Naar een toegankelijk Sociaal Huis
lokaal sociaal beleid
Naar een toegankelijk Sociaal Huis Een eerste verkenning
Leen Sannen Projectleiding: Barbara Demeyer HIVA - KU Leuven
Onderzoek in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
lokaal sociaal beleid
Naar een toegankelijk Sociaal Huis Een eerste verkenning
Leen Sannen Projectleiding: Barbara Demeyer HIVA - KU Leuven Onderzoek in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Inhoud
Lijst van afkortingen
VII
Inleiding
1
Hoofdstuk 1 / Probleemstelling, opbouw rapport en methodologie
3
1. Probleemstelling 2. Opbouw van het rapport en gebruikte methode
Hoofdstuk 2 / Visies op het Sociaal Huis 1. Beleidsdocumenten van de centrale overheid 1.1 Vlaams regeerakkoord 1.2 Beleidsnota minister Vogels (Agalev) 1.3 Beleidsnota (voormalig) minister Sauwens (VU&ID) 1.4 Besluit 2. Visie van koepelorganisaties van voorzieningen (aanbodzijde) 2.1 Visie van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) 2.1.1 Geïntegreerde dienstverlening naar de burger 2.1.2 Betere samenwerking tussen de lokale besturen 2.1.3 Betere samenwerking tussen lokale besturen en private sector 2.2 Visie van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (SAW) 2.2.1 Netwerkidee 2.2.2 Eénloket idee 2.2.3 Twee complementaire modellen 2.2.4 Het Sociaal Huis als oplossing voor het toegankelijkheidsprobleem? 2.3 Visie van de Vereniging van Vlaamse Gemeentelijke Welzijnsdiensten (VVGW) 2.3.1 De inhoudelijke discussie dient te primeren boven de organisatorische 2.3.2 Focus op samenwerking en afstemming 2.3.3 Rol van de gemeente onderbelicht 2.3.4 Het Sociaal Huis als oplossing voor het toegankelijkheidsprobleem?
3 4
5 5 5 6 7 8 8 8 9 10 11 12 14 15 16 17 18 18 19 20 21
Inhoud
2.4 Visie Vlaamse Vereniging van OCMW Ontvangers en Secretarissen (VVOS) 2.5 Visie Federatie van Vlaamse OCMW-Maatschappelijk Werkers vzw 2.5.1 De Visie van de VVSG als uitgangspunt 2.5.2 Troeven van het OCMW 2.5.3 Organisatorische aspecten 2.6 Visie integratiesector/opbouwwerk 3. Visie van doelgroeporganisaties (vraagzijde) 3.1 Visie organisaties die zich richten naar kansarmen 3.1.1 Vzw Recht-Op (Antwerpen) 3.1.2 Buurtwerk Casablanca (Kessel-Lo, Leuven) 3.1.3 Vzw De Keeting (Mechelen) 3.2 Visie migrantenverenigingen 3.2.1 Federatie van Marokkaanse verenigingen 3.2.2 Federatie van Vooruitstrevende Turkse Verenigingen (CDF) 3.2.3 Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties (FMDO) 3.2.4 Besluit 3.3 Visie Vlaams Centrum Woonwagenwerk 3.4 Visie Haven vzw (samenwerkingsverband Antwerps vluchtelingenwerk) 3.4.1 Belang van een laagdrempelig onthaal 3.4.2 Afstemming met het concept geïntegreerde wijkcentra 3.4.3 Besluit 3.5 Visie Steunpunt Mensen Zonder Papieren (Brussel) 4. Een blik op de buitenlandse praktijk 4.1 De Scandinavische praktijk: verregaande decentralisatie 4.2 Nederland: grootschalige welzijnsfusies 5. Samenvatting
Hoofdstuk 3 / Theoretische invulling van het concept 1. Mogelijke functies van een Sociaal Huis 1.1 Coördinatie- en planningsfunctie 1.1.1 Regiemodel 1.1.2 Collectieve regie via een beleidsnetwerk
21 22 22 22 23 25 27 27 27 29 30 31 31 31 31 32 32 33 33 34 36 36 38 38 39 40
51 51 51 52 52
Inhoud
1.2 Facilitator 1.3 Informatie- en doorverwijsfunctie 1.4 Signaalfunctie 2. Theoretische invullingen van het concept ‘Sociaal Huis’ en hieraan verbonden voor- en nadelen 2.1 Afstemming op cliëntniveau 2.2 Niveau van voorzieningen 2.2.1 Eénloket 2.2.2 Integratie van OCMW en gemeentelijke welzijnsdienst 2.2.3 Het Sociaal Huis als vorm van samenwerking en netwerkvorming 2.3 Beleidsniveau 2.4 Samenvatting en besluit
Hoofdstuk 4 / Aandachtspunten vanuit het cliëntperspectief 1. Hoe een toegankelijk Sociaal Huis uitbouwen? 1.1 Aanbevelingen op organisatorisch vlak 1.1.1 Aanbod kenbaar maken 1.1.2 Aanbod afstemmen op de reële noden 1.1.3 Fysieke bereikbaarheid 1.1.4 Aanbevelingen i.v.m. de inrichting van het gebouw 1.1.5 Betaalbaarheid hulpverlening 1.1.6 Beschikbaarheid hulpverlening 1.2 Aanbevelingen m.b.t. de relatie hulp- of dienstverlener en cliënt 1.2.1 Een juiste attitude van de hulp- of dienstverlener 1.2.2 Kennis van het bestaande aanbod 1.2.3 Nood aan een samenhangend netwerk 1.2.4 Afroming vermijden 1.2.5 Bereiken van ‘moeilijke’ doelgroepen 1.2.6 Belang van continuïteit 1.2.7 Bedenking: opgedrongen hulpverlening? 1.3 Aanbevelingen t.a.v. de Vlaamse overheid
52 53 53 53 54 56 56 64 65 67 68
71 71 72 72 72 73 73 74 74 74 74 76 77 77 77 78 78 78
Inhoud
1.3.1 Ruimte voor lokale diversiteit 1.3.2 Sociaal Huis kaderen binnen het bredere lokaal sociaal beleid 1.3.3 Stimuleren van samenwerking 1.3.4 Nood aan vereenvoudiging sociale administratie 1.3.5 Nood aan (basis)financiering 1.3.6 Charter met basisrechten voor cliënten en een ombudsdienst 1.3.7 Afstemming met concept ‘geïntegreerde wijkcentra’ 1.3.8 Slotbemerking 1.4 Bestuurskundige invulling van het concept: een moeilijke evenwichtsoefening 1.4.1 Bevoegdheidsverdeling Vlaamse/Federale overheid 1.4.2 ‘Territoriumtwisten’ 1.4.3 Verzuiling 1.4.4 Categoriale versus integrale benadering 1.4.5 Schaalproblematiek 1.4.6 Breedte van het aanbod 1.4.7 Autonoom versus ingebouwd welzijnswerk 2. Het Sociaal Huis als antwoord op de toegankelijkheidsproblematiek?
Bijlagen Bijlage1 / Stuurgroep ‘Toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’ Bijlage 2 / Lijst bevoorrechte getuigen
Bibliografie
78 79 79 79 80 80 80 80 80 80 81 82 82 83 83 83 83
85 85 87
89
VII
Lijst van afkortingen AWW BS CAW CDF CLB CICI FESO FMDO FMV HIVA ICEM LOGO OCMW PAO PWA ROSI RVA RVT SAW SIF SIT VBSG VCW VDAB VMC VVGW VVJ VVSG
Algemeen Welzijnswerk Belgisch Staatsblad Centrum Algemeen Welzijnswerk Federatie van Vooruitstrevende Turkse Verenigingen Centrum voor Leerlingenbegeleiding Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie Federatie Samenlevingsopbouw Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties Federatie van Marokkaanse Verenigingen Hoger Instituut voor de Arbeid Interdepartementale Commissie Etnisch-culturele Minderheden Lokaal Gezondheidsoverleg Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Permanent Armoede Overleg Plaatselijk Werkgelegenheids Agentschap Regionaal Overleg Samenwerkingsinitiatieven Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening Rust- en Verzorgingstehuis Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Sociaal Impulsfonds Samenwerkingsinitiatieven in de Thuiszorg Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten Vlaams Centrum Woonwagenwerk vzw Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Vlaams Minderhedencentrum Vereniging van Vlaamse Gemeentelijke Welzijnsdiensten Vereniging van Vlaamse Jeugdconsulenten Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten
1
Inleiding Voorliggend document is het tweede deel van een onderzoek over de toegankelijkheid van welzijnsvoorzieningen. Het eerste deel ‘Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord. Literatuurstudie en diepte-interviews bij kansarmen en etnisch-culturele minderheden’ verschijnt naar aanleiding van het Vooruitgangscongres Armoede op 27 mei 2002. Beide publicaties kaderen binnen de grotere onderzoeksopdracht ‘Bevordering van de toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’. Deze onderzoeksopdracht, die liep van 1 december 2000 tot 30 november 2001, was een verlenging van een overeenkomst die in juli 1999 werd aangegaan tussen het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA)–K.U.Leuven en de Vlaamse Gemeenschap ten laste van de begroting van Gezin en Maatschappelijk Welzijn. De algemene coördinatie van het onderzoeksproject was in handen van Barbara Demeyer, projectleider Sector Sociaal en Economisch Beleid van het HIVA. De uitvoering gebeurde deels door het Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie (CICI) van de Universiteit Gent, o.l.v. Ghislain Verstraete, coördinator van CICI. De onderzoeksopdracht bestond uit vier deelluiken. Een eerste deelluik, waarvan voorliggend document – samen met het te verschijnen eerste deel - de weerslag is, handelt over de toegankelijkheid van welzijnsvoorzieningen vanuit het cliëntperspectief en geeft een conceptuele insteek voor een toegankelijk Sociaal Huis. Dit eerste deelluik is van de hand van Leen Sannen, wetenschappelijk medewerker aan het HIVA, onder begeleiding van Barbara Demeyer, projectleider. Een tweede deelluik heeft als onderwerp de buurtgerichte benadering en de samenwerkingsmogelijkheden op lokaal niveau, in het bijzonder tussen de integratiesector en het opbouwwerk. Een derde deelluik formuleert een advies omtrent interculturele bemiddeling als toegankelijkheidsinstrument. Zowel het tweede als het derde deelluik werden uitgewerkt door Peter Renty, wetenschappelijk medewerker aan het CICI, onder begeleiding van Ghislain Verstraete. Een vierde deelluik tot slot handelt over het aanbod aan interculturele vorming in Vlaanderen. Dit vierde deelluik werd uitgevoerd door Gerlinde Doyen en Kurt Willems, beiden wetenschappelijk medewerker aan het HIVA, onder leiding van Miet Lamberts, projectleider Sector Arbeid en Organisatie.
2
Samenstelling Leen Sannen, Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), KU Leuven Barbara Demeyer, projectleiding, Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), KU Leuven Onderzoek in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Welzijnsbeleid
Uitgave Afdeling Inspectie en Toezicht Welzijn
Druk Gevaert Printing nv, Zwevezele
Depotnummer D/2002/3241/138
3
Hoofdstuk 1
PROBLEEMSTELLING, OPBOUW RAPPORT EN METHODOLOGIE 1. Probleemstelling In Vlaanderen is het aanbod van hulp- en dienstverlening in de welzijnssector zeer uitgebreid. Voor diverse bevolkings- en probleemcategorieën zijn er initiatieven en dit in allerlei vormen: naast diensten die openstaan voor alle burgers zijn er gespecialiseerde en categoriale diensten die zich richten naar specifieke (doel)groepen, naast de institutionele sector is er de ambulante sector, etc. Dit geeft aanleiding tot een versnipperd en onoverzichtelijk aanbod wat de toegankelijkheid, de kwaliteit en de effectiviteit van de hulp- en diensverlening niet ten goede komt. Naast - en deels samenhangend met - dit versnipperd aanbod is het een steeds terugkerende vaststelling dat bepaalde groepen, waaronder kansarmen en etnisch-culturele minderheden1, moeilijk aanspraak kunnen maken op een aantal sociale rechten. Diverse uitsluitingsmechanismen maken dat diensten deze groepen niet of onvoldoende bereiken. Ook lopen hulpvragers vaak verloren in het bestaande kluwen van voorzieningen. Wanneer men de hulpvraag niet duidelijk kan stellen, komt men slechts via omwegen bij de juiste voorziening terecht. Bovendien hebben sommige groepen formeel gezien geen toegang tot bepaalde voorzieningen. Er zijn bijgevolg diverse drempels die maken dat niet alle diensten voor iedereen voldoende toegankelijk zijn.
1 Conform het decreet van 28 april 1998 inzake het Vlaams beleid t.a.v. etnisch-culturele minderheden (BS
19 juni 1998) rekenen we tot deze groep zowel de allochtonen, vluchtelingen, woonwagenbewoners als mensen zonder papieren. Ook de trekkende beroepsbevolking (foorreizigers, binnenschippers en circusmedewerkers) zijn op Vlaams niveau ondergebracht bij het minderhedenbeleid.
4
Het concept ‘Sociaal Huis’, voor het eerst vernoemd in het Vlaams regeerakkoord van juli 1999, zou orde moeten scheppen in het versnipperde aanbod en de toegankelijkheid van de hulpdienstverlening voor alle burgers dienen te bevorderen. Tot op heden blijft de omschrijving van het concept echter algemeen en vaag. Het is niet duidelijk hoe de concrete invulling dient te gebeuren en de betrokken ministers geven er een eigen, verschillende, invulling aan. Ook de praktijk staat niet stil en in diverse gemeenten wordt reeds een eigen model van een Sociaal Huis uitgewerkt. Sommigen zien het Sociaal Huis als een ‘nuldelijns dispatchingcentrum’. Anderen zien het concept eerder als een ‘Open Huis’ dat zich richt naar ‘de burger’ in de brede betekenis van het woord en naar de meest kwetsbare groepen in de samenleving in het bijzonder en hierbij zowel eerste- als tweedelijns opdrachten uitvoert. Nog anderen denken in de richting van een ‘Sociaal Huishouden’ waarbij de nadruk ligt op netwerkvorming en onderlinge afstemming tussen de welzijnsactoren. Volgens een eerder minimalistische opvatting volstaat dan weer een nieuwe naam voor het OCMW. Voorliggend rapport heeft de intentie om hierin wat klaarheid te scheppen en enkele aanzetten tot verdere conceptualisering van het Sociaal Huis te formuleren, vanuit het cliëntperspectief. De vragen die hierbij centraal staan zijn of en op welke manier het ‘Sociaal Huis’ als concept de toegankelijkheid van de dienstverlening voor de armen en etnisch-culturele minderheden kan vergroten en/of verbeteren en hoe kan worden bewaakt dat het Sociaal Huis voldoende toegankelijk is voor deze doelgroepen. Er worden een aantal mogelijke modellen van een Sociaal Huis aangereikt, waarbij de focus ligt op de inhoudelijke en niet zozeer op de organisatorische invulling.
2. Opbouw van het rapport en gebruikte methode In de eerste plaats wordt getracht om de verschillende visies die anno 2001 leven omtrent het Sociaal Huis in kaart te brengen (hoofdstuk 2). Hierbij vertrekken we van formele beleidsdocumenten (regeerakkoord, beleidsnota’s). Ook geven we de standpunten van diverse verenigingen en organisaties weer. We baseerden ons zowel op schriftelijke nota’s en standpuntbepalingen als op gesprekken met sleutelfiguren van de betreffende instanties. In een volgend hoofdstuk (hoofdstuk 3) gieten we deze visies in abstractere theoretische modellen, geïllustreerd met concrete voorbeelden uit de praktijk, gebaseerd op schriftelijke documenten. Nadien (hoofdstuk 4) besluiten we met een aantal aandachtspunten waarmee rekening dient gehouden te worden wil het Sociaal Huis voldoende toegankelijk zijn voor i.h.b. kansarmen en etnisch-culturele minderheden. In bijlage zijn de namen van de leden uit de stuurgroep voor het brede onderzoeksproject en de gecontacteerde personen in het kader van voorliggend luik opgenomen. Een bibliografie sluit het geheel af.
5
Hoofdstuk 2
VISIES OP HET SOCIAAL HUIS 1. Beleidsdocumenten van de centrale overheid We beperken ons hier tot bronnen waarin het Sociaal Huis expliciet vernoemd wordt.
1.1
Vlaams regeerakkoord
In het Vlaams regeerakkoord (dd. juli 1999) werd het Sociaal Huis voor het eerst vernoemd. De OCMW’s zouden volgens dit akkoord moeten omgebouwd worden tot een Sociaal Huis waar elke burger terecht kan voor administratieve en sociale dossiers, voor premies, uitkeringen en tegemoetkomingen:
‘De Vlaamse regering bouwt het bestaande OCMW uit tot een Sociaal Huis waar elke burger terecht kan voor alle administratieve en sociale dossiers, voor premies, uitkeringen en tegemoetkomingen. Het Sociaal Huis wordt een mensvriendelijk en een toegankelijk aanspreekpunt dat de drempelvrees voor overheidsdiensten en de administratie moet wegwerken. Het Sociaal Huis stelt zich ook op als informatieloket en verwijst naar andere dienstverlenende instellingen, zoals de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) en bureaus voor consultatie en rechtspleging. Hervormingen in de verschillende administraties moeten op termijn ingepast worden in de filosofie van het Sociaal Huis. Rechten, premies en tegemoetkomingen die tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest behoren moeten, in de mate van het mogelijke, automatisch worden toegekend zonder voorafgaande verplichtingen. De Vlaamse regering zal via proefprojecten die door de Gemeenschap worden gefinancierd een initiatief nemen. Daartoe wordt een samenwerkingsakkoord gesloten met de lokale besturen.’
6
De doelstelling van deze passage in het Vlaams regeerakkoord is bijgevolg tweevoudig: - hervormen van de OCMW’s en - wegnemen van de drempelvrees bij overheidsdiensten (m.a.w. streven naar beter toegankelijke overheidsdiensten). Tot op heden blijft echter onduidelijk waar de regering met dit Sociaal Huis naartoe wil. Inhoudelijke concepten ontbreken tot op vandaag. De manier waarop het Sociaal Huis in beleidsnota’s wordt omschreven en in de praktijk zijn uitwerking krijgt is zeer uiteenlopend, zoals hieronder zal blijken.
1.2
B e l e i d s n o t a m i n i s t e r Vo g e l s ( A g a l e v )
Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, M. Vogels legt vooral de nadruk op het belang van samenwerking tussen de actoren in het welzijnsveld. Het Sociaal Huis wordt in haar beleidsnota (dd. februari 2000) omschreven als een samenwerkingsmodel tussen volgende partners uit de eerste welzijnslijn: - lokale besturen (gemeente en OCMW); - algemeen welzijnswerk (CAW); - samenlevingsopbouw; - integratiesector; - thuiszorg. Deze actoren hebben - aldus de minister - als gezamenlijke opdracht ‘antwoord te bieden op de zorg- en hulpverleningsvragen die de draagkracht van de sociale netwerken (gezin, vrijwilliger, mantelzorger) overstijgen’. Het OCMW wordt hierbij als een centrale actor beschouwd (Vogels, 2000: 17). Samenwerking en netwerkvorming tussen de welzijnspartners moet orde brengen in het onoverzichtelijk aanbod van diensten. Het streven naar ‘orde in de chaos’ dient tevens de toegankelijkheid van de bestaande diensten te bevorderen. Door de nadruk te leggen op samenwerking en netwerkvorming, verkiest de minister de term ‘Sociaal Huishouden’ dat als basis moet dienen voor een goed werkend Sociaal Huis. Het is echter niet duidelijk wat dit Sociaal Huis precies inhoudt, evenmin welke vormen van samenwerking het betreft. Door ook de integratiesector en het opbouwwerk in het concept te betrekken, is het bovendien onduidelijk hoe het Sociaal Huis zich verhoudt tot de geïntegreerde wijkcentra. Vermits uit het verleden is gebleken dat samenwerkingsvormen die de Vlaamse overheid oplegt geen gegarandeerd succes zijn, krijgen de betrokken actoren de nodige vrijheidsgraden. De Vlaamse overheid wil samen met de partners op het terrein zoeken naar de ideale samenwerkingsvormen. Hierbij zal de Vlaamse overheid de krachtlijnen trekken waarbinnen het gesprek optimaal kan verlopen (Vogels, 2000: 17; Capelle, 2001: 23). Tijdens een reeks regionale ontmoetingen in januari en februari 2001, waarin minister Vogels de Vlaamse beleidsmaatregelen voorstelde die inspirerend kunnen werken bij het uitstippelen van het lokaal sociaal beleid, werd duidelijk dat de minister m.b.t. het Sociaal Huis in de eerste plaats een zicht wil krijgen op de inhoudelijke invulling van het concept, alvorens de discussie te focussen op de structuur. Hierbij gaat de minister er van uit dat, pas als duidelijk is wie wat doet, de gepaste structuren kunnen worden ontwikkeld.
7
Bij deze inhoudelijke discussie staan vier vragen centraal: 1. Wat zijn de kerntaken van lokaal sociaal beleid bekeken vanuit de Vlaamse overheid? In dit verband is de minister van mening dat openbare individuele hulpverlening op lokaal vlak nodig is en blijft. Individuele kansarmoedebestrijding en zorg op maat blijven dan ook tot de kerntaken van het OCMW behoren. Eén van de grote uitdagingen waarvoor het OCMW staat is de juiste methodieken te vinden om minder mondige cliënten te bereiken. Hierbij moet het OCMW zijn belangrijke coördinerende rol als kapstok voor sociaal beleid behouden. 2. Welke basisfinanciering is er nodig? De minister is van mening dat er voor de individuele hulpverlening een financiering moet komen die losstaat van het Gemeentefonds. 3. Hoe financiert men de rol van de lokale overheid? Een vraag die hiermee samenhangt is of de regionale solidariteit op bepaalde punten de lokale solidariteit niet moet vervangen, mede omdat het belang van bepaalde instellingen het lokale niveau overstijgt (bv. een openbaar ziekenhuis met een regionale uitstraling). 4. Moet het lokale bestuur geen regiefunctie krijgen? Deze regiefunctie is volgens de minister dubbel. Enerzijds moet het lokale niveau voor het publiek de toegangspoort met de lage drempel vormen (éénloketfunctie). De hulpvrager kan er met al zijn vragen terecht en wordt naar de juiste instantie doorverwezen. Anderzijds heeft het lokale bestuur door een overleg met alle partners van het sociaal veld ook een regiefunctie. De vraag die zich hierbij evenwel stelt is of de lokale overheid nog wel zelf hulp- en dienstverlening moet aanbieden. Als de regisseur tegelijkertijd aanbieder is van diensten, krijgt men immers een precaire situatie. Bovendien zijn in het welzijnslandschap allerlei privé-partners actief. De minister streeft in dit verband in de eerste plaats naar een betere structurele samenwerking tussen publieke en private actoren. Complementariteit dient hierbij het sleutelwoord te zijn (Capelle, 2001: 22-26). Tijdens deze regionale ontmoetingen gaf de minister tevens aan dat het bij de uitwerking van het ‘Sociaal Huis’ niet de bedoeling is dat in het ambulant welzijnswerk alles in één huis, in één ‘supermarkt van welzijn en geluk’ wordt gestopt. Wel dient te worden gestreefd naar professioneel management. Tevens wordt van elke eerstelijnszorgverstrekker verwacht dat hij/zij de hulpvrager wegwijs kan maken in het hulpverleningslandschap. Op lokaal niveau zou deze functie versterkt worden door een informatieloket (als onderdeel van het Sociaal Huis) dat op een onafhankelijke manier oriënterend werkt voor iedereen met vragen rond gezondheids- en welzijnsvoorzieningen. Wie het geheel van het lokaal sociaal beleid dient te coördineren is nog niet duidelijk. Ook is de minister van mening dat een effectief lokaal sociaal beleid enkel kan bereikt worden als de lokale overheid ook een beroep doet op de ervaringsdeskundigheid in de gemeente. Speciale aandacht gaat hierbij naar verenigingen waarin armen het woord nemen, zodat ook moeilijker bereikbare burgers inspraak krijgen (Capelle, 2001: 27).
1.3
Beleidsnota (voormalig) minister Sauwens (VU&ID)
Ook in de beleidsnota van J. Sauwens (dd. februari 2000), voormalig Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport - bevoegd voor het toezicht op de OCMW’s (Laenen, 2001: 11) - wordt het Sociaal Huis vernoemd. In plaats van het OCMW staat hierin de gemeente centraal. De voornaamste doelstelling van het Sociaal Huis bestaat in
8
het voorzien van een toegankelijke administratie en informatie voor alle burgers. Om dit te realiseren pleit de minister voor de uitbouw van een ‘geïntegreerd gemeenteloket’ voor de burger. Omwille van hun laagdrempeligheid moeten de gemeenten uitgroeien tot het belangrijkste fysiek aanspreekpunt van de Vlaming in het contact met de overheid. De gemeente dient hierbij gezien te worden als de toegangspoort voor de hele (centrale) overheid. Naast een fysiek aanspreekpunt is het de bedoeling dat het geïntegreerd loket ook in digitale vorm wordt aangeboden waarbij de burger – idealiter - via één virtueel aanspreekpunt een dossier kan inleiden, waarna het automatisch op geïntegreerde wijze behandeld wordt. Men wil tevens de lokale besturen de mogelijkheid bieden om aan te sluiten op de informatienetwerken van de Vlaamse overheid. Het Sociaal Huis wordt dan een soort ‘dispatchingcenter’ waar de burger terecht kan met al zijn vragen en behoeften, van werkaanbiedingen tot bestaansminimum (Laenen, 2001: 3). De minister voegt hier in zijn beleidsnota aan toe dat de uitbouw van een dergelijk geïntegreerd loket niet los kan worden gezien van de bepaling in het Vlaams regeerakkoord over de uitbouw van een Sociaal Huis. Voor zijn ontslag als minister had hij de intentie hierover het nodige overleg te plegen met de minister van Welzijn. Tevens zou worden nagegaan hoe er een maximale afstemming en integratie van de gemeente en het OCMW kan komen (Sauwens, 2000). Hij formuleerde in dit verband voorstellen i.v.m. het opgaan van het OCMW in de gemeente, waardoor het thema ‘Sociaal Huis’ een erg geladen discussiepunt werd.
1.4
Besluit
Uit het voorgaande blijkt dat de Vlaamse beleidsmakers verschillende invullingen geven aan het concept ‘Sociaal Huis’. Daar waar het regeerakkoord vertrekt van het OCMW, ziet minister Vogels het Sociaal Huis eerder als een samenwerkingsverband tussen OCMW, gemeente en de particuliere sector waarbij de verschillende partners in de ‘eerste welzijnslijn’ als evenwaardige partners worden omschreven. Voormalig minister Sauwens legt de klemtoon op de gemeente en focust op de communicatie tussen overheid en burger.
2 . Vi s i e v a n k o e p e l o r g a n i s a t i e s v a n voorzieningen (aanbodzijde) 2.1
Vi s i e v a n d e Ve r e n i g i n g van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG)1
De Afdeling Maatschappelijk Welzijn van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten koepelorganisatie van de Vlaamse OCMW’s - heeft samen met de stuurgroep ‘Sociaal Huis’ een tekst opgesteld met hun visie op het Sociaal Huis en de rol van de OCMW’s hierin (Stokx & Vandenbussche, 2000). Deze visie wordt tevens gedragen door de raad van bestuur van de 1 De informatie is afkomstig uit de visietekst omtrent het Sociaal Huis en het gesprek met Mevr. R. Stokx, Hoofd
Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG (dd. 9 maart 2001).
9
VVSG. De passage in het Vlaams regeerakkoord betreffende de omvorming van het OCMW tot een Sociaal Huis vormt het uitgangspunt. Volgens de VVSG betekent het Sociaal Huis voor de OCMW’s een integratieconcept m.b.t. het lokaal sociaal beleid. Men spreekt zich niet uit over het regionaal welzijnsbeleid. Dit integratieconcept is gebaseerd op drie pijlers: - geïntegreerde dienstverlening naar de burger; - betere samenwerking tussen de lokale besturen; - betere samenwerking tussen lokale besturen en private sector.
2.1.1
Geïntegreerde dienstverlening naar de burger
In de eerste plaats is de VVSG van mening dat het Sociaal Huis, meer nog dan het huidige OCMW, een zo geïntegreerd mogelijke dienstverlening aan de burger moet geven. Hierbij moet de wettelijk vastgelegde taak van het OCMW inzake informatieverstrekking worden opgewaardeerd en meer professioneel uitgebouwd.2 De rol van informatieverstrekker zou bovendien ‘pro-actief’ moeten aangepakt worden wat betekent dat niet enkel ingegaan wordt op de vragen die een persoon stelt, maar ook op andere zaken waar de persoon recht op heeft (bv. premies) of formulieren die hij moet in orde brengen. Momenteel gebeurt dat vaak niet bij gebrek aan voldoende maatschappelijk werkers en bij gebrek aan methodieken daar rond. Deze pro-actieve aanpak veronderstelt immers dat maatschappelijk werkers al die premies kennen. De VVSG is tevens van oordeel dat de burger zo veel mogelijk in het Sociaal Huis zelf verder geholpen moet worden (het Sociaal Huis als één loket). Hierbij kan een Sociaal Huis tevens de deuren openstellen voor andere organisaties die hun dienstverlening ter plekke kunnen aanbieden. De uitbouw van de Kruispuntbank en de informatisering van de administratie moeten op termijn de verspreiding van gegevens m.b.t. individuele personen vergemakkelijken. De realisatie van deze éénloket functie dient, aldus het hoofd van de Afdeling Maatschappelijk Welzijn, in de praktijk evenwel pragmatisch te worden aangepakt. Rekening houdend met de diverse lokale situatie dienen in dit verband voldoende vrijheidsgraden te worden ingebouwd:
‘De lokale situatie is zeer verschillend en investeren in bakstenen is zeker geen noodzaak om goed samen te werken. (…) Laten we op maat werken van de lokale besturen. Een alternatief voor bakstenen is goed samenwerken met de gemeente, bv. afspreken dat de documenten voor de pensioenaanvraag - die moet je normaal gaan afhalen bij de gemeente - door het OCMW worden afgeven. Hetzelfde geldt voor naturalisatieaanvragen: vreemdelingen zijn heel vaak het typisch cliënteel van het OCMW; als die Belg kunnen worden, zorg er dan voor dat je die aanvraagformulieren ook hebt liggen op je OCMW; dat je hen ook kan helpen bij het invullen van dat document. Dat soort zaken vinden wij stappen naar zo een Sociaal Huis.’ (hoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG)
2 Het betreft informatie m.b.t. diensten, rechten, tegemoetkomingen en premies van gemeenten, OCMW’s, pro-
vinciale, Vlaamse en federale overheid over domeinen als gezondheid, hulpverlening, inkomen, sociale rechtsbijstand en sociale aspecten van huisvesting, tewerkstelling, mobiliteit, cultuur en onderwijs.
10
De ‘verzuiling’ (bv. van ziekenfondsen en vakbonden) maakt samenwerking en afstemming evenwel niet altijd even eenvoudig. Ook zijn bepaalde aspecten van het sociaal beleid (nog) federaal geregeld (bv. de sociale zekerheid). Het ter beschikking stellen van aanvraagformulieren voor sociale zekerheidsuitkeringen vanuit het Sociaal Huis is reeds een eerste stap. Aangezien echter - zeker op korte termijn - niet alle dossiers in het Sociaal Huis zelf kunnen afgehandeld worden dient aan deze informatieplicht tevens een goed doorverwijssysteem gekoppeld te zijn, waarbij de doorverwijzing ook kan worden opgevolgd. De rol dient bijgevolg verder te gaan dan het louter doorgeven van een adres:
‘In een OCMW-Sociaal Huis zou in principe - zeker bij mensen waarvan je van in het begin voelt van dat zijn mensen die het moeilijker hebben om dat verder te zetten eventueel zelf meegaan; vanuit het OCMW bellen om een afspraak te maken; dat soort zaken. Ook echt achteraf nagaan of het echt gebeurd is. Dus die opvolging vinden wij heel belangrijk.’ (hoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG)
Hierbij is een goede sociale kaart van de gemeente en regio onontbeerlijk.
2.1.2
Betere samenwerking tussen de lokale besturen
Het betreft hier zowel samenwerking tussen OCMW en gemeente als tussen OCMW’s onderling. Zowel de gemeente als het OCMW vervullen welzijnstaken. Een goede samenwerking tussen beide is dan ook noodzakelijk om een geïntegreerd lokaal welzijnsbeleid te voeren. Een overlegcomité gemeente–OCMW wordt door de VVSG als een goed instrument beschouwd om die samenwerking waar te maken. Nadat afspraken zijn gemaakt, moet elk bestuur deze evenwel autonoom kunnen uitvoeren. In verband met de taakafbakening tussen beide actoren heeft de VVSG een ‘ontwerpbestuursakkoord tussen gemeente en OCMW’ opgesteld voor de legislatuur 2001-2006. Hierin doet de VVSG een voorstel naar de OCMW’s en gemeenten om taakafspraken te maken rond ‘wie doet wat?’ Twee opties worden voorgelegd: - Toewijzing van het volledige welzijnsbeleid aan het OCMW, tenzij juridisch onmogelijk, en zonder afbreuk te doen aan de samenhang tussen aanverwante beleidsdomeinen. Deze suggestie wordt gedaan aan gemeenten waar er nog geen gemeentelijke welzijnsdienst is. - Specifieke taakverdeling tussen gemeente en OCMW. Deze suggestie geldt voor gemeenten waarin reeds een gemeentelijke welzijnsdienst bestaat. Gemeente en OCMW nemen elk specifieke welzijnstaken op zich. Deze taken dienen complementair te zijn. Hierbij is het van belang dat er een duidelijk aanspreekpunt is en dat er een eindverantwoordelijke wordt aangeduid voor taken die door beide besturen worden uitgevoerd. De VVSG opteert ervoor dat het OCMW dit eerste aanspreekpunt voor de burger is, en doorverwijst naar de gemeentelijke diensten voor domeinen die de gemeente behartigt. Ook een betere samenwerking met andere OCMW’s uit de regio wordt noodzakelijk geacht voor de uitbouw van een Sociaal Huis. Hierdoor kan immers het aanbod van ieder Sociaal Huis
11
verruimen. Omwille van de schaalgrootte heeft het - aldus de VVSG - weinig zin dat elk OCMW alle diensten alleen uitbouwt.
2.1.3
Betere samenwerking tussen lokale besturen en private sector
Je kan als OCMW/Sociaal Huis maar een geïntegreerde dienstverlening aan de burger aanbieden als er ook wordt samengewerkt met de privé-sector. In het lokale welzijnslandschap zijn diverse private actoren (bv. CAW’s, samenlevingsopbouw, integratiecentra, thuiszorg, …) en private instellingen (bv. rusthuizen, ziekenhuizen, kinderopvangcentra, gehandicaptenvoorzieningen, …) aanwezig. Dit maakt afstemming noodzakelijk, op twee vlakken. - Op beleidsmatig vlak is er nood aan afstemming van deze private initiatieven met elkaar en met de publieke welzijns- en gezondheidsinitiatieven. Complementariteit en gerichte doorverwijzing moeten ook hier, aldus de VVSG, centraal staan. Een intens netwerk tussen de welzijnspartners is hierbij nodig. Om dit op lokaal vlak mogelijk te maken is het volgens de VVSG noodzakelijk dat het OCMW - het Sociaal Huis in elke gemeente - vanuit het openbaar belang de coördinerende taak opneemt3 , waarbij het tevens gaat om overaanbod vermijden en blinde vlekken invullen. Tevens is de VVSG van mening dat het OCMW een adviesbevoegdheid moet krijgen in het geval van planning, erkenning en/of subsidiëring door de hogere overheden van voorzieningen en diensten in de welzijns- en gezondheidszorg op het grondgebied van het OCMW. - Op individueel vlak is er nood aan afstemming tussen alle welzijnspartners die met een specifieke persoon werken rond eenzelfde doel. Hierbij is de VVSG van mening dat het organiseren van een permanent overleg tussen hulpverleners rond concrete dossiers weerom een taak is van het OCMW. Een goede samenwerking en onderlinge afstemming impliceert uiteraard dat het OCMW de private sector goed kent. Ook een duidelijke taakafbakening tussen de welzijnspartners wordt als belangrijk beschouwd waarbij het principe van complementariteit primeert. Dit is evenwel slechts mogelijk als dit principe ook op centraal niveau wordt gevolgd.
‘Wij vragen zeker in de toekomst dat de Vlaamse overheid die complementariteit respecteert, dus dat er geen nieuw decreet wordt gemaakt waarin een identieke opdracht wordt gegeven aan verschillende instanties.’ (hoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG)
De VVSG spreekt zich niet uit over welke actor het best welke taken opneemt. Het belangrijkste is dat de verschillende taken worden uitgevoerd, niet wie dit uiteindelijk doet. Het OCMW krijgt in het concept wel een centrale rol - eerder dan een gemeente of een CAW - zowel omwille van zijn historische betrokkenheid bij het welzijnsbeleid als omwille van het feit dat er een OCMW is binnen elke gemeente:
3 Hierbij wordt er van uit gegaan dat het OCMW het best geplaatst is om het lokaal sociaal beleid te coördine-
ren, vermits het gaat om een wettelijke en federaal verankerde opdracht (art. 62 OCMW-wet).
12
‘Als je zegt dat het Sociaal Huis voor alle burgers is, dan moet je ervoor zorgen dat je er in elke gemeente één hebt. (…) Wij zien het Sociaal niet als iets regionaal, maar echt als iets lokaal.(…) Het Sociaal Huis moet zich positioneren binnen de gemeente en zien: wat is er binnen onze gemeente. In kleine gemeenten zal dat vaak niets zijn en dan is het belangrijk dat zij regionaal ook gaan kijken: welk aanbod kan ik gebruiken in mijn gemeente dat op regionaal vlak wordt uitgebouwd (…). De netwerkvorming is deel van het Sociaal Huis, maar is niet het Sociaal Huis ‘as such’. (hoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG)
Daarnaast moeten ook andere – private - actoren (bv. CAW, Kind en Gezin, …) bij het Sociaal Huis betrokken worden, bijvoorbeeld onder de vorm van zitdagen. Naast de doelstellingen op het vlak van coördinatie, informatie, doorverwijzing en éénloket is de VVSG van oordeel dat het OCMW tevens een belangrijke hulpverleningsopdracht moet blijven vervullen, met daarin prioritaire aandacht voor kansarmen. Om stigmatisering te vermijden dient het Sociaal Huis zich evenwel te richten naar alle burgers. Met betrekking tot een mogelijke afstemming van het Sociaal Huis met het geïntegreerd wijkcentrum wordt vooral het belang van wederzijdse doorverwijzing onderstreept.
‘Als het Sociaal Huis de trekker is van het samenbrengen van iedereen die op gemeentelijk vlak rond welzijn bezig is, dan gaat rond die tafel zeker de geïntegreerde wijkwerking zitten. Indien mensen bij het Sociaal Huis aankomen, die eigenlijk vooral nood hebben aan contact binnen de buurt dan kan je die daar naar doorverwijzen.’ (I: Vanuit het Sociaal Huis naar de wijkcentra?) ‘Ja, of vanuit een wijkcentrum, als ze zeggen van: jij zit duidelijk met een aantal vragen rond premies of zo: ga eens naar het Sociaal Huis.’ (hoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, VVSG)
Tot slot worden er een aantal randvoorwaarden geformuleerd die de centrale overheden moeten voorzien opdat het concept van het Sociaal Huis zou kunnen gerealiseerd worden. Het gaat om voldoende financiële ondersteuning, informaticaondersteuning en een campagne om het nieuwe concept bekend te maken bij de burgers.
2.2
Vi s i e v a n h e t S t e u n p u n t A l g e m e e n We l z i j n s w e r k ( S AW ) 4
Tot op heden formuleerde de koepel van de Centra voor Algemeen Welzijnswerk nog geen eenduidige visie betreffende het concept Sociaal Huis. Er heersen i.v.m. het concept nog te veel onduidelijkheden, ook wat de (verdere) samenwerking OCMW-CAW betreft. In de praktijk
4 De informatie is gebaseerd op het gesprek met L. Serrien (coördinator SAW) en J. Vos (stafmedewerker) dat
plaatsvond op 5 maart 2001.
13
bestaan reeds diverse samenwerkingsinitiatieven tussen beide actoren, zowel op het niveau van de cliënt, van de voorzieningen als op het vlak van beleidsdossiers. Doorgaans zijn deze samenwerkingsvormen echter ingegeven door de plaatselijke context zoals ook blijkt uit onderstaand citaat. ‘Er zijn op de drie niveaus op het terrein diverse vormen van samenwerking. Bijvoorbeeld op het niveau van de cliënt: vanaf het moment dat er een bestaansminimumdossier is en deze cliënt wordt ook begeleid door het CAW, dan denk ik dat er - ad hoc - regelmatig samenwerkingsafspraken zijn met de sociale dienst van het OCMW. Op het niveau van voorzieningen zien we toch ook wel een aantal vormen van samenwerking, tot zelfs CAW’s waar OCMW’s mee in het beheer zitten. Maar dat is dan wel grotendeels historisch bepaald door het feit dat OCMW’s vroeger ook een kleinschalig opvangcentrum of een Centrum voor Levens- en Gezinsvragen hadden opgericht en in het kader van het algemeen welzijnswerk daar middelen van kregen. Nadien zijn die mee opgenomen in de fusie. Ook op het niveau van de beleidsdossiers denk ik dat er voorbeelden van samenwerking zijn. Dat is zeer sterk plaatselijk bepaald en dat hangt er ook van af wie in de gemeente of de regio voortrekker is van een aantal beleidsontwikkelingen: is dat het OCMW, is dat de gemeente?’ (coördinator SAW)
In een nota van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk n.a.v. een studiedag omtrent het ‘Sociaal Huis’ die plaatshad in maart 20015 , wordt gesteld dat het concept betrekking kan hebben op de beperkte sector van de welzijnszorg of (individuele) hulpverlening of op het ruime sociaal beleid.6 Bij de inhoudelijke uitwerking van het ruimere concept zijn verschillende functies en gradaties voor het Sociaal Huis mogelijk, met name: - informatie verstrekken over diensten, rechten, tegemoetkomingen en premies van gemeenten, OCMW’s, hogere besturen en private instellingen; - hulp bij het invullen van formulieren voor het verkrijgen van diensten of het aanvragen van premies, tegemoetkomingen, …; - al dan niet begeleide doorverwijzing en draaischijf t.a.v. sociale voorzieningen in de regio; - gedeconcentreerde dienstverlening: toegangspoort tot en met volledige afhandeling op lokaal niveau t.a.v. provinciale, Vlaamse en federale voorzieningen, diensten, premies en toelagen (o.m. via Kruispuntbank); - Sociaal Huis als afstemmingsforum voor individueel casemanagement; - Sociaal Huis als fysiek overkoepelend dak voor verschillende eerstelijns diensten; - Sociaal Huis als beleidsorgaan dat het lokaal welzijnsbeleid stuurt en regisseert, zowel op individueel niveau (afstemming tussen de individuele vraag en het algemeen aanbod) als op het niveau van de programmatie (bijsturing aanbod in functie van de vraag). Hierbij stelt zich de vraag welke materies of zorgsectoren zich lenen tot een lokale planning en welke op regionaal niveau moeten aangepakt worden (Vos & Serrien, 2001). 5 ‘Het Sociaal Huis: huis van de toekomst in welzijnsland?’, ACW-studiedag i.s.m. het Vlaams centrum voor werk-
nemersvorming, Elewijt-Center, 10 maart 2001. 6 D.w.z. gezondheid, tewerkstelling, inkomen, sociale zekerheid, mobiliteit, educatie/onderwijs, cultuur, hulpver-
lening en rechtsbijstand.
14
2.2.1
Netwerkidee
Voor de CAW’s ziet men binnen het concept van het Sociaal Huis vooral een rol weggelegd in de netwerkidee. Hierbij is het van belang dat de betrokken actoren zich duidelijk positioneren in het welzijnsveld, mekaars competenties erkennen en een duidelijke missie formuleren. Zoals bij de VVSG wordt het belang van het complementariteitsprincipe onderstreept. Dit blijkt ook uit een nota over het algemeen welzijnswerk: ‘Het algemeen welzijnswerk heeft op de ‘eerste lijn’ belangrijke partners. In de eerste plaats zijn dit de sociale diensten van de OCMW’s, die een zeer vergelijkbare basisopdracht hebben. Toch zijn er ook belangrijke verschilpunten op het vlak van: al dan niet conditionele hulpverlening, werkingsgebied, openbaar versus privaat, verschillen in het bereiken van specifieke doelgroepen, enz. Het verzekeren van een complementair aanbod is voor beide sectoren echter een steeds belangrijker uitdaging. Hetzelfde geldt t.a.v. andere sectoren op de ‘eerste lijn’: de integratiecentra en -diensten voor minderheden, het opbouwwerk, geïntegreerde buurt- en wijkcentra, jeugdwerkingen met kansarme groepen, consultatiebureaus en zorgencentra van Kind en Gezin, enz. Een derde partner vormen de diverse vormen van hulp- en dienstverlening, ingebouwd in maatschappelijke basissectoren: in de sociale huisvesting, in het onderwijs (de centra voor leerlingenbegeleiding), in de rechtsbedeling (justitiehuizen, …), en dergelijke meer.’ (Serrien, 2000: 31).
Een dergelijk netwerk van hulpverlening, zowel op het niveau van de voorzieningen als op cliëntniveau, kan - aldus de respondenten - het best op regionaal niveau worden georganiseerd, rekening houdend met de regionaal uitgebouwde dienstverlening van bv. Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Bijzonder Jeugdzorg, CAW’s, etc. Een vlotte bereikbaarheid van de diensten (bv. via het openbaar vervoer) is hierbij een belangrijke randvoorwaarde. Idealiter zouden alle eerstelijnsdiensten bij het netwerk moeten betrokken worden, met uitzondering van de sector thuiszorg vermits die vanuit een andere logica vertrekt (men wil mensen zo lang mogelijk thuis houden). Het voornaamste knelpunt is wie de regisseursrol bij de samenwerking gaat opnemen. In de eerste plaats hangt dit - aldus de gesprekspartners - af van het schaalniveau waarop de afstemming en samenwerking georganiseerd wordt. Gaat het hierbij om het afstemmen van voorzieningen op lokaal niveau - de regie van het lokaal sociaal beleid -, dan komt deze rol toe aan het OCMW of aan de gemeente of aan beide. Hierbij kunnen ook private welzijnsdiensten aangesproken worden, in die mate dat ze met die lokale problematiek te maken hebben. Op cliëntniveau kan dit echter beter door de vertrouwenspersoon: ‘Maar of het OCMW nu op elk cliëntniveau de regie moet gaan doen? Ik geloof veel meer in het principe dat op de eerste lijn diegene die een vertrouwensrelatie heeft de verdere taakbegeleider is, de regisseur van de cliënt is.’ (coördinator SAW) ‘En dan moeten er misschien ook andere welzijnsdiensten op dat eerstelijnsniveau gevaloriseerd worden, bv. buurtwerkers die vaak een sleutelrol spelen naar afstemming van diensten.’ (stafmedewerker SAW)
15
2.2.2
Eénloket idee
Er kan volgens de respondenten echter ook een heel andere piste verkend worden, die eerder aanleunt bij de opvattingen van (voormalig) minister Sauwens en waarbij wordt gefocust op de vereenvoudiging van de (sociale) administratie via de uitbouw van de éénloket gedachte. Beide pistes - de visie van minister Vogels en deze van (ex) minister Sauwens - kunnen tegelijkertijd uitgewerkt worden. Opnieuw wordt bij de uitbouw van de éénloket gedachte het belang van de Kruispuntbank onderstreept. Er wordt een vergelijking gemaakt met de werkgelegenheidsloketten (Lokale Werkwinkels):
‘Als je de algemene dienstverlening zou bekijken, dan hebben mensen terecht kritiek op de versnippering van alles wat met sociaaladministratieve zaken te maken heeft. Als je ziet wat voor een papierwerk je moet invullen. Er zou veel kunnen bespaard en vereenvoudigd worden. Dat is dan een beetje de éénloket gedachte. Zoals men nu in de sector tewerkstelling met de werkgelegenheidsloketten of de tewerkstellingsloketten werkt, met de bundeling van RVA, VDAB, vakbonden, PWA, eigenlijk alles wat met lokale tewerkstelling te maken heeft, zo kan je perfect ook met wat te maken heeft met sociale administratie tot een éénloket func-tie komen.’ (stafmedewerker SAW)
In die formule is niet dadelijk een rol weggelegd voor de CAW’s.
‘In die formule is het CAW nauwelijks betrokken. Het zijn dan de basisinstituties die bij sociale administratie betrokken zijn die zich gaan hergroeperen en reorganiseren dat de zaken efficiënter gebeuren. Zo kan je via de Kruispuntbank perfect een aantal dingen kort-sluiten, dat een OCMW of gelijk wie basisrechten van mensen kan toekennen zonder dat die heel de papiermolen moeten gaan doen en de aanvraag, de toewijzing en de uitbetaling dras-tisch kan versoepelen. Als je ziet hoeveel moeite het soms kost om iemand zijn kinderbijslagdossier in orde te krijgen, eigenlijk zou dat heel eenvoudig kunnen.’ (stafmedewerker SAW)
Het uitwerken van een dergelijk concept veronderstelt echter dat een aantal ‘taboes’ worden opgeheven, waarbij opnieuw op het ‘knelpunt’ van de verzuiling wordt aangehaald. Om belangenvermenging te vermijden kan het éne loket het best autonoom georganiseerd worden. De schaal waarop deze loketten moeten ingeplant zijn is niet zo eenvoudig te bepalen. Idealiter zouden ze zo breed mogelijk gespreid moeten zijn. Deze éénloket idee ziet men in de eerste plaats haalbaar voor administratieve zaken. Op het vlak van individuele hulpverlening ligt dat heel wat moeilijker:
16
‘Op het terrein van de hulpverlening denk ik dat dat veel moeilijker is. Uiteindelijk gaat het over zeer individuele gevoelige vragen, die je niet puur administratief kan afhandelen. Ik kan me niet inbeelden dat iemand met relatieproblemen naar een bureau gaat vanwaar men dan administratief verwezen wordt naar de meest geschikte dienst. Ik denk dat de realiteit wel iets gevoeliger is dan dat.’ (stafmedewerker SAW)
2.2.3
Twee complementaire modellen
De respondenten zijn van oordeel dat het gaat om twee verschillende, maar complementaire modellen, afhankelijk of er al dan niet ruimte wordt voorzien voor individuele hulpverlening: - Enerzijds is er het model waarbij administratieve vereenvoudiging wordt nagestreefd door de verschillende aanvragen op één plaats (éénloket) te behandelen. Hierbinnen kan nog een onderscheid gemaakt worden tussen een loket waar je met vragen over verschillende problemen (sociale huisvesting, tewerkstelling, pensioen, etc.) terecht kan en een loket dat zich specialiseert in een bepaald segment (bv. tewerkstelling). - Anderzijds is er het model waarbij aan de administratieve hulp ook psychosociale begeleiding wordt gekoppeld:
‘Ik ben er van overtuigd dat er, vertrekkend van de dienstverlening inzake rechten en uitkeringen, ook heel zinvolle hulpverlening kan aangeboden worden. Bijvoorbeeld dat mensen die een sociale woning komen vragen, en uiteindelijk begeleid worden in die aanvraag van een sociale woning, dat die ook wel een aantal vragen hebben naar sociale vaardigheden en zelfredzaamheid en dergelijke meer, dat die dingen dan vrij snel aan het licht kunnen komen in zo een procedure. De potentiële kracht van de zogenaamde ‘ingebouwde’ vormen van hulpverlening zit in het feit dat men daar direct op kan inspelen.’ (coördinator SAW)
Vaak is er binnen de administratieve hulpverlening echter niet veel ruimte om in te gaan op achterliggende problemen. Hierin ziet het CAW een mogelijke samenwerking met het OCMW, zeker in de grotere steden.
‘In de realiteit zien we dat binnen heel wat vormen van administratieve hulpverlening weinig ruimte is om ook verder te werken met de cliënt aan achterliggende vragen, psychosociale problemen, enz. Vaak is het dan noodzakelijk om voor die vragen een beroep te doen op een CAW. Ik denk dat dat ook een goede manier van samenwerking kan zijn, waarmee we die diensten niet willen terugdringen op hun puur administratieve taak, maar zeker in grotere steden zal er tussen OCMW’s en CAW’s ook een nauwere samenwerking zijn: het dossier van het bestaansminimum is voor het OCMW en de verdere begeleiding, psychosociaal voor het CAW. In landelijke gemeenten ligt dat anders, want daar is ook het CAW vaak niet aanwezig. Daar zal de maatschappelijk werker van het OCMW wellicht wat meer ruimte hebben om met de cliënt ook verder te gaan dan het financiële.’ (coördinator SAW)
17
Om de inspanningen van verschillende hulpverleners die zich richten op eenzelfde persoon op elkaar af te stemmen, ziet het SAW vooral een mogelijkheid in initiatieven zoals individueel casemanagement.
2.2.4
Het Sociaal Huis als oplossing voor het toegankelijkheidsprobleem?
Aan de respondenten werd tevens de vraag voorgelegd in welke mate het Sociaal Huis een oplossing kan zijn voor het toegankelijkheidsprobleem van welzijnsvoorzieningen naar bepaalde doelgroepen zoals kansarmen en etnisch-culturele minderheden. Hierbij wordt in de eerste plaats het belang van een duidelijke profilering van de actoren onderstreept.
‘Ik denk dat vooral het uitklaren van die competenties, zoals dat dan zo mooi genoemd wordt; onderlinge profilering, dat dat de zaak toch wel wat zou kunnen vooruithelpen.’ (stafmedewerker SAW)
Tevens dient vermeden te worden dat hulpvragers van het kastje naar de muur worden gestuurd. Gerichte doorverwijzing kan dit vermijden. Dit impliceert evenwel dat de hulpvragers hun vraag duidelijk kunnen verwoorden, wat in de praktijk niet steeds het geval is, zeker niet als het gaat om psychosociale hulpverlening. Een goede doorverwijzing hangt tevens samen met een duidelijke profilering van de betrokken actoren, gekoppeld aan een goed doorverwijzingssysteem waarbij ‘missing links’ worden opgelost.
‘Ik kan mij inbeelden dat heel wat mensen voor psychosociale problemen zich wenden tot de huisarts en dat daar ook de ‘missing link’ is: weet die huisarts waar die verder terecht kan? Die zal vanuit zijn referentiekader misschien vooral zicht hebben op de gezondheidssector, het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg, …’ (…) Ik denk dat op het vlak van de netwerkformule in het kader van het Sociaal Huis rond psychosociale hulpverlening er al kan werk gemaakt worden op regionaal vlak van een goede profilering t.a.v. elkaar en aan-sluitend dat er een goed doorverwijssysteem is. Dat is al heel wat. (coördinator SAW)
Er kan echter pas een toegankelijk Sociaal Huis gecreëerd worden indien men op de hoogte is van de drempels die cliënten ervaren wanneer zij een beroep (wensen te) doen op welzijnsvoorzieningen:
‘Ik vind wel dat in heel de discussie de cliënt centraal moet staan, zoals in jullie onderzoek. Ik ben zelf wel benieuwd over hoe cliënten zelf toegankelijkheid definiëren. (…) Toegankelijkheid is niet alleen bereikbaarheid. (…) Vanuit het cliëntperspectief bekeken, daar is nog veel te weinig onderzoek rond gedaan: op welke manier wenden zij zich tot bepaalde dien-sten? Welke verwachtingen hebben zij en wat is hun initiële vraag? Of zit daar meteen al een vraag achter? Hoe ervaren zij zelf die drempels?’. (coördinator SAW)
18
2.3
Vi s i e v a n d e Ve r e n i g i n g v a n V l a a m s e G e m e e n t e l i j k e We l z i j n s d i e n s t e n ( V V G W )
Ook vanuit de Vereniging van Vlaamse Gemeentelijke Welzijnsdiensten werd tot op heden geen standpunt op papier gezet m.b.t. de mogelijke of wenselijke invulling van het concept ‘Sociaal Huis’. Wel werden door de voorzitter reeds een aantal bedenkingen in de rand van de discussie geformuleerd, met name: - oppassen voor enkel een bestuurlijke discussie zonder inhoudelijke discussie over een kwalitatief beter lokaal welzijnsbeleid; - nood aan vrijheid om plaatselijk te kiezen voor een model van geïntegreerde dienstverlening; - niet enkel regisseurschap zonder uitvoering (geen Nederlands model); - verdieping van de bipolariteit tussen gemeente en OCMW (via samenwerkingsakkoord, overlegcomité, vertegenwoordiging OCMW en gemeente, uitbouw beleidsnetwerken, opstellen beleidsplan integratie lokaal welzijnsbeleid); - twee lokale regisseurs zijn mogelijk en zelfs wenselijk, regisseurs zijn soms zelf actor, ander bestuur kan dan die rol overnemen; - inclusief beleid blijft nodig versus zorgbeleid; - versterking van de beleidsnetwerken tussen overheid en particuliere sector; - andere relatie tot de particuliere sector; overheid moet sturen op output; - betere dienstverlening aan de burger staat centraal; - verweving van het aanbod kan positief werken naar het klimaat van een dienst; - geïntegreerde dienstverlening van OCMW, gemeente, Lokale Werkwinkels, ombudsdienst (Vandebuerie, 2001). Een aantal van deze bedenkingen worden hieronder verder uitgewerkt.
2.3.1
De inhoudelijke discussie dient te primeren boven de organisatorische
Op basis van het interview met de voorzitter van de VVGW en met een medewerker van de sociale dienst van de Stad Kortrijk werden bijkomende elementen in de discussie omtrent het Sociaal Huis verzameld. Zo wenst de Vereniging te focussen op de inhoudelijke discussie, niet op de organisatorische. Hierbij moet in de eerste plaats nagegaan worden welk beleid de stad of gemeente - i.s.m. het OCMW - wil voeren. Pas nadien dient te worden bepaald wie wat zal doen. In de praktijk draait het evenwel vaak anders uit.
‘En dan krijg je in eerste instantie - en dat is wat er nu aan het gebeuren is - een machtsdiscussie: ‘we gaan eerst eens kijken wie de regisseur is en we gaan dan bepalen wat er gaat gebeuren.’ (…) Het gaat over posten, over jobs, over mandaten en dat primeert eigenlijk de discussie over de inhoud. (…) Wij pleiten eerst voor een inhoudelijke discussie: wat wil een stad of gemeente als beleid gaan voeren, en laat ons dan afspreken wie wat uitvoert. (…) Eigenlijk zijn wij voor een netwerksturing waar niet één iemand baas is, maar waar het geheel in interactie en door de samenwerking zichzelf gaat sturen. Maar politiek is dat bijna niet te verkopen.’ (voorzitter VVGW)
19
Door de nadruk te leggen op de inhoudelijke discussie kunnen de rollen van de actoren in het welzijnsveld worden uitgeklaard. Ook hier wijst men op het belang van het in kaart brengen van de competenties van de betrokken actoren (‘Iedereen gaat moeten durven opkomen voor datgene waar men sterk in is’). Op basis hiervan kan beslist worden wie wat gaat doen. Het streven naar één model van Sociaal Huis voor gans Vlaanderen wordt echter niet als realistisch beschouwd, aangezien de realiteit lokaal vaak zeer divers is: ‘Als men op Vlaams niveau gaat bepalen hoe dat gemeenten en steden dat moeten doen, dan krijg je een model dat slechts voor enkele gemeenten werkbaar zal zijn. Per definitie heb je 308 verschillende situaties in Vlaanderen. (…) Men zou even goed kunnen zeggen: wij willen de steden en gemeenten ondersteunen indien zij een netwerk, duidelijk aantoonbaar, met duidelijke afspraken, ondertekenen van: dit gaan wij doen op die manier, en wij willen dat bereiken, enz. Dat mag met meetbare resultaten zijn. Dat er een dergelijke richtlijn komt van bovenuit, daar heb ik op zich geen problemen mee. Als men zegt: vanaf nu, van het ene uiterste: we schaffen het OCMW af, tot het andere uiterste van: het OCMW moet alles doen, dat kan niet.’ (respondent sociale dienst Stad Kortrijk) Ook het concept van een fysiek huis, waarin verschillende actoren worden samengebracht, wordt organisatorisch niet als haalbaar beschouwd, zeker niet in de (middelgrote) steden: ‘Dan spreken we waarschijnlijk niet meer over een Sociaal Huis, maar over een Sociale Straat.’ (respondent sociale dienst Stad Kortrijk)
2.3.2
Focus op samenwerking en afstemming
Samenwerking en afstemming dient te primeren. De concrete vormgeving wordt als secundair beschouwd. De respondent maakt hierbij een vergelijking met het ‘vreemdelingenloket’. ‘Het gaat over: wat is er? Op welke manier kunnen we samenwerken? Hoe kunnen we die samenwerking efficiënt maken? Hoe kunnen we zorgen dat de mensen die er een beroep op doen weten waar ze naartoe moeten? Of dat dat nu in één huis, in één straat of in een stad is, ik vind dat secundair.’ (…) ‘Dat is ook heel de discussie die we nu meemaken met het ‘vreemdelingenloket’; in eerste instantie is het voor mij niet belangrijk dat al die mensen per sé op dat ene punt komen om van daar doorgestuurd te worden, maar er moet wel ergens een draaischijf zijn die zorgt dat mensen ter plaatse komen.’ (respondent sociale dienst Stad Kortrijk) Ook voor de afschaffing van de OCMW’s is de Vereniging geen vragende partij. Wel dient er beter samengewerkt te worden tussen OCMW en gemeente/stad. Dit kan - aldus de voorzitter van de VVGW - bijvoorbeeld door het sluiten van een samenwerkingsakkoord, de versterking van de inhoud van het overlegcomité, vertegenwoordiging van OCMW in gemeente en omgekeerd, de uitbouw van beleidsnetwerken, het opstellen van gezamenlijke beleidsplannen en het uitwerken van een geïntegreerd lokaal welzijnsbeleid. Een voorbeeld van een goede samenwerking en afstemming is het welzijnsconsortium in de regio Kortrijk.
20
‘In de streek zitten we op dat vlak al redelijk ver: het welzijnsconsortium dat eigenlijk een samenwerkingsverband is tussen de gemeenten enerzijds en de OCMW’s anderzijds van het ganse arrondissement, en de particuliere sector. De ondersteuning wordt daar in de praktijk gebracht door het feit dat ieder gemeentebestuur en ieder OCMW van het ganse arrondissement 4 fr. per inwoner bijdraagt, dus dat is 8 fr. per inwoner aan dat consortium.’ (respondent sociale dienst Stad Kortrijk) Ook is het naar de toekomst toe onvermijdelijk dat er meer dient samengewerkt te worden met de particuliere sector. De schaal waarop deze samenwerking georganiseerd wordt, hangt mede af van de grootte van de gemeente. Aan de Vlaamse overheid wordt vooral een stimulerende en begeleidende rol toebedeeld in het tot stand brengen van deze samenwerkingsverbanden. Hoe de financiële ondersteuning het best kan gebeuren, is echter niet zo duidelijk: ‘moet je blijven opsplitsen in verschillende terreinen of moet je het Gemeentefonds versterken?’
2.3.3
Rol van de gemeente onderbelicht
De respondenten zijn tevens van mening dat de discussie omtrent het Sociaal Huis te sterk gefocust is op de rol van het OCMW. De gemeente blijft daarin onderbelicht, hoewel de gemeente een belangrijke rol kan vervullen in het lokaal welzijnsbeleid, i.h.b. wat het uitbouwen van een inclusief beleid betreft. ‘In alle oefeningen die gemaakt worden is het het OCMW dat moet veranderen, terwijl ik vind dat gemeentebesturen in feite ook moeten veranderen als wij kwalitatief lokaal welzijnsbeleid willen hebben. Het moet duidelijker zijn dat de finaliteit van ieder overheidshandelen eigenlijk het welzijn van de burger is. Ook wij moeten nog dat inclusief beleid waarmaken, we moeten dat welzijn proberen te realiseren in sectoren als ruimtelijke ordening, verkeersbeleid, noem maar op. (…) Het is precies daar denk ik dat de specifieke opdracht van een gemeente ook ligt binnen het lokaal welzijnsbeleid: dat inclusief karakter proberen waar te maken. Daar waar het OCMW vooral betrokken is bij het zorgbeleid, kan de gemeente die relaties leggen naar andere domeinen, en dat gebeurt in een aantal gemeenten ook effectief.’ (voorzitter VVGW) Ook dient er een afstemming te komen tussen het concept van het Sociaal Huis en de Lokale Werkwinkel. ‘Hoe kan je dat nu lokaal verdedigen dat er één loket zou geopend worden, een Sociaal Huis, in het OCMW dat geen enkele band zou hebben met die Lokale Werkwinkel of met wat er in de gemeentelijke welzijnsdienst gebeurt? Wij vinden dat de gemeenten in ieder geval moeten kunnen meespreken over dat Sociaal Huis, dat dat geen kwestie is van de OCMW’s alleen.’ (voorzitter VVGW) De VVGW is tevens van mening dat de regisseursrol toekomt aan de lokale overheid (gemeente en OCMW). Het opnemen van de regie hoeft een uitvoerende rol echter niet in de weg te staan. Beide rollen dienen gekoppeld te blijven, zodat de regisseur ook weet wat er op het ter-
21
rein gebeurt. Wel dienen ‘rechter-partij’-situaties vermeden te worden. In plaats van ‘regisseur’ ziet men de gemeente en het OCMW eerder als ‘kernactor’ in het lokaal sociaal beleid waarbij het sturend vermogen van de stad moet opgedreven worden, waarbij weliswaar in samenspraak met de andere (publieke en private) actoren wordt bepaald waar men met het lokaal sociaal beleid naartoe wil.
2.3.4
Het Sociaal Huis als oplossing voor het toegankelijkheidsprobleem?
Men verwacht dat het uitbouwen van een netwerk, gekoppeld aan een duidelijke taakafbakening van de actoren zal leiden tot een meer gerichte doorverwijzing, wat in de eerste plaats de kansarmen en etnisch-culturele minderheden ten goede zal komen. (I: En denken jullie dat zo een netwerk bepaalde voordelen heeft inzake de toegankelijkheid van de dienstverlening naar kansarmen en etnisch-culturele minderheden?) ‘De toegankelijkheid zou daar moeten een gevolg van zijn, omdat een aantal organisaties op dit moment door de verscheidenheid aan dienstverleningsplaatsen en vormen de reflex hebben van: wij hebben geen tijd, probeer daar een keer of: dat is niet voor ons, dus ze sturen u door. Op het moment dat je een netwerk kan uitbouwen waar afspraken gemaakt worden, waar taakafbakeningen zijn, waar dat er ook door de overheid voor gezorgd wordt dat de capaciteit voldoende wordt, denk ik dat dat onrechtstreeks ten goede zal komen van kansarmen en etnisch-culturele minderheden, want dat zijn de eersten die doorgestuurd worden omdat ze minder mondig zijn.’ (respondent sociale dienst Stad Kortrijk)
2.4
Vi s i e V l a a m s e Ve r e n i g i n g van OCMW Ontvangers en Secretarissen (VVOS)
De VVOS werkt momenteel een globaal standpunt uit betreffende het Sociaal Huis. De eindredactie van het tijdschrift ‘OCMW-Visies’ formuleerde begin 2000, n.a.v. de VVSG-trefdag op 1 december 1999, reeds een aantal voorbeschouwingen. Hierbij wordt uitgegaan van de omschrijving van het Sociaal Huis in het Vlaams Regeerakkoord. Een aantal van deze punten komen ook terug bij de visie van de VVSG. - Het OCMW is gelegitimeerd om op te treden als coördinerende, plannende en uitvoerende instantie. De VVOS pleit voor een adviesbevoegdheid van het OCMW in geval van planning, erkenning en/of subsidiëring van voorzieningen en diensten in de welzijns- en gezondheidszorg. - De VVOS opteert tevens voor een versteviging van het OCMW in relatie tot het gemeentebestuur. Zij verwijst hierbij naar het Pact tussen de Vlaamse regering en de Vlaamse OCMW’s dat het OCMW erkent als een volwaardige partner. In dit verband pleit zij voor een degelijke basisfinanciering en voldoende personeel, zodat blijvend kan worden ingegaan op de stroom van nieuwe opdrachten. - De VVOS is bovendien van oordeel dat de verwezenlijking van het Sociaal Huis een evolutief proces is waarbij het OCMW, rekening houdend met zijn mogelijkheden, de waaier van voordelen en premies waarvoor het een loketfunctie vervult of aanspreekpunt is geleidelijk uitbreidt.
22
- Tevens wordt gesuggereerd dat de OCMW’s waarbij de sociale dienst apart gehuisvest is, alvast het gebouw ‘Sociaal Huis’ kunnen noemen om op die manier een proactief beleid te voeren. - De discussies over de verhouding tussen OCMW en gemeente en tussen OCMW en particuliere welzijnssector mogen niet vermengd worden met de inhoudelijke discussie over de uitbouw van het OCMW tot een Sociaal Huis, zoals omschreven in het Vlaams Regeerakkoord. - Tot slot wordt ook het belang van netwerkvorming onderstreept, zowel tussen OCMW’s onderling als tussen OCMW’s en private welzijnsorganisaties. Onduidelijk is de link met de mutualiteiten en de vakbonden.
2.5
Vi s i e F e d e r a t i e v a n V l a a m s e O C M W- M a a t s c h a p p e l i j k We r k e r s v z w
2.5.1
De Visie van de VVSG als uitgangspunt
In het ontwerpstandpunt betreffende het Sociaal Huis van de Federatie van Vlaamse OCMWMaatschappelijk werkers (dd. 19 april 2001) wordt de visie van de VVSG gedeeltelijk bijgetreden. De federatie beschouwt het OCMW als centrale actor in het concept en onderschrijft de drie pijlers vooropgesteld door de VVSG (geïntegreerde basisdienstverlening naar de burger, betere samenwerking tussen de lokale besturen, betere samenwerking tussen lokale besturen en private sector). Andere punten waarin de federatie overeenstemt met de visie van de VVSG zijn onder meer: het behouden van het OCMW als zelfstandig openbaar bestuur met een eigen rechtspersoonlijkheid, de overtuiging dat het OCMW het best geplaatst is om het lokaal sociaal beleid te coördineren, het streven naar complementariteit tussen de actoren betrokken bij het lokaal sociaal beleid (zonder dat dit evenwel de vrije keuze in het gedrang brengt) en het standpunt dat het OCMW een belangrijke hulpverleningsopdracht moet blijven vervullen.
2.5.2
Troeven van het OCMW
Troeven van het OCMW die mee de richting aangeven van een nieuw concept zoals het Sociaal Huis zijn volgens de federatie: - De OCMW-sociale dienst is aanwezig in elke gemeente en is een goed gekende dienst bij een brede bevolkingsgroep. - Het OCMW bekleedt een sterke positie binnen het hulpverleningslandschap omdat het een monopolie bezit wat betreft de financiële hulpverlening. Deze hulpverlening kan tevens een opening vormen naar andere problematieken, waardoor mensen bereikt worden die met een armoede- en uitsluitingsproblematiek te kampen hebben, maar slechts heel moeilijk de stap zetten naar andere diensten. - Het OCMW is vertrouwd met de problematiek van kansarmen, waarbij aangepaste methoden en een laagdrempelige aanpak gehanteerd worden. - Het OCMW biedt een waaier aan van dienstverlening en kansen (financiële steun, huisvesting, poetshulp, kinderopvang, budgetbegeleiding, …). Dit biedt mogelijkheden tot een integrale en gecoördineerde aanpak. - Het OCMW heeft een bijzondere knowhow opgebouwd in de hulpverlening en ondersteuning van kansarmen via budgettering, budgetbegeleiding en schuldbemiddeling, alsook via vormen van participatieve en integrale begeleiding zoals maatzorg en empowerment.
23
2.5.3
Organisatorische aspecten
De visie van de Federatie wordt in het ontwerpstandpunt verder geconcretiseerd op organisatorisch vlak. Uitgangspunten hierbij zijn onder meer de vaststelling dat het huidig takenpakket van een grote groep OCMW-maatschappelijk werkers heel breed en gediversifieerd is, wat maakt dat er minder ruimte is voor een gericht onthaal, voor psychosociale begeleiding of om met andere diensten gecoördineerd te werken rond een bepaalde cliëntsituatie. Er is evenmin voldoende ruimte voor een gerichte, methodisch gefundeerde en gestructureerde vorm van hulpverlening, op maat van de hulpvrager. Dit geldt in het bijzonder voor kleine en middelgrote OCMW’s. Ook heeft de toegenomen activeringsdruk de psychosociale begeleiding in heel wat OCMW’s doen verengen tot een ééndimensionale aanpak van de problematiek, met name een toeleiding tot de arbeidsmarkt. Dit heeft tot gevolg dat de begeleiding zich vaak toespitst op die groep steuntrekkers die nog integreerbaar is op de arbeidsmarkt.7 Deze arbeidstrajectbenadering werkt m.a.w. een nieuwe vorm van uitsluiting in de hand. Tevens neemt de complexiteit van de dossiers toe evenals de heterogeniteit van het cliënteel. Om aan bovenstaande problemen tegemoet te komen, stelt de Federatie een reorganisatie voor van alle OCMW-sociale diensten op drie niveaus: - Niveau 1: onthaal, informatie, intake en kortlopende hulpverlening; - Niveau 2: opvolging en begeleiding van het bestaansminimum, financiële hulp, budgetbeheer en schuldbemiddeling; - Niveau 3: integrale begeleiding van kwetsbare groepen, coördinatie van hulpverlening, preventieve hulpverlening. Hieronder werken we deze drie niveaus wat verder uit.
a) Niveau 1: Onthaal, informatie, intake en kortlopende hulpverlening Het betreft een brede baliefunctie voor elke burger in de gemeente die er terecht kan voor alle mogelijke vragen i.v.m. welzijn: - informatie omtrent de sociale kaart en mogelijke voorzieningen en dienstverlening; - aanvragen voor tussenkomst in alle mogelijke vormen van premies en tussenkomsten op sociaal vlak; - aanvragen pensioen en mindervaliditeit; voorschotten op sociale uitkeringen; (equivalent) bestaansminimum en aanvullende financiële hulp; - aanvraag budgetbegeleiding, budgetbeheer, schuldbemiddeling; - aanvraag tot juridische hulpverlening; - aanvraag voor tussenkomst van de verblijfskosten in een erkend onthaaltehuis, rusthuis, RVT; - dringende hulpverlening en voedselpakketten; - crisisopvang en dakloosheid; - niet gedefinieerde hulpvragen.
7 Uit vroeger onderzoek van het HIVA blijkt dat het gemiddeld percentage potentieel activeerbaar geachte
OCMW-cliënten slechts 37,5% bedraagt van het totaal cliënteel. In de OCMW’s uit de grootste steden ligt dit percentage het laagst (32,8%). Bron: Sannen L., Struyven L. & Vos S. (2000), De Vlaamse OCMW’s in het arbeidsmarktbeleid: van stille actor tot actieve partner. Analyse van beleidsinspanningen en samenwerkingsverbanden, HIVA-K.U.Leuven.
24
Het gaat om een specifieke vorm van maatschappelijk werk die een ruime kennis van de wetgeving, sociale kaart en administratieve regelgeving vereist. De ‘onthaaldienst’ heeft een belangrijke doorverwijzende functie, zowel naar diensten binnen het Sociaal Huis op het tweede en derde niveau als naar andere diensten binnen de lokale dienst- en hulpverlening en naar gespecialiseerde diensten in het bredere welzijnslandschap.
b) Niveau 2: Opvolging en begeleiding van bestaansminimum, financiële hulp, budgetbeheer en schuldbemiddeling Voor wat het bestaansminimum en de financiële hulpverlening betreft, wordt op dit niveau het steunverlenend maatschappelijk werk behouden. Het betreft een vorm van maatschappelijk werk waarbij er een evenwicht is tussen een ambtelijk-administratieve en een hulpverleningsfunctie. Het maatschappelijk werk is hierbij geënt op drie invalshoeken: - onderzoek, controle en uitbetalingen; - methodische begeleiding: opbouwen van een hulpverleningsplan van de problemen op diverse levensterreinen; focus op psychosociale problemen die samengaan met situatie van financiële problematiek; samenwerking en overleg met andere diensten via PAO (Permantent Armoede Overleg); - opleiding en tewerkstelling: trajectmatige aanpak in functie van activering en doorverwijzing naar de arbeidsmarkt; samenwerking met o.m. Lokale Werkwinkel. Ook budgetbeheer en schuldbemiddeling zitten tussen administratie en dossierbeheer enerzijds en bredere hulpverlening anderzijds.
c) Niveau 3: Integrale begeleiding van kwetsbare groepen, coördinatie van hulpverlening, preventieve hulpverlening Bij dit derde niveau staat de kernfunctie van de armoedebestrijding centraal: de morele opdracht van het OCMW om elke persoon in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. De nadruk ligt op het begeleidingsaspect, binnen de typische context van de OCMW-hulpverlening, waarbij ook veel aandacht is voor het materiële en waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van het aanwezige kansenkader op het vlak van opleiding en tewerkstelling, huisvesting, etc. Op dit niveau wordt ook de cliëntgebonden coördinatiefunctie (bv. via een Permanent Armoede Overleg) gesitueerd. Aspecten die op dit derde niveau aan bod kunnen komen, zijn onder meer: - opname van dossiers vanuit het eerste en het tweede niveau; - intensieve gezinsbegeleiding; - lange termijnhulpverlening; - nauwe samenwerking met andere diensten en ondersteunende kaders binnen en buiten het Sociaal Huis; - versterken van personen en gezinnen op het vlak van vaardigheden, draagkracht, inbedding en vertrouwen; - focus op preventieve werking; - signalisatie naar het coördinatieniveau van tekorten en knelpunten in het welzijnsbeleid; - etc.
25
Het zijn voornamelijk deze aspecten waar diverse OCMW’s momenteel te weinig ruimte voor hebben, vermits men zich te veel met andere aspecten dient bezig te houden. In kleinere gemeenten kan men dit niveau eventueel via onderlinge samenwerking tussen OCMW’s organiseren: één maatschappelijk werker voor meerdere OCMW's. Het is ook op dit niveau dat methodieken zoals maatzorg en empowerment thuishoren. De Federatie is van mening dat de maatzorgprincipes ook binnen het concept van het Sociaal Huis dienen behouden te blijven, en dat de functie het Sociaal Huis niet verengd wordt tot een soort ‘dispatchingfunctie’. Door dit onderscheid in niveaus zouden maatschappelijk werkers bewust kunnen kiezen voor bepaalde taken (bv. al dan niet intensieve hulpverlening aan kansarmen of eerder administratieve zaken). Naast deze drie niveaus die staan voor het cliëntgericht werken, worden een aantal ondersteunende kaders voorzien: sociale tewerkstelling, juridische bijstand, bejaardenzorg/thuiszorg en lokale ondersteunende initiatieven.8 Tot slot wordt er op gewezen dat op beleidsmatig vlak nood is aan een afstemming van al deze initiatieven met elkaar en met private welzijns- en gezondheidsinitiatieven. Complementariteit en gerichte doorverwijzing naar elkaar moet een belangrijke doelstelling zijn van een lokaal welzijnsoverleg. Hierbij is nood aan een intens netwerk tussen alle welzijnspartners. Deze coördinerende taak is volgens de Federatie - evenals voor de VVSG - een taak voor het OCMW, het Sociaal Huis in iedere gemeente. Als hart van een ruim netwerk en vele samenwerkingsakkoorden moet het Sociaal Huis/OCMW voor de burger de toegangspoort zijn voor elke welzijnsvraag.
2.6
Vi s i e i n t e g r a t i e s e c t o r / o p b o u w w e r k
Vanuit de integratiesector en het opbouwwerk is er (nog) geen eenduidig neergeschreven visie omtrent het concept ‘Sociaal Huis’. Wel vraagt de ad hoc werkgroep opbouwwerk–integratiesector van het FESO (Federatie Samenlevingsopbouw) in het kader van de discussie omtrent het Sociaal Huis aandacht voor de volgende overwegingen: Beleidsmensen dringen aan op een betere afstemming van voorzieningen vanuit de nood aan een efficiënte werking van de organisaties, wat door de leden van de werkgroep wordt beaamd, evenals het belang van een administratieve vereenvoudiging. Het is evenwel niet duidelijk welke doelstelling de kern van het debat vormt: a) de dienstverlening aan de cliënt verhogen (d.w.z. streven naar een grotere toegankelijkheid van diensten) of b) de afstemming en zichtbaarheid van voorzieningen bevorderen. Beide aspecten zijn niet steeds eenvoudig te koppelen. Meerdere niveaus lopen in de discussie door elkaar. Tevens dient een onderscheid te worden gemaakt tussen a) informatieverstrekking, dienstverlening en doorverwijzing en b) hulpverlening. De werkgroep is van mening dat hulpverlening beter niet in het Sociaal Huis plaatsvindt. Wel dient er informatie voorzien te worden m.b.t. het
8 Het betreft hier initiatieven die vanuit het SIF of Sociaal Huis lokaal worden uitgebouwd als aanvulling op hia-
ten in het lokale hulpverleningslandschap. Ze dienen als ondersteuning van andere openbare of privé-initiatieven zoals buurtwerk, sociaal verhuurkantoor, schoolopbouwwerk, psychotherapeutische hulpverlening.
26
hulpverleningsaanbod (zowel publiek als privaat), premies, etc., in het bijzonder gericht naar het professioneel kader (hulpverleners i.p.v. hulpvragers). Bij de doorverwijzing of dispatching moet de keuzevrijheid van de cliënt voorop blijven staan versus een te dirigistisch model van samenwerking/overleg. Bij multi-probleemgezinnen zie je immers vaak een haat-liefde verhouding tot de openbare instellingen of initiatieven. Door hun negatieve ervaringen met (overheids)instellingen of met officiële instanties wantrouwen ze bovendien dé overheid. Dat is voor velen een ernstige psychologische drempel. Tevens wordt het belang van intakegesprekken onderstreept, i.h.b. met het oog op vraagverheldering bij multi-probleemgezinnen. Er moet ook een onderscheid gemaakt worden tussen grote(re) steden en kleine(re) gemeenten: verschillende organisatiemodellen zijn mogelijk naargelang de schaal. In grotere steden zal dat ene ‘Sociaal Huis’ waar verschillende welzijnsvoorzieningen onder één dak worden gebracht, erg lijken op een grote supermarkt van welzijnsvoorzieningen. Dat zal de toegankelijkheid in geen geval bevorderen. Hier kan meer heil worden verwacht van een geïntegreerde wijkwerking of een geïntegreerd wijkcentrum. Ook vanuit de sector van het opbouwwerk en het buurtwerk wordt een bijdrage geleverd tot deze geïntegreerde wijkwerking. - Het buurtwerk verwijst bewoners actief door naar welzijnsdiensten, zorgt voor de followup, doet soms ook individuele hulpverlening en organiseert groepsactiviteiten. - Het opbouwwerk speelt een rol in dat participatieproces rond gemeenschappelijke items in de buurt. Het opbouwwerk signaleert vanuit die rol ook problemen en leidt armen toe naar de diensten en voorzieningen. Hulpverlening behoort niet tot de kerntaken van het opbouwwerk. In bepaalde buurten gaat daarom om een tandem van opbouwwerkerbuurtwerker aan de slag: de opbouwwerker kiest daarbij voor een projectmatige aanpak van gemeenschappelijke problemen in de wijk, terwijl de buurtwerker zich sterker kan toeleggen op de individuele begeleiding of opvang. Van belang om te melden is dat het buurtwerk/opbouwwerk - aldus de leden van de werkgroep - niet de (enige) toeleider mag worden naar hulpverleners, hoewel men deze rol in de praktijk meer en meer - impliciet of expliciet - vervult. In het (recente) verleden speelde ook de integratiesector een sleutelrol in de individuele hulpverlening. Precies omdat bestaande voorzieningen vaak heel moeilijk of niet toegankelijk waren, bouwde men een eigen sociale dienst uit. Nu wordt deze sociale dienst (verplicht) afgebouwd en legt de integratiesector zich ten volle toe op de emancipatie en de toeleiding naar voorzieningen. Een knelpunt is evenwel dat de reguliere diensten vaak (nog) niet toegankelijk zijn voor deze doelgroep. Tot slot vindt de werkgroep dat het Sociaal Huis geen ‘bijenkorf’ van voorzieningen mag zijn, maar dat de kernopdracht bestaat uit het verhogen van de dienstverlening aan de zwakste maatschappelijke groepen door het landschap van voorzieningen doorzichtiger te maken. Een instrument daarbij is een goede sociale kaart van de diensten die lokaal en regionaal worden aangeboden. Een dergelijke kaart maakt ook duidelijk waar hiaten of overlappingen zijn. Een open vraag is dan door wie en op welk niveau wordt bijgestuurd. Wie is m.a.w. de regisseur? (verslag werkgroep 19 september 2001).
27
3 . Vi s i e v a n d o e l g r o e p o r g a n i s a t i e s ( v r a a g z i j d e ) 3.1
Vi s i e o r g a n i s a t i e s d i e z i c h r i c h t e n n a a r k a n s a r m e n
Hieronder worden de visies m.b.t. het Sociaal Huis van een aantal organisaties die zich richten tot kansarmen beschreven. Het betreft de organisaties die werden gecontacteerd i.v.m. het selecteren van respondenten voor de diepte-interviews.9
3.1.1
Vzw Recht-Op (Antwerpen)
In het interview met Diane Moras, coördinator van vzw Recht-Op, worden diverse mogelijke invullingen van het concept overlopen. - De coördinator is van mening dat het geen zin heeft om - bij wijze van spreken – 27 loketten te creëren, waardoor het voor de hulpvrager niet duidelijk is naar welke instantie men zich met een bepaalde vraag kan richten. - Daarnaast wordt evenwel gesteld dat het onderbrengen van alle hulp- en dienstverleningsinstanties op één centrale plaats, in een soort ‘superbuilding’ ook geen goede oplossing is, vermits hierdoor de controle op de hulpvrager te groot wordt. De hulpvrager moet - aldus de coördinator - zelf kunnen bepalen welke informatie over zijn/haar situatie wordt verstrekt aan welke dienst. Zo kan het voor generatiearmen een verademing zijn om bepaalde problemen gescheiden te houden. - Ook het uitbouwen van een éénloket functie waar mensen met allerlei vragen omtrent hulp- en dienstverlening terecht kunnen beschouwt men niet als haalbaar, vermits dit van de betreffende loketbediende(n) een verregaande specialisatie vergt op diverse terreinen. - Een concept dat wel als haalbaar wordt beschouwd, is het creëren van een soort draaischijffunctie waar het eerste contact plaatsvindt, gevolgd door een begeleide doorverwijzing van de hulpvrager naar de geschikte dienst. In grote steden kan er, omwille van de grootschaligheid, voor geopteerd worden om deze draaischijffunctie binnen verschillende diensten (op wijkniveau) uit te bouwen. Eenvoudige vragen kunnen dadelijk beantwoord of opgelost worden (bv. het helpen met het opstellen van een aangetekende brief voor een huisbaas). Een mogelijke invulling van het concept ‘Sociaal Huis’ is - aldus de coördinator - de uitbouw van stedelijke wijkkantoren, zoals deze in Antwerpen bestaan. a)
Stedelijk wijkkantoor als mogelijke invulling van het concept Sociaal Huis
Stedelijke wijkkantoren hebben als opdracht de Stad dichter bij haar burgers te brengen en een dialoog uit te bouwen tussen beide partijen. Ze zijn een antwoord op de malaise in sommige wijken, waar de bewoners vinden dat de stad hen weinig aandacht geeft. Door een kleinscha-
9 De migrantenverenigingen die in het kader van het onderzoek werden gecontacteerd (Federatie van
Vooruitstrevende Turkse Verenigingen, Federatie van Marokkaanse Democratische Orga-nisaties) hadden op het moment van de bevraging geen duidelijke visie op het concept.
28
lige, laagdrempelige dienstverlening te voorzien, dicht bij de burger, tracht de Stad de bewoners van het tegendeel te overtuigen. De pijlers ‘informatie’ en ‘stedelijk wijkoverleg’ kunnen bewoners er bovendien van overtuigen dat de Stad wel een actieve interesse betoont voor de buurt en dat de bewoners inspraak hebben. Aangezien armen vaak het gevoel hebben dat niemand hun mening belangrijk vindt en dat ze nergens enige invloed kunnen uitoefenen, vormen zij een zeer belangrijke doelgroep voor de wijkkantoren. De grote uitdaging hierbij is het herstel van het vertrouwen in het beleid van hun stad. Daarnaast kan een wijkkantoor als eerstelijns dienst, dicht in de buurt, een laagdrempelig hulpverleningsaanbod uitbouwen. Op het vlak van individuele hulpverlening kan het wijkkantoor onder meer volgende opdrachten opnemen: - informatie verstrekken; - bemiddelen tussen de hulpvrager en andere diensten of tussen diensten onderling; - begeleiden van de hulpvrager en opvolgen van de doorverwijzing; - coördineren van het totale hulpverleningsaanbod; - crisisinterventie; - signaleren van structurele oorzaken die aan de basis liggen van een onbevredigende hulpverlening aan armen (Recht Op, 1999: 7). Naast individuele hulpverlening is het stimuleren van de betrokkenheid van alle burgers - inclusief de armen - op de samenleving en de wijk een belangrijke taak van het wijkkantoor. Initiatieven in dit verband zijn een infoknooppunt en het stedelijk wijkoverleg. Via deze pijlers kunnen de bewoners invloed uitoefenen op het beleid van de wijk. De ervaring van vzw Recht Op leert dat het gebruik van visuele voorstellingen, persoonlijke en creatieve uitnodigingen en het organiseren van inspraak volgens doordachte participatiemethoden de kans op actieve deelname van armen verhoogt. Uiteraard zijn betrokkenheid en inzet bij wijkproblemen slechts mogelijk als de individuele leefsituatie de nodige ruimte biedt: als men andere zorgen heeft, komen het lokale speelplein of de verkeerssituatie in de buurt niet op de eerste plaats.
b) Randvoorwaarden Bij het uitwerken van het concept Sociaal Huis dient in de eerste plaats rekening gehouden te worden met de door Recht-Op eerder genoemde drempels (zie hoofdstuk 3). Dit impliceert onder meer dat hulpvragers niet dadelijk met een beschuldigende vinger worden gewezen, dat fouten mogen gemaakt worden zonder dat dit de hulpverleningsrelatie op de helling zet, dat hulpvragers gestimuleerd worden om in de mate van het mogelijke - en met voldoende begeleiding - zelf bepaalde dingen te doen, etc. In principe dienen alle problemen aan bod te kunnen komen, waarbij samen met de hulpvrager gezocht wordt naar een mogelijke oplossing of naar een beter geplaatste dienst. Wat de fysieke nabijheid van de hulp- of dienstverlening betreft, heeft de coördinator vanuit haar werking ervaren dat hulpvragers in Antwerpen het doorgaans niet als een drempel beschouwen om zich met een bepaalde hulpvraag naar de andere kant van de stad te verplaatsen, op voorwaarde dat men de vraag eerst kan voorleggen aan een instantie in de buurt die hen vervolgens gericht doorverwijst en evt. reeds een afspraak met de betreffende dienst maakt.
29
Tot slot wordt toegevoegd dat het Sociaal Huis zich zou moeten richten naar alle burgers, zonder dat er speciale regelingen zijn voor generatiearmen. Wel dient er rekening mee gehouden te worden dat de armen vaak de barometer zijn voor wanneer er iets misloopt. Initiatieven die aan deze problemen trachten tegemoet te komen, komen dan ook de andere burgers ten goede. We kunnen tevens opmerken dat deze aanpak op wijkniveau voornamelijk zin heeft in grote steden, maar dat de algemene principes ook gelden voor een gemeentelijke welzijnsdienst en een sociale dienst van het OCMW.
3.1.2
Buurtwerk Casablanca (Kessel-Lo, Leuven)
In onderstaande paragraaf zoomen we in op de visie van Johan Follet, buurtwerker van Casablanca, op het Sociaal Huis.
a) Buurtwerk als mogelijke invulling van concept ‘Sociaal Huis’ De buurtwerker is van mening dat de buurtwerking, met zijn vijf sporen of functies (ontmoeting, animatie, hulpverlening, vorming, werken aan de buurt) kan beschouwd worden als een Sociaal Huis waarbij de buurtbewoners zélf zich engageren, initiatieven nemen en verantwoordelijkheden opnemen. Wel zou de onthaalfunctie professioneler moeten kunnen uitgebouwd worden. Momenteel wordt deze functie in Casablanca opgenomen door vaste vrijwilligers uit de doelgroep. Idealiter ziet de buurtwerker het Sociaal Huis als een soort ‘infohuis’ in een grote sociale woonwijk; een ‘sociaal informatiepunt’ of nog een ‘sociaal loket op mensenmaat’, eerder dan een reusachtig gebouw in de stad waarin men zijn weg niet gemakkelijk vindt. Vooral de professionalisering van de onthaalfunctie (cf. supra) wordt hierbij als essentieel beschouwd. De doelstelling van een dergelijk ‘sociaal loket’ zou er in kunnen bestaan om het aanbod aan hulp- en dienstverlening, zowel van het buurtwerk als van andere diensten, bekend te maken in de wijk. Een dergelijke invulling van het concept ‘Sociaal Huis’ zou de toegankelijkheid van de dienstverlening van zowel het buurtwerk als het OCMW e.d. volgens de buurtwerker zeker ten goede komen, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
b) Randvoorwaarden - De persoon die aan het ‘loket’ zit dient voldoende gekend te zijn bij de doelgroep. Dit kan alleen wanneer deze persoon zichzelf voldoende ‘kenbaar’ maakt door deelname aan activiteiten in de wijk, door gesprekken aan te gaan met de bewoners, etc. - Tevens dient hij/zij goed op de hoogte te zijn van het bestaande aanbod aan hulp- en dienstverlening, zodat cliënten gericht kunnen worden doorverwezen. - Ook dient hij/zij zich flexibel op te stellen naar de doelgroep, waarbij een ‘informele’ werkhouding wordt aangenomen (bv. voldoende tijd uittrekken voor een ‘informele babbel’ met de cliënt).
30
Ook hulpverleners van andere diensten zouden bij dit Sociaal Huis kunnen (en idealiter moeten) betrokken worden, zoals het opbouwwerk, het OCMW, de integratiesector, etc. Dit vergt evenwel voldoende ruimte voor bureaus en het openstaan voor de ‘informele’ aanpak die eigen is aan het buurtwerk. Ook zouden de medewerkers uit de ‘externe’ organisaties ruimte moeten kunnen vrijmaken om deel te nemen aan algemene activiteiten van het buurtwerk (bv. uitstappen). Zo kunnen zij informele contacten leggen met de doelgroep, wat sterk drempelverlagend kan werken. Deze invulling van het Sociaal Huis leunt sterk aan bij het concept van de ‘geïntegreerde wijkcentra’. De respondent verwijst tevens naar het voorbeeld van de stedelijke wijkkantoren in Antwerpen. De scheidingslijn tussen het concept van het Sociaal Huis en het geïntegreerd wijkcentrum is dan ook niet zo duidelijk te stellen wanneer geopteerd wordt voor de uitbouw van een Sociaal Huis op wijkniveau. Tot slot wordt gewezen op het belang van voldoende overleg tussen de betrokken actoren, in het bijzonder wanneer het niet mogelijk wordt geacht om hen fysiek samen te zetten in één gebouw. Alleen door voldoende op de hoogte te zijn van mekaars aanbod en manier van werken kan volgens de buurtwerker oplossingsgericht gehandeld worden. Om tot een goed overleg te komen, is evenwel nood aan een ‘onafhankelijke’ coördinator(/regisseur), die zelf geen deel uitmaakt van een bepaalde deelwerking. Alleen op die manier kunnen rechter- en partij situaties en belangenvermenging vermeden worden, aldus de buurtwerker.
3.1.3
Vzw De Keeting (Mechelen)
Vzw De Keeting heeft geen echte visie m.b.t. het Sociaal Huis op papier staan. Wel formuleerde Stef Jorissen, coördinator, in het interview eind juli 2001 een aantal bedenkingen en aanbevelingen bij het concept. - Zo is de coördinator van mening dat samenwerking en afstemming tussen diensten maar tot stand komt indien de betreffende diensten dat zelf willen en indien men een gemeenschappelijk doel heeft. Samen in één gebouw zitten is niet voldoende. - Tevens drukt de coördinator de vrees uit dat de dienstverlening in het Sociaal Huis steeds meer gespecialiseerd zal zijn; dat er geen tijd meer zal zijn om echt naar de cliënten en hun problemen te luisteren. Het is echter van belang - in het bijzonder voor kansarme groepen - dat er een vertrouwelijke sfeer wordt gecreëerd waar mensen hun verhaal aan iemand kwijt kunnen. Ook dient in het Sociaal Huis ruimte te zijn voor het geven van antwoorden op ‘eenvoudige’ vragen. - Met betrekking tot de loketfunctie is de coördinator van mening dat de loketbediende een centrale rol vervult waardoor het best een specialist betreft die op de hoogte is van het aanbod, zowel binnen het Sociaal Huis als daarbuiten. Alleen op die manier kunnen hulpvragers gericht worden doorverwezen. - Ook wordt gewezen op het belang van de basishouding van de hulp- en dienstverleners in het Sociaal Huis. Er moet een wederzijds vertrouwen tussen hulpverlener en cliënt kunnen groeien, waarbij het duidelijk is wat men aan elkaar heeft. Beiden hebben nood aan een ‘eerlijk klankbord’. Het is tevens van belang dat de hulpverlener vertrekt van een maatschappelijk i.p.v. individueel schuldmodel. - De voornaamste doelstelling van het Sociaal Huis moet er in bestaan de noden van de mensen een plaats te geven.
31
- De actoren die bij het Sociaal Huis dienen betrokken te worden zijn: het Algemeen Welzijnswerk (de CAW’s), de Integratiesector, het Opbouwwerk en de Kinderwerking.
3.2
Vi s i e m i g r a n t e n v e r e n i g i n g e n
3.2.1
Federatie van Marokkaanse verenigingen
Ook de Federatie heeft (nog) geen uitgesproken mening over het concept, maar Mohammed Shakar, directeur van de Federatie, formuleert wel een aantal randvoorwaarden. - Zo dient bij een beleid t.a.v. allochtonen niet vertrokken te worden van de verschillen met autochtonen (bv. inzake kleding, cultuur, godsdienst), wel van de gelijkenissen. Vaak hebben (kansarme) allochtonen immers dezelfde noden en behoeften als (kansarme) autochtonen (bv. werkloosheid, slechte huisvesting, schoolachterstand). - De Federatie is hierbij voorstander van een inclusief i.p.v. categoriaal beleid waarbij bestaande organisaties worden aangepast aan de nieuwe - multiculturele - realiteit. In een eerste fase kan men opteren voor het opstarten van projecten gericht naar allochtonen, binnen de bestaande structuren en niet los ervan. Categoriale voorzieningen kunnen een essentiële tussenfase zijn, maar dienen een tijdelijk karakter te hebben. Inclusief beleid dient tevens tot uiting te komen in het personeelsbeleid: aanwerving van - professioneel opgeleide - allochtonen. - De Federatie kan als toeleider naar de bestaande voorzieningen fungeren, aangezien zij een grote groep van allochtonen bereiken. - De Federatie gelooft niet in het concept van het samenbrengen van verschillende organisaties in één gebouw op zich (bv. conform de geïntegreerde wijkcentra). Van belang is immers dat er een duidelijke visie achter zit, waarbij het belang van de wijk primeert boven het belang van de betrokken organisaties. Tevens dienen de migrantenverenigingen bij de uitbouw van dergelijke concepten betrokken te worden.
3.2.2
Federatie van Vooruitstrevende Turkse Verenigingen (CDF)
Ook de CDF heeft (nog) geen uitgesproken visie op het concept van het Sociaal Huis. Wel is Aydemir Fekret, directeur van de Federatie, van mening dat momenteel nog niet geïntegreerd kan gewerkt worden, aangezien noch de Turkse, noch de Belgische gemeenschap er - aldus de directeur - klaar voor is. Op korte termijn zijn aparte initiatieven noodzakelijk. Het integraal dan wel categoriaal werken is tevens een aandachtspunt bij de uitwerking van het concept Sociaal Huis.
3.2.3
Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties (FMDO)
Ook Mohammed Sebbahi, directeur van de FMDO, schetst een aantal randvoorwaarden: - In de eerste plaats dient het centrale beleid een duidelijke keuze te maken of in de toekomst geïntegreerd dan wel categoriaal gewerkt wordt, of een combinatie van beide. Indien meer geïntegreerd gewerkt wordt, moet het personeel van de bestaande diensten hier ook op voorbereid worden (bv. via aangepaste vorming). Ook de ‘omgeving’ dient hierop voorbereid te worden (bv. bij de opname van allochtone cliënten in een rust- en verzorgingstehuis, dienen de autochtone cliënten hierop voorbereid te worden). - In het Sociaal Huis dient in ieder geval plaats gemaakt te worden voor allochtonen. De werking van het Sociaal Huis/OCMW moet een weerspiegeling zijn van de omgeving/wijk, zowel naar personeel als naar visie, … - Tevens dient er een vertrouwelijke sfeer gecreëerd te worden t.a.v. allochtonen.
32
- Als Federatie wil men bij de uitwerking van het concept van het Sociaal Huis een rol opnemen, op voorwaarde dat dit gepaard gaat met extra financiële middelen.
3.2.4
Besluit
Met uitzondering van de FMDO hebben de bevraagde Federaties (voorlopig) geen uitgesproken neergeschreven visie over het concept van het Sociaal Huis, mede doordat ze hieromtrent geen of weinig informatie hebben opgevangen. Het is dan ook niet zo duidelijk waar zij zich precies kunnen/wensen positioneren t.a.v. het concept. Veel zal afhangen van hoe het concept zal worden ingevuld. In ieder geval hebben de Federaties, en meer nog de migrantenverenigingen die zij overkoepelen, een belangrijke doorverwijzingsrol naar de (welzijns)voorzieningen die binnen de context van het Sociaal Huis worden vernoemd, aangezien zij een (groot) deel van de allochtonen bereiken. Tevens kunnen zij suggesties geven over hoe de omgang met en het bereik van allochtonen door de bestaande welzijnsvoorzieningen het best gebeurt, wat bestaande drempels - zowel vanuit de cliënt, de hulp- of dienstverlener als de voorziening - kan verlagen. In die zin dienen de migrantenverenigingen en hun Federaties zeker op de hoogte gehouden te worden van de evoluties m.b.t. het concept.
3.3
Vi s i e V l a a m s C e n t r u m Wo o n w a g e n w e r k
Gezien het regelmatig verhuizen van Voyageurs en Zigeuners vraagt Toon Machiels, coördinator van het Vlaams Centrum Woonwagenwerk, zich af of de doelgroep veel baat heeft bij een concept zoals een Sociaal Huis, indien dat op gemeentelijk niveau wordt uitgebouwd. Er zou, aldus de coördinator, een methode moeten bedacht worden om regionale en lokale werkingen met elkaar te verbinden. Zo dient vanuit het - lokaal uitgebouwde - Sociaal Huis in ieder geval een link met de - regionaal uitgebouwde - Centra voor Algemeen Welzijnswerk en het regionale woonwagenwerk te worden voorzien. Ook dient binnen het Sociaal Huis ruimte te worden voorzien voor ‘vindplaatsgericht werken’: ‘Ik denk dat, als zo een Sociaal Huis iets wil betekenen in het landschap, dan moet het straathoekwerkgehalte stijgen. (…) (I: Ik vond dat wel een leuke suggestie, zo een woonwagen er naast, die dan naar de groepen toetrekt.) Ja, dat zou nog iets zijn, een Sociaal Huis met een bus, een ‘outreachingbus’. (…) Het Sociaal Huis moet mobiel zijn.’ (coördinator VCW) De coördinator gelooft niet echt in het concept van een Sociaal Huis als een fysiek huis waar diverse diensten samen zitten. ‘Ik denk dat het Sociaal Huis op zich geen enkele garantie geeft voor de toegankelijkheid van diensten voor kansarmen of voor etnisch-culturele minderheden. Ik denk zelfs integendeel. Er wordt gezegd van: er wordt een nieuw gebouw gezet, daar zit dan alles wat met probleemsituaties te maken heeft bij elkaar. Wie gaat daar binnen? (…) Ik ben er bang van als ze al die zaken gaan concentreren in één huis. Het zou de samenwerking tussen die diensten misschien wel kunnen vermeerderen, maar zelfs dan.’ (coördinator VCW)
33
Samenwerking dient van bovenaf (d.i. vanuit de centrale overheden) gestimuleerd te worden, bijvoorbeeld via het verschaffen van een basistoelage waarbij synergie tussen diensten moet bewezen worden. Een andere mogelijkheid is het aanwerven van extra personeel, onder meer bij de integratiesector, opdat er ruimte is om vanuit die sector daadwerkelijk met de doelgroep van Voyageurs en Zigeuners te werken. Voor zichzelf ziet het Vlaams Centrum Woonwagenwerk binnen het concept van het Sociaal Huis vooral een rol weggelegd als bemiddelaar, een rol die de organisatie ook nu reeds opneemt. Men wenst als organisatie als zodanig niet ‘fysiek’ in het concept opgenomen te worden. Wel zou het interessant zijn om binnen het concept, indien er gekozen wordt voor een fysiek Sociaal Huis, een soort ‘aandachtsambtenaar’ te voorzien, specifiek voor etnisch-culturele minderheden, waaronder de Voyageurs en Zigeuners. Tevens dient nagedacht over hoe men de doelgroep zelf kan laten participeren aan de uitbouw van het concept, zodat rekening wordt gehouden met hun specifieke noden. Tot slot wordt gewezen op het belang van het opnemen van een juridische dienst binnen het concept.
3.4
Vi s i e H a v e n v z w ( s a men werking sverb an d Ant wer ps vluc ht elingenwer k)
3.4.1
Belang van een laagdrempelig onthaal
Met betrekking tot het concept van het Sociaal Huis gelooft Geert Lauwers, toenmalig coördinator van Haven vzw, vooral in een model van laagdrempelig onthaal. In de steden dient dit onthaal uitgebouwd te worden op wijkniveau, conform het geïntegreerd wijkcentrum en het pilootproject ‘ModeM’ in Deurne (cf. infra). De plaats van het OCMW binnen dit concept is evenwel voor Haven vzw (nog) niet zo duidelijk: ‘Waar ik wel mijn twijfels bij heb is van: hoe ga je dan het OCMW daarin laten functioneren? (…) Soms zitten mensen met problemen met het OCMW, je gaat altijd een heel dubbele situatie krijgen. Je hebt bijvoorbeeld een juridische dienst bij het OCMW, dan kunnen mensen gaan procederen van daaruit tegen het OCMW, maar ik denk niet dat dat laagdrempelig is op die manier.’ (coördinator Haven vzw) Niet iedere cliënt heeft goede ervaringen met het OCMW, zodat de particuliere sector een uitweg moet kunnen (blijven) bieden. Het OCMW omvormen tot een Sociaal Huis is volgens de coördinator dan ook niet zo een goed idee. Wel dient het OCMW in het netwerk rond het Sociaal Huis betrokken te worden. Om het Sociaal Huis ook voor vluchtelingen toegankelijk te maken, moeten een aantal randvoorwaarden zijn vervuld, zoals vindplaatsgericht (d.i. in de buurt van de doelgroep) en laagdrempelig werken en het voorzien in voldoende knowhow. Haven vzw ziet voor zichzelf een rol weggelegd in het overdragen van knowhow en het bieden van ondersteuning, eventueel onder de vorm van lokale steunpunten. De actoren die bij het concept moeten betrokken worden zijn de CAW’s, de stedelijke wijkkantoren en eventueel de OCMW’s. Daarnaast dient een netwerk tussen diverse actoren te worden uitgebouwd.
34
3.4.2
Afstemming met het concept geïntegreerde wijkcentra
Het proefproject ModeM, dat loopt van januari 2001 tot december 200210, is een niet-categoriaal, laagdrempelig, integraal hulpverleningsconcept, ondergebracht in een geïntegreerd wijkcentrum. De hulpverlening is verweven in de algemene werking van het centrum. ModeM werkt aanvullend op de bestaande hulpdiensten en focust vooral op ‘voorzorg’, ‘tussenzorg’ en ‘nazorg’. Dit zijn vaak ontbrekende schakels in het hulpverleningsaanbod van het algemeen welzijnswerk. Vanuit een nuldelijns visie zorgt de ModeM-werker ervoor dat cliënten het aanbod van eerstelijnshulp aankunnen en het geheel beter begrijpen. Mensen worden voorbereid om te ‘schakelen’ en door te verwijzen (‘schakelhulpverlening’). De timing van doorverwijzingen en de nood aan samenwerking van verschillende diensten wordt afgestemd op de draagkracht van de cliënt:
‘Wat ze nu proberen in de geïntegreerde wijkcentra is om daar een laagdrempelig hulpverleningspunt op te enten, waarbij buurthuis en integratiecentrum samen het eerste onthaalpunt in het kader van hulpverlening gaan uitbouwen. Dat eerste onthaal zou moeten zijn voor iedereen, dus voor ongeacht uw situatie of uw origine moet je daar terechtkunnen.’ (coördinator Haven vzw)
Aspecten die in het hulpverleningsconcept ModeM centraal staan zijn: - vindplaatsgericht werken (o.a. via vele huisbezoeken); - cliëntgericht werken (focus op vertrouwensrelatie, cliënt participeert in hulpproces, …); - integrale aanpak (rondetafel, ankerfiguren, …); - basisschakels; - netwerkvorming (lange termijn denken, welzijnsoverleg, …). Het uitgangspunt van het project is de vaststelling dat vooral het buurtwerk en het integratiewerk vanuit hun basiswerk nog permanent geconfronteerd worden met mensen die nood hebben aan individuele hulp. Deze mensen zijn vaak in een complexe probleemsituatie verzeild geraakt en dikwijls botsen hun attitudes met het aanbod van hulpverleners. Hierdoor zijn zij niet klaar om (terug) gerichte hulp te ontvangen. De doelstelling van het project bestaat er onder meer in om in het wijkcentrum een laagdrempelig aanspreekpunt te vormen voor buurtbewoners met hulpvragen. Men wenst zich specifiek te richten naar mensen die verloren lopen in het welzijnslandschap of dit aanbod nog als te bedreigend ervaren en naar personen die vastzitten in een multiprobleemsituatie. ModeM wil de toegankelijkheid tot het hulpverleningsveld vergroten en een aanvullende schakel zijn om te komen tot die hulpverlening door toeleiding en netwerkvorming. Hierbij wil ModeM het dossier beheren (casemanagement) om overzichtelijk te kunnen schakelen (door te verwijzen) en
10 Na twee jaar wordt het project geëvalueerd en zal CAW Markant de mogelijkheden tot overname bespreken.
35
de totale persoon en zijn/haar omgeving niet te verliezen (integrale benadering). Tevens wil men preventief werken, onder meer in functie van het ‘schakelen’ en doorverwijzen. Op organisatorisch vlak zijn volgende partners betrokken bij het project: buurtwerk ’t Pleintje, integratiecentrum De Acht en CAW Markant. Buurtwerk ’t Pleintje zorgt voor de infrastructuur en detacheert een personeelslid. Ook De Acht stelde een halftijds personeelslid ter beschikking. Markant zorgt voor inbedding binnen het algemeen welzijnswerk. Het is de bedoeling om het algemeen welzijnswerk in te bedden in het geïntegreerd wijkcentrum ’t Pleintje. Tevens wordt samengewerkt met diverse actoren in de wijk (de zogenaamde ‘ankerfiguren’ en ‘ankerdiensten’). Op termijn wil men een link creëren tussen het Algemeen Welzijnswerk en alle geïntegreerde wijkcentra. In de wijk wil ModeM komen tot een welzijnsoverleg om het netwerk werkbaar te maken. Een werkgroep methodiek is gestart met de bedoeling bestaande methodieken in dit specifiek concept te gieten. ModeM onderscheidt zich van andere laagdrempelige hulpverleningsdiensten door binnen volgende pijlers te vallen: - wijkgericht werken; - inbedding in een geïntegreerd wijkcentrum; - link tussen het algemeen welzijnswerk en het geïntegreerd wijkcentrum; - niet categoriale duo-aanpak (via principe van participatie, intercultureel werken, aanstelling allochtone en autochtone medewerker, …); - preventief samenwerken (via een stevig opgebouwd netwerk bevorderend en schakelend werken) (basistekst pilootproject, juni 2001). In het gesprek met de coördinator van Haven vzw worden nog een aantal randvoorwaarden bij het concept geformuleerd, met name: werken met een multicultureel team dat: (1) voldoende op de hoogte is van werken met etnische minderheden en generatiearmen, die (2) de sociale kaart ook voldoende kennen om gericht te kunnen doorverwijzen, die (3) kunnen helpen met het in kaart brengen van de problemen van hulpvragers en hierin prioriteiten kunnen bepalen, (4) samen met andere actoren een (hulpverlenings-)netwerk kunnen opzetten. Positief aan een dergelijk geïntegreerd wijkcentrum, aldus de coördinator, is dat je de koppeling hebt met de wijk en met de leefomgeving. Het zal evenwel niet eenvoudig zijn om ook vluchtelingen en mensen zonder papieren de toegang tot een dergelijk centrum te doen vinden.
‘Veel mensen zonder papieren en zelfs een aantal asielzoekers, die zitten op dit moment eigenlijk nog niet echt in de wijk. Misschien wel fysiek, die huren wel iets, maar die zijn daar nog niet …’ (I: Niet geïntegreerd?) ‘Het gaat niet alleen over integratie, het gaat ook over het feit dat die mensen drie maand ergens wonen en dan weer drie maand ergens anders en dat die in een onzekere procedure zitten en in het moeilijk overleven dag na dag van iemand die illegaal is. (…) Dus het zal nog een kwestie zijn om te garanderen dat de mensen de weg daar naartoe vinden.’ (coördinator Haven vzw)
36
3.4.3
Besluit
Op basis van het voorgaande kan gesteld worden dat ModeM (en een geïntegreerd wijkcentrum in het algemeen), i.p.v. dit als Sociaal Huis te definiëren, ook kan gezien worden als een soort ‘eerste stap’ of ‘toeleider’ naar het Sociaal Huis, vanuit de veronderstelling dat in het Sociaal Huis voornamelijk (een deel van) de eerstelijns hulpverlening wordt ondergebracht. Een geïntegreerd wijkcentrum kan hierbij zorgen voor een soort ‘voortraject’ om de hulpvrager voor te bereiden op de formele/reguliere hulpverlening.
3.5
Vi s i e S t e u n p u n t M e n s e n Z o n d e r P a p i e r e n ( B r u s s e l )
De stafmedewerker geeft aan niet direct betrokken te zijn bij het concept en er niet van dichtbij van op de hoogte te zijn. Toch worden een aantal belangrijke randvoorwaarden en aandachtspunten, vanuit het standpunt van de mensen zonder papieren, geformuleerd. Zo dient er binnen het Sociaal Huis voldoende aandacht te zijn voor deze doelgroep, in het bijzonder diegenen die geen regularisatieaanvraag indienden. Zij dreigen nu evenwel uit de boot te vallen. ‘Met de zaak Semira Adamu is de aandacht voor de doelgroep naar een hoogtepunt gegaan. Toen wou iedereen iets voor de mensen zonder papieren doen. Dan is de regularisatiecampagne er gekomen. Heel veel integratiecentra, vluchtelingendiensten, OCMW's, gemeentelijke diensten en zo verder hebben zich ingezet om de campagne tot een goed einde te brengen.(…) Eénmaal de campagne achter de rug, is de aandacht voor mensen zonder papieren sterk naar beneden gegaan. Vooral de mensen die geen aanvraag ingediend hebben dreigen uit de boot te vallen. Ik hoop in ieder geval dat, als er zo'n concept Sociaal Huis komt, dat er voldoende aandacht is voor die doelgroep.’ (stafmedewerker)
Hoe die aandacht voor mensen zonder papieren kan verzekerd worden is evenwel niet evident, mede omdat de doelgroep - omwille van hun beperkte rechten - zo moeilijk in te passen is in het bestaande hulp- en dienstverleningsaanbod. De basisrechten, onder meer ingeschreven in het Verdrag van de Rechten van de Mens dienen echter verzekerd te worden. Ook het Sociaal Huis kan hiertoe een aanbod creëren.
‘Wij gaan altijd uit van een aantal basisrechten die de mensen zonder wettig verblijf toch hebben. Rechten die ingeschreven zijn in het Verdrag van de Rechten van de Mens, het Kinderrechtenverdrag, het Europees Verdrag, en zo verder. Waaronder huisvesting, toegang tot voeding, onderwijs, gezondheidszorg en die zaken. (…) Je moet een stuk die basisrechten proberen af te dwingen (…). Dat is dan iets wat het OCMW kan doen, of waar in zo'n Sociaal Huis aandacht aan besteed kan worden.’ (stafmedewerker)
Een groot struikelblok blijft evenwel het gebrek aan financiële middelen om deze basisrechten te waarborgen.
37
De rol van het Steunpunt en het Vlaams Minderhedencentrum (VMC) - i.h.b. de integratiesector - in de verwezenlijking van het Sociaal Huis kan er in bestaan hun expertise m.b.t. de doelgroep ter beschikking stellen (bv. rond vreemdelingenrecht, rond de noden van de doelgroep, de contacten die men met de doelgroep heeft). Opnieuw is evenwel de vraag wat men wil investeren t.a.v. de groep van mensen zonder papieren. Indien gekozen wordt voor een concept waarbij verschillende diensten worden ondergebracht in één gebouw is het - aldus de stafmedewerker - van belang dat iemand binnen het gebouw gespecialiseerd is in de problematiek van mensen zonder papieren. Dit geldt vooral voor het Sociaal Huis in de grote steden, vermits de meerderheid van de mensen zonder papieren daar verblijft. De actoren die idealiter in dat concept moeten betrokken worden zijn het OCMW, de stedelijke integratiediensten en de welzijnsdiensten. De haalbaarheid van een dergelijk concept wordt evenwel in vraag gesteld, mede omwille van het hoge kostenplaatje. Een alternatief bestaat in de uitbouw van een ‘beperkt’ Sociaal Huis onder de vorm van een loketfunctie met doorverwijzing, dat dichter aanleunt bij de visie van voormalig minister Sauwens. Een goed doorverwijzingsbeleid gekoppeld aan een samenhangend netwerk van dienstverlening is hierbij evenwel essentieel, wat in de praktijk - zeker in een stad zoals Brussel - niet steeds het geval is. De stafmedewerker is evenwel minder voorstander van dit concept van netwerkvorming waarbij personen worden doorverwezen. Beter is te voorzien in een integrale aanpak, vermits diverse problemen waarmee mensen zonder papieren te maken hebben meestal onderling samenhangen. ‘Doorverwijzing dat heeft voor- en nadelen vind ik.(…) Ik ben meer voor de centralisatie van bepaalde dingen, de integrale aanpak van één persoon. Ik denk: die persoon heeft zowel op vlak van huisvesting een aantal problemen als op vlak van onderwijs, op vlak van voe-ding, etc. Men zou dat allemaal tegelijkertijd moeten kunnen opvolgen binnen één dienst. (…) Een probleem als huisvesting dat hangt samen met het probleem van het niet hebben van een inkomen. (…) Gezondheid hangt er dan een stuk mee samen, het hebben van geen papieren hangt daar ook mee samen. Zeker voor onze doelgroep hangen al die problemen wel een stuk samen.’ (stafmedewerker) In de eerste plaats dient evenwel verduidelijkt te worden hoe de Vlaamse Gemeenschap in de toekomst met deze doelgroep wenst om te gaan: ‘En dat is nu de vraag, wat de Vlaamse Gemeenschap met de doelgroep wenst te doen. Wensen zij hun aanbod verder af te bouwen en af te stemmen op de beleidsintenties van de federale regering die zeggen van: "zoveel mogelijk mensen repatriëren en voor de rest doen alsof de doelgroep niet bestaat"? Dat gebeurt er momenteel. Men heeft regularisatiekandidaten, men heeft daarnaast een aantal uitgeprocedeerde asielzoekers, maar daarnaast doet men alsof de doelgroep niet meer bestaat. Ik denk dat daar eerst een keer duidelijkheid over moet worden geschept, vooraleer dat je inderdaad een aanbod kunt doen naar de doelgroep. Wat willen we de doelgroep aanbieden? En dan pas: wat kunnen we aanbieden?’ (stafmedewerker)
38
Tot slot wordt er op gewezen dat er, alvorens een concept van een Sociaal Huis uit te werken dat zich richt tot mensen zonder papieren, moet nagegaan worden wat de precieze noden van deze groep zijn (vraaggestuurd aanbod). Deze noden kunnen verschillen nationaliteit tot nationaliteit, van (geloofs)gemeenschap tot gemeenschap en van individu tot individu (aanpak op maat).
4. Een blik op de buitenlandse praktijk Hieronder gaan we kort in op een aantal evoluties in het buitenland die tevens interessant kunnen zijn in het kader van de discussie omtrent het Sociaal Huis.
4.1
De Scandinavische praktijk: verregaande decentralisatie
Het lokaal bestuur is in de Scandinavische landen (Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken) van groot belang. Het centrale gezag enerzijds en het lokale gezag anderzijds is in deze gebieden sterk uitgebouwd. Nieuwe beleidsimpulsen komen meestal van onderuit. Het lokale bestuurssysteem staat dicht bij de mensen. Hierbij worden inspraak en consensusvorming gemaximaliseerd. In het Scandinavisch overheidsbeleid komen volgende basisbegrippen steeds terug: - participatie, - vertegenwoordiging, - transparantie, - ‘checks and balances’ tussen alle machten en instanties, - samenwerking op basis van consensus, - compromis en vermijding van conflicten, - de gelijkheid tussen man en vrouw en - het holisme (d.w.z. het ontwikkelen van een globaal beleid over verschillende beleidsdomeinen heen; integraliteit). Zo wordt in Denemarken voortdurend een discussie gevoerd over de kwaliteit van de dialoog en de samenwerking met de burger. Burgers dragen via zogenaamde ‘gebruikersraden’ een zekere verantwoordelijkheid in hun gemeente. De decentralisatie gaat hierbij zo ver dat burgers in schoolraden, comités voor kinderdagverblijven of ouderlingentehuizen inspraak hebben in de besteding van de gemeentemiddelen voor deze instellingen. Dit sluit aan bij het programma van integrale kwaliteitszorg dat de Deense gemeenten sinds enkele decennia consequent trachten na te volgen. Weinig landen hebben een vergelijkbare graad van doorgedreven decentralisatie ten voordele van het lokaal bestuur, zowel op het vlak van besluitvorming als op financieel vlak. Zo komen in Denemarken de uitgaven van gemeenten overeen met 31% van het Bruto Nationaal Product. In België zou het, volgens cijfers van 1995, slechts om 7% gaan. Als je de totale uitgaven van de overheidssector bekijkt, nemen de Deense gemeenten ongeveer 54%
39
voor hun rekening, in België bedraagt het percentage 13,5%. Inzake financiën zijn de gemeenten in Denemarken quasi onafhankelijk: het zijn de gemeenten zelf die ieder individueel de belastingen innen. Momenteel zijn in Denemarken twee duidelijke trends zichtbaar. Enerzijds zet de sterke traditie van intercommunale samenwerking zich voort, zelfs op administratief vlak. Anderzijds gaan de gemeenten op zoek naar de essentie van het lokaal bestuur, waarbij bepaalde activiteiten (bv. nutsvoorzieningen, kinderdagverblijven, …) worden afgestoten die het beheer van de gemeente te ingewikkeld maken. De gemeente blijft hierover echter de eindverantwoordelijkheid dragen. Ook de Finse lokale besturen hebben brede eigen bevoegdheden: ze beheren de diensten onderwijs, sociaal welzijn, gezondheidszorg, etc. Het gemeentelijk beleid wordt in belangrijke mate met lokale of provinciale belastingen gefinancierd. In Zweden staat het lokale niveau vooral in voor basisonderwijs, huisvesting, wegen, riolering, watervoorziening, algemene bijstand, ouderenzorg en jeugdzorg. Deze verregaande decentralisatie is mede het gevolg van de geografische uitgestrektheid van landen als Zweden en Noorwegen: Stockholm en Oslo kunnen onmogelijk inspelen op alle plaatselijke verschillen en behoeften (Dhaene, 2000: 8-10; Segers, 2000: 11; Criekemans, 2000: 17-21). Een tegengestelde evolutie zien we in Nederland.
4.2
Nederland: grootschalige welzijnsfusies
In Nederland vinden momenteel grote fusies en integraties plaats binnen het welzijnsveld. Zo gaan in Eindhoven dit jaar (2001) elf welzijnsdiensten (samen een zeshonderd werknemers) over in een ‘welzijnsfusie’. Er wordt gekozen voor clusters die één of meerdere stadsdelen bedienen. De fusie omhelst het Maatschappelijk Werk, Buurtwerk en Stichting Dienstverlening Welzijnswerk, Stichting Welzijn Ouderen, Ontwikkeling en Ondersteuning, Peuterspeelzalen Eindhoven, Jongerencentrum Dynamo, Stichting Arbeid en Scholing, Platform Gehandicaptenbeleid, Steunpunt Vrijwilligerswerk en het discriminatiemeldpunt (Sociaal, 2001/3: 14). Zijn ook de Sociale Huizen in ons land een eerste stap naar grote fusies en integraties binnen het welzijnsveld?
40
5. Samenvatting Uit het voorgaande blijkt dat het concept ‘Sociaal Huis’ verschillende ladingen dekt. Het is ‘een dekseltje dan op veel potjes past’ (Capelle M., 2001). In onderstaande tabel worden de belangrijkste kenmerken samengevat.
Tabel 2.1
Verschillende visies op ‘Sociaal Huis’ samengevat
Bron
Doel
Organisatorische kenmerken
1. Beleidsdocumenten centrale overheid Vlaams
Hervormen OCMW’s
OCMW’s worden omgebouwd tot
Regeerakkoord
Wegnemen drempelvrees overheids-
Sociaal Huis waar elke burger terecht
diensten g mensvriendelijker en
kan voor administratieve en sociale
toegankelijker aanspreekpunt
dossiers, premies, uitkeringen en
Focus op administratieve en sociale
tegemoetkomingen
dossiers
Sociaal Huis tevens informatieloket dat doorverwijst naar andere dienstverlenende instellingen
Minister Vogels
Orde brengen in onoverzichtelijk
Netwerkvorming en samenwerking
(Agalev)
aanbod van welzijnsvoorzieningen
tussen ‘partners uit de eerste
Professioneel management
welzijnslijn’ g Sociaal Huishouden
Toegankelijkheid
Eerst inhoudelijke discussie: wie doet
welzijnsvoorzieningen bevorderen
wat? (nadien structurele discussie)
Focus op zorg- en hulpverleningsvragen Voormalig minister
Toegankelijke administratie en infor-
Uitbouw ‘geïntegreerd gemeenteloket’
Sauwens (VU/ID)
matie voor alle burgers
voor de burger (fysiek en virtueel) Sociaal Huis als ‘dispatchingcenter’
41
Centrale actoren
OCMW
Niveau van afstemming (cliënt, voorzieningen, beleid)
Cliënt: individuele hulp- en
Schaalniveau
Onduidelijkheden
Lokaal
Concrete invulling?
?
Link Sociaal Huishouden en
dienstverlening
OCMW i.s.m.
Afstemming tussen
gemeentelijke wel-
voorzieningen; focus op
Sociaal Huis?
zijnsdienst, CAW,
hulpverlening
Verhouding tot geïntegreer-
integratiesector,
de wijkcentra?
opbouwwerk, thuiszorg
Gemeente
Cliënt; focus op (persoonsgebonden) dienstverlening
Lokaal
Plaats van het OCMW?
42
Bron
Doel
Organisatorische kenmerken
2. Koepelorganisaties van voorzieningen (aanbodzijde) VVSG
Sociaal Huis is voor OCMW’s inte-
Informatieverstrekking opwaarderen en
gratieconcept m.b.t. lokaal sociaal
professioneel uitbouwen (o.m. via
beleid, gebaseerd op 3 pijlers:
Kruispuntbank, informatisering
- geïntegreerde dienstverlening
administratie)
naar de burger - betere samenwerking lokale besturen - betere samenwerking lokale besturen en private sector
Goed doorverwijssysteem Opwaarderen overlegcomité gemeente–OCMW Duidelijke taakafbakening; streven naar complementariteit OCMW als coördinator van netwerk tussen welzijnspartners
SAW
Samenwerking en afstemming op
CAW ziet voor zichzelf vooral rol in
cliëntniveau en op niveau van voor-
netwerkidee g complementariteit,
zieningen
duidelijke profilering, goed
Vereenvoudiging administratie
doorverwijssysteem Uitwerking éénloket idee ook interessante piste (o.m. via Kruispuntbank); aan administratieve dienst-verlening intensieve individuele hulpverlening koppelen beide pistes kunnen Tegelijkertijd uitgewerkt worden
VVGW
Sociaal Huis als samenwerkings-
Eerst inhoudelijke discussie: welk soort
verband tussen:
beleid willen we voeren?
gemeente/OCMW
Dan organisatorische discussie: compe-
Publieke/private sector
tenties in kaart brengen en uitmaken: wie gaat wat doen? Eén model voor Vlaanderen niet realistisch gezien lokale verscheidenheid Regie en uitvoering dienen gekoppeld te blijven; wel rechter-partij situaties vermijden
VVOS
(Globaal standpunt m.b.t. Sociaal
OCMW als uitvoerende, plannende en
Huis wordt nog uitgewerkt)
coördinerende instantie m.b.t. Sociaal Huis Versteviging OCMW in relatie tot gemeentebestuur Evolutief proces Belang van netwerkvorming
43
Centrale actoren
Niveau van afstemming (cliënt, voorzieningen, beleid)
Schaalniveau
OCMW omvormen
Cliënt: persoonsgebonden
tot Sociaal Huis
dienstverlening
concept niet zo duidelijk;
afstemming tussen
eerder aansluiting bij
voorzieningen
éénloket idee
Lokaal
Onduidelijkheden
Concrete uitwerking
Welzijnsdiensten
Cliënt
Netwerk: regionaal
Verschillende functies en
op de eerste lijn
Voorzieningen
Loket: niet zo
gradaties van Sociaal Huis
duidelijk
mogelijk Wie moet regisseursrol binnen netwerk opnemen?
Lokale besturen
Afstemming tussen
Schaalniveau
(gemeente en
voorzieningen
naargelang grootte
OCMW) i.s.m.
gemeenten:
private sector
Kleine gemeenten: intergemeentelijke samenwerking Steden: deelgebieden/deelgemeenten
OCMW (sociale dienst)
?
Lokaal
Link met mutualiteiten, vakbonden
44
Bron
Doel
Organisatorische kenmerken
Federatie van
Sociaal Huis als integratieconcept
OCMW: best geplaatst voor coördi-
Vlaamse OCMW
m.b.t. lokaal sociaal beleid; geba-
natie lokaal sociaal beleid
Maatschappelijk
seerd op 3 pijlers (cf. VVSG)
Complementariteit, onderlinge afstem-
werkers
maatzorgprincipes binnen concept
ming, netwerk
behouden, niet verengen tot ‘dis-
OCMW moet belangrijke hulpverle-
patchingfunctie’
ningsopdracht blijven vervullen Reorganisatie sociale dienst OCMW op drie niveaus: a) brede baliefunctie g doorverwijzing b) opvolging en begeleiding bestaansminimum, financiële hulp, budgetbeheer en schuldbemiddeling c) integrale begeleiding kwetsbare groepen, coördinatie hulpverlening, preventieve hulpverlening
Integratiesector/
Landschap van welzijnsvoorzienin-
Sociale kaart van lokale en regionale
opbouwwerk
gen doorzichtiger maken
diensten (+ hiaten/ overlappingen) Informatieverstrekking, dienstverle-ning, doorverwijzing (geen hulpverlening) Keuzevrijheid cliënt centraal
45
Centrale actoren
OCMW
Niveau van afstemming (cliënt, voorzieningen, beleid)
Schaalniveau
Cliënt
Lokaal
Voorzieningen
In kleine gemeenten:
Intern binnen OCMW
evt. via onderlinge
Onduidelijkheden
samenwerking tussen OCMW’s
?
Voorzieningen
Lokaal/wijkniveau (in grote steden)
Wie is de regisseur?
46
Bron
Doel
Organisatorische kenmerken
3. Doelgroepenorganisaties (vraagzijde) Vzw Recht-Op
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Stedelijk wijkkantoor: twee pijlers:
papier)
- laagdrempelige individuele hulpverle-
Sociaal Huis als ‘draaischijffunctie’ van waaruit begeleide gerichte doorverwijzing gebeurt naar
ning + informatie; gerichte doorverwijzing - stimuleren betrokkenheid van alle
gespecialiseerde dienst
burgers op de samenleving en de wijk
Stedelijk wijkkantoor mogelijke
(stedelijk wijkoverleg)
invulling van concept Buurtwerk
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Doelstelling ‘sociaal loket’: bestaande
Casa-Blanca
papier)
hulp- en dienstverlening bekend maken
Buurtwerking mogelijke invulling
in de wijk
van concept
nood aan overleg met andere actoren
Ideaal: ‘infohuis’/‘sociaal informatie-
uit welzijnsveld
punt’/‘sociaal loket op mensenmaat’
* Troeven buurtwerking:
in grote sociale woonwijk
Eerste contact met doelgroep Laagdrempelig Gerichte doorverwijzing
Vzw De Keeting
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Samen in één gebouw niet voldoende;
papier; wel aantal randvoorwaarden)
nood aan gemeenschappelijk doel
Samenwerking en afstemming
Belang van vertrouwelijke sfeer
noden van de mensen een plaats
loketbediende centrale rol bij doorver-
geven
wijzing
Federatie van
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Men gelooft niet in samenbrengen
Marokkaanse
papier; wel aantal
organisaties in één gebouw;
Verenigingen
randvoorwaarden)
Federatie als toeleider naar welzijnsvoorzieningen Streven naar inclusief beleid (ook in personeelsbeleid) Focussen op gelijkenissen allochtonen en allochtonen
47
Centrale actoren
Stad/gemeente
Niveau van afstemming (cliënt, voorzieningen, beleid)
Schaalniveau
Onduidelijkheden
Cliënt: individuele hulp- en
Lokaal
dienstverlening gericht naar
Binnen grote steden:
alle burgers
evt. op wijkniveau
Stad (buurtwerk)
Cliënt: individuele hulp- en
Grote sociale
Leunt sterk aan bij concept
i.s.m.
dienstverlening
woonwijk
‘geïntegreerde wijkcentra’
opbouwwerk
(doorgaans in steden)
OCMW integratiesector etc.
CAW’s
Cliënt: individuele hulp-
Integratiesector
en dienstverlening
?
Opbouwwerk Kinderwerking
? (ook migrantenverenigingen betrekken bij uitbouw concept)
?
?
?
48
Bron
Doel
Organisatorische kenmerken
Federatie van
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Beleid moet keuze maken: in toekomst
Marokkaanse
papier; wel aantal
geïntegreerd of categoriaal werken of
Democratische
randvoorwaarden)
combinatie van beide
Organisaties (FMDO)
Sociaal Huis: plaats voor allochtonen Werking: weerspiegeling van de omgeving/wijk (zowel naar personeel als naar visie) Vertrouwelijke sfeer t.a.v. allochtonen
Vlaams Centrum
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Link lokale/regionale initiatieven
Woonwagenwerk
papier; wel aantal
‘Mobiel’ Sociaal Huis
randvoorwaarden)
(vindplaatsgericht werken) Stimulering samenwerking van bovenuit Aandachtsambtenaar voor etnischculturele minderheden in Sociaal Huis Participatie doelgroep Juridische dienst
Haven vzw
Laagdrempelig onthaal
Particuliere sector moet uitweg blijven bieden
Netwerk rond Sociaal Huis
Vindplaats gericht werken Laagdrempelig Voldoende knowhow m.b.t. vluchtelingenmaterie Nood aan afstemming met geïntegreerde wijkcentra
Visie Steunpunt
(Geen visie m.b.t. Sociaal Huis op
Voldoende aandacht voor mensen zon-
Mensen Zonder
papier; wel aantal
der papieren
Papieren
randvoorwaarden)
Aanbod creëren opdat basisrechten verzekerd zijn Know-how betreffende problematiek van doelgroep aanwezig stellen Integrale aanpak Vraaggestuurd aanbod
49
Centrale actoren
OCMW
?
Niveau van afstemming (cliënt, voorzieningen, beleid) ?
?
Schaalniveau
Onduidelijkheden
Lokaal
Streven naar categoriale of
Wijk
integrale aanpak
Lokaal (regionaal)
CAW
?
Stedelijk wijkkantoor
Lokaal
Plaats OCMW
Wijk (in steden)
(OCMW’s)
OCMW, stedelijke
?
?
Hoe wenst de Vlaamse
integratiediensten,
Gemeenschap in de
welzijnsdiensten
toekomst met de doelgroep om te gaan?
50
51
Hoofdstuk 3
THEORETISCHE INVULLING VAN HET CONCEPT Op basis van het schema op het einde van vorig hoofdstuk trachten we in voorliggend hoofdstuk te komen tot een meer theoretische invulling van het concept van het Sociaal Huis, geïllustreerd met een aantal praktijkvoorbeelden gebaseerd op schriftelijke documenten. De focus ligt op de inhoudelijke invulling en niet zozeer op de organisatorische. In de eerste plaats geven we een overzicht van mogelijke taken en functies van het Sociaal Huis. Vervolgens schetsen we een aantal mogelijke modellen van het concept, geïllustreerd met concrete voorbeelden. Tevens beschrijven we voor- en nadelen van de modellen in functie van de toegankelijkheid, i.h.b. naar kansarmen en etnisch-culturele minderheden.
1. Mogelijke functies van een Sociaal Huis Algemeen geformuleerd kan de doelstelling van een lokaal welzijnsbeleid omschreven worden als het combineren van een kwalitatief hoogstaand aanbod van dienstverlening met een sociale toegankelijkheid voor alle burgers (Laenen, 2001: 5). Ook het Sociaal Huis dient deze doelstellingen na te streven. Om dit te realiseren kan het Sociaal Huis verschillende functies vervullen, welke deels in het Vlaams regeerakkoord werden omschreven (zie vorig hoofdstuk). Het overzicht van mogelijke functies dat hieronder volgt is zeker nog niet volledig, maar dient beschouwd te worden als een eerste aanzet.
1.1
Coördinatie- en planningsfunctie
Een eerste belangrijke functie van het Sociaal Huis kan bestaan uit het trachten orde te brengen in het onoverzichtelijk aanbod van welzijnsvoorzieningen; m.a.w. de coördinatie van het (lokaal) sociaal beleid. Het betreft hier het Sociaal Huis als beleidsorgaan dat het lokaal wel-
52
zijnsbeleid stuurt of regisseert (Vos & Serrien, 2001). Laenen spreekt in dit verband van het Sociaal Huis als een soort van ‘kapitein op het schip die de koers van het lokale welzijnsbeleid in belangrijke mate bepaalt’ (Laenen, 2001: 4). Deze coördinatiefunctie dient volgens Laenen ingevuld te worden op twee vlakken: - in materiële termen: overaanbod vermijden, onderaanbod invullen, de verschillende bestaande initiatieven op elkaar afstemmen; - in immateriële termen: informatieverstrekking en doorverwijzing (Laenen, 2001: 4-5). Een manier waarop deze coördinatiefunctie kan vervuld worden is via netwerkvorming, samenwerking en onderlinge afstemming tussen de welzijnspartners in een bepaalde gemeente/regio. De coördinatiefunctie dient ingevuld te worden op drie niveaus: - cliëntniveau; - niveau van de voorzieningen en - beleidsniveau. Bij de uitwerking van de theoretische modellen gaan we hier dieper op in. Globaal genomen kunnen twee modellen van coördinatie worden onderscheiden: het regiemodel en de collectieve regie via een beleidsnetwerk (cf. werknota ACW).
1.1.1
Regiemodel
Bij het regiemodel treedt één actor op als spilfiguur van het lokaal welzijnsbeleid. Deze actor is ‘spelleider’, bepaalt het verloop, verdeelt de verantwoordelijkheden, etc. De bedoeling is dat het welzijnsbeleid als één geheel opereert. In dit model wordt uitgegaan van een sterke hiërarchie.
1.1.2
Collectieve regie via een beleidsnetwerk
Een ander model van regie is de collectieve regie via een beleidsnetwerk. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het lokaal welzijnsbeleid een gemeenschappelijke opdracht is van zowel burgers, middenveld en overheidsactoren (gemeente en OCMW). Al deze actorgroepen zijn medespelers en mederegisseur.
1.2
Facilitator
Tevens kan het Sociaal Huis de rol van facilitator binnen het (lokaal) welzijnsbeleid vervullen, mede met het oog op het onderling afstemmen van het aanbod van de verschillende welzijnsvoorzieningen. Deze rol - die deels samenvalt met de coördinerende functie - houdt onder meer in dat het huidig aanbod van hulp- en dienstverlening in kaart wordt gebracht, dat samenwerking tussen de betrokken partners wordt gestimuleerd, dat (vernieuwende) initiatieven worden genomen om een kwalitatief en toegankelijk aanbod te realiseren, dat ook andere (private) instanties worden geactiveerd om blinde vlekken in te vullen, etc. Het is niet per definitie noodzakelijk dat de lokale overheden (gemeente en OCMW) zelf alle initiatieven nemen. Indien een blinde vlek niet ingevuld werd of wordt door het privaat initiatief, kan (en moet) de overheid evenwel zelf initiatief nemen om voorzieningen in te richten (zie ook: ACW, ontwerpstandpunt: 3).
53
1.3
Informatie- en doorverwijsfunctie
Een derde belangrijke taak van het Sociaal Huis kan bestaan uit het verstrekken van informatie aan de burgers (bv. over diensten, rechten, tegemoetkomingen, premies, diverse regelgevingen, statuten, voorwaarden om voor een bepaalde regeling in aanmerking te komen, aanbod van lokale diensten, etc.). Het Sociaal Huis kan m.a.w. fungeren als ‘geïntegreerde basisinformatieverstrekker’. Ook dit is een manier om klaarheid te brengen in het kluwen van voorzieningen, wat in het bijzonder voor de zwakste categorieën een belangrijke drempel vormt. Hierbij is het streven naar een meer eenvoudige administratie een belangrijke randvoorwaarde, die uiteraard in de eerste plaats op centraal niveau dient aangepakt te worden. Een stap verder dan louter informatieverstrekking gaat het ter beschikking stellen van formulieren voor de aanvraag van premies etc. en het helpen van de cliënt bij het invullen hiervan. Nog verder gaat het volledig afhandelen van het dossier binnen het Sociaal Huis, waarbij diensten, rechten en premies lokaal worden geregistreerd en toegewezen. De Kruispuntbank zal hierbij in de toekomst een belangrijke rol vervullen. Aan deze rol van informatieverstrekking is tevens een belangrijke doorverwijzingsrol, ‘dispatchingfunctie’ of draaischijffunctie gekoppeld. Indien de vragen van de burger niet binnen het Sociaal Huis kunnen worden behandeld, moet een gerichte doorverwijzing en opvolging gebeuren (bv. naar de mutualiteit, Kind en Gezin, huisvestingsdienst, Lokale Werkwinkel, vakbond, integratiedienst, etc.).
1.4
Signaalfunctie
Het Sociaal Huis kan tot slot een signaalfunctie van het welzijnswerk vervullen, waarbij knelpunten (bv. inzake afstemming, toegankelijkheidsproblemen, etc.) aan de centrale overheden worden gesignaleerd.
2. Theoretische invullingen van het concept ‘Sociaal Huis’ en hieraan verbonden v o o r- e n n a d e l e n Zoals in vorige paragraaf aangegeven, vormt het streven naar samenwerking en afstemming tussen de diverse actoren in het welzijnsveld doorgaans de basis van het concept ‘Sociaal Huis’, mede met het oog op het bevorderen van de toegankelijkheid van de welzijnsvoorzieningen, in het bijzonder voor kwetsbare groepen in de samenleving. Het kan hierbij gaan om samenwerking en afstemming op drie niveaus, met name: - cliëntniveau of niveau van individuele hulp- en dienstverlening: dit heeft te maken met kwaliteit van de dienstverlening, relatie hulpverlener(s)-cliënt, ondersteuning, begeleiding en doorverwijzing; - niveau van de voorzieningen: dit houdt verband met afstemming tussen voorzieningen (extern) en tussen personen en afdelingen binnen een bepaalde voorziening (intern); - beleidsniveau of niveau van maatschappelijke beleidskeuzes: dit heeft te maken met
54
bijsturing van het aanbod aan welzijnsvoorzieningen in functie van de vraag (gebaseerd op F. De Rynck, 1999: 55). Deze drie niveaus vormen het uitgangspunt voor de verdere theoretische conceptualisering van het ‘Sociaal Huis’. In de praktijk kunnen welzijnsvoorzieningen tegelijkertijd initiatieven nemen op meerdere niveaus. Zo zagen we dat ook bij de uitwerking van het concept van het Sociaal Huis vaak naar afstemming en samenwerking op verschillende niveaus wordt gestreefd. De voorbeelden die we hieronder bespreken zijn bijgevolg niet steeds onder te brengen bij één bepaalde categorie, hoewel we - mede omwille van de leesbaarheid - genoodzaakt zijn om een opdeling te maken.
2.1
Afstemming op cliëntniveau
Het concept van het Sociaal Huis wordt in dit geval opgevat als een afstemmingsforum tussen verschillende hulpverleners die betrokken zijn bij eenzelfde cliënt. De coördinatie van de hulpverlening staat centraal en het betreft in feite een vorm van geïntegreerd beleid op het niveau van het individu. In de literatuur spreekt men in dit geval ook van ‘casemanagement’. Vandenbempt (2001) komt op basis van de elementen die in meerdere definities terug te vinden zijn, tot volgende omschrijving van de term ‘casemanagement’.1 Het betreft een proces waarbij: - via een daartoe aangewezen persoon (de casemanager of coördinator) of team, - op het niveau van de individuele cliënt - en gebaseerd op een inschatting van de individuele behoeften, noden en mogelijkheden van de cliënt (d.i. assessment), - een hulpverleningsplan wordt opgesteld en - een zorgpakket wordt samengesteld, georganiseerd, gelinkt aan de cliënt, gecoördineerd, opgevolgd en geëvalueerd - dat zowel verzorging, behandeling, begeleiding, praktische hulp en ondersteuning als dienstverlening kan omvatten - en dat zowel door formele als door informele zorgaanbieders (o.a. cliënt zelf, familie, buren en mantelzorg) geleverd kan worden, - met de bedoeling enerzijds een goed georganiseerde hulp- en dienstverlening te waarborgen (effectief, efficiënt, continu, tijdig en ‘op maat’) - maar anderzijds ook het functioneren en het welzijn van de cliënt te verbeteren - en dit speciaal voor mensen met meervoudige en complexe problemen. Deze afstemming tussen hulpverleners verhoogt tevens de kwaliteit van de dienstverlening, bevordert de ondersteuning en begeleiding van de cliënt en leidt tot een meer gerichte doorverwijzing (De Rynck, 1999: 55). Voorbeelden van casegebonden overleg zijn onder meer het Permanent Armoede Overleg (PAO), de Samenwerkingsinitiatieven in de Thuiszorg (SIT) en de wekelijkse teamvergadering in het OCMW van Ichtegem. 1 Voor een meer gedetailleerde beschrijving van casemanagement, zie: Vandenbempt K. (2001),
Casemanagement: de nieuwe kleren van de keizer? Cliëntoverleg tussen zorginhoudelijke ontwikkeling en systeemoplossing: een literatuuronderzoek, HIVA-K.U.Leuven, Leuven.
55
* Voorbeeld 1: Permanent Armoede Overleg (PAO) Genk Sinds 1992 bestaat in Genk het lokaal Permanent Armoede Overleg dat gecoördineerd wordt door het OCMW. Men richt zich hierbij op kansarme gezinnen waarin verschillende hulpverleners en diensten actief zijn. Dit leidt zowel voor de hulpverlener als voor de hulpvrager vaak tot een onoverzichtelijke situatie. Via een casegebonden overleg (d.w.z. via rondetafelgesprekken tussen alle bij een cliënt betrokken hulpverleners), worden hulpvraag en -aanbod op elkaar afgestemd en wordt het totale hulpverleningspakket gecoördineerd. Hierbij wordt in de eerste plaats een taakverdeling tussen de hulpverleners opgemaakt. Daarnaast tracht men tot een gezamenlijke strategie en doelstellingen op korte en lange termijn te komen (Vandenbempt, 2001: 41-42). Ook op andere plaatsen (bv. Leuven, Kortrijk, Heusden-Zolder, Mol) wordt er gewerkt met een PAO. * Voorbeeld 2: Samenwerkingsinitiatieven in de Thuiszorg (SIT’s) De Samenwerkingsinitiatieven in de Thuiszorg bestaan sinds 1990. Een dergelijk samenwerkingsinitiatief houdt in dat verschillende zorgverleners (professionelen, vrijwilligers, mantelzorgers, thuisverzorgers) met elkaar samenwerken, overleggen en afspraken maken, opdat de hulp die ze aan een hulpbehoevende persoon bieden goed gecoördineerd en op elkaar afgestemd zou zijn. De nadruk wordt hierbij gelegd op een integrale benadering van de zorgbehoevende persoon en op continuïteit en kwaliteit van de zorg. Het betreft regionale initiatieven: er kan één samenwerkingsinitiatief erkend en gesubsidieerd worden per regio van minstens 25 000 inwoners. Het SIT fungeert als overlegplatform. De taken van het SIT zijn onder meer: de thuisverzorging bekend maken en stimuleren, taakafspraken maken, gemeenschappelijke initiatieven opzetten ter bevordering van de kwaliteit van de thuiszorg en ter ondersteuning van de thuisverzorger, vrijwilligerswerk ondersteunen en stimuleren, vorming volgen of organiseren, doorverwijzen in geval van specifieke individuele hulpvragen en zorgbemiddeling organiseren. De zorgbemiddelaar zorgt onder meer voor het samenbrengen van alle hulpverleners van één persoon om een zorgenplan op te stellen. Hij/zij ziet er tevens op toe dat dit plan regelmatig wordt geëvalueerd en aangepast. In principe kan elke betrokken hulpverlener zorgbemiddelaar zijn (Gids in de thuiszorg, 1999: 119-122). * Voorbeeld 3: Wekelijkse teamvergadering in OCMW Ichtegem In Ichtegem zijn de taken van de maatschappelijk werkers inhoudelijk opgesplitst en wordt er wekelijks een teamvergadering gehouden o.l.v. het diensthoofd waar de verschillende (individuele) dossiers worden besproken (Vandenbussche, 2000: 33).
Bovenstaande manier van werken heeft zowel voor- als nadelen. Voordelen: - De hulpverleners krijgen een beter zicht op de meervoudige problematiek van de cliënt. - De hulpverleners weten van elkaar wie waar mee bezig is. - De hulpvrager heeft een beter overzicht van de betrokken hulp- en dienstverleners. - Overlap in hulp- en dienstverlening kan vermeden worden. - Tevens kan vermeden worden dat een cliënt of gezin ‘overspoeld’ wordt door hulpverleners. - Individueel casemanagement laat tot slot toe om een rangorde te maken in de aanpak van problemen, rekening houdend met de ‘draagkracht’ van de cliënt en het prioritair zijn van bepaalde problemen.
56
Nadelen: - De cliënt kan minder zelf bepalen wat hij aan welke hulpverlener toevertrouwt. - De privacy van de cliënt is minder gewaarborgd. - Het kan voor een cliënt ‘bedreigend’ overkomen om al die hulpverleners rond de tafel te zien zitten. - Casemanagement vraagt inzet van alle betrokken hulp- en dienstverleners.
2.2
Niveau van voorzieningen
De samenwerking en afstemming op het niveau van de voorzieningen kan globaal drie vormen aannemen, met name: (1) éénloket; (2) integratie van OCMW en gemeentelijke welzijnsdienst; (3) netwerkvorming. Daarbinnen zijn diverse varianten mogelijk.
2.2.1
Eénloket
De éénloket idee kan op verschillende manieren worden ingevuld: - het fysiek samen zetten van verschillende voorzieningen op één plek; - het creëren van één toegangspoort tot het welzijnslandschap.
a) Verschillende welzijnsvoorzieningen onder één dak Een eerste invulling van de éénloket idee bestaat uit het infrastructureel samen zetten van verschillende welzijnsvoorzieningen op één locatie. Hierbij fungeert het Sociaal Huis als fysiek overkoepelend dak voor diverse eerste lijnsdiensten. Doorgaans heeft deze gemeenschappelijke huisvesting de bedoeling de interne doorverwijzing en samenwerking te vergemakkelijken en de cliënt in het Sociaal Huis zoveel mogelijk verder te helpen. Samen in één gebouw zitten is echter niet altijd een garantie voor een gezamenlijk beleid of een geïntegreerde dienstverlening (Vos & Serrien, 2001). Ook hier zijn verschillende gradaties en vormen mogelijk. Zo kan een ‘loket’ op verschillende schaalniveaus georganiseerd zijn, met name: - lokaal (d.i. het niveau van de gemeente); - wijkniveau. Een voorbeeld van een loket op wijkniveau zijn de welzijnsbureaus in Gent. * Voorbeeld 4: Welzijnsbureaus Gent: diverse voorzieningen in één gebouw In een welzijnsbureau bundelt men de krachten van de sociale dienstverlening die wordt aangeboden door de stad, het OCMW en Kind en Gezin binnen een bepaalde wijk of buurt. Wat de dienstverlening betreft, betekent dit dat de buurtcentra (stad), de welzijnscentra (OCMW) en de consultatiebureaus (Kind en Gezin) nauw zullen samenwerken en indien dit ook infrastructureel mogelijk is, samenwonen. Overlappingen in zowel infrastructuur als in de dienstverlening dienden weggewerkt te worden. Naast deze drie structurele partners wordt er ook ruimte vrijgelaten voor andere organisaties en diensten, die afhankelijk van de behoeften in de wijk kunnen aansluiten bij het concept. Er wordt hierbij gedacht aan het straathoekwerk, initiatieven rond tewerkstelling (Lokale Werkwinkels), wonen (Woonwinkel), gezondheid, … Het is echter niet de bedoeling om alle diensten samen te brengen, dit is immers onmogelijk. Wel is het doel te komen tot een betere doorstroming en/of verwijzing naar de verschillende diensten (Vandenbussche, 2000: 77-79). Het samenbrengen van deze dienst(en)verlening gaat verder dan louter ‘samen zitten’. Er wordt ook samengewerkt: uitbouw infobalie, opzetten lokaal welzijnsoverleg,
57
etc. (De Gemeente, augustus-september 2000: 60). Op het niveau van de individuele hulpverlening werd de afspraak gemaakt dat - indien nodig - het OCMW het initiatief neemt om samen te komen rond een bepaald dossier met de betrokken hulpverleners (cf. PAO Genk). Wanneer het om de gezondheid van een persoon gaat, dan nemen de mutualiteiten het initiatiefrecht op zich (Vandenbussche, 2000: 77-79). Het is de bedoeling om de welzijnsbureaus op 7 locaties in te planten. Momenteel wordt het concept al gehanteerd in de verschillende wijken. In mei 2000 ging ook het eerste ‘stenen’ welzijnsbureau open (wijk Nieuw Gent). In de infobrochure van het Welzijnsbureau Nieuw Gent staat te lezen dat dit het nieuw ‘Sociaal Huis’ is in de wijk Nieuw Gent. Volgende partners vinden onderdak in het welzijnsbureau: OCMW, stedelijk buurtwerk Nieuw Gent, Opbouwwerk steunpunt Noord, Lokaal integratiecentrum Gent-Zuid vzw DHKD, stedelijke jeugddienst, preventiezorgcentrum Kind en Gezin, Universitair centrum voor Eerstelijnsgezondheidszorg . Het project van de wijkbureaus wordt gefinancierd door het SIF (Sociaal Impulsfonds). Tevens wenst men in de toekomst een duidelijkere analyse te maken van de invloed die het concept heeft op de dienstverlening naar de burger (Vandenbussche, 2000: 78).
Tevens kan de gradatie van samenwerking en afstemming variëren van: - louter in hetzelfde gebouw zitten (zonder dat er sprake is van samenwerking of afstemming); - werken met zitdagen (een andere organisatie biedt haar dienstverlening op vaste tijdstippen in het ‘loket’ aan); - geïntegreerde dienstverlening uitbouwen (geïntegreerd loket). In het Ontmoetingscentrum Marke (Kortrijk) zitten diverse diensten in één gebouw, zonder dat er evenwel sprake is van een geïntegreerde werking. * Voorbeeld 5: Ontmoetingscentrum Marke (Kortrijk): diverse voorzieningen in één gebouw In het ontmoetingscentrum (geopend op 16 oktober 1999) wordt een gamma aan dienstverlening samengebracht van zowel de stad Kortrijk (wijkagenten van de stedelijke politie, dienst stedelijk buurtwerk, dienst burgerzaken, cultureel centrum, bibliotheek) als het OCMW (dienstencentrum Marke). De diensten werken onafhankelijk van elkaar (er is m.a.w. geen sprake van een geïntegreerd loket), maar door het samen gehuisvest zijn is er ook uitwisseling tussen de diensten, zowel informeel als formeel en zowel van praktische als van inhoudelijke aard. Een belangrijke plaats in het gebouw is de centrale balie. Deze fungeert als eerste aanspreekpunt waar informatie kan gegeven worden over de verschillende diensten. Daarnaast doet de balie dienst als permanentie wanneer een bepaalde dienst niet toegankelijk is. Zo wordt altijd een minimale dienstverlening verzekerd. Het project is bedoeld als experiment van gedeconcentreerde dienstverlening binnen de stad. Na evaluatie is het de bedoeling om dit aanbod op een gelijkaardige manier te organiseren in alle deelgemeenten (Vandenbussche, 2000: 70-71).
Een vergelijkbaar initiatief is er in Sint-Genesius-Rode. * Voorbeeld 6: Sint-Genesius-Rode: diverse actoren in één gebouw Hier zijn in het gebouw van het OCMW nog andere diensten gevestigd (CAW, PWA, juridische permanentie, …). Het onthaal wordt verzorgd door een maatschappelijk werker. Nadien worden personen doorverwezen naar de dienst die het meest aangewezen is (Vandenbussche, 2000: 33).
58
In Heusden-Zolder heeft het CAW zitdagen in het OCMW. * Voorbeeld 7: OCMW Heusden-Zolder - CAW Het Klaverblad: werken met zitdagen In 1997 werd tussen het OCMW en het Centrum voor Relationeel en Maatschappelijk Welzijn (recent gewijzigd in CAW het Klaverblad) een samenwerkingscontract afgesloten. Beide partijen engageren zich tot een integrale cliëntbenadering. Het Klaverblad verzorgt gedurende 19 uren per week spreekuren in het OCMW omtrent relatie- en gezinsproblemen. Er is maximale afstemming met de basisdienstverlening van de Sociale Dienst van het OCMW, … (Vandenbussche, 2000: 72-73).
Een voorbeeld van geïntegreerde dienstverlening vinden we in Kuurne. Ook de lokale dienstencentra in het kader van de thuiszorg kunnen hierbij als voorbeeld dienen. * Voorbeeld 8: Kuurne: openbare besturen in één gebouw In Kuurne is er een principieel akkoord tussen de gemeente en het OCMW om in 2002 de sociale dienst van de gemeente en die van het OCMW samen te brengen in één gebouw (evenals jeugd- en huisvestingsdienst van gemeente). Het is de bedoeling de drempel van deze dienst zo laag mogelijk te houden en het als ‘Sociaal Huis’ te promoten. Men streeft naar de uitbouw van een ‘éénloketfunctie’ vertrekkende vanuit een ruim onthaalloket en waarbij de personen dan naargelang hun vraag zullen geholpen worden door de verschillende personen. Infrastructureel zouden hiervoor zithoeken en spreekkamers worden voorzien. Men kiest ervoor om de gemeentelijke ambtenaren te detacheren naar het OCMW zodat ze onder hiërarchisch gezag werken van het OCMW (Vandenbussche, 2000: 52). De gemeentelijke sociale dienst en het OCMW zullen vanuit dat gemeenschappelijk gebouw geïntegreerd en gecentraliseerd het lokale welzijnsbeleid sturen, plannen, bepalen en voor een gedeelte uitvoeren in samenwerking met alle plaat-selijke actoren die actief zijn in het welzijnsbeleid. Bovendien zal dit huis het loket bij uitstek zijn waar de inwoner terecht kan met vragen over dienst- en hulpverlening, informatie en advies en waar hij - zo nodig - doorverwezen kan worden naar het hele gamma van al dan niet gespecialiseerde diensten en organisaties voor materiële, financiële, psychische, psychosociale, sociale en juridische bijstand. In het huis zal het bestaande netwerk van professionele zorg- en hulpverlening geformaliseerd worden via coördinatie, samenwerking en overleg onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lokale besturen (gemeente en OCMW) en zal ondersteuning geboden worden aan sociale netwerken die een preventieve rol te vervullen hebben op welzijnsvlak (Laenen, 2001: 3; De Gemeente, augustus-september 2000: 62). * Voorbeeld 9: Lokale dienstencentra Een lokaal dienstencentrum, erkend in het kader van de thuiszorg, zorgt ervoor dat een ruim gamma van diensten en activiteiten wordt ontwikkeld ten behoeve van inwoners van een wijk of gemeente, met hun zelfstandigheid, hun emancipatie via een grotere mondigheid en hun integratie in de gemeenschap tot doel. Lokale dienstencentra werken hoofdzakelijk met (senioren-)vrijwilligers en zijn minstens 32 uren per week open. Men vindt er een geïntegreerd aanbod van hulpverlening, sociaal-cultureel vormingswerk, advies en informatie, ondersteuning en vrijwilligerswerk, coördinatie en ontwikkeling van diensten. Concrete voorbeelden van aangeboden diensten zijn: de oprichting van een senioren infofoon, het aanbieden van warme maaltijden, de aanwezigheid van een diëtiste of een pedicure, etc. Een lokaal dienstencentrum kan zelf accenten leggen, afhankelijk van de specifieke plaatselijke noden. De lokale dienstencentra worden meestal beheerd door het OCMW. Tot op heden zijn ze vooral te vinden in steden, alsook in grote en middelgrote gemeenten (Gids in de Thuiszorg, 1999: 122-123).
59
Tot slot kan ook de inhoudelijke invulling van het loket sterk verschillen: - gericht op welzijnsbeleid in het algemeen; - gericht op een specifiek thema (bv. huisvesting, sociale uitkeringen, …); - gericht op een specifieke doelgroep (bv. senioren). Een voorbeeld van een loket gericht op een specifiek thema is er onder meer in Heusden-Zolder. Hier kunnen de burgers op één plaats terecht voor een hulpvraag m.b.t. huisvesting. Gelijkaardige initiatieven zijn de Woonhoek in Sint-Niklaas en de regionale Woonwinkels in de Westhoek. * Voorbeeld 10: Sociaal Verhuurkantoor (Heusden-Zolder) Het Sociaal Verhuurkantoor is een vzw waarvan de coördinatie gebeurt door een maatschappelijk werkster van het gemeentebestuur. Omwille van de betrokkenheid bij de OCMW-dienstverlening is het Sociaal Verhuurkantoor sinds 1997 gehuisvest in de gebouwen van het OCMW. Er is een overeenkomst afgesloten tussen het OCMW en het gemeentebestuur waarin de wederzijdse engagementen van beide besturen voor de werking van de dienst worden omschreven. Een voordeel van het ‘samen onder één dak’ zitten is onder meer dat er een minder grote drempel is voor cliënten bij doorverwijzing, waardoor ze ook minder afhaken. Dit speelt vooral bij kansarmen. Door het initiatief kunnen de inwoners van de gemeente op één plaats terecht voor hun hulpvraag betreffende huisvesting (Vandenbussche, 2000: 74). * Voorbeeld 11: De Woonhoek (Sint-Niklaas) Het opzet van de Woonhoek is enerzijds een geïntegreerde, individuele dienstverlening aanbieden rond huisvesting (de cliënt heeft hierdoor een duidelijke plaats waar hij terecht kan met vragen en problemen) en anderzijds door samenwerking nadenken over deze thematiek op beleidsniveau (m.a.w. tevens voorbeeld van samenwerking en afstemming op beleidsniveau). Ook worden beleidsvoorstellen rond huisvesting op lokaal niveau uitgewerkt. Volgende partners werken samen: stadsbestuur, OCMW, huisvestingsmaatschappij Sint-Niklaas, Huurdersbond Waasland, Maatschappelijk Opbouwwerk Waasland (MOW). Wat de individuele dienstverlening betreft, gaat de aandacht vooral naar mensen in problematische woonsituaties. Daarnaast worden specifieke projecten rond huisvestingsthema’s opgezet naar specifieke doelgroepen, vooral in samenwerking met het MOW. In de Woonhoek is tevens de Dienst Woonbegeleiding van het OCMW gevestigd, evenals het regionaal sociaal verhuurkantoor, waarnaar gerichte doorverwijzing gebeurt. De Woonhoek is een project dat werd opgezet in het kader van het SIF (Vandenbussche, 2000: 66-67). * Voorbeeld 12: Regionale Woonwinkels (Westhoek) Ook in de Westhoek worden initiatieven genomen voor de oprichting van regionale woonwinkels, die dienstverlening bieden aan de burger op het vlak van wonen. Het is de bedoeling formules voor drempelverlagende wooninitiatieven, onder de vorm van ‘woonwinkels’ met een regionale werking uit te werken, waarin ook huurdersbonden hun plaats moeten krijgen. Tevens wenst men te komen tot een regiodekkend netwerk van sociale verhuurkantoren (brochure Streekhuis Esenkasteel, 2001: 7, 16).
Het OCMW van Wommelgem fungeert als loket voor wat betreft de behandeling van bestaansminimumdossiers en andere vormen van financiële steun.
60
* Voorbeeld 13: OCMW Wommelgem als Sociaal Huis In Wommelgem heeft het nieuwe gebouw van het OCMW een nieuwe look gekregen, met als naam ‘OCMW Sociaal Huis’. Deze naam wordt gekoppeld aan de werking van de sociale dienst van het OCMW. Men heeft vastgesteld dat de ambitie om een éénloket te creëren waar men terecht kan voor alle mogelijke sociale uitkeringen en tegemoetkomingen (het geïntegreerd loket) niet haalbaar is. Zo is het Vlaamse niveau niet bevoegd voor de meeste uitkeringen (bv. bijstandsuitkeringen en sociale verzekeringen). Bovendien zouden ook de ziekenfondsen (ziekte-uitkeringen) en de vakbonden (werkloosheidsuitkeringen) geïntegreerd moeten wor-den. Vandaar dat er in het geïntegreerd loket van Wommelgem voor werd geopteerd om te vertrekken van het bestaansminimum en de andere vormen van OCMW-steun. Mensen die hierop recht hebben wenst men vanuit hetzelfde toegankelijk loket tevens te laten genieten van zoveel mogelijk andere voordelen en premies waarop men recht heeft. Vervolgens wenst men deze oefening te herhalen voor de andere bijstandsuitkeringen (bv. gewaarborgd inkomen voor bejaarden, gewaarborgde kinderbijslag, tegemoetkomingen voor gehandicapten, …). Hierbij komt echter de taakverdeling met de gemeente ter discussie. Door de creatie van het loket wordt vermeden dat mensen van hier naar daar moeten lopen voor hun papieren. Men wenst ervoor te zorgen dat ze vanuit één plaats zoveel mogelijk sociale voordelen in orde kunnen brengen. Men is er zich evenwel van bewust dat de maatschappelijk werker aan het loket tegelijkertijd polyvalent als specialist moet zijn, wat geduld en een degelijke opleiding vergt. Ook verwacht men veel mogelijkheden van de informatisering en de toetreding van de OCMW’s tot de Kruispuntbank. Dit kan leiden tot een virtueel geïntegreerd loket. In dit verband moet nog verder worden nagedacht over hoe men de informatica, e-mail, internet en website kan inschakelen bij de uitbouw van een geïntegreerd sociaal loket. Hierbij wenst men de burger met weinig sociale vaardigheden deskundig te blijven helpen en is men van oordeel dat het OCMW naast de materiële hulpverlening ook een immateriële, psychosociale en begeleidingstaak heeft. Bij de uitbouw van het geïntegreerd loket wenst men echter uit te gaan van een actieve burger, die zelf heel wat wil en kan. Tevens denkt men er aan om in het Sociaal Huis te werken met zitdagen van andere organisaties. Tot slot is men van oordeel dat voor de uitbouw van een Sociaal Huis samenwerking tussen omliggende OCMW’s een must is. Momenteel werkt men reeds onderling samen rond het kwaliteitsbeleid, Minder Mobielen Centrale, Werkgroep eerste lijn, vorming personeel en raadsleden of diensten gezinszorg (De Gemeente, augustus-september 2000: 63-64; nota ACW, 2001; Laenen, 2001: 11).
Een initiatief dat zich richt op een specifieke doelgroep is het thuiszorgcentrum te Brasschaat. Het betreft hier een Sociaal Huis voor senioren en personen met een handicap. * Voorbeeld 14: Thuiszorgcentrum Brasschaat In het centrum van Brasschaat is (op de site die eigendom is van het OCMW) een nieuw gebouw opgetrokken dat ongeveer alle diensten groepeert die zich richten op senioren, zowel publiek als privaat. Het betreft meer bepaald de sociale dienst van de gemeente, de thuiszorgondersteunende diensten van het OCMW (dagverzorgingscentrum, dienstencentrum met seniorenrestaurant, sociale dienst van het OCMW – sector senioren: serviceflats, aanvraag poetsdienst, warme maaltijden, …), een particuliere dienst voor gezinshulp en thuisverpleging, andere particuliere diensten, een wassalon en een kapsalon. Er wordt tevens ruimte gereserveerd voor (private) diensten die zitdagen willen organiseren in het gebouw. Het betreft m.a.w. een Sociaal Huis voor senioren en personen met een handicap (De Gemeente, augustus-september 2000: 61).
61
Ook aan de uitwerking van de éénloket idee zijn voor- en nadelen verbonden. Voordelen: - De cliënt dient zich met zijn hulpvraag maar tot één locatie (het Sociaal Huis) te richten, wat de mobiliteitsdrempel verlaagt en tijd bespaart. - Voorzieningen kunnen gemakkelijker tot samenwerking komen. - Cliënten kunnen gemakkelijker van de ene naar de andere dienst worden doorverwezen; indien nodig kan er iemand meegaan. Nadelen: In de eerste plaats kunnen een aantal organisatorische knelpunten worden vernoemd: - In grotere steden is de uitwerking van deze vorm van één loket, zeker indien het een breed welzijnsdomein omvat, praktisch gezien moeilijk haalbaar door de veelheid aan hulpverlenende instanties; het is waarschijnlijk onmogelijk om ze allemaal in één gebouw onder te brengen. - Bovendien zijn welzijnsvoorzieningen op verschillende schaalniveaus uitgebouwd. Zo is het OCMW lokaal en soms op wijkniveau uitgebouwd, daar waar het CAW een regionaal initiatief betreft. Dit bemoeilijkt het onder één dak brengen van verschillende diensten. Daarnaast kunnen ook t.a.v. de cliënt een aantal nadelen van een dergelijk concept worden aangegeven: - De keuzevrijheid van een cliënt kan in het gedrang komen door publieke en private diensten samen te zetten. - Het samenbrengen van verschillende diensten in eenzelfde gebouw kan in grotere steden tevens een drempel vormen naar de cliënt omwille van de grootschaligheid, onoverzichtelijkheid, etc. Ook ten aanzien van de betrokken voorzieningen kunnen een aantal knelpunten worden gesignaleerd: - Fysiek samen zitten alleen volstaat niet; er moet ook samengewerkt worden. - Het onder één dak brengen van publieke en private initiatieven kan tevens nefast zijn voor het pluralistisch aanbod, de flexibiliteit, de vrijwilligheid van het privaat initiatief (Laenen, 2001: 9). - Ook de ambities om één loket te creëren waar burgers terechtkunnen voor alle mogelijke sociale uitkeringen en tegemoetkomingen (geïntegreerd loket) wordt niet door iedereen als haalbaar beschouwd. Zo is het Vlaams niveau niet bevoegd voor de meeste uitkeringen (bv. premies voor gehandicapten, zieken, bestaansminimum). Bovendien zouden ook de ziekenfondsen en de vakbonden geïntegreerd moeten worden, wat men niet als haalbaar acht (Laenen, 2001: 11). - Door in één gebouw samen te zitten kan het tevens gebeuren dat onderhuidse verwachtingen worden gecreëerd die niet steeds geëxpliciteerd worden. Dit kan een alibi vormen voor personeelsleden of diensten om bepaalde dossiers niet actief op te nemen en mensen te snel door te verwijzen.
62
b) Het creëren van één toegangspoort tot het welzijnslandschap Een andere invulling van het concept bestaat er in om het Sociaal Huis te laten fungeren als een soort informatiebalie van waar hulpvragers worden doorverwezen naar meer gespecialiseerde hulp- en dienstverlening die elders wordt voorzien. Het Sociaal Huis wordt hier m.a.w. een (enig) informatieloket, een soort gemeenschappelijke toegangspoort of dispatchingcentrum, dat een ‘toegangsticket’ verleent voor andere welzijnsdiensten. Momenteel zijn er in het ‘welzijnslandschap’ diverse toegangspoorten: het OCMW, het gemeentebestuur, huisartsen, buurtwerkers, straathoekwerkers, jongerenwerkers, private organisaties (vakbonden, ziekenfondsen, Centra voor Algemeen Welzijnswerk, ...), etc. Het doel van deze invulling van het concept ‘Sociaal Huis’ bestaat er in om informatie betreffende de bestaande welzijnsvoorzieningen te bundelen en mensen vervolgens gericht door te verwijzen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen: - een fysiek loket; - een ‘virtueel loket’. 1. Fysiek loket Het fysiek loket kan fungeren als een soort ‘front office’ van waaruit de cliënt -of zijn dossierwordt doorgestuurd. De verdere begeleiding van de cliënt of de afhandeling van het dossier gebeurt elders. Een voorbeeld m.b.t. het behandelen van dossiers is het OCMW dat optreedt als ‘brievenbus’ en ‘doorgeefluik’ van dossiers in het kader van de zorgverzekering.2 * Voorbeeld 15: OCMW’s als brievenbus en doorgeefluik in het kader van de zorgverzekering Hoewel de rol van de OCMW’s in de zorgverzekering momenteel (eind juni 2001) nog niet duidelijk is, en in dit verband nog volop gesprekken lopen tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, bestaat een mogelijke rol van de OCMW’s er - aldus de VVSG - in om in het kader van de zorgverzekering te fungeren als brievenbus of ‘doorgeefluik’ naar de Vlaamse zorgkas die het geheel beheert in Brussel. Hierbij plaatsen alle OCMW’s een brievenbus van de Vlaamse zorgkas naast hun eigen brievenbus (cf. mutualiteiten). Naast de brievenbusfunctie zal het OCMW altijd kunnen aangesproken wor-den voor informatie. Ook het helpen (indien nodig) bij het invullen van de nodige aanslui-tings- en tenlastenemingsformulieren zou door de OCMW’s gebeuren (Stokx, 2001).
Voordelen: - De middelen kunnen vanuit één rationaliteit worden ingezet (Laenen, 2001: 7). - De planning wordt niet gehinderd door andere beslissingsniveaus (Laenen, 2001: 7). - De samenhang wordt vanuit één centrum bewaakt (Laenen, 2001: 7).
2 In het kader van het optimaliseren van de toegankelijkheid van ouderenvoorzieningen werd de zorgverzekering
door het Vlaams parlement geïntroduceerd. De zorgverzekering heeft de bedoeling de niet medische kosten van zorgbehoevenden mede te dekken door een verzekering. Hiermee wil de Vlaamse overheid anticiperen op de hoge kosten waarmee zorgbehoevenden worden geconfronteerd en erkennen dat diegenen die instaan voor de mantelzorg een belangrijke taak op zich nemen. Bij de organisatie hiervan is een belangrijk en uitgebreid takenpakket voor de lokale besturen voorzien (Vogels, 2001: 20).
63
Nadelen: - De veelheid aan toegangspoorten heeft ook een voordeel. De kans om ergens een toegang te vinden wordt immers vergroot (Laenen, 2001: 10). - Geen enkele organisatie kan alles beheersen, regelen en realiseren (Laenen, 2001: 7). - De uitbouw van één toegangspoort tot het welzijnslandschap vergt een zeer brede kennis van de persoon die aan het loket zit. Het is evenwel onmogelijk om van alle regelgevingen m.b.t. het welzijnsbeleid op de hoogte te zijn. Een alternatief bestaat in een doorverwijzingsfunctie, waarbij de loketbediende evenwel op de hoogte moet zijn van sociale kaart, wat in een grotere stad niet steeds eenvoudig is. - De hulpvraag moet reeds duidelijk kunnen geformuleerd worden aan het loket. Voor kansarmen en etnisch-culturele minderheden is dit echter vaak niet evident, in het bijzonder wanneer het een meervoudige problematiek betreft. Tevens is het niet zo eenvoudig om aan een ‘vreemde’ loketbediende je hele verhaal te vertellen met een rij wachtenden achter je. Voor louter administratieve vragen (bv. aanvragen formulier, stempel, pas, …) is dit wel mogelijk. - Het veel gebruikte beeld dat de gebruikers in het welzijnslandschap door het bos de bomen niet meer zien of voortdurend van het kastje naar de muur worden gestuurd, heeft vaak geleid tot de al te simplistische stelling dat één algemene toegangspoort de beste oplossing zou zijn (Serrien, 2000: 21). 2. ‘Virtueel’ loket Gezien de ontwikkelingen in de informatica en de beleidsintentie van het e-government in de Septemberverklaring van de Vlaamse regering, is het niet ondenkbaar dat de informatieopdracht van het Sociaal Huis op een centraal punt wordt uitgebouwd (en beheerd). Dit zou dan resulteren in een ‘virtueel loket’ dat op termijn de toegankelijkheid en de doorzichtigheid van het welzijnsterrein kan verhogen (Laenen, 2001: 11). De Kruispuntbank speelt in deze ontwikkelingen een belangrijke rol. Voordelen: - De informatie betreffende verschillende welzijnsthema’s kan gecentraliseerd worden. - Hulpverleners hebben snel een overzicht van het bestaande aanbod, van regelgevingen, premies, etc. - Voor een deel van de burgers is dit zeker een stap vooruit. Nadelen: - Informatieverstrekking via dergelijke ‘virtuele loketten’ is doorgaans niet toegankelijk voor o.m. kansarmen en etnisch-culturele minderheden, omwille van diverse drempels (gebrek aan kennis van computers, geen aansluiting op internet, gebrek aan kennis van het Nederlands, analfabetisme, laaggeschooldheid, etc.). Voorlichting alleen volstaat niet; deze moet afgestemd zijn op de doelgroep die op zijn beurt bestaat uit verschillende subgroepen met diverse capaciteiten en vaardigheden. Ook onderstaand citaat van één van de bevraagde kansarme respondenten illustreert dit: ‘Ik volg bij Open School computerlessen voor beginners, wat dus veel uitgebreider zou moeten worden naar ouderen toe, want alles gaat met de computer en we geraken hopeloos achterop hé. We gaan dus binnen de kortste keren niet meer meekunnen.’
64
2.2.2
Integratie van OCMW en gemeentelijke welzijnsdienst
Ook de integratie van het OCMW en de gemeentelijke welzijnsdienst wordt door sommigen aanzien als een goede oplossing voor het afstemmen van de hulp- en diensverlening. Onder meer in Knokke-Heist denkt men in deze richting, waar men het OCMW wil integreren in de gemeentelijke welzijnsdienst. * Voorbeeld 16: Knokke-Heist: OCMW geïntegreerd in de gemeentelijke sociale dienst In Knokke-Heist wil men het OCMW omvormen tot een sociale dienst van het gemeentebestuur. Met dit project wil men een cliëntvriendelijke oplossing aanbieden voor de nood van de plaatselijke bevolking. De bedoeling is om de sociale dienst van de gemeente (het vroegere OCMW) onder te brengen in een Sociaal Huis waar ook andere diensten - inclusief private instellingen - een plaats krijgen. Hierbij wil men tevens de band met de private instellingen nauwer aanhalen (Vandenbussche, 2000: 52).
Voortgaand op dit voorbeeld, waarbij het OCMW zou omgevormd worden tot een gemeentelijke welzijnsdienst zien we volgende voor- en nadelen: Voordelen: - De gemeente zou zich beter betrokken kunnen voelen bij sociale materies. - Het OCMW zou minder stigmatiserend overkomen indien het zou ondergebracht worden onder gemeentelijke welzijnsdienst. Nadelen: - De gemeenteraad zou dan beslissen over individuele dossiers tot steunaanvraag. Dit vergt evenwel een grote betrokkenheid van de gemeenteraad bij de problematiek, die niet (steeds) gegarandeerd is. - Er zouden op de gemeenteraad te veel verschillende dossiers moeten besproken worden, met als risico dat ‘sociale’ thema’s in de verdrukking komen (brengen niet zo veel op, trekken niet veel kiezers aan, resultaat niet duidelijk zichtbaar). De integratie van het OCMW in de gemeente kan er toe leiden dat armenzorg en welzijnszorg tweederangs beleidsproblemen worden (Luyten, 2000: 7). Een apart bestuur voor welzijn is als een soort veiligheidszone tegen pogingen om de sociale hulpverlening in te perken of te belemmeren vanuit andere motieven dan het sociale (Verschuere, 2001). - De gemeentelijke welzijnsdienst - in de mate dat die reeds binnen de gemeente aanwezig is - zou opeens enorm veel nieuwe taken bij krijgen, waarop ze momenteel niet voorbereid zijn. - Momenteel is de dienstverlening van het OCMW gekend bij het merendeel van de burgers. Dit zou verloren gaan wanneer het OCMW zou geïntegreerd worden in de gemeente. - Ook zou de flexibiliteit van het OCMW als apart bestuur verloren gaan. Nu betreft het een aparte rechtspersoon die samenwerkingsverbanden kan afsluiten met private actoren. - Tot slot zou de specialisatie en specifieke hulpverleningscultuur van het OCMW verdwijnen, evenals de aan de professionele zorgverstrekking aangepaste structuur (Luyten, 2000: 7).
65
Bemerkingen: - In kleine gemeenten is een meer concrete samenwerking tussen gemeente en OCMW zeker een goede oplossing voor een aantal praktische zaken (bv. gezamenlijke boekhouding, gezamenlijke tuinman/tuinploeg in dienst nemen). Hierbij hoeft het echter niet per definitie te gaan om een echte integratie. - Een alternatieve oplossing is de intergemeentelijke samenwerking tussen OCMW’s onderling en tussen gemeenten onderling, evenals samenwerking met private organisaties. Dit brengt ons bij de volgende mogelijke invulling van het concept ‘Sociaal Huis’.
2.2.3
Het Sociaal Huis als vorm van samenwerking en netwerkvorming
We hebben reeds meermaals aangestipt dat in het welzijnslandschap diverse voorzieningen (zowel particuliere, semi-openbare als openbare) actief zijn. Om te vermijden dat deze actoren naast elkaar zouden werken is samenwerking en netwerkvorming een absolute ‘must’. Naast het stimuleren van samenwerkingsverbanden, kan de rol van het Sociaal Huis er binnen deze context in bestaan de betrokken voorzieningen te stimuleren om bestaande ‘witte vlekken’ in het welzijnslandschap in te vullen. Wie deze hiaten dient op te vullen, moet lokaal bekeken worden. Bij netwerkvorming3 tussen voorzieningen kan opnieuw een onderscheid gemaakt worden tussen: - netwerkvorming m.b.t. welzijnsbeleid in het algemeen; - netwerkvorming rond een bepaald thema. Bovendien kan het zowel gaan om formele als informele vormen van samenwerking en overleg. Tot slot kan netwerkvorming georganiseerd zijn op verschillende schaalniveaus, met name: - wijkniveau (zie ook deelluik 2: geïntegreerde wijkwerking); - lokaal niveau; - intergemeentelijk/regionaal niveau.
a) Samenwerking m.b.t. welzijnsbeleid in het algemeen Zowel het welzijnsbeleid van Kuurne als Welzijnszorg Kempen zijn voorbeelden van samenwerking m.b.t. welzijnsbeleid in het algemeen. Daar waar het in Kuurne gaat om samenwerking tussen de publieke en de private sector, is Welzijnszorg Kempen een voorbeeld van onderlinge samenwerking tussen OCMW’s. * Voorbeeld 17: Welzijnsbeleid Kuurne Het Kuurnse welzijnsbeleid is in al zijn facetten een samenwerkingsverband. De betrokken overheidsinstanties spreken met de particuliere sector gezamenlijk af welke hulpverlening ter plaatse wordt opgenomen en voor welke vraag doorverwezen zal worden. Aan de hand van formele afspraken en convenants worden bepaalde zaken duidelijk afgebakend (Laenen, 2001: 10).
3 Voor een gedetailleerd theoretisch kader inzake netwerkvorming verwijzen we naar: Suys S. (1999), Netwerken:
de dans der partners. Uitdagingen in de samenwerking tussen organisaties, VIBOSO.
66
* Voorbeeld 18: Welzijnszorg Kempen De publiekrechtelijke vereniging Welzijnszorg Kempen is een samenwerking tussen 26 OCMW’s. Welzijnszorg Kempen heeft eigen initiatieven (bv. project drughulpverlening, centrum voor residentiële crisisopvang, etc.). Daarnaast participeert het samenwerkingsverband in diverse vzw’s (bv. Centrum voor Geestelijke
Gezondheidszorg,
CAW
De
Kempen,
Samenwerkingsinitiatief Thuisverzorging
Arrondissement Turnhout, Sociaal Verhuurkantoor Zuiderkempen & Noorderkempen, etc.) en overlegfora (Welzijnsoverleg Kempen, Regionaal Overleg en Samenwerkingsinitiatief – ROSI). Tot slot heeft het initiatief een aantal algemene opdrachten (bv. informatieverstrekking, studiewerk, etc.). Door de kleinere OCMW’s die behoren tot dit samenwerkingsverband wordt deze samenwerking als essentieel beschouwd voor de verdere uitbouw van een hedendaags OCMW in een kleine gemeente (Vandenbussche, 2000: 56).
b) Samenwerking en netwerkvorming rond een bepaald thema Voorbeelden van netwerkvorming rond een bepaald thema zijn het Netwerk Zorgzaam Herzele, het Overleg tussen de thuisoppas diensten te Ichtegem en de LOGO’s (Lokaal Gezondheidsoverleg). * Voorbeeld 19: Netwerk Zorgzaam Herzele Het project ‘Netwerk Zorgzaam Herzele’ brengt alle hulpverleners samen rond bepaalde thema’s (Alcohol, CO-vergiftiging, …). Het netwerk is vooral gericht op het samenbrengen van de verschillende hulpverleners die in Herzele professioneel of op vrijwillige basis actief zijn. Via het samenbrengen wil men tot een meer gecoördineerde hulpverlening motiveren (Vandenbussche, 2000: 61). * Voorbeeld 20: Overleg thuisoppas diensten Ichtegem In Ichtegem wordt een overleg opgezet met alle thuisoppas diensten die werkzaam zijn in de gemeente. Het OCMW kiest duidelijk voor het samenbrengen van de diensten en zo ondersteuning te bieden zonder zelf initiatief te nemen om zelf een dienst op te richten (Vandenbussche, 2000: 61). * Voorbeeld 21: Lokaal Gezondheidsoverleg (LOGO’s) LOGO’s, waarvan de gemeente één van de partners is, werken verplicht rond volgende gezondheidsdoelstellingen: gezonde voeding, roken, ongevallen in de privé-sfeer en het verkeer, borstkanker en vaccinaties. Daarnaast kan men beslissen om bijkomende initiatieven te nemen (bv. rond CO-intoxicatie) (Vogels, 2001: 18).
Voorbeelden die eerder aanleunen bij samenwerking rond een bepaald thema zijn (1) de samenwerking rond crisisopvang te Sint-Niklaas en (2) het gezamenlijk aanwerven van een jurist voor de dienst schuldbemiddeling van de OCMW’s en CAW’s van de regio Kortrijk. * Voorbeeld 22: Sint-Niklaas: samenwerking rond crisisopvang In Sint-Niklaas voorzien een pool van vrijwilligers uit verschillende organisaties (maatschappelijk werkers uit CAW, OCMW, …) buiten de kantooruren en in het weekend permanentie m.b.t. crisisopvang. De persoon die de permanentie doet krijgt een telefoon ter beschikking waarvan het nummer alleen gekend is bij politie, rijkswacht en de spoedgevallendienst van ziekenhuizen. Indien nodig roepen deze diensten de vrijwilliger op en probeert die dan in de nodige opvang te voorzien. Tevens bestaat er een beurtrol m.b.t. huisvestingspermanentie: wanneer geen opvang mogelijk is binnen het reguliere circuit,
67
wordt een beroep gedaan op ziekenhuizen, kloosterordes en rusthuizen die een ruimte ter beschikking houden (Vandenbussche, 2000: 68-69). * Voorbeeld 23: Gezamenlijke aanwerving jurist voor dienst schuldbemiddeling van OCMW’s en CAW’s in regio Kortrijk In maart 1998 nam het Welzijnsconsortium Kortrijk het initiatief om alle betrokkenen van zowel OCMW’s als CAW’s in de regio Kortrijk (13 gemeenten, 2 CAW’s) uit te nodigen voor een eerste informatiebijeenkomst rond de thematiek van schuldbemiddeling. In 2000 werden alle voorbereidingen getroffen om de regionale dienst schuldbemiddeling concreet op te zetten. In 2001 ging het initiatief van start met (voorlopig) negen partners, waaronder één CAW met verschillende afdelingen in de regio Kortrijk. De deelnemende partners brengen fondsen bijeen om via een gedeelde financiering de tewerkstelling van (een) jurist(en) te kunnen verzekeren. De jurist zal een belangrijk aandeel van de tijd spenderen in ‘zitdagen’ bij de OCMW’s en het CAW. De vaste standplaats waar studiewerk, telefonische contacten enz. zullen gebeuren, bevindt zich in de kantoren van het Welzijnsconsortium (cf. infra). Het Welzijnsconsortium treedt op als juridisch werkgever, beheert dus de financiële input en regelt alle personeelszaken en andere administratieve aangelegenheden. Een stuurgroep, samengesteld uit vertegenwoordigers van de deelnemende partners, staat de vzw bij als een inhoudelijke coach van de jurist. Het samenwerkingsmodel ligt voor minimum 3 jaar vast (Dewaele, 2001: 32-34).
Andere thema’s waarrond in de praktijk - vanuit gemeenten of OCMW’s - formele of informele samenwerking wordt opgezet zijn onder meer: gezondheidspreventie (al dan niet binnen het kader van een Lokaal Gezondheidsoverleg/LOGO), sociale werkplaats, PWA, kringloopcentra, onthaalbeleid nieuwkomers, preventieinitiatieven, bereiding warme maaltijden, kwaliteitsdecreet, Lokale Werkwinkels, etc. (VVSG, 2000: 48-49).
2.3
Beleidsniveau
We spreken van samenwerking en afstemming op beleidsniveau wanneer verschillende actoren in het welzijnsveld samen een beleid uitstippelen (bv. door gezamenlijk opstellen van een beleidsplan). Dit gaat een stapje verder dan netwerkvorming in de betekenis die wij er aan geven, met name het trachten te komen tot onderlinge taakafstemming tussen verschillende voorzieningen, al dan niet m.b.t. een bepaald thema (cf. supra). In de praktijk zijn beide niveaus evenwel niet steeds duidelijk te scheiden. Voorbeelden van samenwerking op beleidsniveau zijn het welzijnsconsortium in Kortrijk en de intercommunale IMSIR in de Rupelstreek. * Voorbeeld 24: Welzijnsconsortium Kortrijk Het Welzijnsconsortium Kortrijk is een intergemeentelijk en intersectoraal samenwerkingsverband tussen publieke en private welzijnsactoren uit de regio Kortrijk. De algemene vergadering is samengesteld met vertegenwoordigers van de lokale besturen uit de regio (13 gemeenten), de Provincie WestVlaanderen, het particuliere welzijnswerk, de Regionale Welzijnsraad regio Kortrijk, RISO WestVlaanderen, Intercommunale Leiedal, sociale partners, sector sociale huisvesting, sector opleiding en tewerkstelling, sociale hogescholen, sector gezondheidszorg en de politieke partijen. Het consortium heeft tot doel overleg en samenwerking tussen de OCMW’s, de gemeentebesturen en de private en publieke actoren in de regio Kortrijk te stimuleren bij de uitbouw van een lokaal welzijnsbeleid. Er wordt
68
een draagvlak gecreëerd om gezamenlijk te denken rond welzijn en welzijnsbeleid. Het consortium adviseert en ondersteunt de lokale en regionale welzijnsactoren om te komen tot een sectoroverstijgende aanpak van bepaalde welzijnsproblemen (bv. schuldbemiddeling). Meer in het bijzonder wil men initiatieven begeleiden en ondersteunen die de mogelijkheden van een afzonderlijk OCMW en/of gemeentebestuur te boven gaan (Vandenbussche, 2000: 62; Dewaele, 2001: 32). * Voorbeeld 25: Intercommunale IMSIR, Rupelstreek IMSIR staat voor Intercommunale voor Medico-sociale Instellingen van de Rupelstreek. Het betreft een samenwerkingsverband tussen de gemeenten en OCMW’s van Boom, Hemiksem, Niel en Rumst. De intercommunale werd opgericht in 1964 en spitst zich toe op volgende werkterreinen: extramurale hulpverlening aan bejaarden en gezinnen, psychosociale dienstverlening en gehandicaptenzorg (met een beschermde werkplaats). Voor de sociale en psychosociale dienstverlening is een gemeenschappelijke sociale dienst uitgebouwd, maar de beslissing over de individuele dossiers van OCMW-cliënten blijft in handen van de raden voor maatschappelijk welzijn van de OCMW’s. De gemeenschappelijke sociale dienst richt zich op nieuwe initiatieven die de afzonderlijke OCMW’s moeilijk alleen kunnen uitvoeren: een project voor de begeleiding van kansarme gezinnen, een gemeenschappelijke aanvraag voor budgetbegeleiding, een TOK-project, … De laatste jaren werd vanuit IMSIR ook sterk gewerkt aan een regionaal welzijnsoverleg en fungeerde de intercommunale als motor voor de oprichting van het ‘Samenwerkingsinitiatief Thuiszorg (SIT) Regio Rupel’ en een intergemeentelijk PWA. Dankzij de uitgebreide overkoepelende werking kon tevens zonder problemen een regionaal SIF-beleidsplan worden opgesteld, met accenten op sociale dienstverlening, wonen en werken. Tevens werd een feitelijk samenwerkingsverband afgesloten met het CAW De Brug (vroeger het intercommunaal consultatiecentrum voor gezinsplanning en seksuele opvoeding). De intercommunale vormt tevens een forum waar overleg tussen gemeentebesturen en OCMW’s over het sociale beleid kan plaatsvinden (Vandenbussche, 2000: 75-76).
2.4
Samenvatting en besluit
In onderstaand schema worden de verschillende mogelijke invullingen van het concept Sociaal Huis samengevat.
3. Beleidsniveau
b) extern (tussen verschillende actoren)
3) integratie van OCMW en gemeente
welzijnspartners stippelen samen beleid uit (bv. gezamenlijke meerjarenplanning)
- ‘dispatchingcentrum’ - gerichte doorverwijzing - uitbouw van hulp- en dienstverlening op één locatie - sociale administratie vereenvoudigen - cliënt zoveel mogelijk verder helpen in Sociaal Huis
- publiek - publiek – privaat - privaat
a) OCMW ondergebracht bij gemeentelijke sociale dienst b) Gemeentelijke sociale dienst ondergebracht bij OCMW
a) fysiek loket (geïntegreerd loket) b) virtueel/digitaal loket (loketfunctie) - schaalniveau - gradatie van samenwerking - inhoudelijke invulling: welzijnsbeleid in het algemeen n bepaald thema
- schaalniveau - inhoudelijke invulling: welzijnsbeleid in het algemeen n bepaald thema - formele n informele samenwerking en netwerkvorming
taakafstemming tussen voorzieningen
1) samenwerking en netwerkvorming tussen voorzieningen
2) éénloket idee 2a) creëren van één toegangspoort tot welzijnslandschap 2b) verschillende voorzieningen onder één dak
(minimalistische opvatting)
‘imagebuilding’ (negatieve opvatting over OCMW trachten te verminderen) vlottere interne doorverwijzing
a) overleg samen met cliënt b) overleg over cliënt
- kwaliteit dienstverlening verhogen - ondersteuning en begeleiding bevorderen - meer gerichte doorverwijzing - prioriteiten bepalen
1) OCMW krijgt naam ‘Sociaal Huis’ 2) betere afstemming interne diensten en bundeling informatie interne diensten bij onthaal
Individueel casemanagement (bv. PAO, SIT): netwerkvorming en geïntegreerd beleid op niveau van het individu
1. Cliënt
Varianten
Doel
Tabel 3.1
2. Voorzieningen a) intern (binnen het OCMW)
Modellen
Niveau van afstemming van de hulpverlening
69
Theoretische modellen m.b.t. het concept Sociaal Huis
70
Uit bovenstaand schema blijkt dat een Sociaal Huis verschillende vormen kan aannemen. Afhankelijk van diverse lokale factoren (waaronder schaalgrootte, reeds bestaande vormen van samenwerking, aanwezigheid van bepaalde doelgroepen, aanbod van voorzieningen, etc.) kan geopteerd worden voor een bepaald model, variërend van: - minimalistische <--------> maximalistische invulling; - focus op bepaald thema <--------> ruime ‘sociaal beleid’; - nadruk op netwerkvorming <--------> fysiek samenbrengen van actoren; - louter dienstverlening <--------> tevens intensieve individuele begeleiding; - focus op specifieke doelgroepen <--------> open voor alle burgers; - etc. Deze diversiteit, zowel theoretisch als in de praktijk, impliceert dat het niet veel zin heeft om vanuit de centrale overheden één bepaald model van een Sociaal Huis ‘op te leggen’ aan de praktijk. Het gaat hier niet om een ‘of-of’ situatie. Wij opteren eerder voor een ‘en-en’ situatie. We wensen dan ook de discussie open te laten welk model het best is. Dit zal immers sterk afhangen van de lokale context. Wel hopen we met bovenstaande een aantal inspirerende voorbeelden te hebben aangereikt die de betrokken actoren kunnen stimuleren om een eigen model, ‘op maat’ van de lokale situatie uit te werken. Van belang hierbij is evenwel dat alle burgers (inclusief de kansarmen en etnisch-culturele minderheden) de weg vinden naar de welzijnsorganisaties en op de hoogte zijn van het aanbod, zodat ze er gebruik van kunnen maken indien ze dit wensen. Er is bijgevolg nood aan een toegankelijk aanbod. In volgend hoofdstuk worden een aantal ‘richtingaanwijzers’ en minimumvoorwaarden omschreven om een toegankelijk Sociaal Huis uit te bouwen, in het bijzonder voor kansarmen en etnisch-culturele minderheden.
71
Hoofdstuk 4
AANDACHTSPUNTEN VANUIT HET CLIËNTPERSPECTIEF Het is niet mogelijk om op basis van voorliggend onderzoek een uitspraak te doen over welke invulling van het concept Sociaal Huis het best is. Dit vergt immers een effectevaluatie die pas mogelijk is als bepaalde concepten reeds voldoende in de praktijk zijn uitgewerkt. Eén concept is bovendien niet wenselijk aangezien de invulling van het concept sterk contextgebonden is (cf. infra). Wel kunnen we - op basis van de in het kader van het eerste deel van het onderzoek geïnventariseerde drempels naar welzijnsvoorzieningen - een aantal randvoorwaarden aangeven waarmee rekening dient gehouden te worden, opdat het Sociaal Huis - los van voor welk concept geopteerd wordt - voldoende toegankelijk zou zijn voor alle burgers en in het bijzonder de kansarmen en etnisch-culturele minderheden.1 Het concept is immers mede ontstaan vanuit de vaststelling dat niet alle (welzijns)diensten voldoende toegankelijk zijn voor alle burgers. Ook geven we een eerste aanzet tot beoordeling van bepaalde modellen van Sociaal Huis, vanuit het toegankelijkheidsperspectief.
1. Hoe een toegankelijk Sociaal Huis uitbouwen? We baseren ons bij de aanbevelingen op de resultaten van het eerste deelrapport ‘Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord. Literatuurstudie en diepte-interviews bij kansarmen en etnisch-culturele minderheden.’ We maken hierbij een onderscheid tussen aanbevelingen op organisatorisch vlak, aanbevelingen m.b.t. de relatie hulpverlener – cliënt en aanbevelingen t.a.v. de Vlaamse overheid. We ronden af met een aantal (mogelijke) spanningsvelden op bestuurskundig vlak.
1 Voor een overzicht van voor- en nadelen van een specifieke invulling van het Sociaal Huis vanuit het toegan-
kelijkheidsperspectief verwijzen we naar hoofdstuk 3.
72
1.1
Aanbevelingen op organisatorisch vlak
1.1.1
Aanbod kenbaar maken
Uiteraard is een eerste aspect van een toegankelijk Sociaal Huis dat het concept, evenals de dienstverlening die er wordt aangeboden, voldoende kenbaar wordt gemaakt, zowel bij de burgers als bij hulp- en dienstverleners. - Ten aanzien van de burgers impliceert dit dat een gerichte informatie- en promotiecampagne wordt gevoerd, aangepast aan de doelgroep (bv. via folders, de zogenaamde ‘etnische’ pers, vormings- en voorlichtingsmomenten, geleide bezoeken, toeleiding via groepsactiviteiten, huisbezoeken, etc.) (zie ook: van der Zwaard & Pannebakker, 1999: 59). Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat niet iedereen kan lezen, de Nederlandse taal verstaat, beschikt over een TV, etc. In het bijzonder voor allochtonen die de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig zijn en die vaak ook niet vertrouwd zijn met schriftelijk verspreide informatie (folders, informatiebrochures, …), blijkt het werken met videomateriaal (bv. in een buurthuis, de wachtzaal van het OCMW, bij migrantenverenigingen, etc.) een goede manier. - Ten aanzien van de hulpverleners betekent dit dat ook zij op de hoogte moeten zijn van het aanbod van andere voorzieningen. Tevens die-nen zij gesensibiliseerd te worden om cliënten gericht door te verwijzen.
1.1.2
Aanbod afstemmen op de reële noden
Het verstrekken van informatie over de bestaande dienstverlening heeft echter maar zin indien het aanbod afgestemd is op de reële noden van de (doel)groepen die men beoogt. Hierbij dienen de welzijnsvoorzieningen rekening te houden met de steeds diverser wordende samenleving, waardoor ook het doelpubliek verandert en men met nieuwe - vaak complexere - hulpvragen te kampen krijgt. Met het eerste deel van het onderzoek hebben we getracht om deze behoeften in kaart te brengen. Meer systematisch onderzoek hierrond is evenwel gewenst. Manieren om het aanbod beter af te stemmen op de reële noden zijn (1) het betrekken van de doelgroep(organisaties) bij de uitbouw van het concept Sociaal Huis2, (2) voorzien in een aanbod op maat en (3) vraaggestuurd werken.3 De concrete vragen en behoeften van de hulpvragers bepalen immers welke hulp- en dienstverlening nodig is. Pas in een volgende stap dient te worden nagegaan hoe dit noodzakelijke aanbod kan georganiseerd worden. Idealiter zou de organisatie van het hulp- en dienstverleningsaanbod dus als volgt moeten gebeuren:
2 Hierbij is het van belang dat er rekening wordt gehouden met verschillen tussen etnisch-culturele minderheden
onderling en binnen deze groepen (bv. eerste, tweede, derde generatie), evenals binnen de groep van kansarmen. 3 Met vraaggestuurd werken wordt bedoeld: open staan voor de behoeften van de doelgroep, verkennen van hun belevingswereld en die als uitgangspunt nemen voor de hulpverlening, vertrouwen hebben in de ervaringsdeskundigheid van de doelgroep, inzien van het nut van feedback van cliëntgroepen. Niet onbelangrijk hierbij is de bereidheid om zowel het eigen functioneren als dat van de organisatie ter discussie te stellen en veranderingen in het aanbod door te voeren naar aanleiding van de signalen die men oppikt van de doelgroep (Van Loenen & Meerdink, 2000: 6-9).
73
1. inventarisatie vragen en behoeften (bv. via een omgevingsanalyse); 2. afbakenen noodzakelijke hulp- en dienstverlening; 3. organisatie van het aanbod (Welke competenties zijn reeds lokaal aanwezig? Wat zijn eventuele hiaten? Hoe kunnen deze weggewerkt worden?); 4. regelmatige evaluatie van het aanbod (Zijn prioriteiten nog wel opportuun? Werpen genomen initiatieven vruchten af? Worden de beoogde doelgroepen bereikt?). Aangezien vragen en behoeften geen statisch gegeven zijn, en mede bepaald worden door de samenstelling van de lokale bevolking, dient deze inventarisatie regelmatig opnieuw te gebeuren. Tevens kan het aanbod lokaal sterk verschillen afhankelijk van de plaatselijke noden en behoeften. In het Sociaal Huis al dan niet een specifiek aanbod t.a.v. allochtonen voorzien, heeft zowel voor- als nadelen. Door aparte spreekuren voor migranten te organiseren, weten migranten enerzijds dat hun problemen ernstig worden genomen (Pauwels, 1994). Anderzijds bleek uit de bevraging van de autochtone kansarmen dat dit een gevoel van discriminatie kan te weeg brengen. Bovendien bemoeilijkt de grote diversiteit binnen de groep allochtonen, zowel naar taal, cultuur als periode dat ze reeds in ons land verblijven de uitbouw van een aangepast aanbod per deelgroep. Een aantal van deze aspecten gelden ook in geval van een specifiek aanbod voor autochtone kansarmen, verschillend van dat voor de ‘modale’ burger. Specifiek t.a.v. de mensen zonder papieren blijft zich het probleem stellen dat zij slechts zeer beperkt gebruik kunnen maken van welzijnsvoorzieningen. Bepaalde basisvoorzieningen (bv. inzake gezondheid, huisvesting, …) dienen ook voor hen - tot het moment van hun eventuele terugkeer - gegarandeerd te zijn.
1.1.3
Fysieke bereikbaarheid
Dienstverlening is maar toegankelijk als zij ook fysiek bereikbaar is voor diegenen waarvoor zij bedoeld is. Specifiek m.b.t. kansarmen en etnisch-culturele minderheden dient rekening gehouden te worden met hun doorgaans beperktere mobiliteit. In grote steden, waar kansarmen vaak geconcentreerd zijn in bepaalde wijken, kan dan ook geopteerd worden om de dienstverlening van het Sociaal Huis op wijkniveau te voorzien (bv. via gedecentraliseerde antennes). Uiteraard dient hierbij naar een afstemming te worden gezocht met de dienstverlening van de geïntegreerde wijkcentra. Op andere plaatsen dient voorzien te worden dat de locatie bereikbaar is met het openbaar vervoer. Dat de gebouwen ook voor rolstoelgebruikers fysiek toegankelijk moeten zijn, spreekt voor zich.
1.1.4
Aanbevelingen i.v.m. de inrichting van het gebouw
Los van het feit of het nu het OCMW is dan wel de sociale dienst van de gemeente dat tot Sociaal Huis wordt omgevormd of dat het een nieuwe voorziening met nog andere partners wordt: het dient voor de burger duidelijk te zijn waar het Sociaal Huis zich bevindt (via bewegwijzering, duidelijke naamvermelding, etc.). Om de toegankelijkheid te bevorderen, dient het gebouw tevens - letterlijk en figuurlijk - een lage drempel te hebben. Ideaal zou zijn een letterlijke ‘open deur’. Ook de uitstraling van het gebouw is van belang. Eén maal binnen, dient het duidelijk te zijn waar de cliënt met zijn vraag terecht kan. Een duidelijke bewegwijzering, ook binnen, is een mogelijkheid (wie zit waar, spreekuren, …). Het
74
werken met een onthaalloket of een centrale balie is een mogelijk alternatief. Deze kan fungeren als eerste aanspreekpunt waar informatie gegeven wordt over het aanbod van de verschillende aanwezige diensten. Tevens kan de balie dienst doen als permanentie wanneer een bepaalde dienst niet toegankelijk is (VVSG, 2000: 70). Van belang hierbij is evenwel dat de privacy van de cliënt gewaarborgd is (m.a.w. vermijden dat andere cliënten kunnen meeluisteren). Ook dient rekening gehouden te worden met het feit dat het - in het bijzonder voor multiprobleemgezinnen en allochtonen die (nog) niet vertrouwd zijn met het Westerse hulpverleningsaanbod - niet steeds eenvoudig is om een probleem te benoemen en een duidelijke hulpvraag te stellen. Voor deze mensen dient een uitgebreid intakegesprek te worden voorzien, door mensen die ervaring hebben met deze doelgroepen.
1.1.5
Betaalbaarheid hulpverlening
Een toegankelijk Sociaal Huis is tevens een huis waar de financiële drempel onbestaande of zo laag mogelijk wordt gehouden. Deze randvoorwaarde geldt in het bijzonder voor de hulpverlening in de psychotherapeutische sfeer en het meer specialistisch aanbod.
1.1.6
Beschikbaarheid hulpverlening
Toegankelijkheid houdt ook verband met de beschikbaarheid van de hulp- of dienstverlening. Wachtlijsten en wachttijden zijn hierbij uit den boze. Burgers die met een vraag naar het Sociaal Huis stappen dienen snel en adequaat geholpen te worden of - indien nodig - gericht doorverwezen.
1.2
Aanbevelingen m.b.t. de relatie hulpof dienstverlener en cliënt
Momenteel is het nog niet duidelijk in welke mate ook intensieve hulpverlening en langdurige begeleiding in het Sociaal Huis zal worden aangeboden. Toch kunnen we ook hier een aantal randvoorwaarden formuleren die in principe gelden voor zowel een loketbediende als een hulpverlener. Een juiste attitude van de hulp- of dienstverlener is hierbij cruciaal.
1.2.1 Een juiste attitude van de hulp- of dienstverlener Om te kunnen inspelen op de - vaak specifieke - behoeften van bepaalde doelgroepen, zoals kansarmen en etnisch-culturele minderheden, impliceert dit onder meer dat hulp- of dienstverleners hun eigen denkbeelden, stereotypen of vooroordelen t.a.v. die groepen opzij zetten. De hulpverlener dient in de eerste plaats respect te hebben voor andere culturen, opvattingen en gewoonten. Dit vertaalt zich onder meer in voldoende tijd maken voor de cliënt, echt luisteren naar zijn verhaal, onbevooroordeeld oordelen, etc. Uiteraard is inzicht in waarden, normen en gewoonten van andere culturen een pluspunt, maar er kan niet van de hulpverlener verwacht worden dat hij op de hoogte is van de cultuur van alle etniciteiten die momenteel in België verblijven. Een ‘open ingesteldheid’ t.a.v. andere culturen is evenwel al een belangrijke stap. Dit kan echter pas van de hulpverlener verwacht worden als deze openheid t.a.v. andere culturen ook gedragen wordt door de hele voorziening, van hulpverlener tot op het managementniveau. Dit impliceert m.a.w. dat de idee van ‘interculturalisering’ en ‘diversiteitsdenken’ doordringt in alle geledingen van de voorziening. Ook is het van belang dat de hulp- of dienstverlener zich bewust is van drempels t.a.v. wel-
75
zijnsvoorzieningen zoals die door de doelgroep worden aangevoeld (hoe staan zij tegenover bepaalde diensten/vormen van hulpverlening?). Zo dient de hulpverlener er rekening mee te houden dat de differentiële sociale of culturele positie tussen hulpverlener en cliënt - wat gepaard kan gaan met gevoelens van schaamte, onmacht, stigmatisering, wantrouwen, etc. de toegankelijkheid van de hulp- of dienstverlening kan belemmeren. Door dit inzicht kan de hulpverlener trachten te anticiperen op gevoelens van wantrouwen bij de hulpvrager, op voortijdige onderbreking van de hulpverlening, etc. Daarnaast dienen bestaande hulpverleningsmethodieken vertaald te worden naar de specifieke situatie van de doelgroep. Rekening houdend met de toenemende diversiteit in de samenleving is het tevens van belang dat een open houding ten aanzien van ‘vreemde’ culturen ook in de diverse opleidingen tot hulpverlener wordt aangeleerd. Het systematisch opzetten van bijscholingscursussen voor hulpverleners over cul-tuurverschillen en de manier van hulpverlening aan doelgroepen is een absolute ‘must’. Een beter inzicht in de cultuur en levenswijze van doelgroepen bevordert immers in sterke mate de deskundigheid van de betrokkenen, helpt vooroordelen weg te werken, verbetert de communicatie en leidt tot een wederzijds begrip en een sterker vertrouwen (Pauwels, 1994). Uiteraard dient tevens rekening gehouden te worden met de diversiteit tussen autochtonen. Laagdrempelig werken stelt bijgevolg specifieke eisen aan de houding van de hulp- of dienstverlener. Concreet impliceert dit volgens Brinkman (1993) onder meer dat hij/zij: - de participatie van de cliënt in de hulpverlening optimaliseert; - bereid is om verschillende methoden en technieken te gebruiken; - oog heeft voor de sterke en zwakke kanten van de cliënt; - respect opbrengt voor de cliënt en zijn levenswijze; - geduld heeft en de cliënt herkansingen biedt; - in staat is om de cliënt los te laten; - zichzelf ziet als slechts een schakel in het leven van de cliënt; - samenwerking met andere instanties op waarde weet te schatten (Brinkman, 1993: 6). Dit alles veronderstelt een ontvankelijke en tegemoetkomende opstelling van de hulpverlener, die rekening houdt met de mogelijkheden, beperkingen en wensen van de cliënt. Bijkomende aandachtspunten voor de hulpverlener zijn onder meer: - aangepast taalgebruik (moeilijke woorden en jargon zoveel mogelijk vermijden); - geduld en flexibiliteit, met ruimte voor een eventuele terugval, opnieuw beginnen en bijstellen; - haalbare doelen, afgestemd op de mogelijkheden van de cliënt; - actiebereidheid: als de hulpverlener iets doet (bv. een formulier invullen, een brief schrijven, contact opnemen met een bepaalde dienst, …), zal de cliënt vaak sneller vertrouwen in de hulpverlening hebben; - non-verbale communicatie: de wijze waarop iets wordt gezegd is net zo belangrijk als de inhoud van de boodschap; - verantwoordelijkheid (gedeeltelijk en tijdelijk) overnemen; - bevestigen: vermijden dat de cliënt zich alleen waarneemt als een probleemgeval; zoeken naar de sterke kanten van de cliënt en die bekrachtigen;
76
- ondersteunen: de cliënt laten weten dat hij niet alleen staat; - overtuigen: soms kan het nodig zijn om de cliënt te overtuigen (bv. om een formulier in te vullen, om medicatie te gebruiken, etc.) uiteraard in het belang van de cliënt; - onderhandelen: wanneer hulpverlening en cliënt niet tot overeenstemming komen; - voorkomen van vooroordelen; - oog hebben voor heden, verleden en toekomst; - inschatten van beperkingen en mogelijkheden; - stellen van prioriteiten: dit geldt in het bijzonder voor cliënten met een meervoudige problematiek; - blijven zoeken naar werkzame mechanismen (waarbij de benadering indien nodig wordt bijgesteld) (Brinkman, 1993: 8-15). Tot slot is het van belang dat er wordt samengewerkt met externe instanties. De problemen van in het bijzonder kansarmen strekken zich immers vaak uit over verschillende gebieden (sociaal, materieel, psychosociaal, …). Hierbij heeft de hulp- of dienstverlener een belangrijke rol inzake het verstrekken van informatie, bemiddeling, doorverwijzing en belangenbehartiging. Het tevens van belang dat de hulpverlener voorkomt dat de cliënt ‘tussen wal en schip valt’. Aandachtspunten daarbij zijn: - de cliënt voorbereiden op contacten met externe instanties en aandacht hebben voor het verloop van die contacten; - de cliënt goed informeren over wat hij van de externe instantie mag verwachten; - participeren in de aanmelding door vooroverleg met de externe instantie te plegen (liefst in aanwezigheid van de cliënt); - concrete afspraken maken met de externe hulpverlener; - de externe hulpverlener aanspreken op zijn verantwoordelijkheden; - gezamenlijke gesprekken voeren met de cliënt en de externe hulpverlener; - als meer externe instanties bij de hulpverlening zijn betrokken, een zogenaamde ‘caseconference’ (cliëntoverleg) organiseren; - de samenwerking regelmatig evalueren (Brinkman, 1993: 16).4
1.2.2 Kennis van het bestaande aanbod Opdat de hulp- of dienstverlener een cliënt gericht kan doorverwijzen is het van belang dat hij/zij op de hoogte is van het bestaande aanbod aan hulp- en dienstverlening. Dit veronderstelt gedetailleerde en up-to-date kennis van de lokale/regionale sociale kaart. Het ter beschikking stellen van een geautomatiseerd, overzichtelijk en geactualiseerd informatiesysteem met gegevens betreffende het bestaande aanbod (openingsuren, contactpersonen, …) zou hulpverleners reeds ver vooruit helpen.
4 Voor bijkomende suggesties i.v.m. de kwaliteit van de dienstverlening, in het bijzonder t.a.v. kansarmen, ver-
wijzen we naar een recent verschenen publicatie van het UFSIA: Degeeter D., Lauwers J. & Van Cauwenbergk K. (2001), Werken aan kwaliteit: kinderspel? Evaluatieinstrument voor de hulpverlening aan kansarmen. Een handboek, Leuven, Garant.
77
1.2.3 Nood aan een samenhangend netwerk Het kan niet de bedoeling zijn om alle diensten die betrokken zijn bij welzijnsthema’s op één locatie samen te brengen. In een stedelijke context met tientallen welzijnsorganisaties is dit immers organisatorisch niet mogelijk. Wel wezen we er reeds meermaals op het belang van een betere onderlinge afstemming en doorverwijzing. Gerichte, al dan niet begeleide, toeleiding en doorverwijzing is evenwel pas mogelijk indien hulpverleners en diensten - evenals actoren op de nulde lijn - over een samenhangend netwerk beschikken waarbij men op de hoogte is van elkaars aanbod. Het ‘matchen’ van een individu met de geschikte hulpverlening vereist m.a.w. een degelijk netwerkmodel waarbij zowel de categoriale als de geïntegreerde diensten betrokken zijn en dat zich buiten de gemeentelijke grenzen uitstrekt. Diverse initiatieven (bv. de CAW’s, Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, etc.) zijn immers niet lokaal uitgebouwd.
1.2.4 Afroming vermijden Opdat de hulp- en dienstverlening van het Sociaal Huis of de welzijnsvoorzieningen in het algemeen toegankelijk zou zijn voor iedere burger - en de maatschappelijk kwetsbare in het bijzonder - dient vermeden te worden dat alleen diegenen worden geholpen die het beste in het stramien van de hulp- en dienstverlening passen, en dat andere - ‘moeilijkere’ - cliënten te gemakkelijk worden doorverwezen. Anders verwoordt betekent dit dat de rechten van iedere burger dienen te worden erkend.
1.2.5 Bereiken van ‘moeilijke’ doelgroepen Rekening houdend met de in het eerste deelrapport geïnventariseerde drempels dient er van uitgegaan te worden dat bepaalde groepen niet spontaan de stap naar het Sociaal Huis (of gelijk welke welzijnsvoorziening) zullen zetten. Dit heeft zowel te maken met negatieve ervaringen met bepaalde voorzieningen in het verleden als met gebrekkige mobiliteit, wantrouwen, gebrek aan kennis van het aanbod, etc. Bij de beschrijving van mogelijke oplossingen voor een aantal drempels wijzen we in het betreffende rapport op het belang van een zogenaamde ‘outreachende benadering’ waarbij de hulp- en dienstverleners van achter hun bureau komen en naar de doelgroep toestappen. Ook binnen het concept van het Sociaal Huis dient ermee rekening gehouden te worden dat men indien men louter van achter een loket of een bureau diensten of hulp aanbiedt - bepaalde groepen niet zal bereiken. Om de toeleiding van ‘moeilijk’ te bereiken doelgroepen naar het Sociaal Huis (of welzijnsvoorzieningen in het algemeen) te bevorderen kunnen ook schakelfiguren op de nulde- en de eerste lijn worden ingezet die de doelgroepen doorgaans wel bereiken (inclusief artsen, wijkverpleegkundigen van Kind en Gezin, migrantenorganisaties, moskeeverenigingen, integratiecentra en -diensten, verenigingen waarin armen het woord nemen, buurtwerkers, straathoekwerkers, medewerkers van de regionale cellen Vlaams Centrum Woonwagenwerk, Steunpunt Mensen Zonder Papieren, etc.). Uiteraard veronderstelt dit opnieuw dat de betrokken personen voldoende op de hoogte zijn van het bestaande aanbod. Dit betekent tevens dat het Sociaal Huis niet gezien kan worden als de enige toegangspoort naar de individuele hulpverlening. We opteren voor het behoud van verschillende ‘toegangspoorten’ tot het welzijnslandschap.
78
Een specifieke vorm van schakel- of brugfiguren naar kansarmen zijn de zogenaamde ‘ervaringsdeskundigen in de armoede’. Zij trachten de kloof tussen hulpverlener en hulpvrager te overbruggen. Aan de kant van de allochtonen zijn er enerzijds de – zuivere - ‘taaltolken’ om de drempel van de taal (gedeeltelijk) weg te werken. Anderzijds zijn er de zogenaamde ‘interculturele bemiddelaars’ of interculturele bemiddeling als methodiek. Daarnaast wezen we er in een vorig hoofdstuk op dat de Federaties van migrantenverenigingen, en meer nog de verenigingen die zij overkoepelen, een belangrijke doorverwijzingsrol hebben naar de (welzijns)voorzieningen die binnen de context van het Sociaal Huis worden vernoemd, aangezien zij een (groot) deel van de allochtonen bereiken. Tevens kunnen zij suggesties geven over hoe de omgang met en het bereik van allochtonen door de bestaande welzijnsvoorzieningen het best gebeurt, wat bestaande drempels - zowel vanuit de cliënt, de hulp- of dienstverlener als de voorziening - kan verlagen. Bij de woonwagenbewoners kan een vertrouwenspersoon dienen als brugfiguur naar officiële instanties, bij vluchtelingen iemand van een vluchtelingencentrum, bij schippers vervult de schippersalmoezenier vaak deze functie. Zij fungeren tevens vaak als doorverwijzings- en schakelfiguur naar hulp- en dienstverlening.
1.2.6 Belang van continuïteit Continuïteit in de relatie hulpverlener–cliënt is noodzakelijk voor het opbouwen van een vertrouwensrelatie. In de literatuur lezen we hieromtrent: ‘Met name voor de moeilijk bereikbare groepen is continuïteit essentieel. Je moet de tijd krijgen om mensen de drempel van bepaalde voorzieningen over te krijgen, om uit te proberen wat daarvoor nodig is, om de mensen vervolgens te informeren en te interesseren voor het aanbod, om vertrouwen te winnen en de contacten te onderhouden’ (van der Zwaard & Pannebakker, 1999: 60-68).
1.2.7 Bedenking: opgedrongen hulpverlening? In de loop van het onderzoek bij de doelgroepen stelden we vast dat bepaalde groepen - mede vanuit een sterk ingebakken overlevingscultuur en het daarmee samenhangende zelfredzaamheidsprincipe - geen gebruik wensen te maken van bepaalde vormen van hulp- en dienstverlening. Zo bleek dat woonwagenbewoners vaak weinig redenen zien om volledig aan te knopen bij het ‘gewone’ maatschappelijk leven en daar ook weinig heil van verwachten. Bovendien worden sommige door de ‘westerse’ wereld vastgestelde vormen van sociale uitsluiting door bepaalde groepen niet als uitsluiting ervaren (bv. de trekkende beroepsbevolking heeft doorgaans geen nood aan een eigen, vaststaande privé-woning). De vraag die we ons hier kunnen - en moeten - stellen is in welke mate bepaalde vormen van hulpverlening kunnen worden opgedrongen.
1.3
A a n b e v e l i n g e n t . a . v. d e V l a a m s e o v e r h e i d
1.3.1
Ruimte voor lokale diversiteit
De praktijkvoorbeelden van mogelijke invullingen van het Sociaal Huis illustreren dat deze zeer divers en sterk contextgebonden zijn. We zijn dan ook geen voorstander van een centraal opgelegd uniform model. Wel kan de Vlaamse overheid via een aantal richtlijnen mee de contouren bepalen, waarbinnen echter voldoende vrijheidsruimte voor de betrokken actoren wordt gegarandeerd.
79
1.3.2
Sociaal Huis kaderen binnen het bredere lokaal sociaal beleid
Het is van belang dat de discussie over het Sociaal Huis gekaderd wordt binnen de recente besprekingen omtrent het lokaal sociaal beleid en het te voeren kerntakendebat. Het is pas op het moment dat duidelijk is welke actor in de toekomst welke rol(len) opneemt dat tot duidelijke afspraken omtrent het Sociaal Huis kan gekomen worden. Voor aanbevelingen omtrent de manier waarop het Sociaal Huis hierin organisatorisch kan ingepast worden, verwijzen we naar het recent afgerond onderzoek van het Instituut voor de Overheid (K.U.Leuven) in opdracht van de Hoge Raad voor Binnenlands Bestuur.5 Dit onderzoek had als doelstelling een aantal lange termijn modellen betreffende de organisatie van het lokaal sociaal beleid uit te tekenen, in het bijzonder gefocust op de relatie gemeente - OCMW.
1.3.3
Stimuleren van samenwerking
In eerste instantie is het evenwel van belang dat de bestaande actoren in het welzijnsveld (zowel publiek als particulier) overtuigd worden van het belang van een gezamenlijk lokaal sociaal beleid. Er is nood aan een breed draagvlak. Dit vergt ook samenwerking ‘over de zuilen heen’. Eén van de belangrijkste rollen van de Vlaamse overheid inzake het lokaal sociaal beleid in het algemeen en m.b.t. het Sociaal Huis in het bijzonder is dan ook het bevorderen van de onderlinge samenwerking en afstemming tussen welzijnsvoorzieningen, zowel op lokaal als op regionaal niveau (bijvoorbeeld onder de vorm van het afsluiten van samenwerkingsconvenants). Alleen op die manier zullen diensten beter op de hoogte zijn van mekaars aanbod en kan informatie gecentraliseerd worden, wat een basisvoorwaarde is voor een gerichte doorverwijzing (het Sociaal Huis als ‘dispatchingcentrum’). Dit bevordert op zijn beurt de toegankelijkheid en overzichtelijkheid van het aanbod voor de hulpvrager. Het is evenwel van belang dat de samenwerking van onderuit kan groeien, zodat bestaande samenwerkingsinitiatieven kunnen verdergezet worden, rekening houdend met de lokale context. Voor bepaalde aspecten van samenwerking kan de overheid eventueel meer dwingend optreden (bv. het gezamenlijk opstellen van een omgevingsanalyse). Binnen het geplande kaderdecreet dient echter nog voldoende experimenteerruimte te zijn.
1.3.4
Nood aan vereenvoudiging sociale administratie
Ook is er nood aan een vereenvoudiging van de ‘sociale administratie’, d.w.z. alle formaliteiten die te maken hebben met het aanvragen, toewijzen en uitkeren van diverse uitkeringen. Dit kan mede mogelijk gemaakt worden via het soepeler kunnen aanwenden van gegevens uit de Kruispuntbank door voorzieningen. Dit impliceert niet noodzakelijk dat actoren op dezelfde plaats fysiek samen zitten. Het impliceert wel dat bepaalde dossiers op een gezamenlijk punt kunnen afgehandeld worden en dat hulpvragers niet ‘van het kastje naar de muur’ gestuurd wordt. Hiermee samenhangend pleiten we voor een ‘automatisch rechtenonderzoek’ wat impliceert dat systematisch wordt nagegaan op welke rechten (premies, etc.) de cliënt recht heeft (zie ook paragraaf 1.3.6).
5 Het betreffende onderzoeksrapport ‘Naar een optimale verhouding tussen gemeente en OCMW’ kan
geraadpleegd worden op de website http://binnenland.vlaanderen.be/HRBB.
van
de
Hoge
Raad
voor
Binnenlands
Bestuur:
80
1.3.5
Nood aan (basis)financiering
We volgen tevens de mening van Capelle die stelt dat de Vlaamse overheid aan het lokale niveau voldoende budgetten ter beschikking moet stellen waarmee de betrokken actoren de kerntaken op het vlak van sociaal beleid naar behoren kunnen uitvoeren. Dit betekent onder meer dat er voor de individuele hulpverlening financiering dient te komen die losstaat van het Gemeentefonds, zodat het OCMW niet telkens bij de gemeente moet gaan bedelen (Capelle, 2001: 24). Ook de uitwerking van het concept ‘Sociaal Huis’ vergt financiële middelen, onder meer op het vlak van informatica, infrastructuur, etc. (cf. Lokale Werkwinkel).
1.3.6
Charter met basisrechten voor cliënten en een ombudsdienst
Binnen het concept ‘Sociaal Huis’ dienen tevens ruimte en middelen te worden voorzien, enerzijds voor het vastleggen van een soort charter met de basisrechten van cliënten, anderzijds voor de uitbouw van een – onafhankelijke – ombudsdienst. Uit de gesprekken met de doelgroepen blijkt immers dat zij vaak negatieve ervaringen hebben met welzijnsvoorzieningen (bv. gevoel van discriminatie, gebrek aan respect bij de hulpverlener, etc.) waarmee zij doorgaans bij niemand terechtkunnen. Het kennen van hun basisrechten en een dergelijke ombudsdienst laat, naast het oplossen van individuele geschillen, tevens toe dat structurele problemen gemakkelijker aan het licht komen.
1.3.7
Afstemming met concept ‘geïntegreerde wijkcentra’
Het concept ‘geïntegreerde wijkcentra’ vormde het onderwerp van het onderzoeksluik uitgevoerd door het Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie (CICI, Universiteit Gent). Het is van belang dat beide concepten op elkaar worden afgestemd, vermits ze beiden betrekking hebben op het welzijnsveld.
1.3.8
Slotbemerking
Het spreekt voor zich dat bovenstaande aanbevelingen niet alleen gelden met het oog op het uitbouwen van een toegankelijk Sociaal Huis. Elk van de (welzijns)voorzieningen dient immers toegankelijk te zijn voor de (doel)groepen die zij beoogt.
1.4
Bestuurskundige invulling van het concept: een moeilijke evenwichtsoefening
Dit onderzoek heeft voornamelijk als doelstelling een aantal inhoudelijke aanzetten tot het concept ‘Sociaal Huis’ te geven, vertrekkend van het cliëntperspectief. De concrete organisatorische invulling zal mede op politiek niveau, in overleg met de betrokken actoren op het terrein, moeten gebeuren. Hierbij zal men rekening moeten houden met een aantal (mogelijke) spanningsvelden.
1.4.1
Bevoegdheidsverdeling Vlaamse/Federale overheid
In de eerste plaats maakt de huidige bevoegdheidsverdeling de uitbouw van een Sociaal Huis zeer complex: zo is op Vlaams niveau Minister Van Grembergen bevoegd voor het toezicht op de OCMW’s, Minister Vogels voor de OCMW-wetgeving, die echter tevens gedeeltelijk tot de
81
federale bevoegdheid behoort. Van essentieel belang is dat de cliënt in deze discussies centraal blijft staan, m.a.w. dat het belang van de cliënt primeert op het politieke belang en het belang van de actoren die betrokken zijn bij de onderhandelingen omtrent het Sociaal Huis.
1.4.2
‘Territoriumtwisten’
Momenteel bestaat het welzijnsbeleid in Vlaanderen uit een ‘mixmodel’, met de lokale overheden (gemeente en OCMW) en de particuliere non-profit (waaronder de CAW’s) als belangrijkste actoren. Het OCMW kan er voor kiezen de dienstverlening zelf te organiseren, dit te doen in samenwerking met anderen of ze uit te besteden (Laenen, 2001: 8). Deze situatie leidt ertoe dat diverse actoren in het welzijnsveld vaak dezelfde taken opnemen, wat op zijn beurt aanleiding geeft tot een onoverzichtelijk aanbod en tot ‘territoriumtwisten’. De oorzaak van deze spanningen ligt vaak bij het centraal gevoerde beleid: - Zo kregen de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) en OCMW’s decretaal bijna dezelfde opdracht, met parallelle doorverwijzingscircuits voor gevolg (bv. inzake schuldbemiddeling). - Via het Sociaal Impulsfonds kregen op hun beurt gemeente en OCMW vergelijkbare opdrachten en verantwoordelijkheden. Bovendien werd de taakverdeling tussen gemeente en OCMW grotendeels overgelaten aan de lokale besturen zelf. - Tevens zijn de opdrachten van gemeente en OCMW niet zo duidelijk omschreven: met de organieke wet van 8 juli 1976 werd het aan de lokale overheden overgelaten om tot een taakverdeling te komen inzake het sociaal beleid op gemeentelijk vlak. Er bestaat veel onduidelijkheid over kerntaken en basisdoelstellingen en de afbakening tussen OCMW en gemeentelijke welzijnsdiensten is doorgaans toevallig. - Ook kregen particuliere instanties coördinatieopdrachten (bv. in de ROSI’s6, LOGO’s7) waarbij geen of onvoldoende rekening werd gehouden met de wettelijke coördinatieopdracht van het OCMW (redactie OCMW-Visies, 1/2000: 2; Capelle, 2001: 25; gesprekken koepelorganisaties). Het voorgaande leidt tot een moeilijke driehoeksverhouding waarin het lokaal welzijnsbeleid zich afspeelt en waarbinnen het Sociaal Huis vorm moet krijgen. Bovendien zijn er lokaal grote verschillen m.b.t. de mate van pro-activiteit van de lokale besturen. Dit geeft aanleiding tot spanningen tussen gemeente en OCMW enerzijds en tussen publieke en private actoren anderzijds. Het kerntakendebat dient dan ook dringend gevoerd te worden, waarbij onder meer de regiefunctie van het lokaal sociaal beleid wordt uitgeklaard, evenals de plaats van doelgroeporganisaties zoals verenigingen waarin armen het woord nemen en migrantenverenigingen (en hun relatie tot de integratiesector).
6 ROSI = Regionaal Overleg Samenwerkingsinitiatieven. Het ROSI heeft o.m. tot taak de verplichte samenwerking
tussen de centra voor algemeen welzijnswerk te organiseren. Het initiatief tot de samenstelling en de oprichting van dit ROSI behoort in eerste instantie aan de sector zelf. Het draaiende houden van het ROSI is een essentiële opdracht van de centra voor algemeen welzijnswerk. Het ROSI wordt bestuurd door een college dat samengesteld is uit ten minste één vertegenwoordiger van elk centrum voor algemeen welzijnswerk in de regio. De OCMW’s hebben, zo ze dit zelf willen, een gegarandeerde vertegenwoordiging in dit bestuur (http://www.vlaanderen.be). 7 LOGO = Lokaal Gezondheidsoverleg
82
1.4.3
Verzuiling
De bestaande verzuiling kan samenwerking tussen enerzijds private en publieke diensten en anderzijds private diensten onderling sterk bemoeilijken. Ook is het verre van duidelijk welke plaats de mutualiteiten en vakbonden, die optreden als verzekerings- en uitkeringsinstanties in het kader van de sociale zekerheid, in het concept van het Sociaal Huis krijgen en hoe de actoren die in het kader van het concept doorgaans centraal staan (OCMW, gemeente, CAW’s) zich hiertoe dienen te verhouden.
1.4.4
Categoriale versus integrale benadering
Zodra gesproken wordt over dienstverlening t.a.v. bepaalde doelgroepen, komt de vraag boven of in de toekomst (verder) geïnvesteerd dient te worden in categoriale diensten (die enkel open staan voor bepaalde groepen) of in integrale diensten dan wel in beide. Op het terrein leven hieromtrent verschillende meningen. Wij sluiten ons aan bij de mening van de bevraagde migrantenverenigingen die stellen dat op dit moment nog niet louter geïntegreerd kan gewerkt worden omdat noch de voorzieningen, noch de cliënten (zowel autochtonen als allochto-nen) er klaar voor zijn. Hierdoor blijft (op korte termijn) een categoriale benade-ring noodzakelijk (eventueel ingebed in algemene voorzieningen), tot de bestaande organisaties aangepast zijn aan de nieuwe - multiculturele - realiteit. Wel dient de mogelijkheid tot hulp-op-maat behouden te blijven. Om de overgang te vergemakkelijken kan binnen een algemene voorziening een tijdelijk project opgestart worden dat zich richt naar specifieke doelgroepen, als essentiële tussenfase. Ook in de literatuur lezen we hieromtrent dat categoriale voorzieningen een tussenfase kunnen zijn om bepaalde moeilijk te bereiken doelgroepen alsnog te bereiken. Het nemen van specifieke maatregelen met het oog op het bereiken van bepaalde doelgroepen hoeft echter niet in te houden dat aparte voorzieningen worden gecreëerd (van der Zwaard & Pannebakker, 1999: 60). De centrale focus dient evenwel te liggen op de brede interculturalisering van de welzijnssector, haar organisatie en personeel. Het is een beleidskeuze om te bepalen welke weg men in de toekomst wil uitgaan: integratie versus categoriale voorzieningen of een combinatie van beide. Als de keuze valt op een integratie van allochtonen (en andere etnisch-culturele minderheden) in de algemene voorzieningen moeten - aldus de migrantenverenigingen - een aantal voorwaarden vervuld zijn, wil deze integratie kans op slagen hebben: - het personeels- en cliëntbestand moet een afspiegeling zijn van de samenleving; - uitbreiding van het inzetten van interculturele bemiddelaars; - autochtone hulp- en diensverleners via een specifieke vorming voldoende voorbereiden op het omgaan met allochtonen; - allochtonen op hun beurt op de hoogte brengen van hoe de hulp- en dienstverlening in België functioneert. Het voorbereiden van het personeel in het omgaan met doelgroepen via specifieke vorming geldt ook voor de omgang met autochtone kansarmen. Het is echter van belang er op te blijven wijzen dat dé kansarmen, dé allochtonen of dé etnisch-culturele minderheden niet bestaan. Er zijn immers grote verschillen tussen de (etnische) groepen onderling, maar ook binnen de groepen zelf. De wensen en behoeften van etnische groepen zijn niet alleen afhanke-
83
lijk van hun cultuur, religie, traditie en migrantengeschiedenis, maar ook van de banden die men (nog) heeft met het land van herkomst, evenals individuele factoren zoals milieu, opleiding en duur van het verblijf in België/Vlaanderen (Prakken, 1993 in: Pauwels, 1994).
1.4.5
Schaalproblematiek
Een andere vraag die aan de orde is betreft hoeveel Sociale Huizen dienen te worden voorzien en waar deze dienen geïmplementeerd te worden (er van uitgaande dat er geopteerd wordt voor een ‘fysiek’ Sociaal Huis). Uit de praktijkvoorbeelden blijkt dat zowel initiatieven bestaan op wijkniveau (voornamelijk in de grotere steden), op lokaal niveau, op intergemeentelijk niveau (voornamelijk in kleinere gemeenten) en op regionaal niveau. Schaaldiversiteit zal dan ook het antwoord zijn. Uiteraard is de grootte van de gemeente hierin een belangrijke factor. Bij de keuze voor een bepaalde schaal spelen evenwel ook andere factoren mee, zoals de traditie inzake intergemeentelijke samenwerking, de aan- of afwezigheid van bepaalde diensten in de gemeente, het ‘werkingsgebied’ van diensten, etc. Ook zal veel afhangen van het concept dat men verkiest: een netwerk kan gemakkelijker op grotere schaal worden gerealiseerd dan vormen van dagdagelijkse samenwerking en afstemming. Indien de optie genomen wordt om het OCMW om te vormen tot Sociaal Huis is dit vrij duidelijk. De vraag blijft evenwel wat dan met de sociale diensten uitgebouwd op wijk-niveau (cf. Antwerpen). Afstemming met regionaal georganiseerde voorzieningen (CAW’s) zal in dit geval de nodige creativiteit vergen. Punt is in ieder geval dat het Sociaal Huis voor iedere burger bereikbaar moet zijn.
1.4.6
Breedte van het aanbod
Het is momenteel niet duidelijk in welke mate binnen het Sociaal Huis intensieve, langdurige individuele begeleiding zal worden voorzien. De vraag is m.a.w. krijgt het Sociaal Huis voornamelijk een ‘dispatchingfunctie’ of wordt de doelstelling breder geformuleerd? Het antwoord op deze vraag hangt af van de manier waarop het Sociaal Huis wordt ingevuld.
1.4.7
Autonoom versus ingebouwd welzijnswerk
Tot slot dient ook de verhouding tussen het autonome en het ingebouwde welzijnswerk mee in rekening te worden genomen in de conceptualisering van het Sociaal Huis. Zo is het algemeen welzijnswerk dat via de CAW’s wordt geboden een alternatief voor het ingebouwd welzijnswerk dat geboden wordt door bv. mutualiteit, OCMW, CLB.
2. Het Sociaal Huis als antwoord op de toegankelijkheidsproblematiek? Het concept Sociaal Huis is mede ontstaan vanuit de idee dat het een (gedeeltelijk) antwoord zou kunnen zijn op de toegankelijkheidsproblematiek. De vraag die dan centraal staat is in welke mate een bepaald model van Sociaal Huis de toegankelijkheid van de voorzieningen voor kansarmen en etnisch-culturele minderheden kan bevorderen? Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk aangegeven, vergt het antwoord op deze vraag een effectstudie die niet tot de scope van voorliggend onderzoek behoorde.
84
Wel kunnen we de mogelijke modellen trachten kritisch onder de loep te nemen vanuit het toegankelijkheidsperspectief i.h.b. wat betreft kansarmen en etnisch-culturele minderheden. - Zo kunnen we stellen dat de opvatting van het Sociaal Huis als virtueel loket zeker een aantal drempels inhoudt t.a.v. bepaalde groepen, met name diegenen die de Nederlandse taal niet (goed) kennen, analfabeten, computerleken, … Ten aanzien van hulpverleners zelf biedt deze invulling daarentegen heel wat voordelen: zij kunnen op een snelle manier een zicht krijgen op bestaande (welzijns)diensten in de buurt en hun aanbod, op voorwaarde dat de informatie gecentraliseerd en geactualiseerd is. - Het samenbrengen van verschillende welzijnsdiensten in één gebouw heeft als voordeel dat cliënten zich slechts tot één locatie moeten richten met een bepaald probleem. De mobiliteitsdrempel wordt hierdoor verminderd, op voorwaarde dat het Sociaal Huis voor iedereen bereikbaar is. Ook kunnen hulpvragers op die manier sneller worden doorverwezen. De haalbaarheid, in het bijzonder in grote steden, is evenwel een discussiepunt. Werken met antennes op wijkniveau – conform de Lokale Werkwinkels - kan een oplossing bieden. - Het Sociaal Huis als netwerk is een mogelijk alternatief. Hierdoor zijn hulp- en dienstverleners beter op de hoogte van mekaars aanbod en kan het aanbod meer op elkaar worden afgestemd. Hieruit volgt een meer gerichte doorverwijzing, die ook t.a.v. de hulpvragers de doorzichtigheid (en daardoor de toegankelijkheid) van het aanbod kan bevorderen. - Ook het uitbouwen van het Sociaal Huis als een soort dispatchingcentrum, zonder dat verschillende diensten op één plaats zijn ondergebracht, kan reeds heel wat drempels verlagen. Net als bij het netwerkmodel kan hierbij vermeden worden dat de cliënt ‘van het kastje naar de muur’ gestuurd wordt. Cliënten dienen evenwel de weg naar het centrum te kennen en hun vraag duidelijk te kunnen formuleren, wat - zoals eerder aangegeven - bij bepaalde groepen niet zo eenvoudig is. Bovendien vergt het omgaan met mensen uit bepaalde doelgroepen een specifieke aanpak van de dienstverlener. Tevens stellen we ons de vraag of het mogelijk is om alle informatie betreffende het lokaal sociaal beleid te centraliseren in één of enkele personen achter het loket. Een virtuele sociale kaart is een eerste stap. - Het omvormen van het OCMW tot een Sociaal Huis heeft onder meer als voordeel dat het ‘stigma’ dat nog vaak leeft op deze dienst kan verdwijnen, op voorwaarde dat de dienst zich richt naar alle burgers. Gezien de reeds bestaande werkdruk op de huidige OCMW’s impliceert dit in de eerste plaats dat bijkomend personeel ter beschikking wordt gesteld. Tot zover een aantal eerste bedenkingen bij de invulling van het concept. Het Sociaal Huis alleen is echter niet hét toverwoord voor het toegankelijkheidsprobleem. Hoewel een toegankelijk Sociaal Huis heel wat drempels kan verlagen naar bepaalde doelgroepen, zullen bepaalde ‘toegankelijkheidsproblemen’ op centraal niveau moeten opgelost worden, zoals de doelgroepomschrijving (bepaalde doelgroepen hebben wettelijk geen toegang tot bepaalde voorzieningen). Ook vergt het aanbieden van een toegankelijk aanbod voor alle doelgroepen in diverse organisaties (en bij bestaande doelgroepen) een mentaliteitswijziging. Het diversiteitsdenken heeft zowel bij hulp- en dienstverleners als bij cliënten nog een hele weg af te leggen.
85
Bijlagen
Bijlage1 / Stuurgroep ‘Toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’ Voorzitter:
J. Cassaert, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdelingshoofd Algemeen Welzijnsbeleid
a) Beleid - Veerle Debeuckeleer, Kabinet Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen - Geert Lauwers, Kabinet Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen - Lieve De Grande, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Algemeen Welzijnsbeleid - Annemie Degroote, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Interdepartementale Commissie Etnisch-culturele Minderheden
b) Universitaire partners -
Prof. Prof. Prof. Prof. Prof. Prof.
H. Baert, Sociale pedagogie, KUL M.C. Foblets, Sociale en culturele antropologie, KUL J. Vrancken, Vakgroep SSB – CASUM, UFSIA J. Lauwers, Politieke en sociale wetenschappen, UIA F. Louckx, Sociale gezondheidswetenschappen, VUB R. Pinxten, Vergelijkende cultuurwetenschappen, UG
c) Werkveld 1. Gebruikers van welzijnsvoorzieningen: armen en etnisch-culturele minderheden - Diane Moras, Recht-Op - Forum van organisaties van etnisch-culturele minderheden - Mohammed Sebbahi, Federatie Marokkaanse Democratische Organisaties - Henk Van Hootegem, Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding,
86
Armoedecel 2. Aanbieders van welzijnsvoorzieningen/opleiding-ondersteuning (professionelen, paraprofessionelen) - Ludo Serrien/Annik Vandersteene, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk - Piet Janssen/Pascale Creten, Vlaams Minderheden Centrum - Luc Verbeke, VIBOSO - Flor Boven, VVSG – Afdeling Maatschappelijk Welzijn - Martin Vandebuerie, Vereniging van Vlaamse Gemeentelijke welzijnsdiensten - Rudy De Cock/Elke Speltincx, Kind & Gezin - Toon Walschap, De Link vzw - Hans Verrept, Coördinatiecel Interculturele Bemiddeling
d) Onderzoekers -
Ghislain Verstraete, CICI-UG Peter Renty, CICI-UG Miet Lamberts, HIVA-KU Leuven Gerlinde Doyen, HIVA-KU Leuven Kurt Willems, HIVA-KU Leuven Leen Sannen, HIVA-KU Leuven Barbara Demeyer, HIVA-KU Leuven
87
Bijlagen
Bijlage 2 / Lijst bevoorrechte getuigen 1.
Koepels
- Dhr. Martin Vandebuerie, Voorzitter Vereniging van Vlaamse Gemeentelijke Welzijnsdiensten (VVGW) - Dhr. Bart Verhaeghe, sociale dienst stad Kortrijk - Dhr. Ludo Serrien, coördinator Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (SAW) - Dhr. Jan Vos, stafmedewerker Steunpunt Algemeen Welzijnswerk - Mevr. Ruth Stokx, Afdelingshoofd Afdeling Maatschappelijk Welzijn, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) - Dhr. Toon Machiels, coördinator woonwagenwerk Vlaams Minderheden Centrum (VMC), Vooruitgangstraat 323, Brussel (tel.: 02/205 00 57) - Dhr. Johan Van Drogenbroek, celmedewerker woonwagenwerk, cel Brussel - Dhr. Walter Leenders, Steunpunt Mensen Zonder Papieren (tel.: 02/274 14 31)
2.
Organisaties die zich richten naar kansarmen
- Mevr. Diane Moras, coördinator vzw Recht-Op, Antwerpen - Dhr. Johan Follet, volwassenwerker buurtwerk Casablanca, Kessel-Lo - Dhr. Stef Jorissen, coördinator vzw De Keeting, Mechelen
3.
Organisaties die zich richten naar etnisch-culturele minderheden
- Dhr. Mohammed Shakar, coördinator Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV), Driekoningenstraat 67, 2600 Berchem (tel.: 03/239 98 31; fax: 03/239 98 32) - Dhr. Mohammed Sebbahi, directeur Federatie Marokkaanse Democratische Organisaties (FMDO), Bondgenotenstraat 52, 1190 Brussel (tel.: 02/346 17 71; fax: 02/346 17 71) - Dhr. Abdellatif Salef, stafmedewerker ALMANAR (lidorganisatie FMDO die zich in het bijzonder richt naar allochtone ouderen in Brussel); Bondgenotenstraat 52, 1190 Brussel (tel.: 02/346 17 71; fax: 02/346 17 71)
88
- Dhr. Aydemir Fikret, directeur Federatie van Vooruitstrevende Turkse Verenigingen (CDF), Dendermondsesteenweg 239, 9040 Gent (tel.: 09/228 90 55; fax: 09/228 90 55) - Dhr. Geert Lauwers, Haven vzw (koepel Antwerps Vluchtelingenwerk), Van Daelstraat 32, Borgerhout (tel.: 03/270 33 32)
4.
Mensen uit de doelgroep
(om hun privacy te respecteren worden hun namen hier niet vernoemd)
5.
Andere
- Dhr. Geert De Maertelaere, stafmedewerker sociaal beleid, Vormingscentrum voor OCMW’s, VVSG - Dhr. Stef Herman, praktijklector en methodiekdocent aan het KVMW, Sociale Hogeschool Gent en educatief medewerker Vormingscentrum voor OCMW’s, VVSG - Dhr. Koen Vansevenant, maatschappelijk werker OCMW Oostende, educatief medewerker Vormingscentrum voor OCMW’s, VVSG
89
Bibliografie
ACW (2001), Het Sociaal Huis: een nieuwe structuur?, Algemeen secretariaat ACW, Brussel. Agten J. & Asselberghs L. (2000), OCMW Zakboekje 2000, Kluwer, Diegem. Akhbar (2001), Trimesterieel tijdschrift van de Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties, voorjaar 2001. Baert H. & Hellinckx L. (1992), ‘Geïntegreerde basisschakels in de armoedebestrijding. Contouren van een methodiek’, Welzijnsgids-Welzijnszorg, Armoedebestrijding, Afl. 5 (oktober), p. 1-22. Baert H. (2001), ‘Solidariteit: is daar een dienst voor? Over welzijnswerk als solidariteitswerk’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 25, nr. 233, p. 5-11. Baisier L. (2000), Het concept ‘Sociaal Huis’, Nota aan mevrouw Mieke Vogels, Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Inspectie en Toezicht Welzijn. Brinkman F. (1993), Laagdrempelig werken, NIZW, Utrecht, 27 p. Broos D. (1996), ‘Leren loslaten van het traditionele hulpverleningsmodel. Een begeleidingshouding bij multiprobleemgezinnen’, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 21, p. 163-172. Capelle M. (2001) ‘Inspiratie voor een draaiboek lokaal sociaal beleid’, De Gemeente, nr. 3, maart, p. 22-27. Coenegracht A. (1985), ‘De hulpverlener als gezinslid’, Welzijnsmaandblad, jrg. 39, nr. 3, p. 25-29. Coenegracht A., Maas V. & Roosma D. (1991), ‘Intensivering Hulpverlening: helpen waar al het andere ophoudt ofwel helpen voor er geholpen kan worden’, in: H. Baartman (red), Praktisch-pedagogische thuishulp in bewerkelijke gezinnen, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Antwerpen, p. 100-115. Criekemans D. (2000), ‘Naar een beter inzicht in de Noordse beleidsdimensies’, De Europese Gemeente, jrg. 4, nr. 20, p. 17-21. De Acht, Modem - Deurne, basistekst pilootproject, juni 2001. De Clercq K., Serrien L. & Vos J. (2001), Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Adresboekje 2001. De Cock A. (2000), Samen gaan we vooruit. Over de methode van de dialoog, Beweging van Mensen met een Laag Inkomen en Kinderen vzw, Groep Oostende, Gent.
90
De Cock A. (2000), Samen gaan we vooruit. Over de methode van de dialoog, Welwijs, jrg. 11, nr. 3, p. 38-40. De Cock R. & Buysse B. (1997), Kansarmoede-atlas van gezinnen met jonge kinderen 1997, Kind en Gezin Afdeling Preventieve zorg, Brussel. De Decker P. & Vranken J. (2000), ‘Van ‘government’ naar ‘governance’? Recente ontwikkelingen inzake stedelijk beleid, in J. Vranken, D. Geldof, G. Van Menxel. & J. Van Ouytsel (2000), Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2000, Acco, Leuven, p. 271-278. Degeeter D., Lauwers J. & Van Cauwenbergh K. (2001), Werken aan kwaliteit: kinderspel? Evaluatie-instrument voor de hulpverlening aan kansarmen. Een handboek, Garant, Leuven. Degroote A. (1999), Vlaams beleid t.a.v. etnisch-culturele minderheden. Jaarrapport 1999, Interdepartementele commissie etnisch-culturele minderheden (ICEM), Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel. De Keulenaer F., ‘De ontwikkeling van een meervoudige armoede-index’ in J. Vranken, D. Geldof, G. Van Menxel, & J. Van Ouytsel (red) (2000), Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2000, Acco, Leuven. De Rynck F. (1999) ‘De organisatie van het lokaal sociaal beleid’ in D. Luyten (hoofdredactie) (1999), Het OCMW gaat voor wat het is. Essentie, plaats en rol, VVOS/VVSG. Dewaele T. (2001), ‘OCMW’s en Algemeen Welzijnswerk uit regio Kortrijk slaan handen in elkaar. Jurist vertsterkt gespecialiseerde dienst schuldbemiddeling’, De Gemeente, jrg. 76, nr. 532, p. 32-34. Dhaene C. (2000), ‘Zit de mosterd in Denemarken?’, De Europese Gemeente, jrg. 4, nr. 20, p. 8-10. Dogan G., Van Dijke A. & Terpstra L. (2000), Wie zijn er ‘moelijk bereikbaar’? Aanknopingspunten voor ondersteuning en begeleiding van ‘moeilijk bereikbare’ gezinnen en jongeren, NIZW, Utrecht. Federatie van Vlaamse OCMW-Maatschappelijk Werkers vzw, Het Sociaal Huis: Een Toekomstproject voor de OCMW’s, een (ontwerp)standpunt, 19-04-2001. Fraihi T. (2000), ‘Het ‘probleem’ allochtoon’, De Standaard, 18/12/2000 in Akhbar, Trimesterieel tijdschrift van de FMDO, nr. 1, 2001. Fret L. (2001), ‘Ervaringsdeskundigen. Een rondetafel over hun (para)professionele inzet’, Alert, jrg. 27, nr. 2, p. 5-7. Geldof D., Luyten D. & Van Ruymbeke M. (1998), ’20 jaar OCMW’s. Een aanzet tot evaluatie van hun rol in de armoedebestrijding, met bijzondere aandacht voor het bijstandsbeleid’ in J. Vranken, B. Vanhercke, L. Catron & G. Van Menxel (red), 20 jaar OCMW. Naar een actualisering van het maatschappijproject, Acco, Leuven, p. 23-42. Genard M. & Van der Auweraert J. (2001), ‘Mensen zonder papieren zoeken vaste woonplaats’, Ter Zake, nr. 5, p. 54-55. Hautekeur G. (2001), ‘Samenwerking tussen de integratiesector en de samenlevingsopbouw groeit van onderuit’, Ter Zake, nr. 5, p. 3-4. Haven vzw, Jaarverslag 2000. ICCM (1999), Educatief pakket: Activiteitensubsidie: inhoudelijke en financiële planning, 32 p. + bijlage. Jorissen S. (2001) ‘Participatie van de cliënt in het hulpverleningsproces: basisvoorwaarden die de participatie van de cliënt mee kunnen garanderen in de hulpverlening’, vzw De
91
Keeting, intern werkdocument. Laenen J. (2001), ‘Het Sociaal Huis: een nieuwe structuur?’ in Map ACW-studiedag i.s.m. het Vlaams centrum voor werknemersvorming ‘Het Sociaal Huis: huis van de toekomst in welzijnsland?’, Elewijt-Center, 10 maart 2001. Lescrauwaet D. (2000), ‘De (on)toegankelijkheid van sociale dienstverlening in het algemene welzijnswerk’ in J. Vranken, D. Geldof, G. Van Menxel, J. Van Ouytsel (red.), Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2000, Acco, Leuven. Leyman D. (eindred.) (2000), Etnisch-culturele minderheden in Vlaanderen, brochure Vlaams Minderhedencentrum, Brussel. Leyman D. (eindred.) (2001), Divers, Nieuwsbrief van het Vlaams Minderhedencentrum, nr. 12, maart. Luyten D. (2000), ‘Sociaal Huis tussen gemeente en gemeenschap. Over de verhouding OCMW en gemeente’, OCMW-Visies, 3/2000, p. 2-10. Medisch Steunpunt Mensen Zonder Papieren, Samenvatting Jaarverslag 2000. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (1996), Het Sociaal Impulsfonds: een instrument voor het stedelijk beleid, Brussel. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2001), Vlaams Actieplan Armoedebestrijding, Brussel. Nicaise I. & De Wilde C. (1995), Het zwaard van Damocles. Arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg, Garant, Leuven–Kessel-Lo/Apeldoorn. Opdebeeck S., Van Audenhove Ch. & Lammertyn F. (red.) (1998), De toegankelijkheid van de voorzieningen in de welzijns- en gezondheidszorg. Visies uit de praktijk, het onderzoek en het beleid, Lucas/K.U.Leuven. Pauwels K. (1994), ‘Toegankelijkheid van reguliere welzijnsvoorzieningen voor migranten. Twintig voorstellen op basis van recent Nederland en Vlaams onderzoek’, CBGS Document, 1994, 2. Philippeth G. (2001), ‘Stadsbestuur Genk: Participatie en inspraak moet je volhouden’, Ter Zake, nr. 5, p. 9-10. Recht-Op vzw (1999), Het Stedelijk Wijkkantoor: een schakel tussen de stad en haar bevolking, Antwerpen, 14 p. Redactie OCMW-Visies (2000), ‘Sociale huizen: zo hoog in de hemel is alles hetzelfde’, OCMW-Visies, 1/2000, p. 1-2. Sannen L., Struyven L. & Vos S. (2000), De Vlaamse OCMW’s in het arbeidsmarktbeleid: van stille actor tot actieve partner. Analyse van beleidsinspanningen en samenwerkingsverbanden, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Sauwens J. (2000), Beleidsnota Binnenlandse Aangelegenheden 2000-2004. Segers E. (2000), ‘De Noordelijke dimensie. De Finse visie op Europese samenwerking, De Europese Gemeente, jrg. 4, nr. 20, p. 11-12. Sergeant M. (eindredactie) (1999), Project ‘Toegankelijkheid Algemeen Welzijnswerk voor Holebi’s’, Eindrapport, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Berchem. Serrien L. (2000), Het algemeen welzijnswerk; bijdrage Welzijnsgids 2000. Sabbe P. (2001), ‘Mieke Vogels zet krachtlijnen uit voor een nieuw ouderenbeleid’, OCMWFocus, jrg. 12, nr. 8, 16-30 april. Sioen D. (red) (2001), Aan een streek werk je niet alleen. Het verhaal van het steekhuis Esenkasteel, brocure provinciebestuur West-Vlaanderen, 25 p.
92
Steenssens K. & Vermeire K. (1999), ‘Functioneel analfabetisme en basiseducatie’ in J. Vranken, D. Geldof & G. Van Menxel, Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1999, Acco, Leuven, p. 133-144. Steenssens K. & Vermeire K. (2000), Algemeen Verkennend en Kwalitatief Onderzoek naar de Leefwereld van de Trekkende Beroepsbevolking in het kader van het Vlaams Minderhedenbeleid, Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en Stad, Vakgroep Sociologie en Sociaal Beleid, UFSIA-Universiteit Antwerpen. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Werkplan 2001. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, http://www.steunpunt.be Steunpunt Mensen Zonder Papieren vzw, Jaarverslag 2000. Steunpunt Mensen Zonder Papieren vzw (2000), Eindverslag project ‘Recht op onderdak voor mensen zonder wettig verblijf’. Stokx R. & Vandenbussche A. (2000), ‘Het Sociaal Huis: een toekomstproject voor de OCMW’s’, De Gemeente, 8/9, p. 55-57. Stokx R. (2001), ‘De zorgverzekering en de rol van de OCMW’s: stand van zaken’, OCMWFocus, jrg. 12, nr. 12, p. 3. Taels W. (2001) ‘Integratiecentra en integratiediensten zitten op drie sporen’, Ter Zake, nr. 5, p. 31-34. Thienpont S. & Vanobbergen B. (2001), ‘Het concept ‘goede opvoeding’ bij zigeuners. Een persoonlijk ons-moeten in een Rom-gemeenschap’, Welwijs, jrg. 12, nr. 2, p. 22-32. Thys R. & De Clercq E. (1999), ‘Nieuwe tendensen in de hulpverlening’ in J. Vranken, D. Geldof & G. Van Menxel (1999), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1999, Acco, Leuven, p. 181-189. Van Beugen M. (red.) (1979), Hulpverlenen in de eerste lijn, Van Gorcum, Assen. Vandebuerie M. e.a. (2000), Op zoek naar een profiel en functies van en voor een gemeentelijke welzijnsdienst, Vereniging Vlaamse Gemeentelijke Welzijnsdiensten (sneuveltekst). Vandebuerie M. (2000), Een nieuw platform voor het gemeentelijk welzijnsbeleid: de Vereniging voor Gemeentelijke Welzijnsdiensten, perstekst. Vandebuerie M. (2001), Items Sociaal Huis, werkdocument. Vandenbempt K. (2001), Op eigen kracht verder. Hulpverlening aan huis bij kansarmen, Acco, Leuven. Vandenbempt K. (2001), ‘Permanent Armoede Overleg: instrument van het Genkse welzijnsbeleid’, De Gemeente, nr. 1, p. 41-45. Vandenbempt K. (2001), Casemanagement: de nieuwe kleren van de keizer? Cliëntoverleg tussen zorginhoudelijke ontwikkeling en systeemoplossing: een literatuuronderzoek, HIVA–K.U.Leuven, Leuven. Vandenbussche A. (2000), Verkenning van het huidige welzijns-, gezondheids- en gelijke kansen beleid, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, Afdeling Maatschappelijk Welzijn, Brussel. Van der Zwaard J. & Pannebakker M. (1999), Pedagogische advisering aan Marokkaanse ouders. Drempels en kansen, NIZW Uitgeverij, Utrecht. Vanhees M. e.a. (1995), Hulp vragen en hulp vragen. Beleidsrelevante determinanten van de hulpvraag in het algemeen ambulant welzijnswerk, LUCAS, Leuven. Vanhees M. e.a. (1996), ‘Hulp vragen en hulpvragen in het ambulant algemeen welzijnswerk’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg. 20, nr. 197, p. 5-13.
93
Van Loenen M. & Meerdink J. (2000), We gaan er wat aan doen! Handreiking voor het doen van kwalitatief cliëntonderzoek in de jeugdzorg, B.V. Uitgeverij SWP, Amsterdam. Vanpée K., Sannen L. & Hedebouw G. (2000), Kinderopvang in Vlaanderen. Gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders, HIVA-K.U.Leuven, Leuven. Van Regenmortel T. (1996-1997), Maatzorg. Een methodiek voor het begeleiden van kansarmen. Theorie en praktijk in het OCMW van Genk, Acco, Leuven/Amersfoort. Van Regenmortel T., Demeyer B., Vertstraete G. & Renty P. (2000), Samenwerking voor de bevordering van de toegang voor etnisch-culturele minderheden en armen tot de algemene voorzieningen in de welzijnssector. Eindrapport periode juli 1999-maart 2000, HIVAK.U.Leuven. Vlaams Centrum Woonwagenwerk vzw, Begeleiden van Voyageurs en Zigeuners (nota, niet gedateerd). Vlaams Centrum Woonwagenwerk vzw, Jaarverslag 1999. Vlaams Minderhedencentrum vzw, Ondersteuningscentrum Voyageurs en Zigeuners, Evaluatieverslag 2000. Vlaams Minderhedencentrum vzw, Voyageur, Manoesj, Rom: cultuur, historiek, woonwagenwerk (niet gedateerd). Vlaams Overleg Woonwagenwerk vzw, Beleidsplan 1997-2002. Vercaeren M. & Fret L. (2001), ‘Van goed idee tot gegeerde methodiek’, Alert, jrg. 27, nr. 2, p. 8-18. Verlinden E. (2001) ‘Een stap naar een nieuw ouderenbeleid. Studie bereidt samenwerking voor tussen SIT’s en lokale dienstencentra’, OCMW-Focus, jrg. 12, nr. 8, 16-30 april. Verreth B. (1989), ‘De muur van schrik. Generatie-armen en hulpverlening’, Samenlevingsopbouw, nr. 3, p. 11-13. Verstraete G. (2001), ‘Competenties benoemen én erkennen’, Ter Zake, nr. 5, p. 56-58. Vogels M. (2000), Beleidsnota. Welzijn, gezondheid en gelijke kansen in perfecte harmonie: een symfonie. Vogels M. (2001), Inspiratie voor een draaiboek lokaal sociaal beleid, Regionale ontmoetingen lokaal sociaal beleid januari–februari 2001, Kabinet van Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Brussel. Vos J. & Serrien L. (2001), ‘Het "Sociaal Huis": what’s in a name?’, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, bijdrage aan informatiemap ACW-studiedag ‘Het Sociaal Huis: huis van de toekomst in welzijnsland?’, Elewijt-Center, 10 maart 2001. Vranken J., Geldof D. & Van Menxel G. (1999), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1999, Acco, Leuven. Vranken J., Geldof D., Van Menxel G. & Van Ouytsel J. (2000), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2000, Acco, Leuven. VVSG (2000), Het lokaal sociaal beleid onder de loep. Resultaten VVSG-enquête voor gemeente en OCMW (voorlopige versie, 11/10/2000). VVSG, http://www.vvsg.be (X) (1999), Vademecum buurtwerk/wijkbureau Casablanca, Kessel-Lo. (X) (1999), Gids in de thuiszorg, Werkgroep thuisverzorgers vzw, Heverlee. (X) (2000), Welzijnszakboekje 2000-2001. (X), Van OCMW tot ‘Sociaal Huis’, ontwerpstandpunt, ACW. Ysebaert C. & Asselberghs C. (2000), Gemeentelijk Zakboekje 2000, Kluwer, Diegem.