VOORONDERZOEK ARCHEOLOGIE
iel
iiii
££CCS2--öi;!&SG'2£C ggggijsgïaggwgg»' SBB
simt liilliiiiiiiii!
S*B*S
'tö-i--. w-s^i»isi
i
V'.
•aap
ik< ^ 1 llilliii*iÉi* -,
'të
'•& s ":'' ::XS*'*X8jM
'•**
il iii
»*s*
«rij
Grootschalige locatie voor de berging van baggerspecie uit het benedenrivierengebied
VOORONDERZOEK ARCHEOLOGIE
Rapport van de werkgroep archeologisch onderzoek in het kader van de voorbereiding/uitvoering van de aanleg van de Grootschalige Locatie voor de berging van baggerspecie uit het benedenrivierengebied.
Initiatiefnemers: gemeente Rotterdam Rijkswaterstaat openbaar lichaam Rijnmond REF. NR. april 1986
DATUM UMIUIVI
1
SOOS pnus -
.. o.co BihlKlvA Hoofd direc ; o v. d. Waterstaat Koningsfeadta 4 2 5 9 6 ' A A VGravenhage
•
INHOUD
Samenvatting
5
1
Inleiding 1.1 Algemeen 1.2 Aanleiding vooronderzoek archeologie 1.3 Doelstellingen vooronderzoek 1.4 Organisatie activiteiten en samenstelling werkgroep
7 7 7 9 10
2
De geologische informatie 2.1 Algemeen overzicht 2.2 Akoestisch/seismisch onderzoek 2.3 Lithostratigrafisch onderzoek 2.4 Correlatie lithostratigrafische en akoestisch/ seismische gegevens 2.5 Palynologisch onderzoek 2.6 Conclusies geologisch onderzoek
11 11 14 20
3
De historisch-geografische informatie 3.1 Algemeen overzicht 3.2 De Middeleeuwen 3.3 De 16e eeuw 3.4 De 17e eeuw 3.5 De 18e eeuw 3.6 Conclusies historisch-geografisch onderzoek
29 29 30 33 43 57 60
4
Te verwachten archeologische overblijfselen 4.1 Inleiding 4.2 Wrakvorming 4.3 De locatie 4.4 Het achterland en de scheepvaart
63 63 63 65 66
5
Plan 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
69 69 70 72 75 76
van aanpak archeologische begeleiding Inleiding Het aantreffen en onderkennen Onderzoek ter plaatse / berging Onderzoek, behoud en conservering Kostenaspect
literatuur bijlagen
24 25 27
77
Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
1 2 3 4 5 6
Overzicht geologische opnames studiegebied Profiel A - A' Interpretatie Sparker-opname record 22 Fotografische weergave boring 85.004 en 85.008 Pollendiagram boring 85.004 en 85.008 Reconstructie van de Maasmond omstreeks 1540,
Bijlage 11
naar Inv. Hingman kaartnr. VTH1086, ARA den Haag Reconstructie van de scheepvaartroutes in de Maasmond naar Waghenaer (1584) en Hollesloot (1588) Reconstructie van de scheepvaartroutes in de Maasmond naar Vlac en van Middelhoven (1608) Reconstructie van de zuidelijke scheepvaartroute in de Maasmond, naar Jacob Aertsz. Colom (1632) Reconstructie van de zuidelijke scheepvaartroute in de Maasmond, naar Jacob Quack (1665) Reconstructie van de Maasmond in 1729
Bijlage 12
naar Nicolaas Qruquius (1733) Reconstructie van de Maasmond in 1837
Bijlage 13 Bijlage 14
naar A. van Rhijn (1839) (Inv. Hingman, kaartnr. VTHR5271, ARA Den Haag) Samenstelling grote overleggroep archeologische begeleiding Begroting plan van aanpak
Bijlage
7
Bijlage
8
Bijlage
9
Bijlage 10
SAMENVATTING
Bij de aanleg van de grootschalige locatie zal ca. 200 ha van de vroegere Maasmond tot een diepte van 35 m -N.A.P. worden ontgraven of omgewerkt. De Maasmond is van oudsher één van de belangrijkste toegangswegen en uitvalsroutes geweest voor het intensieve scheepvaartverkeer van en naar de Nederlanden, scheepvaartbewegingen die al reeds lang niet alleen de eigen behoefte van deze streek, maar ook stapelmarkten en het transitoverkeer bedienen. Scheepvaartbewegingen brengen het gevaar van schipbreuk met zich mee. Dicht onder de kust en in een mondingsgebied is de kans daarop het grootst. In het zachte sediment van de vroegere Maasmond kunnen de sporen daarvan behouden zijn. Worden die resten tijdens de uitvoering van het project aangetroffen dan kunnen uitsluitend nog noodmaatregelen worden getroffen, terwijl het belang van een historisch scheepswrak als wetenschappelijke kennisbron en monument van het verleden bijzonder groot kan zijn. Door het uitvoeren van een 'vooronderzoek archeologie' is beoogd op voorhand te bezien waar scheepsvondsten verwacht kunnen worden, om wat voor resten het zal gaan en welke maatregelen voor een goede afwikkeling kunnen worden genomen. Het vooronderzoek omvatte studies vanuit verschillende disciplines, hetgeen in de verslaglegging tot uitdrukking komt. In hoofdstuk 1 worden het project, de organisatie en de problematiek geschetst. De hoofdstukken 2 en 3 zijn respectievelijk gewijd aan geologisch en historisch-geografisch onderzoek. Er wordt ingegaan op de opbouw van het gebied, op de wijze waarop het zich in de loop der eeuwen heeft ontwikkeld en op de wijze waarop die opeenvolgende situaties door de mens zijn benut. De geullopen die in de Middeleeuwen zijn verzand blijken nog herkend te kunnen worden. Dat pakket is in later tijd niet meer verstoord. Op grond van theoretische overwegingen over vorming en behoud van een archeologische vindplaats en tegen de achtergrond van de historische en geologische informatie wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan op de vraag wat voor overblijfselen daadwerkelijk kunnen worden aangetroffen. Geconcludeerd wordt dat zich op dieptes tussen 6 en 12 m -N.A.P. scheepsresten kunnen bevinden die dateren uit de periode tussen 1000 en 1500 na Chr. De kans op vondsten uit de daaropvolgende eeuwen is veel geringer en is beperkt tot de resten van kleine vissersschepen. Al deze schepen dateren uit een periode waarin de scheepsbouw sterk in ontwikkeling
5
was en waaruit tot nog toe zeer weinig scheepsvondsten konden worden bestudeerd; het wetenschappelijk belang is derhalve bijzonder groot. De maximale lengte van de overblijselen waar mee te rekenen valt bedraagt ca. 20 m. In hoofdstuk 5 wordt een plan van aanpak ontvouwd om in de uitvoeringsfase met deze gegevens rekening te houden. Er is daarbij van uitgegaan dat de uitvoering van het werk als zodanig geen vertraging mag oplopen. Een proef met electronische detectieapparatuur heeft uitgewezen dat de mogelijkheden om kleine fragmenten op te merken gering zijn, terwijl een poging daartoe tot exorbitante kosten zal leiden. Beperkt men de aandacht tot substantiële fragmenten (ca. 5 x 7 m en groter) dan is eenvoudige detectieapparatuur afdoende en kunnen de kosten in het redelijke worden gehouden.
1
INLEIDING
1.1
ALGEMEEN Bij onderhoudsbaggerwerk in de havens in het benedenrivierengebied wordt jaarlijks een grote hoeveelheid specie opgebaggerd. Een deel hiervan is zodanig verontreinigd dat het op een beheersbare wijze dient te worden geborgen. De Stuurgroep Berging Baggerspecie, die in 1975 werd ingesteld, heeft hiertoe een beleidsplan voor de korte, middellange en lange termijn geformuleerd. Conform dit Beleidsplan hebben de gemeente Rotterdam, de Rijkswaterstaat en het openbaar lichaam Rijnmond het voornemen te kennen gegeven de baggerspecieproblematiek voor de middellange termijn op te lossen door het realiseren van een grootschalige bergingslocatie. Na uitgebreide voorstudies resulterend in de Projectnota/Milieueffectrapportage (MER) werd een concessie aangevraagd in het kader van de 'wet van 1904'. De concessie en de daarmee samenhangende vergunningen werden in oktober 1985 verleend voor het in de projectnota/MER beschreven alternatief III. Een optimaliseringsonderzoek heeft inmiddels geresulteerd in een definitief plan (figuur 1 ) .
1.2
AANLEIDING VOORONDERZOEK ARCHEOLOGIE Tijdens de inspraakprocedure over de aanleg van de grootschalige locatie is door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bezwaar gemaakt (brief van 13 december 1984), omdat in de voorstudies die zijn opgenomen in de Projectnota/Milieueffectrapportage geen rekening is gehouden met het in de bodem aanwezige cultureel erfgoed. Er werd op aangedrongen de bestudering daarvan alsnog mogelijk te maken door op de projectbegroting gelden te reserveren voor oudheidkundig bodemonderzoek. Het bezwaar werd onderschreven door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en is onderwerp van bespreking geweest in overleg tussen de minister van Verkeer en Waterstaat en de wethouder van Haven en Economische Zaken van de Gemeente Rotterdam en in de Ministerraad. Op het departement van WVC werd een informele overleggroep van deskundigen bijeen geroepen.teneinde enig zicht te krijgen op de belangen die in het geding zijn en zich te beraden op mogelijke oplossingen voor de problematiek. Bijlage 13 geeft de samenstelling van deze grote overleggroep.
7
Figuur 1: situering van de grootschalige locatie
8"
De gevoelens waaraan van de zijde van de Minister van WVC uitdrukking is gegeven werden mede ondersteund door de directeur van het Rotterdamse Maritiem Museum 'Prins Hendrik', een gemeentelijke instelling. Naar aanleiding hiervan is besloten in het kader van het project een vooronderzoek uit te voeren. Door dit vooronderzoek uit te voeren tijdens de voorbereidingsfase van het project zou tijdens de realisering met de resultaten nog rekening kunnen worden gehouden. In de ontgrondingsvergunning die de initiatiefnemers werd verleend werden bepalingen opgenomen die er in voorzien dat de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de gelegenheid zal worden geboden tot het verrichten van oudheidkundig onderzoek, zonder dat dit tot een zodanige vertraging van de werken mag leiden dat het depot niet op tijd in gebruik kan worden genomen. Een straf tijdschema voor het afwerken van vondsten ter plaatse werd daarom eveneens bepaald.
3
DOELSTELLINGEN VOORONDERZOEK Bij de opzet van het vooronderzoek speelden twee aspecten een rol. 1. Van bestuurlijke kant was er behoefte aan inzicht op twee punten: - waar zich binnen de uit te voeren Grootschalige Locatie archeologische overblijfselen kunnen bevinden, en - met wat voor soort archeologische overblijfselen men te rekenen heeft. 2. Wanneer tijdens de uitvoering daadwerkelijk archeologische overblijfselen worden aangetroffen dan zal het uitsluitend mogelijk zijn in kort bestek noodmaatregelen te treffen. De gelegenheid om in dat stadium aandacht te besteden aan ligging, vondstomstandigheden en geologische situatie zal uiterst beperkt zijn. Het vooronderzoek beoogt hierop vooruit te lopen en op voorhand een beeld te geven van de geologische opbouw van het gebied en de geografische situatie waarin menselijke activiteiten plaatsvonden. Om aan beide bovengenoemde oogmerken te kunnen voldoen werd een gecombineerd geologisch en historisch-geografisch onderzoek voorgesteld met de volgende doelstellingen:
•
9
Na te gaan - hoe het te verstoren gebied is opgebouwd; - welke 'landschappelijke' situaties in het sediment zijn gefossiliseerd; - met welke historische informatie deze landschappelijke situaties kunnen worden gecorreleerd; en daar uit af te leiden - welke sedimenten mogelijk wel archeologisch materiaal bevatten en welke beslist niet; - wat voor oudheidkundige overblijfselen wel of juist niet aanwezig kunnen zijn.
ORGANISATIE ACTIVITEITEN EN SAMENSTELLING WERKGROEP Ten behoeve van het archeologisch onderzoek in het kader van het project werd in september 1985 de werkgroep archeologisch onderzoek ingesteld. De werkgroep heeft een vierledige taak: 1. richting geven aan het vooronderzoek; 2. zorg dragen voor mobilisatie en optimale inzet van beschikbare kennis, hulpmiddelen en materiaal; 3. begeleiden van de uitvoering voor wat betreft de archeologische aspecten; 4. bewaking deelplanning en kosten. De grote overleggroep die enige malen op het departement van W.V.C, bijeen kwam blijft als klankbordteam van deze werkgroep functioneren. De werkgroep is als volgt samengesteld: ir. R.G.J. van Orden Projectleider Grootschalige Locavoorzitter tie, Gemeentewerken Rotterdam; ir. J. Bakker
drs. Th.J. Maarleveld drs. L.M. Akveld
- Co-Projectleider Grootschalige Locatie, Rijkswaterstaat Directie Benedenrivieren; - Ministerie van WVC; - Maritiem Museum 'Prins Hendrik',
drs. M.C. van Trierum
Rotterdam; - Bureau Oudheidkundig Onderzoek
Rotterdam. Met de uitvoering van het vooronderzoek werd een onderzoeksteam belast. Het geologisch onderzoek was in handen van de Rijks Geologische Dienst. Mevr. drs. A.C.H.M. Niessen voerde dit gedeelte uit in samenwerking met de heer C. Laban en de palynologische gegevens werden bestudeerd door de heer J. de Jong en drs. P. Cleveringa. Het historisch-geografisch onderzoek werd uitgevoerd door drs. T.H. Hofland onder auspiciën van prof. dr. G.J. Borger, Historisch-Geografisch Seminarium, Universiteit van Amsterdam. De coördinatie van het onderzoek en de rapportage lag bij Th. J. Maarleveld (WVC).
DE GEOLOGISCHE INFORMATIE (A.C.H.M. Niessen)
2.1
ALGEMEEN OVERZICHT Het studiegebied maakt deel uit van het Rijn/Maas-estuarium. De kennis van de geologische opbouw is gebaseerd op drie typen onderzoek. Naast akoestisch/seismische verkenningen van de ondergrond is lithostratigrafisch en palynologisch onderzoek van boorkernen uitgevoerd. Voordat op de betekenis van de drie typen onderzoek voor de huidige doelstellingen zal worden ingegaan, zal een algemene schets worden gegeven van de geologische opbouw zoals we die kennen.De in de tekst genoemde afzettingen en tijdseenheden zijn terug te vinden in de schematische figuren 2 en 3. In het kort zal worden aangestipt op welke verschijnselen de aandacht in het bijzonder is gericht. Het grootste deel van ons land maakt al honderden miljoenen jaren deel uit van het Noordzeebekken. Dit bekken maakt een overwegend dalende beweging die steeds gecompenseerd is door opvulling met sedimenten. De opvulling van het bekken uit het jongste deel van de geologische geschiedenis, het Kwartair, bestaat uit een afwisseling van continentale (land) en mariene (zee) afzettingen. De continentale afzettingen zijn neergelegd in perioden waarin de dalende beweging afnam. De aanvoer van erosiemateriaal door rivieren was gedurende zo'n fase groter dan de dalende beweging, zodat het land (de delta) zich zeewaarts kon uitbouwen. Tijdens versnelde daling van het bekken breidde de zee zich weer over de continentale afzettingen uit en werden hierop mariene afzettingen neergelegd.
De oudste in het studiegebied aangeboorde afzettingen dateren uit het Onder-Pleistoceen. Het zijn rivierafzettingen van Rijn en Maas (de Formaties van Tegelen en Kedichem), die via een min of meer oost-west lopende erosiegeul werden aangevoerd. Nog in het Onder-Pleistoceen stopte de aanvoer door deze geul en vond de afvoer in meer noordelijke richting plaats. Uit de daarop volgende tijd, van het Onder-Pleistoceen (ca. 800.000 jaar v. Chr.) tot het Boven-Pleistoceen (ca. 120.000 jaar v. Chr.) zijn in het onderzochte gebied geen afzettingen aanwezig. De afzettingen die de Formaties van Tegelen en Kedichem bedekken, zijn door de zee afgezet tijdens het Eemien. Zij worden aangeduid als Eem Formatie. Het Eemien is een warme .
.
•
•
11
tijd tussen de voorlaatste en laatste ijstijd. Tijdens beide ijstijden is veel zeewater vastgelegd in landijs, waardoor de zeespiegel soms daalde tot meer dan 100 m beneden het huidige niveau. Door het afsmelten van het landijs aan het eind van de voorlaatste ijstijd, het Saalien, steeg de zeespiegel snel. De transgressie breidde zich uit over de huidige Noordzee en delen van West- en Noord-Nederland. De afzettingen bestaan uit vrij grof schelprijk zand. Tijdens het Weichselien, de ijstijd die op het Eemien volgt, zijn de mariene Eemafzettingen in het gebied ten noordwesten van de Kop van Goeree door de Rijn en Maas omgewerkt en deels bedekt door rivierafzettingen, de Formatie van Kreftenheye. Dit is de jongste pleistocene formatie in het studiegebied. Het pakket afzettingen uit het Holoceen, het tijdvak dat op het Pleistoceen volgt, wordt aangeduid als de Westland Formatie. Het Holoceen begint met de klimaatsverbetering die omstreeks 8000 jaar v. Chr. een einde maakt aan de laatste ijstijd.
Figuur 2: Chronostratigrafische en lithostratigrafische indeling van het kwartair
Opnieuw stijgt de zeespiegel en in samenhang daarmee gaat ook de grondwaterstand omhoog. Op de pleistocene ondergrond ontstaan moerassen waarin veenvorming optreedt. In de Noordzee is dit veen door latere erosie grotendeels opgeruimd maar in de ondergrond van een groot deel van West-Nederland is het aanwezig. De dikte van de laag varieert van één tot enkele decimeters. Hierop is in het studiegebied klei afgezet. De verticale doorworteling en het voorkomen van brakwaterslakjes (hydrobia's) wijzen erop dat dit is gebeurd in ondiep brak water. Het grootste deel van de kleiafzetting zal in het Atlanticum (ca. 6000 tot 3000 jaar v. Chr.) hebben plaatsgevonden. Ten westen van het studiegebied waren toen strandwallen gevormd die het gebied min of meer afsloten van de zee. Uit het achterland werd zoetwater toegevoerd. Dunne veenlaagjes in de klei wijzen erop dat de veenvorming af en toe weer kon doorgaan. Het veen- en kleipakket werd voorheen aangeduid als 'Laag van Velsen'. Deze benaming is ook in de rapporten ten behoeve van de Grootschalige Locatie gehanteerd.
U
Ouderdom .
700n.Chr.
SU8AT
0
WAL
1500 v. Chr.
I
1
ca <=9 3:
Dumkerke 0 (1500-1000 vChr)
3000 v. Chr.
ü 3Ê 2 5
Ui
2E
Colois E (3300-2700 v.Cht)
o
ik
Cülaiiü («300-3300 v.Chr.) C3
'5000 «Chr.
Calais I (6000-4300 v. Chr)
Laag van Velsen
= 2
BOREAAL
„
Oumkerkel
Cctais n (2700-1800 v.Chr.)
i LU LU
Duinkerken (800 n. Chr. en later)
(5CO-200*Chc) 900vChr
——
Lithostrtrtigrofie
Oumkerkel (250-600 a Chr. 1
as
3
Mariene transgressie fasen en datermaen
AU
tijd
Door verdere zeespiegelstijging komt het gebied onder invloed van de getijdenwerking. De 'Laag van Velsen' wordt afgedekt met getijdeafzettingen (wadafzettingen). Deze bestaan voornamelijk uit fijn slibhoudend zand, gelaagd met klei en uit klei gelaagd met zand. Tijdens de subboreale transgressiefasen zijn op vele plaatsen min of meer west-oost verlopende geulen gevormd, die een deel van de wadafzettingen
PRAEBOREAAL
7000 v. Chr.
8000 v Chr
Figuur 3: Chronostratigrafische indeling van het Holoceen •
•
•
• 13
weer hebben opgeruimd.Ook het subatlantische sedimentenpakket bestaat uit complexe geul- en plaatafzettingen. Uit de resultaten van het akoestisch/seismisch onderzoek in het studiegebied blijkt dat de maximale dikte van dit laatste pakket ongeveer 10-12 meter bedraagt. Uit archeologisch oogpunt zijn twee pakketten afzettingen in het bijzonder van belang: 1. de boreale afzettingen die deel uitmaken van de 'Laag van Velsen' en die overblijfselen uit de Midden-Steentijd bevatten; 2. de subatlantische geulopvullingen waarin mogelijk wrakvondsten te verwachten zijn. In het rapport Geotechnisch Onderzoek is de 'Laag van Velsen' uitvoerig aan de orde geweest. Hier is de aandacht vooral gericht op het subatlantische pakket.
2
AKOESTISCH/SEISMISCH ONDERZOEK
1
WERKING VAN CONTINU REGISTRERENDE PENETRERENDE AKOESTISCHE EN SEISMISCHE OPNAMESYSTEMEN Bij het geologisch onderzoek van de zeebodem in het studiegebied is gebruik gemaakt van continu registrerende penetrerende akoestische en seismische opnamesystemen. Bij deze systemen is een drietal elementaire onderdelen te onderscheiden: de geluids- of trillingsbron, de ontvanger en de recorder. De geluids- of trillingsbron zendt met een bepaalde regelmaat geluidsgolven uit, die zich met hoge snelheid (in zeewater bijvoorbeeld +^ 1500 m/s) voortplanten. Door de zeebodem wordt een deel van de geluidsgolf teruggekaatst (gereflecteerd). Voor het overige dringt het de bodem binnen. Steeds bij het ontmoeten van een scheiding tussen lagen met uiteenlopende gesteldheid zoals zand, veen, grind, klei, kalksteen, graniet enz. wordt een deel van de energie van de geluidsgolf teruggekaatst. De geluidssnelheid in de bodem is hoger dan in het water. In graniet bijvoorbeeld kan de snelheid wel oplopen tot meer dan 4000 m/s. De terugkerende echo's worden door de ontvanger opgevangen. De recorder zorgt ervoor dat zij overeenkomstig hun "reistijd" op een langzaam voortbewegende strook papier worden genoteerd. De reflecties die eenzelfde reistijd hebben - dus afkomstig zijn van dezelfde reflecterende laag - worden vlak naast elkaar weergegeven. Op deze
manier ontstaat een doorlopend profiel van het verloop van de bodemlagen. De geluidsbron en de ontvanger kunnen in de bodem van een schip worden ingebouwd maar ook in een visvormig lichaam of in een slede achter het vaartuig worden voortgesleept. Voor dit project is gebruik gemaakt van een akoestisch systeem volgens het principe "Sonia" en van een seismisch systeem volgens het principe "Sparker". Principe Sonia De transducer van dit systeem zendt een akoestisch signaal uit. De geluidsgolf heeft een hoge frequentie (3,5 kH). De transducer fungeert vervolgens als ontvanger en geeft de gereflecteerde signalen aan de versterkers en de recorder door. De pulslengte van het signaal is erg kort (1/3 millis e c ) . Hierdoor kunnen laagjes die op slechts enkele decimeters van elkaar liggen nog worden gedetecteerd. De transducer wordt in de bodem van het schip ingebouwd of op een slede achter het schip over de zeebodem getrokken. Principe Sparker Bij dit systeem is de geluidsbron een soort bougie. Tussen de elektroden onder water springt een hoogspanningsvonk over. Doordat bij de elektrische ontlading een sterke verhitting plaatsvindt treedt een soort explosie op. Het zeewater verdampt namelijk razendsnel en er wordt een gasbel gevormd. Deze gasbel implodeert daarna, wat weer het ontstaan van een groot aantal kleine gasbellen tot gevolg heeft. Een en ander veroorzaakt een geluidsgolf (drukgolf), die zich in alle richtingen door het water en de bodem voortplant. De sparker wordt achter het schip door het water gesleept. De door de bodem en grondlagen weerkaatste geluidsgolven worden door een aparte ontvanger opgevangen en via de versterkers naar de recorder doorgegeven.
UITVOERING VAN HET AKOESTISCH/SEISMISCH ONDERZOEK Een belangrijk oogmerk van het akoestisch/seismisch onderzoek was het karteren van de 'Laag van Velsen'. In het rapport Geotechnisch Onderzoek is daarover bericht. Met het akoestisch systeem "Sonia" is een zevental noordoost/zuidwest lopende lijnen opgenomen (op bijlage 1 respectievelijk de lijnen 1 t/m 6 ) . Met een normale opstelling van de transducer van dit systeem in de beun van een schip wordt in ondiep water onvoldoende penetratie verkregen door het optreden van de storende bodemmultiple, het heen en weer kaatsen van het geluid tussen scheepsvlak en zeebodem. Om in zeer ondiep water ( 2 tot 10 m) in het gebied ten westen van de Maasvlak-
15
te en Voorne toch voldoende penetratie te verkrijgen (tenminste 20 m beneden de zeebodem) is bij deze opname gebruik gemaakt van een aangepaste techniek, waarbij de transducer in een slede werd geplaatst die achter het schip werd voortgetrokken. Door de goede akoestische koppeling die op deze wijze tussen bodem en transducer werd verkregen, wordt de zeebodem als reflector van geluid geëlimineerd. Het optreden van een multiple-reflectie van de zeebodem blijft dientengevolge achterwege. De behaalde penetratie bedroeg met deze methodiek ca. 20 tot 25 m onder de zeebodem. De soms zeer geringe waterdiepte leverde de nodige problemen op. Daarom was het niet mogelijk op alle plaatsen met deze methode opnamen te verrichten. In de zeer ondiepe gebieden zijn pogingen gedaan om met behulp van een kleiner, minder diepstekend schip en een lichter systeem opnamen te verrich-, ten. De penetratie van dat systeem bleek echter onvoldoende. Als laatste mogelijkheid is een proefopname gemaakt met een Sparker van de Rijks Geologische Dienst. Deze opname is uitgevoerd met behulp van een klein vaartuig met geringe diepgang. Met een zeer laag vermogen (100J) en speciale sparktips bleek ook in het zeer ondiepe gebied voldoende penetratie mogelijk te zijn. Toch zijn de met deze methode verkregen records verre van optimaal. Met behulp van boorgegevens uit het archief van de Rijks Geologische Dienst en nieuwe boringen, uitgevoerd voor de initiatiefnemers van het project kon de geologische opbouw in het studiegebied worden geïnterpreteerd.
3
INTERPRETATIE VAN DE SONIA- EN SPARKERRECORDS Het oogmerk van de hernieuwde bestudering van de records was inzicht te krijgen in de jonge sedimentatiegeschiedenis van het gebied. Voor interpretatie is gebruik gemaakt van 7 Sonia-vaarlijnen (1 t/m 6 en 9) en 6 Sparker-vaarlijnen (7, 20, 22, 23, 24 en 9). De gemiddelde lengte van de overwegend noordoost-zuidwest verlopende vaarlijnen bedraagt 3500 meter (zie bijlage 1). De bovenste paar meters van de records zijn door de ruis die ontstaat bij het slepen van de slede over de zeebodem onleesbaar. Van de in de records onderscheiden geullopen, bestaande uit een afwisseling van zand- en kleilaagjes kon de maximale breedte en diepte in meters onder de zeebodem bepaald worden. Op plaatsen waar de scheve gelaagdheid van de geulopvulling in het record duidelijk naar voren kwam kon iets over de migratierichting van de betreffende geul gezegd worden.
I
Sonia-records De geïnterpreteerde Sonia-opnames zijn juist buiten de grootschalige locatie gemaakt. Zij geven een zeer duidelijk beeld van de geulopvullingen (zie bijlage 1). Op het record van lijn 1 zijn in de bovenste meters van het mariene sedimentpakket twee geullopen te onderscheiden. De meest zuidelijke geul (plotnummers 359-362) wordt door een tweede loop ten noorden ervan (plotnummers 362-381) afgesneden en is derhalve ouder. De oudste, meest zuidelijke geul heeft een maximale diepte van 9 meter. De zuidflank van de geul bevindt zich buiten de vaarlijn. De breedte van de geul is dus niet aan te geven. De jongere geul is 12 meter diep en ca. 1400 meter breed. De scheve gelaagdheid van de opvulling wijst op migratie in noordelijke richting. In de records van de vaarlijnen 2 en 3 zijn de twee geulen in oostelijke richting (dit is richting kust) te vervolgen. In de records van de lijnen 4 en 5 is de oudste, meer zuidelijke loop nagenoeg niet meer te onderscheiden. De jongere geul ligt op vaarlijn 4 tussen de plotnummers 359 en 376, is 1100 meter breed en 11 meter diep. In het record van lijn 5 wordt de geul gesplitst in twee delen (plotnummers 359-367 en 369-379) met een breedte van 600 m en 650 m en een diepte van resp. 12 m en 10 m. In het record van lijn 5 zijn vier geulen te onderscheiden. De meest zuidelijke geul (begin vaarlijn tot plotnummer 358) is met een diepte van 10 meter onder de zeebodem het diepst. De zuidflank van deze geulloop ligt buiten de vaarlijn. Ten noorden van deze minimaal 350 meter brede geul bevindt zich nog een drietal kleinere geulen. Tussen de plotnummers 359 en 360 ligt een 80 meter brede en 6 meter diepe geul, tussen de plotnummers 366 en 368 een loop van 60 meter breed en 6 meter diep en tussen de plotnummers 374 en 380 een 450 meter brede geul met een maximale diepte van 5,5 meter. Het record van lijn 9, de meest oostelijk gelegen lijn, laat een 12 meter diepe en 1000 meter brede geul zien tussen de plotnummers 375 en 387. De scheefgelaagde opvulling duidt op migratie van de geul in noordelijke richting. Sparker-records De Sparker-records zijn over het algemeen van minder goede kwaliteit dan de Sonia-opnames. Veelal zijn slechts gedeelten van geulen in de records te onderscheiden. Ook de afwisseling van zand- en kleilagen als opvulling van de geulen en een eventuele scheve gelaagdheid die de migratierichting aangeeft, zijn niet in alle gevallen even duidelijk. •
•
•
*
17
Op Sparker-lijn 7 zijn vier geullopen naast elkaar te onderscheiden, waarvan de meest zuidelijke (tussen plotnummers 400 en 1000) de breedste is (800 meter). In noordelijke richting neemt de breedte van de geulen af en bedraagt respectievelijk 550 meter (tussen de plotnummers 1100 en 1600), 400 meter (tussen 2200 en 2600) en 300 meter (tussen 4000 en 4200). De diepte van de drie geulen is nagenoeg gelijk en bedraagt ca. 8 meter. De meest noordelijke geul (tussen de plotnummers 2200 en 2600) ligt binnen de Grootschalige Locatie. De scheve gelaagdheid van de geulopvullingen wijst op migratie in noordelijke richting. In het record van lijn 20 zijn vijf geullopen te onderscheiden. De meest zuidelijke geul, die slechts gedeeltelijk in het record aanwezig is (tot plotnummer 3000) wordt aan de noordkant afgesneden door een jongere geul (tussen plotnummers 3000 en 2800), waarvan het record alleen de zuidflank laat zien. Scheve gelaagdheid wijst op migratie in noordelijke richting. Een drietal smalle en ondiepe geulen (200 tot 350 meter breed, 5 tot 7,5 meter diep) bevindt zich tussen de plotnummers 2430-2250, 1800-1450 en 675-475. Laatstgenoemde geul ligt binnen de Grootschalige Locatie. Op Sparker-lijn 22 zijn tussen de plotnummers 1600 en 50 vier geullopen te onderscheiden (zie Bijlage 3 ) . De oudste, meest zuidelijke loop (tussen plotnummers 1600 en 1150) is het diepst (6,5 meter) en wordt afgesneden door een jongere, minder diepe geul (4,5 meter) gelegen tussen de plotnummers 1425 en 860. Laatstgenoemde geul wordt op haar beurt weer afgesneden door een ondieper (3,5 meter) systeem tussen de plotnummers 1175 en 75. In deze geul heeft het Gat van de Hawk zich opnieuw ingesneden. Het record van lijn 23 is vergelijkbaar met dat van lijn 22. Ook hier weer vier geulsystemen die in noordelijke richting gaande jonger (afsnijding) en ondieper worden. Het oudste systeem dat het meest zuidelijk ligt en op het record van lijn 22 nog één geul is, bestaat hier uit twee afzonderlijke takken (7 en 7,5 meter diep), gelegen tussen de plotnummers 1700 en 1525 en tussen 1275 en 1125. Het record van lijn 24 laat in het zuidelijk deel (tussen de plotnummers 2400 en 2000) een ca. 370 meter brede en 6,5 meter diepe geul zien. Uitbreiding van de vier geulsystemen (lijn 22 en 23) kustwaarts blijkt niet uit het record. Het Gat van Hawk is aan het noordelijke uiteinde van de lijn te onderscheiden.
18
Het record van lijn 9 is een slechte weergave. Tussen de plotnummers 2000 en 2200 ligt een kleine geul, 200 meter breed en ca. 5 meter diep.
2.2.4
CONCLUSIES OP GROND VAN DE INTERPRETATIE VAN DE SONIA- EN SPARRERRECORDS - Zowel voor de Sonia- als voor de Sparker-opnames geldt dat de bovenste paar meters in de records als gevolg van ruis, die ontstaat bij het slepen van de slede over de zeebodem onleesbaar zijn. - De Sparker-records zijn over het algemeen van een veel slechtere kwaliteit dan de Sonia-records. - Uit de ligging van de geulen t.o.v. elkaar (hernieuwde insnijding, afsnijding) en de wijze van opvulling (scheve gelaagdheid) is af te leiden dat de geulen die zich in de bovenste 10 meter van het mariene sedimentpakket bevinden in de loop van de tijd noordwaarts gemigreerd zijn. - Uit de Sonia-records van de vaarlijnen 1 t/m 4 blijkt dat er zich twee geulen naast elkaar en deels over elkaar heen bevinden. De kustwaartse uitbreiding (gaande van lijn 1 naar 4) van beide geulen is duidelijk te vervolgen. In de Sonia-records van de vaarlijnen 5 en 6 is de kustwaartse uitbreiding van de meest noordelijke en jongere geul onduidelijk. Slechts delen van een en dezelfde geul, c.q. verscheidene geulen zijn in de records terug te vinden. Er zijn twee interpretaties mogelijk: 1. er bestaat een aantal afzonderlijke geulen naast elkaar die in noordelijke richting steeds jonger worden. 2. er is sprake van een geulsysteem, opgesplitst in een aantal afzonderlijke takken en van elkaar gescheiden door zandplaten. - Als gevolg van de moeilijke interpretatie van de kwalitatief slechte Sparker-opnames is aansluiting op de Soniarecords en het kustwaarts blijven vervolgen van de afzonderlijke geulen, c.q. vertakkingen van eenzelfde geulsysteem onzeker. - De maximale diepte van de geulen, gemeten in meters onder de zeebodem, neemt oostwaarts (=kustwaarts) af.
t
•
•
*
19
2.3
2.3.1
LITHOSTRATIGRAFISCH ONDERZOEK
LITHOSTRATIGRAFISCHE BESCHRIJVING VAN 18 BOORKERNEN GESTOKEN BINNEN DE UIT TE VOEREN LOCATIE In totaal werden de beschrijvingen van 26 boorkernen uit de omgeving bestudeerd. De interpretatie van de 18 boorkernen die zijn gestoken ter plaatse van de uit te voeren Grootschalige Locatie wordt hier in enig detail weergegeven. De interpretatie van deze boorkernen is geschied aan de hand van foto's en beschrijvingen van boringen die afkomstig zijn van Gemeentewerken Rotterdam. Er is onderscheid gemaakt tussen geulopvullingen en plaatafzettingen. De geulopvullingen bestaan veelal uit een afwisseling van zand- en kleilaagjes of slibhoudend zand met kleibrokjes, veenbrokjes of veendetritus. In een ideale geulopvulling is het zand dat op de geulbodem is afgezet grof, vaak vermengd met schelpen of schelpresten. Naar boven toe wordt het zand fijner. De plaatafzettingen bestaan over het algemeen voornamelijk uit zand, al dan niet met schelpen, schelpresten of schelpgruis. In een aantal boringen was de dikte van het geulopvullingspakket zo gering dat de afzetting als prielopvulling is omschreven. Onder deze afzettingen was in bijna alle gevallen de Laag van Velsen (klei/veenpakket) met eronder de Formatie van Kreftenheye aanwezig. De 18 interpretaties luiden als volgt. De volgorde van de oorspronkelijke nummering is aangehouden. De nummers zijn terug te vinden op bijlage 1. Boring 85.001
Zeebodem ligt 0.40 - 7.00 7.00 - 12.00 12.00 - 16.00 16.00 - 25.00
Boring 85.002
Zeebodem ligt op 3.90 m -NAP 3.90 - 8.00 m -NAP plaatafzetting met prielopvulling 8.00 - 11.00 m -NAP geulopvulling 11.00 - 13.00 m -NAP plaatafzetting 13.00 - 21.80 m -NAP geulopvulling 21.80 - 22.70 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) Zeebodem ligt op 2.40 m NAP 2.40 - 5.00 m -NAP plaatafzetting 5.00 - 9.00 m -NAP geulopvulling 9.00 - 14.60 m -NAP plaatafzetting 14.60 - 19.80 m -NAP geulopvulling 19.80 - 21.90 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 21.90 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye
Boring 85.003
20
op 0.40 m -NAP m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling
Boring 85.004 Zeebodem ligt 3.80 - 6.80 6.80 - 14.40 14.40 - 15.00 15.00 - 21.20 21.20 - 23.70
op 3.80 m -NAP m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 23.70 m-NAP e.v. Formatie van Kreftenheye
Boring 85.005
Zeebodem ligt op 2.70 m -NAP 2.70 - 12.00 m -NAP plaatafzetting met prielopvulling 12.00 - 13.60 m -NAP geulopvulling 13.60 - 15.50 m -NAP plaatafzetting geulopvulling 15.50 - 23.80 ra-NAP Formatie van 23.80 m -NAP e.v * Kreftenheye
Boring 85.006
Zeebodem ligt op 1.90 m -NAP 1.90 - 7.00 m -NAP plaatafzetting met prielopvulling' 7.00 - 10.80 tn -NAP geulopvulling 10.80 - 12.20 m -NAP plaatafzetting 12.20 - 22.59 m -NAP geulopvulling 22.59 - 24.10 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 24.10 m -NAP e.v • Formatie van Kreftenheye
Boring 85.007
Zeebodem ligt 1.80 - 5.20 5.20 - 11.00 11.00 - 15.00
Boring 85.008
Zeebodem ligt op 4.55 m -NAP 4.55 - 6.85 m -NAP plaatafzetting met prielopvulling 6.85 - 15.50 m -NAP geulopvulling 15.95 - 22.26 m -NAP plaatafzetting 12.20 - 22.59 m -NAP geulopvulling 22.26 - 23.75 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 23.75 m -NAP e.v Formatie van Kreftenheye
op 1.80 m -NAP m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting met prielopvulling 15.00 - 22.59 m -NAP geulopvulling klei/veenpakket 22.59 '- 23.50 m -NAP (Laag van Velsen) 23.50 m -NAP e.v • Formatie van Kreftenheye
2
Boring 8 5.009
Zeebodem ligt 2.10 - 4.00 4.00 - 10.00 10.00 - 18.00
op 2.10 m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting m -NAP met prielopvulling geulopvulling 18.00 - 21.65 m -NAP klei/veenpakket 21.65 - 24.00 m -NAP (Laag van Velsen) 24.00 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye
Boring 85.010
Zeebodem ligt 0.70 - 4.00 4.00 - 10.00 10.00 - 19.00
Boring 85.013
Zeebodem ligt 1.65 - 5.65 5.65 - 10.65 10.65 - 11.65 11.65 - 21.70 21.70 - 22.35
Boring 85.014
Zeebodem ligt 1.25 - 4.25 4.25 - 11.25 11.25 - 12.25 12.25 - 21.70 21.70 - 24.66
Boring FZZl
Bodem ligt op 3.00 m +NAP +3.00 - 5.20 m -NAP opgebrachte grond + plaatafzetting afwisseling geul5.20 - 15.00 m -NAP en plaatafzetting afwisseling geul15.00 - 19.00 m -NAP en plaatafzetting geulopvulling 19.00 - 23.00 m -NAP klei/veenpakket 23.00 - 24.80 m -NAP (Laag van Velsen) 24.80 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye
op 0.70 m -NAP m -NAP plaatafzettingen m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting met prielopvulling 19.00 - 23.34 m -NAP geulopvulling 23.34 - 23.80 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 23.80 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye op 1.65 m -NAP m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP' plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 22.35 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye op 1.25 m -NAP m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP plaatafzetting m -NAP geulopvulling m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) 24.66 m -NAP e.v. Formatie van Kreftenheye
Boring FZZ2
Bodem ligt op 1.34 m +NAP opgebrachte grond +1.34 - 5.66 m -NAP plaat- en prielafzetting geulopvulling 5.66 - 12.46 m -NAP plaatafzetting 12.46 - 14.46 m -NAP geulopvulling 14.46 - 22.22 m -NAP 22.22 - 23.36 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen) Formatie van 23.36 m -NAP e.v. Kreftenheye
Boring GZZ1
Bodem ligt op 5.25 m +NAP +5.25 - 14.75 m -NAP opgebrachte grond + plaatafzetting geulopvulling 14.75 - 21.35 m -NAP klei/veenpakket 21.35 - 24.08 m -NAP (Laag van Velsen) Formatie van 24.08 m -NAP e.v. Kreftenheye
Boring GZZ8
Bodem ligt op 4.85 m +NAP +4.85 - 0.15 m -NAP opgebrachte grond + plaatafzetting 0.15 - 2.15 m -NAP geulopvulling? plaatafzetting 2.15 - 4.15 m -NAP 4.15 - 10.15 m -NAP geulopvulling 10.15 - 12.15 m -NAP plaatafzetting 12.15 - 22.25 m -NAP geulopvulling 22.25 - 23.90 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen)
Boring GZZ9
Bodem ligt op 1.22 m +NAP +1.22 - 3.87 m -NAP opgebrachte grond » + plaatafzetting 3.87 - 8.87 m -NAP geulopvulling plaatafzetting + 8.87 - 14.87 m -NAP prielopvulling 14.87 - 23.21 m -NAP geulopvulling 23.21 - 24.90 m -NAP klei/veenpakket (Laag van Velsen)
Roring ^7710
Bodem ligt op 2.17 m +NAP opgebrachte grond +2.17 - 0.83 m -NAP 0.83 - 3.83 m -NAP plaatafzetting, antropogeen beïnvloed geulopvulling 3.83 - 8.83 m -NAP plaatafzetting 8.83 - 14.83 m -NAP geulopvulling 14.83 - 22.83 m -NAP klei/veenpakket 22.83 - 22.42 m -NAP (Laag van Velsen) Formatie van 22.42 - 23.32 m -NAP Kreftenheye
23
2.3.2
CONCLUSIES OP GROND VAN DE INTERPRETATIE VAN DE BOORBESCHRIJVINGEN De boringen die gestoken zijn binnen de Grootschalige Locatie laten zonder uitzondering een of meer geulopvullingen zien binnen het subatlantische sedimentpakket. Hieruit kan worden afgeleid dat het hele gebied doorsneden is geweest met migrerende getijdegeulen. Feitelijke informatie over de ondergrond is uitsluitend op de plaats van deze boringen voor handen. Het is daardoor niet mogelijk geulopvullingen en plaatafzettingen in kaart te brengen.
2.4
CORRELATIE LITHOSTRATIGRAFISCHE EN AKOESTISCH/SEISMISCHE GEGEVENS Teneinde aan te geven in hoeverre de twee gehanteerde methodes op elkaar aansluiten wordt in enig detail ingegaan op de correlatie tussen de bestudeerde boorbeschrijvingen en de akoestisch/seismische opnames. Het gaat daarbij niet alleen om de hierboven behandelde boringen ter plaatse van de Grootschalige Locatie maar om alle boringen in het studiegebied. Zij worden per akoestisch/seismisch profiel behandeld.
Boring 3
Sonia-lijn 4 - plotnummer 391. Projectie 50 m. Zeebodem 7.05 m -NAP Uit boorbeschrijving blijkt hele boring (tot een diepte van 26 m-NAP) uit met klei gelaagd zand, typerend voor geulopvullingen, te bestaan. Het record van de Sonia-lijn geeft op deze locatie geen aanwijzing voor een geul in het subatlantische sedimentpakket.
Boring 10
Sonia-lijn 4 - plotnummer 372. Projectie 80 m. Zeebodem 6.00 m -NAP Boring ligt in een geul. De geulopvulling is ter plaatse 9.00 m dik. Bij de interpretatie van het Sonia-record werd hier eveneens een geul gevonden.
Boring 85.002 Sparkerlijn 7 - plotnummer 3900. Zeebodem 3.90 m -NAP Geulopvulling van 3 meter dikte onder een 4 meter dikke plaatafzetting met prielopvulling aan het oppervlak. Het Sparker-record laat geul zien vanaf plotnummer 4000 in noordelijke richting. Mogelijk ligt de zuidflank van de geul verder zuidelijk dan het record aangeeft.
24
Boring 200
Sparker-lijn 7 - plotnummer 31.50. Projectie 100 m. Zeebodem 3.50 m -NAP Onder zandplaatafzetting van 2.30 meter dikte tot 9.70 m -NAP geulopvulling aanwezig. Deze geul kwam bij de interpretatie van het Sparker-record niet naar voren.
Boring 250
Sparkerlijn 7 - plotnummer 2700. Zeebodem 4.10 m -NAP Een 3.10 meter dik geulopvullingspakket direct aan het oppervlak. Mogelijk strekt de flank van de in de Sparker-opname onderscheiden geul zich verder naar het Noorden uit.
Boring 85.008
Sparkerlijn 7 - plotnummer 2125. Zeebodem 4.55 m -NAP Geulopvullingspakket van 6.85-15.05 m -NAP De boring ligt op de zuidflank van de in het Sparker-record onderscheiden geul.
Boring 2
Sparkerlijn 20 - plotnummer 1750. Zeebodem 3.55 m -NAP Onder 1.80 meter dik plaatzand is een 4 meter dikke geulopvulling aanwezig. Dit komt overeen met de in het Sparker-record onderscheiden geulloop.
Boring 7
Sparkerlijn 20 - plotnummer 2350. Projectie 50 m. Zeebodem 2.00 m -NAP Aan het oppervlak een 1 meter dikke plaatafzetting met daaronder geulopvullingspakket met een totale dikte van 6.20 meter. Deze geul is in het Sparker-record niet als zodanig te onderscheiden.
Boring 85.009
Sparkerlijn 23 - plotnummer 625. Zeebodem 2.10 m -NAP Onder een 2 meter dikke plaatzandafzetting is een 6 meter dikke geulopvulling aanwezig. Dit beeld past in dat van de geïnterpreteerde Sparker-opname.
Uit het bovenstaande blijkt dat de resultaten van beide onderzoeksmethoden niet altijd geheel overeenkomen maar elkaar toch voldoende ondersteunen. Voor de conclusies zij verwezen naar 2.6.
2.5
PALYNOLOGISCH ONDERZOEK Door de Afdeling Palaeobotanie Kaenozoïcum van de Rijks Geologische Dienst werden twee boorkernen palynologisch onderzocht. Het onderzoek werd uitgevoerd door P. Cleveringa en J. de Jong. Beide boorkernen zijn gestoken binnen de uit te voeren Grootschalige Locatie. Het zijn de boringen 85.004 en 85.008 die hierboven werden behandeld (bijlagen 4 en 5 ) . Het
25
onderzoek was in het kader van het vooronderzoek archeologie gericht op het stellen van grenzen voor de periode waarin de geulopvullingen zijn afgezet. Daar zanden voor dit type onderzoek ongeschikt zijn - het stuifmeel blijft daarin niet behouden - konden slechts de spaarzaam voorkomende kleiïge afzettingen worden onderzocht. Het onderzoek is nog niet beëindigd. Voorlopig kunnen de volgende dateringen worden gegeven: Boring 85.004
Zeebodem ligt op 3.80 m -NAP
3.80-10.80 m -NAP
Afzetting na ca. 700 AD (pollensubzone
10.80-13.21 m -NAP
Afzetting na het begin der jaartelling (pollensubzone Vb)
Boring 85.008
Zeebodem ligt op 4.55 m -NAP
4.55-13.55 m -NAP
Afzetting na 700 AD, waarvan het
Vb(2))
13.55-14.93 m -NAP
bovenste deel, vanaf ca. 8.05 m na ca. 1300 AD (pollensubzone Vb2) Uit dit traject werd slechts 1 spectrum verkregen, dat de mogelijkheid openhoudt, dat het hier een afzetting betreft uit het deel van het Subatlanticum van voor het begin der jaartelling (pollenzone Va).
De grootste vermelde diepte geeft de plaats van het diepst gelegen onderzochte monster in de boring aan. De pollenzones, waarop de gegeven dateringen zijn gebaseerd zijn afgeleid op grond van de volgende kenmerken: a. De mate van aanwezigheid van de beuk (Fagus): pollensubzone Va (ca. 800 jaar voor Chr. tot begin der jaartelling). b. Het gecombineerd voorkomen daarvan met de Haagbeuk (carpinus): Pollensubzone Vb (begin der jaartelling tot heden). c. De uitbreiding van granen, w.o. rogge (Secale, middeleeuwse landbouw): pollensubzone Vb(2): na ca. 700 AD. d. De aanwezigheid van de korenbloem (Centaurea cyanus): jonger deel van pollensubzone Vb(2): na ca. 1300 AD. Samenvattend kan worden gesteld dat het onderzoek voor beide geulopvullingen een datering geeft die in ieder geval ligt na het begin van de jaartelling (Fagus- en Carpinuswaarden). Gezien de aanwezigheid van Secale (rogge) en Centaurea cyanus (korenbloem) lijkt een datering jonger dan 700 na Chr. en in één geval (85.008) jonger dan 1300 na Chr.
26
voor de hand liggend. Een laat-subatlantische opvulling van de geulen, hetgeen als werkhypothese is aangenomen, wordt pollenanalystisch bevestigd.
2.6
CONCLUSIES GEOLOGISCH ONDERZOEK De conclusies van het geologisch onderzoek in het gebied ten westen van de Maasvlakte kunnen als volgt worden samengevat: -
Het gehele gebied is afgedekt met een pakket zeer jonge plaatafzettingen ( 2 a 3 m ) ;
-
Daaronder bevindt zich tot een diepte van 10 a 12 meter beneden NAP een pakket van subatlantische geulafzettingen;
-
Daaronder bevinden zich tot een diepte van ca. 21 m oudere mariene afzettingen;
-
Op ca. 21 m diepte bevindt zich aan de basis van het Holoceen de Laag van Velsen; De sedimentatierichting van de subatlantische afzettingen is in grote lijnen van Zuid naar Noord (in het Z oudste afzettingen, in het N de jongste; de geulen zijn in die richting verschoven);
-
Gekoppeld aan de resultaten van het palynologisch onderzoek van twee ver uit elkaar gelegen geulopvullingen kunnen we aannemen dat de geulopvullingen in het gehele onderzochte gebied een laat-subatlantische ouderdom hebben, dat wil zeggen zeker jonger zijn dan 700 na Chr. en deels na 1300 na Chr. gevormd zijn.
27
DE HISTORISCH-GEOGRAFISCHE INFORMATIE (T.H. Hofland)
ALGEMEEN OVERZICHT Het studiegebied maakt deel uit van de Maasmond. In historische tijd is deze monding steeds een belangrijke scheepvaartroute geweest. De bevaarbaarheid werd vroeger in belangrijke mate bepaald door de ontwikkeling van het natuurlijke geulenpatroon. Door verzanding van oude geulen was men steeds weer genoodzaakt nieuwe vaarroutes te vinden. Juist als gevolg van de steeds weerkerende veranderingen en de niet altijd even goede bevaarbaarheid is de Maasmond in de loop der eeuwen uitvoerig in kaart gebracht. Het kaartmateriaal dat over het gebied beschikbaar is, gaat terug tot de 16e eeuw. Oudere kaarten zijn vaak niet betrouwbaar of te speculatief van karakter. Het historisch-geografisch onderzoek dat in het kader van het vooronderzoek archeologie werd ondernomen, is erop gericht geweest aan de hand van kaartmateriaal en schriftelijke mededelingen het geulenpatroon te reconstrueren en het verloop van de oude vaarroutes vast te stellen. Voordat de ontwikkelingen per tijdvak zullen worden beschreven wordt hier een globaal overzicht geschetst. Afsluitend zal worden ingegaan op de gevolgtrekkingen van het onderzoek, die in het bijzonder van belang zijn voor de uitvoering van de Grootschalige Locatie. Over de Middeleeuwen zijn de gegevens uiterst summier. Het is bekend dat de aanvaarroute sedert 1280 is bebakend. Een verantwoorde reconstructie is echter pas mogelijk voor de periode vanaf 1540. In de loop van de 16e eeuw heeft de bevaarbaarheid van het Maasmondgebied de nodige veranderingen ondergaan. Doordat de monding zeer breed was, was deze tevens ondiep. De vaargeulen hadden een grillig karakter en de watervoering was nooit voor lange tijd gegarandeerd. Aan het eind van de 16e eeuw hadden de gangbare vaarroutes op de ondiepste plaatsen bij laag water slechts 2 vadem (* 3.60 m) diepte. De omstandigheden voor sedimentatie van rivier- en zeesedimenten waren ideaal. Halverwege de 16e eeuw waren er twee vaarroutes, die min of meer langs de kusten van *s-Gravenzande en Voorne liepen. De zuidelijke toegang tot de Maas was de belangrijkste en de corresponderende vaarroute had een traject ten noorden van de geplande Grootschalige Locatie. Ook de zandbank tussen de twee vaargeulen werd . .
.
.
. 29
doorsneden door diverse geulen, maar deze bereikten nooit het stadium van bevaarbaarheid. Tn de tweede helft van de 16e eeuw kwam hierin verandering. Een vrij brede geul, genaamd het 'Nieuwe gatt' doorkruiste de brede zandbank en kreeg al gauw een diepte van 3 a 4 vadem. Door aanslibbing van de Westplaat schoof de zuidelijke route in noordelijke richting op en vond zij aansluiting bij het 'Nieuwe gatt'. Dit laatste stadium wordt weergegeven door de kaart van Hollesloot (1588) die slechts de zuidelijke vaarroute beschrijft. Dit wil niet zeggen dat de noordelijke route toen van geen betekenis meer was, zoals in de literatuur vaak wordt gesuggereerd. Toch blijft het traject langs de voormalige kust van Voorne in de tweede helft van de 16e eeuw de best bevaarbare toegang van de Maas, ondanks de grilligheid van de geulen.
Aan het begin van de 17e eeuw wijzigde de situatie in het Maasmondgebied geregeld, zonder dat de zuidelijke vaarroute in gevaar kwam. Voor korte tijd had ook de noordelijke toegang een goede vaardiepte, maar door overvloedige sedimentatie vormde zich al snel een haakwal die zich in de loop van de 17e eeuw verder ontwikkelde. De noordelijke vaargeul, die in 1623 bekend stond als Everskil, verplaatste zich als gevolg hiervan steeds verder zuidwaarts en was ondanks de betonning van ondergeschikt belang. De zuidelijke doorvaart handhaafde zich op de lijn die gemarkeerd werd door het Houten en het Stenen Baken. De verschillen in de reconstructies sluiten niet uit dat ook deze vaarroute zich enkele honderden meters heeft verplaatst, vermoedelijk in noordelijke richting als gevolg van aanslibbing van de Westplaat.
In de loop van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw heeft zich een verlegging van de zuidelijke toegang tot de Maas voltrokken in zuidelijke richting. Tegelijkertijd breidde ook de haakwal De Beer zich in zuidelijke richting uit. Terwijl bij de versmalling van de Maasmond de vaargeulen werden uitgediept, liep de waterdiepte vlak voor de kust bedenkelijk terug. De krachtige ebstroom baande zich een weg door de Westplaat en schuurde een nieuw geulensysteem uit, net ten zuiden van de Grootschalige Locatie.
DE MIDDELEEUWEN üe bovenste lagen van de twee palynologisch onderzochte geulopvullingen in het onderzoeksgebied worden gedateerd op jonger dan 700 na Chr. Voor één van de monsters geldt zelfs een
datering na 1300 AD (zie 2.5). De eerste historisch-kartografische gegevens die zich lenen voor interpretatie dateren uit het begin van de 16e eeuw. Voor de tussenliggende periode zijn we aangewezen op incidentele mededelingen met betrekking tot de scheepvaartroute in de Maasmond. Op kaartmateriaal uit de 16e en 17e eeuw worden betonningen en/of bakens weergegeven, waarvan de locaties zich als gevolg van stroomgeulverleggingen konden wijzigen. De bakens fungeerden als eerste oriëntatiepunt voor het binnenvaren van de Maas. Wanneer men vanuit zee komend de bakens in één lijn hield, bereikte men de eerste ton, van waaruit een tweede ton zichtbaar werd. Als bleek dat de voornaamste vaargeul zich had verlegd, dan verplaatste men de dichtst bij zee liggende 'kaap'. Deze was relatief makkelijk verplaatsbaar, terwijl de er achter liggende kaap een meer permanent karakter had. Voor het binnenvaren van de Maasmond functioneerden als zodanig twee bakens, het Houten Baken en het Stenen Baken. Uit het ons ter beschikking staande kaartmateriaal blijkt dat het Stenen Baken niet altijd de huidige locatie op de Heyndijk heeft gehad. Op een kaart uit ± 1540 (zie figuur 4) komen de twee bakens voor die zich bevinden ten westen van de burcht te Oostvoorne. Schriftelijke mededelingen bevestigen dit beeld. In 1542 besloten de Staten van Holland dat 'de capen afgehouden ende de tonnen opgehaelt' moesten worden als gevolg van dreigende oorlogshandelingen tussen troepen van keizer Karel V en koning Frans I van Frankrijk. Men was bevreesd voor activiteiten van de Franse vloot in de Maasmond. Twee jaar later werden de vijandelijkheden gestaakt. Gedeputeerden van Delft, Rotterdam, Schiedam en Delfshaven verzamelden zich samen met het stadsbestuur van Den Briel te Oostvoorne om vast te stellen waar het inmiddels geheel gesloopte Houten Baken moest worden geplaatst. Van het Stenen Baken werd alleen het houtwerk gerepareerd. Aangezien de gedeputeerden zich naar Oostvoorne begaven, is het zeer onwaarschijnlijk dat het in 1544 bedoelde Stenen Baken zich op de Heyndijk bevond. Deze dijk behoorde namelijk niet tot het ambacht van Oostvoorne. In een archeologische opgraving zijn de fundamenten van een toren blootgelegd. Er zijn sterke aanwijzingen dat dit het in 1544 herstelde Stenen Baken is (1).
Ten aanzien van de reconstructie van voormalige scheepvaartroutes dringen zich twee vragen aan ons op: hoe lang hebben deze bakens gefunctioneerd en wanneer is het Stenen Baken verplaatst naar de Heyndijk? De bouw van beide bakens gaat terug op een privilege, gegeven aan de kerk en de heilige (1) Hoek, 1965, p.254-264. •
•
«
•
31
geest te Den Briel op 8 december 1280. Deze exploiteerden de bakens ten eigen bate, maar al snel trad verwaarlozing op. Het stadsbestuur van Den Briel, dat belang had bij een goede exploitatie, verkreeg op 14 januari 1390 van Aelbrecht van Beieren het recht op de 'vierende capen'. Uit het charter valt niet op te maken of de overname daadwerkelijk in 1390 plaatsvond of dat het een bevestiging van een bestaande situatie betrof. Omdat de fundamenten van de toren die in 1544 werd hersteld nog 14e eeuws metselwerk bevatten, kan gevoegelijk worden aangenomen dat het Stenen Baken sedert 1360-1390 deze positie heeft gehad. Vermeldingen in de stadsrekeningen van 1415 en 1549 bevestigen het voorkomen van de bakens. In 1551 brak opnieuw oorlog uit met Frankrijk. In Oostvoorne werd rigoureus alles wat vanuit zee gezien boven de duinen uitstak afgebroken. Vooral de kerktoren, de burcht en de bakens moesten het ontgelden. Met de herbouw van de bakens werd in 1559 begonnen, maar van de ligging is alleen bekend dat het wederom in Oostvoorne moet zijn geweest. Op de in 1572 getekende kaart van Jan Jansz. Potter staan de bakens nog steeds in de duinen ten westen van Oostvoorne getekend. Waghenaer tekende echter in zijn Speculum Nauticum uit 1586 twee bakens op de huidige plaats bij de Heyndijk (zie figuur 6). Deze waren uit hout opgetrokken, hetgeen kan worden afgeleid uit de Statenresolutiën van 21 oktober 1598 (1). Pas in 1630, nadat de bakens nog enkele keren waren omgewaaid of afgebrand, werd besloten om ''t eene van een hout ende 't ander van een steene capevyerboet te maecken op den Heijnsdijck, alwaer de afgebrande cape eerste gestaen heeft' (2). Resumerend zijn de volgende aanwijzingen van belang voor de reconstructie van de belangrijkste aanvaarroute van de Maasmond in de late Middeleeuwen. Sedert 1280 functioneerden langs de Voornse kust twee bakens, waarvan bekend is dat er één vanaf * 1360-1390 uit steen was opgetrokken. Dit Stenen Baken bevond zich ten westen van de burcht te Oostvoorne en is exact gelocaliseerd. Het corresponderende Houten Baken kan regelmatig zijn verplaatst. In 1551 werd het Stenen Baken afgebroken en elders te Oostvoorne op een niet bekende plaats weer opgebouwd in 1559. Tussen 1572 en 1586 moet dit Stenen Baken wederom zijn verplaatst en wel naar de Heyndijk. Daar werd het aanvankelijk weer uit hout opgetrokken, totdat in 1630 weer een baken van steen werd aangelegd dat tegenwoordig nog is te bezichtigen. De verplaatsing naar de Heyndijk bracht met zich mee dat de schippers ten westen van de uit te
(1) Hazewinkel, 1936,p.62. (2) Hazewinkel, 1936,p.63.
voeren Grootschalige Locatie een wat zuidelijker aanvaarroute moesten kiezen. Bij het bereiken van de uiterste ton werd de verdere route bepaald door de betonningen. Deze werden voor het eerst geplaatst in 1358, toen Machteld van Zeeland in overleg met de stad Dordrecht en kooplieden uit Duitsland en van de Hanze besloot ten behoeve van de zeevaarders vier tonnen te doen leggen (1). Van de periode tot ± 1540 zijn geen kaartreconstructies gemaakt, omdat de gegevens teveel interpretatieruimte toelaten. Alle reconstructies, waarin de positie van de bakens een rol spelen, zijn afgeleid van kaarten die dateren van na 1586. De huidige locatie van het Stenen Baken is daarom steeds als vast gegeven gebruikt.
DE 16E EEUW Het op oude kaarten gebaseerde onderzoek naar ontwikkelingen in het Maasmondgebied begint in de 16e eeuw, omdat de karige gegevens uit de voorafgaande perioden in dit kader ongeschikt of te vaag zijn. Uit de 14e eeuw zijn weliswaar Italiaanse zeekaarten bekend waarop de Maasmond wordt weergegeven, maar er bestaan geen aanwijzingen dat Nederlandse zeelieden ook daadwerkelijk gebruik maakten van deze kaarten. Een andere kartografische bron van voor 1500 n. Chr. bestaat uit de zogenaamde historische kaarten. Dit zijn kaarten die een hypothetische situatie uit het verleden weergeven. Als zodanig kunnen zij ons een eerste indruk geven omtrent de situatie uit vroegere perioden. In 1565 maakte landmeter N. Diert in opdracht van de gemeente Gouda een kaart van de Maas, Waal en Merwede met de Zuidhollandse eilanden, waarop de toestand van voor de Sint Elizabethsvloed van 1421 is afgebeeld (2). Achttiende eeuwse reconstructies van deze situatie door E.G. Meybaum (1733) en J. van Jagen (1771) zijn waarschijnlijk van Diert's kaart afgeleid (3). De Maas had volgens deze kaarten vanaf Geervliet een zeer brede bedding die aan de noordzijde werd begrensd door wat nu de Nieuwe Waterweg is en aan de zuidzijde door het huidige Hartelkanaal. Bij de monding maakten de oevers een ronding in noordelijke respectievelijk zuidelijke
(1) Hoek, 1965,p.255. (2) Inv.Hingman,inv.nr.813,ARA Den Haag. (3) J.van Jagen,Inv.Hingman,inv.nr.811,ARA Den Haag en F.G.Meybaum,inv.nr.I-2-A-3(5),UB Amsterdam.
'%
4
J H
Figuur 4; fr£ -agmetit van een k a a r t v****** * Inv.Hin«n,n i, g e d a t e e r d c a . .1540. •"J-ngman, kaartnr. fïBlOftft AD* * vi-muöö, AM Den Haag
richting. Het voorkomen van zandbanken is uit dit kaartbeeld niet af te leiden, maar duidelijk is dat van een haakwal bij Hoek van Holland volgens Diert dan nog geen sprake is. Meybaum (1733) veronderstelde dat zich voor de Sint Elizabethsvloed al wel platen hadden gevormd langs de noordoever van de Maas en voor de kust van Voorne. Deze laatste in een punt uitlopende plaat staat op latere kaarten bekend als de Westplaat en vormde in feite de scheiding tussen de vaarroutes via de Maas en via het Haringvliet. Meer dan een indruk geven deze historische kaarten echter niet, mede omdat het slechts interpretaties van latere kaarttekenaars zijn. De oudste gedrukte zeilaanwijzingen voor het Maasmondgebied die bekend zijn, zijn opgenomen in een uitgave van 1532, getiteld 'Dit is die Kaart van der Zee' (1): Die wil seylen in die Mase. 1. Item die Mase strect oost suytoost ende west noordwest tottet hoofd toe. 2. Ende Sinte Katharinen opten Briel ende dat hooft hout ghelijck overeen, soo loopt ghi dat beste diep in, ende seylt dan by meylaen (2) hen. 3. Ende voor de Mase maket vol zee een suytweste suyde maen, ende binnen suyt suytwest. Met name de tweede en derde aanwijzing duiden erop dat niet de gehele Maasmond, die in die tijd nog een aanzienlijke breedte moet hebben gehad, goed bevaarbaar was. Alleen wanneer men de toren van de Sinte Catharinakerk van Den Briel in het Houten Baken (3) hield, werd de diepste geul getroffen. Bovendien moesten de hoogwatertijden vermeld worden, omdat anders schepen met een bepaalde diepte niet binnen konden varen. Buitengaats waren deze 'haventijden' om 2 u. 15 min. en binnengaats om 1 u. 30 min (4). In 1541 werd door Jan Jacobszoon een leeskaartboek uitgegeven, getiteld 'Dit is die Kaerte vander zee om Oost en West te zeylen '(5). Als haventijd wordt in deze beschrijving 4 u. 30 min. (W.Z.W.) en bij het binnenvaren moet men
(1) Dit is die Kaert vander Zee..., gedrukt door Jan Zeverszoon. Amsterdam 1532. Tekstuitgave van Johannes Knudsen naar het enig bekende exemplaar in de KB Brussel. Köbenhavn, 1914. Voor Nederland: M.Nijhoff, Den Haag, zie ook Koeman, 1983,p.204 en Keuning, 1918,p.153. (2) Meylaen = Mei-land, ten westen van Den Briel. (3) Dit richtpunt speelt ook een rol in de 17e eeuw. (4) Zie voor de berekening Keuning, 1918,p.152. (5) Een facsimile uitgave van H.C. Rogge werd uitgegeven door E.J.Brill te Leiden (1885). »
•
•
•
35
'Oostvorn — tusschen vier boden' houden, dat wil zeggen de kerktoren van Oostvoorne moest men op één lijn met de vuurboot houden. Of met deze vuurboot één van de twee bakens werd bedoeld wordt uit dit kaartleesboek niet duidelijk. Uit de twee voorgaande kaartleesboeken is niet op te maken waar we de geadviseerde vaarroute ongeveer moeten situeren. In de uitgave van 1532 is niet duidelijk waar het Houten Baken zich bevond, terwijl in de editie van 1541 de plaats van de vuurboot niet bekend is. Een nadere aanwijzing is te vinden in kaartnr. 1086 in de Inventaris der kaarten door J.H. Hingman (in het vervolg Inventaris Hingman te noemen), berustend in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag (zie figuur 4 ) . De auteur is onbekend, maar R.J.H. Tutein Nolthenius en J.H. Hingman dateerden de kaart op ± 1540 n. Chr. (1). Net als in de historische kaarten over de 15e eeuw is er sprake van een brede Maasmond, waarvan het centrum echter door een grote bank is ingenomen. Ten noorden en ten zuiden van de bank had men toegang tot de Maas, maar alleen de zuidelijke vaarroute had betonningen. Ten westen van Oostvoorne bevonden zich twee bakens, waarvan er slechts één gelocaliseerd kan worden. Als men ook de zeilaanwijzingen uit 1532 en 1541 in beschouwing neemt, kan veilig worden aangenomen dat de grotere schepen langs de zuidkant van de bank de Maas opvoeren. Over de diepgang die de schepen hier mochten hebben is ons geen bericht overgeleverd. In een poging de zuidelijke vaarroute wat exacter te bepalen, hebben we getracht het kaartbeeld van kaartnr. 1086 over te brengen op de ondergrond van de moderne topografische kaart schaal 1:50.000 (zie bijlage 6 ) . De oude kaart is redelijk "schaalvast" (2). De betonningen die de zuidelijke vaarroute (1) Zie Engelbrecht, 1934,p.56. (2) De schaalvastheid van de kaart is bepaald door de onderlinge afstanden van de kerktorens van Den Briel, Oostvoorne, Maassluis (Maeslantsluys) en 's Gravenzande te vergelijken met die op de moderne topografische kaart. Zo is de afstand Den Briel-'s Gravenzande op de topografische kaart 1:50000 23,3 cm en op de kaart op Figuur 4 22,5 cm. De verhouding tussen beide kaarten op deze afstand is dus 0,97. De verhoudingen van de onderlinge afstanden tussen genoemde kerktorens liepen uiteen van 0,94 tot 1,41. Die laatste waarde was een uitschieter. Vanaf de St Catharinatoren van Den Briel hebben de beide kaarten de meest constante verhoudingen. De afstanden van alle punten naar deze Brielse toren werden vermenigvuldigd met het gemiddelde verhoudingsgetal 0,95 en daarna op de moderne topografische kaart 1:50000 ingetekend.
markeren bevinden zich ten noorden van de Grootschalige Locatie. De schepen moesten tussen deze betonningen en de kust van Voorne naar de Maas varen. Hoever zuidelijk van de betonningen de schepen hebben gevaren is niet duidelijk. Over de betrouwbaarheid van de reconstructie zijn twee opmerkingen te maken. Ten eerste lijkt het erop dat de kaartmaker de zandbank in het midden van de Maasmond vrij schematisch heeft ingetekend, zodat de exactheid van de kaartinhoud te wensen over kan laten. Anderzijds zal, omdat het een rivierkaart betreft, bij het intekenen van de betonningen veel zorgvuldigheid zijn betracht. De ligging van kerktorens en kustlijnen dienden daarbij als belangrijke oriëntatiepunten. In de tweede plaats kunnen bij de overbrenging van het 16e eeuwse kaartbeeld op de ondergrond van de moderne topografische kaart vertekeningen zijn opgetreden. Alle punten werden berekend ten opzichte van de Sinte Catharinakerk van Den Briel. Het is dus niet ondenkbaar dat het hele kaartbeeld in een bepaalde richting moet worden geschoven. De grote verschillen met de huidige kustlijnen zijn op zich niet zorgwekkend. De veel westelijker ligging van de Hollandse kust in de 16e eeuw komt overeen met het inzicht dat de Hollandse kust na de Middeleeuwen aan sterke erosie onderhevig is geweest. De kustlijn van Voorne geeft meer problemen, omdat de Polder Klein-Oosterland blijkens een kaart die gedateerd wordt in de 15e eeuw (1) reeds moet zijn ingedijkt. Een kleine verschuiving in oostelijke of noordoostelijke richting heeft voor de belangrijkste vaarroute echter geen grote consequenties. De eerste gedrukte zeemansgids verscheen in 1584, toen Lucas Janszoon Waghenaer, een stuurman uit Enkhuizen, de 'Spieghel der Zeevaerdt' uitbracht. Waghenaer geeft naast zeilaanwijzingen ook informatie over de diepten. In figuur 5 staan drie vaargeulen afgebeeld, waarvan hij er twee heeft beschreven: Erst omme 't rechte diep vande Mase te treffen soo sedt den Brielschen toorn z.o. ten o. van u ende seylt so totdat de Haechsche toorn twee mast lengde besnijde (= bezijden) de plompe toorn van Monster compt ende aldaer leydt de uterste tonne ende de vierboet van Oostvoren comt aent oosteynde vant Dorp. Dit sijn de mereken vant zuydergat bij 't landt van de Briel inne loopende. De oriëntering op de Brielse toren is in bijlage 7 aangegeven. Deze lijn loopt net ten noorden van de Grootschalige Locatie en geeft de zuidelijke vaarroute aan. Bij laag water bedroeg de geuldiepte 2 a 3 vadem (2). Er zijn vier betonningen aangebracht.
(1) Inv.Hingman,inv.nr.2028,ARA Den Haag. (2) 1 vadem = 1,83 m. •
•
•
•
37
V A I V" ,5
'1^4
;)'rj'i''?,
>
/,**
3' * .
\
«
'•',
**"*,'»
^ .«*>'*
.
K
"fct *' *
.f'/Mfxtmktiitè-
'•* ' lij
'Hiflw^».
•*•* few
'i
1
>***v*
rt, »-
{
3 /
*
*
\
§
. «e
i/
, -'1,-'
•
'
•
^
>
K
R. I 5
ment van kaart or.3, Spiegel der. Zeevaerdt, , Lucas Jansz. Waghenaer.
38
j-
*#^*
f'V'i
Figuur
'ft, 8 S
De aanduidingen voor het binnenvaren van deze vaargeul zijn niet exact genoeg otn deze op een kaart met schaal 1:50.000 in te tekenen. De vaargeul zelf zal net ten zuiden hebben gelegen van de OZO-ori'êntatie ten opzichte van de Brielse Catharinatoren. Waghenaer beschrijft nog een tweede vaarroute: 't Gat over den Darij oft Botkil is nu goet ende daer legghen de tonnen, ende den Briel compt omtrent ZZO van u, men seylt op de hoeck aen die beneffens de schansse is, van ton tot tonne aent landt van den Briel toe, alwaer de schepen legghen die uut willen seylen, ende 't diep gaet aldaer op een cabels lengte aent landt van den Briel heen tot te oude Maes t o e . - — In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat deze beschrijving hoort bij de geul die Waghenaer aangeeft met 'Nieuwe gatt', de middelste geul uit figuur 5 (1). Wanneer we echter de ZZO-oriëntatie op de Brielse toren intekenen op de moderne topografische kaart (zie bijlage 7 ) , dan blijkt het noordelijke zeegat hiervoor meer in aanmerking te komen dan het 'Nieuwe gatt'. 'Den hoeck die beneffens de schansse is' duidt veeleer op de noordoever van het noordelijke zeegat dan op een plaatsbepaling van het zuidelijke deel van de zandplaat 'Die Darij'. Toch ligt het voor de hand het 'Nieuwe gatt' voor de tweede route aan te zien, omdat de geul daar gemiddeld een vadem dieper was en omdat er langs deze route drie betonningen waren aangebracht tegenover slechts één langs de noordelijke route. In de volgende uitgave van Waghenaer's Spiegel der Zeevaerdt uit 1586 wordt deze tegenstrijdige informatie opgehelderd. Door retouche zijn op de oorspronkelijke koperen plaat de zandplaten opnieuw gegraveerd (zie figuur 6 ) . De noordelijke en zuidelijke toegang tot de Maas zijn in deze uitgave vrijwel ongewijzigd gebleven, terwijl het 'Nieuwe gatt' dichter tegen 'T oude gatt' is komen te liggen en daarmee zelfs gedeeltelijk samenvalt. Uit het geologisch onderzoek blijkt juist, dat de geulen tijdens hun bestaan de tendens vertoonden om in noordelijke richting op te schuiven. Vermoedelijk is door de aanslibbing van de grote zandplaat voor de kust van Voorne (in andere kaarten de Westplaat genoemd) de zuidelijke route in noordelijke richting opgeschoven en langzamerhand door het 'Nieuwe gatt' overgenomen. Op deze kaart staan ook voor het eerst twee bakens getekend bij de polder Klein-Oosterland. Ten oosten van de uit te voeren Grootschalige Locatie moesten de schippers vanaf dat tijdstip een iets noorde (1) Keuning, 1918,p.155; Engelbrecht, 1934,p.57; Damsteegh, 1942,p.47.
'i
Ik'-WtiH.
t, U
,, '''
WI' «'••* r i,' t
i'>
f
^
''I' a
II (If.iÜT ,
T'""*"'l »-rt . I
'4
l O l L \ i -4 J
".•",'
'I '
i ,\
J-t f
^fê^j \ ^ w » -* •! y
Figuur 6; Fragment van kaart nr. 3, Speculum Nauticura, 1588, Lucas Jansz, Waghenaer.
40
1 ijker traject volgen. Dat de bevaarbaarheid van de Maasmond in het laatste kwart van de 16e eeuw aan grote veranderingen onderhevig was blijkt uit Waghenaer's Thresoor der Zeevaerdt uit 1592, waarin hij opmerkt: alsoo oock op de Maese waer dat 't gat bij mijnen tyt wel twee of drymael verandert is: Sulcs dat nu ter tyt daer men plach te seijlen over lanck een strandt is gheweest. Ondanks de onbestendigheid in het geulenpatroon, waarvan gewag wordt gemaakt, blijkt dat in alle bronnen de OZO-route met de kerktoren van Brielle als herkenningsbaken als belangrijkste vaarroute werd aangemerkt. De stuurman Goeyvaart Willemsen van Hollesloot uit Harlingen, die zijn ervaringen op schrift liet stellen en in kaart bracht, maakte hierop geen uitzondering (zie figuur 7 en bijlage 7 ) . In een door Peter Jansen Boeckdrucker in 1588 uitgegeven kaartboek staan de volgende zeilaanwijzingen: Item als ghy in die Maes seylen wilt, so brengt den Briel tusschen dat OZ en ZO ten 0 van u, en loopt daer op aen sonder schroomen, dan sult ghy die uiterste ton niet missen, en als ghy die uiterste ton hebt, da leyt Schravesande NO ten 0 van u. Item als der Goeré compt aen de voetstrandt, dan zyt ghy op het droochste ende daer is twee vadem waters ende een half, met een half vloet.—-Het voordeel van Hollesloot's aanwijzingen is dat de oriëntatiepunten in het kaartbeeld van de moderne topografische kaart exact zijn terug te vinden. Het betreft hier de kerktorens van 's-Gravenzande en Brielle. Voor de localisering van de kerken is gebruik gemaakt van de Monumentenatlas (1). Met de richtingbepaling 'den Briel tusschen dat OZ en ZO ten 0 van u', die in bijlage 7 is ingetekend, wordt het bereik waarin de vaargeulen kunnen hebben gelegen behoorlijk ingeperkt. Vergelijking met de zeilaanwijzingen van Waghenaer leert dat Hollesloot de zuidelijke vaarroute beschrijft. De noordelijke route ligt buiten het bereik. Toch laat Hollesloot nog een groot aantal mogelijkheden open. Waarschijnlijk geeft hij hiermee uiting aan het feit dat de belangrijkste vaarroute regelmatig van geul verandert. Een verdere inperking betreft de situering van de uiterste ton (zie figuur 7 ) . Deze moet liggen in het genoemde bereik met de toren van 's-Gravenzande ten 0N0. Dit beperkt de mogelijkheden tot de in bijlage 7 ingetekende lijn.
Met de beschrijving correspondeert de in figuur 7 afgebeelde ir.anuscriptkaart van het Maastnondgebied. De verhoudingen in
(1) Steegh, A., Monumentenatlas. »
*
•
• 41
^Üb***
"*% ft»
ir
'
:
;- • •, ' :'-.; i'ni >v,"
• ' I ' l' '""• ?
,, •.-.!., een kaar f; boek ui f IS RH 4 toeyvaart Willemen i ' d°°r Jt l vin H.li - > van Hollesloot. MariHnm M uclera 'Princ n, i -, i "useum 1I1,,h ^ " d n k ' , Rotterdam.
het kaartbeeld zijn schematisch weergegeven, zodat een gedetailleerde interpretatie niet mogelijk is. In totaal zijn vier betonningen aangegeven, waarvan de 'uiterste ton' ligt op de scheiding van de lijn die 0N0 over de kerktoren van 's-Gravenzande loopt en de lijn die 0Z0 de stompe toren van Brielle raakt. Over de exacte locatie van de tweede, derde en vierde ton valt alleen te speculeren. In bijlage 7 zijn deze drie tonnen dan ook bij benadering ingetekend, rekening houdend met een 0 ten 0Z0 richting en een gelijke afstand tussen de opeenvolgende tonnen. De vierde ton ligt volgens het kaartje van Hollesloot ten westen van het Stenen Baken. Als we aannemen dat de betonningen samenhangen met de zandplaat die door Waghenaer werd aangeduid met Darij en Holm, dan zullen de schepen ten zuiden van de betonningen zijn gevaren. Deze route loopt net ten noorden van de Grootschalige Locatie. De diepte van de vaargeul bij laag water varieerde van 4 vadem ter hoogte van de 'uiterste ton' tot 2 vadem bij de derde ton. Bij vloed stond het water een halve vadem (* 90 cm) hoger. Deze gegevens bevestigen de situatie zoals die is omschreven in de twee uitgaven van Waghenaer's Spieghel der Zeevaerdt. Het "Nieuwe gatt' nam hierin de functie van 'T oude gatt' gaandeweg over. Een laatste gegeven dat we uit de kaart van Hollesloot kunnen destilleren betreft de uitgestrektheid van de Westplaat voor de kust van Voorne: Item als der Goeré compt aen de voetstrandt, dan zijt ghy op het droochste ende daer is twee vadem waters en een half Ter verduidelijking van deze zinsnede staat in de manuscriptkaart een lijn getekend van de Goereésche kerktoren langs de westelijke punt van de Voornse kust naar de vaarroute, die uitkomt tussen de eerste en tweede ton. Als we dezelfde lijn in het huidige topografische kaartbeeld trekken, dan blijkt het bij eb droogvallende deel langs de Voornse kust aan het eind van de 16e eeuw veel westelijker te hebben gelegen. Naar uit jongere kaarten zal blijken is het grondpatroon van de latere Westplaat vrij resistent gebleken tegen erosieve krachten.
3.4
DE 17E EEUW In de 17e eeuw hebben de zeemansgidsen een grote bloeiperiode gekend. De bekendste zeemansgids is die van Willem Jansz. Blaeu uit 1608: Licht der Zeevaart. De tekst bij de kaarten was aanzienlijk uitgebreider en gedetailleerde dan in Waghenaer's 'Spieghel' en 'Thresoor'. Voordat we nader op de gids van Blaeu ingaan, komt eerst een kaart uit 1608 aan de orde die niet in een zeemansgids is opgenomen en zelfs niet
43
)',
"II
'"tr**"
li*»"
I
li
I-
^*A%«r>««
'*'»~>.,»,*»>.-.^'* , *" w ''"- ! , '*" , K '^ < . t „ >^t
N«^|,!]P
J#*«
Figuur
i
S
l'i t . . H U I •/.,,( • -u 1 •Vi'ii * .1
4-4*
i
.tu
IbHH,
.loot* M a e r t e n
v ! H CM M i ' i ' < i i n. > m ui »*> v a n «>.,i
;
<
,
II,I i,
i
•< i ,
i
'M'
Middelhoven.
\ n o . 4 3 .
een speciale karteringsopdracht is geweest (1). De kaartmakers Maerten Aertse Vlac en Michiel Hermanse van Middelhoven stellen zich voor als 'liefhebbers van de navigatie'. De titel van de kaart (figuur 8) luidt: Waere afbeeldinge van de Mase en 't Goereesche gat hoe dezelve gelegen zijn met haere diepten ende droochten, streckingen en niereken. De waterdiepten zijn aangegeven in het aantal voeten bij laag water (2). Laagwaterstanden van 10 voeten en minder zijn als zandbank aangegeven. Ten overvloede zij vermeld dat zandbanken bij gewoon laag water onder de waterspiegel bleven. Uitgaande van de 10-voetsgrens bevond zich in de Maasmond een uitgstrekte zandbank die aan de noord- en zuidzijde kon worden gepasseerd. Een derde geul aan de oostzijde van de bank kan worden beschouwd als een rest van een eerder geulenstelsel of als een opdringend nieuw geulensysteem. De betonning van de vaarroutes was sinds Waghenaer en Hollesloot verbeterd. De zuidelijke doorvaart kende inmiddels negen tonnen, de noordelijke zeven. Deze laatste vaarroute was het resultaat van een recentelijke doorbraak. Blaeu schreef naar aanleiding van een door loodsman Jacob Bouwens van Den Briel gestuurde brief, gedateerd november 1607: By de voetstrandt van Gravesandt plach het Landtdiep van de Maese in te strecken ghelyck dat van Albert Haye ende Lucas Jansz. Waghenaer in hare tyden is beschreven: dan dat is zedert tot niet gheloopen soo dat men 't niet en heeft connen ghebruyeken, dan daer breeckt weder een raoy gat deur daer nu ter tijt met het laegste water niet minder diepte en is dan thien of elf voete dan 't en is noch niet betont. In de 'Memoriael-Boucken' van Den Briel bevindt zich een aantekening over het leggen van 6 tonnen in het 'Noortdyep' en twee bakens op het 'Noortlant' (3). Deze betonningen (er is er inmiddels één bijgekomen) alsmede de bakens staan op de kaart van Vlac en Van Middelhoven al aangegeven. De opmerking 'daer breeckt weder een moy gat deur' veronderstelt dat een eerdere geul opnieuw is uitgeschuurd. De oorzaak daarvan blijft onduidelijk. De zware stormvloed van 27 maart 1606 heeft wellicht aan de uitschuring bijgedragen (4). De laagste waterstand bedraagt in het kaartbeeld van Vlac en Van Middelhoven 11 voet. Hoewel de noordelijke route wel is ingetekend, geven de auteurs alleen een beschrijving van het zuidelijke 'gat', daarmee de recente ontwikkelingen langs de noordoever (1) Verz. Bodel Nijenhuis Portef.292,no.43. (2) 6 voeten = 1 vadem • 1,83 m. (3) Engelbrecht, 1934,p.59. (4) Gottschalk, 1977,p.13 e.v.
<MMm^-
•
' X
, ir..*** \
>. \;A"
.y*?*/*$'&•**:; !
- ?"*•»" A - J*" * * A , ""'*' /'*••» ».FÏ*i Jj
&*zL~~^ A»
f #
•«A
i
''*•>/
A /
VA \ A
>v, /•'
Figuur 9: fragment van een kaart uit de 'Zeespiegel', 1623, door Willem Jansz, Blaeu,
46
illustrerend. Een ander kenmerk van de voor de doorbraak voortschrijdende verzanding is de puntvormige zandplaat langs de noordoever, die de aanzet vormt tot de vorming van een haakwal. Daardoor maakte de noordelijke vaarroute een knik in westelijke richting. De aanleg van twee bakens werd hierdoor noodzakelijk. In de beschrijving bij de kaart worden zeilaanwijzingen gegeven voor het binnenvaren van de Maasmond langs de kust van Voorne en voor het binnenvaren van het 'Goereesche-gat': Die in de Mase wil seylen comende van bewesten die sal als hy het west-hooft op zije heeft de wal aen doen en come op 6 of 7 vadem en seyle op het loot soo om den Hinder ende de Westplaet wel op 4 of 5 vadem of nae dat de schepen diep gaen tot de caepen over een comen. Met deze 'caepen' worden bedoeld het Stenen Baken dat tot 1630 nog van hout was en het Houten Baken. Beide staan op de kaart aangegeven. De eerste vier tonnen die de zuidelijke route markeerden lagen in het verlengde van deze bakens. Reconstructie van het Stenen Baken en het Houten Baken op de moderne topografische kaart zou ons een vrij exacte aanwijzing geven omtrent de situering van de zuidelijke vaarroute. De kaart van Vlac en Van Middelhoven blijkt echter niet schaalvast te zijn. De verhoudingen tussen kerktorens en andere oriëntatiepunten blijken niet hoek- en afstandsgetrouw te zijn, hetgeen niet verwonderlijk is voor een dergelijke manuscriptkaart. Gezien het doel van de-kaart hebben we echter aangenomen dat de hoek tussen de lijn door de bakens en het noorden volgens de windroos wel betrouwbaar moest zijn. Uit vergelijking met andere kaarten, waarop Houten en Stenen Baken stonden afgebeeld, blijkt dat deze aanname vrijwel klopt. De afwijking tussen de hoek van het geografisch noorden en de lijn door Stenen Baken en Houten Baken op enerzijds de kaart van Vlac en Van Middelhoven en anderzijds van hierna nog te bespreken reconstructies, week slechts 1° af, welke in de reconstructie van bijlage 8 is verwerkt. De vier tonnen langs de lijn door de bakens zijn op schaal ingetekend. De kustlijnen en de zandbank in het midden van de Maasmond zijn gereconstrueerd ten opzichte van de lijn door de bakens en andere oriëntatiepunten, zoals het westhoofd van de Voornse kust en de lijnen Rockanje-'uiterste ton' en Goedereede-derde ton.
Uit deze reconstructie blijkt dat de zuidelijke vaarroute weinig is veranderd ten opzichte van de situatie in 1588. De lichte opschuiving in zuidelijke richting heeft waarschijnlijk te maken met het meer speculatieve karakter van de reconstructie uit bijlage 8.
47
Figuur 10: Fragment van een kaart uit de 'vyerighe Colom', 1632, door Jacob Aertsz. Colom. 48
De geuldiepte neemt af van 19 voet bij de 'uiterste ton' tot 11 1/2 voet bij de derde ton om daarna weer toe te nemen tot 14 voet. Over het belang van dit vaarwater melden Vlac en Van Middelhoven: De Mase is een goet gat voor schepen die maer 13 of 14 voet diep gaen, maer die 16, 17 of 18, 20, 24 voet diep gaen magen genouch int Goereesche-gat want daer blijft 20 voet waters Schepen met een diepgang van ± 5 m konden de Maas alleen bij vloed binnenvaren. Het 'Licht der Zeevaert' van Willen Jansz. Blaeu, ook uit 1608, geeft een nog uitgebreidere beschrijving van het binnenvaren van de Maas, Ook de toegang langs de noordkant van de zandplaat wordt beschreven. De inhoud vormt een compilatie van voorgaande beschrijvingen met op details afwijkingen ten opzichte van Vlac en Van Middelhoven. Blaeu noemt zowel de OZO-richting ten opzichte van de toren van Den Briel als het in één lijn brengen van de 'caepen' als mogelijkheden om het zuidelijke gat binnen te varen. Bij de vierde ton is de geul het ondiepst, namelijk 2 vadem. De overige tonnen hebben een iets grotere diepte dan bij de voorgaande beschrijvingen is opgegeven. De betonning van de vaarroute was er in eerste instantie op gericht om te voorkomen dat schepen tegen de noordelijk van de tonnen gelegen zandplaat zouden vastlopen. Een zuidelijke betonning bestond niet, dus men kon in theorie ook vlak langs de kust van Voorne varen. In de praktijk zou men dan echter op de Westplaat stranden. Dat is dan ook dikwijls gebeurd. Blaeu is de eerste geweest die in zijn zeilaanwijzing aandacht besteedde aan de zuidelijke begrenzing van de vaarroute. Men moest, aldus Blaeu, tussen de betonning en de kust van Voorne blijven, maar het diepste water vond men op drie a vier scheepslengten van de tonnen. Verder waarschuwde Blaeu voor een zandbank bij de zevende ton, met Oostvoorne drie a vier scheepslengten ten westen van de 'uiterste caep', het Stenen Baken. Het water was daar slechts negen voet diep. Dat het om een compilatie van gegevens gaat, blijkt uit het feit dat het Houten Baken en het Stenen Baken niet OZO-WNW ten opzichte van elkaar stonden.
Vijftien jaar later bracht Blaeu een verbeterde zeemansgids uit, getiteld de 'Zeespiegel'. Op de kaart van de Maasmond is de situatie weer gewijzigd (zie figuur 9 ) . Het noordergat heeft niet langer stand kunnen houden. De haakwal vormde zich opnieuw en de aanwas zou voor lange tijd voortduren. In de loop van de 17e eeuw verschenen verschillende zeemansgidsen, onder andere van Theunis Jacobsz., Pieter Goos en Anthonie Doncker. De informatie uit deze gidsen komt in gro•
•
•
«
49
Figuur 11: Fragment van. de postkaart van Jacob Ouack, 1665, U n. i v e r s i t e i t s b ï. b 1 i o t h e e k Am s t e r cl a m .
50
te lijnen met elkaar overeen. Als laatste gids uit de periode voor 1650 noemen we de 'Vyerighe Colom' van Jacob Aertsz. Colom, uitgebracht in 1632. In de beschrijving bij de kaart (zie figuur 10) wordt de wind als extra factor genoemd: De Mase is nu ter tijd-t maer een wijde ofte breede vlakte met weynigh veranderingh van diepte en dieraen op zynwint bezeylt Er wordt onderscheid gemaakt tussen het binnenkomen bij zuidelijke en bij noordelijke wind. Als de wind uit het zuiden komt, moet men de Brielse toren OZO houden 'ofte wat oostelycker of zuydelicker'. Een alternatieve beschrijving luidt: ofte soo ghy den Brielsen tooren een spaecklengde brenght benoorden den toorn van Oostvoorn en daer op aenloopt ghy sult sonder missen den uyterste ton in 't gesicht loopen die leyt met laegh water op drie vadem. In feite wordt geadviseerd bij zuiden en zuidwestelijke winden de route langs de Voornse kust te volgen, waarbij gewaarschuwd wordt voor lagere waterstanden bij zuidelijke en zuidoostelijke winden. De laagwaterstanden van de tweede, derde en vierde ton zijn achtereenvolgens 13, 11 en 11 voet met tussen de derde en vierde ton de laagste waarde van 10 voet. De breedte van de vaargeul nam landinwaarts langzaam af: — Van buyten aen tot de vierde ton. is het ruym en breed soe dath men daer wel een goeden gan.gh water gaen mach. Neffens den Vrijdijck oft het innerbaken is het vry nauwer. Bij noordenwind wordt een andere tot nu toe nog ongenoemde vaargeul geadviseerd. Door de ontwikkeling van de haakwal bij het latere Hoek van Holland verzandde het noordelijke gat. Ten zuiden van de haakwal ontstond een nieuwe geul, die echter lang niet zo breed en diep was als de persistente zuidelijke route: Maar als men met een noordelijcke windt de Maêse in wil hout men den opperwal om het slechtste en diepste water te hebben want op de noordwal een diepgen ingaet daer stijf een voet water is als neven de tonnen hierboven beschreven en wordt dit genaemt Everskil. Om dit te vatten brenght men het uyterbaecken in Den Briel Het Everskil was in die tijd een onbeduidend stroompje dat ten noorden van het Houten Baken in het zuidelijke gat uitmondde (zie figuur 10). Met het 'uyterbaecken' wordt het Houten Baken bedoeld. De lijn door het Houten Baken en de Sinte Catharinatoren van Den Briel geeft aan, dat de noordelijke vaarroute naar het zuiden is opgeschoven. Deze lijn is in de reconstructie van bijlage 9 opgenomen. De zuidelijke route werd gereconstrueerd op basis van het gegeven dat in het kaartbeeld (zie figuur 10) beide 'caepen' •
51
, , ! ,'.'!•' '."••A>«« f
, '
I • .
•
'/
/ >
' '• •••
' »
****%
|
i.' .
"Af
V
\ f
"
Jl *»,(,'-.. |;
.;
V",H ' * l '
\
,'
V f,
,
t< 1
**•—.. •fff . I
/ 1 '•" j
,f
:
'
1
^ï' '7 :
/#k'
{ A\ %
,/' "'#
1S|>1*.,JMW|
' T ". f w I f , /,
l
'\
X
ƒ
. ">•
Figuur 12: Fragment van een kaart uit 1648. door Coen» Lenaer t sz , Kou11 er , "I n v , Fingman , k aar c nr, 1055, ARA Den Haag.
in één lijn moesten liggen. Op de moderne topografische kaart blijkt het Stenen Baken nog steeds aanwezig, maar de plaats van het Houten Baken moest worden afgeleid. Omdat de kaart van Colom voor het eiland Voorne redelijk schaalvast is, kon met behulp van een omrekeningsfactor de afstand tussen enerzijds het Houten Baken en anderzijds het Stenen Baken en de kerktorens van Oostvoorne en Den Briel worden bepaald. Deze afstanden werden als cirkels rond de drie oriëntatiepunten ingetekend op de moderne topografische ondergrond (zie bijlage 9). Idealiter zouden de drie cirkels één driedubbel snijpunt met elkaar gemeen moeten hebben, maar hier blijkt dat de betrouwbaarheid van Colom's kaart toch iets te wensen overlaat. Het Houten Baken kan in principe elke locatie binnen het kleine 'driehoekje* van drie enkelvoudige snijpunten hebben. Dit heeft consequenties voor de lijn die door beide bakens gaat en in feite de aanvaarroute voor binnenkomende schepen was. Het bereik waarbinnen deze route met de daarbij behorende betonningen moet hebben gelegen is aangegeven in bijlage 9. Vergelijken we dit bereik met de vaarroute uit 1608 (zie bijlage 8) dan is de vaargeul wellicht iets in noordelijke richting opgeschoven, maar waterdicht is deze aanwijzing niet. De beschrijving uit de 'Vyerighe Colom' over het binnenvaren van de Maasmond is belangwekkender dan de corresponderende kaart. We worden met name op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen langs de noordoever en van de invloed van de windrichting. Het zuidelijke gat, dat in het kader van dit onderzoek de grootste aandacht verdient, wordt minder exact beschreven, maar indirect hebben de sedimentatie langs de noordoever en de vorming van de haakwal ook hun invloed gehad op de diepte en daarmee de bevaarbaarheid van de zuidelijke vaarroute. Uit 1665 dateert de beroemde 'postkaart' van Jacob Quack, postmeester te Rotterdam (zie figuur 11). Hij heeft zijn roem niet in de eerste plaats te danken aan zijn kartografische kwaliteiten. Als bestuurder kwam hij beter uit de verf (1). Als organisator van de postdiensten heeft hij echter wel het belang ingezien van de uitgave van een 'postkaart'. Het tekenwerk werd uitbesteed aan Joost van Geel (2). De reconstructie in bijlage 10 is afgeleid van een heruitgave uit 1740 door Reinier en Josua Ottens, waarin verbeteringen werden aangebracht met betrekking tot het eiland Roozenburg met zijn nieuw aangedijkte polders en de 'tegenwoordige (1) Donkersloot- de Vrij, 1981,p.153 & 208. (2) Hazewinkel, 1931,p.9-15. «
*
•
•
53
i
•'
_ .>
1 \Ü
f
f
Pk
!1
F i g u u r 11'.
54
Ki ,i',i HMII v.oi i'i'ii kaart uit 1729» d o o r N i c o l a a s Ornipiin;., I»IV.II>'. I - 2 - A - 2 ( 4 ) UB A m s t e r d a m en Inv. \',-i.' vin Ki,i(t"ii van het M i n i s t e r i e van. M a r i n e , U.i Ü i ui . Mi AI.V'-'i , A R A Den H a a g ,
gesteltheydt en aanwasch van den Hoek van Holland1. Jan Houwens was de tekenaar van deze verbeterde versie. De kaart geeft een goed beeld van de banken en vaargeulen, aangegeven met genummerde tonnen. De 'Hoek van Holland' heeft zich verder in zuidelijke richting uitgebreid. Is op de kaart van Koutter (1) uit 1648 (zie figuur 12) nog slechts een smalle haakwal te zien, in 1665 is het gebied erachter sterk aan het verzanden (zie figuur 11). Daardoor werden de bakens langs de noordoever die in 1608 nog dienst deden, overbodig. De grote ondiepe vlakte in het centrum van de Maasmond wordt aangeduid met 'Den Droogen'. De zuidelijke vaarroute werd onveranderlijk bepaald door het 'Steenne bake' en het 'Houte bake' in één lijn te houden en bij de vierde ton volgde een koerswijziging in 0N0 richting. De reconstructie van deze kaart concentreerde zich op de vraag of de positie van de tonnen inderdaad onveranderd was ten opzichte van de situatie in 1608 of 1632. In vorige reconstructies werd geprobeerd de vaarroute te bepalen door de positie van het Houten Baken te bepalen, of het kaartbeeld te extrapoleren op de ondergrond van de moderne topografische kaart ten opzichte van een vast punt (de kerktoren van Den Briel). Ter controle van deze gegevens maakten we dit keer gebruik van de noordroos op de kaart van Quack. De hoek tussen het noorden op deze kaart en de lijn door het 'Steenne bake' en 'Houte bake' moest overeenkomen met de hoek tussen het noorden op de moderne topografische kaart en een lijn die door het Stenen Baken liep. Het probleem deed zich echter voor dat het door een kompas bepaalde noorden op de kaart van 1665 moeilijk vergeleken kon worden met het kaartnoorden van de moderne topografische kaart. Het magnetisch noorden week in 1660 nauwelijks af van het geografisch noorden (2). Daarom hebben we de hoek met het geografisch noorden uit 1981 als uitgangspunt genomen. De schaalvastheid van de kaart bleek zeer redelijk te zijn, zodat naar verhouding de posities van de tonnen konden worden bepaald. Opnieuw blijkt dat het traject van de zuidelijke en belangrijkste doorvaart noordelijk de grootschalige locatie passeerde. Diverse kaarten uit de 17e eeuw bevestigen dit beeld.
(1) Inv.Hingman.inv.nr.1055,ARA den Haag. (2) Blijkens een mondelinge mededeling van dhr. G.F.A. van Zuylen, Fysisch Geografisch en Bodemkundig •
Laboratorium, Universiteit van Amsterdam. • •
• 55
\
/ /
>, \ n
^ v \ o<>/«' ^ /••'
uiiii
:r., %sSJf*^
• •s.t
;%•
figuur' 14; Fragment van een kaart uit 1741, door Corrtells van Tol, Inv.Hingman, kaartnr. VTHR4471, ARA. Den Haag.
56
3.5
DE 18E EEUW Het stabiele beeld dat de zuidelijke vaarroute in de 17e eeuw te zien had gegeven veranderde langzaam in de loop van de 18e eeuw. De haakwal langs de noordoever, inmiddels ook wel 'Den Beer' genoemd, had zo'n omvang aangenomen dat de Maasmond steeds nauwer werd. Hierdoor nam de stroomsnelheid in de nauwe opening toe en konden stroomgeulen dieper worden uitgeschuurd. Vlak voor de kust werd juist de sedimentatie bevorderd, doordat de krachtige ebstroom met veel sedimentlast ineens werd afgeremd. In een kaart van Nicolaas Qruquius uit 1729 komt dit duidelijk tot uitdrukking (zie figuur 13). In bijlage 11 is de kaart ingetekend op de achtergrond van de moderne topografische kaart. De dieptelijnen zijn zeer gedetailleerd in voeten (± 30 cm) weergegeven. Hoewel er geen vaarroutes staan aangegeven, zijn er duidelijk twee te onderkennen. De noordelijke doorvaart was relatief smal, maar diep. Vlak onder 'Den Beer' waren vaardiepten van 18 voet aan te treffen. De zuidelijke route was wat breder maar kende buitengaats een zeer ondiepe drempel, waar maar 10 voet werd gemeten. Onder de kust van Voorne nam de vaardiepte ineens sterk toe tot wel 30 voet. Deze diepe geul werd dan ook de Put genoemd. Opvallend aan de zuidelijke route is wel, dat volgens het kaartbeeld van figuur 13 niet langer ten noorden van de Grootschalige Locatie kon worden gevaren, maar juist ten zuiden daarvan. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de verenging van de Maasmond. De ebstroom verlegde zich gaandeweg zuidwaarts, waardoor de Westplaat werd aangesneden en een nieuwe doorbraak werd geforceerd. Het oude geulensysteem verzandde snel en maakte al gauw deel uit van het platensysteem, 'den Droogen' genoemd.
Het beeld dat Qruquius ons schetst wordt enigszins gecorrigeerd door een kaart van Cornelis van Tol uit 1741, waarvan een copie in het Algemeen Rijks Archief (A.R.A.) berust (1) (zie figuur 14). Op deze kaart is inderdaad sprake van een doorbraak van de Westplaat, maar een vaarroute is het nog allerminst. De ligging van de tonnen duidt erop dat nog steeds de oude route werd gevolgd, al was de vaardiepte op den Droogen slechts 8 1/2 voet bij eb. De noordelijke route is volgens Van Tol niet dieper dan 6 voet, wat niet klopt met de informatie van Qruquius. De bevaarbaarheid werd door de lage banken voor de kust steeds slechter. Het is niet verwonderlijk dat reeds in deze tijd voorstellen werden gedaan om tot doorgraving van 'Den Beer' over te gaan.
(1) Inv.Hingman,inv.nr.4471,ARA Den Haag. •
•
•
•
57
Figuur 15: Fragment van een kaart uit 1790, door Jan Blanken J ans 2., Tnv»Hingman, kaar tnr. VTHR4007, ARA Den Haag,
Isaak Tirion, wiens kaart uit 1748 heel wat simpeler oogt, gaf weer wel twee vaarroutes aan, waarvan de zuidelijke route het nieuwe traject langs de zuidzijde van de Grootschalige Locatie had. Deze kaart heeft echter een kleine schaal en was niet speciaal voor scheepvaartdoeleinden bedoeld. Een genuanceerder beeld geeft Jan Blanken Jansz. in zijn 'kaart van de rivieren en stromen van Gorinchem tot in zee, en de zeegaten van de Maas, Goeree en Brouwershaven' uit 1790 (zie figuur 15). Deze Inspecteur-Generaal van de Waterstaat schetst in feite de overgang van de oude zuidelijke vaarroute (door hem Noordergat genoemd) naar de nieuwe doorbraak van de Westplaat, het zogenaamde Westergat van de Maas. Beide gaten waren betond. De noordelijke toegang tot de Maas wordt onder de naam Schulpegat als derde vaarroute genoemd, We beëindigen deze beschrijving van de Maasmond met een kaart uit de serie 'hydrographische kaarten' die door de Marine in de periode 1816-1874 werden uitgegeven. De eerste werd opgenomen door J.C. Rijk. Door triangulatie op de wal bereikte hij een hoge meetkundige nauwkeurigheid. Wij kozen voor de kaart die werd bijgesteld in 1837 door A. van Rhijn, met name omdat bij deze kaart een toelichting bewaard is gebleven. Een reconstructie van deze kaart is opgenomen in bijlage 12. Het Westergat had inmiddels de naam Spleet gekregen en Het Noordergat heette nu de Vlakte. In de Spleet lagen drie kleine tonnen bij een waterstand van 22 a 23 palmen (1). Op de Vlakte van de Maas lagen acht tonnen. De vaardiepte tussen de tonnen nam eerst af van 33 naar 22 palmen om daarna weer tot 27 palmen toe te nemen. Over de bevaarbaarheid van de Spleet wordt gezegd: Hoewel dit vaarwater niet zeer breed is, heeft men hier echter het voordeel, dat de stroomen er regt door trekken, en de zee er minder hinderlijk is dan op de vlakte van de Maas. • De kant langs de Westplaat is vlakker dan die der Zeehondenplaat, welke men niet te na moet nemen, hoewel er de meeste diepte langs is. De bevaarbaarheid van de Vlakte van de Maas moest het langzaam maar zeker afleggen tegen die van de Spleet: Daar de vloedstroom tot bij de 2e zwarte ton (die de inkomende schepen aan bakboord moesten houden), meest dwars over de vlakte trekt, en de eb steeds naar en op de witte joonen aan over de westplaat loopt, zoo maakt zulks het varen over de vlakte zeer moeijlijk bij ongunstige gelegenheid. Langs de binnenvlakte is de kant vrij
(1) 1 Nederlandse palm komt overeen met 1 dm. .
.
.
. 59
steil en moet men niet te digt bij de zwarte joonen komen; ook moet men zorgen, door den sterk trekkenden vloedstroom, niet achter de 1-ste witte ton in de zuiderbank te vervallen.
3.6
CONCLUSIES HISTORISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK Op grond van het historisch-geografisch onderzoek kan een aantal opmerkingen worden gemaakt met betrekking tot de opbouw van het gebied waar de Grootschalige Locatie wordt aangelegd. De 16e eeuwse kaarten wijzen uit dat er in die periode twee en tijdelijk zelfs drie aanvaarroutes bestonden. De zuidelijke vaargeul is steeds de belangrijkste geweest. Ook voor dit onderzoek is deze geul het meest van belang, omdat deze het dichtst bij de locatie gelegen heeft. De reconstructies uit de bijlagen 6 en 7 geven aan dat de zuidelijke betonde vaarroute zich op zo'n 300 m ten noorden van het onderzoeksgebied bevond. De betonningen waren aangelegd om de zandbank ten noorden van de route aan te geven. Aan welke gevaren de schepen ten zuiden van de vaarroute bloot stonden wordt niet duidelijk. Enerzijds moest men tussen de betonningen en de Voornse kust blijven, anderzijds moest men eerst de Hinderen de Westplaat omzeilen. Latere gegevens (bijlage 11 en 12) duiden erop dat het onderzoeksgebied dan deel uitmaakt van de Westplaat. Legt men deze gegevens naast de kaart van Waghenaer uit 1584 (zie figuur 5 ) , dan kan worden geconcludeerd dat de Westplaat waarschijnlijk ook aan het eind van de 16e eeuw al heeft bestaan. Aan het eind van de 17e eeuw en in de loop van de 18e eeuw vernauwde de Maasmond (zie bijlage 11). De geulen in de verenging werden verder uitgeschuurd, terwijl voor de kust de vaardiepte langzaam afnam. Het onderzoeksgebied maakte deel uit van deze sedimentatiezone voor de kust. De doorsnijding van de Westplaat zorgde voor een nieuwe vaargeul op ca. 100 m ten zuiden van het onderzoeksgebied. Samenvattend kunnen de volgende conclusies worden getrokken: In de gehele periode waarover historische gegevens beschikbaar zijn (vanaf ca. 1540) hebben zich in het gebied waar de Grootschalige Locatie wordt aangelegd zandplaten bevonden.
Belangrijke geulen hebben het gebied in die hele periode niet meer doorsneden. De belangrijkste vaargeul heeft zich in de 16e eeuw binnen 300 m ten noorden van de Grootschalige Locatie bevonden. Gedurende de 17e eeuw breidden de platen (Westplaat) zich in noordelijke richting uit. Het is waarschijnlijk dat de vaarroute in de loop van de 17e eeuw in noordelijke richting is opgeschoven. In de 18e eeuw is een nieuwe doorsnijding van de platen als vaarroute in
gebruik. Deze ligt ca. 100 ra ten zuiden
van de Grootschalige Locatie.
61
TE VERWACHTEN ARCHEOLOGISCHE OVERBLIJFSELEN
4.1
INLEIDING Op grond van de historisch-geografische en geologische gegevens die in het voorafgaande zijn gepresenteerd, kan een aantal uitspraken worden gedaan over eventuele archeologische ontdekkingen die in het gebied te verwachten zijn. Het is duidelijk dat in de eerste plaats aandacht moet worden besteed aan de subatlantische geulopvullingen. Op ca. 21 m diepte bevinden zich weliswaar boreale afzettingen in het pakket dat hier wordt aangeduid als de 'Laag van Velsen', die blijkens toevalsvondsten na aanleg van de Maasvlakte overblijfselen bevatten van menselijke activiteit gedurende de Midden-Steentijd, maar onderzoek daarnaar kan in redelijkheid niet in de uitvoering van de Grootschalige Locatie worden ingepast. Systematische verkenning van deze resten zou reeds bijzonder kostbaar zijn, terwijl een duidelijk resultaat niet verwacht mag worden. Wel is het zinnig alert te zijn op nieuwe toevalsvondsten op het stort. Boven de 'Laag van Velsen' bevinden zich uitsluitend mariene afzettingen. Eventuele overblijfselen van menselijke activiteit, die zich daarin bevinden moeten door of over het zeewater zijn aangevoerd en kunnen niet jonger zijn dan de afzetting waarin zij zich bevinden. Het oudste deel van de mariene afzettingen dateert van voor het begin van het Subatlanticum (voor 1000 v. Chr.). Hoewel de zee ook toen reeds bevaren werd, is de kans dat daarvan de sporen zullen worden aangetroffen verwaarloosbaar klein. Voor de subatlantische afzettingen is dat niet het geval. Bepalend zijn uiteraard steeds de processen die ten grondslag liggen aan de vorming en het behoud van een 'vindplaats' of site.
4.2
WRAKVORMING Het subatlantische pakket is afgezet in de voordelta van de Maas. Er behoeft uitsluitend rekening te worden gehouden met archeologische afzettingen die het resultaat zijn van schipbreuk. Om tal van redenen kunnen schepen in moeilijkheden geraken en ten onder gaan. De kans dat zulks gebeurt is dicht onder de kust of in een zeegat veel groter dan in open water. Onbekendheid met de plaatselijke omstandigheden en stromingen, harde en vooral aanlandige wind kunnen ertoe leiden dat een schip op een ondiepte raakt. Er doet zich wanneer dat fataal eindigt een tweetal mogelijkheden voor: 63
1. Het schip blijft vastzitten en slaat gedeeltelijk uiteen; 2. Het schip raakt door het stoten lek, maar komt weer vrij en zinkt elders. In het eerste geval staan de resten bloot aan bijzonder grote mechanische krachten. Zij kunnen over een groot gebied verspreid in het sediment terecht komen. De snelheid waarmee dat gebeurt en het geweld van de branding zijn bepalend voor de afmetingen van afzonderlijke stukken. In het tweede geval doet zich de mogelijkheid voor dat het schip in dieper water zinkt, of afglijdt naar dieper water wanneer het op de rand van een plaat terecht komt. De kans dat grote delen integraal in het sediment worden ingebed is dan veel groter. Als vuistregel kan gelden, dat op een onbeschutte plek voor de Nederlandse kust resten niet ongeschonden behouden blijven op een geringere diepte dan zes meter. Waarnemingen op wrakken vóór de Zeeuwse zeegaten bevestigen dit beeld, dat ook tot uitdrukking komt in de maximale diepte waarop in de sedimentatie de invloed van de golfbeweging valt waar te nemen. Zinken in dieper water betekent in het studiegebied zinken in een geul. Komt een wrak of een deel daarvan dieper dan zes meter in een geul te liggen dan is er met een aantal invloeden te rekenen. Aangezien geulen per definitie niet stabiel zijn, kunnen afbraakprocessen bij herhaling opnieuw inzetten. Belangrijke invloeden zijn de chemische inwerking van het zeewater op de diverse materialen en de invloed van organismen die zich op de resten vastzetten. De mechanische kracht van de stroom zal op deze diepte sterker inwerken op de omgeving dan op de resten zelf, die in de meeste gevallen een grotere resistentie hebben. Het belang hiervan is dat de wijze van beïnvloeding van de omgeving bepalend is voor de tijdsduur waarover de chemische en biologische afbraakprocessen de kans krijgen. Komt het wrak of een deel daarvan terecht in een sedimentatiezone dan kan het betrekkelijk snel toegedekt raken. De invloed van het zuurstofrijke water is dan weggenomen en de situatie kan van dat moment tot de ontsluiting vrijwel gelijk blijven. De belangrijkste invloed waaraan de resten nog bloot staan, is de mechanische kracht van compactie van de sedimenten. Komt het wrak midden in een geul of juist aan een erosiekant terecht dan ligt de situatie veel complexer. Het wrak vormt een obstructie in de stroom en beïnvloedt de erosie. Er zullen zich slijpgeulen langs vormen en het is niet uitgesloten dat de resten of delen daarvan in de slijpgeul glijden. Dat
proces kan zich herhalen. Het wrak graaft zich als het ware in. De situatie komt pas tot rust wanneer ook hier weer sedimentatie optreedt, hetzij doordat de geul geheel verschuift, hetzij doordat de stroomsnelheid afneemt doordat na afglijden van de resten voldoende waterberging is bereikt. Tot dat moment staan de resten niet alleen bloot aan chemische en biologische afbraakprocessen, maar ook aan de mechanische beschadigingen die samen gaan met de verplaatsingen. Deze resten zullen altijd in het sediment ingebed raken op het diepste punt van een geulinsnijding.
4.3
DE LOCATIE Uit het historisch-geografisch onderzoek wordt duidelijk dat het gebied vanaf de 16e eeuw uit zandbanken bestaat. De belangrijkste vaarroute ligt niet ver ten noorden van het gebied en schuift langzaam noordwaarts op. Vooral in het noorden van het gebied is daarom een gerede kans dat er schepen verzeild zijn en vergaan. De kans neemt in de loop van de tijd af, is in de 16e eeuw groter dan in de 17e eeuw. In de 18e eeuw ligt een nieuwe route langs de zuidkant en doet zich daar een kans op schipbreuk voor. In al deze gevallen gaat het om strandingen. Die resulteren over het algemeen niet in in onderling verband bewaarde overblijfselen. Het historisch-geografisch onderzoek laat de mogelijkheid open dat in het bankengebied kleine geulen hebben gelopen waar weliswaar grote schepen niet langs konden maar die bijvoorbeeld door vissersschepen wel werden benut. Het geologisch onderzoek sluit die mogelijkheid ook niet uit. Het is echter de vraag of de voor behoud vereiste diepte aanwezig was. De kans op substantiële scheepsvondsten uit de 16e eeuw of later lijkt uiterst gering. Vondsten op grotere diepte moeten ouder zijn. Zij moeten dateren uit de tijd waarin de diepe geulen die het gebied doorsnijden actief waren en opgevuld raakten. Dit is in ieder geval niet voor 700 na Chr. gebeurd en voor een deel zeker niet voor 1300 na Chr. Hierbij valt nog op te merken dat 700 na Chr. niet anders is dan een absolute ondergrens. Het is waarschijnlijk dat de sedimentatie in werkelijkheid pas op een later tijdstip begint. Mogelijk zijn er slechts enkele eeuwen in weerspiegeld (de 13e en 14e eeuw?). Het geologisch onderzoek geeft aan dat de diepe geulen in de loop der tijd noordwaarts migreren. De 16e en 17e eeuwse geulen op enkele honderden meters ten noorden van het gebied . 65
migreren eveneens in die richting. Toch is het niet verantwoord er van uit te gaan dat het om hetzelfde geulstelsel zou gaan dat steeds verder noordwaarts is komen te liggen. Daarvoor zijn de erosie- en sedimentatieprocessen in een voordelta te complex. Wel kan gesteld worden dat de middeleeuwse geulen voldoende diepte hebben gehad om als aanvaarroute en uitvalsroute voor Rijn en Maas te hebben gediend.
4.4
HET ACHTERLAND EN DE SCHEEPVAART Theoretisch laat het vooronderzoek de mogelijkheid van scheepsvondsten open uit de gehele periode van de 8e tot en met de 15e eeuw. Overblijfselen van kleine schepen (vissersschepen) uit de 16e en 17e eeuw zijn ook niet geheel uit te sluiten. Over de periode vóór 1000 na Chr. zijn de gegevens zeer summier. Er was intensief contact tussen de diverse Noordzee-landen, maar hoe intensief het scheepvaartverkeer was valt moeilijk te zeggen. Op de zuidelijke oever van het estuarium lag tot tegen het midden van de 9e eeuw de handelsnederzetting Witla, waarvan de functie wordt overgenomen door Vlaardingen dat in het 3e kwart van de 12e eeuw wordt verwoest. In het achterland van de Rijn/Maas-delta lag de 'wereldhaven' Dorestad waar grootschalig archeologisch onderzoek is uitgevoerd. In de 10e eeuw neemt Tiel de functie van • Dorestad over. Over de schepen uit deze gehele periode is ons nog bijzonder weinig bekend. De Scandinavische Viking-schepen zijn daarop de enige uitzondering. In de H e en 12e eeuw werd de handelsvaart bedreven vanuit rivierhavens als Tiel en Zaltbommel, waar overslag plaatsvond van goederen enerzijds uit het stroomgebied van de Rijn, anderzijds uit Engeland en Frankrijk. Het belangrijkste, qua constructie vaag uit de geschreven en de iconografische bronnen te voorschijn komende scheepstype was een kogge-achtig vaartuig, met één mast, dat gejaagd, geroeid en gezeild kon worden. Het type toont uiterlijk verwantschap met de Scandinavische 'knarr'. Goederen als vis, zout en wol vormden een belangrijk deel van de lading. Na de 12e eeuw gaat Dordrecht een centrale plaats innemen in de handelsvaart, die van de Maasmond en van zuidelijker in de delta gelegen vaarroutes gebruik maakt. De bloeiperiode ligt in de 14e eeuw. Daarna concentreert de 'Westvaart' de handelsvaart op Engeland, Frankrijk en Portugal zich in Middelburg en andere Zeeuwse steden. Wijn, zout, wol en vis vormen een overwegend deel van de vervoerde lading. In deze periode worden de gebruikte schepen steeds groter. Lag de .
maximale tonnage aanvankelijk nog rond de 60 ton, zij groeit gestaag naar maxima van 60JO-1000 ton. Aparte vermelding verdient! de visserij. Vanaf het midden van de 12e eeuw komt Brielle naar voren als vissershaven. Ook Vlaardingen wordt omstreeks die tijd reeds als thuishaven van vissersschepen genoemd. Nog wat later groeit het belang van Delfshaven en Rotterdam als visserplaats. Behalve schepen op weg van of naar deze havens zijn er natuurlijk pok schepen op doorvaart in het Maasmondgebied verzeild. In de geschreven bronnen zijn benamingen van scheepstypen vermeld. Soms is duidelijk dat zo'n naam gepaard gaat met een aantal uiterlijke of technische kenmerken in tuigage, rompvorm of bouwwijze. Ook afbeeldingen geven hiervoor aanknopingspunten, maar de twee categorieën bronnen dekken elkaar bepaald niet. De kogge is het enige type waarvan goede voorbeelden archeologisch onderzocht zijn. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een voorlopige technische definitie van het type (1). Bij geen van de andere type-aanduidingen is dat het geval. Het geeft aan hoe weinig bekend de scheepsbouw nog is en hoe enorm belangrijk eventuele archeologische ontdekkingen zullen zijn. In alfabetische volgorde worden enkele benamingen kort beschreven. De kogge is in principe gerelateerd aan noordelijke havens. De andere typen horen thuis in de Maasmond, in Zeeland of langs de Vlaamse kust: boeier
rondgebouwd schip met een over de achtersteven stekend dek; zo'n 40-120 ton groot; grote mast met spriet, bezaansmast met latijnzeil; vaak bewapend met een paar stukken geschut; N.B. uit de bronnen is een 16e-eeuwse boeier bekend, die een lengte had van 20 meter bij een holte van ruim 3 meter.
buis
oorspronkelijk in gebruik als koopvaarder en als vissersschip; al vrij snel hét vissersschip van de noordelijke Nederlanden voor de zeevisserij; gebouwd op een kiel, gebogen voorsteven, gladboordig; platte spiegel met daarboven een naar achteren overhangend hek; in de 16e eeuw verschijnt de voor de visserman typerende geestrol in de verschansing: een uitsparing in de verschansing met daarin een paar zware klossen voor de behandeling van de netten; doorlopend dek met achterop een zware kaapstander; drie masten met razeilen.
(1) Reinders, 1985.
67
heude
middelgroot type kustvaartuig; rond achterschip met afsluitend hakkebord; hoge verschansing rondom; lengte 10-15 meter; soms getuigd met één mast, een andere keer een zogenaamd anderhalfmasttuig.
hulk
oorspronkelijk een vaartuig met in voor- en achterschip een heve: de planken van het vlak zijn in voor- en achterschip omhoog gebogen en lopen door tot op dekhoogte, de boorden van het vaartuig sluiten daarop aan; later in de hierboven genoemde periode wordt de hulk op kiel en stevens gebouwd; de benaming is dus overgegaan op een bouwtechnisch geheel ander type; het type groeit: in de 15e eeuw tot 300 ton, later tot een maximum van zo'n 1200 ton; de hulk krijgt kastelen, de hoge opbouw in voor- en achterschip; het aantal masten kan oplopen tot vier.
karveel
gladboordig type schip met een aantal berghouten, soms doorbalkt; gebouwd met een platte spiegel, voor- en achterkasteel, één, twee of drie masten voerend.
kiel
vaartuig met een gesloten dek en de mast midscheeps; overnaads gebouwd, soms doorbalkt; de kiel heeft soms een voor- en achterkasteel; er zijn afbeeldingen bekend, waarop de kiel een kromme steven heeft en gestuurd wordt met een stuurriem, andere bronnen laten een schip zien met een rechte achtersteven en een stevenroer.
kogge
gebouwd op een kiel met steil staande stevens, die door middel van stevenhaken met de kiel verbonden zijn; gladboordig vlak en overnaadse boorden; stevenroer; één mast midscheeps; soms een kasteel van beperkte hoogte. In de praktijk was er veel variatie. Het archeologisch onderzoek van een aantal koggen geeft dat duidelijk aan.
PLAN VAN AANPAK ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING
5.1
INLEIDING Archeologische begeleiding van grote werken heeft tot doel te voorkomen dat belangrijke archeologische kennisbronnen onbestudeerd en ongedocuraenteerd verloren gaan. Er zijn drie stadia te onderscheiden: 1. het aantreffen en onderkennen; 2. onderzoek ter plaatse en/of berging; 3. onderzoek, behoud en conservering. In het navolgende zullen zij afzonderlijk worden belicht. Bij de aanleg van de Grootschalige Locatie kunnen op dieptes tussen 6 en 12 m -NAP middeleeuwse wrakresten worden verstoord. Er wordt van uit gegaan dat de weg te graven . sedimenten zo weinig cohesief zijn dat de ontgronding vrijwel geheel met winzuigers in brestechniek kan worden uitgevoerd. De zuigbuis wordt op diepte gesteld en de bodemmaterialen vloeien toe. Bij optimale benutting van de zuigcapaciteit wordt 2/3 van de boven de zuigdiepte aanwezige materialen verwijderd. Het overige 1/3 deel blijft (geheel omgewerkt) achter. Voor de afwerking van de dammen wil men de beschikking hebben over een mengsel van grof pleistoceen en fijn holoceen zand. De ontgronding zal daarom in twee fasen geschieden die deels simultaan worden uitgevoerd. In de eerste fase zal uitsluitend holoceen zand worden gewonnen. Gezogen wordt daarbij tot een diepte van 20 m. De bodemdiepte wordt op ca 14 m gebracht. In de tweede fase zal de zuigdiepte 35 m bedragen, resulterend in een bodemdiepte van 28 m. Bij de ontgronding zal het gebied van N naar Z worden afgewerkt. De gekozen werkwijze en werkvolgorde betekenen voor de archeologische begeleiding: - dat allereerst het deel wordt afgewerkt waar de kans op vondsten het groptst wordt geacht; - dat eventuele wrakresten zich tijdens de werkzaamheden als onregelmatigheden in de bres zullen aftekenen; - dat het gehele subatlantische pakket in de eerste fase in de bres zal worden ontsloten; - dat in de tweede fase archeologische begeleiding niet noodzakelijk is.
69
HET AANTREFFEN EN ONDERKENWEN Het onderkennen van substantiële scheepsdelen in het subatLantische pakket moet simultaan met de ontgronding plaatsvinden. Ontsluiting van de overblijfselen en daarop volgende directe waarneming is de enige manier waarop overblijfselen met zekerheid als zodanig kunnen worden herkend. Ontsluiting vindt plaats in de bres. Substantiële scheepsdelen zullen zich daarin als onregelmatigheid aftekenen alvorens in de diepte te storten (en déar mogelijk de zuigbuis te verstoppen). Het is zaak onregelmatigheden in de bres direct bij ontstaan te onderkennen om vervolgens, in een zo kort mogelijk tijdsbestek, het karakter ervan vast te stellen. Teneinde de mogelijkheden daartoe te onderzoeken werd op 23 januari 1986 in de Europahaven aan boord van de cutterzuiger 'Hector' een proef uitgevoerd met verschillende typen electronische detectieapparatuur. Hoewel enkele apparaten bijzonder veel mogelijkheden bieden, bleek in de werksituatie aan boord van een zuiger een eenvoudige 'Obstacle Avoidance Sonar' van het type UDI het meest geschikt. Deze apparatuur is bij de Rijkswaterstaat voor handen. De transducer dient zo ver mogelijk naar voren onder de zuiger te worden gemonteerd. Ook met dit apparaat bleek het echter niet mogelijk voorwerpen die minder dan 1,5 a 2 m uit de bres naar voren springen te detecteren. Op grond van dat resultaat werd besloten af te zien van pogingen om ook kleine scheepsfragmenten tijdens het werk te onderkennen. De kans dat ten onrechte alarm wordt geslagen wordt daarmee ook drastisch verminderd, waardoor de uit de archeologische begeleiding voortvloeiende stillegkosten tot een acceptabel peil worden teruggebracht. Daar staat tegenover dat de kans dat fragmenten met afmetingen van ca. 5 x 7 m worden gemist uiterst gering moet worden geacht. Tegen de achtergrond van deze keuze wordt de volgende aanpak voorgesteld: 1. Op elke zuiger die voor de eerste fase van ontgronding wordt ingezet wordt een UDI Obstacle Avoidance Sonar gemonteerd. Het instrument geeft niet alleen aanwijzingen over eventuele archeologische vondsten, maar verstrekt ook continu informatie over de voortgang van het werk, waarmee de uitvoerder zijn voordeel kan doen. Het bewaken van het instrument kan als normale routine aan de uitvoerder en de opzichter worden overgelaten. Komt in de bres een scheepsfragment te voorschijn dan zal zich dat in de loop van 20 tot 30 minuten steeds duidelijker op het scherm aftekenen. 2. Doet zich die situatie voor dan vinden de volgende handelingen plaats:
-
vastleggen positie en diepte; aandreggen van het obstakel;
-
mogelijkheid 1: bij aandreggen blijkt het obstakel geen weerstand te bieden (kleibank o.i.d.). Het zuigen kan doorgaan terwijl ook het dreggen nog enige tijd wordt voortgezet; mogelijkheid 2: de dreg ondervindt weerstand, pakt op hout; het obstakel wordt beboeid (bij voorkeur blaas aan dreglijn, eventueel gewicht langs lijn laten zakken);
-
de zuiger wordt stilgelegd en verhaald; de duikploeg wordt opgeroepen.
De beboeiing is van het grootste belang. Een zeer substantiële scheepsvondst uit de 19e eeuw, op 30 januari 1986 gedaan door de eerdergenoemde cutter 'Hector', heeft dit eens te meer uitgewezen. Is de obstructie door morszand bedekt, dan is het zeer lastig zinnige waarnemingen te doen wanneer niet een aangedregd en beboeid punt als aangrijpingspunt kan dienen. 3. Verkenning door een duiker. Deze moet vaststellen: - of het obstakel zich in het subatlantische pakket bevindt; - of het daadwerkelijk een houten obstakel betreft; - of het om bewerkt dan wel onbewerkt hout gaat; - of het om min of meer losse stukken gaat, bijvoorbeeld kisten of vaten of tuigage-onderdelen zoals rondhouten; - of het om een samenhangend deel van een scheepsromp gaat. Wanneer het om een obstakel van natuurlijke oorsprong gaat (boomstronk o.i.d.) dan houdt het daarmee op. Zo'n stuk kan uiteraard worden gelicht om obstructie van de zuigbuis te voorkomen. Wanneer het om een min of meer losse vondst gaat in het subatlantische pakket of om fragmenten in de jongere afzettingen, dan bevestigt de duiker een hijsband en een reep en wordt het obstakel boven water getrokken. Ook daarmee is de actie terstond ten einde. Het geborgene wordt gemerkt en voor bestudering beschikbaar gehouden. Bestaat het vermoeden dat het obstakel een explosief is of explosieven bevat, dan volgt men uiteraard een andere procedure. Wanneer het om een samenhangend deel van een scheepsromp gaat, poogt de duiker gewaar te worden wat de afmetingen zijn en hoe de samenstellende delen zijn verbonden, met houten pennen of met ijzeren nagels. Vervolgens treedt het onder 5.3. beschrevene in werking. De waarnemingen die door de duiker moeten worden gedaan hebben belangrijke consequenties. Hij heeft een verantwoordelij71
ke taak. De waarnemingen zijn echter - dankzij het vooronderzoek - niet van dien aard dat een grote archeologische voorkennis van de duiker wordt verwacht. In de subatlantische geulafzettingen is elk bewerkt voorwerp van belang en verdient elke samenhangende structuur zorgvuldige aandacht. Door direct na de beboeiing de zuiger al te verhalen wordt onnodig oponthoud in de ontgronding voorkomen. Over het algemeen zullen op het werk geen duikers aanwezig zijn. Direct duiken voordat de bres tot rust gekomen is, is bovendien gevaarlijk. Uitgangspunt is, dat de duikers binnen 48 uur na de melding van de ontdekking uitsluitsel kunnen geven over de verdere aanpak. Voor de verkenningen zullen duikers beschikbaar zijn uit een pool van vrijwilligers waarmee vanuit WVC regelmatig archeologische verkenningen worden uitgevoerd. Wanneer zij niet elders in het veld zijn kunnen de vaste duikers van WVC uiteraard worden ingezet. Er zal aangelijnd en bij daglicht moeten worden gedoken.
5.3
ONDERZOEK TER PLAATSE / BERGING Worden in de opsporingsfase daadwerkelijk delen van houten constructies (schepen) aangetroffen, dan staat men voor de keuze tussen onderzoek ter plaatse en berging gevolgd door onderzoek elders. In feite wordt die keuze door de omstandigheden al ingegeven.'Zorgvuldig archeologisch onderzoek ter plaatse vergt langdurig redelijk weer en zoveel tijd dat het in redelijkheid niet in het project kan worden ingepast. Tegen die achtergrond zijn allereerst de volgende handelingen van belang: 1. 2. 3. 4.
voorkomen dat het scheepsdeel in de bres stort; verwijderen van de bovengrond; vaststellen hoe groot het scheepsdeel is; vaststellen of het scheepsdeel nog een constructief samenhangend geheel vormt.
Wat de eerste twee punten inhouden is sterk afhankelijk van de diepte van de vondst en van het karakter van de bres. De voorgestelde opsporingsmethode brengt met zich mee, dat een deel van de vondst bij aantreffen uit de bres naar voren springt. Wordt vervolgens 'de bovengrond' verwijderd, dan kan het gevaar van kiepen bestaan. Het kan daarom nodig zijn de uitstekende delen met hijsbanden en hefballons te ondersteunen. Punt 3 en 4 zijn bepalend voor de verdere aanpak. Voor het onderzoek elders zou het gunstig zijn een vondst zo com-
pleet mogelijk - met omliggend sediment en al - te bergen, yoor het bergingswerk heeft het voordelen een zo klein mogelijk stuk te bergen en het geheel zoveel mogelijk zichzelf te laten ondersteunen. Hiertussen moet een juist compromis worden gevonden. Het karakter en de toestand van de vondst spelen daarbij een belangrijke rol. Een aantal mogelijkheden wordt nader bezien: 1. fragmentarische, losse of grotendeels gekraakte onderdelen; 2. bodem- of boordfragment met zware dwarsscheepse en langscheepse verbanddelen, stevig met hout gepend, tot 5 x 10 m; 3. bodem- of boordfragment in lichte bouw, langsverband vnl. in huidgangen, tot 5 x 10 m; 4. complete scheepsbodem, zware bouw, tot 7 x 17 m; 5. complete scheepsbodem, lichte bouw, tot 7 x 17 m; 6. compleet schip. In geval 1: er kan vrij doortastend worden opgetreden; hijsbanden worden onder het fragment doorgespoten en gezekerd; met enige sprei in de hijs kan worden gelicht. In geval 2: in hoofdlijnen hetzelfde schema met dien verstande: - dat bredere hijsbanden moeten worden gebruikt; - dat het sediment tussen de inhouten mee omhoog getild moet worden; - dat een fors en zwaar spreidraam moet worden gebruikt; - dat een zolderschuit gereed moet liggen. In geval 3: deels dezelfde procedure; boven water tillen is echter niet verantwoord; in plaats daarvan moet het fragment op een onder water in gereedheid gebrachte 'draagbaar' (staalconstructie) getild worden; vervolgens op de baar gestut en aan de hijsogen op de baar worden gelicht. In geval 4: veel zwaardere last, m.n. gelet op de inhoud; er moet enige tijd worden besteed aan het lichter maken, waarbij materiaal geborgen of bemonsterd wordt; ook zo'n vondst moet onder water gelicht en op een baar geplaatst worden en gestut; de hijslast zal maximaal 20 ton bedragen. In geval 5: de voor 4 uitgestippelde procedure wordt te riskant geacht; er moet tot demontage (uiteen zagen) van het wrak worden overgegaan. Geval 6 is zuiver hypothetisch. In alle andere gevallen wordt de keuze de scheepsdelen zelf te behouden (conserveren) pas gedaan tijdens het onderzoek op het droge. Wordt een (vrijwel) compleet schip gevonden, dan kan die keuze niet tot dat moment worden uitgesteld. Direct moet gekozen worden tussen demontage en berging in delen en berging in het geheel, inclusief inhoud, waartoe ter plaatse om het wrak een . . • • 73
goed sluitende kooi moet worden gelast. Demontage zal goedkoper zijn, maar zal nooit een werkelijk bevredigend resultaat opleveren. Wordt een kooi gelast en het geheel geborgen dan moet rekening worden gehouden met een hijslast van 50 tot 60 ton. Het verwijderen van de bovengrond Om de werkomstandigheden onder water enigszins veilig te doen zijn zal de bovengrond in alle gevallen ruim om de vondst heen moeten worden verwijderd. Van geval tot geval zal moeten worden bekeken hoe dit kan worden uitgevoerd. Overige voorbereidende werkzaamheden Terstond wanneer de fase van onderzoek ter plaatse/berging ingaat, moet een duikend archeoloog met de leiding worden belast. Een assistent moet hem terzijde staan. Deze mensen zullen op contractbasis aangetrokken moeten worden. Het houdt een zeker risico in om daarmee tot dat moment te wachten. Het is niet uitgesloten dat er juist dan niemand beschikbaar is. Een alternatief is de archeoloog en de assistent op voorhand aan te stellen. In de gevallen 1 tot en met 4 kunnen deze twee met betrekkelijk eenvoudige hulpmiddelen redelijk uit de voeten. Bijstand is vereist van enkele vrijwilligers en een klein vaartuig. Met een compressor en een airlift moet teveel aan sediment worden verwijderd. Met een spoelpomp en een spuitlans moet de omtrek worden gesondeerd en moeten hijsbanden onderdoor worden gespoten. In geval 5 moet een grote groep vrijwilligers beschikbaar zijn en moeten een hydraulische powereenheid, een kettingzaag en een si ij papparaat voor kettingen worden gehuurd. In geval 6 moeten werkzaamheden worden uitbesteed aan een gespecialiseerd duik- en constructiebedrijf. Het lichten In geval 1 kan het lichten met een willekeurig vaartuig met hijsinrichting worden verricht. In geval 2 geldt hetzelfde met dien verstande, dat het gewicht van de last eerst nauwkeurig moet worden ingeschat. In geval 3, 4 en 5 moet gebruik worden gemaakt van een plateau of 'draagbaar'. Overwogen kan worden een universeel inzetbare constructie op voorhand te vervaardigen en beschikbaar te houden. Er moet gebruik worden gemaakt van een hefinstrument dat zo'n baar kan manipuleren. Het hefvermogen behoeft in geen geval ver boven de 20 ton te liggen. Geval 6 is in alle opzichten bijzonder, ook wat betreft het lichten.
. 74
.
.
.
.
Het afvoeren Afvoer uit het gebied kan op een willekeurige bak gebeuren. Het geborgene moet dan worden overgebracht naar een beschutte plek waar het onderzoek kan plaatsvinden, dat wil zeggen in een loods. Er moet rekening mee worden gehouden dat het materiaal nat moet blijven. Bij gebruikmaking van een 'baar' moet deze weer vrijkomen voor eventueel hergebruik.
5.4
ONDERZOEK, BEHOUD EN CONSERVERING Het meest bewerkelijke deel van de behandeling van vondsten begint pas wanneer deze aan wal zijn gezet. Het gaat daarbij om: - onderzoek, documentatie en bemonstering van vondsten; - laboratoriumbehandeling van te conserveren materiaal; - laboratoriumonderzoek van monsters e.d.; - uitwerking van veld- en laboratoriumgegevens; - publicatie. De hoeveelheid werk die dit alles impliceert, is geheel afhankelijk van de aard van de vondsten en het aantal. De keuze om groot hout een conserveringsbehandeling te geven kan pas worden gemaakt op het moment dat het voor bestudering beschikbaar is. Die keuze kan sterk bepalend zijn voor de totale kosten van de vondstbehandeling. De aard van eventuele scheepslading kan de zaken ook bijzonder beïnvloeden. Het primaire onderzoek van een schip van ca. 18 m kost een ploeg van 7 a 8 man 1,5 è 2 maanden (gegevens Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders). Kleinere stukken kosten minder tijd. Ook voor deze werkzaamheden kan de hulp van vrijwilligers worden ingeroepen. De leiding moet echter liggen bij een archeoloog en een assistent. Deze zelfde personen zouden in de gelegenheid moeten worden gesteld de verzamelde gegevens voor publikatie gereed te maken. Het zou nuttig zijn reeds op voorhand een ploeg vrijwilligers warm te maken voor hulp. Hetzelfde geldt voor externe financiers. Worden er belangrijke vondsten gedaan dan zullen die nodig zijn.
75
5.5
KOSTENASPECT Voor de hierboven voorgestelde aanpak is een kostenbegroting opgesteld (bijlage 14). Aan de begroting ligt een aantal keuzes en vooronderstellingen ten grondslag. De belangrijkste keuze is niet te trachten kleine fragmenten veilig te stellen. Een proef heeft uitgewezen dat zulke fragmenten niet met zekerheid kunnen worden onderkend, terwijl het onverantwoord is op grond van vage aanwijzingen stillegkosten te maken. Dit betekent, dat het zuiginstrument uitsluitend stilgelegd zal worden wanneer zich duidelijk een voorwerp op het sonarscherm aftekent of wanneer de produktie stagneert. Er wordt van uit gegaan dat zich een dergelijk voorval niet vaker dan gemiddeld 1 maal per week zal voordoen, dat wil zeggen maximaal 50 maal gedurende de gehele uitvoering van de eerste fase. In die gevallen wordt dan gedregd, hetgeen een oponthoud van ten hoogste drie uur met zich meebrengt. Wanneer een obstakel wordt aangedregd wordt dit beboeid en zonder te wachten totdat de duikploeg ter plaatse is en voldoende waarnemingen heeft gedaan, zal terstond de zuiger worden versteld. Daarmee is een oponthoud van ten hoogste tien uuur gemoeid. Die situatie zal zich niet vaker dan twintig maal voordoen. In de begroting is voorts rekening gehouden met de kosten van eerste onderzoek en berging van het gevondene. De kosten van nader onderzoek, behoud en conservering zijn hier niet aan de orde en blijven dan ook buiten beschouwing.
LITERATUUR
Damsteegh, B.C., 1942 Nieuwe spiegel der zeevaart. Nederlandse namen op zeekaarten uit de 16e en 17e eeuw. Amsterdam. Donkersloot-de Vrij, Y.M., 1981 Topografische kaarten van Nederland vóór 1750. Groningen. Engelbrecht, W.A., 1934 Het ontstaan van den Hoek van Holland. In: Rotterdams Jaarboekje, p.55-64. Gottschalk, M.K.E., 1977 Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland III, de periode 1600-1700. Assen/Amsterdam. Hazewinkel, H.C., 1931 De postkaart van Quack en haar auteur. In: Rotterdams Jaarboekje, p.9-15. Hazewinkel, H.C., 1936 Een zeldzame prent van J.C. Philips. In: Rotterdams Jaarboekje, p. 55-64. Hoek, C , 1965 De vuurbakens ter beveiliging van de scheepvaart in de Middeleeuwen. In: Rotterdams Jaarboekje, p. 254-264. Keuning,J., 1918 De toestand van den Maasmond in de 16e en het begin der 17e eeuw. In: Rotterdams Jaarboekje, p. 150-157. Koeman, C , 1983 Geschiedenis van de kartografie van Nederland. Zes eeuwen land- en zeekaarten en stadsplattegronden. Alphen a/d Rijn. Reinders, R., 1985 Cog Finds from the IJsselmeerpolders. Flevobericht 248. Lelystad.
77
Bijlage 13
Samenstelling grote overleggroep archeologische begeleiding L.M. Akveld Maritiem Museum Prins Hendrik Leuvehaven 1 3011 EA Rotterdam G.J. Borger Historisch-Geografisch Seminarium Jodenbreestraat 23 1011 NH Amsterdam H. Dekker Grevelingenlaan 23 4328 EV Burgh-Haamstede F.A. van Dongen Directie Noordzee Rijkswaterstaat Koopmanstraat 1 2288 BC Rijswijk P. van Empelen Maritiem Museum Prins Hendrik Leuvehaven 1 3011 EA Rotterdam D.P. Hallewas Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort C. Hoek Bureau Oudheidkundig Bodemonderzoek Wijnhaven 25 3011 WH Rotterdam C. Laban Rijks Geologische Dienst Spaarne 17 2012 CD Haarlem K.A.H.W. Leenders Openbaar Lichaam Rijnmond Vaste Land 96 3011 BP Rotterdam Th.J. Maarleveld Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Postbus 5406 2280 HK Rijswijk
H.H. van Regteren Altena Instituut voor Pre- en Protohistorie Singel 453 1012 WP Amsterdam M.C. van Trierum Bureau Oudheidkundig Bodemonderzoek Wijnhaven 25 3011 WH Rotterdam L.B.M. Verhart Instituut voor Prehistorie Archeologisch Centrum, Reuvensplaats 4 2311 BE Leiden M.D. de Weerd I.P.P. Singel 453 1012 WP Amsterdam
Bijlage 14
Begroting plan van aanpak Stilleggen en dreggen (50 x 3 uur) Verstellen zuiger (20 x 10 uur) Hulpmiddelen en extra mankracht Sonarapparatuur Onvoorzien
fl. fl. fl. flfl.
500.000. 600.000. 200.000. 100.000. 100.000.
fl. 1.500.000. -
80
C
SON.AU.,
(3)
SPARKERL
t 250
fiOORPUNl
IGISCM PROF IEL •SCHALIGE LOKATIE
BMKS GEOLOGISCHE OtEHST
FBOJUtï GLBB
-BIJLAGEN
GEULENKAART
-
HAUUM
A'
A
NAP ,
700
100
•r.:: • : • : * :
.'•fl?'.5
.
:<s>-
1O
iiiiiim
TTTTTTT
iiiii'nii
:-v.
iifiVil"
:'•:¥:
i
rTTTTTT
•Vv
r^v-.-:
<:
mm •Yv
:.'-
. 4':t
;-^*n
•'M'.'
/ V.:v:
££:
linli
1O
/
TtTTTTT
..vK; '<3U>;
/
7
Hlllll
•v-r- /
•'•'?
fiiiiVi i
' . : • /
/
/
/
/
/
}'&.'•'•
~ / ui m n
/
rmji
ïttn
:
"<3jji::
V.VV.V ' ïYifi'n
;?D>-.: •
:
v
. •
•«0>-.\-
LEGENDA
1 5
BOORKOLOMMEN
hor:
1:10.000
v e r f . 1:100 zeer f i j n zand 'limlït
:
/
m a t i g f i j n zand mat ig grof zand
vm
silt klei v e r s l a g e n veen
V V
RIJKS GEOLOGISCHE DIENST
PROJEKT AUTEUR: R.G.D. SAMENST 86
GLBB A. N I E S S E N
PROJEKT
BIJLAGE 2
organisch
materiaal
HAARLEM >Y
DAT.: F E B
SCHAAL
GET.
E
BIJLAGE 2 lARCH
GEOLOGISCH
PROFIEL
AA'
(zie b i j l a g e 1 )
Y
schelpfragmenten
NN O
ZZW
50
200
400
600
800
i
i
i
subat lantische
geul- en
1000 '
1200
1400
1600
plaatafzettingen
10_
geul-
en plaatafzettingen
hor
:
1:500o
SCHAAL: vert:i
.250
20_
TTTTT TTTrTT
rTTTTTrr
holoceen
k lei/veenpakket
(Laag
TTT1TT
van
TmTn
TrrTTTTTTTrmTTTrrT^
A—D :
geulsystemen
Velsen)
25
RIJKS GEOLOGISCHE DIENST
PROJEKT AUTEUR R.G.D. SAMENST DAT FEB 8 6
BIJLAGE 3
GEOLOGISCH
PROFIEL: interpretatie
van
S p a r k e r r e c o rd 22
in het h o l o c e n e s e d i m e n t pa k k e t
PROJEKT
-
HAARLEM
GLBB A. N I E S S E N I BIJLAGE 3
GET. ARCH
NAP-
b o r i n g 85004 b o r i n g 85008
•*:• 5 .
•.V:*:
•M-.
na 1300 AD :-fp>".
V Vb2
\
10.
•<&
Vb2
hiaat Vb1
f.
Va
•v*:
. <-
/
• • : • -
•':W
\Y." /
/
15
RIJKS GEOLOGISCHE DIENST
PROJEKT
HAARLEM
GLBB
GET. AUTEUR R G O. SAMENST A. N l E S S E N BIJLAGE 5 lARCH DAT.. F E ^ 8 6 PROJEKT
BIJ
E5
BOORKOLOMMEN
MET
POLLENZONES
i' 1
V. W
V
/ ^
Ji
w -% >^4!
U X^^^it" / / J f
.<'..'f •-/
ƒ
/ \
r;'
w
Schaal 1:80.000 „
_
Woord Pampus
•é^
\ !
JL
BIJLAGE 6: Reconstructie van de Maasmond in ± 1540. (naarlnv. Hingman kaartnr. VTH 1086, ARA Den Haag). KaartproducUe: Gemeentewerken Rotterdam; afd. 811 Landmeten en Kartografle; onderafdeling Kartojaratie, © 1 8 8 6
Schaal
I:
BIJLAGE I: Reconstructie van cle Maasmond in i 1540, (naar Inv, Hingman kaartnr. V I'H 1086, ARA Den Haag). Kiw^HMHUI." U r m m - m f ' ^ i l ^ n Ümk^d
, ,*:.! i)\ \ t ^ d n w l . r t i uiï K^L^s^",
uisdw,i!
:)^.,„
4 Schaal
1:80.000
BIJLAGE 7: Reconstructie van de scheepvaartroutes in de Maasmond, naar Waghenaer {1584) en Hollesloot (1588). M^tttiwiiH iis, 0(fi,ui.Hilli^f'fk<m üotedaos.iitii, HM I uikiiüuttm »tti Kdiiojji.jfnj, imdoiddMinü K(srtoytrtfiHtl ' MMt
NQQfdzee
a
^mon
li
"«rok 9
' <"»\ ƒ>
iröP?'i h s «
8
_1-
*zo i*;«"
SI f.:::: 'r.-^j, --^
%. f ** •?; - l i l
"X
^ % . ~r U
«II
X
|81jmf,aVB»
A>
^
^^
^1
Ü
^vi *BT
ï!>
rrt 8
#*"%
jMser
,s^° !r
&1
'IL --<*
VA tJ
p*
Z.
f
®&£^./
\ n\ 1:80.0)0 Noord
Pampus
T V v
/,
\ /
\ ScM
// /
\-~-„^
\C' 'S \ V * ^
\
X
I
7
i
"f - 1 " \\y\
^ ^l,y
>n
^ X
/-
BIJLAGE 7:
/ X VA^^GOEDEREEDÏ
L
V
V
frï^'Cj i J--1
Reconstructie van de scheepvaartroutes in de Maasmond, naar Waghenaer (1584) en Hollesloot (1588). Kaartproductie: Gemeentewerken RotterdÉm; aW. B11 Ijmdmeten en Kartografi0;.ondei^fdellng Kif^grafte, 0 1 9 8 6
%MiiK '•
"VA
2^c\Ci
BIJLAGE 8: Reconstructie van de scheepvaartroutes in de Maasmond, naar Vlac en Van Middelhoven (1608). Kaartproductie: Gemeentewerken Rotterdam; afd. B11 Landmeten en Kartografle; onderatdellngJ<artogr9f)e, © 1966
s
x
x Delft
X ->- — x
x
>A>
BIJLAGE 8: Fteeonsirunti»! van elft st;he«pvaai1routO!3 in cio Maasmorui, naar Vlac on Van Mitkielhovtsti (1(508). n JW.^tufi' .nmiiit.ütti'li^jhsiiiiii/riilso, ' ' 1S>H(1
I *
Schaal
~ f—
*--
•^-.-:: ^ . i * --*
/ /•-•
-—,
r<~-
~
1'
BIJLAGE 3: Roconslmctie van de zuidelijke scheepvaartroute in de Maasiriond, naar Jacota Aertsz Coloin (1632). i\.!,m|H.,n!u,.SH)
< ,iW„l,U:>«,<, >M't> Hu!»;kï,i
M H l H .illtSmOlittP ui! !\,)fl!(ü>,it!H, '>JllM, t !(Min;j KiViObl.dfl", ' - I
K k K x ^ J ] \7
s-GRAVi
— Kaartnoorden •- Magnetisch noorden
Noordzee
fr ::ik\ \ V.' --r"', l.
A^
w, Jn
:
% A
«\?:"*; /
. /
- § » •
$
- r
* „
* •- -#
->c^': ->S. A ,
•^Zl:;.**:... /
•^
-i% ^ ^
"%--0-X.%-'-' ,-'
,
- . *
,i .
••'".
•%..,' ^%<;/
:tó
*m •- ' M; !I*
,
_, :
i
8
p" 1- is '": -** "'! i' 1 , ' ^ Ï . : . : - . »•:,-;., 3-' ••s •'.-.:.. „e , i
:
^ !•••;;•
t » " -
;.. :
X_
/ X
-s
•'t/ '?!»i
^.
-i
^ < .
'••f/Y ,«f',k. /"
/
\
/
r
f\ > \
/V
\ Schrt
\
1:60.000
V$Y r
1'
Noorïf Pampus
,M
Tt:-
[
\jf/"H-
WsX
•%f:m" i i%
:
"^ks /X
WY.
"tfe« E or
% # ^ X YYV
%/v<
/
•v
• J J J. I Y,
BIJLAGE 10: Reconstructie van de zuidelijke scheepvaartroute in de Maasmond, naar Jacob Quack (1665). Kaartproductie; Gemeentewerken Rotterdam; a(d. B11 landmeten en Kartogralle; onderafdeling Kartografle. ©1986
Kaartnoorden Magnetisch noorden
::£:
" ~ x -x
BIJLAGE 10: Reconstructie van de zuidelijke scheepvaartroute in de Maasmond, naarJacob Öuack (1665), MliV.ftJtir.fi*) {ititK(itmi*irtrtijuSfiM(jHt>tifÉsm, tifi! B i I t ,i
[i KasKHftuttR i»n-!tii.ti(t('hnt) K,itii'i{j,-afns, t-
/'/
De Pan
Den Beer
• . " •
\0 /'','.c-,
' • ) . '
•>-''"•
„ - -
v/
A
'tNoofdürDiüp
" . \ &
.,',
09-
^iWoK5ro^(te f ,
Den Droogen 5 •-•%^-5'-P- l ';' > c' b s i"'
^\-'"
^
'
A« \ü • •
\0
f-ë'j.
&> •
Sclual
'
&
•
*
'
CiOldfl
BIJLAGE 1 1 ; Reconstructie van de Maasmond in 1 t'?Ü, naar Nieolaas. Cru()iiiiiü (1733)
/
f.-
fs-eRAvfajzAlbEtjyL.Jk •
3^C
Noordzee
/i*-
\
^
\
Y-J-;Schaal 1:80.000 Woord Pampus
r
.^ -
ƒ
BIJLAGE 11:
.f \ JgpgGOEDEREEDÈ
""""
"Na*.
^ ^ . . ^ ^
//
X\
- , /
- ^ ^
X . R f \ v Q ^ Z i \\
Reconstructie van de Maasmond in 1729, naar Nicolaas Cruquius(1733) Kaartproducile: Gemeentewerken Rotterdam; ald. B11 Landmeten en Kartooralie; onderafdeling Kartoerafle.01986
JS»fr-r;;•-•
-„-y
r
-mffyus*
BIJLAGE 12: Reconstructie van de Maasmond in 1837, naar A. van Rhijn (1839). (Inv. Hingman, kaartnr, VTHR 5271, ARA Den Haag)
<xXT
1\
\\
Kaartproductle: Gemeentewerken Rotterdam; afd. B n Landmeten en Kartografl^ onderafdeH.no Kartpgrafle, © 1986
^
MS
;•!;
l!
Il
.•V
,
«0
/
1 /
u .
"(5)
/ /'
/
'
West Plaat
i
Droogte van
\
de Maas
i.
t -
e
r/>,
.' ::'/ '
/
.'
•
0® SM Spleet
Zee l'O
16
Honden '15
Waal
"A
Sttoiil
I:
BIJLAGE 12: Rixïonütruelio van tfo Maaumonri in 183/, naai A. van lllnjii (l»39). (Inv, Itiiitjiiian. kaatlni. Vf H H W / l , ARADots Ifaaej)