Luchtspiegelingen De mens en het museale binnenklimaat
Erfgoedinspectie / Collecties april 2007
Inhoud
Voorwoord 7 Inleiding 9 1 1.1 1.2 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4 1.4 1.4.1 1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3
De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik 11 De mens en het museale binnenklimaat in twee luiken 11 De actoren 12 Kaders en andere instrumenten 17 Wettelijk kader 17 Deltaplan voor het Cultuurbehoud 20 De Inspectie Cultuurbezit en het museale binnenklimaat 24 De Rijksgebouwendienst en het museale binnenklimaat 26 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing 30 Fasering van het traject 31 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat 34 Wettelijke taakverdeling 34 Onderhoud door de Rijksgebouwendienst 35 Klimaatbeheer door de musea 37
2
Drie Casussen 39
2.1
Museum de Gevangenpoort, Den Haag 39
2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3
Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing 39 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat 41 Conclusie 46 Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag 49 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing 49 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat 54 Conclusie 62
2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3
Depot Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam 65 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing 65 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat 72 Conclusie 82
3
Kritiek, conclusies en aanbevelingen 85
3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3
Kaders en andere instrumenten 85 Het normloze tijdperk? 85 ASHRAE-klassen 91 Een integrale en strategische klimaatnormering 92
3
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Inhoud
3.1.4 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.5
Leidraad voor het klimaatcorrectietraject 93 De actoren 94 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing 102 Algemene opmerkingen 102 Fasering van het traject 103 De rol van de Erfgoedinspectie / Collecties? 113 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat 116 Beheer en onderhoud door de Rijksgebouwendienst 116 Klimaatbeheer door de musea 120 De Erfgoedinspectie / Collecties 125 Belangrijkste aanbevelingen 129
Bijlagen 131 Bijlage 1
Vragenlijst en checklist (niet-limitatief) van de Inspectie Cultuurbezit voor interviews ten behoeve van dit onderzoek, 2003. 132
Bijlage 2
Handleiding bij de Regeling Archiefruimten en Archiefbewaarplaatsen, Landelijk Overleg van Provinciale Archiefinspecteurs, Arnhem, 2003, pp. 31-42. 139
Bijlage 3
Lijst van gehanteerde standaards betreffende conservering, Inspectierapport Mauritshuis 1998, Inspectie Cultuurbezit, Conserveringsstandaard, p. 18. 149
Bijlage 4 Conserveringsstandaard, Inspectierapport Museum x, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006, pp. 19-20. 150 Bijlage 5
Adviesrichtlijnen Luchtkwaliteit Museumdepots, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tekstversie 27 maart 1996, pp. 5-11. 152
Bijlage 6 Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Expositieruimten, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tabel, conceptversie maart 1993. 159
4
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Inhoud
Bijlage 7
De Regeling Taakverdeling Beheer, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, 1999, bijlagen 3-4. 160
Bijlage 8 Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, Centraal College van Deskundigen Archeologie, versie 2.2, 1 april 2005, pp. 19-20. 167 Bijlage 9 Concept modelstramien omgang klimaatmaterie, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006. 169 Bijlage 10 Gesprekspartners 171
5
Erfgoedinspectie / Collecties
Voorwoord
De Erfgoedinspectie / Collecties (voorheen de Inspectie Cultuurbezit) heeft zich wederom in een ‘luchtig’ onderwerp verdiept. Na het onderzoek naar het beheer en behoud van museale voorwerpen in de buitenlucht, opgetekend in het rapport Buitenstaanders (2005), heeft zij nu het binnenklimaat van musea en depots onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek leest u in dit rapport, Luchtspiegelingen. Het binnenklimaat van een museum of depot wordt bepaald door factoren als temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze factoren zijn alle van invloed op de conservering van de museale voorwerpen die zich in dat binnenklimaat bevinden. Het is om die reden dat de Inspectie zich in dit onderwerp heeft verdiept. Immers, de conservering van museale voorwerpen is voor de Inspectie, die tot taak heeft om toe te zien op het behoud en beheer van de rijkscollectie, van wezenlijk belang. Er is in de museale wereld, in Nederland en daarbuiten, nogal wat te doen over het binnenklimaat. Jarenlang heeft men voor de vaststelling van het ideale binnenklimaat houvast gezocht bij streng normerende richtlijnen. Maar naarmate men zich beter ging verdiepen in de waarde van het onderzoek dat aan die normen ten grondslag lag, en hier nieuw onderzoek aan toevoegde, ontstond er twijfel over het nut van strenge normen. Deze werd mede gevoed door een beter inzicht in de effectiviteit van klimaatinstallaties en door het feit dat musea om diverse redenen niet aan die normen kunnen voldoen. Dit komt bijvoorbeeld doordat zij gehuisvest zijn in monumentale gebouwen die niet voor een museaal doel gebouwd zijn, of doordat hun collectie uit zoveel verschillende materiaalsoorten is opgebouwd, dat het onmogelijk is voor alle objecten in een ruimte het ideale klimaat te creëren. Daarnaast moet een museum steeds een compromis vinden tussen de behoeften van het gebouw, de noden van de collectie en het comfort van bezoekers en medewerkers. Maar ook zijn de taken en verantwoordelijkheden van de partners die betrokken zijn bij het realiseren en beheren van een binnenklimaat niet helder afgebakend. Een effect van deze onduidelijkheid is, dat het binnenklimaat te weinig wordt gemeten en dus gekend. Deze complexiteit van factoren bracht de Inspectie ertoe zowel de technische als de menselijke kant van de klimaatmaterie te onderzoeken. De faculteit bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven verrichtte onder leiding van Henk Schellen een technisch onderzoek naar het binnenklimaat van drie verschillende typen museale gebouwen. Daartoe heeft zij dit klimaat in de periode september 2003 tot december 2005 nauwkeurig gevolgd en gemeten. Veerle Meul, een van de eigen inspecteurs van de Erfgoedinspectie, onderzocht bij dezelfde instellingen de actoren, procedures en processen die een rol speelden bij de totstandkoming van het museale binnenklimaat en de manier waarop de musea en de Inspectie met dit klimaat omgaan. De bevindingen van beide onderzoeken zijn in dit rapport gebundeld.
7
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Voorwoord
De onderzoeksresultaten waren voor de onderzoekers, de betrokken musea en andere partners zoals de Rijksgebouwendienst veelal onverwacht en soms schokkend. Jarenlange ervaring heeft de Inspectie echter geleerd dat veel van wat in Luchtspiegelingen beschreven staat niet uniek is voor de onderzochte instellingen. Het is bijvoorbeeld ook niet voor niets dat de Museumregistratie eist dat de Nederlandse musea hun klimaat monitoren en de resultaten daarvan analyseren. De Inspectie hoopt van harte dat de resultaten van de beide onderzoeken ertoe leiden dat musea, de Rijksgebouwendienst, onderzoekers en andere betrokkenen zich gezamenlijk beraden over kennisopbouw en richtlijnen voor het binnenklimaat én over procedures die ten goede komen aan het museale collectiebehoud. De Inspectie verwacht veel van een dergelijke dialoog, en zal daar graag aan bijdragen. De uitkomsten daarvan zullen met de uitkomsten van de twee onderzoeken het uitgangspunt vormen voor haar benadering van het museale binnenklimaat, dat niet langer een onbekende, een Luchtspiegeling, mag zijn. De Inspectie is de Rijksgebouwendienst en de drie betrokken musea veel dank verschuldigd voor hun medewerking en openheid.
Josefine Leistra waarnemend Hoofdinspecteur Erfgoedinspectie / Collecties
8
Erfgoedinspectie / Collecties
Inleiding
Een studie naar het museale binnenklimaat doet een droge analyse van grafiekpieken vermoeden, en van getallenreeksen die temperaturen en vochtigheidsgraden aangeven. De werkelijkheid is anders. De thematiek van omgevingsfactoren is bij uitstek dynamisch en variabel. Het binnenklimaat is immers de resultante van complexe, en niet alleen fysische, processen. Hierin spelen diverse interne en externe partijen een grote rol. De Erfgoedinspectie / Collecties (voorheen Inspectie Cultuurbezit) heeft de factoren die het binnenklimaat bepalen onderzocht en geprobeerd de invloed van de hoofdrolspeler, de menselijke (f)actor, kritisch in kaart te brengen. Deze Erfgoedinspectie heeft in haar reguliere inspectiepraktijk al langer oog voor de rol van de mens in het museale binnenklimaat. Ook al zijn de inspecteurs geen werktuigbouwkundigen of bouwfysici, en kunnen zij het museale binnenklimaat dus niet als zodanig technisch analyseren, hun werk is wel mede gericht op het basaal in kaart brengen van het functioneren, presteren of falen van het museumklimaat. En daarbij komt dan vaak de menselijke factor, het menselijke handelen in beeld. Een museum kan over de beste installaties beschikken of over het meest optimale gebouw, maar wanneer het misgaat met de bediening of het onderhoud van die installaties of het gebouw, gaat het mis met het binnenklimaat. Wanneer het museumpersoneel de ramen openzet om frisse lucht toe te voeren, heeft bijvoorbeeld een ontvochtigingsinstallatie geen gunstig effect op een vochtig binnenklimaat. Een klassiek praktijkvoorbeeld is het volgende: bij een groepsbezoek aan een technisch ‘perfect’ depot constateerden de inspecteurs met hun nieuwe handmeters een dramatisch droog binnenklimaat. Dat was niet bij het museum bekend, omdat het ingewikkelde gebouwbeheerssysteem geen piep had gegeven. Onderzoek wees uit dat een bevochtiger al weken defect was. Ondertussen had de rest van de installatie vrolijk doorgewerkt en bereikte de lucht woestijncondities. Een tegenovergestelde situatie heeft zich ook voorgedaan. Terwijl het museale binnenklimaat al boven zijn eigen RV-normering zat en tropisch vochtig was, werkte de bevochtigingsinstallatie door. Het beheerssysteem bleek foute, veel te droge meetresultaten te ontvangen van de sensoren en stuurde dus verkeerd aan. De voorbeelden illustreren dat de aanwezigheid van geraffineerde techniek een onbetrouwbaar gevoel van veiligheid oplevert zolang er geen sprake is van continue systematische monitoring, onafhankelijk van die techniek. De Erfgoedinspectie kan ondertussen een eigen museum vullen met vastgelopen thermohygrografen en defecte loggers, statische fossielen binnen het museale decorum. Blijkbaar kennen weinig musea hun reële binnenklimaat echt. Een en ander onderstreept de noodzaak om, zoals in dit onderzoek, de technische klimaataspecten in hun ‘handelende’ context te beschouwen. 9
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Inleiding
Een andere aanleiding voor een procedureel onderzoek als het onderhavige is de steeds weerkerende en groeiende discussie over de zin en onzin van richtlijnen, normen en standaarden voor klimaatwaarden. Enerzijds is de vraag naar een duidelijke normering pregnant. Bijna wekelijks krijgt de Erfgoedinspectie de vraag van haar ‘inspectie genietenden’ waaraan hun museaal klimaat moet voldoen. Anderzijds wint in het museale onderzoeksveld de tendens terrein om de ideale klimaatnormen te relativeren en bij wijze van alternatief een risicoanalyse te formuleren. Als toezichthouder op het museale binnenklimaat moet de Erfgoedinspectie / Collecties in deze discussie haar positie bepalen. Overigens leidde de toepassing van de traditionele richtlijnen tot een polarisering van collectiebelangen versus gebouwbelangen. Het is vaak gezegd dat de realisering van een museaal binnenklimaat ten koste van het gebouw gaat. Binnen een integrale visie op erfgoedzorg zoals de in 2005 gefuseerde Erfgoedinspectie die voorstaat, is dit problematisch. Het gebouw behoort immers in veel gevallen ook tot het Nederlandse erfgoed en het kan niet zo zijn dat het ene erfgoed ten koste van het andere behouden wordt.
Leeswijzer Het eerste hoofdstuk van dit onderzoeksverslag geeft een algemene beschrijving van de realisatie van het binnenklimaat en de omgang hiermee: twee aspecten van menselijk handelen die van belang zijn voor het museale binnenklimaat. Beide aspecten worden in de vorm van een tweeluik beschreven. Aan de hand van dit tweeluik-stramien worden vervolgens in het tweede hoofdstuk drie casussen beschreven, namelijk: het rijksmonumentale gebouw van Museum de Gevangenpoort zonder een noemenswaardige installatie, rijksmonument het Mauritshuis met een klimaatinstallatie en het nieuw gebouwde depot van het Nederlands Scheepvaartmuseum met een high tech installatie. Deze musea zijn alledrie representatief voor de verschillende organisaties, collecties, installaties en gebouwen van de voormalige rijksmusea, waar de Erfgoedinspectie nu toezicht op houdt. Het derde hoofdstuk ten slotte poogt kritische conclusies en adviezen te formuleren. Maar bovenal behelst dit rapport kritische beschouwingen van de realisatie van, en de omgang met het museale binnenklimaat. Luchtspiegelingen, dus.
10
Erfgoedinspectie / Collecties
1
De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
1.1
De mens en het museale binnenklimaat in twee luiken
Tijdens het onderzoek naar de mens als (f)actor in het binnenklimaat kwam gaandeweg een tweeluik in beeld. Een eerste luik verhaalt over de realisatie van het binnenklimaat. Dit komt veelal neer op het aanbrengen van een installatie, variërend van een basisverwarming tot een complete luchtbehandelinginstallatie. Een tweede luik beschrijft het dagelijkse beheer van het binnenklimaat door de musea en hoe klimaatkennis en –informatie in de museale taak en praktijk is ingebed. Dit onderzoek biedt een aanzet tot kritische beschouwingen, conclusies en adviezen. Hiervoor is geput uit interviews en uit stukken en dossiers van de onderzochte musea, hun gebouwbeheerder en de Erfgoedinspectie / Collecties (hierna ook wel: de Inspectie). Aan de hand van vragenlijsten inventariseerde de Inspectie de procedures.1 Telkens was hierbij de centrale vraag: hoe is de omgang met het binnenklimaat formeel geregeld en hoe verloopt het in de praktijk? Door deze onderzoeksmethode zijn feiten, meningen en analyses daarvan samen in het rapport terechtgekomen. Er is getracht hier onderscheid in aan te geven door bijvoorbeeld te verwijzen naar de informatiebronnen. Op sommige plaatsen is het rapport door deze aanpak gekleurd. Bij een onderzoek dat zich mede baseert op mondelinge bronnen is dit echter welhaast onvermijdelijk. Omgang met het binnenklimaat en het evalueren van binnenklimaatmetingen veronderstelt een basiskennis van klimaatnormen, van algemene bouwfysische en installatietechnische begrippen en van preventieve conservering. Tijdens het onderzoek peilde de Inspectie de mate waarin beheerders van de collecties en de gebouwen over deze multidisciplinaire basiskennis beschikken en hun inzicht in het onderwerp. Waar het gaat om het museale binnenklimaat zijn de twee belangrijkste actoren de verzelfstandigde rijksmusea (tegenwoordig museale stichtingen) en de Rijksgebouwendienst (Rgd). De musea zijn verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van de museale collecties en de gebouwen. Zij zijn de ‘gebruikers’ van het binnenklimaat. De Staat der Nederlanden is in de regel eigenaar van de museale collectie en de gebouwen. De Rgd is de bouwkundige beheerder van de gebouwen en de klimaatinstallaties.
1 Zie bijlage 1. Eerst en vooral diende deze vragenlijst om basale gegevens te verzamelen voor het hele klimaatonderzoek, ook het technische deel. De vragenlijst werd besproken binnen de Inspectie, de Technische Universiteit Eindhoven (Henk Schellen) en het Instituut Collectie Nederland (Ton Jütte en Antoinette Visser).
11
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Behalve inzicht in het handelen van deze actoren is het voor een goed begrip van de manier waarop men met het museale binnenklimaat omgaat ook van belang te weten of er wettelijke regelingen en andere instrumenten zijn die de omgang met het binnenklimaat reguleren.
1.2
De actoren
De Rijksgebouwendienst De gebouwen die de rijkscollecties huisvesten, zijn – op een enkele uitzondering na – rijkseigendom. De Rijksgebouwendienst (Rgd) van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) is eigenaar en verantwoordelijk voor het bouwkundige beheer: bouw, verbouwing, restauratie en onderhoud. Als verhuurder en beheerder van het gebouw en de vaste installaties daarin heeft de Rgd een belangrijke taak. Veelal is deze overheidsdienst ook de opdrachtgever als het gaat om de aanleg van bijvoorbeeld de klimaatinstallaties. In uitzonderlijke gevallen voert een museum dergelijke werkzaamheden uit in eigen beheer. In de in hoofdstuk 2 besproken casussen is dit overigens niet het geval. Sinds 1999 treedt de Rgd op als een soort ‘agentschap’ dat niet zelf normeert. De klant normeert en moet er voor betalen. Voor die tijd was de Rgd zelf normerend. In extremis kan de huidige relatie tussen de Rgd en de musea beschouwd worden als een ‘transactiemodel’. In dit model is het museum de vragende klant en de Rgd de leverancier van het gevraagde product. De Rgd is onderverdeeld in vijf directies die ondersteund worden door de Staf en de Rijksbouwmeester:
•
Frontoffice. In de contacten tussen het museum en de Rgd speelt het Frontoffice een cruciale rol als eerste loket. De accountmanagers van deze directie zijn eerste aanspreekpunt en inventariseren de vraag van het museum.
•
Projecten. Bij deze directie coördineren projectmanagers een eventueel ontwerp en de uitvoering. Advies en Architecten. Dit is in feite de eigen expertiseafdeling van de Rijksgebouwendienst. Deze directie verricht op verzoek van de andere directies vooronderzoek, studie of ontwerp. De bouwfysici en de werktuigbouwkundigen zijn de voornaamste actoren. Vastgoed. Deze directie neemt het zakelijke beheer namens de eigenaar waar, zoals de beoordeling van investeringen of de aanpassing van de huurprijs. Beheer. Na de oplevering van een nieuw gebouw of installatie nemen objectmanagers het beheer van de panden over van projectmanagers.
•
• •
12
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Alle directies hebben op een of andere manier met het museale binnenklimaat te maken. Het kan dus voorkomen dat een gebruiker van een museumgebouw contact heeft met vijf verschillende Rgd directies, maar in beginsel verlopen alle contacten via het Frontoffice, de centrale contactpersoon. Als het museale pand een belangrijk rijksmonument is, speelt het Atelier Rijksbouwmeesters vaak een adviserende rol. Een adviseur monumenten moet garant staan voor deskundigheid op het gebied van het binnenklimaat van zo’n monument en voor een integrale visie op het erfgoedbehoud.
De verzelfstandigde rijksmusea De rijksmusea met rijkscollectie, ressorterend onder het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) verzelfstandigden in 1993 tot museale stichtingen.2 Deze museale stichtingen zijn verenigd in de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea (VRM), een overkoepelende brancheorganisatie. De gebouwen waarin de verzelfstandigde rijksmusea gevestigd zijn en de vaste installaties die zich in die gebouwen bevinden, worden beheerd door de Rgd. In feite zijn de museale stichtingen huurders van de gebouwen, die daarvoor aan de Rgd betalen. Beheersovereenkomsten met de staat regelen het goede beheer en behoud van de collectie die eigendom is van de staat, of aan zijn zorgen is toevertrouwd. Klimaatbeheersing moet gezien worden als een onderdeel van goed beheer en behoud. Het verschilt per museale stichting, doorgaans aangeduid als museum, wie sturend en uitvoerend omgaat met het binnenklimaat.
Externe onderzoekers en adviseurs: de collectie De musea kunnen zich voor het meten, het bewaken, het beoordelen of het verbeteren van de klimaatomstandigheden laten bijstaan door externe adviseurs. Het kennisinstituut voor museaal Nederland, het Instituut Collectie Nederland (ICN, voorheen het Centraal Laboratorium, CL), speelt een belangrijke rol als het gaat om het formuleren van de optimale bewaaromstandigheden voor een collectie. De tabellen met richtlijnen van het ICN – algemeen bekend als ‘het lijstje van Ton Jütte’ – zijn sinds de publicatie van Passieve Conserving; klimaat en licht in 1994 toonaangevend in museaal Nederland.3 Op expliciet verzoek van een museum kan het ICN ook het binnenklimaat monitoren en adviseren over de realisatie of verbetering van dit klimaat. Maar dan moet dit passen binnen een onderzoeksprogramma. Het aannamebeleid is selectief en wordt steeds selectiever.
2 Staatsblad, jg. 1993, 398. Wet van 24 juni 1993, houdende de verzelfstandiging van de rijksmuseale diensten. 3 Passieve conservering; klimaat en licht, B.A.H.G. Jütte, Amsterdam, 1994.
13
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Ook museumconsulenten, Erfgoedhuizen, private bedrijven en consultants treden op het gebied van het binnenklimaat en het collectiebehoud onderzoekend of adviserend op. De Nederlandse Museumvereniging (NMV) en de Stichting Landelijk Contact van Museumconsulenten (LCM) hebben in 1997 de museumregistratie in Nederland geïntroduceerd. Gezamenlijk hebben zij een aantal basiseisen opgesteld waar elk museum, ongeacht zijn omvang, aan kan voldoen. Het voldoen aan die basiseisen is voorwaarde voor erkenning en opname in het Museumregister. Vernieuwing van de erkenning, een zogenaamde herijking, wordt onder meer afhankelijk gesteld van de uitkomsten van een representatieve steekproef van de meetgegevens van één jaar in de tentoonstellingsruimten en depots. Daarbij wordt om een analyse gevraagd (een interpretatie van de meetgegevens) en om een oplossing van de knelpunten. De kwaliteit van de omgang met het klimaat is dus mede bepalend voor het al dan niet opgenomen worden in het Museumregister. Het Museumregister kan daardoor een sturende rol spelen.
Externe onderzoekers en adviseurs: het gebouw en de installaties Universitaire instellingen als de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e), de Technische Universiteit Delft (TUD) of TNO doen meer uitgebreid wetenschappelijk onderzoek naar luchttechnische gegevens, bouwfysische en installatietechnische aspecten. Dit soort onderzoek geschiedt veelal in opdracht van de gebouwbeheerder, de Rgd. De Rgd laat zich voor het ontwerp en het beheer van gebouwen en installaties ook bijstaan door externe architecten, studiebureaus of onderzoeksinstellingen.
De uitvoerders Voor de uitvoering van werken en diensten in verband met klimaatbeheersing zijn bedrijven, aannemers en onderaannemers op de markt beschikbaar. Zij richten zich op de uitvoering van de installatietechniek, de meetapparatuur, de regeltechniek en de software. Vaak zijn het dezelfde bedrijven, aannemers of onderaannemers die ook voor het onderhoud van de installatietechniek worden ingeschakeld via aanbestedingen. Deze bedrijven werken in opdracht van de Rgd, steeds op basis van tijdelijke contracten.
De adviseurs en toezichthouders: het rijksmonument Wanneer het museale gebouw een rijksmonument is, spelen in beginsel de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten (RACM, voorheen RDMZ) en de gemeentelijke monumentenzorgdiensten een administratieve, bestuurlijke, of inhoudelijke rol op het gebied van het museale binnenklimaat. De realisatie van een klimaatinstallatie in een rijksmonument is veelal onderhevig aan een monumentvergunning (art. 11.2. Monumentenwet 1988). De gemeentelijke diensten monumentenzorg zijn sinds 1988 bevoegd om zo’n vergunning te verlenen. De mate van aandacht voor, en de deskundigheid op het gebied van het museale binnenklimaat 14
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
verschilt nogal per gemeente, maar is vaak gering. De afdeling Instandhoudingstechnologie van de RACM beschikt over een klimaatdeskundige die een vergunningaanvraag technisch kan toetsen, maar het advies van deze rijksdienst aan de gemeenten is niet bindend. Sinds 2005 houdt de Erfgoedinspectie / Monumenten (voorheen Rijksinspectie voor de Monumentenzorg, RIM) toezicht op de monumentenzorg. Het directe toezicht op klimaatomstandigheden in monumenten behoort echter niet tot haar takenpakket.
De Directie Cultureel Erfgoed Binnen het ministerie van OCW is de Directie Cultureel Erfgoed (DCE) het aanspreekpunt voor de musea met rijkscollecties. DCE is politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het museale veld en stuurt beleidsmatig. In die hoedanigheid is zij ook betrokken bij rijksmuseale verbouwingen. Dit gebeurt in structureel overleg met de Rijksgebouwendienst. DCE was als opdrachtgever voor het Deltaplan verantwoordelijk voor de realisatie van diverse klimaatinstallaties. Sinds het Deltaplan heeft DCE daartoe een medewerker in huis die deskundig is op het gebied van bouwprocessen en het binnenklimaat. In principe is DCE als opdrachtgever en financier van projecten ook sturend. In 2005 ontwikkelde zij een heldere procedure (procedure investeringen huisvesting) voor de rijksgesubsidieerde musea om duidelijkheid te creëren over het besluitvormingstraject en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen.4 Daarbij maakt zij onderscheid tussen zogenaamde beleidsrijke en beleidsarme investeringen:
•
Beleidsarme investeringen zijn investeringen in functionele verbeteringen. Zij betreffen de vervanging of vernieuwing van zaken op hetzelfde prestatieniveau, bijvoorbeeld de vervanging van onderdelen, of van een volledige luchtbehandelingsinstallatie door een van hetzelfde kaliber als de oude. De musea bespreken de door hen gewenste beleidsarme investeringen in hun regulier overleg met de Rgd. Jaarlijks bespreken de Rgd en DCE deze investeringen voor het komende jaar. Laatstgenoemde directie stelt de lijst vast. De Rgd brengt vervolgens na overleg met het museum een offerte uit. Het museum klopt met de offerte bij DCE aan, die de noodzakelijke middelen aan de subsidie van het museum toevoegt. In de jaarrekening verantwoordt het museum het gebruik van deze financiering.
•
Beleidsrijke investeringen zijn investeringen in functionele verbeteringen, uitbreidingen en nieuwbouw. Voorbeelden van beleidsrijke investeringen zijn de nieuwbouw van een depot, de uitbreiding van een museumgebouw of het
4 Procedure investeringen huisvesting, Directie Cultureel Erfgoed, d.d. 30 mei 2005 met begeleidende brieven aan de musea (met dank aan P. Aben, DCE).
15
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
aanbrengen van een geheel nieuwe luchtbehandelinginstallatie waar die er voorheen niet was. Plannen voor beleidsrijke investeringen kunnen alleen in het kader van de cultuurnota worden ingediend. Een museum moet deze met een sluitende exploitatiebegroting indienen bij de Raad voor Cultuur. Deze Raad brengt op basis van een integraal beeld van het veld een advies uit aan de staatssecretaris, die op basis van dit advies beslist. Is de beslissing positief, dan zal DCE de kaders vaststellen waarbinnen de plannen uitgewerkt worden. DCE opereert dus op afstand; kaderstellend. De regiefunctie, inclusief de inhoudelijke en financiële verantwoordelijkheden, ligt uitdrukkelijk bij het museum.
De Erfgoedinspectie / Collecties De Erfgoedinspectie / Collecties van het ministerie van OCW houdt namens de eigenaar van de rijkscollectie, de Nederlandse Staat, toezicht op het behoud en het beheer van de collectie. Het museale binnenklimaat is een belangrijk aspect van preventieve conservering en behoort dus tot haar werkterrein.
16
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
1.3
Kaders en andere instrumenten
1.3.1 Wettelijk kader Twee ministeries zijn in beginsel verantwoordelijk voor het rijksmuseale binnenklimaat:
• •
Het ministerie van VROM, vertegenwoordigd door de Rijksgebouwendienst (Rgd), als beheerder van het gebouw en de installaties. Het ministerie van OCW als eigenaar en hoeder van de rijkscollectie. Als het museumgebouw een rijksmonument is, is OCW bovendien op grond van de Monumentenwet 1988 verantwoordelijk voor het binnenklimaat.
Als het museale gebouw een Monument met Erfgoedfunctie (een zogenaamd MEF) is, speelt de Dienst voor Domeinen van het ministerie van Financiën een zijdelingse rol in klimaatgerelateerde onderwerpen. Welke eisen stellen deze ministeries aan een museaal binnenklimaat? Zijn de omgang met en de prestaties van het museale binnenklimaat genormeerd of geregeld in Nederland? Anno 2006 blijken er geen strikte wettelijke kaders of instrumenten voor de prestaties van het binnenklimaat in musea te zijn. Normen of protocollen voor de realisering van een klimaatinstallatie, of voor het bewaken van andere mogelijke schadelijke omgevingsfactoren, ontbreken geheel. Dit in tegenstelling tot twee andere segmenten van het cultureel en historisch erfgoed: de archieven en de archeologie.
Archieven De wetgever heeft in de Archiefwet en het Archiefbesluit zeer concrete eisen gesteld aan de omstandigheden waarin archieven bewaard worden. Het Archiefbesluit van 1995 bepaalt in algemene zin aan welke eisen archiefruimten en archiefbewaarplaatsen moeten voldoen. In 2002 trad de Regeling bouw en inrichting archiefruimten en archiefbewaarplaatsen in werking.5 Deze Regeling, een algemene maatregel van bestuur, bouwt voort op een leidraad uit 1982 voor de nieuwbouw van archiefbewaarplaatsen.6 De Regeling bepaalt niet alleen de bouwkundige en installatietechnische voorzieningen, maar ook de inrichting (kasten en stellingen) en de wijze waarop deze in de ruimte zijn geplaatst. De Regeling maakt onderscheid tussen Archiefruimten en 5 Staatscourant, 18 september 2001, 180, p. 12. Handleiding bij de Regeling Archiefruimten en Archiefbewaarplaatsen, Landelijk Overleg van Provinciale Archiefinspecteurs, Arnhem, 2003. Zie bijlage 2. 6 Eindrapport van de Commissie regeling archiefruimten, in Het Nederlands Archievenblad, 86, 1982, pp. 131-172.
17
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Archiefbewaarplaatsen. Voor de laatste categorie - de definitieve bewaarplaats voor geselecteerde bescheiden - gelden hogere eisen ten aanzien van de bouw. De toepassing van klimaatapparatuur is, net zoals in de oude leidraad, verplicht: “Het is in het Nederlandse klimaat uitgesloten dat het vereiste binnenklimaat in de archiefbewaarplaats gehandhaafd kan worden zonder hulpmiddelen, ongeacht de situering van de ruimte.” Artikelen 32 tot 41 betreffen de luchtkwaliteit. Hierin staan de stringente eisen vermeld waaraan de relatieve luchtvochtigheid, de temperatuur, de chemische kwaliteit van de lucht (uitgedrukt in corrosieve eigenschappen), het ventilatievoud en de filtering van stof moeten voldoen. Ook is de aanwezigheid van een thermometer en hygrometer verplicht. Aan de kwaliteit en het gebruik van de monitoring of aan het beheer van de installaties worden echter geen eisen gesteld. De Regeling sluit wel af met een ontheffingsbepaling voor situaties waarin bepaalde vereiste voorzieningen niet getroffen kunnen worden. De Regeling werd in nauw overleg met het toenmalige Centraal Laboratorium ontwikkeld. Naar verluidt is zij volledig gebaseerd op de Britse richtlijn BS 5454: Recommendations for the storage and exhibition of archival documents.7 Deze richtlijn is echter diverse keren herzien en velt ondertussen geen oordeel meer over de noodzaak van luchtbehandelinginstallaties. Een essentieel principe van de Britse richtlijn is dat de constructiewijze en de materialen (en hun massa) het belangrijkste werk doen bij het stabiel houden van het klimaat (door ‘high thermal inertia’) en het drukken van de kostprijs. De keuze van de locatie en de oriëntatie van het gebouw wordt als cruciaal beschouwd. De richtlijn beveelt ook aan dat de lucht in beweging blijft door natuurlijke of mechanische middelen om stagnatie te voorkomen en schadelijke emissies van de collectie af te voeren. Toezichthouders op de uitvoering en naleving van de Nederlandse Regeling zijn de Provinciale Archiefinspecties en de Erfgoedinspectie / Archieven (voorheen Rijksarchiefinspectie, RAI). Het college van Gedeputeerde Staten moet eventuele (ver)bouw- of inrichtingsplannen goedkeuren. Daarom overlegt een archiefinstelling in een vroeg stadium met de provinciale archiefinspecteurs. Bestekken, tekeningen en berekeningen worden aan hen voorgelegd. Ontwerpers en instellingen weten precies wat van hen verwacht wordt en hanteren de Richtlijn in feite als programma van eisen. Het zijn ook deze inspecteurs die de vinger aan de pols moeten houden voor wat betreft de controle en monitoring van de klimaatprestaties nadien. De Erfgoedinspectie / Archieven houdt hierop geen toezicht in de eerste lijn; de inspecteurs meten niet zelf, maar vragen of het klimaat aan de eis voldoet. 7 Volgens mondelinge informatie van de provinciale archiefinspecteur van Drenthe, Dhr. A. Teuling. De eerste publicatie van de British Standards Institute dateert uit 1977. De standaard werd beperkt herzien in 1989. Een uitgebreid herziene uitgave verscheen in 2000: Preservation in New Buildings, in Liber Quarterly, 10, C. Kitching, 2000, pp. 376-386.
18
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Sinds 2005 is de Regeling onderhevig aan een evaluatie door het ministerie van OCW. Vaak gehoorde kritiek is dat de toetsing van de technische vertaling van de klimaateisen, dus van het bestek en de tekeningen, in de praktijk problematisch is. De beoordeling van de ontwerpen en programma’s van eisen (PVE’s) zou door kennisgebrek niet adequaat gebeuren. Maar vooral worden knelpunten in de uitvoering gesignaleerd, zoals op het Archiefcalamiteitencongres in 2005 in Wijk bij Duurstede. Een provinciale archiefinspecteur riep op tot het uitwerken van een ontwerp voor een solide huisvesting, zo techniekonafhankelijk als mogelijk, die zonder technische snufjes het klimaat stabiel kan houden. “Omdat de installaties zelden doen wat ze moeten doen en nog grotere problemen kunnen veroorzaken.” De streefwaarden op zich, de in de Richtlijn opgesomde absolute klimaatwaarden, stonden overigens niet ter discussie. Daar is blijkbaar nog voldoende draagvlak voor in de Nederlandse archiefwereld. Overigens is deze materie wezenlijk anders dan die van het klimaatbeheer in musea. Eerst en vooral is archiefmateriaal min of meer gelijksoortig en is er een grote massa van aanwezig. Archiefmateriaal heeft van zichzelf al bufferende eigenschappen en is bovendien vaak verpakt in dozen. Omdat deze volumes als een microklimaat kunnen functioneren, is bijvoorbeeld temperatuurbeheersing van de omgevingslucht bij archiefmateriaal veel belangrijker dan bij objecten die vrij in de ruimte staan. Helemaal onvergelijkbaar met de museale situatie is de afwezigheid van presentatiedruk en van bezoekers die het klimaat verstoren. Bovendien zijn archiefdepots vaak bunkerachtige, gesloten constructies en dus bouwfysisch wezenlijk anders dan museale expositieruimten met grote raampartijen en daklichten. Door de architectonische vormgeving van musea heeft het buitenklimaat daarin beduidend meer invloed.
Archeologie Archeologische materialen zijn, anders dan archiefmateriaal, veelsoortig en de organische materialen of gecontamineerde of gecorrodeerde anorganische metalen zijn vaak zeer gevoelig voor klimaatinvloeden. Op nationaal niveau heeft men dan ook geprobeerd de klimaatbeheersing voor de opslag van archeologische voorwerpen te regelen. De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) werd ontwikkeld door de beroepsgroep.8 Sinds de aanbieding hiervan aan de staatssecretaris van OCW in 2001, wordt deze norm in de praktijk gehanteerd. Het protocol depotbeheer bevat regels voor het deponeren van archeologisch materiaal. Zo dient een depot te beschikken over adequate opslagruimten voor uitgewerkte en geconserveerde objecten van verschillende materiaalsamenstellingen. Een tabel met aanbevelingen voor diverse omstandigheden is opgenomen:
8 Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, Centraal College van Deskundigen Archeologie, versie 2.2, 1 april 2005.
19
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
• •
Bufferopslag voor nieuwe aanleveringen met minimale condities. Algemene bewaarruimte met minimale condities voor o.a. keramiek, glas, steen, bot. Temperatuur-bewaarruimte met relatief droge condities voor o.a. metalen, slak. Bewaarruimte met relatief vochtige condities voor o.a. leder, hout, touw, bewerkt been, gewei, barnsteen, git. Ruimte voor een adequate opslag van bijbehorende documentatie op papier, tekenfolie e.d. Ruimte voor een adequate opslag van fotomateriaal.9 De KNA is echter een niet-wettelijke, private kwaliteitsnorm, ontwikkeld door het veld. De Erfgoedinspectie / Archeologie (voorheen Rijksinspectie voor de Archeologie, RIA) houdt toezicht op naleving van de norm door private bedrijven, maar niet op naleving door de overheden. Dit leidt tot de situatie dat een archeologische vondst volgens de norm aangeleverd wordt door een particulier bedrijf aan een gemeentelijk of provinciaal depot, dat vervolgens de norm kan loslaten. Het beleid en de aanpak verschillen per provincie of gemeente. Sommige overheden consulteren het ICN, waardoor de klimaatrichtlijnen van dit kenniscentrum uitgangspunt worden voor bijvoorbeeld de bouw of aanpassing van depots, en niet de KNA-norm. De Erfgoedinspectie / Archeologie publiceerde onlangs een rapport over haar onderzoek naar de overdracht van door bedrijven opgegraven archeologische vondstcomplexen die in bewaring worden genomen door provinciale depots.10
• • • •
Rijkscollectie Zoals hiervoor al werd opgemerkt zijn de omstandigheden voor het beheer en behoud van de rijkscollectie in musea, onderwerp van dit onderzoek, niet gereguleerd door de wetgever. Dit geldt overigens niet alleen voor het binnenklimaat. Vond het ministerie het beheersen van het binnenklimaat voor het behoud van dit deel van de rijkscollectie dan onbelangrijk? Uit het beleid van WVC, later OCW, vanaf de jaren 1990 blijkt het tegendeel.
1.3.2 Deltaplan voor het Cultuurbehoud In de jaren 1980 bracht het Centraal Laboratorium problematische bewaaromstandigheden in diverse musea aan het licht. Vooral kelderdepots, zoals die van het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden, wekten in de pers grote beroering. Ook calamiteiten in het Nederlands Openluchtmuseum en het Nationaal Archief veroorzaakten de nodige commotie. Naar verluidt waren deze rapporten de aanleiding voor een algemeen onderzoek naar de rijkscollecties.11 9 Deze tabel is afgeleid van de normering door de Museums and Galleries Commission, Standards in the Museum Care of Archaeological Collections, Londen, 1992, pp. 57-59. Zie bijlage 8. 10 Wie wat bewaart, die heeft wat. Een onderzoek naar de overdracht van archeologische vondstcomplexen aan provinciale depots, Erfgoedinspectie / Archeologie, Den Haag, 2006. 11 Mondelinge informatie Ton Jütte.
20
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
In 1988 bracht de Algemene Rekenkamer na dit onderzoek een vernietigend rapport uit over het behoud en beheer van de rijkscollectie door de rijksmusea.12 Volgens de Algemene Rekenkamer werd het voortbestaan van de rijkscollectie “…bedreigd door onvoldoende registratie, achterstanden in conservering en restauratie en gebreken in de huisvesting”. Het ministerie van WVC werkte een ambitieus subsidieplan uit: het Deltaplan voor het Cultuurbehoud. Dit reddingsplan moest het behoud en beheer van de museale collecties op peil brengen. Onder ‘beheer’ verstond de minister “…de registratie van de collectie en de optimalisering van bouwkundige en klimatologische omstandigheden.”13 ‘Behoud’ omvatte “…de passieve conservering die direct ten goede komt aan de objecten en documenten”14 (zoals zuurvrije mappen en dozen, stellingen e.d.) en de actieve conservering. In de aanpak lag het accent op de passieve conservering: “…de verbetering van de bewaaromstandigheden en –voorzieningen van de collectie.”15 Het ministerie stelde, zoals het volgende citaat aangeeft, ondubbelzinnig prioriteit aan de klimaatbeheersing: “Voor het behoud van museale voorwerpen is het van het grootste belang dat zij onder de juiste omstandigheden worden bewaard (in depot), behandeld (in het restauratieatelier), of tentoongesteld (in expositieruimten). Klimaat (luchtvochtigheid en temperatuur) en licht spelen daarbij een belangrijke rol; sterke schommelingen of een te grote intensiteit kunnen desastreuze gevolgen hebben voor de voorwerpen, zoals verkleuring, blaasvorming, scheuring, e.d. (…) Bij de rijksmusea en de archieven zijn grote achterstanden ontstaan in het onderhoud van de gebouwen en de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen en klimaatbeheersing. Het zal duidelijk zijn dat in de zorg voor de passieve conservering van de collecties het zorgvuldig inrichten van depots en tentoonstellingszalen en het zorgen voor een klimaat waarin de voorwerpen zo goed mogelijk bewaard kunnen worden sterk afhankelijk is van goed onderhoud en bijtijds vervangen van installaties.”16 Typerend voor ongeschikte depotsituaties werd de zolderopslag van de (vaak monumentale) musea genoemd, “waar het in de zomer vlak onder het dak zeer heet wordt. ’s Winters daarentegen koelen de objecten sterk af. Om dit soort depots geschikt te maken voor de opslag van kwetsbare objecten zijn zeer kostbare klimaatbeheersinginstallaties nodig. In die gevallen is het soms uit efficiencyoverwegingen beter om nieuwe, moderne depots te bouwen.”17
12 Rijksmusea, Algemene Rekenkamer, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 697, nrs. 1-2, 1988. 13 Vechten tegen verval. De uitvoering van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud, Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1991-1992, 21 965, nrs. 6 en 7, Den Haag, december 1991, p. 4. 14 Vechten tegen verval… o.c., p. 4. 15 Vechten tegen verval… o.c., p. 4. 16 Vechten tegen verval… o.c., p. 7. 17 Vechten tegen verval… o.c., p. 7.
21
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Het ministerie beschouwde de invloed van het klimaat als het grootste risico voor de rijkscollectie. “Van alle bedreigingen die de collecties van de rijksmusea kennen, zijn de slechte omstandigheden in depots en expositieruimten zonder meer de gevaarlijkste. De schade die door vocht, vuil of temperatuurschommelingen wordt toegebracht is enorm en vaak acuut.”18 Samen met de Rgd bracht de Centrale Directie Apparaatszorg van de Hoofdafdeling Gebouwen en Materiële Zaken (WVC) de achterstanden in kaart.19 Het uitvoeringsplan voor de periode 1992-2001 raamde de bouwkundige en klimatologische aanpassingen bij de rijksmusea en rijksarchieven op totaal 110 miljoen gulden.20 Het accent lag op de installaties. Als uitgangspunt voor de inventarisatie noemde het plan: “…de aanwijzingen zoals deze door het Centraal Laboratorium zijn gegeven in de publicatie Passieve conservering.’’21 Het ministerie stelde ook dat luchtverontreiniging en verzuring sterk inwerken op kwetsbare objecten en het daarom van belang is de ventilatielucht te zuiveren. De werkgroep berekende de kosten voor de installatie van filters die de binnenkomende lucht in de musea en archieven zuiveren van schadelijke stoffen. Omdat de kennis van de luchtzuiveringstechniek volgens het ministerie nog in zijn kinderschoenen stond, opteerde het voor nader onderzoek in een proefproject bij het Algemeen Rijksarchief, uit te voeren door de Rgd. Ook de enorme investerings- en exploitatiekosten speelden een rol in dit weloverwogen uitstel. Het Deltaplan besteedde ruime aandacht aan de deskundigheidsbevordering van de instellingen, organisaties en individuele personen die met de zorg voor het cultureel erfgoed waren belast. Het Centraal Laboratorium (CL) kreeg een prominente rol toebedeeld om het veld te adviseren en te ondersteunen. “Het CL verricht onderzoek naar vraagstukken van (passieve) conservering en restauratie en draagt deze kennis uit naar belanghebbenden. Daarnaast heeft het CL tot taak ten behoeve van het veld voorlichtingsinstrumenten te ontwikkelen over preventieve conservering. Een taak van toenemend gewicht is de advisering aan instellingen die betrekking hebben op de toepassing van de materialen en over klimatisering bij inrichting van zalen en depots.”22 Een opleidings- en bijscholingsprogramma moest de nodige menskracht waarborgen. Voor het wegwerken van de conserveringsachterstanden werd wegens schaarste aan restauratoren een opleiding tot behoudsmedewerker gestart. Ook bij de bestaande
18 Vechten tegen verval… o.c., bijlage 1, x, p.8. 19 Bedreigd Cultuurbezit – deel I: Inventarisatie van achterstanden in collectiebeheer en –behoud bij musea en rijksarchieven, Rijswijk, 1990, bijlage 2. 20 Vechten tegen verval… o.c., p. 10. 21 Bedreigd Cultuurbezit… o.c., bijlage 2, p.9. 22 Bedreigd Cultuurbezit… o.c., bijlage 2, p. 28.
22
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
staf moest de kennis en aandacht voor behoud en beheer worden uitgebreid door bijvoorbeeld bijscholing in preventieve conservering en omgang met de objecten. Het belang van deze kennisbevordering kan nauwelijks overschat worden. In 1992 bezocht de Rekenkamer opnieuw de meeste depots van de rijksmusea en de archieven en evalueerde de bewaaromstandigheden.23 De beoordeling van het binnenklimaat bestond uit een ja/nee antwoord op de vraag of een constante temperatuur en luchtvochtigheid door een klimaatbeheersinginstallatie werden gewaarborgd. In verband met de luchtzuiverheid werd een scheiding van ventilatielucht van de depots van die van de kantines, restauratieafdelingen en dergelijke ruimten geëist en de aanwezigheid van filters. Voor wat betreft de klimaatbeheersing en luchtzuivering constateerde de Rekenkamer dat slechts een op de zestien musea voldeed aan de eisen. De conclusie: de achterstanden waren groter dan tot dan toe geraamd. Uiteindelijk is ten behoeve van preventieve conservering 45 miljoen euro gespendeerd aan klimaatbeheersingssystemen en de aanpassing en de herinrichting van de rijksmusea. Het evaluatierapport uit 2001 concludeerde optimistisch dat de instellingen hun gebouwen en klimaatbeheersingfaciliteiten op het vereiste niveau gebracht hadden.24 “In dit aspect heeft het Deltaplan volledig zijn objectieven gehaald”, zo wordt in het rapport gesteld. “De problemen die de Rekenkamer en de inspectiediensten hadden vastgesteld, bestaan niet meer.” In alle evaluatieteksten is het begrip ‘Deltaplanniveau’ gemeengoed, als een kwaliteitslabel. Het is echter niet duidelijk wat dit Deltaplanniveau voor preventieve conservering en de klimaatmaterie in concreto betekende. Een voor de hand liggende vraag is dan ook hoe werd vastgesteld of dit niveau gehaald was. Bleef dit niveau het beleid en de subsidieverdelingen na 2001 verder bepalen? Is de handhaving van dit niveau geregeld? De term is in de museale wereld en bij de Rgd nog steeds in zwang, maar wordt niet verduidelijkt in de bestudeerde rapporten over het Deltaplan. Het valt op dat concrete klimaatrichtlijnen of –waarden volledig ontbreken in de ministeriële stukken. Waren er wel concrete en bindende richtlijnen met klimaatgetallen? Werd impliciet gestreefd naar de waarden die het kennisinstituut CL/ICN publiceerde over ideale
23 De gebruikte normering was die van het Centraal Laboratorium (1988), het TNO-rapport Luchtzuiverheid in musea, archieven en bibliotheken, (1989) en de Voorschriften voor de bouw en inrichting van archiefbewaarplaatsen. 24 Management and Conservation in the Dutch Delta. The Delta Plan for the Preservation of the Cultural Heritage evaluated, Zoetermeer, 2001. Een kanttekening: bij de niet-rijksmusea investeerde OCW niet in vaste apparatuur. De Mondriaan stichting verleende wel subsidies voor mobiele klimaatapparatuur voor de andere musea. Ook het meten van het klimaat was subsidiabel. De RBK hield hierop toezicht.
23
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
bewaaromstandigheden per materiaalgroep? Of konden de musea zelf inhoudelijke invulling aan het Deltaplanniveau geven? In de praktijk werd uiteindelijk een Adviesrichtlijn van de Rgd het instrument voor de uitvoering van de Deltaplanambities ten aanzien van het klimaat.
1.3.3 De Inspectie Cultuurbezit en het museale binnenklimaat Bij de verzelfstandiging van de rijksmusea bepaalde het ministerie van OCW (toen nog WVC) in 1993 dat de Inspectie Cultuurbezit op het museale beheer van de rijkscollectie zou toezien. De beheersovereenkomsten tussen het Rijk en de verzelfstandigde musea specificeren drie onderdelen van museaal beheer: registratie, conservering en presentatie. Van meet af aan werd het risicobeheer hierin meegenomen. Dat wil zeggen: de wijze waarop het museum zorg draagt voor bescherming van de collectie tegen schade door bezoekers en calamiteiten als brand, waterschade, diefstal, ofwel: veiligheidszorg. De Inspectie kon zelf invulling geven aan de wijze van inspecteren van die aandachtsgebieden. De inspectiemethode werd ontwikkeld in nauwe samenspraak met het museale veld en met andere deskundigen, onder meer van het ICN. Later werden drie vaste klankbordgroepen, waaronder Conservering en Ethiek en methodiek, in het leven geroepen. Hierin worden gemiddeld eens per jaar inhoudelijke aspecten van het houden van toezicht op het binnenklimaat besproken. In de eerste nulmetingen door de Inspectie, de zogenaamde Basisbeschrijvingen, waren klimaat en klimatisering belangrijke aandachtspunten. Zorgvuldig noteerde de Inspectie per museum de voorzieningen en of er door het museum zelf gemeten werd. De inspecteurs relateerden bepaalde conditieproblemen van de collectie, zoals waargenomen schimmels, corrosie van metalen of insecten, aan een ongeschikt klimaat. Ter ondersteuning van de waarnemingen is de statistisch gestuurde steekproef cruciaal. Deze is in de loop der tijd regelmatig bijgesteld, maar in 1995 beoordeelden de inspecteurs bij elk getrokken object de aanwezigheid en het functioneren van een thermohygrograaf en de voorzieningen voor klimaatbeheersing.25 In de allereerste inspectierapporten werd dus in hoofdzaak de beheersing van het klimaat op het gebied van conservering beoordeeld. De precieze klimaatprestaties zelf werden niet door de Inspectie gemeten en dus evenmin vervolgens goed- of afgekeurd op basis van een norm. Vanaf 1997 scoorde de Inspectie de aanwezigheid van een be- en ontvochtiger in 25 Als volgt genoteerd: thermohygrograaf plus = aanwezig en operationeel; plusmin = aanwezig, niet operationeel; min = niet aanwezig. Voorzieningen plus = aanwezig en operationeel; plusmin = aanwezig, niet operationeel; min = niet aanwezig. Klimaatbeheersing plus = in orde; plusmin = onvoldoende; min = slecht; X = niet controleerbaar.
24
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
plaats van de prestaties van die installaties. Als meetapparatuur voor het museum kwamen ook loggers of een gebouwbeheersysteem in aanmerking. In 1998 besloot de Inspectie tot een andere beoordeling van de klimaatbeheersing. Zij wilde de klimaatwaarden zelf onder de loupe nemen. Daartoe ging de Inspectie zelf controlerend meten in de vorm van een puntmeting, een momentopname dus, met een eigen handmeter bij het door de steekproef geselecteerde object. Vervolgens moesten die metingen naast een standaard, een norm, gelegd worden. Het klimaat bij het beoordeelde object scoorde een plus wanneer de relatieve luchtvochtigheid (RV) en temperatuur (T) ‘acceptabel’ waren, een plusmin wanneer RV en T ‘kritiek’ waren en een min wanneer de waarden ‘niet acceptabel’ waren. De norm waaraan getoetst werd, was de Conserveringsstandaard van de Inspectie.26 De Inspectie had niet naar eigen inzicht klimaatnormen opgesteld, maar aansluiting gezocht bij de richtlijnen van het CL die door het Nederlandse museale veld werden gehanteerd. De lijst met klimaatwaarden per materiaalgroep, overgenomen van het CL, maakte geen onderscheid tussen depotcondities en omstandigheden in expositieruimten met veel publiek. Ook de toelichting op de maximale fluctuaties in T en RV per uur en per etmaal werd overgenomen, maar deze schadelijke fluctuaties konden uiteraard niet beoordeeld worden in een momentopname tijdens de steekproef. Hiervoor werden grafieken van thermohygrografen opgevraagd, of uitdraaien van een gebouwbeheersysteem van de week waarin de inspectiebezoeken plaatsvonden. Uitspraken over fluctuaties waren gebaseerd op de aanbevolen marges van de Conserveringsstandaard. Voor de Inspectie was in de steekproef een plusmin score, de grijze ‘kritieke’ zone, nogal problematisch. Het klimaat moest goed of slecht zijn, niet zozo. Hierdoor verengde de Conserveringsstandaard tot een gesloten norm. Vanaf 2001 werd per object beoordeeld of de gemeten RV- en T-waarden wel of niet conform de norm van de Conserveringsstandaard waren. Ongeveer in dezelfde tijd werd de lijst met klimaatwaarden per materiaalgroep geactualiseerd en hield de Inspectie bij eigen puntmetingen ook rekening met een nauwkeurigheidsmarge van de gebruikte handmeters van resp. 1° C en 2% RV.27
26 Tot 2001 was de standaard gebaseerd op een drietal bronnen: Standards of the Museum Care of Archaeological Collections, Museums and Galleries Commission, Londen, 1992; Manuel de conservation preventive. Gestion et controle des collections, D. Guillemard en C. Laroque, Office de la Cooperation et d’Information Museographique (OCIM),Parijs, 1994 en Zorg voor uw collectie (Informatie- en Themadagreeks), Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, Amsterdam, 1994. Zie bijlage 3. 27 In de nieuwe Conserveringsstandaard werd de tabel overgenomen uit: Een kleurrijk verleden. Kleur, versieringen en materiaalimitaties in historische binnenruimtes (Informatie en Themadagreeks), Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen Kunst en Wetenschap, Amsterdam, 1997. Zie bijlage 4.
25
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
De verenging van de Conserveringsstandaard tot een gesloten norm droeg eraan bij dat bij de geïnspecteerde musea de opvatting post vatte dat de vermelde klimaatwaarden ook ontwerpuitgangspunten moesten zijn. De musea moesten door aanpassingen van hun gebouwen en installaties op termijn deze waarden halen. Museale gebouwen met een hoge monumentwaarde en geen of minimale installaties werden door deze benadering probleemgevallen, want ze konden niet aan deze eis voldoen. Ook in het ruimere Nederlandse museale veld werd de CL lijst opgevat als een gesloten prestatie-eis voor goed collectiebehoud. Het onderliggende idee was dat de normen een soort garantie zouden geven, dat het voldoen aan de normen betekende dat de collectie ‘veilig’ was. Het is niet onbegrijpelijk dat de standaard en de richtlijnen van het CL oneigenlijk werden gebruikt. De realisatie van huisvesting en/of het binnenklimaat van de rijkscollectie was immers niet in een richtlijn of uitvoeringsbesluit vastgelegd zoals voor de archieven.
1.3.4 De Rijksgebouwendienst en het museale binnenklimaat De beheerder van de museale gebouwen en hun installaties, de Rgd, heeft gepoogd zelf de leemte in regelgeving voor het gebouw- en collectiebeleid bij de voormalige rijksmusea in te vullen. Deze dienst van het ministerie van VROM stelde een eigen richtlijn op voor het binnenklimaat in museale depots.28 De Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots verscheen na de Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Archieven. De inleiding van de Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots vermeldt dat een Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Expositieruimten zou volgen. Dit onderscheid in benadering van depots en expositieruimten getuigt overigens van een pragmatische aanpak. De Adviesrichtlijnen werden beschouwd als een instrument om de doelstelling van het Deltaplan te kunnen halen. De opzet van de Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots (hierna Adviesrichtlijn) was om op verantwoorde wijze cultuurgoederen te conserveren tegen redelijke investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten. Optimistisch stelt de inleiding: “Door het aangeven van reële klimaateisen voor de museumdepots en de daarbij benodigde genormeerde voorzieningen wordt de uitvoering van het Deltaplan beter beheersbaar.” De Adviesrichtlijn beschrijft de prestaties waaraan het klimaat en de klimatisering moeten voldoen én ook de kwaliteit van de onderdelen. Deze eisen zouden ook het toetsingskader vormen van bestaande klimaatvoorzieningen in depots
28 De Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, Directie Ontwerp & Techniek, tekstversie 27 maart 1996. De hoofdauteur was ing. R. Vosteen, Directie Ontwerp & Techniek van de Rgd. Zie bijlage 5.
26
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
van musea in het kader van het Deltaplan Cultuurbehoud. De Adviesrichtlijn is dus in feite een standaard voor ontwerp, uitvoering en beoordeling van museale depots, met klimaatklassen per materiaalgroep van de collectie. Het afwijken van de standaardeisen werd overigens niet volkomen uitgesloten. In dat geval instigeerde de Adviesrichtlijn nader overleg met de centrale begeleidingsgroep realisering Deltaplan Cultuurbehoud. Hierin zouden vertegenwoordigd zijn: het ministerie, de gebruiker, het CL/ICN en de Rijksgebouwendienst. Jammer genoeg is van de oprichting van deze groep nooit iets gekomen. De Adviesrichtlijn onderscheidt vijf klimaatklassen volgens het ‘gewenste niveau van conservering’, namelijk: strikt, redelijk, minimaal, geen en specifiek. Zij formuleert eisen voor temperatuur, relatieve luchtvochtigheid en ventilatie. Zomer- en wintersituatie zijn apart beschreven om binnen de conserveringsgrenzen het energieverbruik te beperken en eventuele ontvochtigingsproblemen en bouwfysische problemen te voorkomen. Het uitgangspunt van de doelstelling van het Deltaplan komt overeen met klasse 1: strikte conservering. De temperaturen zijn 20°C in de zomer en 18°C in de winter, +/- 2°C.29 De vochtwaarden bedragen 55% RV in de zomer en 50% RV in de winter, +/- 5%. Dit wil zeggen: een totale jaarlijkse bandbreedte van 15%. Er is geen grens aan fluctuaties per uur, per etmaal of per week gesteld. Volgens de Adviesrichtlijn is klasse 1 van toepassing op de materiaalgroepen papier, textiel, natuurlijke materialen, hout en schilderijen. Wanneer zijn de andere klassen van toepassing? Volgens de Adviesrichtlijn als er door de situatie, bouwfysische en/of installatietechnische kwaliteit beperkingen zijn, of door de aard van het bewaarmateriaal. Een museumdepot klasse 2 garandeert redelijke conservering, waarbij de basiseisen dezelfde zijn als bij klasse 1, maar met bredere jaarlijkse bandbreedten voor T en RV: 8°C en 20%. Voor bijvoorbeeld de materiaalgroepen glas en aardewerk geldt een bewaring onder deze ‘minimale conserveringsomstandigheden’. Klasse 3 realiseert een temperatuur die alleen in de winter begrensd is op 12°C. De RV kan variëren van 35% minimaal in de winter tot 75% maximaal in de zomer. De ventilatie is zo natuurlijk mogelijk. In feite komt dit neer op een depotsituatie waarbij een minimum aan installaties aanwezig is. Indien geen enkele installatietechnische voorziening nodig is, spreekt men van klasse 4. Voor “uitzonderlijk materiaal waaraan specifieke eisen gesteld worden”, geldt klasse 5, die zelf niet gespecificeerd is. Metaal, steen en edele metalen worden genoemd, waarbij men de RV onder de 45% wil houden. Aan het bewaren van archiefmateriaal (ook foto’s) in museumdepots worden de striktste conserveringseisen gesteld volgens de strengere eisen van de Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Archieven.
29 Verder in de Richtlijn worden de instelwaarden naar max. 21°C voor de zomer en min. 17°C voor de winter opgetrokken. Het ventilatievoud bedraagt 0,2 nominaal de lege ruimte-inhoud per uur.
27
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
De Adviesrichtlijn normeert ook de luchtzuiverheid, ondanks het gegeven dat het Deltaplan Cultuurbehoud nog niet voorzag in installaties voor een betere luchtkwaliteit in de musea. Belangrijk zijn ook de prestatiebeschrijvingen voor het klimaat, de klimatisering, de luchtzuiverheid én het onderhoud.30 Uit die specificatie blijkt dat RV-condities van inblaaslucht binnen klasse 1 in theorie kunnen variëren van 75% tot 30%. Het is de vraag of gebruikers en ontwerpers zich dit ten volle realiseerden en ook rekening hielden met dit gegeven. Het stelt beperkingen aan de plaatsing van de collectie, want dicht bij de inblaasmonden heerst een afwijkende luchtvochtigheid. Overigens is niet aangegeven hoe en waar de vereiste luchtcondities gemeten moeten worden. De procedurele kwaliteitsbewaking wordt daarentegen in algemene zin beschreven: de luchtcondities moeten continu worden geregistreerd, bewaakt en gegarandeerd door contractueel periodiek onderhoud. Voor wat betreft de bedrijfsvoering wordt algemeen de regeling, meting en bewaking van de installaties beschreven, zoals “op afstand te bedienen en bewaken.” De Adviesrichtlijn onderstreepte hiermee de noodzaak van een continue monitoring voor een efficiënt beheer van de installaties. In het kader van het Deltaplan is de Adviesrichtlijn gevolgd bij de nieuwbouw van museumdepots en bij aanpassingen van bestaande gebouwen. En niet alleen bij de nieuwbouw of aanpassingen van depots, maar ook van expositieruimten. Anno 2006 stellen we vast dat de Adviesrichtlijn, immers opgesteld door de Rgd zelf en niet door het museale veld, het karakter heeft van een richtlijn voor en door de Rgd. Hoewel de richtlijn geen wettelijk bindende standaard is, leert de praktijk dat de klimaatklassen nog steeds gehanteerd worden als ontwerpuitgangspunten voor klimaatinstallaties en de musea zelf ook vaak aan die klassen refereren. We komen hier in de conclusies op terug. Een Adviesrichtlijn voor Expositieruimten van de Rijksgebouwendienst is in een conceptversie (1993) blijven steken.31 Hierin zijn drie klimaatklassen opgenomen. Alledrie garanderen ze een “redelijke conservering” voor de collectie. De drie klassen zijn ingedeeld naar bezoekersaantallen, van minimaal (A), beperkt (B) tot normaal 30 De eisen moeten onderhouden worden cf. referentiejaar 1964 en extreme buitencondities –7°C, 90%, 8 m/s in de winter en 28°C en 60%RV in de zomer. Het circulatievoud bedraagt: 2 of 2,5 bij dichte stellingen. De luchtbeweging moet minimaal 0,01 m/s zijn, maar de snelheid van de volledig geïnduceerde lucht bij het materiaal max. 2,5 m/s. De inductie van de luchtinblaas moet tenminste 2 delen ruimtelucht op 1 deel inblaaslucht bedragen op 0,5 m afstand van het inblaasornament en voordat het materiaal wordt aangeblazen. Het temperatuurverschil tussen inblaaslucht en ruimtelucht mag maximaal 6°C bedragen. Het verschil in RV tussen beide max. 15%. Een geringe overdruk van 1 Pa met behulp van ventilatielucht is van belang om infiltratie van omgevingslucht tegen te gaan. 31 Deltaplan Cultuurbehoud: Adviesrichtlijn luchtkwaliteit expositieruimten Ministerie van VROM, Rijksgebouwendienst, conceptversie maart 1993. Zie bijlage 6.
28
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
(C).32 Alleen de ventilatiewaarden verschillen ten behoeve van het comfort van de bezoekers. De T en RV-waarden zijn overigens gelijk voor de drie klassen: 18°C (winter) of 22°C (zomer) +/- 4°C. De RV blijft op 55% +/-10%. Dit wil zeggen dat de toegelaten bandbreedte voor deze ruimten 20% bedraagt en er geen begrenzing aan de fluctuaties gesteld is. Vooral op dit punt, de minimale en maximale RV-waarden, week de Rgd sterk af van het ICN, dat een maximum bandbreedte van 3% per etmaal nastreefde. De Rgdklassen beoogden een compromis te bewerkstelligen tussen de strakke richtlijnen ten behoeve van het collectiebehoud en een pragmatische, economische en installatietechnische werkbaarheid. Naar verluidt zijn de Adviesrichtlijnen, en dan vooral de klimaatwaarden van de depot- en expositieklassen, erg bekritiseerd door mensen uit de ‘collectiehoek’. De hoofdreden was dat de richtlijnen te rekbaar zouden zijn voor de RV-beheersing. De bandbreedten waren niet acceptabel en er was geen duidelijke begrenzing aan fluctuaties per uur of per dag gesteld. De adviesafdeling van het ICN heeft zich naar eigen zeggen daarom steeds verzet tegen een wettelijke invoering van de Adviesrichtlijnen voor de museumdepots en de expositieruimten. Vooral de normen voor de expositieruimten, overwegend bepaald door het comfort van de bezoeker, bleken onacceptabel. Het failliet van een definitieve Richtlijn schreef een andere geïnterviewde toe aan het ontbreken van een centrale, sturende figuur die alle musea vertegenwoordigt. Bij de archieven was die er wel. Het is inderdaad zo dat de musea geen centrale eis of programma hebben geponeerd, in tegenstelling tot de archieven. Dit heeft wellicht te maken met de afwezigheid van een centrale regeling voor de musea. De hamvraag is of het wenselijk is dwingende en uniforme prestatie-eisen wettelijk vast te leggen. Het huidige klimaatonderzoek plaatst kritische kanttekeningen bij de toepassing van deze of andere richtlijnen in de musea, die qua collecties, huisvesting en beheer zeer divers zijn. Voor wat betreft de bestudeerde casussen is het dan ook essentieel te bepalen wie wanneer en waarom een richtlijn inschakelt: het museum, de Rgd, of het ministerie van OCW namens de eigenaar van de collectie? Richtlijnen zijn vooral aan de orde als er sprake is van een ontwerp voor een klimaatinstallatie, een aanpassing van een museaal gebouw of de bouw van een depot. Ze spelen een cruciale rol bij het realiseren van klimaatbeheersing.
32 Deze bezoekersaantallen werden uitgedrukt in het aantal personen/m2. A: 1/20, B: 1/10, C: 1/5
29
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
1.4
Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing
In dit eerste luik wordt nagaan of, en hoe het huidige binnenklimaat in de drie bestudeerde musea is gerealiseerd. En als dit door toedoen van menselijke kunstgrepen is gebeurd, en we dus kunnen spreken van klimaatbeheersing, wat de uitgangspunten en afwegingen zijn geweest. Iedere museumruimte heeft een eigen, uniek binnenklimaat. In sommige gevallen is dit organisch gegroeid, zonder bewust sturend optreden van de gebruiker of de beheerder. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een gebouw waarin geen (of een minimale) installatie aanwezig is. Onder de rijksmusea waar de Inspectie toezicht op houdt, treft men legio voorbeelden aan van dergelijke gebouwen: het Muiderslot, Slot Loevestein, Museum de Gevangenpoort, Museum Huis Doorn, het Zeemagazijn van het Nederlands Scheepvaartmuseum en de gebouwde museale collectie in het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem en op het terrein van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. In de genoemde musea is sprake van een hoge erfgoedwaarde van het gebouw zelf en/of het interieur: een monumentwaarde. Of het museale gebouw en/of het interieur was zelf een collectieobject. De facetrapportage Buitenstaanders van de Erfgoedinspectie gaat uitgebreid in op deze problematiek.33 De meeste voormalige rijksmusea hebben op een of ander moment, maar veelal in het kader van het Deltaplan, kritisch aandacht besteed aan het aanwezige binnenklimaat. In veel gevallen werd vervolgens beslist dat ingrijpen in het gebouw en/of de installatietechniek onontbeerlijk was voor het behoud van de collectie. De interventies varieerden van het isoleren van het gebouw, het plaatsen van voorzetramen of het uitvoeren van kierdichting tot het realiseren van klimatisering, of zelfs nieuwbouw. Hiervoor moest men prestaties en verwachtingen voor het toekomstige binnenklimaat formuleren. Dit waren lange trajecten, die de Erfgoedinspectie in dit onderzoek in kaart probeert te brengen. Belangrijk in die trajecten zijn de beslismomenten en de eventuele afwijkingen en modificaties van uitgangspunten: waarom, waar en op welk moment? De Erfgoedinspectie vindt dat dergelijke trajecten meer aandacht en toezicht behoeven dan tot nog toe gebruikelijk was in de museale wereld. In de case studies beoordeelt de Erfgoedinspectie ook haar eigen rol in dit traject. Naar aanleiding van de bouw van Museum Naturalis werd door de Rgd, de Inspectie Cultuurbezit en de musea gezamenlijk een workshop Bouwputten en Valkuilen georganiseerd (1998).34 Deze bijeenkomst was erop gericht om ervaringen over bouwtrajecten en alles wat daarbij mis kan gaan uit te wisselen. In Passie voor 33 Buitenstaanders, Inspectie Cultuurbezit, Den Haag, 2005. 34 Notitie bij workshop Bouwputten en Valkuilen, Den Haag, 1998. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief.
30
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
Erfgoed beschrijft Ton Jütte de gang van het nieuwbouwproject van het Limburgs Museum in Venlo.35 Hierin worden richtlijnen voor het bouwen van een museum gegeven en er wordt stilgestaan bij noodzakelijke veranderingen en calamiteiten tijdens de bouw. Jütte benoemt chronologisch de belangrijkste elementen in een bouwtraject, zoals het programma van eisen, het overleg, het voorlopig ontwerp, het definitief ontwerp, het voorlopig bestek, het definitief bestek, de aannemersfase, de onderhandelingsronde, de gunning, de bouw en de calamiteiten. In 1999 organiseerde Advies- en ingenieursbureau DHV in samenwerking met het Stedelijk Museum Amsterdam vervolgens een colloquium Bouwen voor Musea. Ook in dit rapport wordt geprobeerd om op een methodische wijze het traject van de realisatie van klimaatbeheersing te ontrafelen. De stapsgewijze fasering is ontleend aan de Methode Project Management, die sinds 1989 ook door de Rgd wordt toepast.36 In feite is deze fasering voor bepaalde musea kunstmatig en anachronistisch. De realisatie van klimaatbeheersing is in de onderzochte casussen zeker niet in alle gevallen volgens deze methode verlopen. Zij sluit echter aan bij de huidige werkwijze van de Rgd en is een instrument voor analyse.
1.4.1 Fasering van het traject fase 1: initiatief Een eerste stap – eerder een moment dan een fase – is het initiatief tot ingrijpen in het bestaande museale klimaat. De Inspectie heeft getracht te achterhalen wie de actoren zijn, wat de aanleiding is en op welke wijze het initiatief is genomen. Bovendien identificeerde zij waar mogelijk de achterliggende drijfveren en instrumenten. Volgens de projectfasering van de Rgd wordt in deze fase bij de Directie Projecten van de Rgd een projectmanager aangesteld om het hele proces vorm te geven.
fase 2: definitie In de definitiefase worden de projectspecificaties geformuleerd. Het is gebruikelijk dat de initiatiefnemer een programma van eisen (PVE) opstelt, dat de inhoudelijke basis vormt van het verdere traject. Er bestaat geen typemodel of geëigende procedure voor de opmaak ervan, niet voor museale gebouwen en evenmin voor klimaat gerelateerde onderwerpen. De zogenaamde PVE’s zijn vaak even divers als de musea zelf. In haar onderzoek heeft de Inspectie geprobeerd deze cruciale stukken te identificeren.
35 Passie voor Erfgoed. Ervaringen uit de praktijk van Ton Jütte opgetekend door Maaike Staffhorst, M. Staffhorst, Amsterdam, 2001, pp. 27-32. 36 Op deze wijze is ook een Leidraad Huisvesting (Den Haag, 2003) voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uitgewerkt.
31
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
fase 3: ontwerp In de ontwerpfase worden de in het PVE geformuleerde eisen door een ontwerper technisch vertaald naar oplossingen. Dit levert een voorlopig ontwerp (VO) op. In deze fase vindt communicatie met het museum over de planontwikkeling plaats. Er kunnen in deze fase afwijkingen ten opzichte van het PVE optreden. Ook de ambitie kan veranderen. De opmerkingen worden verwerkt tot een definitief ontwerp (DO).
fase 4: uitwerking Een belangrijke fase is de toetsing en goedkeuring van het definitieve ontwerp (DO) en het uitvoeringsplan. Vervolgens worden het bestek, de tekeningen en een definitieve begroting uitgewerkt door de ontwerper, vaak eerst in een voorlopige versie (voorlopig bestek, VB). Na goedkeuring daarvan volgt een definitieve versie (definitief bestek, DB). Ook wordt in deze fase een aanbestedingsvoorstel voor de gunningprocedure uitgewerkt.
fase 5: uitvoering In de uitvoeringsfase worden de oplossingen gerealiseerd. Het is dan in principe niet meer mogelijk om de uitgangspunten te wijzigen. De uitvoering begint met de gunning van de werkzaamheden. Volgens de huidige Rgd-protocollen wordt in deze fase ook het nazorgplan opgemaakt en goedgekeurd. Het beheer kan in deze fase dus ook al gestalte krijgen. Samen met de klant (het museum) maakt de Rgd een Meerjaren Onderhouds Prognose (MOP) op, waarin de onderhoudsafspraken staan beschreven en de periode waarin ze worden uitgevoerd. In beginsel wordt voor alle Rgd-gebouwen een eerste versie Handboek gebouw opgesteld, een soort van gebruiksaanwijzing voor de gebruiker. Ook wordt de situatie op zakelijk niveau opnieuw bekeken door de Rgd. Dit resulteert meestal in een nieuwe of aangepaste gebruikersvergoeding, die wordt opgenomen in de gebruiksovereenkomst ofwel het huurcontract (Standaard Interne Verhuurovereenkomst, SIVR). Bij voltooiing van de werkzaamheden vindt de oplevering plaats.
fase 6: nazorg De eerste oplevering is het moment waarop de uitvoerder verklaart gereed te zijn. De opdrachtgever beoordeelt de prestatie en legt eventuele gebreken of restpunten (ook wel rooipunten genoemd) met de aannemer vast in een proces verbaal van oplevering. Dit moment luidt de nazorgfase in, waarin het gaat om een zorgvuldige overdracht van de gerealiseerde oplossing voor wat betreft het gebruik, beheer en exploitatie daarvan. De projectmanager van de Rgd, geadviseerd door de ontwerper, blijft gedurende deze periode het aanspreekpunt voor de gebouwbeheerder. Voor installaties is deze termijn één jaar. In dit jaar is de projectaannemer en/of –installateur gehouden om eventuele kinderziekten te voorkomen en/of te verhelpen. Het inregelen van de installaties vindt plaats in deze fase. Cruciaal is het moment 32
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
waarop en hoe de collectie in het gebouw wordt geplaatst: de inhuizing. In principe vindt na een jaar de tweede oplevering plaats, als er geen belangrijke restpunten meer zijn. De afsluiting van het project gaat gepaard met de overdracht van het beheer. Binnen de Rgd draagt de projectmanager van de Directie Projecten het dossier dan over aan de objectmanager van de Directie Beheer. Na de tweede (definitieve) oplevering verlaten de projectaannemer en de projectinstallateurs het gebouw. Onderhoudsinstallateurs nemen de fakkel over. Het project is afgerond. Vanaf dat moment is de gebruiker, het museum, verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van de installaties. Na de definitieve oplevering kan een evaluatierapport over relevante inhoudelijke, procesmatige en financiële aspecten opgemaakt worden.
33
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
1.5
Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat
In het tweede luik van het procedurele onderzoek naar de menselijke factor in het museale binnenklimaat inventariseerde de Inspectie hoe het museum dagelijks met het binnenklimaat omgaat. Per casus wordt de situatie ten tijde van de onderzoeksperiode beschreven. Hieraan voorafgaand wordt beschreven hoe het beheer en het onderhoud formeel geregeld is en hoe de taakverdeling is tussen het museum en de Rgd.
1.5.1 Wettelijke taakverdeling De taakverdeling tussen de Rgd en zijn huurders is wettelijk geregeld. In de praktijk blijkt dat die taken voor wat betreft de beheersing van het museale binnenklimaat niet altijd duidelijk te onderscheiden zijn.
Regeling Taakverdeling Beheer 1999 De Regeling Taakverdeling Rijkshuisvesting (RTR), een ministeriële beschikking van de Minister van VROM, regelde vanaf 1991 het dagelijkse en technische beheer en de inrichting van de onder de Rgd ressorterende rijkshuisvesting. Per 1 januari 1999 wijzigde het financieringsstelsel van de Rijkshuisvesting en werd een nieuwe ministeriële regeling opgesteld: de Regeling Taakverdeling Beheer 1999 (RTB ’99). Deze dicteerde een strikte scheiding tussen zaken die tot het takenpakket van de eigenaar (Rgd) behoren en zaken waarvoor de gebruiker (het museum) verantwoordelijk is.37 De eigenaar is verantwoordelijk voor daken, gevels, binnenwanden, plafonds, vloeren/trappen, gebouwinstallaties, voorwerpen van beeldende kunst,38 terreinvoorzieningen, toplagen buiten, afwerkingslagen in Rgdmonumenten en de vaste inrichting door de eigenaar. De gebruiker is verantwoordelijk voor zijn vaste inrichting, afwerkingslagen binnen, beplanting, losse inventaris en bedrijfsinstallaties. Maar wie is nu verantwoordelijk voor de klimaatinstallatie? Het antwoord op die vraag hangt samen met het antwoord op de vraag of een klimaatinstallatie wordt aangemerkt als een gebouwinstallatie of als een bedrijfsinstallatie. De oude regeling was duidelijk. Bij cultuurgebouwen zoals musea werden de installaties voor luchtbehandeling, verlichting (ook voor bewaking), communicatie (televisiecircuit en noodstroomvoorziening), 37 Er zijn twee grote gebouwgroepen waarvoor separate afspraken gelden: de monumenten en de nietmonumenten. De rijkscollectie is gehuisvest in beide categorieën van rijksgebouwen. De RTB-gids deelt werkzaamheden in vier categorieën op: dagelijks beheren (schoonmaken, bedienen, gangbaar houden, herstellen, opheffen, veranderen en keuringen, vergunningen en abonnementen), onderhouden (beschermen, bedrijfsgereed houden, herstellen en opheffen, keuringen en vergunning), vervangen en leveren en plaatsen bij oplevering. Zie bijlage 7. 38 Voorwerpen tot stand gekomen of geschonken in het kader van de Percentageregeling Beeldende kunst.
34
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
beveiliging van het gebouw en het terrein als gebouwinstallaties aangemerkt. In de huidige taakverdeling is de gebruiker verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van deze installaties, maar niet voor het veranderen van gebouwinstallaties in monumenten. De verantwoordelijkheid voor het onderhouden, vervangen, leveren en plaatsen van gebouwinstallaties ligt bij de Rgd, tenzij het bedrijfsinstallaties zijn; installaties die in het verleden door of vanwege de Rgd in de gebouwen zijn aangebracht. Het wordt verwarrend wanneer een aantal aspecten in detail genoemd wordt, zoals de vervanging van buitenzonwering en warmteopwekking. Hiervoor is de Rgd verantwoordelijk. Maar koudeopwekking, luchtbehandeling en klimaatregeling worden zowel tot de taken van de eigenaar als tot de taken van de gebruiker gerekend.
Overdracht bedrijfsinstallaties Ten tijde van dit onderzoek droeg de Rgd in het kader van de nieuwe RTB’99 en de herschikking van verantwoordelijkheden de bedrijfsinstallaties over aan de musea. Het ging hierbij om niet-‘gebouwgebonden’ installaties die het bedrijfsproces van de gebruiker ondersteunen. Deze operatie werd beleidsmatig voorbereid door OCW, de Rgd en de VRM. In praktijk zette de Rgd zijn taken voort met een aangepaste financiering (volgens de zogenaamde garantieafspraak). In 2001 verzocht de VRM echter om een volledige overdracht met gebruikmaking van een gebudgetteerd herverdeelsysteem. Alle installaties zijn toen door of in opdracht van de Rgd geïnspecteerd en er zijn lijsten van de installatieonderdelen opgemaakt met 15-jaar onderhoudsprognoses. Dit ging gepaard met de zogenaamde stickeractie, waarbij met behulp van stickers de eigendom van onderdelen van installaties gemarkeerd werd. De musea moeten de hen toegewezen onderdelen niet alleen onderhouden en zonodig veranderen, maar ook verzekeren. Sinds 1 januari 2005 zijn de musea economisch eigenaar van en verantwoordelijk voor alle bedrijfsinstallaties. De overdracht in juridische zin van de bedrijfsinstallaties was ten tijde van het afronden van dit rapport nog steeds gaande. Het is dus mogelijk dat er een einde komt aan het beheer, en daarmee ook aan het onderhoud en herstel van de klimaatinstallaties door de Rgd.
1.5.2 Onderhoud door de Rijksgebouwendienst De Rgd onderscheidt drie soorten onderhoud: preventief onderhoud, storingsonderhoud en planmatig onderhoud.39 Preventief onderhoud vangt aan na de afronding van het project, bij de overdracht van het beheer. Het is geregeld via een aparte aanbesteding op basis van een typebestek van de Rgd: het Standaardbestek Onderhoud Technische Installaties (SBOTI). Dit is
39 Dagelijks Beheer klimaatinstallaties Zuiderzeemuseum, Memo Rgd, 15 december 2003, Den Haag. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief.
35
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
een niet-specifiek standaardbestek dat voor diverse soorten standaardinstallaties is opgemaakt. Hierbij hoort per gebouw een lijst met alle aanwezige componenten die onderhouden moeten worden. De Rgd maakt hiervoor geen onderscheid tussen bijvoorbeeld een kantoor of een museaal monument. Er wordt in bulk of in clusters, soms voor wel twintig gebouwen tegelijk, aanbesteed. De prijs is het enige criterium op grond waarvan een opdracht gegund wordt. In principe moet het werk jaarlijks volgens Europese regels worden aanbesteed, maar de gunning kan tot driemaal verlengd worden. De Rgd gaat dus een vierjaarlijks contract aan met een installatietechnische aannemer. Pas daarna volgt een nieuwe aanbesteding. Veel installateurs maken overigens gebruik van gespecialiseerde onderaannemers voor het preventieve- en storingsonderhoud van de regelinstallaties. Concreet betekent dit dat diegene die de installatie uitvoert niet noodzakelijkerwijs dezelfde is die de boel nadien onderhoudt. Het storingsonderhoud wordt in principe door dezelfde gecontracteerde installateur op basis van hetzelfde typebestek verricht. Dit bestek bepaalt onder meer dat de installateur binnen vier uur na een melding ter plaatse moet zijn. De storingsmeldingen verlopen veelal via de storingsdienst van de Rgd (SAS-afdeling), die iedere storing een nummer toekent. Na het oplossen van de storing maakt de installateur een werkbon op, die bij het logboek van storingen wordt gevoegd en voor goedkeuring opnieuw aan de Rgd wordt voorgelegd. Wanneer het probleem niet binnen 24 uur is opgelost, is sprake van een calamiteit. Wat dat precies inhoudt, is niet duidelijk. Planmatig onderhoud is opgenomen in de Meerjarige Onderhoud Prognose (MOP). In deze MOP staan onderdelen die in slechte conditie verkeren beschreven. De objectmanager van de Rgd laat op basis van die informatie een plan opmaken en uitvoeren. Of de werkzaamheden worden aanbesteed hangt af van de grootte van de met het onderhoud gemoeide bedragen. In theorie wordt het beheer door de Rgd dus strikt gescheiden van het dagelijkse beheer door een museum. In de praktijk blijkt het echter vaak onmogelijk storingsonderhoud van dagelijks beheer te onderscheiden. Omdat ze als aparte processen en verantwoordelijkheden worden beschouwd, heeft de Inspectie geprobeerd ze apart in kaart te brengen. Anders dan het beheer door de Rgd is het dagelijkse beheer van het binnenklimaat door de musea niet centraal geregeld. Hoe de museale instellingen actief omgaan met het klimaat is daarom ook een aparte beschouwing waard.
36
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / De mens en het museale binnenklimaat: een tweeluik
1.5.3 Klimaatbeheer door de musea Dit onderwerp is voor de Erfgoedinspectie / Collecties en haar voorganger, de Inspectie Cultuurbezit, vertrouwd terrein. Vanaf de eerste inspectierapporten in 1995 rapporteert de Inspectie over de wijze waarop een museum zelf zijn binnenklimaat tracht te beheersen. Bij de inspectie van een museum wordt nagegaan wie in het museum bewust het binnenklimaat stuurt; wie de knoppen van bijvoorbeeld de installaties bedient en die in de meldkamer. Heeft het museum terzake kundige mensen in huis? Hoe beïnvloeden hun acties het binnenklimaat? Dragen zij bij tot het goed functioneren van dit klimaat? Maar ook kijkt de Inspectie naar bewuste handelingen die de ruimtecondities beïnvloeden, zoals het openen en sluiten van deuren door museumpersoneel.40 Het is van essentieel belang om te weten of er museaal beleid ten aanzien van het binnenklimaat is en, zo ja, wat dit beleid is en wie zich binnen de organisatie met dit onderwerp bezighouden. Hanteert het museum normen en is de conditie en gevoeligheid van de collectie voor het klimaat bekend? De Inspectie peilt het informatie- en kennisniveau van museummedewerkers op het gebied van klimaatbeheersing aan de hand van een vragenlijst. Zo tracht zij de volledigheid en de kwaliteit van de monitoring te achterhalen en wat er met de gegenereerde gegevens gebeurt. Ook brengt zij zo de kennis van de installaties en instellingen en eigenschappen van de gebouwschil in kaart. Uiteraard besteedt de vragenlijst ook aandacht aan maatregelen die objecten op kleinere schaal ongevoeliger moeten maken voor de invloed van het binnenklimaat, zoals vitrines of microklimaatdozen. De laatste vragen van de lijst betreffen de procedures en verantwoordelijkheden. Vervolgens onderzoekt de Inspectie de interactie met andere procedures, vooral veiligheidsprocedures: brandveiligheid, maar ook diefstal en wateroverlast. Wat doet de klimaatinstallatie in geval van een calamiteit? In de case studies wordt niet voorbijgegaan aan de wijze waarop de inspecteurs, veelal kunsthistorici zonder al teveel technische kennis, de museale omgang met het binnenklimaat beoordeelden en rapporteerden.
40 De onbewuste beïnvloeding van het binnenklimaat door mensen, en dan vooral door de fysieke aanwezigheid van bezoekers, maakt geen deel van dit onderzoek uit. Dergelijke onbewuste beïnvloeding wordt beschouwd als een ‘randvoorwaarde’ voor het heersende binnenklimaat en komt aan bod in het onderzoeksrapport van de TU/e.
37
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
38
Erfgoedinspectie / Collecties
2
Drie casussen
2.1
Museum de Gevangenpoort, Den Haag
2.1.1 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing Het historische gebouwencomplex van Museum de Gevangenpoort is een rijksmonument. In 1882 werd een zaal voor folterwerktuigen opengesteld voor het publiek. In 1883 zijn de strafwerktuigen uit het Nederlands Museum in de Gevangenpoort geplaatst. In de daaropvolgende jaren is het gebouw verder ingericht. In 1982 vond een herinrichting plaats en werd in vitrines en op panelen de geschiedenis van de Gevangenpoort op een educatieve manier in beeld gebracht. Museum de Gevangenpoort heeft grotendeels een ‘natuurlijk’ of spontaan binnenklimaat. In het verleden verwarmden diverse open haarden de bewoners. Vermoedelijk waren deze haarden tot 1828 in gebruik. Vanaf toen was het gebouw gesloten en niet langer als gevangenis in gebruik. In 1880 werd het als museum heropend en waarschijnlijk basaal verwarmd met kachels. Nadat deze in onbruik raakten, bleef het gebouw vermoedelijk jarenlang onverwarmd. De cellen in de noordwestelijke vleugel kregen in de jaren ‘70 een eerste installatie: een basisverwarming met elektrische convectoren op krachtstroom. Anno 2007 is een minimum aan installaties in gebruik om het klimaat bij te sturen. Alleen in de oostelijke vleugel is een verwarmingsinstallatie in bedrijf: een centrale verwarming met radiatoren en een warmwatercircuit. Er zijn ook geen ingrijpende werkzaamheden uitgevoerd om het thermisch of hygrisch gedrag van het gebouwencomplex en het binnenklimaat te corrigeren. Wel zijn de schouwen dichtgemaakt. De aanleiding hiervoor is niet duidelijk. Evenmin is duidelijk of de beslissing hiertoe weloverwogen was; of men wist dat deze actie vermindering van de ventilatie tot gevolg zou hebben. Tijdens de Deltaplaninventarisatie beoordeelden de rapporteurs de toestand in zowel het depot als in de expositieruimten van het museum bouwkundig en installatietechnisch positief.1 Voor de Gevangenpoort werden de totale achterstanden op het gebied van passieve conservering op amper 15.000 gulden begroot, maar in de begroting voor installatie- en bouwtechnische verbeteringen komt het museum niet meer voor. Blijkbaar hanteerden de onderzoekers andere criteria voor dit museum dan voor bijvoorbeeld het Rijksmuseum (Druckeruitbouw) of het Museum voor Volkenkunde, waar men de bewaringstoestand dramatisch vond. Deze evaluatie is niet nader gemotiveerd.
1 Bedreigd Cultuurbezit – deel I: Inventarisatie van achterstanden in collectiebeheer en –behoud bij musea en rijksarchieven, Rijswijk, 1990, p. 13.
39
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
De Inspectie neemt in haar rapporten duidelijk stelling tegen een klimatisering van het gebouw. In de Basisbeschrijving uit 1996 formuleert zij een uiterst terughoudend standpunt: “Het kille, vochtige klimaat en de donkerte in de Gevangenpoort zijn inherent aan het gebouw en zijn geschiedenis. Klimatiseren zou derhalve het historische karakter schaden.”2
Fasering van het traject Het verloop van de realisatie van de twee verwarmingssystemen is grotendeels onbekend. Bij de Rgd zijn geen schriftelijke of iconografische bronnen teruggevonden. Medewerkers van het museum en de gebouwbeheerder konden slechts summier mondelinge informatie verstrekken.3 De Inspectie Cultuurbezit is overigens pas opgericht na de aanleg van beide verwarmingssystemen.
Noordwestelijke vleugel Bij gebrek aan bronnen is het niet duidelijk of de verwarmingsinstallatie in de cellen in de Noordwestelijke vleugel werd aangelegd ten behoeve van het gebouw en/of de collectie en/of de bezoekers en de museummedewerkers. Ook is onbekend wie de ontwerper en uitvoerder waren en of de aanleg het gevolg was van een meting van het toenmalige binnenklimaat, of van een constatering van knelpunten. Ging het slecht met de collectie? Uit de uitvoering blijkt dat de aanleg van het systeem zo weinig mogelijk mocht ingrijpen in het belangrijke monument en zijn interieur. De aanleg van een elektrisch krachtstroomcircuit betekent een aanzienlijk kleinere inbreuk op de structuur en afwerking van een gebouw dan bijvoorbeeld een verwarming op warmwater of hete lucht verwarming. Het is niet duidelijk hoe lang en hoe efficiënt de elektrische verwarming functioneerde. Tot 1995 gebruikte de conservator de IJzerkamer nog als werkplaats. Daarna zijn de convectoren weggehaald om onduidelijke redenen. Anno 2003 waren voor de Inspectie veiligheidsoverwegingen (brandgevaar) motieven voor het weghalen van de allerlaatste werkzame convector in de Turfkelder. Volgens mondelinge informatie waren de convectoren te duur in gebruik. Eerder genoemde Basisbeschrijving van de Inspectie uit 1996 vermeldt: “Verwarming van de houten ruimten zou het hout doen werken, zoals is gebleken bij de plaatselijke verwarming in de jaren zeventig.”4 Het is echter niet duidelijk of dit de aanleiding was voor de demontage. De basisvoorziening, het krachtstroomcircuit, bestaat overigens nog steeds. Brandrisico’s brachten de Rgd ertoe om in 2005 de spanning van het circuit te halen. 2 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde rijksmuseale instellingen, 9. Museum de Gevangenpoort, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, juli 1996. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 3 Er is geen onderzoek verricht naar het archief van de bedrijfsvoering van het museum. 4 Zie voetnoot 2 van dit hoofdstuk.
40
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Oostvleugel Men vermoedt dat de warmwaterverwarming in de Oostvleugel dateert uit de jaren 1980, maar ook hier ontbreken alle gegevens over het initiatief, de aanleiding, oude meetresultaten enzovoorts. Mogelijk werd de aanleg ingegeven door het gebruik van ruimten in deze vleugel voor publieke bijeenkomsten of voor kantoordoeleinden door de Rijksdienst Kastelenbeheer; bedrijfsmatige redenen dus. Uit de Basisbeschrijvingen van de Inspectie Cultuurbezit blijkt echter dat het voorkomen van schimmels en zwammen reden voor het verwarmen van de Vleeskelder was.5 In de Ontvangstruimte stond overigens bij de inspectiebezoeken van 1995 een defensor opgesteld.6 Hiervan is men nadien ieder spoor bijster. Op een depotzolder werd enkele jaren later een be- en ontvochtigingsinstallatie gesignaleerd.
2.1.2 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat Onderhoud en beheer door de Rijksgebouwendienst De verwarmingsinstallatie van Museum de Gevangenpoort is niet overgedragen en wordt dus beheerd door de Rgd. Er zijn geen achterstallige onderhoudsproblemen gemeld. Wel is er sprake van achterstallig onderhoud aan het gebouw, waardoor het binnenklimaat (onnodig) wordt belast: lekkages, vochtproblemen, problemen in de dakdichting en met de goten.7 In 2003 zijn naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Cultuurbezit ernstige gebreken geconstateerd door de Rgd-Inspectie. De inventarisatie van de achterstallige werkzaamheden is niet afgemaakt en anno 2005 waren er geen werkzaamheden uitgevoerd ter verbetering van de situatie. Dit terwijl het deels ging om ontbrekende leien en om ernstige aantasting door houtborende insecten (door de Rgd op meer dan 60% van de wanden en plafonds geraamd). Ondertussen is er door de Rgd wel intens gewerkt aan de voorbereiding van een restauratiedossier en een nieuwe routing door het gebouw. In mei 2006 is men met het hoogst noodzakelijke onderhoudswerk aan dak, gevels en schrijnwerk begonnen.
Museaal klimaatbeheer Het dagelijkse beheer van de verwarmingsinstallatie in de Oostvleugel was eenvoudig, maar niet probleemloos. Dit had grotendeels te maken met de installatie zelf. De thermostaatinstelling was vast en werd gestuurd door de buitentemperatuur. Door het ontbreken van thermostaatventielen kon een radiator niet per ruimte gereguleerd worden. Daardoor werd het in veel ruimten te warm. De facilitair manager van het
5 Ibidem. 6 Inspectierapport Gevangenpoort, Den Haag. 1995, Inspectie Cultuurbezit, 1996, p. 6. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 7 Inspectierapport Gevangenpoort, Den Haag. 2002-2003, Inspectie Cultuurbezit, 2003 en Intern Inspectierapport, Rijksgebouwendienst, 2003. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
41
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
museum bediende de knoppen. Hierbij werd geen rekening gehouden met de collectie en het binnenklimaat was niet per vertrek te regelen.
Monitoring en normering De Rgd (de gebouwbeheerder) en het museum hadden bij de aanvang van dit onderzoek geen informatie over het actuele binnenklimaat in Museum de Gevangenpoort. Zij noemden enkele factoren die volgens hen van invloed op het binnenklimaat zijn, zoals een ondergrondse beek onder de Pijnkelder. De Rgd had hier echter geen informatie over. Het museum en de Rgd leken het er in 2003 over eens te zijn dat het binnenklimaat slecht was, maar dat zij daar niets aan konden doen. Het gebouw was immers een belangrijk monument, het belangrijkste collectieobject. Met ‘slecht’ bedoelde men dat het binnenklimaat niet voldeed aan de ICN-normen, Deltaplanniveaus of de gehanteerde Conserveringsstandaard van de Inspectie. Omdat de normen niet pasten, was er geen museaal streven naar verbetering van de kwaliteit van het binnenklimaat door normering en kwaliteitsbewaking. Zo monitorde het museum niet, tot zelden. Af en toe werd met een thermohygrograaf tijdelijk en plaatselijk gemeten, maar de meetresultaten bleken vooral ‘documentair’ te zijn. Ze werden niet gebruikt om het binnenklimaat bij te sturen. Er was nauwelijks sprake van databeheer, laat staan van interpretatie. Het bestaan van strikte klimaateisen werkte in dit geval dus contraproductief. In 2004 stelde het Erfgoedhuis Zuid-Holland de erkenning van de Gevangenpoort als museum afhankelijk van klimaatmonitoring. De klimaatmetingen die TU/e verrichte voor het onderhavige onderzoek bleken te volstaan. Hoe er na het afronden van dit onderzoek gemeten wordt, is nog onduidelijk. Het slechte binnenklimaat werd gekoppeld aan het feit dat het museum een historisch gebouw is. Blijkbaar legden de Rgd en het museum geen link met de gevolgen van het achterstallige onderhoud. Doordat er niet systematisch gemonitord werd, kon geen inzicht in de lokale klimaatcondities worden opgebouwd. Hierdoor is het niet bekend of er wellicht betere locaties in het pand zijn voor de collectie dan waar deze nu staat. Uit de TU/e-metingen blijkt dat het klimaat in sommige vertrekken permanent ongunstig is en dus erg risicovol voor de collectie. Het museum had hierin geen inzicht.
Preventieve conservering Tijdens de onderzoeksperiode was er zo goed als geen systematische controle op eventuele gevolgen van de riskante klimaatwaarden voor de opgestelde collectie. Ondertussen stelde de Inspectie aantastingen door schimmels, schade door toedoen van houtborende insecten en corrosie van metalen objecten vast. De Gevangenpoort 42
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
heeft geen restauratieatelier en geen behoudsmedewerker in dienst. Tijdens de onderzoeksperiode constateerde de Inspectie dat het museum geen enkel preventief conserveringsbeleid voerde en evenmin enigerlei op preventieve conservering gerichte activiteit ondernam. De overdracht van het beheer van Museum de Gevangenpoort aan het Haags Historisch Museum heeft tot op heden niet tot meer aandacht of mankracht voor conservering geleid. Studie van inspectierapporten doet zelfs een achteruitgang van de conditie van de opgestelde objecten vermoeden. Zo vermeldt de Basisbeschrijving uit 1996 dat de meeste objecten in goede staat verkeerden en het museum hun bewaaromstandigheden in de museumregistratie bijhield en quoteerde met een cijfer van 0 tot 10. Een decennium geleden was er blijkbaar wel oog voor de conditie van de objecten en beschikte men over een systeem om die in te schatten.
Museale procedures Tijdens het onderzoek was het museum verstoken van een conservator. De facilitair manager nam het museale beheer waar. Hierbij kon hij geen steun ontlenen aan een specifiek klimaatprotocol. Naar verluidt zijn er nooit mobiele of vaste be- of ontvochtigingssystemen gebruikt, maar een Inspectierapport uit 1995 spreekt dit tegen. Dagelijks werden de deuren geopend en gesloten ten behoeve van de museale openstelling én conform de eisen van de brandweer. Dit waren echter geen handelingen ter sturing van de beheersing van het binnenklimaat. Ook het bezoekersmanagement was daar niet op gericht. Op regenachtige dagen was er bijvoorbeeld geen verplichte vestiaire voor natte jassen en groepen konden uit wel 35 personen bestaan, ook in de kleine ruimten van de Cellenvleugel. De hoge zonbelasting, hoge temperaturen en lichtwaarden in de Oostvleugel baarden het museum zorgen. Maar die zorgen hebben niet geleid tot het in gebruik nemen van de aanwezige buitenluiken, of rolgordijnen, of zonnewering (zogenaamde binnenstores). Het museum beschikte niet zelf over specifieke kennis en expertise op het gebied van installatietechnische aspecten en preventieve conservering. Gelet op de eenvoud van de installatie was het eerste niet bezwaarlijk. Het gebrek aan kennis over preventieve conservering en expertise op dat gebied was echter een groot manco. Ter ondervanging daarvan is in 2005 op aandrang van de Inspectie voor de duur van de nieuwbouw van het aanpalende ministerie van Algemene Zaken een particulier bedrijf ingeschakeld dat de maandelijkse conditiecontrole van de collectie uitvoert. Met deze maatregel beoogt men de risico’s voor de rijkscollectie tijdens de werkzaamheden te beperken. De Rgd betaalt deze externe controle. 43
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
De meest kwetsbare werken in de opstelling, zoals de schandborden, zijn in 2004 naar een externe, geklimatiseerde depotruimte in Den Haag gebracht die het museum heeft gehuurd van een kunsttransporteur. De zorgen om het ongunstige binnenklimaat hebben dus tot een herziening van de museale presentatie geleid. Hiermee continueert het museum een aanpak die in de vroege jaren 1990 werd ingezet. De Inspectie heeft ook hierin een rol gespeeld.
De Inspectie en het museale binnenklimaat De Basisbeschrijving maakt duidelijk dat de Inspectie ten aanzien van het klimaat in de Gevangenpoort van mening is dat klimatisering van het gebouw uitgesloten is en dat dus de collectie op risicovolle plaatsen beter beschermd moet worden, of vervangen door replica’s. “De Vleeskelder, waar de brandijzers en een introductie op panelen is opgesteld, is verwarmd. De ruimte is te vochtig om er gravures op te hangen, zoals thans in de Ridderkamer het geval is. Op deze plaats is het gebruik van replica’s aan te bevelen, temeer daar het gebruik van replica’s is opgenomen in het beleid van het museum. Onderdeel van het beleidsplan is een aparte geklimatiseerde expositieruimte te creëren waar dergelijke kwetsbare objecten kunnen tentoongesteld worden.”8 Het inspectierapport uit 1995 doet melding van een roestwerende behandeling van de ijzeren objecten, waardoor deze objecten ongevoeliger voor het binnenklimaat worden en dus beter geconserveerd blijven. Bij die eerste inspectie (1995) hoorde een steekproef.9 Het klimaat werd volledig negatief beoordeeld, omdat er geen thermohygrograaf aanwezig was in het museum. De ‘voorzieningen’ scoorden ook negatief. Bij de negatieve beoordeling van het ‘klimaatbeheer’ werd de volgende opmerking gemaakt: “Hierbij moet echter rekening gehouden worden met de aard van het gebouw, dat donker en vochtig is.” Daarom stond de Inspectie op verhoogde waakzaamheid en maatregelen op presentatieniveau. Het klimaat in de Ridderkamer werd te vochtig bevonden voor de prenten die daar hingen. Als gevolg hiervan vertoonde het papier bobbels en de Inspectie constateerde schimmelplekjes op de achterkanten. De prenten moesten door replica’s vervangen worden. De Inspectie maakte zich ook zorgen om de portretten. Met het oog op de conservering bepleitte zij een nauwkeurige observatie van de objecten om te zien hoe zij zich gedroegen in een vochtige omgeving en controle met een hygrometer. Het museum verving nadien de meeste papieren documenten door replica’s. Ook spande de instelling zich in om voor de collectiestukken betere plekken te zoeken in het gebouw, ook al werden die niet geselecteerd op basis van een grondige studie of 8 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde rijksmuseale instellingen, 9. Museum de Gevangenpoort, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, juli 1996. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 9 Inspectierapport Gevangenpoort, Den Haag, 1995, Inspectie Cultuurbezit, 1996, p. 6. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
44
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
monitoring. In 1997 werd de collectie bijvoorbeeld naar de Stockzolder verplaatst, een van de minst stabiele en dus riskantere klimaatzones in het pand. Tijdens de inspectiebezoeken in 1998 bleek dat het klimaat nog steeds niet gemeten was, maar dat het museum voornemens was dit op korte termijn te doen.10 Overigens heeft de Inspectie zelf toen ook niet gemeten. Wel schreef zij een geconstateerd probleem in verband met de conservering van de schandborden toe aan de temperatuurswisselingen: “Het klimaat dreigt te vochtig te worden in de dozen. De ruimte op zolder waar ze bewaard werden, werd geklimatiseerd door een be-en ontvochtiger.” Uiteindelijk zijn deze objecten met oog op hun conservering en uit bezorgdheid over het museale binnenklimaat overgebracht naar een extern depot. Het interne depot in de IJzerkamer werd bijna volledig opgeheven en veel kwetsbare objecten daaruit zijn overgebracht naar een geklimatiseerde locatie. Het inspectierapport 1999-2001 bevestigt de terughoudende houding van de Inspectie waar zij opmerkt dat het museum in het geheel niet geklimatiseerd is, “wat inherent is aan het karakter van het gebouw.”11 Ook bij die inspectie heeft zij niet zelf gemeten. Dit weerhield haar echter niet om veel opmerkingen over het binnenklimaat te maken. Zo maakte zij zich zorgen over de objecten in de Vleeskelder waar “zelfgebouwde vitrines gedeeltelijk voor de verwarmingsradiatoren zijn geplaatst. De voorwerpen worden zonder twijfel blootgesteld aan schommelingen in temperatuur en RVwaarden.” Het rapport vermeldt voorts dat het museum na het inspectiebezoek meetapparatuur heeft aangeschaft en sindsdien continu metingen verricht. Het museum heeft echter nooit in de problematische vitrines gemeten. Toen de TU/e in de vitrines wilde meten, was het voor de instelling zelfs onmogelijk om ze te openen. Het zijn dus nog steeds ongecontroleerde microklimaten. In het Inspectierapport 1995-1998 staat een boeiende opmerking over de Pijnkelder: “Door direct contact met de buitenlucht (is) die bijzonder vochtig en de conservator maakt zich terecht zorgen over het behoud van de daar geplaatste voorwerpen, met name de 16de-eeuwse pijnbank. Echter, het ontbreken van glas in de getraliede vensteropeningen is inherent aan het karakter van de ruimte. De Inspectie is nog niet overtuigd van het nut van het aanbrengen van glas, zoals de provinciale museumconsulent suggereerde, en stelt voor het ICN hier nog eens goed naar te laten kijken.” Jammer genoeg is deze aanbeveling nooit opgepikt door het museum. De rapporterende inspecteur merkte overigens op dat het een merkwaardige vaststelling
10 Inspectierapport Gevangenpoort, Den Haag. 1995-1998, Inspectie Cultuurbezit, januari 1999. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 11 Inspectierapport Gevangenpoort, Den Haag. 1999-2001, Inspectie Cultuurbezit, 2002, p.5. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
45
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
is dat deze houten pijnbank, het topstuk van het museum en sinds vier eeuwen in het gebouw, in een uitstekende conditie verkeert. Ook vermeldt het rapport de ontruiming van de Gruwelkamer (de Cipierswoning). De opgegeven reden voor de noodzaak van die ontruiming is dat dit nog steeds de meest vochtige ruimte is doordat de Haagse beek eronder loopt. In de Ridderkamer waren omwille van de hoge relatieve luchtvochtigheid de originele prenten vervangen door replica’s. De Inspectie juichte dit toe en bepleitte de vervanging van een resterende originele prent. Ook waren er klimaatkastjes gemaakt voor de bijzondere schandborden in de Vrouwenkamer. De Inspectie beval aan gedurende een langere periode in de kastjes te meten om zo na te gaan of ze daadwerkelijk als klimaatkastjes functioneerden, maar dit is nooit gebeurd. Naar verluidt werd de ruimte zelf wel gemonitord. Zoveel mogelijk voorwerpen zijn ondertussen overgebracht naar het externe depot. In 2003 trok de Inspectie weer aan de bel in verband met achterstallig onderhoud aan de Gevangenpoort. Op basis van puntmetingen en de resultaten van een gedeeltelijke klimaatmonitoring door het museum werden ook de klimaatomstandigheden zorgelijk genoemd. Op diverse plaatsen stelde de Inspectie aantasting door schimmels en insecten vast: op de collectie, het interieur en het tentoonstellingsmateriaal in de Cipierswoning, in de IJzerkamer en in het keukentje. In het gehele complex was sprake van drie extreme binnenklimaten: een nagenoeg buitenklimaat in de Pijnkelder, een koud en vochtig klimaat in de cellenvleugel en droge en warme condities in de Oostvleugel. Een van de aanbevelingen was een permanente en volledige monitoring.
2.1.3 Conclusie Het huidige verwarmingssysteem in de Oostvleugel is eenvoudig, maar onbeheersbaar als klimaatregulering voor efficiënt collectiebehoud. Door gebrek aan bronnen is een zinvolle analyse en evaluatie van de aangelegde verwarmingssystemen helaas onmogelijk. De grote terughoudendheid als het om klimaatcorrecties in de Gevangenpoort ging is opmerkelijk. Zo keurde de Inspectie het klimaat af, maar zij vond het gure klimaat inherent aan het gebouw en vreesde voor schade als men over zou gaan op verwarming, of sluiting van open verbindingen. Van meet af aan wijzen de inspectierapporten op een gebrek aan monitoring, maar dit is nooit goed opgepikt door het museum. Wel nam het museum maatregelen op objectniveau: voorwerpen werden behandeld of zelfs in het externe depot geplaatst en vervangen door replica’s, of verplaatst naar minder risicovolle zones. Deze werden intuïtief bepaald. Er was geen sprake van een museale klimaatnorm of procedure. Ook leek de aandacht voor 46
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
de conditie van objecten in de opstelling, veelal replica’s, weg te zakken in een defaitistische houding van het museum. Overigens is het een feit dat de conditie van de gepresenteerde collectie en van interieuronderdelen in de afgelopen tien jaar verslechterd is. IJzeren voorwerpen zijn gecorrodeerd, houten elementen (structurele en interieurelementen) zijn aangetast door houtborende insecten, schimmels en zwam. Het is niet met zekerheid vast te stellen of dit komt door het uitschakelen van de elektrische basisverwarming, het achterstallige gebouwonderhoud of door de verminderde aandacht van het museum voor en kennis van preventieve conservering. Wellicht spelen alle drie de factoren een rol. Ten tijde van het afsluiten van dit onderzoek gloort een hoopvolle toekomst voor de collectie van de Gevangenpoort. In 2006 is men begonnen met de restauratie van het exterieur en de Rgd heeft het ontwerp van een nieuwe routing ter hand genomen. Een en ander gaat gepaard met een aangepaste presentatie van de collectie. De Inspectie hoopt dat de bevindingen en conclusies van dit onderzoek een rol zullen spelen bij het bepalen van de uitgangspunten en in het verloop van het hele traject.
47
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
48
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
2.2
Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag
2.2.1 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing Ook het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis is een belangrijk historisch gebouw. In tegenstelling tot Museum de Gevangenpoort is dit rijksmonument wel voorzien van een uitgebreide klimatiseringsinstallatie. De huidige installatie bestaat grosso modo uit twee groepen die kunnen verwarmen, koelen, ontvochtigen en bevochtigen en (beperkt) de lucht kunnen filteren. Dit is niet de eerste klimatiseringsinstallatie in het gebouw. Al in 1968 werd het klimaat in de benedenzalen beheerst met behulp van twee temperatuur- en vochtigheidsregelaars. De luchtverversing tijdens de zomermaanden, een ongemak voor de bezoekers dus, bleef echter een groot (het grootste) probleem.12 Een rapport uit 1977 over de luchtcondities in het Mauritshuis en de mogelijkheden van luchtbehandeling bleef bewaard.13 Dit rapport was gebaseerd op voortdurende metingen van de luchttemperatuur en de relatieve luchtvochtigheid met een thermohygrograaf in zes museumzalen gedurende het hele jaar 1975.14 De aanleiding voor het onderzoek was het vermoeden dat de luchtcondities ongunstig waren voor de conservering van schilderijen. Het schilderijendepot zat toen nog op de zolder. De bouwkundige beschrijving wijdt ruim uit over de vensters van het gebouw. De draairamen waren voorzien van enkel glas met glasjaloezieën in de bovenramen en enkele raamventilatoren. De ramen werden naar behoefte en willekeur geopend door de suppoosten. Jaloezieën aan de binnenkant moesten de zon buiten houden en buiten de openingsuren werden ook de houten binnenluiken gesloten. De verwarmingsinstallatie werd weersafhankelijk bestuurd, maar in- en uitgeschakeld al naar gelang de behoeften van de suppoosten. Het rapport onderzocht de relatie met de bezoekersaantallen per dag. In de meetperiode spande 23 juli 1975 met 740 bezoekers de kroon. In 1976 is gedurende een paar weken op zolder gemeten. De meetresultaten wezen uit dat de temperatuur erg fluctueerde. In een depot in de kelder bleek in dezelfde periode de temperatuur daarentegen stabiel te zijn, maar daar schommelde de RV tussen de 22% en 38%. 12 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde Rijksmuseale instellingen, 14, Mauritshuis, Den Haag. 1997, Inspectie Cultuurbezit, 1997, p. 14. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 13 Rapport over de luchtcondities en de mogelijkheden van luchtbehandeling, A. Vosteen, Rijksgebouwendienst, Hoofdafdeling Bouw, Afdeling Warmte- en Luchttechniek, mei 1977. ICN, werkarchief Ton Jütte. 14 Op de begane grond: de Paradijszaal (nu Vlamingenzaal II, 0.4), de Brouwerszaal (Vlamingenzaal I, 0.5), het Holbeinkabinet (nu vroeg 17de-eeuws kabinet, 0.9), de Morzaal (nu Bosschaertzaal, 0.11) en op NV 1 de Vermeerzaal (1.12) en de Rembrandtzaal (nu Rembrandtzaal I, 1.4).
49
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
De conclusie van de metingen was dat de situatie van het binnenklimaat zeer ernstig en eigenlijk onverantwoord en catastrofaal was voor het behoud van de schilderijen. Zeventig procent van de tijd voldeden de metingen niet aan de 45-65% RV grenzen die de rapporteur formuleerde. In de winter werden regelmatig relatieve vochtigheden beneden de 30% gemeten. En de ventilatie door het openen van ramen leidde, vooral in de zomer, tot extreme fluctuaties (een verschil van 20% in een tijdsspanne van twaalf uur of een verschil van 25% in een tijdsspanne van vier uur). De invloed van de bezoekers werd erg gering geacht, behalve dat in het geval van grote aantallen de behoefte aan ventilatie toenam, waardoor het binnenklimaat zeer ernstig werd verstoord. Volgens het rapport kon alleen een volledige luchtbehandeling verantwoorde conserveringscondities garanderen. Alim Vosteen, de auteur van het Rapport over de luchtcondities en de mogelijkheden van luchtbehandeling uit 1977 en later ook van de Adviesrichtlijnen Luchtkwaliteit Museumdepots die in het kader van het Deltaplan werden opgesteld, formuleerde in eerstgenoemd rapport de volgende klimaateisen voor het Mauritshuis:
• • •
Temperatuur expositie winter 15°C-18°C en zomer 22°C. RV: 55% +/- 5%: als optimaal te beschouwen “voor de kunstvoorwerpen in het museum, schilderijen en panelen, alsmede voor het interieur van het gebouw”. Bij extreme buitencondities mocht er tijdelijk 45%-65% heersen. Enige ventilatie achtte de auteur noodzakelijk voor de kunstwerken en het gebouw, maar tijdens de bezoekuren moest er ter wille van de bezoekers mechanisch geventileerd worden.
Als het museum voorzien zou worden van dubbel glas, binnenzonwering en een luchtbehandelingsinstallatie zou aan de eisen voldaan worden. Het idee van de ingewerkte luchtbehandelingskanalen werd ook in hetzelfde rapport uitgewerkt. In 1981 bracht het Centraal Laboratorium op verzoek van de directeur van het Mauritshuis een advies uit over het voorstel van de Rgd. Hierin werden geen opmerkingen gemaakt over de uitgangspunten, de klimaatcondities zelf. Vosteen merkte in zijn Nota luchtbehandeling Mauritshuis laconiek op dat daar dus blijkbaar overeenstemming over bestond. In deze nota staat een interessante opmerking: “Overigens kan verder fundamenteel onderzoek naar verantwoorde grenswaarden van het klimaat voor verschillende voorwerpen en materiaalsoorten en de toelaatbare wisselingen in snelheid en duur het stellen van al te strenge eisen voorkomen. Nauwe grenswaarden hebben hoge installatiekosten en een dure exploitatie tot gevolg. Gezien het moeilijk is om te voldoen aan strenge eisen in bestaande en niet te veranderen omstandigheden en met ongecontroleerde invloeden van buitenaf zullen de optredende overschrijdingen uiteraard toenemen. Ook de storingskansen nemen toe 50
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
door een (te) grote en (te) gecompliceerde installatie. Het realiseren van een eenvoudige en betrouwbare installatie moet derhalve worden nagestreefd. Dit is mogelijk door het vaststellen van reële en strikt noodzakelijke grenzen van het binnenklimaat met beperking van de verstorende invloeden.”15 De huidige installatie voor de museumzalen en het depot is uiteindelijk in 1984-1985 aangelegd in het kader van grootscheepse restauratie- en renovatiewerkzaamheden. Toen heeft men ook aandacht besteed aan de verbetering van de thermische eigenschappen van het gebouw. De kap is bijvoorbeeld geïsoleerd en er is dubbel glas in de dakkapellen aangebracht. De tweede installatiegroep bedient de restauratieateliers en dateert uit 1994, toen het museum twee ateliers op de zolders installeerde.
Fasering van het traject Het traject van beide interventies is in voornoemd rapport summier gedocumenteerd. De Rgd beschikte tijdens het onderhavige onderzoek amper over documentatie over de realisatie van beide installaties. Gelet op het belang van dit rijksmonument en de ingrijpende veranderingen die er in de 20ste eeuw hebben plaatsgevonden, is dit merkwaardig. De huidige installatie werd overigens gerealiseerd voordat de Inspectie het museum voor het eerst inspecteerde. Na afronding van dit onderzoek doken toch nog enkele archiefstukken op; de Rgd documenten worden op diverse plaatsen bewaard, waardoor ze door een buitenstaander lastig tot niet te verzamelen zijn.16
fase 1: initiatief Het lijkt erop dat de algemene restauratie en renovatie van het monument door de Rgd aanleiding waren voor de aanleg van de klimaatinstallaties ten behoeve van de 15 Nota luchtbehandeling Mauritshuis, A. Vosteen, 3 maart 1981, Werkarchief Krijn van Poperingen, Directie Advies & Architecten, Rijksgebouwendienst (met dank aan J. Schonewille). 16 Vragen over PVE’s, bestekken, correspondentie en andere geschreven bronnen werden gericht aan diverse gesprekspartners van de Rijksgebouwendienst. Voor het Mauritshuis waren dit de objectmanager (Beheer), de accountmanager (Frontoffice, contactpersoon musea) en de archivaris. Ook bij het museum zelf werd gevraagd naar het archief van de eigen bedrijfsvoering. Zonder resultaat. Het archief van de RDMZ werd niet geconsulteerd, maar bevat mogelijk nog delen van de bestekken. Bureau Rijksbouwmeester maakte wel een uitgebreide bouwhistorische documentatie voor en na de werken, maar de klimaatcondities of –installaties maken hiervan geen deel uit. Na de afronding van dit onderzoek bezorgde J. Schonewille, Directie Advies & Architecten van de Rijksgebouwendienst, een overzicht van enkele archiefstukken die bewaard werden door een klimaatadviseur van genoemde directie en het statisch advies van deze afdeling. Volgens Schonewille worden Rgd-projecten op drie plaatsen gearchiveerd. De Directie Projecten bewaart alles wat met het proces te maken heeft; de (externe) architecten en ingenieursburo’s bewaren de ontwerpdocumenten en de Directie Beheer bewaart alle documenten die voor het beheer van belang zijn. (J. Schonewille, e-mail aan Veerle Meul d.d. 26 juli 2006.) Ook bleek Ton Jütte van het ICN nog enkele stukken te hebben.
51
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
klimaatbeheersing in de expositiezalen en het depot van het Mauritshuis. In 1975 vond een nulmeting plaats en in 1977 formuleerde de Rgd de eerste uitgangspunten. Een volledige luchtbehandelingsinstallatie was nodig “om de in het rapport aangegeven uitgangscondities voor de conservering te kunnen onderhouden. De aan te brengen luchtbehandelingsinstallaties zouden ingrijpende bouwkundige voorzieningen vergen en bleken alleen realiseerbaar met een totale restauratie.”17 In ieder geval moest de verdere ontwikkeling van dit concept wachten tot de omvangrijke restauratie, een decennium later. In het kader van het Deltaplan werden op de zolder twee restauratieateliers ingericht. De rapporteurs van het Deltaplan beoordeelden de toestand van het Mauritshuis (zowel voor depot als voor expositiedoeleinden) bouwkundig en installatietechnisch positief.18 De geschetste situatie werd in 1991 zelfs “redelijk zonnig” genoemd.19 Maar de klimatisering en outillering van het toenmalige restauratieatelier (sinds 1985) in het pand Kazernestraat 3 in Den Haag, dat het Mauritshuis deelde met Rijksmuseum Kröller-Müller en Rijksmuseum Twenthe, werd door de rapporteurs van het Deltaplan verre van ideaal bevonden.20 Naar aanleiding van die bevindingen ontwikkelde het Mauritshuis plannen voor restauratieateliers op de zolder van het eigen gebouw. In de periode tussen opheffing van het oude, gedeelde atelier op de Kazernestraat en vestiging in de nieuwe ateliers op zolder vond het restauratieatelier van het Mauritshuis in 1993 tijdelijk onderdak in het nieuwe Rbk-gebouw in de Plaspoelpolder.
fase 2: definitie Ook van de definitiefase is door gebrek aan archiefstukken weinig bekend. Het is bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk of het museum een Programma van eisen (PVE) heeft gemaakt voor de grote renovatie. De archiefstukken doen vermoeden dat de gebouwbeheerder zelf normerend en inhoudbepalend en sturend optrad. Wel is bekend dat het museum het CL heeft ingeschakeld voor advies over de optimale bewaaromstandigheden voor de collectie. Voor het restauratieatelier maakte het museum wel een ruimtelijk PVE op. Dit omschreef eisen aan oppervlakten en faciliteiten, maar geen klimaateisen.21 Toen de Rgd vervolgens diverse externe locaties voorstelde, stelde het museum als belangrijke basisvoorwaarde dat het atelier zich zo dicht mogelijk bij de collectie moest bevinden. Ter onderbouwing van deze voorwaarde wees de directeur vooral op de risico’s voor de 17 Nota luchtbehandeling Mauritshuis, A. Vosteen, 3 maart 1981, Werkarchief Krijn van Poperingen, A&A, Rgd (met dank aan J. Schonewille). 18 Bedreigd cultuurbezit,… o.c., p. 13. 19 Vechten tegen verval,… o.c., p. 4. 20 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde Rijksmuseale instellingen, 14, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, Den Haag, 1997, p. 13. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief. 21 Deltaplan, Gebouwen, correspondentie 1993, archief ministerie Onderwijs Cultuur Wetenschap, Directie Cultureel Erfgoed, Den Haag.
52
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
collectie en op de rol die de restauratoren en conservatoren speelden in de uitoefening van de kerntaken van het museum. Uiteindelijk kwam het atelier op de eigen zolderverdieping terecht. Naar verluidt heeft het hoofd van het restauratieatelier de klimaatwaarden opgegeven als ontwerpcondities.
fase 3: ontwerp De installaties van het museum en van het restauratieatelier zijn ontworpen door de toenmalige Directie Ontwerp & Techniek, tegenwoordig Directie Advies & Architecten van de Rgd, door Alim Vosteen. Het bestek en de tekeningen dateren uit 1983-1984. Een paar voorlopige bouwtekeningen en installatietechnische tekeningen en stroomschema’s bleven bewaard.22 Deze waren gemaakt in het kader van een ingrijpende cascorenovatie. Hierbij zijn de interieurs grotendeels gereconstrueerd. De ontwerpers kozen ervoor om alle technische voorzieningen zoveel mogelijk in te bouwen dan wel weg te werken achter historische en/of gereconstrueerde constructie- en interieurelementen. Hierdoor is deze ingreep niet zonder meer reversibel. De leidingen en kanalen van de luchtbehandeling zijn zoveel mogelijk in de bestaande rookkanalen geplaatst. En de retourroosters zijn bijvoorbeeld uitgespaard in de zijpanelen van de stookplaatsbetimmeringen of in het stucplafond. Voor zover bekend heeft een en ander tot nog toe niet voor problemen gezorgd. Maar als er iets aan de installatie veranderd moet worden, zal deze aanpak wel aanzienlijke beperkingen opleggen.
fase 4: uitwerking De uitvoeringsbestekken van beide installaties zijn niet teruggevonden, maar opmetings-, ontwerp- en uitvoeringstekeningen wel. Deze zijn uitstekend gearchiveerd. De klimaattechniek is in tientallen tekeningen gedocumenteerd, maar revisietekeningen ontbreken.
fase 5: uitvoering Geen van de gesprekspartners in dit onderzoek was getuige van de uitvoering van de installatiewerkzaamheden in 1984-1985. Deze werden uitgevoerd door een aannemer/ installateur uit Dordrecht, die ook de installatiewerkzaamheden voor de restauratieateliers uitvoerde. Uiteindelijk is van 1991 tot 2001 106.000 euro aan gebouwen en klimaatinstallaties voor het Mauritshuis gespendeerd.23
fase 6: nazorg Blijkbaar is de informatieoverdracht tussen het museum en de afdeling Beheer van de Rgd geen bijzonder punt van aandacht geweest. Zoals hiervoor al werd opgemerkt, beschikken beide niet over goede documentatie. 22 Pand Mauritshuis, Archief Rijksgebouwendienst, afdeling Beheer, Den Haag. 23 Management and conservation in the Dutch Delta. The Delta Plan for the Preservation of the Cultural Heritage evaluated, Zoetermeer, 2001, p. 36.
53
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Latere aanpassingen De installatie functioneerde naar verluidt gedurende (bijna) twintig jaar prima, mede dankzij een aantal aanpassingen en verbeteringen. Voor warmtevoorziening is het systeem afhankelijk van de stadsverwarming. Omdat hierin storingen voorkwamen, zijn elektrische units aangebracht. Ten dienste van een beter collectiebehoud zijn vooral de instellingen aangepast. De Rgd-adviseur meldde dat de oorspronkelijke instellingen een groter verloop hadden: 40% RV in de winter en 70% in de zomer bij een temperatuur in de ruimte van 20°C. Of de temperatuurregeling de RV-regeling domineerde en of de genoemde RV-waarden absolute grenswaarden dan wel instellingen waren, is helaas niet na te gaan. Wel is bekend dat jaar na jaar de bandbreedte smaller werd (zie hierna).
2.2.2 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat Beheer en onderhoud door de Rijksgebouwendienst Het pand wordt beheerd door een Rgd-objectmanager. Voor het preventieve en planmatige onderhoud van de klimatiseringsinstallatie van het Mauritshuis laat hij zich bijstaan door een extern ingenieursbureau. Uit de Meerjaren Onderhoudsprognose (MOP) bleek dat de installatie, die uit de jaren 1980 dateert, in 2006 was afgeschreven en in principe vervangen moest worden. De adviserende ingenieur gaf nog twee redenen voor vervanging, namelijk de eisen van het ICN en van de brandweer. Eind 2005 vond op last van de Rgd een controle plaats. Deze leidde tot de conclusie dat de installatie weliswaar was afgeschreven, maar nog goed functioneerde. Begin 2006 werd zij gereviseerd. Het museum is vooralsnog tevreden over de installatie en stuurt niet op vervanging aan.
Onderhoud door de Rijksgebouwendienst Tot 2004 bestond een unieke onderhoudssituatie, die zowel door de gebouwbeheerder als door het museum positief ervaren werd. De onderhoudsinstallateur bleef gedurende bijna twintig jaar onafgebroken dezelfde: de installateur uit Dordrecht, die de installaties ook geplaatst had. De installateur beschikte als enige over delen van het uitvoeringsbestek, de revisietekeningen en de onderhouds- en bedieningsvoorschriften van de installaties die in 1994 ten behoeve van de restauratieateliers geplaatst waren. De firma beheerde dus veel schaarse en diverse informatie: technisch, procedureel en historisch. In feite was de installateur de grootste informatie- en kennisbron. Op de vraag of er voldoende expertise voorhanden was om het systeem operationeel te houden, antwoordde de gebouwbeheerder positief, “want daar beschikte de installateur immers over.” Dit bleek ook uit onze interviews. Alleen de installateur leverde bijvoorbeeld de correcte informatie over bijvoorbeeld overdruk, 54
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
luchtfilters en de koelunit. De communicatie over onderhoudsfrequentie en -inspectie was uitstekend, waardoor eventuele negatieve gevolgen zoveel mogelijk uitgevlakt konden worden. De bevochtigingssecties bijvoorbeeld moesten ieder kwartaal onderhouden en/of geïnspecteerd worden, waarvoor de installatie telkens werd uitgezet. Het museum had dit volledig onder controle en kon zo de risico’s voor de collectie maximaal beperken. Eind 2004 kwam aan deze goed werkbare situatie door een nieuwe aanbesteding een einde. Het hoofd technische dienst van het museum heeft toen veel tijd besteed aan het inwerken van een nieuwe installateur en het toelichten van de installatie. Het is niet duidelijk of de oude installateur de revisietekeningen heeft overgedragen aan deze nieuwe. Het is in ieder geval een geluk dat het museum zelf over de technische competentie (en bereidheid) beschikte om die kennis over te dragen, maar eigenlijk is dit een structurele taak van de gebouwbeheerder. In ieder geval zou die de opdracht daartoe moeten geven. Gelukkig meldde het museum in 2006 dat de samenwerking prima verloopt en de installatie goed onderhouden wordt.
Storingsonderhoud Zowel de Rgd als het museum noemde de installaties niet-storingsgevoelig. In het storingsonderhoud speelt de Rgd nog steeds geen enkele sturende rol, anders dan een administratief/financieel ondersteunende. Het museum leest de gegevens van het GBS-systeem. Deze kunnen niet door de Rgd rechtstreeks bekeken worden. Storingen worden in eerste instantie gemeld aan en behandeld door de technische dienst van het museum.24 Voorzover mogelijk grijpt deze zelf in. Een voorbeeld: als de RV te hoog oploopt, kan de technische dienst de kleppen sluiten en volledig op recirculatie overgaan. Als het museum de problemen niet zelf kan oplossen, neemt het contact op met de meldkamer van de Rgd, die dan de installateur inschakelt. Volgens de raadgevende adviseur zijn 80% van de gemelde storingen binnen 24 uur opgelost. Financieel en formeel wordt deze interventie dan teruggekoppeld naar de Rgd. Maar deze kan in dit geval niet controleren of de storing volledig verholpen is. Bij afwezigheid van de museummedewerkers gaat een melding onmiddellijk door naar de meldkamer van de installateur. Die kan op afstand het GBS-systeem sturen. In feite is de Rgd voor het storingsonderhoud dus afhankelijk van het museum en behoort deze taak tot het dagelijkse beheer door het museum. In de onderzoeksperiode noemde het museum de relatie met de objectmanager van de Rgd uitstekend. Tweemaandelijks vergadert het museum met de gebouwbeheerder over gebouwgerelateerde zaken zoals het onderhoud en het binnenklimaat. Het museum meldde geen problemen over het technische beheer of over de taakverdeling. 24 Het systeem kent acht alarmtypes, van urgent tot niet urgent.
55
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Taakverdeling: overdracht bedrijfsinstallaties In 2004 werden onlosmakelijk met de luchtbehandelingsinstallatie verbonden onderdelen als aparte delen overgedragen aan het museum. Zoals de bevochtigers die achteraan de keten de gekoelde, ontvochtigde en verwarmde lucht opnieuw bevochtigen. Het museum noemde deze situatie, waarin de verantwoordelijkheid voor het beheer gescheiden is absurd. Stel dat de RV te hoog oploopt in de zalen: welke installateur bel je dan? Heeft het probleem met de bevochtiger of met het GBSsysteem te maken? In de praktijk merkte het museum van deze schizofrenie gelukkig niets. Het ging ervanuit dat de Rgd de samenwerking met dezelfde installateur voortzette. Eind 2006 meldde de Rgd dat deze risicovolle situatie gecorrigeerd is.
Klimaatbeheer door het museum De aanwezigheid (en deskundigheid) van twee medewerkers van de technische dienst garandeert dat de installaties dagelijks goed beheerd worden door het museum. Deze medewerkers lezen niet alleen mee in het GBS-systeem, maar kunnen ook actief bijsturen en ingrijpen. Ook kunnen zij de instellingen wijzigen van bijvoorbeeld de alarmgrenzen of van het dag- en nachtregime. Het museum heeft ervoor gekozen na 18:00 uur de installatie uit te schakelen en over te gaan op grensbewaking. Bij avondevenementen wordt manueel het dagregime ingesteld. Ook regelt het museum zelf de verhouding retour- en ventilatielucht, sluit het bij extreme buitenomstandigheden zelf de buitenluchtklep of realiseert een totale shut down. Ongeveer vijfmaal per jaar worden bijvoorbeeld museale objecten gevernist, waarbij ongewenste dampen vrijkomen. Het museum schakelt dan zelf de installatie uit voor een uur. De afhankelijkheid van handmatige acties maakt het systeem ook kwetsbaar. Als bijvoorbeeld de deskundigheid in huis wegvalt, valt de garantie weg dat er goed op storingen wordt gereageerd. Het museum beheert ook zelf vier mobiele apparaten. Wanneer de RV te hoog oploopt, bijvoorbeeld door een storing van de stadsverwarming of te hoge buitentemperaturen, kan het museum zelf de ontvochtigingsapparatuur inschakelen. Deze situatie heeft zich overigens niet voorgedaan tijdens de onderzoeksperiode. Het effect is dan ook niet geëvalueerd.
Museale normen In de periode 2003 tot 2006 normeerde het museum de binnenklimaatwaarden met oog op het collectiebehoud op 55% +/-2 per etmaal bij een temperatuur van 18°C-22°C. De temperatuurfluctuaties zijn niet genormeerd, noch begrensd. Ook de fluctuaties per uur van de RV en de T zijn overdag niet begrensd (zie hiervoor). Het nachtregime, 56
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
waarbij sprake is van grensbewaking, laat echter sterke afwijkingen toe. De installatie werkt dan alleen corrigerend als de RV een ondergrens van 50% en een bovengrens van 60% bereikt. ‘s Nachts wordt niet op temperatuurwaarden gestuurd. Schommelingen zijn niet begrensd. Er is dus een discrepantie tussen de museumnorm met oog op het collectiebeheer en de instellingen van de klimaatbeheersing. ’s Nachts wordt de strakke klimaatbeheersing losgelaten. Volgens het museum bleven de door het GBS-systeem gemeten waarden steeds binnen de eigen museale normering. De resultaten van puntmetingen met de handmeter door de Inspectie en de lange termijnmeting door de TU/e geven aan dat dit niet echt het geval is. Het verschil in meetresultaten wordt deels verklaard door die nachtinstelling en deels door de betrekkelijke (on)betrouwbaarheid van de metingen door het GBSsysteem. De museale RV normen waren hoger dan de ICN-richtlijnen en de daarop gebaseerde Conserveringsstandaard van de Inspectie voorschrijven voor schilderijen. Gelet op het belang van rijksmonument het Mauritshuis zijn deze condities, zoals blijkt uit het onderzoek van de TU/e, in wintersituaties riskant voor het interieur en het gebouw. Bij het bepalen van de museale norm werd bewust of onbewust geen rekening gehouden met de beperkingen van dit grotendeels ongeïsoleerde gebouw. De hogere normering van het museum lag overigens wel in de lijn van sommige buitenlandse richtlijnen voor schilderijen op paneel.25 Ook heeft het museum maatregelen genomen om de meest kwetsbare objecten minder gevoelig te maken voor eventuele nadelige effecten van het klimaat.
Bruikleen en het museale binnenklimaat Het museale beleid wordt gekenmerkt door een grote collectiemobiliteit. Bij de inspectie in 2003 bevond ongeveer een kwart van de collectie zich buitenshuis. Tijdens een reis en een externe presentatie staat een museumobject bloot aan een aantal nieuwe risico’s, zoals afwijkende klimaatcondities. De bruikleenvoorwaarden van het museum stellen dan ook strenge eisen aan het klimaat op de andere locatie.26 De instelling die een kunstwerk van het Mauritshuis ontvangt, moet een facility report leveren. Hierin beschrijft een museum de condities in eigen huis voor bruikleengevers. Het komt ook voor dat meetgegevens worden opgevraagd van T en RV tijdens eenzelfde expositieperiode een jaar eerder. Het bruikleencontract van 2003 schreef een RV voor van 55% +/- 1.5 per etmaal. De temperatuur moest 19°C zijn, +/- 1.5 per 25 Zie onder andere The Handbook for Museums, G. Edson en D. Dean, London, 1994; Sammlungsgut in Sicherheit, G.S. Hilbert, Berlin, 1996; Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, Brussel, normen gepubliceerd in Vademecum, in Bulletin, XXI, 1986-1987. Met aanvullingen van M. Van Bos, KIK 2003. 26 Conditions of Loan, 2003. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
57
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
etmaal. Bovendien moesten deze condities 24 uur per dag, zeven dagen per week gedurende de hele expositieperiode gelden. Het Mauritshuis stelt dus striktere eisen aan musea die een object in bruikleen nemen dan aan zijn eigen museale condities. Tijdens het transport van een ‘bruikleen’ object heeft de koerier een handmeter bij zich voor een puntmeting. Er wordt onderweg en op de externe locatie echter niet systematisch gemeten. Het museum vertrouwt op de reputatie van de doorgaans bekende museale instellingen en hun facility report. Het Mauritshuis gaat niet systematisch na, bijvoorbeeld door een uitdraai van het GBS-systeem op te vragen of een onafhankelijke meting te verrichten, of de werkelijke condities overeenkomen met die in het facility report van de bruikleennemer. Het eigen facility report van het Mauritshuis uit 2003 garandeerde permanente luchtcondities in de expositieruimten. De opgegeven waarden bedragen 19°C +/- 3°C en 55% +/- 5%.27 Deze opgave is dus ruimer dan de eigen museale norm van 55% +/-2% en 18-22°C. Het gebruik van de nachtinstelling resulteert in een nog bredere tolerantie. Het museum meldde dat een koerier van de bruikleengever veelal vertrouwt op de condities uit het facility report, maar soms een aantal GBS-uitdraaien opvraagt. Naar verluidt heeft dit nog nooit tot het terughalen van een object geleid.
Maatregelen op objectniveau Diverse schilderijen zijn in microklimaatdozen (MKD) verpakt. Dit is een soort sandwich om een paneel of een doek, met een glasplaat ervoor en een kanaalplaat erachter. Het geheel is luchtdicht afgeplakt met tape, zonder toegevoegde klimaatbuffer. Meestal is transport van een object de aanleiding. Een interne museale procedure schrijft deze maatregel sinds 1995 standaard voor schilderijen op paneel en schilderijen met stijfselbedoekingen voor.28 Alle andere schilderijen hebben een kapaline of kanaalplaat achterkantbescherming. Dit biedt niet dezelfde bescherming tegen lokale luchtcondities. Het hoofd van het restauratieatelier (tot 2004) gold als een internationale pleitbezorger en expert op dit gebied.29 Hij gaf aan dat objecten in een MKD ongevoelig zijn voor vochtigheidsgraadveranderingen buiten de doos, maar des te meer voor temperatuursschommelingen. Deze vinden namelijk ook plaats in de doos, waardoor in theorie de RV in de doos ook verandert. Op dit moment is in het museum de RVstabiliteit echter belangrijker dan de T-stabiliteit en zijn de temperatuur-
27 Facility Report Museum Mauritshuis, 2003. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 28 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde Rijksmuseale instellingen, 14, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 1997, p. 15. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 29 Zie o.a. Microclimate Boxes for Panel Paintings, in Proceedings of a Symposium at the J. Paul Getty Museum, J. Wadum, Los Angeles, 1995, pp. 497-524.
58
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
schommelingen niet begrensd. Er is dus sprake van een zekere discrepantie tussen de instellingen van de klimatiseringsinstallatie en de objectmaatregelen. In de bruikleenprotocollen besteedt het museum veel aandacht aan eventuele opwarming van MKD’s tijdens transport. Zo zal de koerier er nauwgezet voor waken dat een MKD niet in de volle zon op het vliegveld staat. In eigen huis wordt dit risico van opwarming minder nauwgezet bewaakt. De binnenluiken zijn overdag meestal open en de aanwezige zonwering (stores en IR-werende folie) reduceert de warme zonnestraling niet voldoende. Soms hangen schilderijen in direct zonlicht. Naast het ongunstige effect van opwarming kan dit ook tot schade door de stralingscomponenten zelf leiden. Ook is er nauwelijks sprake van bezoekersmanagement, afgestemd op het beheersen van het binnenklimaat. Het gebruik van een vestiaire is niet verplicht, behalve bij tentoonstellingen. Bij deze evenementen kunnen de bezoekersaantallen hoog oplopen.
Monitoring Voor de metingen van het klimaat vertrouwt het museum volledig op de sensoren, de metingen en weergaven door het GBS-systeem. Het museum voert geen onafhankelijke monitoring uit. Alleen bij het halfjaarlijkse groot onderhoud van de installatie voert de installateur ijkmetingen uit om het functioneren van de sensoren na te gaan. Afwijkingen worden dan als offset of correctie in het GBS-systeem ingevoerd. Dit is dus geen kalibratie van de sensoren. Maar levert het GBS-systeem nauwkeurige informatie over de klimaatconditie bij de schilderijen? Betekent het uitblijven van alarm dat de situatie goed is? De resultaten van een onafhankelijke meting door de TU/e wijken nogal af van de meetresultaten van het GBS-systeem. Ook de Inspectie heeft met haar handmeter meer dan eens afwijkende RV- en T waarden gemeten. Enig inzicht in de aard van de informatie uit het GBS-systeem geeft de beperkingen snel aan. Eerst en vooral is de informatie over de klimaatcondities beperkt qua spreiding, qua locatie. In het museum bevinden zich per verdieping drie sensoren. Deze sensoren zijn niet geplaatst op plekken waar de collectie hangt, maar om esthetische redenen en ook vanwege de monumentaliteit van het interieur veelal in de hoeken van de vertrekken ter hoogte van de sokkellambrisering aangebracht (ca. 100 cm H). Bovendien heeft de hele verdieping maar één instelling, waardoor het GBSsysteem een gemiddelde van de drie gegevens meet en daarop stuurt. Hierdoor kan een gemiddelde waarde uitstekend zijn, maar kunnen condities op de drie locaties erg afwijken. Gelet op de eigenschappen van het historische gebouw en op bijvoorbeeld de invloed van de oriëntatie (effect van de zon) en van wisselende bezoekersaantallen zijn conditieverschillen per vertrek en ook per wand te verwachten.
59
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Daarnaast is de nauwkeurigheid van de sensoren discutabel. Bij aanvang van het onderzoek stelde de adviseur van de Rgd de betrouwbaarheid van de oude sensoren ter discussie. Deze werden in 2004 vervangen. Bij een bezoek in het kader van dit onderzoek werden daarna extreem hoge RV-waarden vastgesteld, gemeten met onafhankelijke meetapparatuur. Het GBS-systeem gaf echter normale RV-waarden aan. Achteraf bleken de sensoren fout te meten. Ze waren geijkt, maar er was een afwijking in de offset. Hierdoor interpreteerde het GBS-systeem de relatieve luchtvochtigheid ongeveer 10% te laag en stuurde het dus bevochtigers aan. Een ander gevolg van het feit dat niet onafhankelijk en op collectieniveau gemonitord wordt, is dat het museum geen inzicht kan verwerven in de ‘zwakke plekken’ in het gebouw. Een voorbeeld hiervan zijn de expositiewanden waarachter geblindeerde vensters zitten. Die (dunne) expositiewanden zijn ’s winters beduidend kouder en worden in de zomer snel opgewarmd. Plaatselijk zijn de gewenste klimaatcondities daar moeilijker, of niet, te halen.
Databeheer en preventieve conservering door het museum De technische dienst monitort via het GBS-systeem en is volledig verantwoordelijk voor het museale binnenklimaat. De gegevens in het GBS-systeem worden gedurende één jaar opgeslagen, maar daarna overschreven. Er wordt geen volledige uitdraai gemaakt of een jaarlijks rapport opgesteld. Evenmin wordt er systematisch over het binnenklimaat gecommuniceerd met de collectiebeheerders en het restauratieatelier. Bij conditiecontroles worden geen klimaatuitdraaien meegenomen. Alleen wanneer een calamiteit of ernstige afwijking optreedt, meldt de technische dienst dit aan de restauratoren. Zo werd het atelier eind 2005 op de hoogte gebracht van een hoge RV. Het restauratieatelier van het Mauritshuis geniet een goede reputatie. Het beschikt over veel kennis en expertise op het gebied van conservering. Maar er is een discrepantie tussen dit theoretische kennisniveau en de daadwerkelijke conservering op zaal, waar overdadige lichtinval en afwijkende klimaatcondities veelal onopgemerkt blijven.
De installaties in het geval van brand De installatie die de zalen en het depot bedient, valt stil bij een brandmelding om snelle verspreiding van brand en rook te vermijden. Hier werd weloverwogen voor gekozen tijdens de aanleg in de jaren 1980. Sinds 1994 gaat de installatie als gevolg van gewijzigde inzichten en regelgeving in geval van brand voor wat betreft de restauratieateliers op 100% ventilatie over. Er wordt dan dus maximaal buitenlucht toegevoegd om een veilige evacuatie van mogelijk aanwezige personen te garanderen. Overigens is ondertussen gebleken dat de leidingen en luchtbehandelingskanalen in
60
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
het gebouw een risico vormen voor brandverspreiding, doordat zij niet in compartimenten zijn verdeeld en brandkleppen ontbreken.30
De Inspectie en het museale binnenklimaat In de Basisbeschrijving schreef de Inspectie dat het gebouw sinds de restauratie voldeed aan de eisen op het gebied van passieve conservering.31 Het beleidsplan van het museum vermeldde expliciet het tentoonstellen onder zo juist mogelijke omstandigheden (dat wil zeggen een constante en juiste RV en T). Bij de eerste inspectie met steekproef (1995) ging de Inspectie akkoord met de beslissing van het museum om de thermohygrografen uit de zalen te verwijderen, omdat het klimaatsysteem zelf metingen verrichtte. Zij maakte wel opmerkingen over een vitrine waarin het klimaat niet werd gemeten.32 Bij haar volgende inspectieronde baarde de passieve conservering de Inspectie wel zorgen. Zij vond de klimaatbeheersing kwetsbaar door haar afhankelijkheid van de stadsverwarming. Tijdens de zomer van 1994 was een noodsituatie ontstaan door het wegvallen van de stadsverwarming, waardoor de klimaatbeheersing was ontregeld. Hoewel de storing slechts een dag geduurd had, bladderde de verf van vijf paneelschilderijen. Er was sprake van een afwijking van 20% RV. Het museum plaatste vervolgens elektrische units die in geval van storing warmte kunnen leveren en het schafte mobiele apparatuur aan. Ook de klimaatverstoringen in de hal door het naar binnen en naar buiten brengen van transportkisten via het bordes aan het voorplein baarde de Inspectie in 1997 zorgen.33 Sinds 2003 verloopt het transport van schilderijen niet meer via deze hoofdingang, naar via het souterrain en de zij-ingang en er is een kleine glazen sluis om de hoofdtoegang gebouwd. Bij de inspectiebezoeken in de periode 1996-1997 bevestigde de Inspectie de overbodigheid van thermohygrografen, maar stelde na eigen puntmetingen vast dat de gewenste norm niet gehaald werd. Zij beval de kalibratie van de meetapparatuur van het klimaatbeheersingssysteem aan, maar twijfelde aan de nauwkeurigheid van haar eigen meetapparatuur. Het museum hield immers vol dat de installatie goed functioneerde. De kalibratie is toen niet uitgevoerd. De Inspectie vroeg wel prints op van het GBS-systeem en vergeleek die met haar eigen metingen. 30 Rapport onderzoek brandveiligheid RDMZ en Rbm, z.j. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 31 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde Rijksmuseale instellingen, 14, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 1997, p. 14. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 32 Inspectierapport 1995, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 1997, p. 6. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 33 Inspectierapport 1996-1997, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, z.d., p. 1. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 61
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
In 1998 concludeerde de Inspectie dat het klimaat in het museum stabiel was en geen reden tot zorg gaf.34 Maar het rapport vermeldt een opgelaaide discussie over de normen. De gehanteerde museumnorm voor de RV, toen 55% +/-5%, week af van de inspectienorm - 52% +/- 3%. Omdat aan laatstgenoemde norm (gebaseerd op de Conserveringsstandaard) werd getoetst, scoorden niet alle objecten positief. De Inspectie vergeleek toen haar eigen handmetingen met die van het systeem. De volgende inspectiebezoeken bevestigden de conclusie uit 1998. De waarden die het GBS-systeem had gemeten en de door de Inspectie zelf gemeten waarden lagen hoger dan de norm en waren dus ongunstig. De Inspectie gaf als aanbeveling een bijstelling van de instellingen van de installatie opdat de RV-waarden zouden voldoen aan de normen, dus maximaal 55%.35 In 1999 definieerde het museum zijn norm als 55% +/3% per etmaal. Volgens de norm van de Inspectie was dit nog steeds te vochtig.36 In 2003 liepen de metingen van de Inspectie en het museum erg uiteen. Dit had te maken met de onbetrouwbare sensoren, die snel vervangen werden. Maar de gemeten RV-waarden bleven wel binnen de Conserveringsstandaard. Volgens de eigen norm van het museum was het te droog.37 In het inspectierapport werd beklemtoond dat het museum zijn eigen norm niet haalde, de reële condities niet in de gaten had en onafhankelijk moest monitoren, meer dan dat de norm op zich betwist werd. Volgens nieuwe inzichten zouden de schilderijen bij de gemeten condities niet echt risico’s lopen. Vlak voor het einde van het onderzoek meldde het museum dat het vanaf begin 2006 zijn instellingen heeft verlaagd naar 53% +/- 2% per etmaal omwille van het toegenomen bruikleenverkeer met het buitenland, waar de Mauritshuiscollectie vaak in drogere omstandigheden terechtkomt.
2.2.3 Conclusie Het realisatietraject van de twee klimaatbeheerssystemen kon tijdens dit onderzoek niet goed in kaart gebracht worden. De kennis van, en documentatie over de systemen berustten hoofdzakelijk bij de installateur die de installatie aanlegde en gedurende twintig jaar onderhield. Toen daar recent een einde aan kwam, moest het museum voor de overdracht van kennis en informatie zorgen. Het is daarin zelfstandig en vaardig. Het museum neemt het dagelijkse beheer en storingsonderhoud grotendeels 34 Inspectierapport 1998, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 1999, p. 4. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 35 Inspectierapport 1999, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 2000, p. 10. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 36 Inspectierapport 2000-2001, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 2002, p. 6. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 37 Inspectierapport 2002-2003, Mauritshuis, Den Haag, Inspectie Cultuurbezit, 2004, p. 21-22. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 62
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
zelf waar. De expertise, zowel voor wat betreft de installatietechniek als de preventieve conservering, is groot. Dit blijkt onder meer uit het gebruik van de MKD’s. De kennis van wat er op zaal gebeurt, bij de collectie, is aanmerkelijk lager. Het museum hanteerde een ‘vochtiger’ norm voor het klimaat dan het ICN formuleert. Het museum negeerde hierbij, bewust of onbewust, de beperkingen van het historische gebouw. In de wintersituatie zijn die vochtige condities namelijk riskant voor het gebouw. Opvallend is dat het museum, als het een object in bruikleen geeft, striktere klimaatcondities eist dan de eigen norm. En de klimaatwaarden in zijn facility report zijn minder strikt dan de eigen norm. Door het ’s nachts loslaten van de stringente instellingen van de klimatiseringsinstallaties bestaat een zekere discrepantie tussen de klimaatbeheersing en de museale norm voor collectiebehoud. Het museum nam maatregelen op objectniveau door klimaatgevoelige schilderijen in een klimaatdoos te plaatsen, maar de klimaatbeheersing en de overige procedures garanderen niet dat de temperatuur stabiel blijft. Het blijkt problematisch om alleen op de metingen van het GBS-systeem te vertrouwen. Om het functioneren van het systeem te toetsen of locale condities bij objecten na te gaan, zijn onafhankelijke metingen noodzakelijk. Zonder dergelijke metingen is het inzicht van het museum in de beperkingen van de expositieruimten en afwijkende locale condities ruim onvoldoende. Het museum voerde jarenlang discussie met de Inspectie over het verschil tussen de museale RV-norm en de Conserveringsstandaard. Tijdens deze periode werd de bandbreedte versmald van 10% tot uiteindelijk 4% per etmaal. Begin 2006 verlaagde het museum zijn kenmerkende hoge RV-instelling naar 53% +/- 2% per etmaal, omwille van het toegenomen bruikleenverkeer met het buitenland waar over het algemeen drogere condities heersen. De discussie verschoof in 2003 richting de kwaliteit van de metingen van het GBSsysteem en het niet behalen van de eigen museale norm. Uit de onafhankelijke monitoring door TU/e blijkt dat het binnenklimaat heel vaak niet beantwoordt aan de museale norm en de instellingen van de installaties. Het museum daarentegen stelt dat het klimaat wel voldoet. De lezing van het GBS-systeem levert blijkbaar een foutief beeld op en een – gevaarlijke – valse veiligheid. Door de klimatisering ontstond trouwens een ander, groter, risico voor de collectie. De aanleg van de installaties maakte de doorslag van brand in het museum gemakkelijker. De installatie voor de ateliers en de installatie voor het museum blijken in geval van brand tegengesteld te werken; eerstgenoemde installatie gaat extra ventileren terwijl de installatie voor het museum zichzelf uitschakelt. 63
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
64
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
2.3
Depot Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam
2.3.1 Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing De derde casus betreft het nieuwe depot van het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam (NSA), Het Behouden Huis, op het terrein van de Koninklijke Marine. Deze casus wijkt in belangrijke mate af van de vorige casussen in die zin dat het gebouw nieuw is en het eerste doel van de bouw was om optimale conserveringscondities voor de collectie te realiseren. Het depot geldt als een state of the art voorziening. En de bouw ervan is een heel ander gegeven dan de verbouwing en aanpassing van een historisch pand, zoals het Mauritshuis. Bovendien herbergt het alleen depots en restauratieateliers. Ook hierin verschilt het in belangrijke mate van Museum de Gevangenpoort en het Mauritshuis, waar bezoekers en daglicht het klimaat beïnvloeden.
Fasering van het traject De realisatie van het nieuwe depot verliep volgens de fasering van het Projectmanagement en kende dus een duidelijk projectverloop.38 Het bleek echter even moeilijk om de relevante archiefstukken zoals fasedocumenten, bestekken en procesverbalen van opleveringen boven water te krijgen als de relevante archiefstukken met betrekking tot Museum de Gevangenpoort en het Mauritshuis.39
fase 1: initiatief Het nieuwe depotgebouw werd gerealiseerd in het kader van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud. Voordat er sprake was van het Deltaplan, had het museum al een plan van aanpak klaar om de bewaarcondities van de collectie te verbeteren. De collectie was volledig gehuisvest in het 17de-eeuwse Zeemagazijn, nog steeds de expositieruimte van het NSA. “Het gebouw waarin museum en depots zijn gevestigd, biedt geen constant en goed klimaat voor het bewaren van objecten. Gelegen in het water is de luchtvochtigheid hoog; in de depotruimte op zolder treden grote klimatologische schommelingen op.”40 De Deltaplaninventarisatie beoordeelde de bouwkundige situatie voor de depots en expositiezalen plusminus en de installatietechniek negatief.41 Sinds de Basisbeschrijving beschreef de Inspectie de klimaatomstandigheden in de gebouwen van het Scheepvaartmuseum als verre van ideaal.42 De depotruimten op zolder vond zij door hun extreme temperatuur- en vochtigheidschommelingen heel ongunstig.
38 Deltaplan, Gebouwen, correspondentie 1999. Archief OCW, DCE, Den Haag. 39 Deze werden diverse keren opgevraagd bij de afdeling Beheer en de Archiefdienst van de Rijksgebouwendienst, maar niet ter inzage verkregen. Wel beschikte de ontwerper van de Directie Advies en Architecten over enkele belangrijke stukken die het ontwerp toelichten. 40 Vechten tegen verval …o.c., bijlage p. 2. 41 Bedreigd Cultuurbezit …o.c., bijlage p. 13 42 Basisbeschrijvingen van de verzelfstandigde rijksmuseale instellingen, 19, Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, Inspectie Cultuurbezit, 1998. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
65
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
In 1991-1992 stelde de adjunct directeur van het museum een Masterplan Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam op met ruimtelijke eisen voor het Zeemagazijn. Het plan voorzag in de huisvesting van de depots en de kantoren in het West-Indische Pakhuis (WIP). Het programma van eisen (PVE) hield rekening met de beperkingen van dit rijksmonument. Maar oriënterend onderzoek wees uit dat het pand onvoldoende geschikt was om er de museale functies op een verantwoorde wijze in onder te brengen “… mede vanwege het monumentale karakter en de eraan verbonden prijs-kwaliteitverhouding.”43 In 1996 werd het licht op groen gezet voor de nieuwbouw van een museaal depot.
fase 2: definitie Het museum werkte een nieuw programma van eisen uit, in nauwe samenwerking met de Rgd en de Koninklijke Marine.44 De ruimtelijke en technische eisen werden volledig opnieuw geformuleerd omdat er geen rekening meer gehouden hoefde te worden met de specifieke begrenzingen die het monumentale WIP met zich meebracht. Ter voorbereiding werden andere depots bezocht, zoals een Miboloods, de depots van het Tropenmuseum en het nieuwe buitendepot van het Zuiderzeemuseum (ZZM). Het PVE van dit openluchtmuseum was een belangrijke bron voor het NSA. De collectie die niet in geklimatiseerde condities bewaard hoefde te worden, bracht het museum naar de Miboloodsen te Hoogwoud. Het museum besloot uiteindelijk om de kantoorfunctie niet onder te brengen in de nieuwbouw, maar in het Zeemagazijn. Met hulp van een depotinrichter werd op basis van een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van de bestaande collectie en rekening houdend met haar aanwas tot 2005 en met de voor de verschillende soorten objecten geëigende opslagwijze de ruimtebehoefte gemeten en een ‘tentatief inrichtingsplan’ opgesteld. Dit werd in een schematische plattegrond weergegeven. In feite was dit het ruimtelijke PVE. Het technische PVE geeft een overzicht van specifieke eisen met betrekking tot bijvoorbeeld klimaat-, bouw- en elektrotechniek, inrichting en gebruik van het depotgebouw, brand- en inbraakveiligheid. De ARBO-wetgeving en het Deltaplan zijn in het PVE als normatief kader opgenomen. De door het museum gehanteerde klimaatklassen zijn die van de Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots van de Rgd. Cruciaal uitgangspunt voor het PVE was de collectie zelf: haar omvang, materiaal en conditie. Aanvankelijk wilde het museum onderscheid maken tussen de berging van
43 Programma van eisen voor het nieuw te bouwen depotgebouw ten behoeve van het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, 7 februari 1997, p. 2. 44 Programma van eisen voor het nieuw te bouwen depotgebouw ten behoeve van het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, 7 februari 1997.
66
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
organisch en anorganisch materiaal. Voor de organische groep (realia, scheepsmodellen, instrumenten en globes), de schilderijen en het papier eiste men klimaatklasse 1 van de Rgd Adviesrichtlijn. Ook voor de transito, fotografie- en quarantaineruimten gold deze strikte conserveringseis, met bijkomende eis dat recirculatielucht niet naar andere ruimten gestuurd mocht worden in verband met besmettingsgevaar. Voor de foto- en filmcollectie golden de richtlijnen voor fotografisch materiaal: klasse 1A. Zoals bij de eisen in de Adviesrichtlijn ontbreken ook hier expliciet begrenzingen aan fluctuaties per etmaal. Hierover zou nadien in het ontwerptraject de nodige onenigheid ontstaan. Het museum eiste klasse 2, ofwel redelijke conservering, voor de anorganische collectie (realia van steen en metaal) en buitenformaten. In de zogenaamde nevendepotruimten (de restauratieateliers en ruimten voor de conservering van papier) eiste het museum klasse 5, mits er geen lucht recirculeerde naar de depotruimten. Met deze specifieke categorie bedoelde men dezelfde condities als de depotruimten (klasse 1), maar dan met een hoger temperatuurniveau omwille van de arbeidsomstandigheden.45 Het klimaat in de spuitcabine moest bij gebruik onafhankelijk regelbaar zijn. Voor de kantoor- en werkruimten mochten de eisen voor een standaardruimte gelden. In feite definieerde het PVE dus niet minder dan zes klimaatzones in het nieuwe gebouw. Ook voorzag het stuk in het alternatief om de depots voor klasse 1 en 2 samen te voegen. Uiteindelijk werd de meest kwetsbare categorie het uitgangspunt: de organische. Veel objecten zijn immers uit meer materialen samengesteld en ook de kleine omvang van de categorie speelde mee. Bovendien vond het museum het naderen van een RV-bovengrens van 63% RV riskant als kritische grens voor sommige schimmelsporen. Ten slotte stelde het PVE dat de RV de primair te beheersen factor was en dat een overschrijding van de 60% RV-grens vermeden moest worden. Een temperatuursoverschrijding op maximaal tien dagen per jaar tot 25°C vond het museum acceptabel. Bovendien eiste het museum dat gezien de ligging in vervuild gebied de klimaatinstallatie de mogelijkheid moest bieden om later luchtzuivering in te bouwen én dat de technische installaties zowel vanuit het Zeemagazijn als het depotgebouw bedien- en controleerbaar moesten zijn. Aan museumzijde was vooral de adjunct-directeur in deze fase actief. Het is niet duidelijk in hoeverre de afdeling Collectiebehoud bijdroeg aan het PVE. Het museum liet zich voor het formuleren van het PVE tot halverwege de ontwerpfase bijstaan door het ICN. Fase 2, de definitie van het PVE, werd voltooid op 31 oktober 1996. 45 Temperatuur winter en zomer: 20°C +/- 2°C; Relatieve Vochtigheid: zomer 55% +/- 5% en winter 50% +/- 5%.
67
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen
fase 3: ontwerp Op instigatie van de Rijksbouwmeester werd Het Behouden Huis een gezamenlijk ontwerp van extern architect Liesbeth van der Pol (architecturale vormgeving) en de Rgd (techniek). Wim van Dam en Rien Kerklaan van de afdeling Advies en Architectuur ontwierpen de klimaatinstallatie. Een projectmanager van de afdeling Projecten coördineerde het ontwerptraject. Het basisconcept van het ontwerp is dat de gebouwschil bouwfysisch zo optimaal mogelijk is voor de klimaatbeheersing. Uniek in het ontwerp is de spouwconstructie. Het depot werd volgens een ‘doos in doos’ principe opgetrokken, zo energiezuinig mogelijk en risicobeperkend: alle kanalen en installaties bevinden zich buiten de betonnen doos. Zeer bijzonder is dat de ontwerpster van het gebouw zich voor de vormbepaling heeft laten leiden door de bouwkundige en installatietechnische voorzieningen in het spouwgedeelte en de situering van de drie grote machineruimten op de depotdozen. De gevelconstructie van stalen balken bekleed met titaniumplaten is netvormig om het betonnen casco gespannen, waardoor een geometrische buitentent ontstond. Form follows function. In dit depot volgde de uitwendige verschijningsvorm de klimaattechniek! De ontwerper van de klimaattechniek stelde dat zijn ontwerp de uitgangspunten van de Adviesrichtlijn volgde. Op het architecturale ontwerp van Van der Pol zijn simulatieberekeningen uitgevoerd. Naar verluidt, vond een stevige discussie plaats tussen het museum en de Rgd over de interpretatie van het begrip ‘bandbreedte’. Het museum interpreteerde 50% met bandbreedte 5% als: 47,5% - 52,5%. De Rgd interpreteerde de uitgangspunten als 45% - 55%, wat een bandbreedte van 10% betekent. Dit is uiteindelijk ook de bandbreedte volgens de Richtlijn klasse 1 en het PVE. Uiteindelijk zouden de ontwerpuitgangspunten voor de depots compromisvol gedefinieerd worden:46
• • • • •
Luchttemperatuur winter: 18°C +/- 2°C Luchttemperatuur zomer: 20°C +/- 2°C RV winter: 50% +/-5%. RV zomer: 55% +/- 5% Het verloop van de RV per etmaal mocht maximaal 5% bedragen;
Volgens de ontwerper was de koude kluis voor de fotocollectie een onafhankelijke (stand alone) module, waarbinnen de condities 7°C en 42% RV zijn.
46 Risicoanalyse klimaat in depots, Rijksgebouwendienst, Directie Advies en Architecten conceptversie 13, december 2004, p. 1. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
68
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen
Zoals gezegd konden er geen fasedocumenten geconsulteerd worden, die de uiteindelijke ontwerpbeslissingen verduidelijken.47 Een aantal knelpunten in deze fase werd mondeling kenbaar gemaakt. De Rgd zou voor het bestek uiteindelijk hebben geopteerd voor een prestatieniveau dat gebaseerd is op dat van kantoorarchitectuur. Dit betekende dat de installatie 95% van de tijd zijn instellingen moet waarmaken, en niet de hele tijd. Hiermee verband houdend zijn de buitencondities waarbij het systeem functioneert ingeperkt en begrensd tot 28°C. Dit wil zeggen dat 5% van de tijd de condities mogen afwijken en dat bij hogere buitentemperaturen de luchtbehandeling niet functioneert. Dit is niet expliciet besproken met het museum. En uiteindelijk is met deze beperkingen niet voldoende rekening gehouden in de storingsregeling (zie hierna). Ook zou het ontwerp voor de klimaatregeling van de depots geen rekening hebben gehouden met de eventuele aanwezigheid van mensen die het binnenklimaat beïnvloeden. Tijdens de ontwerpfase is de eis ten aanzien van de klimaatregeling van de zogenaamde ‘nevendepotruimten’ buiten de doos, zoals de restauratieateliers, herzien. De Rgd stelde het oprekken van de klimaatcondities voor om budgettaire redenen. Uiteindelijk ging het museum hiermee akkoord, in samenhang met een protocol om objecten buiten de werktijden terug te plaatsen in de strakker geklimatiseerde depots. Dit betekende een bredere tolerantie voor RVschommelingen: +/- 10%. Het museum heeft deze beslissing later betreurd. De eis voor luchtzuiverheid is daarentegen verder aangescherpt. Mede op aanbeveling van Ton Jütte werd de luchtzuiverheidsinstallatie voor de depots toch al gerealiseerd. Fase 3, de ontwerpfase, werd op 27 februari 1998 voltooid.
fase 4: uitwerking De adjunct directeur van het museum stelt dat het integrale definitieve ontwerp (DO) niet meer aan de ICN-adviseur is voorgelegd. Hij gaf toe dat die beslissing een zeker risico inhield, maar de stapel documenten bleek enorm. De eigen museale Technische Dienst had niet de capaciteit om deze na te kijken. Het nieuwbouwproject werd in de vorm van een offerte voorgelegd aan de museumdirectie ter goedkeuring. De investeringskosten waren ƒ 16.448.000 (incl. btw). De klimaattechniek neemt ƒ 1.077.000, of 11% van de bouwkosten in, exclusief de elektrotechniek. Het document omvatte ook een raming van de nieuwe gebruiksvergoeding per jaar. Fase 4, de uitwerkingsfase, werd op 1 mei 1999 voltooid. 47 Naar verluidt is het VO naast het PVE gelegd en is er een reactiedocument opgemaakt.
69
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
fase 5: uitvoering De klimaattechniek werd apart aanbesteed, op basis van een eigen bestek. De aannemer die de installatietechniek realiseerde, functioneerde tijdens het garantiejaar ook als onderhoudsinstallateur. De bouwtijd duurde van 1 september 1999 tot maart 2001, totaal 18 maanden. In maart 2001 werd de installatie opgeleverd. Er waren veel restpunten; zaken die nog niet optimaal waren. De Rgd stelt dat het klimaat in de depots bij deze oplevering in orde was. Het klimaat in de ateliers was echter problematisch.
fase 6: nazorg De ontwerper stelt dat tijdens de hele garantieperiode (2001-2002) de klimaatinstallatie voor de depots beter presteerde dan verwacht, vooral ten aanzien van de stabiliteit van de luchtvochtigheid. De eisen bedroegen +/- 5%, maar in de praktijk werd +/- 3,5% gehaald.48 Na de oplevering is het klimaat een periode gemonitord door het ICN. Pas na overleg en instemming met de resultaten besloot het museum om in te gaan huizen, hetgeen pas eind 2001 plaatsvond. In de depots had men immers met andere problemen te maken, zoals met de afwerking van de dekvloeren. Hierdoor liep de inrichting vertraging op. Ook waren de financiering van de exploitatie en van de verhuizing niet rond.49
Inhuizing Het voert te ver om de organisatie en het verloop van de inhuizing van de depots in deze rapportage te beschrijven. De vraag of de inrichting voldoende werd afgestemd op de klimatisering verdient hierin echter wel aandacht. Volgens de Rgd-ontwerper is er tijdens het ontwerptraject overleg gevoerd over de inrichting van de depots, de gangpaden en de stellingen, maar uiteindelijk is hierbij niet goed rekening gehouden met het ontwerp en de uitvoering van de luchttoevoer. Daardoor zijn rekken met objecten uit de collectie vlak voor uitblaaspunten geplaatst. En sommige objecten bevinden zich te dicht bij de nozzles die lucht met hoge snelheid inblazen. Sommige scheepsmodellen hebben hierdoor letterlijk de wind in de zeilen. Deze inblaaslucht heeft andere condities dan de ruimteconditie; kan veel vochtiger of droger zijn. Bij de
48 Dit is moeilijk na te gaan. De grafieken van het garantiejaar zijn opgevraagd, maar niet ter inzage gegeven. 49 Inspectierapport Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam, 2001-2002, Inspectie Cultuurbezit, Den Haag, 2002, p. 9. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
70
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
plaatsing van de objecten is niet echt rekening gehouden met de limieten van de zogenaamde veiligheidszone. Dit is de ruimte waarbinnen de instellingscondities waargemaakt worden. Een plaatsing dichter dan één m bij een nozzle kan buiten zo’n veiligheidszone vallen. Een en ander wijst erop dat de inrichting en de klimatisering niet goed op elkaar afgestemd zijn. Bovendien schorde het aan de communicatie tussen het museumpersoneel dat de objecten daar plaatste en de interne of externe technische diensten. De resultaten voor de nevendepots bleken heel wat minder bevredigend. Volgens de ontwerper had dit te maken met een functiewijziging. Het ontwerp ging na bijstelling uit van niet-strikte condities, omdat in de restauratieateliers slechts tijdelijk collectie aanwezig zou zijn. Na de inhuizing bleek al gauw dat de ateliers toch als semi-depots werden gebruikt. Bijgevolg werden er meer strikte condities geëist, en dan vooral ten aanzien van de RV-schommelingen. Het RV-verloop moest naar +/- 5% worden teruggebracht. Bij de luchtbehandelingkast (LBK) is vervolgens via een bypassaansluiting een extra ontvochtiger geplaatst. Maar met deze condities was bij het ontwerp van de gebouwschil geen rekening gehouden; een bufferende huls ontbreekt om deze nevendepots. Alle geïnterviewden gaven aan dat er bij de tweede oplevering in maart 2002 nog veel restpunten en opmerkingen waren en dat de projectfase dus te vroeg werd afgerond. Na afronding zouden de ontwerper en de installateur de kinderziekten immers niet meer kunnen verhelpen. Toch werd het project afgerond en werden het beheer en onderhoud van het pand overgedragen.
De rol van de Inspectie in het klimaatcorrectietraject Hoe stond de Inspectie in dit hele traject waarin de klimaatbeheersing gerealiseerd werd? Uit de reguliere inspectierapporten blijkt niet dat zij het hele traject volgde. Het bleek niet mogelijk om momenten, of documentatie over toezicht of toetsing te identificeren. De attitude van de Inspectie kan als afwachtend en vertrouwend op de deskundigheid en de goede samenwerking van de belangrijkse actoren, het museum en de Rgd, gekwalificeerd worden. Ondertussen is duidelijk geworden dat de deskundigheid van deze actoren niet heeft kunnen voorkomen dat dit complexe proces ontspoorde.
71
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
2.3.2 Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat Onderhoud door de Rijksgebouwendienst Overdracht onderhoud installaties Het preventieve onderhoud van de complexe installaties van Het Behouden Huis is ook geregeld in het algemene en summiere typebestek (zie hiervoor). Na de oplevering werd het via aanbesteding aan een andere installateur toegewezen. Alle geïnterviewden stelden dat de onderhoudsoverdracht erg slecht was. De eerste installateur had eerst de zaken op orde moeten brengen. Door de gedwongen heraanbesteding kon dit niet. Installateur twee bleek helemaal niet te voldoen en het contract met deze installateur werd verbroken. Vervolgens werd een derde installateur gecontracteerd, maar in juli 2004 liep dit contract ten einde en moest opnieuw aanbesteed worden. Er kwam weer een nieuwe installateur. Eind 2004 was het gebouw dus al aan zijn vierde installateur toe. Zowel het museum als de Rgd vond het gebrek aan continuïteit in het onderhoud een van de grootste problemen bij de realisering van het binnenklimaat. Sommige installateurs kwamen na een alarm ter plaatse en voerden iets uit zonder dat de consequenties of het effect daarvan duidelijk waren. In bepaalde gevallen had hun handelen tot gevolg dat de hele installatie slecht ging functioneren. Of, als instellingen op hun initiatief gewijzigd werden, dat het geheel ‘ontregeld’ raakte. De ontwerper meldde dat na oktober 2002 de T-regeling leidend werd gesteld, waardoor de RV inzakte. Een grote wijziging was de aanpassing van de regeling op de absolute vochtigheidsgraad (AV) naar een regeling op RV. Dit gebeurde op advies van het ICN, omdat bij het uitvallen van de verwarming of de koeling de AV onregelbaar zou zijn. Voor het preventie- en storingsonderhoud van de regelinstallaties contracteerde de installateur wel telkens dezelfde firma als onderaannemer. Deze onderhoudspartij bleef gelukkig dus wel constant. Dit gebeurde overigens op nadrukkelijke aanbeveling van de Rgd, opdat in ieder geval deze expertise op peil bleef. Met 260 sensoren was dit overigens geen sinecure.
Storingsonderhoud en dagelijks beheer Het storingsonderhoud gebeurde in principe door de hiervoor genoemde installateurs. Tot eind 2004 kwam een storingsmelding binnen bij een externe adviseur die de SAS afdeling (de storingstelefoondienst) van de Rgd waarschuwde. Deze storingsdienst schakelde vervolgens de onderhoudsinstallateur in. Deze kon via de Piketdienst toegang tot het terrein van de Marine krijgen. Het museum had hierin geen sturende of uitvoerende rol.
72
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Op uitdrukkelijke wens van het museum werd het dagelijkse beheer van de installaties en het GBS-systeem uitbesteed. Dit is opmerkelijk, aangezien het PVE heel expliciet de wens tot eigen beheer uitdrukte. Het is niet duidelijk wanneer deze controlemogelijkheid voor het museum in het traject sneuvelde. Het museum geeft echter wel duidelijk aan waarom. “…de voorspelbare problemen om bij een (te) kleine schaalgrootte continuïteit met hoogwaardige kennis te waarborgen.”50 Het museum zou in het beheer en onderhoud geen actieve rol spelen en de museummedewerkers zouden geen handelingen uitvoeren aan de klimaatinstallaties. Wel zag het museum een taak voor zichzelf als passieve meelezer, “...gericht op zijn kerntaak, het beheer van de in het depot ondergebrachte collecties. (…) Bij de bouw van het depot is de passieve rol van het museum ook uitgangspunt geweest bij de inrichting van de besturing (op afstand) van de klimaatinstallaties en de verdere invulling van de organisatie van het beheer en onderhoud.”51 Maar bij het begin van het onderzoek in 2003 was niemand van de museale organisatie in staat gegevens van het GBS-systeem passief mee te lezen, laat staan te signaleren of te sturen. Zelfs niet de facilitaire dienst, die onder andere de logboeken van de installaties beheerde. Er werd daarenboven door het museum niet permanent onafhankelijk van het GBSsysteem gemeten. Was er sprake van een blind vertrouwen in de effectiviteit van de metingen van het GBS-systeem? Of van een noodgedwongen overgave aan de complexiteit van de installatie en de regeltechniek? Toen het museum op een gegeven moment toch passief wilde meelezen, bleek dat de software van het GBS-systeem niet over een history beschikte en de klimaatgegevens dus niet achteraf beschikbaar waren. Dit werd in de zomer van 2003 bijgesteld.
Gebouwbeheer door de Rijksgebouwendienst Zoals gebruikelijk werd het beheersdossier binnen de Rgd overgedragen aan een objectmanager van de afdeling Beheer. Volgens deze objectmanager is de overdracht niet goed verlopen. Hiermee doelde hij vooral op de oplevering. Maar ook de interne overdracht van het dossier bleek heel problematisch. Bij navraag bleek dat de afdeling Beheer niet over de benodigde informatie beschikte. Er waren nauwelijks fysieke stukken zoals bestekken, revisietekeningen of andere inhoudelijke documenten. De objectmanager wist niet wat de heersende instellingen en prestaties van de installatie waren en was niet goed op de hoogte van het vorige traject, de ontwerpfase. Het technische beheer (dus ook het preventieve- en storingsonderhoud) was door de Rgd volledig uitbesteed aan een externe adviseur. De eigen ontwerpafdeling van de Rgd speelde op dat moment geen rol meer, hoewel zich veel problemen voordeden. Ook in
50 E-mail van Ric van Wijk aan Erfgoedinspectie / Collecties, d.d. 10 maart 2006, Archief EGI/ Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 51 E-mail van Ric van Wijk … o.c.
73
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
het archief van de Rgd bevonden zich geen stukken. Uiteindelijk zijn bij de ontwerpers het bestek en de revisietekeningen gevonden. Alle partijen spreken over een beroerde overgang van de bouwfase naar de beheerfase. De ontwerper meldde meer specifiek dat de beheerfase erg problematisch werd doordat noch de gebruiker, noch de beheerder noch de installateur over voldoende expertise beschikte. Het typebestek voor onderhoud was volgens hem absoluut ontoereikend voor een situatie als deze.
Onbeheersbare situatie Bij aanvang van dit klimaatonderzoek verrichtte TU/e indicatieve metingen. De eerste resultaten, van 16 tot 19 oktober 2003, waren zeer zorgwekkend. De gemeten klimaatwaarden voldeden in geen enkele ruimte aan de instellingen. Het meetsysteem, dat gekoppeld was aan het regelsysteem, had geen alarm of storingsmelding gegeven.52 Het falen van de installatie of van een onderdeel daarvan werd niet doorgegeven aan het alarmsysteem. Pas als de ruimtecondities verstoord raakten, kwam er een storingsmelding en dan was het uiterst moeilijk na te gaan wat daar de oorzaak van was. Eind 2003 bestond er bij alle partijen onduidelijkheid over de instellingen; niemand wist nog wat de op dat moment ingestelde RV- en T-waarden waren. Het functioneren van de installaties werd niet systematisch gevolgd. De klimatiseringsinstallatie bleek bijzonder storingsgevoelig. De Rgd-objectmanager liet de enorme vloed van storingsmeldingen zien die hij via de externe adviseur ontving. De situatie was wat hem betreft onbeheersbaar. Tussen signalering en verhelping van een storing verstreek eind 2003 gemiddeld twee weken. Een analyse van de storingen en afwijkingen ontbrak. Ook de capaciteit van de installatie zou te krap bemeten zijn. Bij buitencondities die de ontwerpcondities overschreden, ging de installatie niet uit. Zo vroor de koelmachine kapot bij een buitentemperatuur van 33°C. Ook werd in de zomer een grote overschrijding van de RV-waarden gemeld. De RV liep op tot 70% en de installatie bleef in werking, terwijl een shut down gewenst was. Het gebouw is immers zo gebouwd dat het bij extreme omstandigheden het klimaat stabiel houdt. Maar dan moet de installatie wel uit.
52 De gegevens van het GBS-systeem zijn diverse keren opgevraagd bij de Rijksgebouwendienst, maar uiteindelijk nooit verkregen.
74
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
De realisatie van de klimatisering stemde niet tevreden. In 2003 was zelfs sprake van een moeizame communicatie tussen de Rgd en het museum. Beide partijen kaartten de complexiteit en de behoefte aan procedures aan.
fase 7: evaluatie en correctie Het museum en de Rgd stelden de vraag aan de orde of het wanpresteren een gevolg van een ontwerpfout en/of van een beheersfout was. Was de installatietechniek van Het Behouden Huis misschien een te complex en experimenteel prototype, waarvan het beheer nog lang niet nader is uitgewerkt? Op aandringen van de adjunct-directeur van het museum was de Rgd bereid het hele proces fundamenteel te evalueren en te herzien. De projectmanager van de Rgd wilde laten uitzoeken of er sprake was van een ontwerpfout. Uiteindelijk werd dit onderzoek in 2004 uitgevoerd door ir. Jan Schonewille en ir. Gerard Wortman van de Directie Advies en Architecten van de Rgd. Zij formuleerden een pilot ter verbetering van de klimaatprestaties in musea volgens een formule die werkzaam was bevonden bij de rijksarchieven. Die formule bestaat eruit dat twaalf archiefinstellingen in de provinciehoofdsteden centraal gemonitord worden via het GBS.53 Maandelijks ontvangt de instelling een monitoringsrapport. Per kwartaal vindt overleg plaats tussen de archiefdienst, de Rgd en de onderhoudsfirma’s. Tijdens dit periodieke overleg kunnen alle partijen hun specifieke wensen en problemen kenbaar maken. De Rgd had goede ervaringen met deze formule. Voor het NSA-depot moest echter eerst een hersteloperatie uitgevoerd worden. Hiermee begon een correctiefase die de periode van 1 jaar (1 oktober 2004 - 1 oktober 2005) zou beslaan. Het uitgangspunt was een nulmeting van het GBS-systeem door een monitoringsbedrijf.54 De analyse en aanbevelingen van het monitoringsbedrijf betroffen in hoofdzaak de regeltechniek: de regelkasten, instellingen, alarmeringen, opnemers. De instellingen van de grenswaarden waren bijvoorbeeld niet aannemelijk. Ook werden onderhoudsproblemen zoals een dichtzittende aanzuigfilter van de luchtdroger gesignaleerd. Daarnaast werden enkele ontwerpfouten opgemerkt, zoals de plaatsing van de recirculatieluchtklep en het ontbreken van sensoren. En er ontbrak een maximaal hygrostaat in de inblaaskanalen die de bevochtigers moet uitschakelen als de RV de 95% overschrijdt. Op dat moment werd alleen het ruimtevocht gemeten, maar als de RV daarin te hoog wordt, is het in feite te laat. De regeling en alarmering waren aanvankelijk op AV gericht, maar nadien aangepast naar RV. Een AV alarmering
53 Notitie Monitoring van luchtzuiverheid- en klimaatcondities in depots van rijks- en verzelfstandigde archieven, Rijksgebouwendienst, 10 december 2003. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 54 Nationaal Scheepvaartmuseum Amsterdam, Rapport Opname GBS-systeem fabricaat Priva, GTI Klimaatcontract, Den Haag, 22 september 2004. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief.
75
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
is volgens GTI representatiever, omdat die niet beïnvloed is door de temperatuur. De meters staan koud op het beton, wat een nadelig effect kan hebben op de temperatuurregistratie. De situatie anno 2004 leek dus niet meer overeen te komen met de uitgangspunten van het ontwerp. In overleg met de ontwerpers, de installateurs, GTI en het museum werd de installatie naar zijn uitgangs- en ontwerpcapaciteiten teruggebracht en de AV-sturing hersteld. De analyse wees ook een uitvoeringsfout uit: door foutief aangesloten kanalen kwam lucht van de bovendepots in de benedendepots terecht. Ook werd een storingsprotocol voor het depot van het Scheepvaartmuseum opgemaakt. Bij de afhandeling van een storing werden vijf partijen betrokken. De externe adviseur speelde hierin geen rol meer. Nieuw was dat het monitoringbedrijf een storing signaleerde en op afstand stuurde. Dit bedrijf gaf de aard van de storing vervolgens per mail door aan de gebruiker. Het museum stelde de Rgd/SAS op de hoogte, die de onderhoudinstallateur inschakelde voor afhandeling van de storing. Deze installateur beoordeelde of het een klus voor hemzelf was, of voor de onderaannemer. Het storingsprotocol veronderstelde een voortdurend alerte, adequaat reagerende en bereikbare technische dienst van het museum. Bovendien hing de toegankelijkheid van het terrein en het depot af van de instemming van de Marine. Zij was daardoor een zesde partij die in het geval van een storing ingeschakeld moest worden. Een grote verworvenheid van de monitoring op afstand was dat na een storingsinterventie ook werd gecontroleerd of het probleem echt was opgelost, of de monteurs hun werk goed hadden gedaan. Het protocol laat de vijf actoren bij het afhandelen van een storing zien en dertien mogeljke acties. Het zijn er veel. Men kan zich afvragen wat de toegevoegde waarde van de Rgd/SAS tussenkomst is. Hun inmenging is echter administratief en financieel verplicht.
76
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
De Directie Advies en Architecten maakte een bedieningsinstructie bij het protocol die aangaf hoe de installaties ingesteld en bediend moesten worden bij het optreden van storingen.55 De instructie vermeldde expliciet dat het de taak van de Rgd was om na een wijziging en periodiek de instellingen en functies te controleren. Het museum moest de afwijkingen en storingen signaleren. Het doel: nadelige gevolgen voor de gebruiker voorkomen en beperken en de grootste risico’s in verband met storingen inventariseren. De scenario’s zijn opgesplitst voor de zomer- en wintersituatie. Voor de depots in de wintersituatie keerde de volgende instructie vaak terug: het sluiten van de kleppen en overgaan op 100% recirculeren (bijvoorbeeld bij extreme koude of storing van de bevochtiging). Een storing van de centrale verwarming moest tot een volledige uitschakeling leiden. In de zomer moest volledige recirculatie plaatsvinden bij buitentemperaturen hoger dan 25°C, of bij een storing in de ontvochtiging. Een storing van de koelmachine moest dan tot een volledige uitschakeling van de luchtbehandelingskast leiden. Ook moesten er meer alarmen op onderdelen of belangrijke functies worden geplaatst, zoals op de buitenklep. Als die bij bijvoorbeeld extreem buitenweer niet automatisch zou sluiten, moest een alarm een manuele actie uitlokken. Ten slotte voerde de Directie Advies en Architecten een Risicoanalyse uit voor het klimaat in de depots.56 Voor deze analyse werd gebruik gemaakt van de Methode Risico Analyse van de Rgd: een klassieke risicoanalyse die het risico definieert als het product van de kans op een gebeurtenis maal het effect ervan. De risico’s van de installatie werden vertaald naar maatregelen op het vlak van techniek, onderhoud en bediening of beheer (en vaak in combinatie). Volgens het museum werd er goede vooruitgang geboekt op het gebied van beheer en onderhoud. De klimaatcondities in de depots bleven vrijwel continu binnen de vastgestelde waarden en bij het optreden van storingen en/of calamiteiten bleef de situatie beheersbaar en werd adequaat gehandeld om de condities opnieuw aan de waarden te laten voldoen. Het museum omschreef de toegevoegde waarde van de monitoring als volgt:57
55 Bedieningsinstructie bij storingen vanaf 1 oktober 2004, Rijksgebouwendienst, Directie Advies en Architecten, 2004. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. 56 Risicoanalyse klimaat in depots, Rijksgebouwendienst, Directie Advies en Architecten, conceptversie 13 december 2004. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag. (Uitgevoerd door Jan Schonewille en Wim van Dam, ontwerper). De waardering van de scores voor kans en effect moesten overigens nog gedefinieerd worden. Het document bevat op dit moment alleen de scenario’s. 57 E-mail Ric van Wijk aan Erfgoedinspectie / Collecties d.d. 10 maart 2006. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
77
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
• • • •
het opsporen van systeemtechnische problemen die het normale onderhoud overstijgen; het toezien op de juiste uitvoering van het onderhoud door het onderhoudsbedrijf; het genereren van informatie waarmee het onderhoud kan worden geoptimaliseerd; het toezien op de juiste prestaties van de installaties (kwaliteitswaarborging van de Rgd aan het museum).
De Directie Advies en Architecten wilde een beheersplan opstellen waarin op samenhangende wijze de volgende onderdelen vastgelegd werden: geld, organisatie, tijd (planning), informatie (protocollen) en kwaliteit (aantal storingen, klanttevredenheid). Overigens was de expertiseafdeling voornemens om de effectiviteit van deze beheersplannen en verbeteringen ‘in het echt’ te gaan toetsen, op een storingsdag en ter plekke. Jammer genoeg heeft deze waardevolle oefening nooit plaatsgevonden. Eind 2005 kwam er abrupt een einde aan de hiervoor beschreven beheerssituatie. Het Frontoffice van de Rgd had namelijk het standpunt ingenomen dat voortzetting van het contract met het monitoringsbedrijf afhankelijk was van de betaling door het museum van dat contract (ca. € 20.000 per jaar).58 Het museum maakte hier bezwaar tegen en verwees daarbij naar de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Rgd en het museum en de aard van de dienstverlening. Volgens de Rgd was de monitoring onderdeel van het dagelijkse beheer, dat voor rekening van de gebruiker is. Het museum beschouwde de activiteit echter meer als een essentiële schakel in de organisatie van het beheer en onderhoud van de installaties, waarvoor de Rgd verantwoordelijk is. Zonder monitoring kan de Rgd immers niet garanderen dat de installaties de gevraagde prestaties leveren. Het museum onderstreepte ook zijn eigen belang bij de maandelijkse rapportages die immers inzicht gaven in de kwaliteit van de bewaaromstandigheden van de collectie. Maar dit rechtvaardigde volgens het museum niet dat het de kosten voor de monitoring volledig zou moeten dragen. Hoewel het museum het onacceptabel vond om de monitoring en analyse te staken, beëindigde het Frontoffice het contract met monitoringsbedrijf en ging over naar ‘normaal beheer’. Het Frontoffice nam zijn standpunt ten aanzien van de voortzetting van het contract onafhankelijk van de Directie Advies en Architecten. Op dat moment bouwde laatstgenoemde een zorgvuldig nazorg- en correctietraject uit, waarbij ook beheer
58 E-mail van Ric van Wijk aan Erfgoedinspectie / Collecties d.d. 10 maart 2006. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
78
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
behoorde. Men was verbaasd dat het Frontoffice de eigen expertise van de Rgd niet betrokken had bij de inhoudelijke invulling van zijn standpunt. Metingen van de TU/e in 2006 wijzen helaas uit dat de resultaten opnieuw slecht waren en de klimaatwaarden uit de band liepen. Het is van belang te onderzoeken of dit te maken had met het hersteltraject. Kunnen de installaties en hun afstellingen de ontwerpcondities wederom niet waarmaken? Of functioneert het dagelijkse beheer en de storingsopvolging niet adequaat? Algemeen vindt het museum de condities in de depots goed en stabiel, maar die in de restauratieateliers steeds instabieler.59 Volgens het museum is het verbetertraject niet voltooid voor deze ruimten. “Anderzijds zullen we moeten aanvaarden dat de stabiliteit in deze zone altijd minder zal zijn in vergelijking met de depots. Dat heeft te maken met de minder gunstige bouwfysische situatie van deze ruimten en de verstoringen als gevolg van het bedrijfsproces”, aldus de adjunct-directeur. Overigens had zich ondertussen ook een nieuw ‘incident’ met de Rgd in verband met de overdracht van de bedrijfsinstallaties voorgedaan.
Taakverdeling tussen Rijksgebouwendienst en museum Overdracht bedrijfsinstallaties Tijdens een interview met de adjunct-directeur in het najaar van 2004 kwam de overdracht van de bedrijfsinstallaties aan de orde. Het Scheepvaartmuseum kon zich in principe met de herschikking en de daarmee gepaard gaande overdracht verenigen. Het concrete voorstel voor de overname van onderdelen van het klimaatsysteem van het depotgebouw ging het museum echter een stap te ver. Op de lijst van over te dragen apparatuur stonden onder meer de koelmachine, de ontvochtigers, de bevochtigers, een condensor en de inductie-units in de ateliers en de kantoren. De adjunct-directeur verwoordde zijn zorgen ten overstaan van de Inspectie als volgt: “De betreffende apparaten zijn alle aan te merken als (onzelfstandige) onderdelen van de klimaatinstallatie in het depot. Het overdragen van deze apparaten in eigendom aan het museum, met inbegrip van de daaraan verbonden verantwoordelijkheid voor het onderhoud en de eventueel noodzakelijke vervanging, zou een onverantwoorde scheiding in de zorgplicht en de verantwoordelijkheid voor het klimaat in het depot veroorzaken.”60 Hiermee werd een nieuw risico in de beheerssituatie geïntroduceerd.
59 Ibidem. 60 E-mail van Ric van Wijk aan de Erfgoedinspectie / Collecties d.d. 4 oktober 2004. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
79
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Anno 2006 verzekerde het Frontoffice de Inspectie dat alle onlosmakelijke onderdelen van de luchtbehandelingsinstallatie in beheer zijn overgedragen aan de Rgd.
Klimaatbeheer door het museum Communicatie Aan het begin van dit onderzoek, in 2003, gaf het hoofd Collectiebehoud aan geen enkele greep op, en inzicht in de heersende klimaatomstandigheden in het depot te hebben waar de collectie toen al in was geplaatst. In deze chaotische tijd waarin veel storingen optraden en niemand nog echt wist hoe de installaties werkten, verloor het museum de controle op de klimaatcondities volledig. Theoretische kennis over het effect van een ongunstig klimaat op de collectie, een belangrijk onderdeel van preventieve conservering, was wel aanwezig, maar deze werd niet vertaald naar de praktijk. De reële situatie bij de opjecten werd niet getoetst. In 2002 stelde de Inspectie in een rapport overigens ook al dat er in het Scheepvaartmuseum geen enkele communicatie plaatsvond over klimaatgegevens met de afdeling Collectiebehoud. Deze afdeling is in beginsel verantwoordelijk voor het beheer van de collectie en dus voor de conservering en restauratie daarvan. Het lijkt erop dat de verantwoordelijkheid voor de klimaatbeheersing in de praktijk alleen bij de technische dienst van het museum lag en dat die dienst de informatie daarover niet terugkoppelde naar de afdeling Collectiebehoud.
Geen monitoring In de overtuiging dat het helemaal mis ging in Het Behouden Huis besteedde het museum nauwelijks tot geen aandacht aan het halen van de eigen museale klimaatnorm. Evenmin ondernam het andere acties om mogelijke schadelijke invloeden van het museale binnenklimaat te voorkomen. Zoals gezegd voerde het museum in 2003 zelf geen onafhankelijke continue monitoring uit om de prestaties en metingen van de installaties te controleren. Dientengevolge beschikte de afdeling Collectiebehoud niet over gegevens op basis waarvan zij preventieve conservering kon waarborgen. Geobserveerde schade aan de collectie kon niet geïnterpreteerd worden, laat staan dat men op eventuele schade kon anticiperen. Een incidentele schimmelexplosie had niet voorkomen kunnen worden of een klimaatgerelateerde schade of incident niet verklaard. Ondertussen werden wel dataloggers aangeschaft en verrichtte het museum lokaal metingen. In 2003 startte de TU/e in het kader van dit Inspectieonderzoek metingen met onafhankelijke sensoren. De combinatie van deze gegevens en de maandelijkse rapporten van het monitoringsbedrijf dat via het GBS-systeem metingen verrichtte,
80
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
gaf het museum waardevolle informatie over de kwaliteit van het collectiebehoud. De noodzaak van onafhankelijke metingen, los van het GBS-systeem, staat buiten kijf. In 2006 beëindigde de Rgd de samenwerking met het monitoringbedrijf. Het Scheepvaartmuseum heeft toen, los van het onderhavige onderzoek, besloten de monitoring door de TU/e een jaar voort te zetten. TU/e bezorgt het museum maandelijkse rapportages. Deze dienstverlening is wezenlijk anders dan de begeleiding door het bedrijf, dat het functioneren van de installaties volgde en stuurde via het GBSsysteem. TU/e meet onafhankelijk via eigen sensoren en voorziet het museum van informatie in functie van het collectiebehoud. Deze metingen zijn geen vervanging van het GBS meetsysteem. Idealiter waren zij daar een aanvulling op geweest. Belangrijk is dat de eigen technische dienst van het museum tegenwoordig in staat is dagelijks te monitoren door lezing van de resulaten van de metingen door het GBSsysteem. Eventuele storingen worden gemeld aan de Rgd. Het is onduidelijk welk protocol nu gevolgd wordt.
Plaatsing collectie Zoals hiervoor vermeld, is de plaatsing van de rekken en de collectie niet afgestemd op de klimatisering. Het museum heeft bij de inrichting amper rekening gehouden met eventuele ‘onveilige’ plekken in de depots. Door lokale monitoring en betere communicatie zouden zulke risicozones beter kenbaar zijn.
Mobiele apparatuur In augustus 2003 deed zich een calamiteit voor met de klimaatinstallatie waarbij de RV in het schilderijendepot hoog opliep. Het museum had dit gelukkig goed in de gaten en heeft mobiele ontvochtigers ingezet. Het is echter te betwijfelen of dit effect had, aangezien de ventilatie doorwerkte en er dus voortdurend verse buitenlucht werd aangevoerd.
Open deuren De Inspectie heeft tijdens bezoeken aan Het Behouden Huis ten behoeve van dit onderzoek regelmatig waargenomen dat depotdeuren open blijven. Het is niet ondenkbaar dat dit de werking van de installatie en de compartimentering en buffering van het gebouw verstoort. Door de realisatie van een aparte kleine loopdeur of een portaaltje kan dit worden tegengegaan. Ook de grote groepen bezoekers verstoren het binnenklimaat.
Koudekluizen Een apart verhaal zijn de koudekluizen, die geïnstalleerd zijn ten behoeve van het behoud van de fotocollectie. Pas in 2005 was de koudekluis operationeel op 6ºC, terwijl 81
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
er al sinds 2002 historisch fotomateriaal in lag. Als redenen werden genoemd het talmen van het museum enerzijds en het ontdekken van uitvoeringsfouten bij de installatie anderzijds. Gezien het duidelijke risico van een versnelde degradatie van de collectie had het museum moeten beslissen de koudekluis toch in te schakelen, of de fotocollectie elders onder te brengen.
Functioneren bij calamiteiten In de correctiefase wisten de ontwerpers en de actoren niet hoe de installaties zouden functioneren in geval van een calamiteit zoals een brandmelding. De Erfgoedinspectie vindt het alarmerend dat hierover in nog steeds geen informatie is ontvangen.
De Inspectie en de klimatisering van Het Behouden Huis De Inspectie bezocht Het Behouden Huis in april 2002 voor het eerst. Naast lofbetuiging meldt het rapport van dit bezoek problemen bij de instelling van het klimatiseringssysteem.61 Ook kaart de Inspectie hierin aan dat het museum de klimaatwaarden uit het GBS-systeem niet zelfstandig kon raadplegen. “Calamiteiten kunnen zo niet tijdig worden ontdekt en men kan niet ingrijpen. Het museum is hier volledig afhankelijk van de Rgd en heeft daar zijn wens neergelegd om zelf de installatie te kunnen regelen.”62 Vreemd genoeg leidde deze constatering niet tot de aanbeveling om onmiddellijk ook onafhankelijk van het GBS-systeem te monitoren. Dat er niet werd gecommuniceerd door de technische diensten (zowel eigen en extern) en de afdeling Collectiebehoud staat eveneens in het rapport vermeld. Maar verder had de Inspectie geen bijzonder alarmerende zaken waargenomen. Het laatste Inspectierapport uit 2005 is veel kritischer dan het rapport 2001-2002. De conclusies daarin bogen voor een deel op dit onderzoek.
2.3.3 Conclusie Het depotgebouw is een mooi voorbeeld van het afstemmen van gebouwontwerp op installatietechniek ten dienste van een optimaal collectiebehoud. Het traject verliep volgens de gefaseerde Project Management Methode, maar belangrijke documenten over beslissingen konden binnen de Rgd niet teruggevonden worden. In de loop van het traject kwamen aan de zijde van de Rgd verschillende partijen in beeld, waartussen de overdracht en uitwisseling van documenten, kennis en ervaringen niet optimaal was.
61 Inspectierapport 2001-2002, Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, Inspectie Cultuurbezit, p. 9. Archief EGI/correcties, dynamisch archief, Den Haag. 62 Inspectierapport 2001-2002... o.c.
82
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Het museum heeft voor de opmaak van het uitgebreide PVE het nodige vooronderzoek uitgevoerd. Een wijziging van het gebruik van en de klimaatcondities in de nevendepotruimten tijdens de uitvoering leidde tot grote problemen die nog steeds niet helemaal bevredigend zijn opgelost. In het beheer en onderhoud was het gebrek aan continuïteit en structurele monitoring een groot probleem. Niet minder dan vier installateurs knutselden binnen enkele jaren tijd aan de apparatuur. Achteraf bleek dat zij inadequate handelingen hadden uitgevoerd zonder dat iemand daar zicht op had gehad. Ook verliep de overdracht van de installaties na de oplevering niet bevredigend. Verschillende partijen waren van mening dat die te vroeg heeft plaatsgevonden. De complexe installatie met zijn kinderziekten zorgde binnen korte tijd voor een gevoel van onbeheersbaarheid. Dit werd versterkt door het feit dat het museum zelf de meetgegevens niet kon inzien en dat die aanvankelijk niet opgeslagen werden. Als reactie hierop controleerde het museum niet meer en verrichte het geen onafhankelijke metingen. Ook met de inrichting en de inhuizing van de depots liep het mis. De plaatsing van de rekken en objecten was niet afgestemd op het ontwerp van de klimatisering. Het bleek noodzakelijk om de door ondoordacht onderhoud en beheer ontregelde installatie naar zijn ontwerpuitgangspunten terug te brengen in een correctietraject. Hierbij werden enkele ontwerpfouten ontdekt, die vooral de afwezigheid van bepaalde storingsmelders betroffen. Ook werd een verkeerde aansluiting verholpen. In deze corrigerende fase werd door de Rgd een storingsprotocol voor het dagelijkse beheer en storingsonderhoud opgesteld. Hierin zijn de centrale monitoring en het regelmatig terugkerende overleg met het museum essentieel. Onder monitoring wordt in het protocol de systematische controle van het functioneren van de installatie met een analyse van de afwijkingen en storingen verstaan. Ook werd een risicoanalyse uitgevoerd, maar dit voor de verbetering van het beheer zo beloftevolle werk werd niet voltooid. De Rgd stopte eind 2005 naar aanleiding van een discussie met het museum over de financiële verantwoordelijkheid de samenwerking met het monitoringbedrijf. Het Frontoffice van de Rgd interpreteerde de dienstverlening als een onderdeel van dagelijks beheer, waarvoor het museum dus moest betalen. Maar eigenlijk gaf de aanzet tot een risicoanalyse door de directie Advies en Architecten van de Rgd al aan dat de monitoring vooral een beter beheer, onderhoud en functioneren van de installatie diende en dus in de sfeer van de verantwoordelijkheden van de Rgd lag. Het museum heeft de monitoring ten dienste van het collectiebehoud voortgezet door de samenwerking met de TU/e te formaliseren. Maar een structureel beheer van de complexe installatie lijkt wederom niet gewaarborgd. 83
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Drie casussen
Na afronding van het onderzoek in 2006 stelde de Inspectie vast dat de klimaatmetingen door de TU/e opnieuw afweken van de norm. Dientengevolge is een nadere analyse opnieuw aan de orde. Het museum is in de onderzoeksperiode (2003 - 2006) erg in zijn rol als beheerder van het museale binnenklimaat gegroeid. Terwijl bij aanvang van het onderzoek niemand in staat was de gegevens van het GBS-systeem passief mee te lezen, volgt het museum nu de prestaties op de voet, zowel via de metingen door het GBS-systeem als die door onafhankelijke sensoren. Deze niet-‘handelende’ maar scherp toeziende controle staat volledig ten behoeve van een optimaal collectiebehoud.
84
Erfgoedinspectie / Collecties
3
Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.1
Kaders en andere instrumenten
3.1.1 Het normloze tijdperk? Het moet nogmaals gezegd. Er zijn op dit moment geen van overheidswege vastgestelde normen waaraan het museale binnenklimaat moet voldoen. Het zogenaamde ‘Deltaplanniveau’ lijkt na de afronding van het ambitieuze Deltaplan als instrument voor het omgaan met dit klimaat niet geschikt, want dit niveau is niet gedefinieerd. De gehanteerde ‘klasse 1’ van de Adviesrichtlijn voor Luchtkwaliteit Museumdepots van de Rijksgebouwendienst wordt enerzijds betwist door het ICN en is anderzijds in principe alleen bedoeld voor de nieuwbouw van depots. Deze richtlijn is overigens niet afdwingbaar, net zomin als de ICN-tabellen met klimaatwaarden. Het komt erop neer dat de musea zelf normerend moeten optreden, of een bestaande richtlijn tot norm moeten verheffen. Is het erg dat zij zelf hun eigen eisen definiëren als ontwerpuitgangspunten of beoordelingskader? Ja en nee. Ja, omdat de musea, de ontwerpers en de toezichthouders op de collectie het nu veel lastiger hebben. Zij kunnen zich niet meer verschuilen achter verplichtende prestatieeisen en zwaaien met de ICN- richtlijnen als uitgangspunt voor het ontwerp. Nee, want zo is er ruimte voor efficiënt maatwerk en voor meer intelligent omgaan met het klimaat. Klimaatcondities definiëren of normeren is tailor made vakwerk, nauwkeurig afgestemd op de noden en de beperkingen van de collectie, het gebouw en het gebruik daarvan.
Paradigm shift: van best practice naar risicoanalyse De inzichten in klimaatcondities en collectiebehoud zijn in onderzoekskringen aan het veranderen. De bestaande richtlijnen liggen onder vuur. Internationaal spreekt men van een paradigm shift in de preventieve conservering.1 Robert Waller (Canadian Museum of Nature in Ottawa) en Stefan Michalski (Canadian Conservation Institute (CCI) in Ottawa) ontwikkelden een methode met behulp waarvan voor verschillende risicoscenario’s wordt bepaald hoe groot de waarschijnlijkheid of frequentie van een bepaalde gebeurtenis is, of wat de snelheid is van een degradatieproces.2 Vervolgens kan het aantal objecten in de
1 A paradigm shift for preventive conservation and a software tool to facilitate the transition, R. Waller en S. Michalski, 14th triennial meeting, The Hague, 12-16 September 2005. Preprints (ICOM Committee for Conservation), Londen, 2005, pp. 733-738. 2 De methode van R. Waller is kwantitatief en analytisch. Zie zijn Cultural property risk analysis model: development and application to preventive conservation at the Canadian Museum of Nature, Göteborg studies in conservation, 13. Acta Universitatis Gothoburgensis, 2003. De methode van S. Michalski is semikwantitatief en bondig. Zie Syllabus Preventive Conservation: reducing Risks to Collections, ICCROM, Rome, 2005.
85
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
collectie die dit ondervinden geïdentificeerd worden en het waardeverlies per object. Deze risicoanalysemethode weegt niet alleen conserveringsrisico’s, maar ook registratieen veiligheidsrisico’s voor museumcollecties. De risicoanalysemethode wint stilaan terrein op de klassieke best practice benadering, waarbij de ideale situatie voor een materiaalsoort wordt nagestreefd. Twee van de tien schadefactoren die bij die risicoanalyse begroot worden, zijn de RV en de T. In die context blijkt de impact van incorrecte klimaatwaarden op een enkel object overigens vaak verwaarloosbaar klein ten opzichte van brand, water of fysieke krachten. Maar doordat meestal een groot deel van de collectie tegelijkertijd aan incorrecte klimaatwaarden is blootgesteld, vertegenwoordigt het klimaat toch dikwijls een belangrijke risicofactor. In samenwerking met het International Centre for the Study of the Preservation and Restoration of Cultural Property (ICCROM) en het CCI is het ICN een belangrijke actor in de ontwikkeling van de risicoanalyse voor collecties. Met Museum Amstelkring werd een pilot uitgevoerd en het ICN verspreidt de methode in de Nederlandse museale wereld via cursussen en informatiedagen. Ondanks deze activiteiten verwijst het ICN bij vragen vanuit het veld nog steeds naar de oude klimaatrichtlijnen, die kenmerkend zijn voor de klassieke preventieve conserveringsmethode. Volgens die klassieke methode conserverend wordt een object of collectie in een bepaalde materiaalgroep gerangschikt. Vervolgens probeert men het binnen de bestaande ICN-richtlijnen voor ‘ideale’ klimaatomstandigheden onder te brengen. Deze ICN-richtlijnen, gebaseerd op de toonaangevende publicaties van Gary Thompson van de National Gallery in Londen, geven de condities aan waarbinnen objecten van een bepaald materiaal zich meestal het ‘prettigst’ voelen.3 Noem het best practice condities, met weinig of geen kans op schade. Voor sommige objecten, zoals fotocollecties of onstabiele en conditioneel slechte objecten, zijn ze echter nog niet strikt genoeg. Een ander punt is dat veel objecten uit diverse materiaalsoorten bestaan en depots en expositiezalen doorgaans diverse materiaal- en objectcategorieën bevatten. In die gevallen wordt de door het meest gevoelige object of objectonderdeel gedicteerde richtlijn aangehouden. Ook als de kwantiteit of waarde daarvan minimaal is ten opzichte van de totale collectie. In de best practice benadering wordt geen relatie gelegd met de conditie van objecten, noch met uitgevoerde behandelingen waardoor zij gevoeliger of ongevoeliger zijn voor klimaatinvloeden. Veel olieverfschilderijen op doek bijvoorbeeld zijn verstevigd met
3 The Museum Environment, G. Thompson, London, 1979. (2de ed. 1986). Zie het literatuuronderzoek in het rapport van de Technische Universiteit Eindhoven.
86
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
een washarsbedoeking, waardoor zij ongevoeliger voor RV schommelingen zijn dan doeken met stijfselbedoekingen. De meeste ijzeren voorwerpen in de Gevangenpoort ondergingen een roestwerende behandeling of werden gecoat. Lopen ze dan schade op wanneer de RV boven de aanbevolen 40% uitstijgt? Waarschijnlijk niet. De klassieke richtlijnen houden ook geen rekening met het gebruik of de omgevingscondities waarin het object zich mogelijk al jaren of eeuwenlang bevindt. Een voorbeeld: vaak stijgt de RV in niet-geklimatiseerde historische huizen, kerken of landhuizen boven de aanbevolen 55% uit. De objecten in die huizen of kerken zijn vaak in de loop der eeuwen geacclimatiseerd. Als de bestaande klimaatomstandigheden over een lange periode afwijken van de richtlijnen, maar geen schade hebben veroorzaakt, kunnen de objecten schade oplopen als de condities ‘verbeterd’ worden. Het is in dergelijke gevallen dus maar de vraag of de streefwaarden op zich echt best practice zijn. Op basis van vergelijkend literatuuronderzoek in 2003 inventariseerde de Inspectie internationaal een 25-tal best practice lijsten voor ideale klimaatomstandigheden van collecties.4 Op bepaalde punten weken de lijsten sterk af, zelfs per materiaalcategorie en objecttype. Ook het literatuuronderzoek van de TU/e in dit rapport wijst uit dat er internationaal niet één, maar diverse standaarden gehanteerd worden. Loopt in Nederland elk 16de-eeuws schilderij in olieverf op paneel schade op bij 60% RV? Afgaande op de aanbevolen normering in Frankrijk, Duitsland of België niet. Aanvankelijk waren de klimaatrichtlijnen gebaseerd op wat technisch realiseerbaar was. Gaandeweg slopen ook eisen aan het comfort van het publiek en museumpersoneel in de standaarden voor klimaatbeheersing, zij het impliciet. Over één aspect zijn veel bronnen het echter eens: teneinde schade te vermijden is het essentieel om het klimaat stabiel te houden. Maar de stringente eisen die aan ingenieurs worden gesteld om de fluctuaties te beperken tot 3°C of 5% per etmaal zijn niet gebaseerd op experimenteel of theoretisch onderzoek, wel op algemene observatie van schade. Sinds 1991 wordt het nut van deze beperking van de fluctuaties op basis van objectonderzoek en vergelijking van geconditioneerde met niet geconditioneerde musea (Erhardt, Mecklenburg, Michalski, zie rapport TU/e) betwijfeld. Voor het behoud van de meeste artefacten zijn zulke strakke bandbreedtes helemaal niet nodig.
4 Overzicht conserveringsnormen 2003, V. Meul, Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
87
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Internationaal wint dan ook de tendens terrein om de absolute klimaatrichtlijn te relativeren en uit te gaan van de tolerantie van objecten voor bepaalde condities tot aan een bepaalde kritische grens. Vooral het CCI neemt hierin het voortouw.5 De kritische RV- en T-waarden en kritische fluctuaties waarbij waarneembare schade optreedt, blijken tijdens nieuw empirisch onderzoek veel breder te zijn dan de ideale richtlijnwaarden. Zo blijkt een hol houten sculptuur zonder afwerking een variatie in RV tot 40% te kunnen doorstaan zonder betekenisvolle schade. Anderzijds zijn bepaalde kritische grenzen duidelijker geworden, bijvoorbeeld die voor schimmelgroei (bij 27°C en 70% RV). Het inzicht in echt kritische klimaatcondities is vaak nog beperkt. Er is een grote behoefte aan onderzoek naar de relatie tussen klimaatfactoren en schade aan museale objecten en bekendmaking van de resultaten daarvan. Bij het ICN vordert het onderzoek gestaag, maar publicaties hierover zijn amper beschikbaar. En het is de vraag hoe laboratoriummodellen overeenkomen met doorleefde en doorgaans behandelde en afgewerkte museumobjecten. Levert een fluctuatie van 20% RV op een etmaal schade op aan 16de-eeuwse houten kunstvoorwerpen? Aan een ongeverfd eikenhouten beeld misschien niet, aan een olieverfschilderij op paneel misschien wel. Daarom adviseren de pleitbezorgers van de risicoanalyse een nauwlettende observatie van de collectie zelf. Eigen waarnemingen van schadebeelden en de koppeling hiervan aan de klimaatmetingen over langere termijn moeten de conserveringskeuzes sturen. Aan de noodzaak van een grondige monitoring wordt dus geen enkele afbreuk gedaan. Integendeel, de kwaliteit van de gegevens en de verwerking hiervan moet verbeteren. Wanneer er waarneembare schade optreedt, zoals een scheur in een houten paneel, is het immers te laat. En funeste schade op moleculair of microscopisch niveau blijft onopgemerkt. De analyse van de metingen zal hier richtinggevend zijn: doen er zich kritische waarden voor? Op dit moment onderwerpt het ICN de klassieke klimaatrichtlijnen aan een nader onderzoek, maar vooralsnog houdt dit kenniscentrum vast aan de best practice richtlijnen. Volgens sommigen zijn er nog niet voldoende gegevens bekend om al op de risicoanalysemethode over te gaan en is het maar beter om voorzichtig te blijven. Bovendien speelt ook de onnauwkeurigheid van de meetapparatuur en het onvermogen om op iedere plaats de klimaatomstandigheden te meten, laat staan te beheersen, een rol. Een veel gehoorde stelling is dat de RV op objectniveau hoe dan ook nooit binnen de bandbreedte blijft en installaties dus zo strak mogelijk ingesteld moeten worden. In de Nederlandse museale praktijk staan de tot op heden gevolgde
5 Ter inleiding: Relative Humidity and Temperature Guidelines: What’s Happening? In Conservation Information, S. Michalski, Ottawa, 1994.
88
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
ICN-richtlijnen weliswaar steeds meer ter discussie, maar de risicoanalysemethode is nog lang niet ingeburgerd.
Effecten Deltaplan? Tenslotte nog enkele kritische beschouwingen in het voordeel van een nieuw normloos tijdperk. Hebben de strakke ICN-richtlijnen en de Deltaplanambities volgens Rgdklasse 1 niet tot complexe, moeilijk te onderhouden en excessief dure installaties geleid? Waren de risico’s voor de collectie voorafgaand aan de klimatiseringsoperaties misschien wel kleiner? Zijn ze door de realisatie van klimatiseringsinstallaties zelfs vergroot? Hoe was en is nu de kans op brand, op lekkages, op echt kritische RV- en T waarden en hun fluctuaties? Met andere woorden: hoeveel baat heeft de rijkscollectie bij de investeringen in klimatisering van musea? De Inspectie registreert tal van incidenten met klimaatinstallaties. In een depotklimaat bijvoorbeeld zakte de RV binnen 48 uur van 60% naar 15% RV, doordat een bevochtiger stuk was en een alarm niet werkte (of er werd geen gehoor aan gegeven). Zelfs in een niet-geklimatiseerd zolderdepot dat vóór het Deltaplan werd beschouwd als een van de grootste bedreigingen voor de rijkscollectie, kan dit soort calamiteit niet plaatsvinden. En een collectie kwam helemaal onder het filterpluis terecht door een fout geïnstalleerde luchtfilter. De Inspectie vermoedt dat de aanwezigheid van ingewikkelde installaties vaak tot een vals veiligheidsgevoel leidt.
Schade en waarde Streven naar een zero risk situatie voor de hele Nederlandse collectie is niet haalbaar, al was het alleen al omdat de middelen voor conservering niet onbeperkt zijn. Het presenteren van objecten betekent hoe dan ook risico nemen en verval accepteren. Dan is het maar beter het risico te definiëren en rationeel de (acceptabele) mate van het verval te bepalen, zichtbaar te maken en te bespreken. In de ‘oude’ benadering was conservering louter gericht op het fysieke behoud van het object, op het voorkomen van elke materiele verandering. Maar de waarde van een object wordt uiteraard ook door andere factoren dan zijn materiaal bepaald. Hoe erg is schade door bijvoorbeeld een incorrecte RV aan een object waarvan de waarde documentair, narratief is? Bijvoorbeeld roest op de kogel die Willem I in zijn knie kreeg? Door de risicoanalysemethode is het denken over waardeverlies en over de relatieve waarde van een collectie nieuw leven ingeblazen. Hoe sterk lijdt de waarde van de collectie nu onder schade door verkeerde klimaatwaarden? Dat hangt er erg van af. Bij een puntgaaf met hout ingelegd kabinet betekent één scheurtje een waardeverlies van betekenis. Maar bij een verweerde hutkoffer met oud craquelé fineer ervaren we zo’n scheurtje als minder erg. Dit waardeoordeel is heel wat anders dan het voorspellen 89
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
van de puur fysieke verandering, maar zal wel meer beslissingen van de beheerder met betrekking tot conservering sturen.
Collectie en gebouw: rivalen? Het grootste bezwaar tegen de klassieke normatieve benadering ligt in het feit dat deze op geen enkele wijze rekening houdt met de beperkingen die de ‘context’ oplegt. In de normatieve klimaataanpak kan bijvoorbeeld het museale gebouw helemaal opgeofferd worden aan de realisatie van de strakke klimaatcondities. Vaak is er sprake van een betekenisvolle relatie tussen de rijksmuseale objecten en de historische gebouwen waarin zij veelal gehuisvest zijn. Ter illustratie: Museum de Gevangenpoort bijvoorbeeld beschouwt het gebouw waarin het gehuisvest is terecht als voornaamste onderdeel van zijn collectie. De collectie van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zou een facet van zijn glans verliezen als deze buiten het barokke Mauritshuis geplaatst zou worden. Museum Huis Doorn en zijn collectie hebben een grote ensemblewaarde. De gebouwen en interieurs van Rijksmuseum Muiderslot en de Gevangenpoort zijn in samenhang met de daarin ondergebrachte collecties historisch museologisch interessant. En wat te denken van de ingewerkte schilderijen in de Marotzaal van het Mauritshuis als voorbeeld van een nagelvast interieuronderdeel? Aantasting van het gebouw betekent in al deze voorbeelden ook waardeverlies voor de collectie. Soms draagt een guur binnenklimaat zelfs expliciet bij aan de fysieke en ‘authentieke’ beleving van de collectie in een museale ruimte. Dit geldt bijvoorbeeld in de cellenvleugel van de Gevangenpoort, op de zolders van het Muiderslot of in sommige gebouwen in het Nederlands Openluchtmuseum. Zo’n presentatiewaarde van een bar klimaat is een lastige kwestie voor wie strikt collectiebehoud voorstaat. Het New Orleans Charter uit 1990-1991 biedt een inhoudelijk en theoretisch denkkader voor het integrale welbevinden van collectie en gebouw. 6 Hierin staat het behoud van de voorwerpen én de historische structuur waarin ze geborgen zijn voorop. Dit kan als volgt vertaald worden: het behoud van het ene erfgoed mag niet ten koste van het andere erfgoed gaan. Jammer genoeg geniet dit Charter weinig bekendheid. Ondanks het bestaan van strikte klimaatrichtlijnen voor de rijkscollectie is in de praktijk veel pragmatisme en respect voor het museale gebouw aan de dag gelegd. Museum de Gevangenpoort, maar ook Museum Huis Doorn, Museum Slot Loevestein, Rijksmuseum Muiderslot en de meeste panden in de openluchtmusea bleven grootscheepse interventies bespaard, ook al betekende en betekent het huidige klimaat overduidelijk een risico voor het fysieke behoud van de collectie.
6 The conservation of Heritage Interiors. Preprints of a Conference Symposium 2000, CCI, Ottawa, 2000, p. 187.
90
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.1.2 ASHRAE-klassen Het ICN onderzoekt op dit moment een Amerikaans alternatief voor de bestaande stringente richtlijnen. Dit alternatief, geboden door de American Society of Heating, Refrigerating and Air-Conditioning Engineers (ASHRAE), gaat onder meer uit van de beperkingen van een bepaald gebouwtype en de aan- of afwezigheid van een klimaatinstallatie. De ASHRAE publiceerde in 2003 ten behoeve van ontwerpers en ingenieurs nieuwe klimaatrichtlijnen voor musea, bibliotheken en archieven.7 Deze zogenaamde ASHRAE-klassen zijn vanuit de risicoanalytische benadering gedefinieerd. Volgens de ASHRAE-klassenindeling worden RV- en T-waarden niet aan een bepaalde materiaalgroep gekoppeld, maar aan een risicoklasse. Bij alle vijf de klassen is de instelwaarde (setpoint) of het jaarlijkse gemiddelde 50% RV bij een temperatuur tussen 15 en 25°C. Het onderscheid zit hem vooral in de fluctuaties:
• • • • •
AA: precieze beheersing, zonder seizoensvariatie met smalle bandbreedte (50% +/-5%) A: precieze beheersing met snelle fluctuaties en gradiënten (+/-10%) ofwel seizoensvariaties (40% en 60% +/- 5%) B: precieze beheersing met gradiënten plus temperatuurverlaging in de winter (40% en 60% +/- 10%, temperatuur zo laag mogelijk om de RV te handhaven) C: voorkomen van alle extreme risico’s: RV tussen 25%-75%, temperatuur meestal onder 25°C. D: voorkomen van condens: RV onder 75%
Belangrijk in deze ASHRAE-klassenindeling is dat bij de classificatie van klimaatcontrole in gebouwen rekening wordt gehouden met de al dan niet gedeeltelijke aan- of afwezigheid van klimaatinstallaties en het type constructie.8 Ook zijn de voordelen én de risico’s voor de collectie per klasse aangegeven. Twee voorbeelden: Klasse AA garandeert een minimaal risico voor de meeste artefacten en schilderijen (voor sommige metalen en mineralen kan de RV dan al kritisch hoog zijn). Deze klasse kan gerealiseerd worden in een aangepast gebouw met klimaatinstallatie. Aangepast betekent een geïsoleerde structuur met dubbele beglazing, dampremmende voorzieningen en dubbele deuren, mits de winters mild zijn. Het gaat om musea, bibliotheken, expositieruimten en depots in gebouwen die specifiek voor genoemde functies gebouwd zijn.
7 ASHRAE Applications Handbook, Chapter 21, Museums, Libraries and Archives, 2003, table 4. 8 Idem, table 5.
91
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Het andere uiterste, klasse D, is risicovoller omdat plotselinge of cumulatieve mechanische schade kan optreden. Maar de klasse voorkomt delaminatie of vervorming van bijvoorbeeld fineer, schilderijen, papier en foto’s bij een te hoge RV. Het risico van schimmelgroei en snelle corrosie wordt ook gereduceerd. Deze klasse kan nagestreefd worden in een gebouw zonder, of met een gedeeltelijke klimaatcontrole. Als het buitenklimaat mild is kan een open structuur (bijvoorbeeld een brug) dit garanderen. In het geval van een open of houten structuur onder een dak (bijvoorbeeld een schuur) die niet bewoond of gebruikt wordt, kan dit met ventilatie worden gerealiseerd. Hierbij kunnen we denken aan bepaalde panden op de terreinen van de openluchtmusea. In een ongeïsoleerd gemetseld gebouw met enkelglas in de ramen dat niet wordt bewoond en gesloten is in de winter, kunnen verwarming en ventilatie soelaas bieden. Klasse D kan gerealiseerd worden in dichte metselwerkconstructies, zoals een huis of een kerk, waarin personeel in geïsoleerde vertrekken verblijft en sprake is van een wintersluiting, mits een basale klimaatinstallatie met verwarming, koeling en beperkte bevochtiging aanwezig is. Als het klimaat mild is, kunnen deze maatregelen zelfs een klasse B realiseren. Het ICN onderzoekt op dit moment of de ASHRAE-normen vertaald kunnen worden naar ontwerprichtlijnen en normen voor het binnenklimaat in Nederland. Ton Jütte plaatste hierbij de kritische kanttekening dat de ASHRAE-normering uitgaat van een landklimaat met extreme winter- en zomercondities; dat ons zeeklimaat te snel fluctueert. Volgens de Inspectie is het van belang dat een eventuele nieuwe richtlijn zuiver richtinggevend blijft en niet als een gesloten norm gaat functioneren. Want iedere situatie vraagt om een specifieke, tailor made klimaatrichtlijn.
3.1.3 Een integrale en strategische klimaatnormering In het beste geval zijn de gewenste en te realiseren condities een compromis tussen de noden van de collectie, de mogelijkheden van het gebouw, het beschikbare budget, de aanwezigheid van expertise om een systeem te installeren en operationeel te houden en de behaaglijkheid van medewerkers en bezoekers. Ieder denken over klimaatcorrectie ten behoeve van het behoud van een bepaalde collectie zou moeten beginnen met een integrale afweging van al deze aspecten. Vervolgens kan een tailor made klimaatrichtlijn gedefinieerd worden en het initiatief tot een realisatietraject genomen worden. Ook voor het verdere collectiebeheer zou deze richtlijn het referentiekader moeten zijn. De Erfgoedinspectie pleit voor een klimaatnormering die een strategie beschrijft om tot de meest geschikte museale klimaatrichtlijn te komen. Die uitkomst zal voor iedere situatie uniek zijn. Men zou binnen die unieke situaties wel een onderverdeling 92
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
kunnen aanbrengen. Zo is het proces waarin een klimaatrichtlijn voor een nieuwbouwdepot wordt geformuleerd beduidend anders dan die waarin een richtlijn voor een gepresenteerde collectie in een historisch waardevol gebouw wordt geformuleerd. Om tot een strategische en integrale normering te kunnen komen, zou men in laatstgenoemd voorbeeld eerst inzicht in de gebouweigenschappen moeten hebben. Het gebouw is immers de belangrijkste klimaatdoos voor de collectie. Het museum moet inzicht verwerven in de gevoeligheid of kwetsbaarheid van zijn collectie onder bepaalde klimaatomstandigheden. Wanneer die kennis en expertise ontbreken, kan een risicoanalyse een instrument zijn om inzicht te genereren in de omvang en de termijn waarop schade aan een bepaalde collectie door heersende RVen T-waarden te verwachten is. Wat zijn de kritieke RV- en T waarden en wat zijn kritieke fluctuaties voor die collectie? De collectie kan zo in diverse groepen onderverdeeld worden, van laag tot hoog gevoelig voor klimaatomstandigheden. De Erfgoedinspectie moedigt het ICN aan om de huidige stringente klimaatrichtlijnen aan te passen aan een strategische en integrale (proces-) normering, gebaseerd op de kwetsbaarheid van de collectie en de beperkingen van het gebouw, en rekening houdend met het gebruik en het beheer. Deze benadering staat of valt met een adequate meetmethode en interpretatie van schade aan de collectie en het gebouw enerzijds en de klimaatcondities anderzijds. Om ook beheersaspecten of technische implicaties te kunnen integreren, is overleg met een multidisciplinair en centraal deskundigenorgaan onmisbaar. Voor het strategisch normeren van het binnenklimaat in monumentale musea is intensieve samenwerking met de RACM geboden. Misschien is het formuleren van deze integrale en strategische norm een activiteit voor de multidisciplinaire deskundigengroep en kan – analoog aan de KNA-norm op het terrein van de archeologie – een norm op basis van consensus in het veld opgesteld worden.
3.1.4 Leidraad voor het klimaatcorrectietraject Een tweede, onmisbaar instrument is een leidraad voor het hele klimaatcorrectietraject met een uitgewerkte procesbeschrijving. Het opstellen hiervan is per definitie multidisciplinair werk. Het is immers een zaak van zowel de collectiebeheerder als de gebouwbeheerder. Nieuwe instrumenten voor een beter klimaatbeheer in Nederland kunnen niet anders dan het product van een samenwerking tussen de diverse actoren en disciplines zijn. Er is meer dan genoeg deskundigheid op het gebied van klimaatbeheer in Nederland aanwezig om het te verbeteren, maar dan moet die deskundigheid wel buiten zijn sectorale hokjes treden.
93
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.2.
De actoren
De Rijksgebouwendienst Op dit moment heeft de Rgd een duidelijke procedure en projectorganisatie voor ontwerp- en bouwtrajecten. De situatie in de musea is echter zo specifiek dat het wenselijk lijkt de deskundigheid over het binnenklimaat in de musea te centreren. Dit geldt ook voor monumenten. De meest voor de hand liggende directie om dergelijke deskundigheid bij onder te brengen is de Directie Advies en Architecten (A&A). Hier is immers zowel installatie- en regeltechnische als bouwfysische kennis aanwezig. Deze directie zou uitgebreider wetenschappelijk en procedureel onderzoek naar het klimaatgedrag, luchttechnische gegevens, bouwfysische en installatietechnische aspecten kunnen coördineren en uitzetten bij externe onderzoekers. Niet alleen per museaal gebouw, maar ook meer algemeen op de museale thematiek gericht. Het initiatief voor een onderzoek naar Voorzetramen in Monumentale Musea met een workshop was daar een mooie aanzet toe.9 Vanaf de oplevering en bij de cruciale nazorgfase speelt deze afdeling, alsook de projectorganisatie, vaak geen enkele rol. De Directie Beheer gaat voor technische deskundigheid soms zelfs buitenshuis te rade, zonder eerst beroep te doen op de deskundigheid van de eigen Directie Advies en Architecten. Ook de door de Rgd opgebouwde expertise op het gebied van beheer is verspreid over de diverse directies aanwezig. Die deskundigheid, voorzover deze het beheer van de klimatisering van musea betreft, zou ook gecentreerd kunnen worden bij de Directie A&A. Deze directie kan vervolgens de diverse objectmanagers die musea in hun pakket hebben bijstaan. De expertise op het gebied van klimaat en monumenten van het Atelier Rijksbouwmeester wordt ook te weinig aangesproken, terwijl de adviseur monumenten van dit Atelier bij complexe vraagstukken waarin belangen van het monumentale gebouw, de collectie en het gebruik meespelen juist een betekenisvolle rol zou kunnen spelen. De Rgd heeft laten zien dat hij op verzoek van de gebruiker efficiënt reageert op een onbevredigende situatie, actief meedenkt en zoekt naar een oplossing. De indruk bestaat echter dat veel museale stichtingen de Rgd (nog) te weinig als een partner en medestander beschouwen, die dezelfde doelen nastreeft: goed beheer en goede prestaties.
9 Voorzetramen in Monumentale Musea, Rijksgebouwendienst, 22 februari 2006.
94
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Het is sterk aan te bevelen dat de Rgd voor de museale groep een apart protocol ontwikkelt, dat ook voorziet in kwaliteitsbewaking zoals monitoring. De case studies hebben uitgewezen dat de huidige aanpak van de aanbestedingen, het onderhoud en de overdracht van klimaatinstallaties niet zonder risico’s is. De Erfgoedinspectie moedigt de Rgd aan de huidige aanpak fundamenteel te herzien binnen de grenzen van de Europese wetgeving. Bij afronding van dit rapport meldde de Rgd overigens al innovatief bezig te zijn met de aanbestedingswetgeving en alternatieven te ontwikkelen zoals privaat-publieke samenwerkingsprojecten, waar ook onderhoud deel van uitmaakt.
De verzelfstandigde rijksmusea Voor de musea is de realisatie van klimatisering vaak een incidenteel, soms zelfs een éénmalig traject. Het is voor een museum dan ook moeilijk zo’n traject in de bestaande structuur en taakverdelingen in te passen. Bovendien beschikken de musea ook niet echt over een leidraad, procedure of handvest voor dit traject en de bewaking van de kwaliteit daarvan. De projectfasering van de Rgd lijkt geschikt als leidraad. De museale wereld kan een op hun situatie toegespitste leidraad goed gebruiken. Meestal speelt het management (vaak de zakelijke directeur) namens het museum de meest actieve en sturende rol in een klimatiseringstraject. Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de afstemming van wensen en de communicatie tussen collectiebeheerders enerzijds en de technische of facilitaire museale diensten anderzijds bijzondere aandacht behoeft. De Inspectie is van mening dat een museum dat voornemens is zijn binnenklimaat te corrigeren, daarvoor een projectteam zou moeten samenstellen. Hierin zouden de directeur(en), de collectiebeheerders, restauratoren en de facilitaire medewerkers van het museum een rol moeten hebben. En omdat dergelijke correcties verweven zijn met beveiligingsaspecten, bijvoorbeeld als de museale meldkamer betrokken wordt bij het klimaatbeheer, is ook de inbreng van de museale beveiligingsdeskundigen van groot belang. Voor een goed verloop van het traject is het belangrijk dat het museum actief betrokken is bij alle fasen van het traject. In de beginfase en bij het opstellen van het programma van eisen (PVE) heeft het museum evident een belangrijke taak. Maar de casussen leren dat er voor het museum ook een grote taak is weggelegd na de definitiefase. Het ontbreekt veel musea echter aan ervaring, deskundigheid en inzicht in deze ontwerptrajecten en zeker in de technische vertaling van de oplossingen. Omdat dit soort ervaring, deskundigheid en inzicht niet tot de museale kerntaak behoort, is het de vraag of alle musea moeten streven naar de beschikbaarheid 95
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
daarvan binnenshuis. Als zij er niet zelf over beschikken, hebben zij echter wel de taak om actief op zoek te gaan naar externe deskundigen door wie zij zich kunnen laten adviseren en bijstaan. Eveneens is het van groot belang dat de musea meer inzicht verwerven in de kwetsbaarheid van hun collectie en museale gebouw. Sommige musea beschikken zelfs niet over een overzicht van de materialen en conditie van de collectie. Daardoor kunnen zij onmogelijk een adequate visie op het gewenste binnenklimaat hebben. Daarbij komt dat de kwaliteit van de monitoring in de meeste gevallen te kort schiet, waardoor men ook geen goed zicht op het bestaande binnenklimaat heeft. Een onafhankelijke en continue monitoring van de RV en T-waarden op de plekken waar de collectie zich bevindt, is essentieel voor het vergaren van inzicht in de ‘zwakke plekken’. De Erfgoedinspectie pleit voor het vastleggen van de uitgangspunten of een museale klimaatrichtlijn voor het binnenklimaat door het museum. Of dit nu in een conserveringsbeleidsstuk gebeurt of in een ander document, het moet voor iedereen in de museale organisatie duidelijk zijn wat de nagestreefde klimaatwaarden zijn; de eigen klimaatrichtlijn of -norm. In de praktijk schort het vaak aan duidelijke communicatie over dit onderwerp, terwijl het toch diverse actoren in de organisatie aangaat. Om onwetendheid en misverstanden te voorkomen is structureel overleg over klimaataspecten tussen het facilitaire en technische personeel dat de installaties bedient en medewerkers van de restauratieateliers en het management noodzakelijk. De centrale vraag zou dan steeds moeten zijn of het gemeten klimaat aan de museale richtlijn beantwoordt. En als dat niet het geval is, moet besproken worden hoe dat komt en wat het risico voor de collectie is. Ook zou er in overleg met de Rgd een protocol opgesteld moeten worden op basis waarvan iedereen zijn taak weet in het geval van afwijkingen, storingen en calamiteiten.
Externe onderzoekers en adviseurs: de collectie Museumregister Het Museumregister speelt een sturende rol in het museale klimaatbeheer, in die zin dat het eisen stelt aan de kwaliteit van het klimaat en de monitoring ervan door het museum. In het verleden leverden die basiseisen problemen op voor historische gebouwen. Het binnenklimaat van dergelijke gebouwen voldoet immers in veel gevallen niet aan de ICN-richtlijnen. Hierdoor zouden zij op grond van de eisen van het Museumregister van erkenning en registratie verstoken blijven, zelfs als hun klimaatbeheer uitstekend is. Daarom verleent het register nu aan dit soort musea dispensatie, tenzij zij hun binnenklimaat slecht of niet monitoren. Slecht of niet monitoren is een gegronde reden om de erkenning van ook deze musea te weigeren. 96
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Instituut Collectie Nederland Een centrale taak van het ICN is het bevorderen van kennis door opleidingen en publicaties. Het is opmerkelijk dat algemene en technische cursussen over preventieve conservering niet meer door het ICN worden aangeboden. En sinds 1997 zijn er nauwelijks tot geen publicaties van dit kenniscentrum over klimaataspecten verschenen. Wel wordt binnen cursussen of publicaties over de omgang met bijvoorbeeld fotografisch materiaal, metaal of archeologische objecten veel aandacht besteed aan het belang van preventieve conservering. Gelukkig ging in 2006 voor de tweede keer een opleiding tot behoudsmedewerker van start en in 2007 wordt een nieuwe cursus ‘Klimaat en licht’ aangeboden. Het ICN speelt een belangrijke rol in de verspreiding van de nieuwe inzichten in preventieve conservering van collecties en de risicoanalysemethode. Hierdoor kunnen musea meer inzicht opbouwen in de kwetsbaarheid van hun collectie voor bepaalde klimaatwaarden en de ernst van de schade inschatten (zie hierna). Gericht onderzoek naar de kwetsbaarheid van bepaalde materialen bij bepaalde klimaatcondities moet dit inzicht vergroten. Behalve aan meer kennis over preventieve conservering hebben de musea duidelijk een grote behoefte aan ondersteuning door adviseurs tijdens een realisatietraject. Weinig musea hebben de technische deskundigheid en die op het terrein van beheer in huis. En het marktaanbod van adviseurs met kennis van zaken die affiniteit hebben met museale collecties, museale gebouwen en de eigenheden van museaal beheer lijkt op dit moment zo goed als nihil. De Erfgoedinspectie pleit voor een structurele adviestaak van het ICN gedurende het hele klimatiseringstraject (dus niet alleen tijdens de definitiefase) dat de voormalige rijksmusea doorlopen. Op dit moment heeft het ICN, in tegenstelling tot de Rgd, echter geen procedure of projectorganisatie voor dit soort trajecten. En gelet op het pensioen van de ICN-klimaatadviseur is de dreiging van capaciteitsgebrek en verlies van kennis over dit onderwerp reëel. De afdeling Advies van het ICN zou uitgebreid moeten worden om de voor musea onmisbare assistentie bij het corrigeren van hun binnenklimaat te kunnen verlenen. Nog belangrijker dan het verlenen van deze assistentie is het maken van een keuze over de taak van het ICN bij het vaststellen van het klimaatstreven of de museale klimaatrichtlijn. Deze fundamentele keuze moet voorafgaan aan het hele traject en in functie van het dagelijkse museale beheer zijn. Het ICN zou bij het opstellen van een strategische en integrale klimaatnormering door de bij klimatisering betrokken diverse disciplines een belangrijke aansturende rol moeten spelen.
97
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Externe onderzoekers en adviseurs: het gebouw en de installaties Uit de case studies blijkt dat de Rgd zich bij het beheer van de klimaatinstallaties laat bijstaan door externe werktuigbouwkundige adviseurs en raadgevende ingenieurs. Het is echter niet duidelijk geworden wat de meerwaarde van hun bijdrage is. Vaak hebben deze externen geen affiniteit met de museale sector. Het zou goed zijn te weten welke klimaatadviseurs in Nederlands wel affiniteit met de museale sector hebben. De Inspectie verwacht dat hun aantal gering is. De monitoring op afstand van het GBS-systeem in het Nederlands Scheepvaartmuseum door een extern bedrijf in combinatie met een analyse van de meetgegevens en een storingsprotocol leverde wel een betekenisvolle bijdrage aan de verbetering van het technische en dagelijkse beheer van de installaties. Bovendien kon hierdoor ook de effectiviteit van de handelingen van de diverse installateurs gecontroleerd worden. Het is wenselijk te inventariseren welke externe bedrijven in staat zijn om op een vergelijkbare wijze te monitoren.
De uitvoerders De case studies wijzen uit dat de uitvoerders (installateurs) risicovolle actoren zijn. Dit heeft ermee te maken dat hun betrouwbaarheid, continuïteit en deskundigheid niet gegarandeerd is. De opdrachtgevers dienen de selectie van uitvoerders te verbeteren en niet alleen hun prijs als criterium te hanteren. Misschien kan er op termijn gedacht worden aan een certificering van uitvoerders voor de museale sector. Op korte termijn zou een referentielijst kunnen werken: per uitvoerder een lijst van goedgekeurde referenties die wordt bijgehouden. Musea en de Rgd kunnen bij oplevering of bij de evaluatie van onderhoud vaststellen of het werk van een bepaalde installateur wel of niet voor een goede referentie in aanmerking komt.
De adviseurs en toezichthouders: het rijksmonument Wanneer het museale gebouw een rijksmonument is, speelt de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten (RACM, voorheen RDZM) in een rol bij klimatisering van dat gebouw. In het kader van een Monumentenvergunning adviseert de rijksdienst het bevoegde bestuursorgaan (burgemeester en wethouders). Twee van de in het kader van dit onderzoek onderzochte musea zijn rijksmonumenten, zelfs zogenaamde top-honderd monumenten. Voorzover bekend heeft de RACM in geen van beide bemoeienis met de keuze of uitvoering van klimaatmaatregelen gehad.10 Dit heeft wellicht te maken met het feit dat er indertijd bij de RDMZ nog geen specifiek deskundige werkzaam was. De Inspectie heeft overigens niet uitgezocht of de Rgd een monumentvergunning heeft aangevraagd.
10 Dit is echter niet uitputtend onderzocht in het kader van deze studie. Zo zijn de panddossiers in de archieven van de RDMZ bijvoorbeeld niet geconsulteerd.
98
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Recente voorbeelden van klimatisering van rijksmonumenten waarbij de RACM wel een adviserende rol heeft gespeeld, zijn de ontwerpen voor het Rijksmuseum Amsterdam, het Muiderslot en het Zeemagazijn van het Nederlands Scheepvaartmuseum (alledrie buiten het bestek van dit onderzoek vallend). Uiteraard ging de aandacht van de RACM hierbij vooral uit naar de bouwfysische aspecten en het behoud van het gebouw en zijn nagelvaste interieur. De roerende inboedel (bijvoorbeeld een collectie) is niet de eerste zorg van deze Rijksdienst. Het belang van klimaatcorrecties en de daaraan verbonden risico’s voor een gebouw hangen echter vaak veel meer samen met het belang en de risico’s voor de collectie in dat gebouw dan men denkt. De Inspectie is dan ook een groot voorstander van een actieve adviesrol van de klimaatdeskundige van de RACM als het om de klimatisering van rijksmonumentale museale gebouwen gaat.
De Directie Cultureel Erfgoed De Directie Cultureel Erfgoed (DCE) van het ministerie van OCW speelde bij de klimatisering in de drie onderzochte musea een rol als financier van het Deltaplan. Het is tijdens het onderzoek niet duidelijk geworden of DCE een sturende rol in de processen had. Wel is bekend dat DCE als opdrachtgever van de realisatie van klimaatinstallaties in het kader van het Deltaplan geen klimaatnorm heeft vastgesteld. Dit heeft de Rgd gedaan. Die norm, vastgelegd in richtlijnen, werd het uitgangspunt voor het ontwerp en de correctie van het museale binnenklimaat. Het is evenmin duidelijk of DCE inhoudelijk klimaatbeleid voerde en voert. Tot op heden zijn de investeringen en inspanningen in het kader van het Deltaplan ten behoeve van het museale binnenklimaat niet geëvalueerd. De Inspectie acht het hoogst noodzakelijk dat dit wel gebeurt. Structurele monitoring kan uitwijzen of het resultaat van de inspanningen en investeringen beantwoordt aan de uitgangspunten, of de klimaatinstallaties de in de opdracht beschreven gewenste prestaties leveren. En, van fundamenteel belang, of de objecten in de rijkscollecties er conditioneel beter van geworden zijn. Dragen de gerealiseerde klimaatinstallaties bij aan de verlenging van hun houdbaarheid? Sommige geïnterviewden vinden een meer directe en actieve betrokkenheid van DCE bij klimaatgerelateerde onderwerpen wenselijk. Daarbij verwijzen zij bijvoorbeeld naar de betrokkenheid van DCE waar het over de museale veiligheidszorg gaat. Het zou een goede zaak zijn als DCE een plaats heeft in het netwerk van klimaatdeskundigen, al was het alleen al vanwege haar ervaring met het Deltaplan en museale bouwprocessen. Zij zou een stimulerende rol kunnen spelen bij het formuleren van een normering voor de processen (één van de aanbevelingen in dit rapport) en het bevorderen van de deskundigheid van de museale stichtingen. Ook zou haar rol (en belang bij) een continue en structurele monitoring van het binnenklimaat prominenter kunnen zijn. 99
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
De Erfgoedinspectie / Collecties Uit de onderzoeksresultaten van de drie casussen bleek dat de rol van de Erfgoedinspectie in het klimaattraject enerzijds en in het beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat anderzijds niet echt eenduidig was. Wel was evident dat de beoordeling van het museale binnenklimaat deel uitmaakte van het reguliere inspectiewerk, maar hierin valt de zoekende houding van de Inspectie op. Zij hanteerde de ICN-richtlijnen een tijd als gesloten beoordelingsnorm, maar in historische museale gebouwen leverden die een toezichtsparadox op. In het hierna volgende wordt aandacht besteed aan de wenselijke rol van de Erfgoedinspectie in de toekomst, zowel in het klimaattraject (zie einde beschrijving eerste luik) als in het beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat (zie einde beschrijving tweede luik).
Een nieuwe actor: een centraal orgaan van deskundigen De Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Museumdepots verlangde in 1996 de creatie van een centrale begeleidingsgroep voor de realisatie van de Deltaplanambities. De Inspectie pleit voor de oprichting van een centraal orgaan van deskundigen, waarin vertegenwoordigers van de musea (VRM/NMV), de Erfgoedhuizen, het ICN, de Rgd (diverse directies en expertises), de RACM, onderzoeksinstellingen zoals de TU/e, vertegenwoordigers van OCW zoals DCE en de Erfgoedinspectie zitting hebben. Dit orgaan moet multidisciplinair zijn samengesteld. Dat wil zeggen: naast monumentenen collectiehoeders moeten ook bouwfysici, werktuigbouwkundigen en deskundigen inzake de regeltechniek en het beheer deel van het orgaan uitmaken. Men zou de groep deskundigen die bij dit onderzoek als klankbord heeft gefunctioneerd als uitgangspunt voor zo’n platform kunnen nemen. Het ontbreken van een multidisciplinair overlegorgaan over klimatisering en klimaatbeheer is een groot manco. Het bestaat ook niet voor de bredere thematiek van bouwen, verbouwen en herinrichten van de musea. Het bestaat al wel voor een vergelijkbaar en met dergelijke acties samenhangend onderwerp: voor de integrale veiligheidszorg in de musea. Ten tijde van de afronding van dit rapport heeft het ICN het initiatief genomen om een multidisciplinair orgaan van deskundigen op het gebied van het museale binnenklimaat samen te stellen. De Erfgoedinspectie juicht dit initiatief, dat aansluit bij haar aanbevelingen, toe en maakt deel van dit orgaan uit. In deze fase vraagt zij vooral aandacht voor de verantwoordelijkheid, aansturing en onafhankelijkheid van dit orgaan, voor de status en de rol van de diverse instellingen, en ook voor eventuele benoemingen of selecties.
100
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Dit centraal orgaan van deskundigen zou ingezet kunnen worden om nieuwe instrumenten voor een beter klimaatbeheer op te stellen, zoals een integrale en strategische (proces-) normering. En er zijn wel meer onderwerpen waar het orgaan zich over zou kunnen buigen, zoals het in kaart brengen van de deskundigheid op de markt, het opstellen van een model-PVE, van protocollen voor het dagelijkse beheer en voor storingsafhandeling en het uitwerken van een leidraad (of norm) voor een adequate monitoring en de verslaglegging daarvan. Een leidraad voor alle fasen van het klimatiseringstraject is een onmisbaar instrument. Met de inbreng van de Rgd, die hier ruime ervaring mee heeft, zou de opstelling hiervan niet lang op zich hoeven laten wachten. Hoewel de conclusies en aanbevelingen van dit rapport zich specifiek op de voormalige rijksmusea richten, lijkt fasering van dit traject ook voor niet-rijkscollecties uiterst zinvol.
101
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.3
Eerste luik: realiseren van klimaatbeheersing
3.3.1 Algemene opmerkingen Zowel voor het aanpassen van de klimaatomstandigheden in een bestaand gebouw als voor een complex nieuwbouwproject is een duidelijke projectfasering belangrijk. Goed toegepast voorkomt dit goedbedoelde, maar ondoordachte interventies. Dit geldt onverkort voor op het eerste gezicht onbeduidende kleine ingrepen zoals kierdichting, het plaatsen van binnenzetramen of het uitvoeren van isolatiewerken. De Inspectie pleit voor het opstellen van een leidraad, specifiek voor bepaalde werkzaamheden die in musea vaak voorkomen:
• •
• •
modificaties van een bestaand gebouw ten behoeve van een beter klimaatbeheer, zonder installaties; de realisatie van een nieuwe installatie in een bestaand gebouw. Hierbij kan vervolgens onderscheid worden gemaakt tussen een realisatie in een monument en die in een gebouw zonder historische waarde, of tussen de realisatie van mobiele apparatuur en vaste installaties; de modificatie en de verbetering van bestaande installaties; de realisatie van een nieuw gebouw met installaties.
Het is van groot belang dat alle betrokken actoren hun rol in alle fasen duidelijk voor ogen hebben. In feite zou het museum iedere fase kritisch zelf moeten toetsen en zich moeten laten bijstaan door deskundige adviseurs. Het is belangrijk dat elke keuze verantwoord wordt. De Inspectie acht het ook belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt over wanneer en hoe de diverse instanties opmerkingen kunnen formuleren tijdens de ontwerp- en bouwfase. Alle afwijkingen van de uitgangspunten van het klimaat zouden per fase moeten worden vastgelegd en verklaard. Het hele traject (tot en met de nazorg en de overdracht van het beheer) zou afgesloten moeten worden met een evaluatierapport dat de relevante inhoudelijke, procesmatige en financiële aspecten bevat en de archivering regelt. De Inspectie benadrukt het belang van zorgvuldige archivering van belangrijke processtukken. Zij vond het tijdens het onderzoek opvallend hoe onsystematisch en onvolledig de archivering van het hele traject doorgaans was. Dit impliceert een manco in het kennismanagement. Deze processtukken zijn immers niet alleen onmisbaar voor het op peil houden van het beheer en onderhoud, maar ook voor een eventueel evaluatie- en correctietraject. Wil men bijvoorbeeld terug naar de ontwerpbeginselen, dan moeten die wel terug te vinden zijn.
102
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
De Rgd liet de Inspectie medio 2006 weten dat hij met een digitaal documentatiesysteem bezig is, met behulp waarvan alle relevante tekeningen en documenten van een gebouw of project als samenhangend geheel gearchiveerd kunnen worden. De musea krijgen via internet toegang tot alle relevante documenten. De Inspectie juicht dit initiatief toe. Een uitdaging ligt in een goede sturing van het gehele proces. De bedrijfsprocessen van klant (museum) en leverancier (Rgd) die raakvlakken hebben met het klimaatproces moeten gesynchroniseerd worden. Een belangrijke aanbeveling is ook dat het hele traject zich niet alleen toespitst op de klimaatcondities zelf en de techniek. Ook de continuïteit en competentie van onderhoud en beheer of bediening moeten vanaf het begin door alle partijen overwogen worden. Beter beheer is een beter klimaat! Omdat de situatie per museum zo sterk verschilt, zou een objectspecifiek protocol voor het technische en dagelijkse beheer veel onduidelijkheden over verantwoordelijkheden, en dus risico’s, voorkomen. Een problematisch, maar ook positief aspect van dit onderzoek is dat de metingen door TU/e en de voorlopige bevindingen de onderzoekssituatie hebben beïnvloed. Bijvoorbeeld omdat ze ertoe hebben geleid dat het klimaat al tijdens het onderzoek werd bijgesteld, of de bewustwording groter werd. In het Mauritshuis bijvoorbeeld werden naar aanleiding van de metingen sensoren van het GBS-systeem vervangen, omdat die onnauwkeurig bleken. Vooral in het NSA-depot werd TU/e een actor en door haar onafhankelijke monitoring een informatiebron voor het collectiebehoud van het museum.
3.3.2 Fasering van het traject fase 1: initiatief Het is in de drie onderzochte musea niet duidelijk geworden of de gebruiker of de gebouwbeheerder het initiatief tot beter klimaatbeheer nam. Voor wat betreft werken die vóór 1999 werden uitgevoerd, is het volkomen duister gebleven wat de aanleiding voor het ingrijpen in de bestaande situatie was. Na 1999 ligt het initiatief in ieder geval wettelijk gezien duidelijk bij de gebruiker. Het maakt fundamenteel verschil uit of het om een nieuwbouwprogramma gaat, of om een aanpassing van een bestaand gebouw. Vooral de laatste situatie doet zich bij de rijkscollecties voor. Als het gaat om aanpassing van een bestaand gebouw, zou men verwachten dat het initiatief voortkomt uit problemen met de bestaande klimaatsituatie. Dus op basis van een grondige monitoring en analyse van het bestaande klimaat, waarbij men onacceptabele risico’s voor de collectie vaststelt of verwacht, eventueel met de hulp van een (externe) adviseur of wetenschappelijk 103
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
onderzoeker. De documentatie, zoals metingen- en analyserapporten en risicoanalyses voor de bestaande situatie blijft beschikbaar, opdat men de motieven voor het initiatief kan teruglezen. Dit zou de standaard aanpak in de initiatieffase moeten zijn. Een klimaatcorrectie zou nooit zonder voorafgaande monitoring van start mogen gaan. Daarom pleit de Inspectie voor een continue en volledige monitoring van de fysische luchteigenschappen en een bouwfysisch onderzoek naar de eigenschappen van het gebouw. Het moet voor bouwfysici mogelijk zijn een vlekkenplan te presenteren waarin de klimaatomstandigheden worden gevisualiseerd. Waar heersen welke condities? Wanneer zijn welke plekken, muren of hoeken kritisch? Vervolgens kan voorspeld worden wat het optimaliseren van de conditie van het gebouw door bijvoorbeeld het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en het elimineren van lekkages zou opleveren. Ook kunnen de voordelen van aanpassingen van de museale procedures en het gebruik van het gebouw (aangepast bezoekersmanagement, bijvoorbeeld) berekend worden. Vervolgens kunnen minimale interventies, zoals het plaatsen van mobiele apparatuur of het toepassen van kierdichting en ventilatie, gesimuleerd worden. Wat zou dan de bandbreedte zijn en is die acceptabel voor de collectie? Ook zouden eerst de alternatieven voor een betere bescherming op objectniveau tegen elkaar afgewogen moeten worden. Het opbergen van objecten in dozen in een depot of het opbergen van objecten in een microklimaatdoos of vitrine op zaal, versus ruimteklimatisering bijvoorbeeld. Dit is zeker de aangewezen manier als verhoudingsgewijs een klein deel van de collectie gevoelig is voor het binnenklimaat. In bepaalde gevallen kan de conclusie van zo’n afweging zijn dat het voorwerp ‘op zaal’ verplaatst moet worden, of vervangen door een replica. Als de conclusie is dat de omgeving geen of weinig betekenisvolle schade aan de collectie toebrengt, zou het adagium moeten zijn: afblijven! Wellicht ten overvloede; hiermee vervalt niet de noodzaak om te monitoren. Soms zijn bouwwerkzaamheden (nieuwbouw, verbouwing, renovatie) en een nieuwe presentatie en inrichting zelf de aanleiding voor het denken over bijsturing van het klimaat. Ook dan wil de Inspectie benadrukken dat de heersende klimaatomstandigheden en de risico’s grondig in kaart gebracht moeten worden voordat men aan de slag gaat. Bij Museum de Gevangenpoort ontbrak al dit soort achtergrondinformatie volledig, waardoor het voordeel van de gerealiseerde installaties moeilijk achterhaald kon worden. Kennis van de aanwezige klimaatcondities was hier nauwelijks relevant, want de klimaatinstallatie werd wellicht niet aangebracht omwille van het behoud van de collectie.
104
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
In de initiatieffase moet het museum zich overigens goed beraden over wat er met de collectie gebeurt tijdens het traject. Loopt de collectie door de uitvoering van de werkzaamheden zelf een verhoogd risico? Moet een gedeeltelijke of complete uithuizing worden voorbereid? De Erfgoedinspectie is in het algemeen voorstander van het uithuizen van een collectie tijdens risicovolle werkzaamheden. In het samenstellen van de verhuisorganisatie kan men niet zorgvuldig genoeg zijn. De uithuis- en inhuisoperaties moeten in ieder geval een plaats krijgen in de bouwplanning en het museum moet voldoende handelingsvrijheid krijgen, doorgaans om af te remmen. (Het onderwerp ‘uithuizen van een collectie`is op zich al een facetrapportage waard.)
fase 2: definitie De opmaak van een programma van eisen (PVE) is standaard in een ontwerptraject, dus ook als het om het realiseren van een klimaatinstallatie gaat. Echter, in de onderzochte casussen kon een dergelijk definitiestuk niet steeds teruggevonden worden. Ook in de huidige inspectiepraktijk blijkt het opstellen van een PVE door de musea (of hun adviseur) zelf niet standaard. De Inspectie benadrukt het belang van de opmaak van dit cruciale document en een actieve rol van het museum hierin, ook als het om kleine ingrepen gaat. Sinds de Rgd als een agentschap opereert, moeten de musea hun eisen formuleren, ook voor het binnenklimaat. Anno 2006 komt het in de praktijk nog steeds voor dat de Rgd bij gebrek aan een degelijk PVE van een museum zelf prestatie-eisen formuleert. En zo komen vaak opnieuw de klimaatklassen van het Deltaplan in beeld. De uitwerkingen van een PVE zijn heel divers; van gedetailleerd technisch met mogelijke oplossingsrichtingen tot algemene beschrijvingen van de prestaties en de kwaliteit. Overigens is het raadzaam vóór het opstellen van een PVE goed bij collegae te kijken en hun situatie met de eigen te vergelijken.11 Daarbij is het belangrijk om zowel op de technische als op de beheersmatige kant te letten. Een inventarisatie van museale bedrijfsprocessen en protocollen is van groot belang. Het museum mag niet verwachten dat de architect of de Rgd over kennis op dit specifieke terrein beschikt. Voor advies over de museale bedrijfsprocessen is het tijdig inschakelen van externe adviseurs aan te bevelen. Ook de arbeidsomstandigheden (ARBO-wetgeving) kunnen in verband met het PVE aan de orde komen. Het is in deze fase belangrijk zo volledig mogelijk te zijn. Het is immers veel moeilijker en vooral veel kostbaarder en tijdrovender om later, in de uitvoeringsfase, wensen naar voren te brengen. Bovendien loopt men dan het risico dat die dan niet meer gerealiseerd kunnen worden. Naarmate de opmaak van het PVE meer integraal is (fit for purpose),
11 Bouwputten en Valkuilen. Problemen en oplossingen bij het plannen en verbouwen van musea en verhuizen van collecties, Verslag workshop, Leiden, 1998.
105
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
hebben meer diverse partijen in het museum hier inspraak in. Het is daarom goed de besluitvormingsstructuur en eventuele adviezen van in- en externe adviseurs en hun namen vast te leggen. Een adequaat PVE houdt ook rekening met een langetermijnvisie, zoals de aanwas van de collectie over een periode van bijvoorbeeld tenminste 10 jaar. De formulering van de prestaties moet in het PVE veel aandacht krijgen. Hierbij moet men denken aan de gewenste condities van RV en T: absolute waarden, schommelingen (per uur, etmaal en jaarlijkse bandbreedten), ventilatievoud, recirculatievoud, debieten of aard, aantal en vervangingsfrequentie van filters. Belangrijk is dat de begrippen duidelijk zijn. Discussies over bijvoorbeeld bandbreedten en maximale fluctuaties per etmaal komen vaak voor en kunnen in het ontwerptraject erg storend zijn, zoals bij het NSA-depot het geval was. Het is ook essentieel om klimaatscheidingen, klimaatzones en klimaatsluizen te benoemen. Uit een PVE moet op te maken zijn of er ook een wens is om de lucht te zuiveren. Vaak maakt de luchtzuiveringsinstallatie deel uit van een nieuwe klimaatinstallatie. Soms kiest men er echter voor om de realisatie van een kostbare luchtzuiveringsinstallatie uit te stellen. Een PVE voor een klimaatinstallatie kan bepalen dat het in de toekomst mogelijk moet zijn de installatie uit te breiden met een luchtzuiverheidsinstallatie. Het is aan te bevelen dat in een PVE de keuze voor bepaalde klimaatcondities beargumenteerd wordt, vanuit de collectie en/of de mens en/of het gebouw. Het kan zijn dat een museum opteert voor bepaalde klassieke klimaatrichtlijnen, maar de haalbaarheid daarvan is in historische gebouwen vaak een probleem. Een integrale en strategische normering kan tot een meer realistisch uitgangspunt leiden. Een PVE staat of valt met de haalbaarheid van zijn uitgangspunten. Is het programma reëel naar prijs, kwaliteit, levertijd? Zijn de ambities technisch en logistiek haalbaar in de huidige context van het gebouw? Is rekening gehouden met de beperkingen die het gebouw oplegt, of juist bewust niet? Een monumentaal historisch gebouw met een waardevolle structuur en interieur stelt zijn eigen ‘beperkingen’. De aantasting van de aanwezige waarde moet minimaal zijn. Zeker voor een bestaand gebouw is het raadzaam in de initiatieffase al overleg te voeren met de Rgd of een deskundige die bijvoorbeeld de technische en bouwkundige haalbaarheid of mogelijke aantasting kan toetsen. Bovendien is het belangrijk dat de musea zich bewust zijn van de ruimtelijke beperkingen aan de gewenste klimaatcorrectie. Het is absurd om één en hetzelfde klimaat van voor- tot achterdeur te eisen. Zo’n eis zou door alle adviseurs en ontwerpers tijdig gepareerd moeten worden. De vrijheid om een willekeurig object in
106
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
een willekeurige museale ruimte te presenteren is gelimiteerd. Dit geldt zelfs in speciaal en optimaal daarvoor ontworpen gebouwen en installaties. Het is voorstelbaar dat een museum voor een nieuwbouwproject topambities formuleert zonder, bewust of onbewust, rekening te houden met de haalbaarheid daarvan. De Inspectie raadt aan om dan eerder voor een bouwkundig en bouwfysisch solide ontwerp te opteren, zodat een eenvoudige installatie volstaat. Esthetische hoogstandjes met bijvoorbeeld veel glaspartijen leidt veelal tot dure en complexe installaties. Afstemming op het bouwkundige dossier en, op de technische voorzieningen voor verlichting en beveiliging, is belangrijk. Een klimaatontwerp moet vooral afgestemd worden op de brandveiligheid (bijvoorbeeld op de indeling in compartimenten). Dat de installatie het brandrisico kan verhogen, zoals in het Mauritshuis, moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Het is van groot belang van meet af aan de beheersmogelijkheden in gedachten te houden. Houdt het voorstel rekening met de in- en extern aanwezige capaciteit om het klimaat letterlijk draaiende te houden? Wanneer een GBS-systeem gewenst is, moet de gebruiker de meetgegevens op zijn minst passief kunnen meelezen. En deze moeten gemakkelijk te genereren en te presenteren zijn, ook die uit het verleden. Het is nodig om deze eis expliciet te formuleren; een history zit niet standaard in een GBSsysteem, al zou dit voor museale installaties wel zo moeten zijn. Het is belangrijk dat het regelsysteem begrijpelijk en inzichtelijk is voor het museum en dat duidelijk is waar en wat men meet. Het moet mogelijk zijn om op sensorniveau gegevens op te vragen. Overigens zijn de kosten van het onderhoud en het dagelijkse beheer van een complexe installatie met regelsysteem vaak aanzienlijk. Hier kan het museum maar beter in een vroeg stadium zicht op krijgen. Voor de opmaak van het ruimtelijke PVE is het goed voorlopige plattegronden te maken waarop alle bedrijfsfuncties zijn aangeduid en de museale en bedrijfsprocessen inzichtelijk zijn. Functiewijzigingen in een later stadium in het traject kunnen nogal wat problemen veroorzaken. Ook is het belangrijk om te schetsen hoeveel mensen wanneer in welke ruimte aanwezig zijn. Vanaf het begin van het traject moet men rekening houden met de inrichting van de ruimten. Het is essentieel tijdig de locatie van objecten vast te stellen en onderscheid tussen een depot- en expositiesituatie te maken. Dit heeft immers nogal wat consequenties voor het klimaatontwerp. Zoals al is opgemerkt is het naïef te veronderstellen dat als een gebouw klimaatklaar is de collectie op ongeacht welke plek in dezelfde condities staat. Het uitstellen van een presentatieplan of achterwege laten van een duiding van de locatie van de objecten met vermelding van hun materiaalgroep en/of klimaatgevoeligheid is in een klimatiseringstraject contraproductief. Het 107
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
verdient sterke aanbeveling het traject van de inrichting en van de installatie gelijktijdig te laten lopen en goed op elkaar af te stemmen. In het PVE kunnen suggesties worden gedaan voor de plaats van in- en uitblaasopeningen, of waar die juist niet geplaatst kunnen worden. Het museum moet ook inspraak hebben in de sensoren die het systeem gaan aansturen: hun locatie, aantal en nauwkeurigheid. Ook kan men het beste in deze fase denken over de werking van de klimaatinstallaties in het geval van storingen en calamiteiten. Men moet in elk geval in het PVE aangeven wanneer de inhuizing van de ruimte(n) mag plaatsvinden. Meestal wordt gesuggereerd dat een museum eist dat het klimaat gedurende tenminste drie maanden stabiel moet zijn alvorens het tot inhuizing overgaat. Het is zeker geen onzin om de vooronderzoeken en risicoanalyses te formuleren die nodig zijn om vast te stellen of het klimaat stabiel is. Ieder PVE moet anders zijn; de opmaak is maatwerk. Toch kan het bijzonder nuttig zijn wanneer een aantal referentiestukken beschikbaar worden gesteld. Een multidisciplinaire deskundigengroep zou een blauwdruk met een checklist kunnen opstellen voor PVE’s in de museale sector.
fase 3: ontwerp Een ontwerper drukt veelal zijn stempel op een realisatietraject. Daarom is het belangrijk dat het museum inspraak in de keuze van de ontwerper heeft. Klimaatinstallaties en klimaatgerelateerde ingrepen laat de Rgd graag intern ontwerpen (Advies en Architectuur). Om diverse redenen is het niet wenselijk een uitvoerend installateur het ontwerp te laten maken. Eigen of externe ontwerpers (werktuigbouwkundigen en bouwfysici) kunnen onafhankelijker van de uitvoering ontwerpen. Bij een groter project valt het ontwerp vaak in drie delen uiteen: een bouwkundig dossier, een installatietechnisch gedeelte en ten slotte de inrichting. Als deze drie delen door verschillende partijen worden ontworpen, is onderlinge afstemming cruciaal. De plaatsing van objecten ten opzichte van installatieonderdelen zoals uitblaasroosters is immers uiterst belangrijk. En toch loopt het hier wel eens mis, zoals bij het NSA. Ton Jütte signaleert in zijn Praktijkervaringen dat er bij het uitwerken van de plannen regelmatig problemen ontstaan. “Problemen dienen door de opdrachtgever en de toekomstige gebruikers (het museum) met de architect en de adviseurs besproken te worden zodat een verantwoorde bijstelling van de plannen kan plaatsvinden. Dit gebeurt niet altijd. Vaak worden er door de architect met zijn adviseurs beslissingen genomen die in het museale gebruik verstrekkende consequenties hebben zonder dat 108
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
het museum zich daarvan bewust is. Het gevolg is dan dat de bruikbaarheid van de ruimten te wensen overlaat, dat de museaal te stellen eisen niet gehaald worden of dat de veiligheid niet gewaarborgd is.”12 De projectmanagers van de Rgd besteden nu terecht veel aandacht aan de communicatie over de planontwikkeling tussen het museum, de ontwerper en de gebouwbeheerder. Deze communicatie dient overigens goed te worden vastgelegd (en nadien centraal gearchiveerd) in fasedocumenten. In ieder geval moeten afwijkingen ten opzichte van het PVE of veranderingen van ambitie, zoals de overgang naar een andere klimaatrichtlijn, met een duidelijke opgave van redenen worden vastgelegd. Op het moment dat concrete oplossingen kenbaar worden gemaakt in een voorlopig ontwerp (VO), definitief ontwerp (DO), of bestek moet het museum opnieuw alle mogelijke risico’s voor de collectie tijdens en na de uitvoering in ogenschouw nemen. En dit moet niet tot de inrichting beperkt worden. Een bepaalde installatietechnische of bouwkundige wijziging kan weer nieuwe risico’s op brand, lekkages of trillingen introduceren. Waar worden bijvoorbeeld de waterleidingen en waterafvoeren geplaatst? Heeft het gekozen materiaal geen schadelijke invloed op de collectie? Doemdenken is bij het ontwerpen van gebouwen en installaties een nuttige exercitie.13 Het falen van een element in de schakel kan een dramatisch effect hebben, en het is zeer waarschijnlijk dat iets gaat falen. Wat gebeurt er als de koelmachine stuk gaat? Of als de meetapparatuur fout meet? Een risicoanalyse van het functioneren van de installatie (zowel technisch als in de menselijke omgang) kan tot waardevolle bijsturing van een ontwerp leiden. Deze exercitie is ook onmisbaar voor het ontwikkelen van adequaat beheer in de nazorgfase. De Erfgoedinspectie wil sterk pleiten voor deze waardevolle exercitie in het ontwerp. Een andere les die we uit de casussen zouden kunnen leren voor de ontwerpfase is: “keep it simple”. High tech installaties zijn niet altijd beter dan eenvoudige oplossingen. Vooral de regel- en meetapparaten die de machine aansturen blijken vaak nogal ingewikkeld en riskant. Op een bepaald moment waren de objecten in de ongeklimatiseerde Gevangenpoort beter af dan in de objecten in het ontregelde klimaat in Het Behouden Huis. Alle ontwerpen en bestekken moeten ook op hun samenhang worden beoordeeld. Dit is geen eenvoudige klus voor een museum. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk te achterhalen hoe het ontwerp tot stand is gekomen en wat de kwaliteit van de 12 Passie voor erfgoed. Ervaringen uit de praktijk van Ton Jütte opgetekend door Maike Staffhorst, M. Staffhorst, Amsterdam, 2001, p. 28. 13 Memo Klimaatonderzoek Rijksmusea, 19 juni 2006, Rijksgebouwendienst, Atelier Rijksbouwmeester. Met dank aan Bert van Bommel.
109
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
uitwerking is. Werd een probleem opgelost na een grondige bouwfysische en installatietechnische studie met berekeningsmodellen en simulatie? Daarom is het zeker van belang dat het museum de plannen aan een deskundige voorlegt ter ondersteuning van zijn beoordeling.
fase 4: uitwerking Een belangrijke stap is de toetsing en goedkeuring van het DO en het uitvoeringsplan. Meestal wordt deze fase als point of no return beschouwd. Het zal van de financiering afhankelijk zijn welke partijen hierbij betrokken zijn: alleen het museum en de Rgd, of ook ministeriële directies (OCW). Ook deze stap moet goed gedocumenteerd worden, opdat duidelijk is welke opmerkingen en correcties zijn gemaakt, welke aanpassingen zijn gedaan en waarom. Van wezenlijk belang is uiteraard de acceptatie van de klant, het museum. Zelden beschikt een museum zelf over voldoende deskundigheid om de stapels bestekken, begrotingen, bouwtekeningen en schema’s van een DO te evalueren. Daarom pleit de Inspectie voor bijstand door externe deskundigen op dit gebied. Ook acht zij de toetsing van het DO aan het PVE en het vastleggen van wijzigingen in fasedocumenten van groot belang. Voor gebouw- en collectiebeheerders is het belangrijk dat het ontwerp en het aanbestedingsvoorstel rekening houden met de beschikbaarheid van competente aannemers in binnen- of buitenland en de beschikbaarheid en levertermijn van sommige onderdelen. Het is aan te bevelen belangrijke instrumenten voor goed beheer al in het bestek op te nemen, zoals een draaiboek, een instructieboek en opleidingen voor eigen personeel.
fase 5: uitvoering Gunning De gunning verloopt conform de Europese regelgeving op het gebied van overheidsopdrachten. De Rgd kiest steevast voor een openbare aanbesteding. De musea kunnen hier geen enkele invloed op uitoefenen. Zo kunnen zij bijvoorbeeld niet eisen dat eerst een selectie van aannemers met ervaring in de museale sector plaatsvindt. Vandaag de dag is de prijs van de aannemer het enige gunningcriterium en niet de kwaliteit of ervaring van een uitvoerder. De Inspectie vindt dat voor een complex onderwerp als klimatisering van musea gunning- en/of selectiecriteria geformuleerd moeten worden die rekening houden met deskundigheid, betrouwbaarheid (vanwege veiligheidsrisico’s) en ervaring (met referenties). De musea kunnen dit eisen. Wellicht is de keuze voor een beperkte aanbesteding verstandiger dan die voor een gewone openbare aanbesteding, al vraagt 110
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
eerstgenoemde meer van de opdrachtgever. Die moet dan immers inhoudelijk voorselecteren.
Onderhandelingen Bij de prijsonderhandelingen tussen de aannemer en de opdrachtgever wordt soms naar een goedkopere leverancier gezocht voor een onderdeel van de installatie.14 Dit mag nooit ten koste gaan van de kwaliteit. Afwijking van het bestek door vervanging door een ‘gelijkwaardig’ onderdeel behoeft goedkeuring van de opdrachtgever en het museum.
Nazorgplan In principe wordt tijdens de uitvoering ook het nazorgplan opgesteld en goedgekeurd en het beheer gestalte gegeven. Analyse van de casussen wijst echter uit dat dit kwaliteitstraject veronachtzaamd wordt. Geen van de musea werkte met een Handboek gebouw, noch met een Onderhoudsdraaiboek. En het beheer (zie hierna) was verre van probleemloos. De betrokkenen hebben op het gebied van de nazorg nog veel te verbeteren. De Inspectie is van mening dat bepaalde onderdelen van het correctietraject dat het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam doorliep standaard deel uit zou moeten maken van een klimatiseringstraject. Dit betekent: een risicoanalyse van het klimaat waarbij alle mogelijke defecten worden nagegaan (bijvoorbeeld: wat gebeurt er als de bevochtiger het laat afweten?), een bedieningsinstructie en een strak protocol in het geval van storingen. Ook moet duidelijk zijn wie de revisietekeningen opmaakt en waar die bewaard zullen worden. De Directie Advies en Architecten werkte naar aanleiding van het onderzoek in het NSA een model beheerplan uit waar een risicostrategie, de beslisregels voor beheer en bijbehorende documenten in opgenomen zijn. Wellicht wijst de evaluatie van dit plan uit dat het bruikbaar is voor alle musea. In ieder geval is duidelijk dat de opname van een klimatiseringsproces in de reguliere bedrijfsprocessen van de klant (museum) en de gebouwbeheerder (Rgd) nadere uitwerking behoeft.
Standaard Interne Verhuurovereenkomst Rijksgebouwendienst (SIVR) De zakelijke afhandeling tussen Rgd en de gebruiker, waarbij een gebruikersvergoeding werd betaald en een nieuwe gebruikovereenkomst opgesteld, kreeg in alle drie de casussen de nodige aandacht. Het is voor het museum zaak alert te zijn op de verdeling van beheer en onderhoudstaken en –verantwoordelijkheden.
14 Passie voor erfgoed... o.c., p.30.
111
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Zijn deze fysiek en logistiek gescheiden? De onduidelijke demarcatie van verantwoordelijkheden bleef in het geval van het NSA voor discussie zorgen. Ook bij andere rijkscollecties werd deze onduidelijkheid gesignaleerd.
Eerste oplevering De oplevering is een zaak tussen de opdrachtgever (de Rgd) en de opdrachtnemer (de aannemer). De projectmanager van de Rgd laat zich hierbij adviseren door de ontwerper. Het moet duidelijk zijn wie bij de oplevering opmerkingen mag formuleren en wat de juridische gevolgen daarvan zijn. Ook hier moet het museum heel alert op zijn, al heeft het geen enkele formele bevoegdheid of rol bij de oplevering. De Inspectie raadt het museum aan zelf een gebrekenregister bij te houden. Daartoe zou het museum met een (aantal) deskundige(n) de uitvoering moeten beoordelen en de risico’s voor de collectie schatten. Het ICN zou hier een rol bij kunnen spelen, alsook onafhankelijke wetenschappelijke onderzoekers of externe adviseurs (bijvoorbeeld waar het gaat om de installatietechniek of de bouwfysica). Het onderzoek heeft niet duidelijk uitgewezen of in de drie casussen de oplevering gebaseerd was op een controle, op een monitoring van de prestaties van de installaties of slechts op de toetsing van de fysieke realisatie. Wellicht werd deze controle pas hierna uitgevoerd, in de nazorgfase, toen de installatie nageregeld werd.
fase 6: nazorg Het is belangrijk vast te stellen hoe men beoordeelt of het klimaat voldoet aan de uitgangspunten. Het is niet voldoende om alleen op de meetgegevens van het GBSsysteem af te gaan. Men moet ook onafhankelijk van dit systeem meten, al was het alleen al om de kwaliteit van de GBS-metingen te kunnen beoordelen. Voor het museum is dit het moment om een meetprogramma te ontwikkelen, om competente deskundigen in te schakelen en om eigen meetapparatuur aan te schaffen. In deze fase van het traject – vóór het plaatsen van de collectie – kunnen ook storingen getest worden. Dit kan door een totale shut down te organiseren en daarna te meten en te kijken hoe het klimaat zich herstelt. Bij het NSA was dat herstel soms problematisch voor de collectie; het ging veel te bruusk en er traden extreme veranderingen in de RV op. Een andere bekende test is die waarbij vocht- en warmtebronnen in de ruimte geplaatst worden (bijvoorbeeld een waterverdamper). De nazorgfase is voor het museum en de gebouwbeheerder uiterst belangrijk als opmaat naar een zorgvuldige overdracht van gebruik, beheer en exploitatie. Dat er in deze fase ongemakken of kinderziektes opduiken is niet abnormaal. Deze ongemakken en kinderziektes hoeven niet tot onoverkomelijke problemen te leiden als er eenduidig 112
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
over gecommuniceerd wordt door de gebruiker, de aannemer en de Rgd. Bij het NSA liep de overdracht van gebruik, beheer en exploitatie mis omdat dit niet gebeurde.
Inhuizing Het moment van inhuizing van de collectie moet goed gedefinieerd zijn. Voordat het museum hiertoe overgaat moet het voldoende zeker zijn van de optimale condities en de afwezigheid van risico’s voor de collectie in de in te richten ruimte. Het klimaat moet geruime tijd, bijvoorbeeld drie maanden stabiel zijn.15 De inhuizing vindt pas plaats als daarover is overlegd met museale deskundigen. Het verloop kan het best omstandig gedocumenteerd worden. Afwijkingen van het ontwerp kunnen grote gevolgen hebben. Alle partijen moeten goed opletten of het gebruik, de inrichting en de plaatsing van de collectie verlopen zoals is voorzien in het ontwerp. Aangezien de collectie zelf ook bufferende capaciteiten heeft, zal er na de inhuizing goed gemonitord moeten worden en waarschijnlijk nog naregeling moeten plaatsvinden. Doorgaans is het zo dat het binnenklimaat na inhuizing stabieler wordt. Functieveranderingen van bepaalde ruimten kunnen, zoals blijkt uit de casussen, een enorm ontregelend effect hebben op het klimaat en dus risico’s introduceren. Het is dus essentieel functieveranderingen te allen tijde te vermijden.
Tweede oplevering Bij de definitieve oplevering mogen geen fundamentele opmerkingen of knelpunten resteren, want de uitvoerder heeft nadien geen gelegenheid meer om dit te herstellen. Een aantal geïnterviewden was van mening dat het bij het depot van het NSA wellicht beter was gelopen als de definitieve oplevering van het project was uitgesteld. Dan hadden de ontwerper en de projectinstallateur de kinderziekten kunnen afhandelen. Een situatie waarin projectinstallateurs en onderhoudsinstallateurs tegelijkertijd aan het werk zijn, is zeer onwenselijk. De ene installateur kan zich dan verschuilen achter de ‘fouten’ van de andere. Het afhandelen van storingen wordt een onmogelijke zaak als installateurs naar elkaar wijzen.
3.3.3 De rol van de Erfgoedinspecties / Collecties? In het hele traject van de realisatie van het binnenklimaat speelt de Inspectie doorgaans geen rol. Dit geldt in ieder geval in de drie onderzochte musea, waarbij moet worden opgemerkt dat de meeste interventies in hun binnenklimaat dateerden
15 Bouwputten en Valkuilen, Problemen en oplossingen bij het plannen en verbouwen van musea en verhuizen van collecties, verslag workshop, Leiden, 1998, p. 5: 3 maanden.
113
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
van vóór de oprichting van de Inspectie. De laatste jaren is de aandacht van inspecteurs voor bouwprocessen en het binnenklimaat van musea toegenomen. Zo volgen zij aandachtig de trajecten die het Rijksmuseum Amsterdam (in verband met de verbouwing), Paleis Het Loo Nationaal Museum (in verband met een zolderdepot), Museum Catharijneconvent in Utrecht (in verband met de verbouwing), Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis (in verband met zijn depots in het Raamsteeggebouw), het Zeevaartmagazijn van het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam en Rijksmuseum Muiderslot in Muiden (in verband met de verbouwing) doorliepen. Soms gaf een museum minimale informatie over het traject aan Inspectie, soms werd zelfs haar goedkeuring van een programma van eisen (PVE) of definitief ontwerp (DO) gevraagd. Wat is het moment waarop de Inspectie mag of moet handelen? En hoe? De Inspectie kan in ieder geval niet de rol van adviseur of procesbegeleider innemen. Ook kan er geen sprake zijn van deelname aan het ontwerptraject, de ontwerpgoedkeuring en -toetsing. Het systematisch nakijken en goedkeuren van een voorlopig ontwerp (VO) of DO is een stap te ver. Daarvoor wordt resoluut naar het ICN verwezen. Daar staat tegenover dat het de taak van de Inspectie is om na te gaan of en hoe het museum de risico’s voor de collectie nauwgezet bewaakt tijdens een klimatiseringstraject. Zo zijn de uitgangspunten in het PVE, die de inhoudelijke basis vormen van het hele traject, wel degelijk onderwerpen die ook de Inspectie aangaan. Die uitgangspunten zijn immers mede bepalend voor het museale beleid inzake preventieve conservering. Juist omdat er geen wettelijk verplichte uitgangspunten of klimaatwaarden voor museumcollecties zijn bepaald, moet scherper op de adequate formulering en de onderbouwing van klimaateisen worden toegezien. Musea moeten bestaande richtlijnen niet zonder meer tot uitgangspunten voor het PVE verheffen. Het gebruik van die richtlijnen kan in bepaalde gevallen opportuun zijn, maar de keuze ervoor zal altijd onderbouwd moeten worden op basis van de eigenschappen van de collectie, het gebouw en het gebruik. De Erfgoedinspectie pleit daarom voor een strategische normering, die tot maatwerk leidt: een museale klimaatrichtlijn specifiek voor collectie X of Y. De Inspectie beoordeelt het museale klimaatbeheer en de gevolgen daarvan voor de collectie jaarlijks. Maar ook tijdens het traject moet de Inspectie nagaan of het museum de risico’s voor de collectie, die eventueel ter plaatse blijft, bewaakt. Tijdens verbouwingen loopt een collectie altijd meer risico’s. Daarom staat de Inspectie meestal volledige uithuizing voor. In dat geval zal de Inspectie ook meestal de tijdelijke opslag bekijken. Als de uitgangspunten van het PVE in de loop van het traject fundamenteel worden herzien, zou de Inspectie documenten die dit toelichten kunnen opvragen en het museum om toelichting kunnen vragen. Ook zou de Inspectie kunnen toetsen of en 114
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
hoe de musea in alle fasen een rol spelen. De museale toetsingsdocumenten aan het einde van iedere fase leveren hiervoor relevante informatie. De Inspectie zal daarom aandringen op een goede archivering van deze documenten.
115
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.4
Tweede luik: beheer en onderhoud van het museale binnenklimaat
3.4.1 Beheer en onderhoud door de Rijksgebouwendienst Beheer De overdracht van het ontwerp en de uitvoering naar beheer binnen de Rgd verliep in de onderzochte casussen niet vlekkeloos. Niet voor wat betreft kennis en ook niet wat de archivering van documenten betreft. Essentiële informatie zoals het programma van eisen, het bestek, de ontwerp-, uitvoerings- en revisietekeningen, nadere informatie over de installatie en het gebouw en details die het thermische en het hygrische gedrag bepalen, was nauwelijks te vinden. Na afronding van dit onderzoek berichtte de Rgd de Inspectie dat in een Handleiding bij Overdracht Projecten naar Beheer nieuwe procedures zijn uitgewerkt voor de interne overdracht van de dossierstukken van de ontwerp- naar de beheersfase, van de projectmanager naar de objectmanager.16 De Inspectie moedigt de Rgd aan om een protocol voor de overdracht uit te werken met aandacht voor de inhoudelijke en technische continuïteit en dit in gebruik te nemen. Tijdens de onderzoeksperiode ontbrak het aan duidelijke en uniforme afspraken. Wellicht loopt de kennisoverdracht ook beter als de Directie Beheer zich in bepaalde gevallen voor (veelal technisch) advies en onderhoudsplanning laat bijstaan door de expertise van de Directie Advies en Architecten, in plaats van door externe bureaus.
Onderhoud Bij het NSA liep er van alles mis bij de onderhoudswerkzaamheden (waaronder het onderhoud van de regelinstallatie). De Rgd-procedure is op dit moment niet zonder risico’s. Eerst en vooral lijkt het gehanteerde niet-specifieke standaardbestek niet geschikt voor dit soort situaties. Het onderhoud van klimaatinstallaties en onderdelen daarvan in musea is meestal erg specialistisch werk, waarbij bovendien erg gelet moet worden op de beveiligingsaspecten. Ook voor de gunning van deze werkzaamheden, die via een openbare aanbesteding verloopt, geldt geen ander criterium dan de prijs. De musea kunnen geen enkele invloed uitoefenen op de selectie van uitvoerders van de onderhoudswerkzaamheden. Selectiecriteria zijn er niet. Hierdoor lopen de musea het risico dat zij met incompetente uitvoerders te maken krijgen. De Inspectie pleit voor het formuleren
16 Handleiding bij Overdracht van projecten naar Beheer, Rijksgebouwendienst, Directie Beheer en Directie Projecten, januari 2006.
116
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
van eisen waar een uitvoerder aan moet voldoen op het gebied van ervaring (met museale referenties), deskundigheid en veiligheidsbeheer. Misschien moeten musea voor een beperkte aanbesteding opteren. In ieder geval zouden de musea een aanbestedingscluster kunnen vormen (nu zijn de clusters bepaald door de locatie en gebeurt een aanbesteding voor een museum samen met bijvoorbeeld kantoorgebouwen). Bij heraanbesteding gaat vaak jarenlang opgebouwde kennis verloren. Een installateur draagt de door hem opgebouwde ervaring en kennis doorgaans niet over aan zijn opvolger. Deze beschikt dus niet over de vereiste kennis, met alle risico’s van dien. De musea moeten vervolgens tijd investeren in het inwerken van de nieuwe installateur en het onderzoeken van beveiligingsrisico’s. De Inspectie hoort regelmatig klachten van musea over de vervelende gevolgen van heraanbesteding. De Directie Advies en Architecten stelde in verband met Het Behouden Huis voor om de onderhoudsbestekken aan te vullen en de onderhoudscontracten uit te breiden met afspraken over de afhandeling van specifieke storingen. Het is voor alle musea goed om duidelijk te weten hoe in het geval van storingen gehandeld moet worden en wat men van de installateur kan verwachten. De Inspectie pleit dan ook voor een systematische invoering van een storingsprotocol analoog aan het protocol dat werd opgemaakt voor Het Behouden Huis, dat per museum wordt aangepast aan de voor het museum relevante actoren. Ook zou het goed zijn als in alle musea onmiddellijk na de overdracht van een installatie een ‘storingsdag’ zou plaatsvinden om in de praktijk na te gaan hoe een storingsmelding verloopt en afgehandeld wordt. Net als een brandoefening zou zo’n storingsdag jaarlijks herhaald kunnen worden. Ook maken de casussen duidelijk dat de sensoren niet altijd goed functioneren. Zij worden vaak te laat of te weinig gekalibreerd. Voor de museale gebruikers zou het onderhoud en het afstellen van de sensoren frequenter dan nu gepland moeten worden.
Dagelijks beheer De casussen geven aan dat er onduidelijkheid bestaat over wat het dagelijks beheer inhoudt; dat daar op verschillende manieren invulling aan wordt gegeven. In beginsel maakt het storingsonderhoud ook deel uit van het dagelijks beheer en is het museum hiervoor verantwoordelijk. Het museum heeft de taak om een storing te melden. Vrijwel ieder museum doet dit op zijn eigen manier. Bij het ene museum gaat een storingsmelding rechtstreeks naar de Rgd-SAS, de eigen storingstelefoon van de Rgd. Andere musea hebben eigen meldkamers (vaak in combinatie met beveiliging) of eigen
117
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
medewerkers die als eersten de meldingen afhandelen. Soms schakelt een museum een externe meldkamer in, zoals in het geval van het NSA-depot in 2004-2005. Hoe een museum met storingsmeldingen omgaat, hangt nauw samen met de in huis aanwezige deskundigheid en de personele bezetting. Ongeacht of er sprake is van een interne of externe meldkamer, moeten storingsmeldingen in de organisatie zijn ingebed en vastgelegd in een protocol. Hierbij is het belangrijk dat de gebruiker, de collectiebeheerder, aangeeft wanneer iets een calamiteit is en wat het meest urgent is. De standaarddefinitie van een calamiteit is: een storing die meer dan 24 uur duurt. Deze definitie volstaat niet voor de museale context. Zij moet dus aangescherpt worden. Eigenlijk zou het calamiteitenplan van een museum de noodmaatregelen moeten aangeven als een calamiteit verband houdt met de klimaatregulerende installaties. Aangezien die noodmaatregelen technisch van aard kunnen zijn, is overleg met technische partijen over de formulering van zulke maatregelen geboden.
Controle en monitoring De Rgd heeft in het NSA-depot onderzocht of het inschakelen van een monitoringbedrijf dat tevens verantwoordelijk is voor het storingsonderhoud, in combinatie met een protocol voor het communiceren met de musea uitkomst biedt voor de museale situatie. In dat geval zouden dienstenpakketten aangeboden kunnen worden, afgestemd op de organisatie van de musea. Die pakketten behelzen dan bijvoorbeeld bediening, beheer en onderhoud en het verstrekken van een maandverslag van de meetwaarden van het GBS-systeem aan het museum. Via internet zouden belanghebbenden kunnen inloggen om online de condities te bekijken. Belangrijk zijn de metingen per sensor, zowel in de machine als in de collectieruimten. Uiteraard moet een buitensensor de omstandigheden buiten meten. Een voorbeeld zijn de rapporten voor de archiefinstellingen.17 Deze rapportagevorm zou voor de museale situatie in ieder geval aangevuld moeten worden met bijvoorbeeld de fluctuaties en bandbreedten van RV en T per uur, etmaal, seizoen en kalenderjaar. En op zo’n manier dat de gegevens per collectie, per locatie of per sensor bekeken kunnen worden. De gemiddelde RV en T-waarden van alle sensoren zijn immers niet altijd relevant. Voor de museale sector zijn de afwijkingen en de tijdstippen en de duur van de afwijkingen belangrijker. Om goed zicht te krijgen op de kwaliteit van de condities bij objecten in de collectie moet aanvullend en los van het GBS-systeem gemeten worden bij die objecten. Grafieken of diagrammen zouden de resultaten van die metingen aanschouwelijker maken. Die ontbreken nu nog. Het klimaatrapport van de TU/e levert hiervoor een waardevol model.
17 Monitoring van luchtzuiverheid- en klimaatcondities in depots van rijks- en verzelfstandigde archieven, Notitie Rijksgebouwendienst, 10 december 2003. Archief EGI/Collecties, dynamisch archief, Den Haag.
118
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
De monitoring verzekert de continuïteit tijdens veranderingen van onderhoudsfirma’s Zonder meer positief is het gestructureerde overlegmodel op centraal- en op gebouwniveau via zogenaamde ‘instelvergaderingen’ omdat gecontroleerd wordt of herstelwerkzaamheden goed zijn uitgevoerd en de klimaatwaarden weer op peil zijn. . Kennis over de werking van de installatie en de regeltechniek blijft zo beter gegarandeerd. In ieder geval lijken het gestructureerde overlegmodel en de externe monitoring oplossingen voor beter technisch beheer. Of, om meer specifiek te zijn, voor het storingsonderhoud van de installatie. Het risico op deregulatie van een installatie door onzorgvuldig onderhoud, zoals bij het NSA gebeurde, wordt zo geminimaliseerd. Zeker als het museum niet over de vereiste deskundigheid beschikt, of hier afstand van neemt, lijken het overlegmodel en de externe monitoring waardevol. Het is belangrijk bij alle musea te inventariseren of zij dit wenselijk vinden. In het Mauritshuis bijvoorbeeld blijkt het een groot voordeel te zijn dat de eigen museale medewerkers monitoren en corrigeren. Hierdoor kunnen zij snel inspelen op wat er gebeurt en speciale gebeurtenissen in het museum direct compenseren. Op basis van de resultaten van monitoring, van klachten of van onafhankelijke meetresultaten kan vastgesteld worden dat het gerealiseerde binnenklimaat toch niet aan de ambities voldoet. Dit gebeurt doorgaans door een externe onderzoeksinstelling, zoals TU/e of een ingenieursbureau. Zo’n onderzoeksinstelling kan ook een analyse van de problemen maken. Soms wordt het ICN voor dergelijke analyses gevraagd. Als de probleemstelling helder is, kan men beslissen dat de instellingen of de installatie zelf gecorrigeerd moeten worden, zoals bij het NSA-depot gebeurde. In feite kan men dit als een nieuw project zien, met een initiatief-, definitie-, ontwerp-, uitvoering- en nazorgfase.
Correctietraject In het pilot correctietraject van de Rgd bij het NSA was het opnieuw instellen van de installatie volgens de ontwerpuitgangspunten het hoofdstreven. Er werd uitgegaan van een nulmeting. In veel opzichten is dit correctietraject exemplarisch. Het is te betreuren dat het werd onderbroken omwille van niet-inhoudelijk technische, financiële en administratieve redenen. Tot op heden is het niet afgerond.
Overdracht van beheer van gebruikersinstallaties per 1 januari 2005 De uitwerking van de overdracht van gebruikersinstallaties bleek erg complex te zijn als het om klimaatinstallaties gaat. In principe is voor de Rgd een installatie die het hele gebouw bedient een gebouwinstallatie en een lokale bevochtiger of koelcel voor de bewaring van foto’s een voorbeeld van een zelfstandige gebruikersinstallatie. Ook 119
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
de GBS-systemen zijn gebouwinstallaties (what’s in a name), ook al sturen ze gebruikersinstallaties zoals de verlichting aan. Toch bleek bij de uitwerking van de overdracht dat onzelfstandige onderdelen van een gebouwinstallatie werden overgedragen. Dit betekende in de praktijk dat die onderdelen dus apart van de gebouwinstallatie, die door de Rgd beheerd en onderhouden wordt, beheerd en onderhouden zouden worden door het museum. In haar conceptversie van het onderhavige rapport Luchtspiegelingen gaf de Erfgoedinspectie aan de Rgd en OCW te kennen dat zij hierdoor niet alleen een (extra) risico signaleerde voor het goede beheer van de installaties, maar ook voor de collectie. Eind 2006 garandeerde de Rgd aan de Erfgoedinspectie dat onzelfstandige onderdelen van de installatie weer door de Rgd worden beheerd. Dit was steeds het doel van deze, door de musea geïnitieerde, complexe overdrachtsoperatie.
3.4.2 Klimaatbeheer door de musea Het is niet zo duidelijk of de gekozen casussen representatief zijn voor de museale omgang met de rijkscollecties. Wel kon worden vastgesteld dat er grote verschillen bestaan tussen de manieren waarop musea met klimaatinstallaties en klimaatbeheer omgaan en tussen hun expertise- en kennisniveau. Twee vormen van klimaatregulering zijn in dit onderzoek niet onderzocht, namelijk die waarbij mobiele apparaten en die waarbij vitrines worden gebruikt.
Mobiele apparatuur Mobiele be- en ontvochtigers worden zo regelmatig gebruikt bij de conservering van de rijkscollecties dat zij bij een technisch en procedureel vervolgonderzoek aan bod moeten komen. Vooral de bediening en het onderhoud zullen een belangrijk punt van aandacht moeten zijn. Waarom en wanneer worden deze mobiele apparaten ingezet? En wat is het effect op het algemene binnenklimaat en het gebouw? Vaak kent een museum ook niet de capaciteit van deze apparaten en hoe die zich verhoudt tot de ruimte waarin ze staan. In twee casussen werd de mobiele apparatuur alleen in het geval van calamiteiten (Mauritshuis en Het Behouden Huis) gebruikt. Daar maakten ze geen deel uit van de reguliere klimaatregulering. Het onderzoeksteam heeft hier overigens zijn bedenkingen bij. Met een goede regeling zou ingrijpen met mobiele apparatuur niet nodig moeten zijn, zelfs helemaal niet gewenst. Volgens de TU/e kan alleen een expert het klimaat bijsturen als de installatie in werking is. Bovendien is het doorgaans niet nodig om bij te sturen, en al helemaal niet als dat bijsturen erop gericht is om een alarm te voorkomen. Ander punt is dat de Erfgoedinspectie regelmatig vaststelt dat het beheer van mobiele apparaten vaak te wensen overlaat. Ze functioneren ongecontroleerd, of niet 120
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
adequaat. In de winter bijvoorbeeld kan extra vochtinbreng tot condensatie leiden op koude gebouwonderdelen zoals ramen. Heel vaak geven ze een storing aan en blijkt dat niemand het reservoir leegt of vult. Het kan niet genoeg benadrukt worden dat het gebruik van mobiele apparatuur niet zonder risico is en dus moet worden opgenomen in het hele klimaatprotocol en met een bouwfysicus besproken moet worden.
Vitrines Veel musea gebruiken vitrines om in expositieruimten objecten te beschermen. In de drie casussen was hiervan alleen sprake in Museum de Gevangenpoort. In de vitrines kon niet gemeten worden. De luchtdichtheid, de materiaaleigenschappen, klimaatverstorende factoren zoals verlichting en de eventuele passieve of actieve klimatisering van dit microklimaat zijn belangrijke aspecten, die in een vervolgonderzoek aan bod zouden moeten komen.
Museale klimaatrichtlijn Het niet hebben van een klimaatinstallatie is geen reden om geen richtlijn of norm te hebben waarnaar een museale instelling streeft. In het vorige deel werd uitvoerig de wenselijkheid van een integrale en strategische normering via welke een specifieke museale klimaatrichtlijn tot stand zou komen besproken. Deze klimaatrichtlijn zou afgeleid zijn van de beperkingen van het gebouw, het gebruik en de klimaatgevoeligheid van de collectie. Echter, de musea hebben over het algemeen nauwelijks inzicht in de relatie tussen schade aan een bepaalde collectie en specifieke klimaatwaarden. Een risicoanalyse kan helpen de toleranties van de collectie voor het bestaande klimaat te bepalen. Het kan daarnaast ook een instrument zijn om te bepalen wat de baten van klimaatcorrecties zullen zijn. De volgende vragen zijn cruciaal: Wat is de gevoeligheid van de collectie? Welke schade kun je binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld 100 jaar, verwachten en wat is dan het aangetaste deel van de collectie? Wat is het waardeverlies hiervan? Normering van het klimaat past binnen een totale risicoanalyse. Het klimaat kan dan tegen andere schadefactoren, zoals ongedierte, straling (licht), fysische krachten, brand, water, worden afgezet. Wanneer het risico hoog is en kritische klimaatcondities vaak voorkomen, is dit een reden om de conditiecontrole van de collectie op te voeren. Een jaarlijkse inspectie hiervan door het museum is de standaard. Dit kan in niet-geklimatiseerde gebouwen met een risicovol klimaat te weinig zijn en in een goed geklimatiseerd depot te vaak. Afhankelijk van het type gebouw zou een grondige controle van de collectie aangevuld moeten worden met een controle van het gebouw en zijn installaties. Maar de interpretatie van bepaalde schadebeelden aan de collectie of het gebouw, en hun mogelijke verband met kritische klimaatcondities is niet vanzelfsprekend. Veel musea ontbreekt het aan procedures en vooral aan kennis op dit gebied. 121
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Kennisgebrek Het ontbreken van inzicht, kennis en deskundigheid op het gebied van klimatisering en klimaatcondities is een zorgelijk punt. Deze onderwerpen zijn immers zo nauw verbonden met de museale kerntaak: preventieve conservering. Het wegvallen van behoudsmedewerkers in de musea met rijkscollecties is mede in dit licht bezien niet bevorderlijk voor de situatie. De Erfgoedinspectie is groot voorstander van nieuwe opleidingen tot behoudsmedewerkers en van werkgelegenheidskaders hiervoor. Ook constateert zij een grote behoefte aan diepgaande opleidingen op het gebied van preventieve conservering. Het risicoanalytisch denken zou meer algemeen ingang moeten hebben in de museale sector. ICN, LCM, VRM en NMV kunnen hier een belangrijke rol bij spelen. Praktisch onderwijs op het gebied van het dagelijkse museale klimaatbeheer wordt helaas niet aangeboden. De Inspectie is van mening dat er breder geschoold moet worden. Niet alleen de restaurator, de behoudsmedewerker en de collectiebeheerders moeten kennis opdoen, maar ook en vooral de eigen facilitaire of technische diensten. Zo moeten minstens twee medewerkers in het museum getraind zijn in het gebruik van de apparatuur voor monitoring, in het opslaan en verwerken van de data en in de bediening en beoordeling van beschikbare klimaatregulerende apparatuur. Zij pleit dus voor een goed opleidingsbudget en een goede bezetting van de afdeling collectiebeheer in de musea, dan wel voor een budget om goed gekwalificeerde externe begeleiding in te huren.
Onafhankelijke monitoring Musea blijken niet goed in staat zelf de klimaatcondities in het museum te monitoren. Hun metingen zijn vaak onvolledig en dus onnauwkeurig. En als er al gemonitord wordt, komt het zelden voor dat de meetgegevens verwerkt en geïnterpreteerd worden en als beheersinstrument aangewend. Er is dan ook nauwelijks sprake van bijsturing van de klimaatcondities. Als een installatie aanwezig is, vertrouwt men op de metingen via het GBS-systeem. In twee casussen waarin het museum met een GBS-systeem werkte, bleek dat de sensoren tijdelijk onbetrouwbaar waren. Hierdoor reageerde het systeem niet. Het systeem gaf dus een vals veiligheidsgevoel. Het is van groot belang om de resultaten van een onafhankelijke monitoring regelmatig naast de resultaten van de GBSmetingen te leggen. Als deze beduidend van elkaar afwijken, is het zaak om een storingstraject in te zetten. Hiervoor moet de geschiedenis van de metingen en storingen in het GBS-systeem opvraagbaar zijn. Best practice is dat de musea klimaatgegevens vijf jaar bewaren.
122
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
In ieder geval blijft de Erfgoedinspectie voorstander van onafhankelijke monitoring van de klimaatcondities op objectniveau door het museum zelf. Het is essentieel dat niet alleen de gemiddelde ruimtecondities geregistreerd worden. Door een onafhankelijke monitoring bij de objecten zelf krijgt men een goed een beeld van wat er daadwerkelijk bij de collectie gebeurt. Als men daar bovendien de resultaten van een monitoring van de conditie van de objecten zelf naast legt, kunnen bepaalde schadebeelden mogelijk geïnterpreteerd worden. Door monitoring genereert het museum ook beter inzicht in zwakke plekken in het gebouw. En aangezien bezoekers van invloed zijn op de klimaatcondities, moet het museum ook zijn bezoekers monitoren, of beter gezegd de bezoekersgetallen registreren en de data verwerken om eventuele klimaatverstoringen te kunnen interpreteren.
Communicatie De interne communicatie behoeft veel meer aandacht van de musea. Vaak heeft een museum een technische dienst, facilitair manager en uitvoerend technisch personeel in huis voor het dagelijkse klimaatbeheer. Voor het belang van de collectie zijn er de conservator en de collectiebeheerders. De casussen, maar ook de inspectiepraktijk, leidden tot de opmerkelijke constatering dat de collectiebeheerders en de technische dienst niet altijd goed met elkaar communiceren. Hierdoor is er bijvoorbeeld geen achtergrondinformatie beschikbaar over oorzaken en interpretaties van schadebeelden aan de collectie. Door de verschillende disciplines en verantwoordelijkheden van de museummedewerkers is het eens te meer zaak om ervoor te zorgen dat de interne communicatie goed verloopt. Ook regelmatig overleg met de gebouwbeheerder over de conditie van het museale gebouw en de prestaties van de installaties draagt bij aan een goed beheer van het klimaat.
Maatregelen op objectniveau Als een analyse uitwijst dat het klimaat toch risico’s oplevert voor de collectie, zou het museum zich eerst en vooral moeten beraden op maatregelen op objectniveau. We denken hierbij aan vitrines, microklimaatdozen of verpakkingen in depots. Maar ook aan coating. Door coating (denk bijvoorbeeld aan een waslaag op een bronzen beeld) wordt een object immers minder gevoelig voor klimaatinvloeden. Overigens beperken deze maatregelen veelal meer risico’s dan die van het klimaat alleen. Ook mechanische schade door aanrakingen van publiek, vandalisme en diefstal, lichtschade en schade door verontreinigingen kunnen door maatregelen op objectniveau beperkt worden.
123
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Een meer extreme objectmaatregel is om een tentoongesteld object door een replica te vervangen. Bij de Gevangenpoort zijn uit zorg voor de collectie veel originele objecten door replica’s vervangen, zonder dat de museale presentatie daar merkbaar onder geleden heeft. Het plaatsen van de objecten in vitrines zou, gelet op de band tussen de objecten en het interieur (de ensemblewaarde), in de Gevangenpoort wellicht een veel negatievere impact hebben gehad. Een vitrine isoleert een object immers. Van het plaatsen van schilderijen en prenten in een microklimaatdoos merkt het publiek nauwelijks wat. En een schilderij achter glas is inmiddels een vertrouwd fenomeen. Een museum is niet grenzeloos vrij in de presentatie van zijn objecten, doordat het onmogelijk is om overal in de ruimte precies hetzelfde klimaat te creëren. Met andere woorden: het klimaat is mede bepalend voor de manier waarop objecten tentoongesteld worden. Een klimatologisch ruimtelijk plan kan daartoe als basis dienen.
Eigen klimaatrichtlijn versus bruikleencondities Door strikte eisen in bruikleencontracten staan de musea onder druk om strakke klimaatcondities te realiseren. Het is de vraag of de klimaatbeheersing in bruikleencontracten niet op een andere wijze te formuleren is dan door de huidige strakke normering. Overigens blijken de conditie-eisen voor bruikleen in de praktijk vaak een dode letter. Uitlenende musea controleren niet of nauwelijks ter plaatse of de door hen geëiste condities, zoals voor licht- en klimaatbeheersing, gerealiseerd worden. Anderzijds gaan lenende musea ook nauwelijks na of de condities die zij in hun facility reports aan inkomende bruiklenen garanderen in de praktijk wel gerealiseerd worden. Is het fair scherpere eisen aan klimaatcondities voor uitgaande bruiklenen te stellen dan de condities in eigen huis? Dit onderwerp zou centraal door de NMV of VRM aangekaart kunnen worden. Maar ook in internationaal verband, bijvoorbeeld bij ICOM, want het is bepaald geen exclusief Nederlands probleem. Musea moeten onder druk van buitenlandse bruikleengevers aan scherpe condities voldoen. Zo wordt op dit moment voor twee rijkscollecties in monumenten een strak binnenklimaat van 50% RV geëist, opdat internationale bruiklenen ontvangen kunnen worden. Na jarenlange verdediging van zijn eigen, hoge, RV-normering capituleerde ook het Mauritshuis begin 2006 voor de eisen van bruikleengevers. De instellingen van de klimaatinstallatie werden verlaagd. Het lijkt alsof er tegelijkertijd twee tegengestelde tendensen plaatsvinden. Enerzijds raakt het museale veld bekend met de grotere tolerantie van museumobjecten voor klimaatcondities en wordt de strakke norm betwist. Anderzijds leidt het toegenomen bruikleenverkeer en de daarbij gestelde condities juist tot uniformere, stringentere klimaatcondities, in ieder geval op papier. 124
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.4.3 De Erfgoedinspectie / Collecties Van de Conserveringsstandaard naar een nieuwe, situationele benadering Sinds de start van dit onderzoek en na een vergelijkend onderzoek van conserveringsnormen in 2003 gaat de Erfgoedinspectie op een andere wijze met het museale binnenklimaat om. De beoordeling van de klimaatomstandigheden is uit de steekproef weggelaten. En niet langer keurt zij een klimaat goed of af op basis van toetsing aan de Conserveringsstandaard. Een en ander betekent niet dat haar toezicht op de klimaatcondities is verminderd, integendeel. De Inspectie heeft meer aandacht gekregen voor de conditie van de gebouwschil en de installaties van de musea die zij inspecteert en probeert zo goed mogelijk de bestaande procedures te inventariseren. De puntmetingen worden aangevuld met lange termijnmetingen met loggers van de Inspectie of van het museum. Ook al is een puntmeting erg relatief, deze lokale momentopnamen blijven van belang als indicatieve meting om bijvoorbeeld lokale verschillen te duiden. En om op objectniveau condities te controleren. In plaats van de scores in de steekproef wordt de klimatologische situatie tegenwoordig uitgebreider beschreven in het algemene hoofdstuk Conservering. Gelet op de verwevenheid van de omgevingsfactoren met de eigenschappen van een gebouwschil is het zinvoller uitspraken te doen over het klimaat per locatie dan per object. De Conserveringsstandaard maakt als bijlage nog steeds deel uit van de inspectierapporten. In afwachting van nieuwe publicaties van het ICN, blijven de daarin opgenomen normen in Nederland geldig als best practice, de veiligste categorie voor museale objecten. Maar ze zijn geenszins een gesloten norm. Ze geven de Inspectie houvast bij het duiden van hun metingen: het klimaat is hoger of lager, vochtiger of droger dan de door het ICN aanbevolen normen. De ICN-normen dienen dus vooral als een relatief referentiekader. Wanneer bij een ijzeren voorwerp 60% RV wordt gemeten, is dit 20% hoger dan de ICN richtlijn. Er bestaat hierdoor een hoger risico van corrosie. Bij de interpretatie van de meetgegevens moet de beoordeling scherper zijn als kritische grenzen van T en RV of kritische fluctuaties bereikt worden. Met kritisch wordt bedoeld: waarden waarbij volgens onderzoek en publicaties schade zal optreden. Een RV van meer dan 75% gedurende langere tijd resulteert vaak in een schimmelexplosie. Bij een schilderijencollectie moet de Erfgoedinspectie bij het vaststellen van een kritische fluctuatie zoals 30% per etmaal aan de bel trekken. Zij moet haar kennis van en inzicht in dit soort kritische grenzen verhogen.
125
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
De meeste musea met klimaatinstallaties, zoals het Mauritshuis en het NSA, hebben al een eigen museale klimaatrichtlijn geformuleerd die overeen zou moeten stemmen met de instellingen van de installatie. De Inspectie zal naar de achtergronden hiervan vragen, zoals zij dat voorstelt voor de uitgangspunten van een realisatietraject. Bij de inspectie van de collecties is een toetsing van de inspectiemetingen aan de eigen museale klimaatrichtlijn belangrijk. In 2004 heeft de Inspectie hiertoe een aanzet geleverd. In het inspectierapport van het Van Gogh Museum is op basis van een maandmeting van de RV en de T uitgedrukt hoeveel procent van de tijd het klimaat beantwoordde aan de museale klimaatrichtlijn en instellingen van de klimaatinstallatie. Hieruit bleek dat er iets mis was met de beheersing van het klimaat. Ook werd duidelijk dat er de museale klimaatrichtlijn en de instellingen van de installatie van elkaar verschilden. Dit zijn voorbeelden van aandachtpunten, waar de Inspectie in de toekomst scherper op zal letten. In de loop van dit onderzoek is een concept-instructie uitgewerkt voor het omgaan door de Erfgoedinspectie met het museale binnenklimaat.18 De beoordeling van de monitoring en beheersing van alle schadelijke omgevingsfactoren kan op dezelfde manier aangepakt worden. Hierbij moet dan ook op de langzaam werkende risicofactoren gelet worden: straling (o.a. licht), verontreinigingen (o.a. luchtzuiverheid en stof), fysieke krachten (o.a. trillingen). Uitgangspunt is de inventarisatie van het museumbeleid ten aanzien van het klimaat. Wat zijn de normeringen, richtlijnen of streefdoelen en waarop zijn deze gebaseerd? Hoe zijn ze geïmplementeerd? De Erfgoedinspectie pleit ervoor dat musea dit in een conserveringsbeleidsplan vastleggen. Op deze wijze weten alle actoren binnen de museale organisatie wat de uitgangspunten voor het klimaat zijn, en wat de RV- en Twaarden zijn en waarom ze zo zijn. Een tweede aspect dat de Erfgoedinspectie moet beoordelen is de kwaliteit van de monitoring door het museum. Uiteraard is het daarvoor noodzakelijk om de reële situatie te toetsen aan het museumbeleid. Met andere woorden: haalt het museum zijn eigen doelstelling of normering? Deze toets zou binnen het museum onderdeel van het conserveringsbeleid moeten zijn en in het structurele overleg tussen technische diensten, restauratoren en management over de prestaties van het klimaat en de afwijkingen aan de orde moeten komen. Met vragen naar mogelijke conditionele problemen bij de collectie kan het museale inzicht in de gevoeligheid van de collectie voor bepaalde klimaatcondities getoetst worden. 18 Zie bijlage 9.
126
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
Tenslotte zou de inspecteur een basaal inzicht moeten verwerven in de technische voorzieningen die het museum tot zijn beschikking heeft om de klimaatfactoren te beheersen en de museale omgang daarmee bekijken. Het is niet ondenkbaar dat de manier waarop een museum omgaat met het klimaat opnieuw in de steekproef gescoord zal worden opdat globale, statistisch betrouwbare uitdrukkingen de reguliere observaties ondersteunen. Twee aspecten waarop beoordeeld zou kunnen worden:
•
•
De kwaliteit van de monitoring. Kent het museum de klimaatomstandigheden bij het object waar de steekproef is uitgevoerd en beantwoorden de museale meetgegevens aan die van de inspectiemeter (binnen marges van afwijkingen op beide)? Of heeft het museum geen beeld of geen correct beeld van de klimaatomstandigheden bij dat object? De klimaatbeheersing volgens de eigen museale klimaatrichtlijn. Voldoet de meting aan de museale klimaatrichtlijn? Dit aspect zou gescoord worden zoals voorheen, maar in plaats van de Conserveringsstandaard is dan de eigen normering van het museum het toetsingskader.
Deltaplan voor klimaatmonitoring De Erfgoedinspectie wil zich inzetten voor een volledige en kwalitatieve monitoring van het binnenklimaat op korte termijn door (of in opdracht van) de musea. Volgens haar valt zo’n monitoring in twee bestanddelen uiteen.
•
Indien er een installatie met GBS-systeem aanwezig is, pleit zij voor een centrale en continue monitoring van de prestaties en storingen voor het beheer en het storingsonderhoud van de installaties. Hierover zou maandelijks met de installateur, de Rgd en het museum overleg gevoerd moeten worden dat schriftelijk wordt vastgelegd.
•
Een continue en objectgebonden monitoring, los van het GBS-systeem, door het museum staat in alle gevallen voorop. Externe adviseurs zoals het ICN of TU/e zouden aan een grote vraag tegemoetkomen als zij instructies zouden verlenen voor het meetplan en de uitvoering. De metingen moeten geanalyseerd worden en de interpretatie vastgelegd in een jaarlijks rapport. Voor de vorm en opmaak van een jaarlijks klimaatrapport zou een model uitgewerkt kunnen worden in samenwerking met het ICN en de museumconsulenten, bijvoorbeeld in het centraal orgaan van deskundigen.
Jaarlijks zal de Erfgoedinspectie bij haar reguliere inspecties die rapporten kunnen beoordelen en haar bevindingen kunnen opnemen in de inspectierapporten. 127
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
De hoofddoelstelling op korte termijn is dat het reële binnenklimaat en de hieraan verbonden risico’s voor de rijkscollectie door grondige metingen bekend worden bij de musea en – via de Erfgoedinspectie – bij de eigenaar van de rijkscollectie (de Staat). Deze voor effectieve klimaatbeheersing essentiële stap raakte in het Deltaplan op de achtergrond. De aanleg van de installaties kreeg toen alle aandacht. De Inspectie pleit voor een nieuw Deltaplan voor klimaatmonitoring. Dit vraagt om een grondige beleidsmatige benadering door de Inspectie en de Directie Cultureel Erfgoed (DCE). DCE zou bovendien door zo’n nieuw Deltaplan een instrument in handen krijgen om de effecten van het Deltaplan voor klimatisering beter te evalueren. Zonder structurele metingen – zo leren de casussen – blijft het museale binnenklimaat een onbekende. Een luchtspiegeling.
128
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
3.5
Belangrijkste aanbevelingen
Het rapport van de Technische Universiteit Eindhoven geeft een goed inzicht in de samenhang van het museale gebouw, de installaties en het optredende binnenklimaat. Niet alleen uit het technische, maar ook het procedurele onderzoek van de drie casussen blijkt dat het niet verstandig is volledig te vertrouwen op installaties en achterover te leunen. Installaties, een primaat van het Deltaplan, garanderen nog geen geschikt binnenklimaat. Dit is immers het resultaat van heel complex menselijk handelen, van vele actoren op diverse momenten: de museale stichtingen, de Rijksgebouwendienst en haar diverse directies, de externe onderzoekers en adviseurs voor de gebouwen waaronder de RACM, de uitvoerders, de onderzoekers en adviseurs voor de collectie waaronder het ICN en de Erfgoedhuizen en DCE en de Erfgoedinspectie van het Ministerie van OCW. In het rapport Luchtspiegelingen van de Erfgoedinspectie werden deze actoren, de instrumenten of spelregels en twee belangrijke processen in kaart gebracht. In het traject van een klimaatcorrectie en in het beheer en onderhoud schuilen heel wat risico’s. De werkelijke prestaties van het binnenklimaat blijken vaak een luchtspiegeling, omdat niet adequaat gemeten wordt. Dit rapport sluit af met zes hoofdaanbevelingen:
•
Het formuleren van een integrale en strategische klimaatnorm voor het museale binnenklimaat. Een grondige kennis van de kwetsbaarheden van collectie en gebouw en gebruik zal tot een intelligentere keuze van klimaatcondities leiden voor een specifieke collectie. De norm beschrijft de strategie naar een concrete en unieke museale klimaatrichtlijn voor een bepaalde collectie in een bepaalde context, stap voor stap. De normering moet integraal zijn in die zin dat ze het welbevinden van mens, gebouw en collectie op elkaar afstemt. Het feitelijke resultaat zal steeds maatwerk zijn.
•
De opmaak van een leidraad voor het traject van de klimaatcorrectie in museale gebouwen. Het geeft een gefaseerde projectbeschrijving met duidelijke plaats van actoren en instrumenten. Voor de belangrijkste stukken, zoals een PVE, kunnen modellen worden uitgewerkt. Er moet meer aandacht aan verantwoording en verslaglegging van uitgangspunten inzake klimaatcondities komen. Aspecten van beheer (door het museum en de Rgd) moeten tijdig worden meegenomen.
129
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Kritiek, conclusies en aanbevelingen
•
De oprichting van een multidisciplinair deskundigenorgaan voor het museale binnenklimaat. Dit orgaan kan ondermeer een aantal instrumenten voor goed klimaatbeheer uitwerken, zoals de integrale en strategische normering, de leidraad en een aantal modeldocumenten.
•
De verplichte uitvoering van een onafhankelijke en continue monitoring van de klimaatwaarden bij de rijkscollectie. Dit dient een goed beheer van de collectie en de installaties, als basis van een klimaatcorrectietraject (de aanvang en de nazorg) en goed museaal klimaatbeheer. De musea moeten hierin leidend acteren en de gegevens actief gebruiken in hun beheer. Jaarlijks zouden in een verslag de metingen gerapporteerd en geïnterpreteerd moeten worden en relaties met de conditie van de collectie gelegd. Daarboven pleit de Inpectie voor een combinatie van deze monitoring met een centrale monitoring via het GBS-systeem om goed technisch beheer te waarborgen.
•
De opmaak van een conserveringsbeleidsstuk door elk museum waarin uitgangspunten voor het klimaat vastliggen en verantwoord zijn. In dit document moet een museum ook actoren en procedures beschrijven binnen de organisatie en protocollen voor bijvoorbeeld storingen en calamiteiten. Dit beleidsstuk, waarin de museale klimaatrichtlijn vastligt, is het toetsingskader voor de continue monitoring in het museum en hierover dient structureel overleg plaats te vinden. Hierbij is de centrale vraag of het binnenklimaat aan de eigen klimaatrichtlijn voldoet.
•
Deskundigheids- en kennisbevordering inzake preventieve conservering, klimaatinstallaties en beheersaspecten. Dit moet bij alle actoren een aandachtspunt zijn, vooral bij de beheerders van de collectie en de gebouwen en dit niet alleen op theoretisch niveau.
130
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlagen
Bijlage 1
Vragenlijst en checklist (niet-limitatief) van de Inspectie Cultuurbezit voor interviews ten behoeve van dit onderzoek, 2003. 132
Bijlage 2
Handleiding bij de Regeling Archiefruimten en Archiefbewaarplaatsen, Landelijk Overleg van Provinciale Archiefinspecteurs, Arnhem, 2003, pp. 31-42. 139
Bijlage 3
Lijst van gehanteerde standaards betreffende conservering, Inspectierapport Mauritshuis 1998, Inspectie Cultuurbezit, Conserveringsstandaard, p. 18. 149
Bijlage 4 Conserveringsstandaard, Inspectierapport Museum x, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006, pp. 19-20. 150 Bijlage 5
Adviesrichtlijnen Luchtkwaliteit Museumdepots, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tekstversie 27 maart 1996, pp. 5-11. 152
Bijlage 6 Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Expositieruimten, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tabel, conceptversie maart 1993. 159 Bijlage 7
De Regeling Taakverdeling Beheer, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, 1999, bijlagen 3-4. 160
Bijlage 8 Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, Centraal College van Deskundigen Archeologie, versie 2.2, 1 april 2005, pp. 19-20. 167 Bijlage 9 Concept modelstramien omgang klimaatmaterie, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006. 169 Bijlage 10 Gesprekspartners 171
131
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 1. Vragenlijst en checklist (niet-limitatief) van de Inspectie Cultuurbezit voor interviews ten behoeve van dit onderzoek 2003
A
Monitoring
1
Vindt monitoring plaats in functie van de optimale conservering van de collectie? Zo nee: waarom niet? Zo ja: Welke factoren? T? RV? Lux, UV en IR? Pest? Luchtkwaliteit? Trillingen? Ventilatie? Hoe vaak? (alle factoren vragen!) Tijdelijk of continu? Waarom tijdelijk? Op welke plaatsen en waarom daar? Wordt er gemeten op plaatsen waar collectie bevindt maar geen installatie is? Op zaal en in depot? Hoe worden de diverse factoren gemeten? Wie bepaalde de keuze van de meetmethode en -apparatuur? Wie is verantwoordelijk voor de monitoring? Wie voert het uit? Is er een training voor het personeel? Is er controle, onderhoud en ijking van de uitrusting? Hoe vaak? Wie? Welke standaard wordt gebruikt bij het ijken? Data : welke worden gegenereerd? Wat is het dataformaat? (ASCI e.a.) Wat is het opslagmedium? Hoe lang bijgehouden? Hoe en door wie worden data verwerkt en geïnterpreteerd? Zijn deze metingen opvraagbaar door de inspectie? Zijn er klachten/opmerkingen/wensen van het personeel over de monitoring? Levert de huidige monitoring voor de collectiebeheerder voldoende gegevens op?
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
B.
Klimaatbeheersing
Algemeen Normen museum 14 15
16
17
132
Hanteert het museum normen inzake klimaat? Welke RV en T waarden streeft men na? Welke fluctuaties acht het museum acceptabel of kritisch? Wordt seizoensvariatie getolereerd? Schommelingen in RV en T per etmaal? Per maand? Per jaar? Zijn de normeringen afgestemd op de collectie en/of het comfort van de bezoekers/gebruikers en/of technische en economische mogelijkheden en beperkingen van installatie en gebouw en/of de expertise om een systeem te installeren en operationeel te houden? Heeft het museum normen/eisen in een programma van eisen geformuleerd voor de gebouwbeheerder? Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
18 19 20
Zijn er voorwaarden gesteld in bruikleencontracten inzake RV en T tijdens transport en expositie? Zo ja, hoe luidt deze bepaling? Hoe wordt naleving gecontroleerd? Zijn er normen gehanteerd voor het ventilatievoud? Zo ja, op welke zijn die gebaseerd? (Adviesrichtlijn Klimaateisen Archiefdepot: 2 of 2,5 x/u)
Conditie collectie 21
22 23 24 25 26 27 28 29 30
Indien de normen gebaseerd zijn op de collectie: hanteert het museum gepubliceerde nationale of internationale normeringen? Welke literatuurreferentie? Of werd een eigen normering opgesteld op basis van een eigen risico-analyse? Kan u inschatten of en hoe kwetsbaar de collectie is voor ongunstige klimaatfactoren? Welke objecten zijn meest kwetsbaar? Welke absolute (te hoge of te lage) RV, T-waarden worden als kritisch beschouwd voor de collectie? Welke fluctuaties worden als kritisch beschouwd voor de collectie? Op welke termijnen? Welke risico’s zijn voor uw museum aanvaardbaar en welke niet? Is de museale normering afgestemd op het beheersen en controleren van alle risico’s of enkel de ergste? Hoe beoordeelt u algemeen de conditie van de collectie? Zijn er schadefenomenen of conditieproblemen die gerelateerd (kunnen) zijn aan ongunstige klimaatcondities? Schimmel? Corrosie? Barsten? Stofvorming? (Deze vraag dient zowel met betrekking tot de collectie als tot het gebouw te worden beantwoord).
Installaties en instellingen 31 32 33 34 35 36 37 38 39
133
Zijn er klimaatbeheerssystemen? Welke? Sinds wanneer? Wat zijn de instellingen van de aanwezige installatie? Wat zijn de evt. bandbreedten en wat verstaat u hieronder? (grote spraakverwarring!)? Toegestane fluctuaties? Op welke termijnen? Zijn er verschillende instellingen voor diverse seizoenen (zomer-winter); dag- en nachtsituaties; openings- en sluitingsdagen? Op welke buitentemperatuur is dit ingesteld? Wie heeft deze instellingen bepaald? Wat is uw oordeel over de instellingen (o.a. vanuit het oogpunt van collectiebehoud)? Indien deze instellingen niet overeen komen met de normen door het museum gesteld; hoe komt dit? Welke normen werden wel ingesteld? Rgd? Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
40 41
Waar zitten de sensoren? Waarom daar? Is dit op tekening beschikbaar? Hoe wordt gestuurd: op vochtigheids- en/of temperatuurwaarden? AV of RV? Wat heeft prioriteit in de regeling?
Zonering 42
43 44 45 46 47
Is het museum in 2 of meer klimaatzones onderverdeeld? Zijn deze oriëntatieafhankelijk of functieafhankelijk? Is er een onderverdeling in nietkritische en kritische zones (depots, tentoonstellingsruimten en restauratieateliers)? Wordt het klimaat centraal of per vertrek/onderdeel geregeld? Waar zit welke installatie en waarom? Zijn er ruimten waar zich collectie bevindt die niet zijn aangesloten op de installatie? Is de collectie fysiek gescheiden in deelcollecties en gegroepeerd per materiaal? Of zijn de opstellingen en de depots gemengde collecties? Wie heeft de opstelling van de collectie bepaald? Vindt u deze opstelling acceptabel vanuit het oogpunt van passieve conservering?
Klimaatbeheersing van de gebouwschil buiten de installatie 48
49 50 51 52 53 54 55 56
Welke maatregelen hanteert het museum of de bouwheer om invloeden van buitenklimaat op het binnenklimaat te beperken (buiten eventuele klimaatinstallaties)? Is er zonnewering? Waar (buiten, binnen of in spouw?) Is het gebouw bijkomend geïsoleerd? Thermisch? Hoe zijn de dichte delen en hoe zijn de transparante delen geïsoleerd? Wordt aan groepsmanagement gedaan? Is er een beperking van het aantal bezoekers tegelijkertijd? Zijn er grote publieksevenementen? Zijn er verplichte vestiaires? Hoe is het onderhoud van de gebouwschil? Zijn er vochtproblemen: condens, lekkages, opstijgend grondvocht, insijpelend en doorslaand regenwater en leidingen? Zijn er bloemen en planten in museum? Zijn er recent werken uitgevoerd of wordt er binnenkort gewerkt? Wordt tijdens de werken rekening gehouden met de klimaatnormeringen?
Microklimaten 57 58 59 60
Heeft het museum maatregelen genomen om op objectniveau de invloed van het binnenklimaat te beperken? Zo ja, welke? (verpakkingen, evt. coatings, …) Zijn er vitrines? MKD? Zijn deze luchtdicht? Is dit getest? Zijn de materialen getest?
134
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
61 62 63 64
Zijn er buffers aanwezig in de vitrine (b.v. silica-gel)? Hoe worden de vitrines verlicht? Bevindt de lichtbron zich in of buiten de vitrine? Wordt in de vitrine gemonitord? Hoe verloopt het onderhoud van de vitrines? MKD?
Types installaties Full airco 65 66 67
Is er een volledige airconditioning? (luchtzuivering? temperatuurcontrole (kan koelen en verwarmen) en RV-controle (bevochtigen en ontvochtigen)? Waar zitten de uitblaaspunten? Waar de retourroosters? Zijn de luchtdebieten (hoeveelheden) bekend?
Ventilatiesysteem (meestal in full airco, soms apart) 68 69 70 71 72 73
Is er een ventilatiesysteem, apart van de full airco? Hoe wordt het ventilatievoud afgeregeld, bewaakt en gemeten? Natuurlijke of mechanische ventilatie? Bij mechanische ventilatie: wat is de verhouding retour- en buitenlucht? Verschillend per zone? Wat is het ventilatievoud? Recirculatievoud? Overdruk in expositiezalen (tegen pollutie)?
Controle RV (be- en ontvochtigers?) 74 75 76 77
Indien er geen full airco is, zijn er maatregelen genomen om RV te beheersen? Welke? Bevochtiger : koudverdamper met hygrostaat? (Instellingen?) Ontvochtiger : drogende ontvochtiger of koelende ontvochtiger? Instellingen? Afvoer of legen: wie en hoe vaak?
Controle Temperatuur 78 79 80
Indien er geen full airco is, is er verwarming? Koeling? Type verwarming? Koeling? Bij hete-lucht-verwarming : kan er bevochtigd worden? Inblaastemperatuur en –snelheid hoog of laag?
Geen installaties 81 82 83
Waarom geen enkele installatie? Weet u of er in het verleden wel installaties waren? Sinds wanneer is er geen enkele voorziening aanwezig? Wat zijn hier de bevindingen van de monitoring?
135
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
Procedures en verantwoordelijkheden 84 85 86
87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97
98 99 100 101 102 103 104 105 106
136
Wie bepaalde de keuze van deze systemen? Welke studies (monitoring, simulaties?) en adviezen gingen hieraan vooraf? Wie is eigenaar/verantwoordelijke voor deze installatie? (Rgd of museum?) Zijn er risico’s verbonden aan de aanwezigheid en het functioneren van de installatie voor de collectie? Zijn deze gekend? Zijn deze meegewogen bij de keuze voor deze installatie? (brand, waterlekken, kritische fluctuaties RV en T bij falen,…) Plaats van de installatie (expansievaten, ketels, … ) t.o.v. collectie? Zijn er maatregelen genomen om deze risico’s te beperken/uit te sluiten? Is de werking van de installatie afgestemd op de brandmelding en procedures? (stilvallen) Onderhoud: wie is verantwoordelijkheid (gebouwbeheerder of gebruiker?)? Wie neemt initiatief? Contract en afspraken rond onderhoud? Frequentie? Wie staat in voor de dagelijkse bediening? Is het personeel opgeleid voor de bediening? Is er volgens u voldoende expertise en continuïteit om het systeem operationeel te houden? Monitoring: wordt ook het buitenklimaat gemeten (RV en T)? Is monitoring van RV en T onafhankelijk van metingen door klimaatsinstallatie? Zo ja: zijn er afwijkingen tussen deze monitoring en de klimaatsinstallatie? Hoe zijn die te verklaren? Zo nee: waarom niet? Worden de resultaten van de onafhankelijke monitoring voortdurend getoetst aan de eigen normen? Hoe vaak? Door wie? Worden de resultaten van de onafhankelijke monitoring doorgegeven aan de verantwoordelijken voor de bediening van de installatie? Worden de resultaten van de onafhankelijke monitoring voortdurend getoetst aan de instelwaarden? Worden de ingestelde RV- en T-waarden door de installaties gehaald? Zo nee: welke afwijkingen komen voor en waarom? Wordt een logboek voor de hele installatie bijgehouden? Of enkel voor de diverse onderdelen? Indien een centraal gebouwbesturingssysteem aanwezig is: is een “history” in de software geïnstalleerd? Hoe storingsgevoelig is de installatie? Zijn er voldoende storingssensoren, die defecten in de diverse onderdelen aangeven? Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
107 108 109
117
Zijn er voldoende lekdetecties aanwezig? In en buiten de installaties? Hoe verloopt een storingsmelding? Hoe verloopt de opvolging van een storingsmelding? Wordt het probleem snel verholpen? Is er een noodplan bij het stilvallen/falen van de installatie? Wanneer treedt een shut down op? Wat gebeurt er met het binnenklimaat tijdens het falen? Kan de Inspectie meetgegevens opvragen over het laatste “incident”? In het geval van tijdelijke werking van installaties (b.v. bevochtigers): wie beslist wanneer wordt in- en uitgeschakeld? Bij welke waarden? Zijn er opmerkingen over de bediening van de installatie? Hoe beoordeelt u de prestatie van de installatie? Vindt u dat de capaciteit van de installatie voldoende is afgestemd op de ruimte, de collectie, het gebruik? Vindt U het klimaat acceptabel?
C
Luchtkwaliteit
118 119
Wordt de luchtkwaliteit gemeten? Hoe? Wie? (OnGuards?) Waar? Zo ja, hoe wordt luchtvervuiling uitgedrukt? Wordt Ångstrom gebruikt als eenheid om luchtvervuiling uit te drukken? Functioneert deze meting volgens u voldoende? Hanteert het museum een normering voor luchtzuiverheid? Zo ja, waarop is die gebaseerd? Welke vervuiling in welke hoeveelheden acht het museum schadelijk voor de collectie? Worden de Delta-klassen gehanteerd, waarbij de risicofactor voor de conservering van voorwerpen van kunst en cultuur oploopt? Wat wordt nagestreefd? (Deltaklasse 1: <40 of klasse 2: 100 Å/30 dagen) Zijn er recente schadebeelden die gerelateerd kunnen zijn aan luchtvervuilingsproblemen (bij voorbeeld corrosie metaal, stofvorming, …) Is er een luchtzuiveringsinstallatie aangebracht? Zo ja: wat was het uitgangspunt voor het project? Is deze installatie geïntegreerd in een conventionele luchtbehandelingsinstallatie (RV en T)? Zo nee: Zijn er andere oplossingen voor luchtzuivering uitgevoerd: 1 Speciale luchtfilters in de bestaande luchtbehandeling om beperkt en tijdelijk lucht te zuiveren? 2 Een los, mobiel, luchtzuiveringsapparaat? 3 Apart circulatiesysteem om de lucht te zuiveren, los van de luchtbehandeling?
110 111 112 113 114 115 116
120 121 122 123
124 125 126 127 128
137
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 1
4 129 130 131 132
138
Passief zuiveren individuele objecten in afgesloten berging door geprepareerd absorptief luchtzuiveringsmateriaal toe te voegen? Wie beheert de installatie? Wie pleegt het onderhoud? Van de installatie en de filters? Is er volgens u voldoende capaciteit om de prestatie op peil te houden? Is een GBS aanwezig? Zijn emissievrije bouwstoffen en inrichtingsafwerkingen toegepast? Zo nee: is de emissie op dit moment problematisch? Wat voorziet men als oplossing?
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 2 Handleiding bij de Regeling Archiefruimten en Archiefbewaarplaatsen, Landelijk Overleg van Provinciale Archiefinspecteurs, Arnhem, 2003, pp 31-42
139
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
140
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
141
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
142
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
143
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
144
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
145
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
146
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
147
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 2
148
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 3 Lijst van gehanteerde standaards betreffende conservering, Inspectierapport Mauritshuis 1998, Inspectie Cultuurbezit, Conserveringsstandaard, p. 18
149
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 4 Conserveringsstandaard, Inspectierapport Museum x, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006, pp. 19-20.
Conserveringsstandaard Bij de beoordeling van bewaaromstandigheden gaat de Inspectie uit van de waarden aanbevolen door het Instituut Collectie Nederland. De gehanteerde onderstaande tabel is gebaseerd op de tabel en de toelichting gepubliceerd in Een kleurrijk verleden. Kleur; versieringen en materiaal-imitaties in historische binnenruimtes (Informatie en Themadagreeks), Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, 1997. Bij de bovenste twee categorieën bedragen fluctuaties in temperatuur en RV niet meer dan 2ºC resp. 2% RV per uur en 3ºC resp. 3% RV per etmaal. De Inspectie houdt bij eigen puntsmetingen rekening met de volgende nauwkeurigheidsmarges: handmeter Environmental Elsec 764: voor T +/- 0,5ºC, voor RV +/2,5% in het bereik van 0-90% en +/- 5% in het bereik van 90-100%, voor UV +/- 5% en voor lux +/- 5%; datalogger Hanwell Humbug MkII: voor T +/- 0,2ºC in het bereik van 5?C tot +50?C en voor RV +/- 2% in het bereik van 0-100%.
150
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 4
Materiaal
Temperatuur max.ºC
Werken op papier, textiel,
min.ºC
Relatieve
Verlichtings-
UV-gehalte
lucht-
sterkte
microwatt
vochtigheid
Lux
per lumen
25
2
48-55
max. 50
max. 75
25
2
48-55
max. 150
max. 75
25
2
minder dan 45
geen eis
geen eis
Edele metalen (goud en platina)
geen eis
geen eis
geen eis
geen eis
geen eis
Tin
25
14
minder dan 45
geen eis
geen eis
Stenen beelden
25
2
geen eis
geen eis
geen eis
(Geglazuurd) keramiek,
25
2
zo constant
max. 300
max. 75
kostuums, tapijten, behang, veren, was, ivoor, geschilderd leer, perkament, herbaria, droge zoölogische collecties
Ongeverfd leer, hout, schilderijen op doek, paneelschilderingen, gepolychromeerd hout, Aziatisch lakwerk, been, hoorn, parelmoer, beschilderd blik, rubber, fossielen, skeletten, kalkmateriaal, gips
Metaal (ijzer, koper, lood, zink, zilver)
aardewerk, tegels, email, glas
mogelijk
Mineralen/stenen
22
16
30-50
max. 50 of 150
max. 75
Vloeistofpreparaten
18
2
35-50
max. 50
max. 75
151
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 5 Adviesrichtlijnen Luchtkwaliteit Museumdepots, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tekstversie 27 maart 1996, pp. 5-11
152
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
153
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
154
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
155
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
156
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
157
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 5
158
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 6 Adviesrichtlijn Luchtkwaliteit Expositieruimten, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, tabel conceptversie maart 1993.
klasse
A
B
C
eenheid
luchttemperatuur winter
18 ± 4
18 ± 4
18 ± 4
ºC
luchttemperatuur zomer
22 ± 4
22 ± 4
22 ± 4
ºC
relatieve luchtvochtigheid
55 ± 10
55 ± 10
55 ± 10
%
circulatie expositieruimte minimaal
2,5
2,5
3,5
uur-1
ventilatie expositieruimte minimaal
2
2
2
etmaal-1
ventilatie bezoekers maximaal circa
0,5
1
2
uur-1
bezoekersaantallen maximaal
1/20
1/10
1/5
persoon/m2
159
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 7 De Regeling Taakverdeling Beheer, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijksgebouwendienst, 1999, bijlagen 3-4
160
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
161
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
162
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
163
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
164
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
165
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 7
166
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 8 Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, Centraal College van Deskundigen Archeologie, versie 2.2, 1 april 2005, pp. 19-20.
167
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 8
168
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 9 Concept modelstramien omgang klimaatmaterie, Erfgoedinspectie / Collecties, 2006.
Erfgoedinspectie / Collecties, Concept modelstramien omgang klimaatmaterie, 2006. 1.
Beschrijf/inventariseer het museumbeleid ten aanzien van het binnenklimaat. Wat zijn de normeringen ten aanzien van T, RV en de variaties? Hoe is dit geïmplementeerd?
•
Verwerf deze informatie via interviews, (uitgaande) bruikleencontracten, facility reports of beleidsstuk conservering. Belangrijk is dat deze informatie aan alle betrokken partijen in het museum kunnen gevraagd worden: aan het hoofd collecties, het restauratieatelier en de facilitair of technische medewerkers. Het is namelijk niet altijd vanzelfsprekend dat de opgegeven streefdoelen overeenkomen. Ga de beslisstructuur na. Analyseer: waar zijn deze op gebaseerd? Op de eigenschappen (en beperkingen) van het gebouw? Op de gevoeligheid van de collectie voor specifieke factoren via een risicoanalyse? Op een standaardnormering van het ICN of andere? Zijn deze normeringen conform de eigen bepalingen van de bruikleencontracten?
• • 2.
Bepaal de kwaliteit van de monitoring door het museum
• •
Typering monitoringsapparatuur. Onafhankelijk van het GBS-systeem?
• •
•
•
169
Nauwkeurigheid nagaan Vragen naar het onderhoud en kalibratie Controle van enkele metingen door Inspectie (continu of puntmeting). Volledigheid in de tijd: Wordt er continu gemeten of tijdelijk en waarom? Volledigheid in locatie: wordt op alle plekken waar zich collectie bevindt, gemeten? Een meetplan opgemaakt door het museum: op een plattegrond waar ook de collectie gelokaliseerd is, kunnen meetpunten aangeduid worden. Databeheer: Hoe lang worden de meetresultaten bijgehouden? De Inspectie kan deze opvragen. Best practice is 5 jaar. Gegevens: de gegevens moeten inzicht geven in de grootte van de fluctuaties en de bandbreedte per etmaal en per jaar. De gegevens moeten per sensor bewaard worden, het gemiddelde is minder relevant. Dataverwerking: Wie in het museum bekijkt de gegevens en hoe vaak? Alleen technisch beheer of ook collectiebeheer. Een standaardeis zou zijn dat zowel technisch als collectiebeheer deze data minstens wekelijks of meer inzien. In feite moet het mogelijk zijn om steeds online of direct de gegevens in te zien. Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 9
De Inspectie zou de opmaak van een jaarlijks rapport moeten eisen. Ook moet hierin het verband gelegd worden met eventuele schadefenomenen (zie 4) Als er een GBS-systeem is, toetsen aan de onafhankelijke monitoring.
3.
Nagaan en beoordelen of de eigen streefdoelen gehaald worden.
•
Hoe? Door opvragen data afgelopen jaar (metingen en/of het jaarlijks rapport) Door eigen EGI metingen: puntmetingen bij de rondgangen langetermijnmetingen met loggers EGI gedurende 1 maand Beschrijving van EGI-metingen Afwijkingen? Bij afwijkingen moet bepaald de vraag neergelegd worden bij het museum waarom
• • 4.
Vragen naar schadebeelden of incidenten aan de collectie die te relateren zijn aan klimaatomstandigheden. Navragen naar de frequentie, de uitwerking en de bevindingen van de laatste conditiecontrole. Voorbeelden: schimmel, corrosie, barsten, Ook dit is een toets naar het inzicht van het museum in de kwetsbaarheid van de collectie of de ernst en het effect van bepaalde risicofactoren.
5.
Basale inventarisatie van de technische voorzieningen die het museum heeft om deze schadefactoren te beheersen In een vraaggesprek en rondgang, zodat het vooral ook duidelijk wordt wat het museum zelf weet en kent van zijn eigen installaties. Idealiter zou een basisbeschrijving kunnen gemaakt worden in samenwerking met het ICN, de TU/e en de inspecteur.(leermoment)
6.
Basale inventarisatie van de procedures voor de monitoring en de klimaatbeheersing: wie doet wat en wanneer?
7.
Slotvraag naar knelpunten/verzuchtingenDe Erfgoedinspectie / Collecties is de volgende gesprekspartners veel dank verschuldigd voor hun deskundige adviezen en de plezierige samenwerking.
170
Erfgoedinspectie / Collecties
Bijlage 10 Gesprekspartners
ICN Ton Jütte, adviseur, Instituut Collectie Nederland.
DCE Paul Aben, Directie Cultureel Erfgoed.
Rijksgebouwendienst Eric Boers, accountmanager (Directie Frontoffice); Jan Schonewille, senior raadgevend ingenieur klimaattechniek (Directie Advies en Architecten); Gerard Wortman, projectleider energie en milieu (Directie Advies en Architecten); Wim van Dam, ontwerper (Directie Advies en Architecten); Nico van Baarlen, objectmanager (Directie Beheer); Jos van der Nol, objectmanager (Directie Beheer, tot 2004); Cees Groot, objectmanager (Directie Beheer, tot 2004); Leo Hendriks, senior onderzoeker (Directie Beleid en Strategie).
Museum de Gevangenpoort Jori Zijlmans, conservator (tot 2004); Jan Wagemakers, facilitair manager.
Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis Intern: Boy van den Hoorn, hoofd technische dienst; Hans van Tetteroo, technisch gebouwbeheerder; Jorgen Wadum, hoofd restauratieatelier (tot 2004). Extern: Frits de Maar, raadgevend ingenieursbureau Dijkoraad bv; Mampaey services, installateur.
Nationaal Scheepvaartmuseum Amsterdam Ric van Wijk, zakelijk directeur; Greet van Duyn, hoofd collectiebehoud (tot 2005).
Klankbordgroep 2003-2006 Marc Stappers, adviseur Afdeling Instandhoudingstechnologie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; Bert van Bommel, senior adviseur monumenten, Atelier Rijksbouwmeester van de Rgd; Jan Schonewille, senior raadgevend ingenieur klimaattechniek, Directie Advies en Architecten van de Rgd; 171
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen / Bijlage 10
Jaap de Jonge, bouwfysicus, Directie Advies en Architecten van de Rgd; De onderzoekers van de TU/e, betrokken bij dit klimaatonderzoek; De hoofdinspecteur en de inspecteurs van de Erfgoedinspectie / Collecties.
Onderzoeksgroep Technische Universiteit Eindhoven (TU/e): Henk Schellen, universitair hoofddocent Bouwfysica van Monumenten; Marco Martens, promovendus Binnenklimaat monumenten met een museale functie; Marcel van Aarle, technisch medewerker Laboratorium; Studenten Thijs van Duijnhoven, Aris Baan, Edgar Neuhaus en Walter Timmermans.
172
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen
173
Erfgoedinspectie / Collecties
Luchtspiegelingen
Onderzoek en tekst: Veerle Meul, Inspecteur Collecties , Erfgoedinspectie Eindredactie: atelier hester tammes, Amsterdam Vormgeving: Wim Zaat, Moerkapelle Druk: Speedprint, Zoetermeer Opdrachtgever: Erfgoedinspectie / Collecties, © tekst: Erfgoedinspectie / Collecties Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Postbus 16478, IPC 3500 2500 BL Den Haag 070 - 412 40 12 www.erfgoedinspectie.nl info@erfgoedinspectie .nl © foto’s: p.38 Museum de Gevangenpoort, Den Haag p.48 Koninklijk Kabinet voor Schilderijen Mauritshuis, Den Haag p.64 Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam April 2007
174
Erfgoedinspectie / Collecties