat & Bartelink, 2011) op: www.nji.nl/pleeggezin en naar de website van Pleegzorg Nederland www.pleegzorg.nl. Omdat het voor buitenstaanders moeilijk is om inzicht te krijgen in de soms ingewikkelde structuren en de verscheidenheid aan vormen van pleegzorg, volgt hier een kort overzicht. Hiermee wordt zeker geen een compleet beeld gegeven; het is bedoeld om de context van de onderwerpen in de volgende hoofdstukken te verhelderen.
1.2
Definitie en wettelijke verankering
‘Pleegzorg is een vorm van zorg waarin pleegouders het pleegkind verblijf, verzorging en vervanging van de oorspronkelijke opvoedingssituatie bieden in combinatie met begeleiding van het pleegkind, de pleegouders en de biologische ouders door een professionele hulpverleningsinstelling’ (Strijker, 2009). De wettelijke definitie van pleegzorg vinden we in de Wet op de jeugdzorg. Er zijn verschillende vormen van pleegzorg mogelijk, voor korte en langere tijd, maar ook in deeltijd. Deze laatste vorm kan toegepast worden om de thuissituatie tijdelijk te ontlasten en daarmee uithuisplaatsing te voorkomen. In Nederland bestaan 28 regionale organisaties voor jeugd- en opvoedhulp die pleegzorg aanbieden. Deze werken landelijk samen onder de noemer Pleegzorg Nederland, die weer onderdeel uitmaakt van Jeugdzorg Nederland (Factsheet Pleegzorg 2010).
1.3
Eerste optie bij uithuisplaatsing
Een beslissing tot uithuisplaatsing van een kind is in de meeste gevallen een laatste rigoureuze stap in een uitvoerig traject. Als ouders niet in staat lijken om hun kind(eren) een passende opvoeding te bieden, wordt eerst alles in het werk gezet om het gezin dusdanig te steunen en bij te sturen dat uithuisplaatsing kan worden voorkomen. Pas als deze pogingen niet voldoende effect opleveren en/of de veiligheid van kinderen in het geding is, wordt een kind uit huis geplaatst. De eerste optie is dan pleegzorg, omdat deze vorm van opvang het dichts bij de natuurlijke situatie staat. Ook volgens de Preambule en art. 20 van het Internationale verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) is gezinsopvang of pleegzorg de meest wenselijke vorm van opvang. In eerste instantie wordt de mogelijkheid onderzocht of het kind in een gezin binnen het eigen netwerk (familie, bekenden) geplaatst kan worden. Dit heet netwerkpleegzorg. Als dit niet mogelijk of niet wenselijk is, wordt gekeken naar plaatsing in een pleeggezin uit het bestand van de regionale organisatie voor jeugd- en opvoedhulp (pleegzorgaanbieder). Dit wordt bestandspleegzorg genoemd. Gepoogd wordt om het kind te plaatsen in een gezin dat qua cultuur en achtergrond past bij de achtergrond van het kind (matching) en om broertjes en zusjes gezamenlijk te plaatsen. 1.4
Andere opties
Pleegzorg kan niet altijd gerealiseerd worden. Redenen hiervoor kunnen zijn o.a.: een tekort aan (passende) pleegzorgplaatsen, een tekort aan budget voor pleegzorg of de passende intensiteit aan (specialistische) begeleiding kan niet geboden worden binnen de pleegzorgsetting. In deze gevallen
6
wordt een kind in een residentiële setting (leefgroep of gezinshuis) geplaatst. Voor sommige kinderen kan dit een positieve keuze zijn, bijvoorbeeld voor tieners en kinderen met een dusdanige (vaak psychiatrische/ GGZ) problematiek dat een permanente leefgroep of gespecialiseerd professioneel gezinshuis de beste kans biedt om veilig op te groeien. Soms staan kinderen enige tijd op de wachtlijst voordat er een passende plaats beschikbaar is.
1.5
Realiseren van de plaatsing
Deze vormen van jeugdzorg kunnen alleen gerealiseerd worden met een indicatie van Bureau Jeugdzorg. Deze indicatie bepaalt o.a. de soort en duur van de zorg en de frequentie van contact met de ouders. De uiteindelijke keuze van de plaatsing wordt zo mogelijk samen met de ouders en/of de jongere gemaakt. Als dit hele proces met medewerking van de ouders gerealiseerd kan worden, is er sprake van een vrijwillig kader. Als dit niet zo is, spreekt men van een gedwongen kader en moet de kinderrechter een uitspraak doen over ondertoezichtstelling (OTS), maximaal voor één jaar met eventuele verlenging, of over ontzetting/ontheffing uit de ouderlijke macht. De organisatie voor jeugd- en opvoedhulp moet binnen zes weken een hulpverleningsplan opstellen. Dit plan omvat een diagnose, de korte en lange termijn doelen, de in te zetten deskundigheid en de evaluatiemomenten. Dit plan moet in overleg met de pleegouder(s) en eventueel met andere hulpverleners tot stand komen. Voor de pleegouder wordt een pleegcontract opgesteld, gekoppeld aan het indicatiebesluit. Pleegouders ontvangen een pleegvergoeding voor de kosten die gemaakt worden voor pleegkinderen.
1.6
Voorwaarden voor pleegouders
Pleegouders moeten zijn ingeschreven bij een pleegzorgaanbieder. Verder moeten pleegouders (of één van beide) tenminste 21 jaar zijn, beschikken over een verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming, een traject van voorbereiding, screening en selectie hebben doorlopen, meewerken aan de uitvoering van het hulpverleningsplan en begeleiding door de pleegzorgaanbieder aanvaarden. Dit laatste wordt weer vastgelegd in een begeleidingsplan.
1.7
Gezag over het kind
Als een kind in een pleeggezin woont, zijn verschillende vormen van gezag mogelijk. A) Als er sprake is van een vrijwillig kader, houdt de ouder het volledige gezag. Pleegouders moeten dan voor belangrijke beslissingen rond het kind schriftelijke toestemming van de ouders krijgen. B) Als er sprake is van een OTS, moeten de ouders een deel van hun gezag afgeven aan een gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg. Toestemming voor belangrijke beslissingen krijgen pleegouders dan via deze gezinsvoogd. C) Het kind staat onder voogdij, meestal van Bureau Jeugdzorg. Pleegouders moeten dan voor belangrijke beslissingen toestemming krijgen van de voogd. D) Het kind staat onder voogdij van de pleegouder (pleegoudervoogdij). Dit kan aangevraagd worden door de pleegouder als het kind langer dan een jaar in het zelfde pleeggezin leeft (Strijker, 2009). Na invoering van de wijziging van de Wet op de Jeugdzorg (waarschijnlijk 1 januari 2012) wordt de onderhoudsplicht van pleegouders die met de gezamenlijke voogdij zijn belast afgeschaft en houden zij recht op pleegvergoeding.
1.8
Blokkaderecht
Als een kind minimaal een jaar in een pleeggezin is en er geen sprake is van een ondertoezichtstelling (OTS), kunnen pleegouders, als zij het oneens zijn met een verzoek van de ouders of voogd om het kind uit het pleeggezin te plaatsen, het blokkaderecht laten toepassen. 7
Ouders of voogd kunnen dan de kinderrechter verzoeken om hierover een uitspraak te doen. In het nieuwe wetsvoorstel Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen is vastgelegd dat de rechter altijd oordeelt over de beëindiging van een plaatsing in een pleeggezin, die ten minste een jaar heeft geduurd (ongeacht het juridische kader, vrijwillig of gedwongen.
1.9
Pleegzorgvarianten
Binnen de pleegzorg bestaan verschillende hoofdvarianten. Vaak wordt nog met meer indelingen gewerkt. Dit zijn de voornaamste:
De hulpverleningsvariant (ook: kortdurende pleegzorg) wordt gebruikt als opvoedingsproblemen zo hoog oplopen dat het kind tijdelijk niet meer thuis kan of wil blijven wonen. Het doel van plaatsing in een pleeggezin is dat het kind uiteindelijk weer teruggaat naar huis. De hulpverleningsvariant kan ook worden ingezet om uithuisplaatsing te voorkomen. Dan wordt er deeltijdpleegzorg ingezet om de ouders te ontlasten.
De opvoedingsvariant (ook: perspectiefbiedende of permanente pleegzorg) wordt gebruikt als een kind langere tijd (doorgaans tot hij 18 wordt) niet meer thuis kan wonen. Hierbij is het doel van de plaatsing in een pleeggezin het creëren van continuïteit, opvoedingszekerheid en optimale ontwikkelingskansen voor het pleegkind.
Therapeutische pleegzorg is bedoeld voor kinderen met een verstoorde psychosociale ontwikkeling. Het doel is het verminderen van de problemen van het kind door middel van een behandeling. Therapeutische pleegzorg is strikt genomen geen aparte vorm van pleegzorg. De meeste voorzieningen voor pleegzorg hebben dit geïntegreerd in hun pleegzorgaanbod. Toch wordt therapeutische pleegzorg apart genoemd, omdat er veel onderzoek naar is gedaan (De Baat & Bartelink, 2011).
8
2. Hechting 2.1
Hechtingstheorie
De voornaamste wetenschappelijke onderbouwing van het belang voor een kind om op te groeien in een gezin, is dat een kind alleen in een gezinssetting een positieve hechtingsrelatie kan ontwikkelen. Het begrip hechting is afkomstig van de Britse kinderpsycholoog Bowlby, die in 1968 de hechtingstheorie formuleerde. Sindsdien is er wereldwijd veel onderzoek gedaan naar hechting. Hechting is een onderdeel van de emotionele ontwikkeling van het kind en wordt omschreven als de duurzame en specifiek affectieve band die het kind met een of meer specifieke personen ontwikkelt (Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1985). Een kind is genetisch voorbestemd om hechting tot stand te brengen. Omdat het tijdens de kinderjaren fysiek niet in staat is om zelfstandig te kunnen overleven, is het biologisch uitgerust met specifiek gedrag om een verzorger aan te trekken (lachen, huilen, vastklampen, geluidjes maken, etc.).
2.2
Veilige hechting
Als de (primaire) verzorger hierop adequaat reageert en zich beschikbaar opstelt ontstaat een vertrouwensband tussen het (jonge) kind en de verzorger. Zo'n positieve (liefdes)band, gebaseerd op wederzijdse interactie en het beleven van plezier in elkaars aanwezigheid, ontstaat in de meeste gevallen. Dit wordt veilige hechting genoemd. Het kind voelt zich veilig en ervaart een basisvertrouwen in zichzelf, de mensen om zich heen, en in de wereld. Aan de hand daarvan vormt het een positief ‘intern werkmodel’ voor de omgang met sociale relaties. Het kind kan zich op een gezonde manier ontwikkelen en ontplooien.
2.3
Onveilige hechting
Als de verzorger zich niet beschikbaar opstelt en niet op een adequate manier reageert op de behoeftes van het kind, ontstaat onveilige hechting. De Amerikaanse onderzoekster Mary Ainsworth verdeelde verschillende soorten onveilige hechting onder in drie typen: a) angstigvermijdende hechting, b) angstig-ambivalente hechting en c) gedesorganiseerde hechting. Het effect van onveilige hechting kan verschillen van onzekerheid in sociale contacten tot ernstige psychosociale en emotionele problemen (Perry, 2001). Als kinderen opgroeien in een situatie van verwaarlozing en/of mishandeling is de kans op onveilige hechting groot. Het risico op gedesorganiseerde hechting is bij mishandelde kinderen is zelfs 51% tegenover 15% bij kinderen in doorsnee-gezinnen. Gedesorganiseerde hechting is de meest zorgwekkende vorm van onveilige hechting omdat dit latere gedragsproblemen en psychopathologie voorspelt (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2010). Ook in de neurobiologie weet men dat de neurosystemen die verantwoordelijk zijn voor sociale interacties, communicatie, empathie en de vaardigheid om relaties aan te gaan, allemaal worden gevormd door de aard en omvang van vroege menselijke relaties. Recentelijk is vastgesteld dat bij emotionele verwaarlozing van kleine kinderen, gedeeltes van de hersenen onderontwikkeld blijven (Perry, 2010, zie hieronder).
9
Impact of neglect on developing brain
In the CT scan left is an image from a healthy 3-year old with average head size. The image right is from a 3-year old with severe sensory-deprivation neglect. This child's brain is much smaller than average and has abnormal development of cortex. Bruce Perry www.ChildTrauma.org
2.4
Van onveilige naar veilige hechting
Ainsworth, en velen na haar, stelde vast dat sensitief ouderschap de kans op veilige hechting sterk vergroot. Sensitiviteit van ouders kan vergroot worden door opvoedingsinterventies die weer leiden tot verbetering van de hechting van het kind (Bakermans, Van IJzendoorn & Juffer, 2003). Hoewel het een langdurig proces is en moeilijk voor alle betrokkenen, kan een onveilige hechting veranderen in een veilige als de opvoedingssituatie verbetert, bijvoorbeeld na plaatsing in een pleeggezin (Bakermans-Kranenburg et al., 2003). Als plaatsing in het eigen netwerk niet mogelijk is, kan een kind een hechting aangaan met een persoon (pleegouder) met wie het geen bloedband heeft (Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2009). Hoe meer kennis en inzicht de pleegouder heeft in de gedragspatronen van kinderen met een onveilige hechting, hoe beter hij of zij hier op een positieve manier op zal kunnen inspelen (Juffer, 2010). Een van de kenmerken van veilige hechting is, dat de relatie tussen het kind en de hechtingspersoon duurzaam is (Van IJzendoorn, 1994). Ook kost het ‘repareren’ van onveilige hechting veel tijd. Voorwaarde hiervoor is dus een stabiele en langdurige plaatsing.
10
3. Positieve tendensen in de pleegzorg
o
Uit de gevoerde gesprekken en uit de meest recente pleegzorgliteratuur blijkt dat er een groeiende overtuiging bestaat dat, in overeenstemming met het IVRK, de ontwikkeling van het (pleeg)kind centraal moet staan binnen de hulpverlening.
o
Alle bevraagden zijn het erover eens dat voor een kind een gezin de aangewezen plek is om op te groeien en dat daarom residentiële zorg (leefgroepplaatsing) alleen indien noodzakelijk en zo mogelijk als tijdelijke maatregel aangewend moet worden.
o
In Nederland is men het erover eens dat bij uithuisplaatsing pleegzorg, zo mogelijk binnen het netwerk van het kind, het eerst voor de hand liggende alternatief is.
o
Baby’s worden bijna zonder uitzondering opgevangen in een gezinssituatie. Alleen wanneer specifieke medische zorg noodzakelijk is, kan het zijn dat opvang in een ziekenhuis of instelling noodzakelijk is. Ook crisisopvang voor kinderen van 2-6 jaar gebeurt bijna altijd in pleeggezinnen. Om die reden kon recentelijk de crisisopvang voor deze kinderen van o.a. de instellingen Altra en Jeugdhulp Friesland gesloten worden. Perspectiefbiedende pleegzorg is voor jonge kinderen nog niet altijd te realiseren (zie aandachtspunt 2 en 5.2).
o
Pleegouders zetten zich op grote schaal belangeloos in, 24 uur per dag en 7 dagen per week, vaak onder moeilijke omstandigheden. De inzet en competentie van pleegouders en hun gezinsleden is van onschatbare waarde voor de oplossing van een groot maatschappelijk probleem, nl. het groeiende aantal kinderen dat door problemen thuis een beroep doet op de jeugd- en pleegzorg. (Het aantal kinderen dat gebruik maakt van pleegzorg is in de afgelopen tien jaar verdubbeld.) Ook dragen pleegouders veel bij aan de genezing van emotionele beschadigingen (onveilige hechting) die deze kinderen veelal hebben opgelopen.
o
In Nederland bestaat een rijke ervaring op het gebied van de pleegzorg. Veel organisaties die actief zijn in de pleegzorg hebben een traditie die terug gaat tot ver in de vorige eeuw. Verschillende vormen van pleegzorg en andere vormen van gezinsopvang bieden samen een breed scala aan plaatsingsmogelijkheden die beantwoorden aan de individuele behoeftes van kinderen. Talrijke programma's en instrumenten ter ondersteuning van de pleegzorg worden gehanteerd en er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de effectiviteit daarvan. Ook is, sinds het begin van het project Trillium in 1999, de professionalisering in de pleegzorg sterk in gang gezet.
o
Er is veel initiatief voor verbetering en verdere ontwikkeling van de pleegzorg. Bijvoorbeeld de wervingscampagne 'Ontdek de pleegouder in jezelf' van het Ministerie van VWS i.s.m. Pleegzorg Nederland, de ophanden zijnde wetsveranderingen voor verbetering van de rechtspositie van pleegouders, verbetering van de kinderbeschermingsmaatregelen en vernieuwingen in screening en voorbereiding van nieuwe pleegouders.
11
4. Aandachtspunten in de pleegzorg
1. Kinderen die niet thuis kunnen wonen worden nog te vaak opgevangen in instellingen in plaats van in een gezinssituatie conform art. 20 van het IVRK 2. Voor kinderen met een psychosociale ontwikkelingsstoornis, waaronder ook jonge kinderen (06 jaar), is een langdurige (perspectiefbiedende) pleegzorgplaatsing vaak moeilijk te realiseren 3. Pleegkinderen hebben behoefte aan meer zekerheid over hun nabije toekomst 4. Er bestaat behoefte aan een eenduidig programma voor de handhaving van veiligheid in pleeggezinnen, ter bescherming van zowel pleegkinderen, pleegouders als de eigen kinderen van pleegouders 5. Pleegkinderen worden vaak overgeplaatst 6. De kracht en de deskundigheid van pleegouders kan beter ingezet en verder uitgebouwd worden 7. Financiële vergoedingen voor de kosten van pleegkinderen zijn niet altijd toereikend 8. Hulpverleners zijn niet altijd in voldoende mate toegerust met deskundigheid en ervaring op het gebied van pleegzorg 9. Kinderen en jongeren in de pleegzorg worden niet altijd voldoende en/of adequaat gehoord en er wordt niet altijd rekening gehouden met hun mening 10. Er bestaat een grote behoefte aan programma’s voor jeugdigen die meerderjarig worden en de jeugdzorg moeten verlaten
12
5. Uitwerking van de aandachtspunten
De voorstellen die in deze notitie worden aangereikt zijn bedoeld als bijdrage om meer kinderen de mogelijkheid te geven om op te groeien in een stabiele gezinssituatie. Gestreefd wordt om zo veel mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande initiatieven en programma’s die bijdragen aan dit doel. Ook wordt gekeken naar de mogelijkheid tot innovatie d.m.v. het invoeren van nieuwe modellen waarvan de effectiviteit is aangetoond.
5.1
Kinderen die niet thuis kunnen wonen worden nog te vaak opgevangen in instellingen in plaats van in een gezinssituatie conform art. 20 van het IVRK
In het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat door Nederland in 1995 is geratificeerd, staat in artikel 20 dat de overheid moet waarborgen dat kinderen die niet thuis kunnen wonen een passende vorm van alternatieve zorg wordt aangeboden, zoals ‘een pleeggezin, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk plaatsing in een geschikte instelling’. In de VN ‘Richtlijnen voor de alternatieve zorg aan kinderen’ van 2010, worden de kinderrechten die betrekking hebben op alternatieve zorg verder uitgewerkt, zoals in art. 7: ‘In de toepassing van de huidige richtlijnen is het hoger belang van het kind bepalend om trajecten te kiezen voor kinderen die verstoken zijn van ouderlijke zorg of dat risico lopen’, art. 21: ‘Het gebruik van residentiële zorg moet beperkt zijn tot gevallen waar een dergelijke sfeer specifiek wenselijk, noodzakelijk en constructief is voor het betreffende individuele kind en in zijn/haar belang is.’ En art. 62: ‘De planning voor het bieden van zorg en vastheid moet gebaseerd zijn op met name…..de culturele, linguïstische en religieuze achtergrond van het kind, en de relatie van het kind met zijn broers en zussen, met het oog op het voorkomen van hun scheiding.’ In 2010 hebben 35.435 kinderen en jongeren gebruik gemaakt van voltijd jeugdzorg accommodaties. Hiervan waren 20.063 kinderen (57%) geplaatst in 24-uurs pleegzorg (gebruikers van deeltijd pleegzorg dus niet meegerekend), 11.178 (32%) in leefgroepen en gezinshuizen, 2.952 (8%) in instellingen voor jongeren met ernstige gedragsproblemen en 1.242 (4%) in justitiële jeugdinrichtingen (zie tabel hieronder). Het aantal gezinshuisplaatsingen vormde in 2010 ca. 5% van het totaal aantal residentiële plaatsingen.
OVERZICHT PLAATSINGEN IN 24-UURS ACCOMODATIES JEUGDZORG Bron: Brancherapportage Jeugdzorg 2010 (tabellen 8 en 10) 2005
Pleegzorg Leefgroepen en gezinshuizen SUBTOTAAL Jeugdzorg plus* Justitiële jeugdinrichtingen* TOTAAL
2009
Aantal % van gebruikers subtotaal 17.581 63 10.373 27.954
37
Aantal gebruikers 19.705 11.527 31.232 2.038 1.781 35.051
2010
% van subtotaal 63
% van totaal 56
37
33 6 5
Aantal gebruiker s 20.063 11.178 31.241 2.952 1.242 35.435
% van subtotaal 64
% van totaal 57
36
32
Verschil Verschil t.o.v. t.o.v. 2005 2009 14% 2% 8% 12%
8 4
-3% 0% 45% -30% 1%
* Cijfers van het aantal Jeugdzorg plus en JJI plaatsingen in 2005 zijn niet beschikbaar
13
Statistieken van andere West-Europese landen laten zien dat bovengenoemde verhoudingen van land tot land erg kunnen verschillen. Zo was van het totaal aantal kinderen met uithuisplaatsing in België zo’n 50% (2007), in Groot Brittannië zo’n 78% (2010) en in Noorwegen zelfs 89% (2009) ondergebracht in de pleegzorg (Bronnen: Grietens, 2007; The Fostering Network, 2010; Statistics Norway, Child Welfare, 2009). In de afgelopen 10 jaar is het aantal kinderen dat gebruik maakt van pleegzorg verdubbeld. Ook het aantal pleegouders in Nederland is sterk gegroeid. In 2009 is de pleegzorgcapaciteit uitgebreid met 1.092 en in 2010 met een verdere 103 plaatsen (Factsheet pleegzorg 2009 en 2010). In 2010 zien we voor het eerst een daling (3%) in het aantal leefgroep plaatsingen. Het totaal aantal residentiële plaatsingen (leefgroep-, gezinshuis-, jeugdzorg plus- en JJI plaatsingen) is echter nagenoeg gelijk gebleven (Brancherapportage jeugdzorg 2010, zie tabel). In principe is de jeugdzorgfinanciering vanuit het Rijk niet geoormerkt. Provincies en zorgaanbieders vullen het jeugdzorgaanbod in. Zij kunnen er voor kiezen om de pleegzorg verder uit te breiden en de residentiële capaciteit af te bouwen. Toch gebeurt dit nog niet voldoende. Hoewel de wachtlijst voor pleegzorg in 2009 met 36% is afgenomen, wachtten er op 31 december 2009 nog 361 kinderen op een plaats in een pleeggezin. Bij een tekort aan permanente pleegzorgplaatsen wordt crisisopvang verlengd of worden kinderen tijdelijk in een leefgroep ondergebracht. Door een beperkte verscheidenheid aan pleeggezinnen kunnen kinderen niet altijd geplaatst worden in een gezin met een soortgelijke culturele achtergrond. Ook kan het gebeuren dat broertjes en zusjes gescheiden worden omdat pleeggezinnen onvoldoende mogelijkheid hebben voor gezamenlijke plaatsing. Zo ontstaat veel stress en onzekerheid voor de betreffende kinderen, op een moment dat ze juist extra behoefte aan veiligheid en ondersteuning hebben. De volgende factoren spelen hierbij een rol:
Soms zijn er pleeggezinnen voorhanden maar beschikt de betreffende pleegzorgaanbieder over onvoldoende budget voor pleegzorgvergoeding.
De beperkte keuze aan beschikbare pleeggezinnen beperkt ook de mogelijkheden om een goede matching van kinderen en pleeggezinnen te realiseren.
Biologische ouders hebben soms bezwaar tegen plaatsing van hun kinderen in een pleeggezin en zien liever dat deze in een leefgroep geplaatst worden omdat dit minder bedreigend lijkt. Medewerkers van Bureau Jeugdzorg kunnen hierin meegaan.
Er is een tekort aan pleeggezinnen met een islamitische achtergrond. Uit gesprekken met vertegenwoordigers van organisaties die actief zijn binnen de islamitische gemeenschappen, blijkt dat binnen deze gemeenschappen nog weinig bekendheid is met de pleegzorg. Ook bestaat daar onduidelijkheid over hoe pleegzorg zich verhoudt tot de kafalah (de islamitische traditie van het zorgdragen voor elkaars kinderen).
Bestaande pleegouders haken af omdat, mogelijk door gebrek aan ondersteuning, de problematiek rond het kind een te zware last is voor het gezin. Een deel van de pleegouders haakt ook af vanwege samenwerkingsproblemen met hulpverleners (o.a. Bureau Jeugdzorg).
Hoewel pleegzorg in de overheidsbezuinigingen zoveel mogelijk wordt ontzien, stijgt de werkdruk van hulpverleners, waaronder in de pleegzorg. Dit heeft een direct effect op capaciteits- en kwaliteitsverlies.
Bij het overhandigen van hun publicatie 'Jaarbericht Kinderrechten 2011' drongen Defence for Children en UNICEF Nederland er bij het kabinet Rutte op aan om de positie van alle kwetsbare kinderen uitdrukkelijk meer prioriteit te geven. De aanbevelingen in dit jaarbericht zijn een praktische handleiding voor het kabinet en andere beleidsmakers om een effectief kindgericht beleid te ontwikkelen. 14
Mogelijke oplossingen:
Uitvoeren van activiteiten die de capaciteit en kwaliteit van pleegzorgplaatsingen bevorderen (zie oplossingen onder aandachtspunten 5.2 t/m 5.10).
Aantrekken van aspirant-pleegouders door gerichte wervingscampagnes, bijvoorbeeld onder allochtone groeperingen. Een interpretatie van de kafalah door culturele leiders en de inzet van rolmodellen kunnen hierbij een belangrijke functie vervullen.
5.2
Voor kinderen met een psychosociale ontwikkelingsstoornis, waaronder ook jonge kinderen (0-6 jaar), is een langdurige (perspectiefbiedende) pleegzorgplaatsing vaak moeilijk te realiseren
Zoals beschreven in het hoofdstuk over hechting (blz. 9), is de belangrijkste reden om kinderen na uithuisplaatsing in een pleeggezin te plaatsen, dat ze binnen deze context een positieve en veilige kind-ouderrelatie, oftewel hechting kunnen ontwikkelen. Hoe jonger de leeftijd van de kinderen, hoe kwetsbaarder zij zijn voor beschadiging als zij niet in een sensitieve, liefdevolle en permanente omgeving kunnen opgroeien. In de VN Richtlijnen voor alternatieve zorg wordt vermeld: ‘Volgens de heersende mening van deskundigen moet alternatieve zorg voor jonge kinderen, vooral voor kinderen onder de drie jaar, in gezinssituaties geboden worden’ (art. 22). Binnen de groep jonge kinderen die niet thuis kunnen wonen, bestaan kinderen met een zodanige ontwikkelings- en gedragsproblematiek, dat intensieve begeleiding nodig is. De laatste jaren is er met succes veel aandacht besteed aan het plaatsen van deze kinderen in crisispleeggezinnen i.p.v. in instellingen. Pleeggezinnen zijn om praktische redenen echter vaak niet in staat om deze kinderen permanent op te nemen. Dit kan zijn omdat het financieel niet haalbaar is dat één ouder 'thuis' blijft voor het kind en het kind ook niet in een regulier dagverblijf geplaatst kan worden vanwege de aanwezige gedragsproblemen en specifieke zorgeisen. Ook ontbreekt het pleegouders vaak aan voldoende deskundigheid om de gerichte zorg te kunnen bieden die deze kinderen nodig hebben. Het speciaal voor deze groep ontwikkelde programma 'Multidimensional Treatment Foster Care for Preschoolers' (MTFC-P), waarmee deze kinderen weer een kans krijgen om in een gezin op te groeien, wordt op kleine schaal ingezet (De Bascule). Hiervoor zijn speciale opvoedouders opgeleid die in loondienst of in een gezinshuisconstructie functioneren. Er bestaat echter nog een tekort aan opvoedouders om dit programma op grotere schaal uit te voeren. Op andere plaatsen in het land worden op beperkte schaal programma’s als PMTO met positieve resultaten ingezet binnen de (therapeutische)pleegzorg. Mogelijke oplossing:
Een pilotproject in samenwerking met en in aanvulling op programma's van ervaren organisaties zoals De Bascule (Academisch Centrum voor psychiatrische zorg aan o.a. kinderen), bestaande uit een landelijke voorlichtingscampagne en wervingsactie voor opvoeden pleegouders, training en gerichte begeleiding.
Het beschikbaar stellen van financiële vergoedingen voor pleegouders als compensatie voor inkomstenderving.
15
5.3
Pleegkinderen hebben behoefte aan meer zekerheid over hun nabije toekomst
Een andere belemmering voor het ontwikkelen van positieve hechting is het gegeven dat veel pleegkinderen niet weten wat hun in de nabije toekomst te wachten staat. Als er bij de uithuisplaatsing sprake is van een ondertoezichtstelling (OTS) wordt deze door de kinderrechter voor maximaal een jaar vastgesteld en kan vervolgens telkens met een jaar worden verlengd. Dit brengt met zich mee dat ook de pleegzorgplaatsing jaarlijks wordt herzien. Het leven in de veronderstelling dat zij binnenkort weer thuis kunnen wonen, terwijl dat in de praktijk vaak niet waargemaakt kan worden, veroorzaakt bij kinderen veel onzekerheid en stress en staat een positieve hechting met de pleegouders en een gezonde emotionele en persoonlijke ontwikkeling in de weg (Van den Bergh & Weterings, 2007). Tot voor kort lag het accent bij de pleegzorg sterk op de (tijdelijke) hulpverleningsvariant (zie blz. 8), waarbij verbetering van de gezinssituatie en terugkeer naar huis het voornaamste doel is. Deze aanpak is aan het veranderen omdat aangetoond is dat discontinuïteit schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen. In de VN Richtlijnen voor alternatieve zorg wijst men op het belang van: ‘het waarborgen van een stabiel thuis en het voldoen aan de basisbehoefte voor een veilige en continue binding met de verzorgers, waarbij bestendigheid in het algemeen de belangrijkste doelstelling is’ (art. 12) en: ‘Frequente wijzigingen in de zorgsfeer zijn nadelig voor de ontwikkeling van het kind en zijn vermogen om binding te krijgen, en moeten worden vermeden’ (art. 60). Onderzoek toont aan dat aan het moment van uithuisplaatsing in de meeste gevallen een voorgeschiedenis van gemiddeld vijf jaar hulpverleningsinterventies binnen het gezin voorafgaat (Weterings, 2010). Er is eerst veel in het werk gesteld om de situatie binnen het gezin te verbeteren en pas in laatste instantie wordt besloten om het kind uit huis te plaatsen. De kans op structurele verbetering van de gezinssituatie is dus niet erg groot. Toch lukt het om in een derde van alle gevallen van uithuisplaatsing de thuissituatie dusdanig te verbeteren dat de kinderen weer terug kunnen naar hun ouderlijk huis. Helaas zien we uit internationaal onderzoek dat een derde tot de helft van deze kinderen opnieuw in de zorg terecht komt en een verhoogd risico loopt om opnieuw mishandeld te worden. Bovendien neemt bij een eventuele vervolgplaatsing in de pleegzorg het afbraakrisico toe. Bewezen is dat een gezonde hechtingsrelatie evengoed kan worden aangegaan met een persoon die niet met het kind verwant is als met een persoon met wie wel een bloedband bestaat (Oosterman & Schuengel, 2008; Juffer, 1993, 2006, 2010; Van IJzendoorn, 2008, 2010). Vroeger ging men ervan uit dat het vanwege het tijdelijke karakter van pleegzorg niet goed is als pleegouders een te sterke binding aangaan met hun pleegkinderen. Omdat aangetoond is dat een kind niet anders kan dan zich binden aan de persoon die voor haar zorgt en dat deze binding essentieel is voor haar gezonde ontwikkeling, is deze gedachtegang inmiddels achterhaald (o.a. Zeanah, 2009; Juffer, 2010). De Deltamethodiek in de gezinsvoogdij is er op gericht om sneller duidelijkheid te krijgen over het perspectief van pleegkinderen. Op dit moment wordt een aanpassing in de wetgeving voorbereid die bepaalt dat binnen twee jaar na het moment van uithuisplaatsing een definitieve beslissing moet zijn genomen over ofwel terugkeer naar huis ofwel permanente pleegzorgplaatsing. Het is altijd van groot belang dat kinderen als zij niet meer thuis kunnen wonen een passende en constructieve relatie ontwikkelen/onderhouden met hun ouders, voor zover dit niet in strijd is met 16
de gezonde ontwikkeling van deze kinderen. Ouders blijven een speciale rol spelen in het leven van kinderen. Kinderen voelen vaak een sterke loyaliteit met hun ouders. Soms wordt ervaren dat deze loyaliteit de ontwikkeling van een goede relatie met de pleegouders in de weg staat. Toch stelden Maaskant, Hermanns en Bos (2007) vast dat de door hen onderzochte 62 pleegkinderen die langdurig in een pleeggezin verbleven en een goede, stabiele relatie met hun pleegouders hadden, geen last hadden van conflicterende loyaliteiten. Discontinuïteit tussen pleegouders en ouders kan voor kinderen moeilijk zijn wanneer zij het gevoel hebben ertussenin te staan. Het is voor het welbevinden van pleegkinderen vooral van belang dat de kwaliteit van de relatie met de pleegouders goed is, in welk geval de relatie en het contact met ouders geen bedreiging blijken te vormen. Mogelijke oplossingen:
Invoeren van methodes voor een snelle maar gedegen analyse en ondersteuning van de opvoedcapaciteiten van ouders (bijv. PSI – Pedagogisch Signaleringsinstrumentarium, Weterings, Pruijs, Bloemberg, Pool & Van den Bergh, 2006) en de reële verwachting op verbetering van de algehele gezinssituatie. Dit zal de wachttijd en de situatie van onzekerheid van kinderen tot een minimum terugbrengen, en kan de basis vormen voor een weloverwogen beslissing die de kans op een stabiele toekomst en een gezonde ontwikkeling van het kind enorm vergroot.
Verder onderzoek naar het concept ‘Leven met twee families’ (‘Mit zwei Familien leben’), ontwikkeld door Enamaria Weber-Boch. In opdracht van de Rudolphstichting en Gezinshuis.com (Alliantie ‘Kind in Gezin’) wordt onderzocht hoe dit innovatieve concept, ontwikkeld vanuit het systeemtheoretisch perspectief, kan aansluiten op de Nederlandse jeugdzorgpraktijk.
Invoeren van programma’s voor de begeleiding van ouders als zij hun rol als opvoeder moeten opgeven en een ander soort relatie met hun kind moeten ontwikkelen.
5.4
Er bestaat behoefte aan een eenduidig programma voor de handhaving van veiligheid in pleeggezinnen, ter bescherming van zowel pleegkinderen, pleegouders als eigen kinderen van pleegouders
Volgens het Verdrag inzake de Rechten van het Kind moet de overheid waarborgen dat maatregelen worden ingevoerd ter bescherming van kinderen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, mishandeling en misbruik. De VN Richtlijnen voor alternatieve zorg bepalen dat ‘Alle beslissingen….moeten worden genomen met bijzondere aandacht voor het waarborgen van de veiligheid en beveiliging van het kind’ (art. 6). Uit een landelijk onderzoek van de Inspectie Jeugdzorg in 2008 bleek dat de screening van pleegouders op veiligheidsrisico’s en het toezicht op veiligheid binnen pleeggezinnen onvoldoende was. Uit een hernieuwde toets in 2010 bleek dat er nog te weinig zicht was op veiligheid binnen netwerkpleeggezinnen (Notitie inspectie Jeugdzorg ‘Veiligheid pleegkinderen in beeld’, 2010). Zo bleek dat het toezicht op de veiligheid van pleegkinderen in de fase dat zij door Bureau Jeugdzorg al in het netwerkpleeggezin zijn geplaatst, maar er nog geen screening van dit gezin heeft plaatsgevonden, bij meer dan de helft van de pleegzorgaanbieders onvoldoende was. Als kinderen uit huis geplaatst worden, gebeurt dit veelal omdat de veiligheid binnen de gezinssituatie niet meer gewaarborgd kan worden. In de nieuwe opvangsituatie is het bieden van veiligheid derhalve van het grootste belang. In het nieuwe ‘Kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders’ van mei 2011 wordt veel aandacht besteed aan veiligheid in pleeggezinnen. Toch bestaat er in de Nederlandse pleegzorg geen specifiek trainingsprogramma
17
voor pleegouders dat hen helpt om de fysieke en psychische veiligheid binnen hun gezin te handhaven. Een groot aantal pleegkinderen is in het verleden mishandeld of misbruikt. Ook als hier geen bewijs voor bestaat moet men vaak rekening houden met die mogelijkheid. Door hun ervaringen in het verleden zullen deze kinderen voorvallen die voor anderen onschuldig zijn vaak interpreteren als bedreigend. Dit kunnen alledaagse situaties zijn, zoals een vader die met een klein kind in de badkamer is, volwassenen die naakt door huis lopen, of ouders die kinderen bij zich in bed nemen. Hun verleden maakt pleegkinderen extra kwetsbaar, waardoor ze een verhoogd risico lopen om opnieuw slachtoffer te worden van situaties (bijv. pesten door leeftijdsgenoten, misbruik via media). Kinderen kunnen door traumatische ervaringen ook ‘bijzonder’ gedrag vertonen, waarop pleegouders goed moeten worden voorbereid (bijv. zogenaamd 'seksueel wervend gedrag’). Pleegouders kunnen hen helpen om hiermee gepaard gaande risico’s te beperken. Het komt voor dat kinderen bewust valse aanklachten voor mishandeling tegen leden van hun pleeggezin indienen als zij deze vorm van manipulatie als machtsmiddel ontdekken. Ook kan het voorkomen dat pleegkinderen van slachtoffer in dader veranderen en dan een bedreiging vormen voor andere kinderen in het gezin. Ondanks zorgvuldige screening van aspirant-pleegouders komen helaas ook gevallen van mishandeling in pleeggezinnen voor. Dit is voor kinderen die juist verlost moesten worden uit een mishandelingssituatie zo mogelijk nog onvergeeflijker dan het oorspronkelijke misbruik, omdat het een bevestiging betekent van hun negatieve belevingswereld. Bovendien wordt aan deze gevallen veel aandacht besteed in de media. Dit betekent gewoonlijk dat de hele sector onder vuur komt te liggen, waar goed functionerende pleeggezinnen en hulpverleners veel last van hebben. In juli is 2010 de Commissie Samson ingesteld door de ministers voor Jeugd en Gezin en van Justitie. Deze commissie doet onafhankelijk onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid tussen 1945 en nu in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst. In het vierde bericht van deze commissie, dat op 22 juni 2011 is uitgebracht, werd vermeld dat tot dan toe 500 gevallen van seksueel misbruik zijn aangemeld. Volgens de commissie is dit slechts het topje van de ijsberg. De meeste meldingen zijn binnengekomen over de periode 1950-1980. In 65% van de gevallen gaat het om misbruik dat een jaar of langer duurde. Het misbruik overkomt zowel jongens als meisjes. Mannen melden vaker misbruik in de vroegere jaren toen zij als jongen slachtoffer waren in instellingen. De meldingen over de recentere jaren betreffen vooral meisjes in pleeggezinnen. Een rol speelt hierbij dat kinderen na 1980 steeds meer in pleeggezinnen geplaatst worden. Mogelijke oplossing:
Ontwikkelen van een (landelijk) programma voor de handhaving van veiligheid in pleeggezinnen, gebaseerd op beproefde internationale modellen, dat pleegouders instrueert hoe zij o
hun handelingen, gezinsrituelen en gewoontes zo kunnen inrichten dat zowel aan pleegkinderen als aan eigen kinderen optimale veiligheid wordt geboden
o
in samenwerking met de begeleidende pleegzorgorganisatie hun gezinsleven een dusdanige transparantie kunnen verlenen, dat insinuaties van mishandeling weerlegd dan wel aangetoond kunnen worden.
18
5.5
Pleegkinderen worden vaak overgeplaatst
Het is lange tijd niet het beleid van de instellingen voor pleegzorg geweest om een pleegkind in het geval van een crisisplaatsing voor een langere periode in hetzelfde (crisis)pleeggezin te houden. Dit vanuit het idee dat voor een langdurige plaatsing weloverwogen matching belangrijk is, wat bij een crisisopvangplaatsing vaak niet mogelijk is. Wetenschappelijk onderzoek heeft nu laten zien dat iedere doorplaatsing een risico vormt voor de ontwikkeling van een kind. Het aantal malen dat een kind wisselt van pleeggezin is een predictor van latere psychische problemen en gedragsproblemen, ongeacht de mate van gedragsproblemen bij de start in het eerste pleeggezin (Newton, Litrownik & Landsverk, 2000). Om deze reden is het beleid er recentelijk meer op gericht om waar mogelijk een kind uit de crisisopvang in hetzelfde gezin te houden. Toch bestaan er nog veel risicofactoren waardoor een pleegzorgplaatsing voortijdig kan afbreken. Onderzoek laat zien dat dit bij een derde tot de helft van de pleegzorgplaatsingen gebeurt. Drie kindfactoren brengen een verhoogd risico op plaatsings ´breakdown’ met zich mee, nl. leeftijd (jongeren van 14 jaar en ouder), internaliserend en externaliserend probleemgedrag, en een geschiedenis van verschillende overplaatsingen (Van Oijen, 2010; Strijker & Knorth, 2007; Strijker, Zandberg & Van der Meulen, 2005). De non-verbale signalen die kinderen afgeven en die een uitdrukking zijn van stoornissen in hun emotionele ontwikkeling, kunnen door hun nieuwe verzorgers makkelijk als persoonlijke afwijzing geïnterpreteerd worden. Dit kan leiden tot de overtuiging dat zij geen goede pleegouders kunnen zijn voor het kind en daarmee tot een verzoek tot overplaatsing. Als kinderen na uithuisplaatsing in een pleeggezin worden opgenomen, zullen met hen ook hun negatieve ervaringen, woede, verdriet en negatieve toekomstverwachtingen hun intrede doen in het gezin. Dit heeft impact op alle bestaande relaties binnen het gezin. Betrokkenen raken aan de grenzen van hun begrips- en uithoudingsvermogen. En, als na enkele maanden van intensieve begeleiding en zorg de problemen lijken te verminderen, keren deze tijdens de adolescentie vaak in verhevigde vorm terug. Aspirant-pleegouders worden geselecteerd en voorbereid op hun taak d.m.v. een screening en voorbereidingsprogramma van de regionale pleegzorgaanbieder. De minimumeisen voor dit programma zijn in april 2011 opnieuw landelijk vastgesteld. De 28 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met pleegzorg in Nederland hebben een landelijk kwaliteitskader opgesteld waarin afspraken zijn beschreven over het proces van voorbereiding en screening van aspirantpleegouders. Hierin is vastgelegd dat er landelijk op dezelfde manier wordt gewerkt en dat hierover voor alle betrokkenen duidelijkheid en transparantie is. De vervolgstap is dat alle pleegzorginstellingen een eigen implementatieplan opstellen, waarbij ruimte blijft voor maatwerk. Hierbij wordt de praktische vertaalslag gemaakt en aandacht besteed aan de communicatie naar aspirant-pleegouders. De pleegzorginstellingen hebben op 1 september hun implementatieplan gereed. Vanaf 1 januari 2012 wordt overal volgens het kwaliteitskader gewerkt. Voor reeds praktiserende pleegouders worden ook cursussen aangeboden en worden specifieke methodieken ingezet. Toch bestaat er behoefte aan meer gerichte bijscholing en concrete opvoedingshulp-instrumenten, waardoor pleegouders vaardigheden kunnen ontwikkelen die beantwoorden aan de individuele problematiek van hun pleegkinderen en hen de opvang kunnen bieden die ze nodig hebben (Adviesnota NVP, 2010; Van Oijen, 2010). Op verschillende plaatsen in Nederland worden binnen de jeugdzorg interventies met bewezen effectiviteit ingezet, die ouders helpen om effectief om te gaan met ernstige gedragsproblematiek bij kinderen. Voorbeelden 19
hiervan zijn PMTO – Parent Management Training Oregon, Universiteit van Amsterdam; VIPP-SD Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline; OKI-B; PMT; Tripple P – positief pedagogisch programma en de LOOP- en LEER cursussen van Trias Jeugdhulp. Pleegouders geven zelf aan dat het afbreken van een plaatsing wellicht voorkomen kan worden als zij meer en betere begeleiding en gerichte (bij)scholing krijgen voor het omgaan met de problematiek rond hun pleegkind (Adviesnotitie NVP, 2010). Onderzoek bevestigt dit (Van Oijen, 2010). Een goede risicoanalyse kort na de plaatsing geeft een duidelijke indicatie welke instrumenten ingezet kunnen worden voor het vergroten van het succes van de plaatsing (McAuley, 1996; Strijker, Zandberg & Van der Meulen, 2005; Taussig, 2002; Vanderfaeillie, Van Holen & Coussens, 2007). De frequentie van begeleiding en training door de pleegzorgbegeleider kan een protectieve factor zijn. Een hogere frequentie van begeleiding kan samenhangen met een kleinere kans op het afbreken van de plaatsing. Bij pleegouders die een training hebben gevolgd lijken minder afgebroken plaatsingen voor te komen (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens en Dorelijers, 2007). Overbelasting met break-down tot gevolg kan ook ontstaan doordat pleegouders de klok rond, week in week uit de zorg voor pleegkinderen dragen, zonder voldoende mogelijkheid om tijdelijk ontlast te worden. In 2010 hebben Lindenhout, Entréa en Pactum toegewerkt naar één algemeen model voor integrale pleegzorg, het zogenaamde IGP-model (Integrale Gelderse Pleegzorg). Accenten liggen hierbij op continuiteit, ruimte voor maximale ontwikkeling, optimale matching tussen kind, ouders en pleeggezin en ondersteuning naar behoefte: meer indien nodig, minder als het kan. Mogelijke oplossingen: Aanbieden van regelmatige bijscholing aan pleegouders, gericht op de individuele problematiek
van pleegkinderen. Op grotere schaal inzetten van innovatieve pleegzorgmodellen en interventies met bewezen
effectiviteit, als hulp voor pleegouders bij het opvangen van gedragsproblematiek (bijv. PMTO, VIPP-SD, MTFC, MTFC-P of Tripple P).
Intensiveren van begeleiding van pleegouders en hun gezinnen.
Inzetten van (extra) pleegouderverlofdagen en van 'respite care' pleegzorg om pleegouders tijdelijk te ontlasten.
5.6
De kracht en de deskundigheid van pleegouders kan beter ingezet en verder uitgebouwd worden
1
Pleegouder zijn is een specifieke competentie: 7 dagen per week, 24 uur per dag zorg verlenen
en verantwoordelijkheid dragen, een kind met een tot dan toe onbekende achtergrond – een 'vreemd' element – opnemen in de intieme sfeer van het gezin, omgaan met de reacties van leerkrachten, buren en familieleden – allemaal processen die door buitenstaanders niet zomaar te begrijpen zijn en die hulpverleners in andere settingen vaak niet kennen.
1
Voor de tekst in de hier volgende vijf alinea´s is dankbaar gebruik gemaakt van een bijdrage van Dr. E. Singer
20
Eén van de elementen die pleegzorg zo krachtig maakt, is dat veel pleegouders, ondanks de onder punt 5 genoemde problemen, het op kunnen brengen om vol te houden. Weken, maanden, kan het moeilijk zijn om contact te maken met een pleegkind; het kind doet wat de pleegouder zegt, maar 'echt' contact is er niet. Heel logisch vanuit het perspectief van het pleegkind, maar moeilijk voor de pleegouders. Toch blijven zij het kind de liefdevolle aandacht geven die het nodig heeft. Zij weten dat pleegkinderen tijd nodig hebben en geloven in hun veerkracht en vermogen tot groeien. Eigen kinderen van pleegouders moeten de aandacht delen en het pleegkind 'stoort' vaak vertrouwde gezinsrituelen. Bijvoorbeeld: alle kinderen hebben een eigen kleur melkbeker. Nu wil het pleegkind de groene kleur beker, een kleur die een eigen kind al heeft. Tal van kleine dingen kunnen het sociale weefsel van het gezin storen. Het gaat vaak om kleine dingen, die dierbaar zijn in een gezin. De omgeving gaat zich ermee bemoeien. Commentaar als: “Waarom doe je dit?” “Waarom maak je het jezelf zo moeilijk?” “Je doet het jezelf aan!” “Je doet je eigen kinderen iets aan!” – is niet ongebruikelijk. Uit deze voorbeelden kunnen we opmaken dat pleegzorg een vorm van inzet is waarbij klassieke interventies door hulpverleningsprofessionals en zelfs de beste evidence-based programma´s niet altijd uitkomst bieden in moeilijke situaties. Pleegouders kunnen elkaar hierbij wel steun bieden. Alleen zij zelf kunnen vertellen hoe je zoiets volhoudt en doet. Onderling kunnen pleegouders veel betekenen voor het geven van erkenning en het uitwisselen van ervaring. Bijvoorbeeld door het delen van hun ervaring dat kleine stapjes vooruit van een pleegkind, in feite reuzenstappen zijn. Pleegouders zijn op actieve wijze begaan met het lot van kinderen die minder geluk hebben in het leven. Pleegouders ontvangen een vergoeding voor de kosten van hun pleegkinderen, maar niet voor hun eigen inzet. Het onbezoldigde karakter van het pleegouderschap brengt met zich mee dat het lastig is om eisen te stellen op het gebied van professionaliteit. De beschrijving onder 5.5 laat zien dat, vanwege de groeiende zwaarte aan ontwikkelingsproblematiek bij uit huis geplaatste kinderen, toenemende deskundigheid van pleegouders wel noodzakelijk is, willen zij op een adequate manier kunnen blijven beantwoorden aan de behoeftes van deze kinderen. Pleegouders voelen dat hun mening bij belangrijke beslissingen niet altijd serieus wordt genomen. Zij vinden terecht dat zij, als zorgzame opvoeders die zich persoonlijk het lot van de kinderen aantrekken, belangrijke deskundigen zijn als het gaat om beslissingen waarbij het belang van het kind centraal staat. In veel gevallen behouden de biologische ouders, ook als er sprake is van een OTS door de kinderrechter, na uithuisplaatsing het gezag over hun kinderen. Als er sprake is van ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht, wordt een voogd van Bureau Jeugdzorg aangesteld. In beide gevallen moeten pleegouders anderen om toestemming vragen voor het nemen van beslissingen rond pleegkinderen. Dit maakt het afhandelen van praktische zaken vaak heel lastig voor pleegouders. Zelfs in noodgevallen mogen pleegouders officieel geen toestemming geven voor het toepassen van medische handelingen bij hun pleegkinderen. In het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen is opgenomen dat bij een OTS en uithuisplaatsing het gezag gedeeltelijk kan worden uitgeoefend door Bureau Jeugdzorg. Het gaat om de aanmelding bij een school, het geven van toestemming van een medische handeling en het 21
doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Deze delen van het gezag kunnen niet formeel door pleegouders worden uitgeoefend, maar wel kan Bureau Jeugdzorg volgens de Memorie van Toelichting eventueel de pleegouders machtigen om het gezag uit te oefenen. Bureau Jeugdzorg machtigt in die gevallen de pleegouders om bepaalde rechtshandelingen ten behoeve van het kind zelfstandig te verrichten. Bureau Jeugdzorg kan deze machtiging te allen tijde intrekken. Met het wetsvoorstel voor aanvullingen in de Wet op de Jeugdzorg wordt de positie van pleegouders sterk verbeterd: zij krijgen gunstiger voorwaarden voor pleegoudervoogdij (onderhoudsverplichting wordt afgeschaft), instemmingsrecht bij het opstellen van het hulpverleningsplan, recht op betere (tijdige) informatie, recht op een vertrouwenspersoon en op stapsgewijze verhoging van de pleegvergoeding. Verder moet iedere pleegzorgaanbieder een pleegouderraad aanstellen die over belangrijke zaken moet meebeslissen. Netwerkpleegouders zorgen vaak al voor hun pleegkind voordat ze in contact komen met jeugdzorg c.q. pleegzorgvoorzieningen. Een bestaand voorbereidingsprogramma sluit dan niet altijd aan bij de ervaring die deze netwerkpleegouders al hebben. Interessant is echter dat onderzoek in Groot-Brittannië heeft aangetoond dat ondanks het feit dat netwerkpleegouders, hoewel zij minder training en ondersteuning krijgen dan bestandspleegouders en met even grote problemen geconfronteerd worden, de plaatsing over het algemeen langer volhouden (Farmer, 2009). Een derde deel van de kinderen die bij familie of vrienden woont leeft bij hun grootouders. Grootouders voeden zonder hulp van buitenaf de kleinkinderen op. Door gebrek aan informatie komen ze niet altijd bij de voorziening voor pleegzorg terecht. Zo kan het voorkomen dat een oma die al twee jaar voor haar kleinkinderen zorgt per toeval ontdekt dat ze bij de organisatie voor jeugd- en opvoedhulp terecht kan, door een gesprekje in de supermarkt met een andere oma die ook voor haar kleinkinderen zorgt. Grootouders zijn een onzichtbare maar onmisbare groep opvoeders. Ze beseffen vaak zelf niet dat ze een bijzondere groep pleegouders zijn. De TRAP-methode (Traject Assistent Pleegzorg) is een door Pleegzorg Advies Nederland ontwikkelde manier van werken voor de coördinatie van zorg rondom een jeugdige in pleegzorg. De methode richt zich op het verminderen van onmacht van de ouders, pleegouders en professionals, legt de nadruk op het verbeteren van de samenwerking tussen alle betrokkenen, waarbij gelijkwaardigheid, inspraak en vertrouwen de kernbegrippen vormen. Mogelijke oplossingen:
Bijeenkomsten voor het bieden van ‘peer support’ voor en door pleegouders - het uitwisselen van ervaring over hoe anderen het doen en volhouden en het bieden van steun en erkenning.
Versterken van de deskundigheid van pleegouders (zie oplossingen onder 5.5).
Programma’s voor het versterken van netwerkpleegzorg.
Verdere uitbreiding/toepassing van programma’s als Eigen Kracht Conferentie, Netwerkverkenning of de TRAP-methode.
5.7
Financiële vergoedingen voor de kosten van pleegkinderen zijn niet altijd toereikend
Als vergoeding voor de onkosten van pleegkinderen (pleegvergoeding), ontvangen pleegouders een maandelijks bedrag, wat op jaarbasis gemiddeld zo’n 5.000 euro bedraagt. Er is een toeslag 22
mogelijk bij crisisopvang, bij de zorg van een pleegkind met beperking en/of bij de zorg voor drie of meer pleegkinderen (op basis van aantoonbaar gemaakte kosten). Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om een vergoeding aan te vragen voor bijzondere kosten bij Bureau Jeugdzorg indien er sprake is van jeugdbeschermingsmaatregelen. Een stapsgewijze verhoging van de pleegvergoeding tot ca. 7.000 per jaar, wordt op dit moment doorgevoerd. Hiermee komt echter het fonds bijzondere kosten te vervallen. Pleegouders zullen dan alle kosten met de pleegvergoeding moeten dekken. In de allermeeste gevallen zal met deze verhoging de pleegvergoeding toereikend zijn. In een aantal gevallen is dat niet zo, bijv. als een kind of jongere deelneemt aan speciale lessen of activiteiten, als hij of zij schade grote veroorzaakt of andere uitzonderingssituaties. Mogelijke oplossingen:
Inrichten van een fonds voor bijzondere kosten (bijv. voor het ondersteunen van speciale behoeftes of voor het stimuleren van talent, waaraan niet door een reeds bestaand fonds tegemoet kan worden gekomen).
5.8
Hulpverleners zijn niet altijd in voldoende mate toegerust met deskundigheid en ervaring op het gebied van pleegzorg
In de Richtlijnen voor alternatieve zorg wordt bepaald dat ‘staten al het mogelijke moeten doen om adequate middelen en kanalen te verschaffen voor de training en erkenning van de verantwoordelijke deskundigen om de beste zorgvorm te bepalen en te voldoen aan deze bepalingen’ (art. 57). Veel hulpverleningsdeskundigen die werkzaam zijn in de pleegzorg, hetzij voor bureau Jeugdzorg, hetzij voor een Jeugd- en Opvoedhulporganisatie, hebben geen specifieke opleiding voor pleegzorgbegeleiding. In het verleden was het gebruikelijk dat pleegzorgbegeleiders een bijscholing volgden. Tegenwoordig bestaat er nog een enkel trainingsinstituut dat een vervolgopleiding voor pleegzorgbegeleiders aanbiedt (Pro Education, Amsterdam). In Friesland worden pleegzorgmedewerkers getraind in Kiezen voor Kinderen van Nisto (door Joep Choy). Vanwege bezuinigingsmaatregelen kunnen pleegzorgorganisaties de kosten voor extra trainingen vaak niet opbrengen. Hoewel een grote groep jeugdzorgprofessionals reeds lange tijd werkzaam is in de pleegzorg, is een deel van hen jong en weinig ervaren. Toch dragen zij de verantwoordelijkheid voor beslissingen die een verregaande impact hebben op het leven van kinderen. Deze verantwoordelijkheid kan tot onzekerheid leiden. Daar komt nog bij dat door bezuinigingsmaatregelen van de overheid en toenemende hulpvraag in de jeugdzorg, de werkdruk van deze professionals steeds groter wordt. In het verleden hebben we gezien hoe foute inschattingen van hulpverleners kunnen leiden tot tragedies en dat zij hiervoor ter verantwoording geroepen kunnen worden. Het bekende drama rond de dood van het meisje Savannah heeft tot gevolg gehad dat hulpverleners minder bereid zijn om risico’s te lopen. Het bovenstaande maakt duidelijk dat bij belangrijke beslissingen behalve het belang van het kind ook andere factoren een rol kunnen spelen. 23
Parallel aan de vraag naar groeiende professionalisering geven veel betrokkenen aan dat er ook een groeiende behoefte bestaat aan versterking van de menselijke factor binnen de jeugdzorg. Hiermee wordt bijv. bedoeld het geven en ontvangen van menselijke aandacht en het echt naar elkaar luisteren. Maar ook het omgaan met machteloosheid. Mogelijke oplossingen:
Ontwikkelen en verbreden van post-bachelor/masters opleidingen voor professionals in de pleegzorg, waarbij trainingsinstituten samenwerken met universiteiten en HBO-opleidingen, in aansluiting op het Actieplan Professionalisering in de Jeugdzorg (Nederlands Jeugdinstituut e.a. 2007), ontwikkelen van standaards voor pleegzorgprofessionals.
Ter beschikking stellen van evidence based-instrumenten, gericht op het effectief begeleiden van uit huis geplaatste kinderen, hun ouders en pleeggezinnen.
Invoeren van trainingen voor empathische communicatie, voor het versterken van wederzijds vertrouwen en teamgeest en voor gestructureerd en transparant beslissen, om te komen tot weloverwogen gezamenlijke oplossingen 'in the best interest of the child'. Bijvoorbeel de methode ‘Op Eigen Benen’ - Hoe verander ik mijn attitude van zorger naar Coach? (Meer voorbeelden op: NJI-Databank Effectieve Jeugdinterventies en - Wat Werkt).
5.9
Kinderen en jongeren in de pleegzorg worden niet altijd voldoende en/of adequaat gehoord en er wordt niet altijd rekening gehouden met hun mening
Volgens de Nederlandse wetgeving moeten kinderen vanaf 12 jaar gehoord worden als het gaat om beslissingen die voor hen van belang zijn, bijv. bij een beslissing over uithuisplaatsing en/of OTS door de kinderrechter. Kinderen tussen 6 en 12 jaar kunnen ook gehoord worden, maar dit is niet verplicht. In de Europese kwaliteitsstandaarden voor jeugdzorg, Quality4Children, wordt gesteld dat kinderen (van alle leeftijden) een stem moeten hebben in beslissingen die hen aangaan (standaarden 2, 11 en 17). Dit wordt in Standaard 2 als volgt geformuleerd: “Het kind wordt gestimuleerd om te participeren in het besluitvormingsproces.
Alle betrokkenen respecteren en luisteren naar het kind. Het kind wordt op een juiste manier geïnformeerd over zijn/haar situatie, wordt aangemoedigd om zijn/haar mening te uiten en om mee te doen aan het proces naar zijn/haar intellectueel vermogen.” Ook in de Richtlijnen voor alternatieve zorg wordt veel aandacht besteed aan dit onderwerp, bijv. in art. 6: ‘Alle beslissingen, initiatieven en benaderingen….moeten de rechten van het kind om gehoord te worden volledig respecteren en rekening houden met zijn/haar mening afgestemd op zijn/haar mogelijkheden en op basis van zijn/haar toegang tot alle benodigde informatie.’ Kinderen communiceren veel d.m.v. non-verbale signalen die gemakkelijk verkeerd geïnterpreteerd worden (zie 5.5) en daardoor tot foute conclusies kunnen leiden. Het horen van kinderen vraagt dan ook om een leeftijdsadequate communicatietechniek, toegepast door ervaren hulpverleners of betrokkenen. Er bestaan verschillende technieken om ook met jonge kinderen ‘in gesprek’ te zijn over wat zij vinden en willen. Hulpverleners hechten niet altijd waarde aan uitspraken van kinderen omdat zij ervan uitgaan dat kinderen niet voldoende inzicht kunnen hebben in een situatie om tot een gegrond standpunt te komen over wat wel en niet goed voor hen is.
24
Toch staat jongerenparticipatie over het algemeen hoog in het vaandel van de jeugdzorg. Veel organisaties hebben daarom jeugdraden, landelijk samengebracht in het Jeugdwelzijnsberaad, die bijdragen aan projecten en evenementen in de jeugdzorg en ook zelf activiteiten uitvoeren. De stichting JIP (jongeren in pleeggezinnen) organiseert jaarlijks kampen en bijeenkomsten voor pleegkinderen en eigen kinderen van pleegouders. De Europese organisatie Power4Youth die zich inzet voor actieve participatie van jongeren die niet thuis kunnen wonen, is ook in Nederland in bescheiden mate actief. Een structuur voor gerichte en constructieve inbreng van jongeren in de Nederlandse pleegzorg moet nog ontwikkeld worden. Mogelijke oplossingen:
Aanbieden van trainingen en instrumenten voor het communiceren met kinderen en jongeren en voor het herkennen van hun non-verbale signalen.
Stimuleren van kinder- en jongerenparticipatie binnen de officiële en de alledaagse praktijk. bijv. door het systematisch inbouwen van situaties waarin kinderen/jongeren zich op hun gemak voelen, zij vertrouwen kunnen ontwikkelen en waar hen een luisterend oor wordt geboden.
Aanbieden van facilitatie/structuur aan jongeren voor het realiseren van een plan voor jongerenparticipatie in de pleegzorg, i.s.m. de Alliantie Kind in Gezin, Jeugdwelzijnsberaad, JIP, Power4Youth en het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg. Een eerste opzet hiervoor is uitgewerkt door de alliantie Kind in Gezin.
5.10
Er bestaat een grote behoefte aan programma’s voor jeugdigen die meerderjarig worden en de jeugdzorg moeten verlaten
Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, is in de meeste gevallen de Wet op de Jeugdzorg op hen niet meer van toepassing. Daarmee eindigen alle financiële en andere vormen van officiële ondersteuning vanuit de pleeg- en jeugdzorg. Indien er bij de jeugdige (jongvolwassene) een hulpvraag bestaat op het gebied van opvoed- en opgroeiproblematiek is er nog de mogelijkheid om de indicatie door te laten lopen tot 23 jaar. De jeugdige in kwestie moet hiervoor dan op vrijwillige basis een gerichte hulpvraag indienen. Vaak zijn jeugdigen echter hulpverleningsmoe. Bovendien moet er een gegronde reden zijn om verlengde pleegzorg te krijgen en komen jeugdigen met een lichte ondersteuningsvraag hier niet voor in aanmerking (Steketee et al., 2009). Jeugdigen die niet thuis konden opgroeien hebben vaak te kampen met emotionele ontwikkelingsachterstanden. Dit brengt met zich mee dat zij bij hun meerderjarigheid wel fysiek volwassen zijn, maar emotioneel vaak nog niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Veel pleeggezinnen blijven zich daarom nog enige tijd ontfermen over hun volwassen pleegkinderen, zonder dat zij daar enige vorm van ondersteuning voor ontvangen. Sommige volwassen pleegkinderen vallen terug op hun biologische gezinsnetwerk en er zijn er ook die nergens op kunnen terugvallen. In de Richtlijnen voor alternatieve zorg luidt het: ‘De principes in de huidige richtlijnen zijn in voorkomend geval ook van toepassing op jongeren die reeds in alternatieve zorg zitten en die vervolgzorg of –ondersteuning nodig hebben voor een overgangsperiode na het bereiken van de volwassen leeftijd’ (art. 28). Op verzoek van het programmaministerie voor Jeugd en Gezin onderzocht het Verwey-Jonker Instituut hoe de hulpverlening verloopt aan jeugdzorg-jongeren van 18-23 jaar (2009). Ervaringen van deze jongeren en hulpverleners bevestigden dat de leeftijdsgrens binnen de jeugdzorg problemen oplevert. Weinig jongeren van 18 jaar en ouder krijgen nog (verlenging of hervatting van) jeugdzorg. Dat raakt vooral hen die nog niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. Uit 25
het onderzoek blijkt dat het hulpverleningsaanbod ontoereikend is en dat het vaak ontbreekt aan de juiste expertise om deze jongeren te begeleiden. Het vrijwillige karakter van de jeugdhulpverlening na 18 jaar, een slechte aansluiting tussen jeugd- en volwassenenzorg en onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden leiden ertoe dat zij niet de begeleiding krijgen die zij nodig hebben (Steketee et al., 2009). De onderzoeksuitkomsten zijn uitgewerkt in enkele aanbevelingen aan het programmaministerie voor Jeugd en Gezin. Prof. Juffer stelt dat juist pleegkinderen vaak extra hulp bij het volwassen worden nodig hebben van hun hechtingsfiguren (hun pleegouders), ook omdat ze vaak meer achterstanden hebben opgelopen dan kinderen in biologische gezinnen. Zij pleit daarom voor pleegzorg boven het 18 e jaar voor alle pleegkinderen. In sommige gevallen zijn deze jeugdigen toe aan een meer zelfstandige leefvorm die losstaat van de vertrouwde (pleeg)gezinssituatie. Daarbij hebben zij behoefte aan een vorm van begeleiding die gericht is op het trainen van zelfstandigheidsvaardigheden op het gebied van opleiding, omgaan met financiën, zelfverzorging, administratie, relaties en met het vinden en houden van een baan en woonruimte. Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden, vanuit verschillende invalshoeken: bijv. Basishuys, Traject, KTC, IKT, Kamers met Kansen. Als deze jeugdigen in aanmerking willen komen voor studiefinanciering, moet de aanvraag daarvoor meestal weer gekoppeld worden aan de situatie van de biologische ouders. Dit is een hiaat in de wet- en regelgeving: pleegouders zijn niet financieel verantwoordelijk voor pleegkinderen, terwijl ouders dat wel zijn voor hun kinderen tot 21 jaar. Maar als een kind al jaren in een pleeggezin woont kan het met 18 jaar natuurlijk niet opeens financieel terugvallen op de eigen ouders. Voor dit probleem bestaat geen goede oplossing. Daarnaast kan de eventuele opbouw van een studieschuld een extra struikelblok worden op de moeizame weg naar een zelfstandig bestaan. De Europese standaarden voor Jeugdzorg, Quality4Children (Nederlandse implementatieversie), leggen veel nadruk op het belang dat jeugdigen die in een pleeggezin of leefgroep wonen lang voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar moeten beginnen met het leren van vaardigheden voor zelfstandig functioneren. Ook moeten er tijdig praktische zaken geregeld worden (standaard 18). Verder is het belangrijk dat jeugdigen en hun familie goed worden voorbereid op de transitiefase naar zelfstandigheid (standaard 17). In standaard 19 wordt geformuleerd dat na het afronden van de plaatsing ondersteuning wordt gegarandeerd. Mogelijke oplossingen: ‘Verlenging op maat’ van de zorgindicatie tot 23 jaar.
Inzetten van een ‘peer support’ mentor systeem en van trainingsprogramma’s voor jeugdmentors.
Oprichten van een steunfonds voor jongvolwassenen.
Aanbieden van een starterspakket bij meerderjarigheid: korting op verzekeringen etc.
Pleiten voor een speciale regeling studiefinanciering voor jongeren uit de pleeg/jeugdzorg.
26
6. Conclusie
Samenvattend kan geconstateerd worden dat binnen de genoemde positieve tendensen in de pleegzorg een aantal pijlers zijn waarop projecten die onderdeel zullen uitmaken van het Kinderpostzegels-pleegzorgprogramma kunnen bouwen. Zoals: de overtuiging van alle betrokken partijen dat voor een kind het gezin de aangewezen plek is om op te groeien, de groeiende wil om het belang van het kind centraal te stellen, de grote en belangeloze inzet van pleegouders, de rijke ervaring op het gebied van pleegzorg en de wil tot verdere ontwikkeling en verbetering hiervan. De aandachtspunten en de mogelijke oplossingen geven aan in welke richting gekeken kan worden, als het gaat om bijdragen voor structurele verbetering en versterking van de pleegzorg. Daarbij kunnen we uitgaan van een indeling naar de volgende hoofddoelen: A. Zekerheid, veiligheid en stabiliteit voor kinderen die niet thuis kunnen wonen – aandachtspunten 2, 3, 4 en 5 B. Versterking van pleeggezinnen (begeleiding, rechtspositie, financiële ondersteuning, bijscholing) – aandachtspunten 5 (overlapt A en B), 6, 7 en 8 C. Participatie van kinderen en jongeren in de pleegzorg – aandachtspunten 9 en 10. Aandachtspunt 1, het vergroten van het aantal pleegzorg- (en andere vormen van gezins-) plaatsen, is het uitgangspunt voor dit pleegzorgprogramma en tevens het overkoepelende doel. De drie hoofddoelen A, B en C en de onder alle aandachtspunten genoemde oplossingen dragen bij aan de realisatie van dit overkoepelende doel.
27
Bijlage 1
Deze notitie is mede tot stand gekomen dankzij gesprekken en schriftelijke aanvullingen van:
mevrouw J. Huiden en mevrouw E. van den Heuvel – Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
mevrouw J. Reukers en mevrouw C. Verkerk – Pleegzorg Nederland
mevrouw T. van Vliet en mevrouw M. Schmitz – Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP)
mevrouw C. Eijkelenboom en de heer E. Roest – Vereniging LOPOR (Landelijk Overleg Pleegouderraden)
dr. E. Singer – Universiteit van Amsterdam (pedagogie en onderwijskunde)
prof. F. Juffer – Universiteit van Leiden (Faculteit voor Sociale Wetenschappen)
dr. P. van den Bergh – Universiteit van Leiden (Faculteit voor Sociale Wetenschappen)/ Stichting Kind in de Pleegzorg
mevrouw H. van der Zwan – Stichting 'Samen Thuis'
mevrouw M. Tobé – Jeugdwelzijnsberaad (JWB)
mevrouw M. van de Laar – Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg (LCFJ)
mevrouw B. van Sloten – Better Care Network
mevrouw C. van der Zon – Quality4Children en International Foster Care Organisation (IFCO)
mevrouw M. de Baat en mevrouw M. de Lange – Nederlands Jeugd Instituut (NJI)
mevrouw M. Van Korlaar en de heer M. den Hartog– William Schrikker Groep
mevrouw J. Polders-Reinders – Raad voor de Kinderbescherming
mevrouw A. Mensink – De Bascule
28
Bijlage 2
Literatuurlijst
Actieplan Professionalisering Jeugdzorg (2010). De resultaten. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut
De Baat, M. & Bartelink, C. (2011). Wat werkt in de pleegzorg? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut
Eijgenraam, M. & Kaandorp, M. (2011). Jaarbericht Kinderrechten 2011. UNICEF Nederland & Defence for Children
Grietens, H. (2007). Foster Care in Belgium – Structure, politics & research. Siegen: International Network Foster Care.
Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers UvA
Inspectie Jeugdzorg (2010). Veiligheid pleegkinderen in beeld. Utrecht, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties – Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Den Haag: Sdu Uitgevers BV
Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (2010). Adviesnota - Geef pleegouders op tijd de hulp die nodig is. Overijssel: NVP
Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (2011). Nota individuele belangenbehartiging 2010. Utrecht: NVP
Perry, B.D. (2001). Bonding and Attachment in Maltreated Children. New York: Child Trauma Academy
Pleegzorg Nederland (2010). Factsheet Pleegzorg 2009. Utrecht: Pleegzorg Nederland
Quality4Children (2007). Standards for out-of-home child care in Europe
Quality4Children Nederland (2009). Kwaliteitsstandaarden - Implementatieversie Nederlandse Q4C Standaarden
Slade, J. & Bray, S. (2006). Safer Caring. London: The Fostering Network
Strijker, J. (2009). Kennisboek pleegzorg. Groningen: Uitgeverij Stili Novi
Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (2008). Pedagogosiche besluitvorming bij uithuisplaatsing. Leiden: Expertise Centrum Kind in de Pleegzorg
Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. e.a. (2010). Pleegzorg in perspectief – Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum
Van Oijen, S. (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen – een onderzoek naar breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige pleegzorgplaatsingen (dissertatie). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen
Van Yperen, T. & Van Westering, Y. (2010). Pijlers voor een nieuw jeugdbeleid. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut
Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, M.L.L.E. (2011). Nota naar aanleiding van het verslag – Wijziging van de Wet op de jeugdzorg…alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders. Ministerie
Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen door de Verenigde Naties op 20 november 1989
VN Guidelines for the Alternative Care for Children/VN Richtlijnen voor de Alternatieve Zorg aan Kinderen (2010)
Wet op de Jeugdzorg (2005). Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Wetering, A.M. (2010). Pedagogische Kaders bij uithuisplaatsing: een kind is niet vanzelf veilig gehecht aan zijn ouders. Leiden: Expertise Centrum Kind in de Pleegzorg
29