Annie Proulx
Mijn leven op Bird Cloud Ranch Een herinnering
Vertaald uit het Engels door Regina Willemse
de geus
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds [xxx-nagevraagd aan Nele of we dit moeten opnemen: ‘It’s Good to Be Here’ uit Alden Nowlan: Selected Poems by Alden Nowlan © 1967 Reprinted with permission of House of Anansi Press. www.anansi.ca.] Oorspronkelijke titel Bird Cloud, verschenen bij Scribner Oorspronkelijke tekst © Dead Line, Ltd. 2011 Nederlandse vertaling © Regina Willemse en De Geus bv, Breda 2011 Omslagontwerp Robert Nix i.s.m. Riesenkind Omslagillustratie © foto: Wayne Thom photographer; architect: Harry Teague Architects Vertaling in handschrift bij illustraties © Simon Visser isbn 978 90 445 1818 4 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Hoofdstuk 1
De landweg naar Bird Cloud
Maart 2005 Het met koeien bespikkelde landschap is asgrijs van kleur. Ik rijd tussen vlakke weidegronden door over een hobbelige provinciale weg die voornamelijk uit aarde bestaat, doordat de beschermende grindlaag al langgeleden de greppel in is gedrukt door te hard rijdende boeren. Verstijfde bandensporen buigen af en leiden door de modder de alsem in, de herkenningstekens van iemand die een klus moest klaren in afgelegen weidegebied. Omdat het nog te vroeg in het jaar is voor gras zetten de ranchers hooibalen uit, her en der in de 11
wei neergeworpen balen groene luzerne, de enige kleur in een vale wereld. De koeien staan in een lange slingerende rij, bepaald door de koers van de rancher door het veld, met gebogen koppen van het glanzende hooi te eten. De blauwig witte weg kronkelt als de bleke buik van een op zijn rug gegooide slang. De greppels aan weerskanten zijn van hetzelfde non-descripte grijs als het stof dat op de alsem en de rabbitbrush *1 ligt, de bermen bestaan uit brokkelig aflopende poedergrond, waaruit je kunt opmaken dat niet ver van hier ooit vulkanen stonden. Het is onmogelijk om niet aan die oude, as spuwende vulkanen te denken als je door Wyoming rijdt. De alsem lijkt wel zwart en ligt bijna plat door de nietaflatende harde wind. Waarom zou iemand hier eigenlijk willen wonen? vraag ik me af. Ik woon hier. Maar aan de rivier bij Bird Cloud ligt een heel andere wereld. Op de noordoever verrijst een honderddertig meter hoog klif, waarvan de crèmekleurige top bestaat uit een korst van eeuwenoud koraal. Deze monoliet wordt al duizenden jaren getemperd door de elementen: polijstende wind, brandende zon, overstromingen en kletterende hagelstenen, stortbuien. Na een regenbui ziet het klif er gekneusd uit, met donkere vlekken en op oude littekens lijkende waterstroompjes. Drie kilometer westwaarts loopt het klif af in donkere ijzerkleurige trappen die aan ziggoerats doen denken. Aan de oostkant van het landgoed zit er een breuk in het klif, een diagonaal litteken dat volgens een bevriende geoloog waarschijnlijk onderdeel is van de Rio Grande Breuklijn, waarlangs het Noord-Amerikaanse continent langzaam maar zeker uit elkaar scheurt. Op geen enkele plek waar ik heb gewoond, heb ik zo vaak aan de onderaardse bewegingen van de con-
* Zie de Noten op p. 273.
12
tinenten gedacht als hier. De breuklijn in het klif herinnert je eraan dat de aarde aan langzame maar constante veranderingen onderhevig is, dat continentale platen onverbiddelijk naar elkaar toe drijven en uiteen worden getrokken, waardoor er over honderden miljoenen jaren, lang nadat onze soort van het toneel is verdwenen, nieuwe oceanen en enorme supercontinenten zullen ontstaan, een uitgestrekt nieuw Pangea Proxima volgens de voorspellingen. De vervormingen in de Rio Grande Breuklijn, die dertig miljoen jaar geleden, aan het einde van het kaenozoïcum, ontstonden, zijn een gevolg van het oprekken en dunner worden van de aardkorst door krachten die opborrelen vanuit de ziedende hitte van de aardmantel diep eronder. De breuklijn, die van West-Texas en New Mexico tot pakweg dertig kilometer ten noorden van Bird Cloud loopt, heeft niet alleen de kloof in de Rio Grande bij Taos gecreëerd, maar tevens enkele van de mooiste dalen hier in het westen.2 De breuklijn schijnt feitelijk verband te houden met de westelijke topografie van bekkens en prairies. Dit onstuitbare proces van uitrekken is waarschijnlijk niet alleen van invloed geweest op de diagonale breuk in het klif bij Bird Cloud, maar ook op de glooiende vorm van het klif in zijn geheel en op het ontstaan van de Jack Creek, die met zijn water de Rio Grande voedt. Als ik aan het gouden klif bij Bird Cloud denk, zie ik soms ook Uluru voor me, in het rode hart van Australië. Thomas Keneally schreef in lyrische termen over de ‘verheven zandsteenformatie’, waarvan de buitenste lagen zo gelijkmatig afslijten dat het profiel nooit verandert, al is de rots in de loop der eeuwen in oplopend tempo kleiner geworden.3 Deze massieve megaliet niet ver van Alice Springs zag ik in 1996 samen met kunstenares Claire van Vliet, die het nabijgelegen Kata Tjuta aan het tekenen was: op enorme stenen tulbanden lijkende rotsformaties. 13
Er zijn verschillende overeenkomsten tussen Bird Cloud en Uluru, al zijn ze misschien een beetje vergezocht. Ze zijn ruwweg gelijk in grootte en omvang en veranderen, afhankelijk van het moment van de dag, van kleur. Beide lijken binnenin te zijn voorzien van lampen, die na het donker opgloeien. Uluru heeft poelen en er lopen kronkelende waterstroompjes van de enorme rotsmassa af; het klif van Bird Cloud heeft de rivier die erlangs stroomt. Zowel Uluru als Kata Tjuta is in spiritueel en ceremonieel opzicht voor de inheemse bevolking extreem belangrijk, vooral voor de stammen van de westelijke woestijn, de Pitjantjatjara en de Yankuntjatjara, maar het verhaal over hoe de traditionele eigenaren deze plaatsen kwijtraakten aan de federale overheid is bekend, triest en wreed. Door de uit 1985 stammende ‘overeenkomst’ tussen de Anangu, de aboriginalbewoners van het gebied, en de regering, werden de Anangu gedwongen Uluru en Kata Tjuta te verpachten aan de National Park Service en toeristen toe te staan Uluru te beklimmen. Ondanks de niet te handhaven regel op een van de borden van de Park Service dat de traditionele eigenaren het beklimmen van de rots als heiligschennis beschouwen, zijn er ieder jaar weer duizenden die dat beledigend genoeg toch doen. Hier in Wyoming was het klif van Bird Cloud voor de indiaanse stammen van het westen, de Ute, Arapaho, Shoshone en misschien ook de Sioux en Cheyenne, ooit een plaats waar zij veelvuldig hun kamp opsloegen. Vlak bij Elk Mountain bevond zich een baken dat een wederzijds geaccepteerd strijdperk aangaf. Het gebied rond Uluru wordt doorkruist door eeuwenoude heldenpaden die al sinds de Droomtijd bestaan. Er zijn heilige grotten, waar zich nog steeds belangrijke rituelen van een van de oudste culturen ter wereld voltrekken, waar zich heilige vruchtbaarheidsstenen bevinden die maar zeer weinig stervelingen ooit hebben gezien, en poelen waar legendari14
sche gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Na een zeldzame regenbui storten kronkelende waterstroompjes zich langs de rode flanken in verschillende poelen. In Uluru wordt de grootste helling van de enorme rots gekeerd door een plooi die Kandju heet; volgens Keneally ‘… een goedaardige hagedis die naar Ayers Rock kwam om zijn boemerang te zoeken’.4 En het gele klif bij Bird Cloud loopt naar het oosten toe steeds verder af en wordt daar gepareerd door de in de verte oprijzende Pennock, een omgekeerde versie van een aflopende helling. Langs de Jack Creek lichten de kale wilgenstammen rood op, als gloeiende kooltjes. De wilg is een voorzichtige struik, een van de laatste die in blad komt; tot half juni is er nog kans op vorst. Het klif weerspiegelt in het op onyx lijkende water van de rivier, waarin een forse bever naar zijn oeverhol aan de overkant zwemt. De bever verdwijnt tussen de stralende wilgenstammen. Dit is misschien de plek waar ik zal sterven. Althans, dat denk ik. Ik ken mijn slechte karaktereigenschappen maar al te goed: bazig, ongeduldig, teruggetrokken op het schuwe af, kortaf, doelgericht. De goede kanten zijn moeilijker te zien, maar ik denk dat er een flinke dosis genegenheid en zelfs mededogen bij zit, een bijproduct van de fantasie van de schrijver. Ik kan me goed in iemand anders verplaatsen en doe dat ook voortdurend. Scherp kunnen waarnemen, snel beslissingen kunnen nemen (waaronder ook flink wat slechte) en de neiging om te ver te gaan, verder dan het bevattingsvermogen reikt, en moeilijke dingen uitproberen, dat hoort allemaal bij me. Langgeleden ben ik gegrepen door de geschiedenis. Ik lijk op een karakter van Luigi Pirandello: dokter Fileno, 15
‘… die meende een doeltreffend middel te hebben gevonden tegen alle menselijke kwalen, een onfeilbaar recept dat hem en de gehele mensheid troost zou schenken bij iedere vorm van onheil, publiek dan wel persoonlijk. Eigenlijk was het meer dan een recept, meer dan een remedie, die dokter Fileno had ontdekt; het was een methode die inhield dat je van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat geschiedenisboeken moest lezen en je erin moest oefenen naar het heden te kijken alsof het een gebeurtenis was die al begraven lag in de archieven van het verleden. Met deze methode had hij zichzelf bevrijd van alle kwalen en zorgen en had hij zonder te sterven een sobere, serene rust gevonden, bezield door die bijzondere sfeer van droefheid die altijd op begraafplaatsen zal blijven hangen, ook al zijn alle mensen op aarde dood.5 Die houding zou iets te maken kunnen hebben met de wens een huis te bouwen dat past bij je eigen interesses, behoeften en karakter. In essentie woon ik alleen, al is het ’s zomers een voortdurend komen en gaan van bezoekers en vrienden. Ik heb ruimte nodig voor duizenden boeken, en grote werktafels waarop ik stapels manuscripten en onderzoeksmateriaal kwijt kan, waarop ik kaarten kan uitvouwen. Boeken zijn heel belangrijk voor me. Ik wou dat ik ze kon zien zoals uitgevers ze zien, als producten, maar dat kan ik niet. Ik heb in veel verschillende huizen gewoond, de meeste ondeugdelijk en opgedeeld in rare kamertjes, waarvan niet een met voldoende ruimte voor mijn boeken. Toen ik klein was, verhuisden we vaak, soms wel ieder jaar. Mijn vader werkte in de textielfabrieken van New England, waar hij hard zijn best deed zijn achtergrond van Frans-Canadese armelui te overwinnen door voortdurend van baan te veranderen, door steeds een treetje hoger te klimmen op de verschillende ladders van zijn ambi16
tie. ‘Hogere posities, betere banen en meer geld’, zei hij altijd. Het eerste huis dat ik me levendig voor de geest kan halen, was een kleine woning in het noordoosten van Connecticut, niet ver van Willimantec, een huis dat mijn ouders aan het eind van de jaren dertig huurden van de Poolse familie Wozniak. Ik vond dat een mooie naam, Wozniak. Hoewel ik pas twee of drie jaar was toen we daar woonden, kan ik dat huis zo uittekenen. Ik herinner me nog heel scherp dat ik een keer duizelig werd toen ik de trap op liep, dat ik tegengehouden werd doordat mijn trui aan een spijker bleef hangen. Ik was ziek aan het worden en het duizelige gevoel en de meedogenloze spijker staan me na zeventig jaar nog steeds levendig voor de geest. Eenmaal ziek werd ik uit mijn bed boven gehaald en op een veldbed bij het keukenraam gelegd. Mijn moeder gaf me een pakje Chiclets-kauwgum, iets wat ik nog nooit had gezien. Een voor een likte ik de gladde suikerlaag van de blokjes en legde de grijze klompjes op de vensterbank. Wat zagen ze er toen smerig en volstrekt oneetbaar uit. Bij een andere gelegenheid nam ik het oog van de heilbot die mijn moeder voor het avondeten klaarmaakte (in die tijd kocht men nog een hele vis) mee naar mijn potje boven en liet hem in de plas urine vallen, waarna ik mijn moeder riep om haar te laten zien wat ik geproduceerd had. Ze schrok zich dood, ze zag geen vissenoog, maar dacht dat ik een of ander bizar inwendig lichaamsdeel was kwijtgeraakt. Ik vatte haar gevoeligheid op als een waarschuwing om wat minder mededeelzaam te zijn over de dingen die ik deed, een indruk die standhield tot in mijn volwassen leven. Mijn moeder, die dol was op het buitenleven en wier favoriete boek Girl of the Limberlost was, van Gene StrattonPorter, nam me een keer mee uit wandelen in een moeras. Je moest van het ene heuveltje moerasgras naar het andere sprin17
gen. Ik was als de dood voor het zwarte water tussen deze heuveltjes en bleef ten slotte als een schipbreukeling jankend op een trillende veenklomp staan, niet meer in staat naar de volgende te springen. We hadden een groene roadster, een open tweepersoonsautootje, met een kattenbak achterop, waarin ik meestal prinsheerlijk in mijn eentje zat en later met mijn kleine foxterriër Rinty, die uiteindelijk werd doodgereden door een motor, waar hij achteraan rende. In deze roadster werd mijn moeder een keer door een wesp gestoken en daar moest ik om huilen. Er zat een bloedvlek op haar rok, waarschijnlijk doordat ze ongesteld was, maar ik veronderstelde een causaal verband met de wesp en dacht dat ze bloedde doordat ze gestoken was. De wervelstorm van 1938 trok over toen mijn tweelingzussen Joyce en Janet nog maar een paar maanden oud waren. De wind wakkerde aan en het huis stond te schudden op zijn grondvesten. Ik weet niet waar mijn vader was, waarschijnlijk op zijn werk. We hadden geen telefoon, geen radio. Mijn moeder besloot te gaan schuilen bij een van de buren verderop. We gingen er te voet heen, mijn moeder beladen met dozen en een koffer en een van de tweelingzussen. Hoewel ik amper drie was, moest ik de andere tweelingzus dragen. Van het huis van de buren herinner ik me de gierende wind en de louvredeuren waar de ramen pardoes uit sprongen en mannen die er aan de buitenkant planken tegenaan timmerden, waardoor het binnen opeens griezelig donker was. Mijn moeder kwam uit een grote boerenfamilie met vijf meiden en vier jongens. Een paar jaar na de wervelstorm verhuisden we naar een huis in Plainfield, Connecticut, dat eigendom was van mijn moeders ouders, Lewis Gill en Sarah Gill-Geer. De Gills, Geers en Crowells stamden uit oude boerenfamilies die in de negentiende eeuw geleidelijk waren overgestapt naar de textielindustrie. De Crowells hadden een 18