Laat me niet alleen To the moon and back
Door Fleur Spiekerman November 2007
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------“Verdomme Maan, heb je dan totaal geen idee wat je aanricht? Wat moeten we toch met jou?!” roept mijn moeder me met een rood hoofd toe. Ik zit met opgetrokken benen op de bank en staar apathisch voor me uit richting de lege fles wodka die op tafel staat. Of nee, het zijn er twee. Ik zie er nog eentje zweven boven de tafel. Op de grond liggen wikkels van chocoladerepen, naar uien riekende lege chipszakken en kruimels. Veel kruimels. Mijn moeder haat kruimels. Ze haat alles wat ook maar enigszins neigt naar wanorde, instabiliteit en ranzigheid. Ik bezit al deze eigenschappen dus mijn moeder haat mij nog het meest. Mijn wangen gloeien, ik ben misselijk en mijn keel brandt. Ik zie mijn moeder wild zwaaien met haar armen, roepen, vrijwel huilen. Haar haren, of die bos stro die daarvoor door moet gaan, ogen zwarter dan ooit. Haar donkere ogen vormen enorme gapende spelonken en haar mond is precies De schreeuw van Edvard Munch. Ik hoor niets, maar aanschouw enkel met tollend hoofd haar mimespel. Al op jonge leeftijd was het voor mij volkomen duidelijk dat ik niet van deze wereld moest zijn. Gelukkig niet. Ik pas niet op deze wereld. Ik ben teveel Maan en altijd Volle Maan. Teveel maan voor deze aarde. Als de maan teveel invloed uitoefent op de aarde wordt het een grote zooi. Dus kan ik me maar beter afzijdig houden. Helaas ben ik hier gedropt bij twee willekeurige dwazen die aardser zijn dan ooit en die vele pogingen ondernomen hebben om mij aards te maken. Tevergeefs. Mijn ouders noemden me een moeilijk kind, omdat ik niet van spelen hield. Ze sleepten me mee naar allerlei artsen en consultatiebureau’ s. Immers, ik week af van de standaard. Barbies, Lego, paardrijlessen. Allemaal niet aan mij besteedt. Liever plukte ik spinnen uit elkaar of ontleedde ik kikkers met een zakmes. Heel soms probeerde ik vrienden te worden met een klasgenootje, maar dat was altijd maar van korte duur. Ze gingen verhuizen of kregen andere vriendjes en vriendinnetjes. Aardse vriendjes en vriendinnetjes. Toen ik twaalf was en naar de brugklas ging, wilde ik heel even maar, voor een fractie, een echt mens worden. Zomaar, om te weten hoe het zou voelen. Ik droeg stoere kleren die totaal niet bij me pasten en besloot te stoppen met het tekenen van doodshoofden in andermans agenda. Dit lukte me een kwartier. Toen moesten we onze naam zeggen en iets over onszelf vertellen. “Die dame achterin, jouw beurt!” had meneer Stokvis me toegeroepen. Ik aarzelde. Alle anderen hadden namen waar niemand van opkeek zoals Linda, Anne-Marie of Mark. Zelfs een exotische uitspatting als Demelza werd niet belachelijk gemaakt. Ik nam meteen maar afscheid van mijn voornemen om een normaal mens te worden en zei mijn naam. Ik had natuurlijk kunnen zeggen dat mijn hobby’ s sporten, dansen en lezen waren, maar dat deed ik niet. Ik tekende graag doodskoppen, plukte vol genot beesten uit elkaar en verzamelde plaatjes van heel dunne filmsterren die ik daarna adoreerde tijdens een seance. Nadat ik dit met een stalen gezicht had verteld, bleef het stil in de klas. “Eruit, jij misselijk meisje, dit soort grappen dulden wij hier op school niet!” had meneer Stokvis geroepen. Hij sleurde me aan mijn arm mee de klas uit. Ruim baan voor Maan. Inmiddels ben ik zestien en is er weinig veranderd sinds die tijd. School is nog steeds een hel, mijn ouders zijn aardse monsters en dan nog het allerergste: ik heb heupen en borsten gekregen. Ze zijn vies, vet, vlezig. Te menselijk, teveel plaats innemend. Ik aanschouw mijn
bovenbenen, terwijl ik op bed zit. Was ik maar dun, net zoals Sterre. Sterre is mijn vriendin, mijn steun, mijn godin. Elke dag praat ik met haar en dat helpt. Ze pept me op en zorgt ervoor dat ik me niet volprop met vies vet eten. Vandaag heb ik haar niet gesproken en dus moest ik me wel volproppen. Ik heb Sterre nodig zodat ze me kan tegenhouden. Mijn moeder heeft me zojuist naar boven gebonjourd. Ik ben nog aangeschoten van de wodka, maar vrolijker ben ik er niet van geworden. Mijn benen ogen vetter dan ooit. Ik zie er nu ook vier in plaats van twee. Boomstammen zijn het, met van die lelijke plekken erop. Oerbenen. Maanmensen hebben naar mijn idee hele mooie slanke stelten. Blijkbaar was ik zelfs op de maan al een mislukking. Joris moest me ook wanstaltelijk hebben gevonden, anders had hij me niet gedumpt voor die dunne slet Suzanne. Ik begrijp hem wel hoor, want met maanmensen valt ook niet te leven. Dat ik überhaupt aan de man ben geraakt is mij nog altijd een raadsel. Ik rol wat heen en weer op mijn bed. Van mijn zij op mijn buik en weer terug. Wat een rotwijf ben je ook, met je gezuip en dat vieze vreten van je. Alsof je nog niet vet genoeg bent, domme zeug. Hoe kan Sterre nou trots op je zijn als je je weer zo laat kennen? Ik krab met mijn nagels heel hard in mijn arm en klem mijn kaken op elkaar. Ik knijp mijn ogen samen en ga op mijn rug liggen. Met betraande ogen staar ik naar het plafond. Mijn kamer draait, net zoals Villa Volta uit de Efteling. Ik staar naar de muren waar nog steeds het bloemetjesbehang aan kleeft dat mijn moeder heeft uitgezocht. Ik ga ze verven, die muren. Jules Deelder zwart zullen ze worden, zo zwart als de nacht. De lamp boven mijn bed knettert een beetje. Meteorieten op komst. Mijn ogen vallen even dicht en gaan dan weer open. Ik hoor mijn maaginhoud borrelen. Klotemaag. Ik stomp mezelf en braak in mijn bed. Meteorietinslag. De volgende morgen voel ik me net als Charlize Theron uit haar rol in Monster: ranzig en moddervet. Helaas ziet Charlize er in tegenstelling tot mij in het echt geweldig uit. Ik strompel naar de badkamer en kijk met half dichtgeknepen ogen in de spiegel. Ik zie een bleke plofkop, bloeddoorlopen ogen, vette slierten haar die langs mijn wangen bungelen en een huid als een maanlandschap. Logisch natuurlijk. Naar mijn buik en bovenbenen wil ik niet kijken. Ik weet immers al hoe belabberd die er vandaag bijstaan.. Ik houd mijn hoofd onder de kraan en slurp wat water naar binnen. Dan loop ik wat schommelend de trap af naar beneden. “Maan, breakfast is ready!” hoor ik in gedachten een modelmoeder type Zonnatura me toeroepen. Nee, zo gaat het bij ons niet. Ik houd er ook niet van om samen te ontbijten. Eten is toch al een verschrikking, laat me het dan liever alleen trotseren. Iedereen die kijkt hoe jij eet en vooral hoeveel jij eet. Verschrikkelijk. Ik stap de huiskamer binnen. Niet ontbijten Maan, niet ontbijten. Je hebt gisteren gevroten voor een week, je hebt dat eten niet nodig. De kamer is leeg en verlaten, zoals altijd. Waarom koester ik dan toch de hoop dat mijn moeder ineens binnenkomt? Of Sterre, zomaar ineens? Omdat ze het aanvoelt? Ze moet me tegenhouden. Iemand moet me weghouden bij dat vreten! “Krak”, ik trap met mijn sok ergens op. Ik kijk naar beneden en zie daar een verpieterd chipje liggen. Ik voel mijn lichaam warm worden. Mijn hart gaat als een razende tekeer. Kutchips, altijd weer een trigger! Ik ren naar de keurig gedekte ontbijttafel waar mijn felgekleurde HEMA yoghurtbak al klaarstaat. Met een flinke armbeweging schuif ik het ding van tafel. Gekletter. Scherven vliegen door de lucht. Op mijn sokken ren ik over de scherven naar de kast. Ik gooi het deurtje open en aanschouw de buit. Ik trek verpakkingen uit de kast. Roze koeken van Glace, spritsen van Albert Heijn. Jezus, ik haat spritsen. Een Droste chocoladeletter van twee jaar geleden. Een zak cheese onion Lays chips, chocoladerepen van een goedkoop merk. Ik moet het hebben, alles! Ik graai wild en gooi dan de hele voorraad uit de kast op het aanrecht. Mijn ogen schieten alle kanten op en mijn hart gaat tekeer. Vreten, vreten, vreten, waar is meer vreten?
Ik open de koelkast en pak een stuk brie, een pak Nutricia volvette chocomel en een doos van Multivlaai waar nog taartresten inzitten. Mijn moeder eet nooit taart, ze eet überhaupt nooit. Hup, naar het aanrecht ermee. Vervolgens trek ik de la van de vriezer open en grijp de emmer Ben & Jerry’ s. Ik open hem, pak een lepel uit de keukenla en begin te graven in het harde bevroren goedje. Ik beitel, ik boor, ik vreet zonder adempauze. Mijn keel en handen voelen ijskoud aan en mijn maag begint te borrelen. Ik gooi de emmer met lepel en al weg in de prullenbak en stort me dan op de rest van het vreten. Als mama me nou niet alleen had gelaten, had ik het nog uit kunnen stellen. Nu ben ik onherroepelijk slaaf van de spijzen. Ik heb geen keus. Ik prop, ik stouw, ik vreet als een monster. Een half uur later hang ik met mijn kop boven de wc. Een zure lucht stijgt op. Ik kan er niet aan wennen en knijp mijn neus dicht. Ik trek door. Mijn keel brandt en ik drink wat water. Slikken doet pijn. Bzzzzt, bzzzzzt. Ik voel een trilling in mijn broekzak. Een sms: Maan, waar BEN je nou? We hebben een wiskundetoets! Gaat het wel goed met je? Liefs, Cynthia. Ik grom. Kutwijf, surrogaatvriendin, B-merk. Het kan haar helemaal niet schelen of het goed met me gaat. Ik smijt mijn mobiel in de wc waarbij het water omhoog plonst. Fuck wiskunde, fuck Cynthia, fuck Joris. Laat me toch alleen, verdomme! Ik ga achter mijn computer zitten om te kijken of Sterre online is. Ik moet haar nu echt spreken, want twee vreetbuien achter elkaar, dat kan gewoon niet! Maan en Sterre, a match made in heaven. Letterlijk. Allebei buitenaards, maar toch met een wezenlijk verschil: Sterre straalt van schoonheid en ik ben een lelijke mutant. Ze is perfect en ik adoreer haar. Zoals haar zal ik nooit worden, maar ik vind het voldoende om in haar schaduw te mogen leven. Ongeveer een half jaar geleden heb ik haar leren kennen op een pro-ana website waar anorexia aangemoedigd wordt. Ze liet me foto’s van zichzelf zien. Ze was zo knap, zo dun, zo ideaal. Heel bleek, uitstekende ribben, geen borsten en geen heupen. Sterre kan alles, want ze eet niet meer. Al een paar weken niet meer. Ook mij moedigt ze normaal gesproken dagelijks aan om niet meer te vreten. Soms lukt het, maar nu dus niet. Ik heb haar nodig! Met gespannen knokkels zit ik achter mijn beeldscherm. Start nou toch eens op, verdomme! De computer zoemt en ratelt. Ik wiebel op mijn stoel. Ik moet haar spreken, nu, nu, nu. Eindelijk lukt het me om in te loggen. Mijn hart bonkt. Ja, ze is online! Ik begin te typen. Maan: Sterre! Ik ben zo blij dat je er bent. I need you, heel erg. Ik wacht tien seconden. Geen antwoord. Ik typ weer. Maan: Hallo? Ben je daar Sterre? Alsjeblieft, zeg iets. Ik moet je spreken. Het gaat helemaal niet goed hier. Joris heeft me gedumpt en ik heb vreetbuien, hele erge. Het moet stoppen en alleen JIJ kunt me helpen! Ik voel me zo dik en jij bent zo sterk… Weer geen antwoord. Ik voel tranen opkomen. Sterre is toch duidelijk online, waarom zegt ze dan niets tegen me? Wat heb ik gedaan? Ik heb haar vast teleurgesteld met mijn zwakheid. Wat ben ik toch ook een kutwijf! Ik sta op, pak een scherf van de yoghurtbak en begin in mijn polsen te snijden. Vandaag is rood. Felrood. Een scherpe pijn. Krassen. Ik word duizelig en laat het stuk scherf los. “Sterre…”, mompel ik nog. Ik val tegen de bank aan en glijd dan onderuit. BAM!
Met moeite open ik mijn loodzware ogen. Wat is er gebeurd? Ik zie een hoofd zweven. Zwarte haren, spelonken. Ik hoor mijn vader mopperen en Cynthia gilt iets onverstaanbaars. Wat doet zij nou weer hier? Laat me toch alleen! Ik wil Sterre en niemand anders. “Sterre…” fluister ik met schorre stem. “Ik kan me voorstellen dat je sterretjes ziet. Je ijlt Maan!” roept mijn moeder die nog steeds boven mijn hoofd hangt en met trillende handen mijn voorhoofd streelt. Ga toch weg. “Je hebt hulp nodig, Maan, dit kan zo niet langer.” zegt ze dan. Ik voel dat mijn arm dik aanvoelt en til hem langzaam op. Een wit verband lacht me toe. Ik grijns, zomaar. Die twee schijnheilige lapzwansen toch. Nu heb ik ineens alle aandacht. “Je vader heeft iemand gebeld van de kliniek, die komt je zo ophalen.” zegt het pratende hoofd met de spelonken. Ik schiet overeind en voel daarbij een scheut van pijn in mijn arm. Auw. Ik voel me ontzettend misselijk. In een flits duw ik mijn moeder opzij en ren de huiskamer uit, de gang door, de deur uit. Ik wil niet naar die kliniek, ik moet naar Sterre toe! Ik heb haar nodig, zij heeft alles wat ik niet heb. Ik ren de straat uit, de weg over, naar het winkelcentrum. Daar gaan bussen. Gelukkig weet ik waar Sterre woont, ze heeft me haar adres een keer gemaild. Gewoon voor de zekerheid. Ik ken het uit mijn hoofd. Je hoort dit soort dingen te weten van mensen die je adoreert. Daar sta ik dan, op mijn sokken in joggingpak, tientallen malen lelijker dan Charlize Theron in Monster. Mensen staren me aan. Ik probeer strak voor me uit te kijken. Waar blijft die verdomde bus? Ik wiebel van mijn ene been op het andere en ril van de kou. Daar komt de bus al. Ik ga helemaal achterin zitten en wrijf met mijn handen mijn voeten warm. Aan mijn sokken kleven nog chipskruimels. Niet veel later stap ik uit bij de planetenbuurt. Melkweg 13 had Sterre me gemaild. Ik strompel naar de desbetreffende straat, het tuinpaadje op. De tuin ligt er verwoekert bij. Heerlijk, geen keurig aangeharkte rozenperkjes, stralende begonia’ s of weelderige klimopen. Mijn moeder is verzot op tuinieren, elke zaterdag staat ze daar met haar schort om en heggenschaar in de hand de ideale huisvrouw uit te hangen. De ideale desperate housewife als je het mij vraagt. Maar niemand vraagt mij ooit iets. Ik loop naar de voordeur en druk op de bel. Een gewone deurbel tring, niets bijzonders. Wij thuis hebben een zoemer, vreselijk, veel te modern. Ik spring op en neer van de zenuwen. Dan gaat de deur open. Er staat een vrouw in de deuropening. Haar ogen zijn rood, betraand. Haar jukbeenderen steken ver naar voren en haar wangen zijn ingevallen. Dit moet haast wel de moeder van Sterre zijn, ze is zo mooi! “Kan ik iets voor je doen?” vraagt de vrouw een beetje hakkelend. “Ik kom voor Sterre…” stamel ik terwijl ik met rode wangen naar mijn schoenloze voeten kijk. De vrouw kijkt me indringend aan. Ze snift. “Sterre is vanmorgen overleden. Was je een vriendinnetje van haar?” Ik slik. Dood? Sterre? Hoe kan dat? De vrouw ziet mijn schok. “Sterre was ziek, al heel lang. Haar hart heeft het begeven. Wil je soms…?” Ik hoef het niet te horen en ik wil alleen maar weg. Ik draai me razendsnel om en zet het op een lopen. Ik ren, zomaar, zonder plan. Straten in, wegen overstekend zonder te kijken. Ik ren langs de Maas, over bruggen klein en groot, door drukke winkelstraten. Een meisje in joggingpak, met lubberende vetrollen, op haar sokken. Ik wil niet stoppen, ik kan niet stoppen. Nog nooit heb ik zo hard gerend en nu is het niet eens om calorieën eraf te trainen. Het wordt zelfs al donker. Ik ben buiten adem en ga langzamer lopen. Bij een park houd ik stil.
Het is er rustig, vredig. Een man laat zijn hond uit en let niet op mij. Laat me maar alleen. Ik ga op een houten bankje zitten en hijg nog na. Ik buig mijn hoofd, rochel wat en spuug op de grond. Dan kijk ik omhoog naar de lucht die inmiddels Jules Deelder zwart is geworden. De lucht doet me aan mijn moeder denken, aan haar haren en haar spelonken. Jules Deelder zwart, in plaats van bloemetjesbehang. Zo had het moeten zijn. Ik zie de sterren aan de hemel glinsteren en ik zou zweren dat eentje ervan Sterre was. Zo mooi, zo helder, zo glanzend, zo dood. En dan de maan. Volle maan. Ik haat volle maan, ik ben altijd volle maan. Nooit halve maan. Of geen maan. Dan besef ik me dat het tijd is. Het is voorbestemd. Ik wilde zijn zoals Sterre, niet zoals Maan. Er zit dus niets anders op dan haar achterna gaan. Ik trek mijn chipssokken uit. Vervolgens mijn joggingbroek. Als ik nu verkracht word (wat toch niet zal gebeuren, op mij laat iemand z’ n hond nog niet pissen), sterf ik tenminste niet als maagd. Joris en ik zijn nooit met elkaar naar bed geweest. Ik kon het niet, ik ben te vet. Na mijn sokken en broek volgen mijn capuchontrui en hemdje. Als laatste trek ik mijn tent, ik bedoel slip, uit. Onbeholpen en naakt komt de mens op de wereld en naakt gaan we hier weer vandaan hoor ik Marco Borsato zingen. Ik loop naar de boom naast het bankje en knoop mijn kleren aan elkaar. Allemaal. Van sokken tot slip. Ik bind het zooitje vast aan de dikste tak van de boom die me doet denken aan mijn bovenbenen. Hopelijk ben ik net niet dik genoeg. Ik klim een stukje omhoog, maak een lus en steek mijn hoofd erdoorheen en spring. Sterre en Maan: a match made in heaven.