Tijdschrift voor
Civiele Rechtspleging
Kronieken Eerste aanleg
Eis in de hoofdzaak Mijn vorige kroniek (TCR 2003, p. 75 e.v.) begon met de opmerking dat de eerste processuele stap op weg naar een procedure in eerste aanleg niet zelden een conservatoire beslaglegging is. In het verlengde daarvan is het natuurlijk zo, dat de eiser in eerste aanleg ook nogal eens ‘eiser in de hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv zal zijn. Ons beslagrecht kent sinds 1 januari 1992 dit fenomeen van de ‘eis in de hoofdzaak’. Het tot dan toe geldende voorschrift, dat de schuldeiser, die conservatoir beslag had gelegd, binnen acht dagen een dagvaarding tot vanwaardeverklaring diende uit te brengen, werd hiermee vervangen. De thans geldende wettelijke bepaling houdt als bekend in, dat het verlof voor conservatoire beslaglegging altijd voorwaardelijk wordt verleend, namelijk onder de voorwaarde dat binnen een bepaalde door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld. Dit is alleen anders indien een zodanige eis op het tijdstip van het verlof reeds was ingesteld. De rechtspraktijk van alledag heeft sedertdien relatief weinig moeite gehad met het hanteren van deze wettelijke bepaling door het de beslaglegger in ieder geval niet onnodig moeilijk te maken. Daarbij hebben zo te zien de navolgende factoren een rol gespeeld: – De verlofrechters plegen een gemotiveerd verzoek om de termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak op een langere termijn te stellen dan de gebruikelijke twee weken meestal te honoreren. – De verlofrechters plegen niet moeilijk te doen over een beargumenteerd verzoek om verlenging van de eerste termijn. – De verlof/kortgedingrechters beschouwden het kort geding ook als een eis in de hoofdzaak. – De verlof/kortgedingrechters merkten een belastingaanslag aan als eis in de hoofdzaak. Dat kort geding en belastingaanslag als eis in de hoofdzaak werden gezien, was vanaf 1993 ook op schrift gesteld beleid, want het was vastgelegd in een uit dat jaar daterende beslagsyllabus van de vergadering van rechtbankpresidenten. De Leidraad Invordering 1990 – die publiek gemaakte beleidsopvattingen van de staatssecretaris betreffende de fiscale invordering behelst en recht is in de zin van art. 79 Wet RO – ging van eenzelfde opvatting uit. Maar het spreekt voor zich dat diezelfde rechtspraktijk zich ook geconfronteerd heeft gezien met een aantal vragen die, mede vanwege de vaak niet onaanzienlijke belangen die daarmee gemoeid kunnen zijn, dringend verlegen zaten om een bij voorkeur alles omvattend antwoord. Wie immers meent tijdig een als eis in de hoofdzaak te kwalificeren vordering te hebben ingesteld, die dit achteraf níet blijkt te zijn, loopt het niet ondenkbeeldige risico om qua verhaal aan het einde van de rit met lege handen te staan, ook al is zijn vordering toegewezen. Want de consequentie
T C R
2 0 0 4 ,
van het niet tijdig instellen van een deugdelijke eis in de hoofdzaak is nu eenmaal dat het beslag vervalt. Aldus de letterlijke tekst van art. 700 lid 3 Rv. En zo hebben rechters onder meer ten gronde moeten beslissen over de vraag of de vordering die bij wijze van bindend advies wordt voorgelegd, de (geld)vordering in kort geding, de in een belastingaanslag belichaamde vordering, de vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en de vordering houdende een verklaring voor recht, als eis in de hoofdzaak zijn te beschouwen. Deze opsomming dekt in grote lijnen ook het soort van vorderingen dat op dit punt vragen kon oproepen, want voor de arbitrage-eis, de verzoekschriftprocedure, de eis in reconventie, de aanmelding van een vordering ter verificatie bij de rechter-commissaris in faillissement en de vordering voor de buitenlandse rechter geldt dat reeds op grond van de wetsgeschiedenis werd aangenomen dat deze in ieder geval als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv kunnen gelden. Vergelijk voor de vindplaatsen in de parlementaire geschiedenis de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.4, die voorafgaat aan het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2003 inzake Ontvanger/Heemhorst. Een ruime opvatting: HR 26 februari 1999 (Ajax/Reule) en 3 oktober 2003 (Ontvanger/Heemhorst) De Hoge Raad heeft zich sinds 1992 tot tweemaal toe in principiele zin uitgelaten over de vraag waaraan een vordering moet voldoen wil zij een het conservatoir beslag sauverende eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv zijn. Het begon met het inmiddels overbekende en voor de rechtspraktijk zeer belangrijke arrest van 26 februari 1999 inzake Ajax/Reule (NJ 1999, 717 m.nt. HJS), waarin werd beslist dat, overeenkomstig de reeds bestaande opvatting van de verlof/kortgedingrechters, het kort geding kwalificeert als eis in de hoofdzaak. Voorwaarde is wel, aldus de Hoge Raad, dat de vordering in kort geding gericht is op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling ter voldoening van de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd. De Hoge Raad hechtte blijkens zijn motivering veel betekenis aan de strekking van het conservatoir beslag als middel tot bewaring van recht en aan de belangrijke functie die het kort geding in het licht van de rechtsontwikkeling vervult in gevallen waarin een spoedeisend belang bestaat bij doeltreffende rechtsmaatregelen. Dit arrest beslechtte een enige jaren daarvoor in de literatuur op gang gekomen discussie, die qua deelnemers en vindplaatsen onder meer wordt beschreven in het vorig jaar verschenen proefschrift van Broekveldt (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, Deventer: Kluwer 2003, p. 654 e.v.). Gelijk Broekveldt signaleert waren de meeste schrijvers al van mening dat de toen ook door de Hoge Raad aanvaarde ‘ruime’ opvatting de juiste is. Het tweede en meer recente arrest over de kwalificatievraag kan, zo meent Broekveldt in zijn onlangs verschenen bespreking van het arrest (Weekblad Fiscaal Recht 2004, p. 532 e.v.), ‘grens-
n u m m e r
3
63
Tijdschrift voor
Civiele Rechtspleging
verleggend’ worden genoemd. Het betreft HR 3 oktober 2003 inzake Ontvanger/Heemhorst, RvdW 2003, 155. Het arrest is reeds nu relatief veel besproken, niet alleen door Broekveldt (t.a.p.) maar ook door Van Mierlo in WPNR 2003, p. 885-886 en AA 2004, p. 127-131 alsmede door Jongbloed in JBPr 2004/11. In dit tweede arrest heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een belastingaanslag van de Inspecteur kwalificeert als ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Nu was ook dit als gezegd al uitgangspunt voor de verlofrechters en in die zin was het arrest voor de rechtspraktijk dus niet werkelijk grensverleggend – zij het dat een andere uitkomst dit natuurlijk wel zou zijn geweest voor de fiscale invorderingspraktijk, die dit jarenlang niet als probleem had gezien. Maar Broekveldt heeft gelijk waar hij opmerkt dat het arrest uit wetenschappelijk oogpunt interessant is, ook al omdat de Hoge Raad enige ‘staaltjes van vrijmoedige rechtsvinding’ ten beste heeft gegeven. Soortgelijk commentaar had overigens Snijders al gegeven in zijn annotatie bij het arrest Ajax/Reule, waar hij de Hoge Raad complimenteert met ‘een mooi staaltje van rechtsvinding’. Bindend advies – schadestaatverklaring voor recht: eisen in de hoofdzaak? De interessante vraag is nu of het grensverleggende arrest van de Hoge Raad ook een handvat biedt voor de nog openstaande vragen betreffende het bindend advies, de schadestaatprocedure en de verklaring voor recht ‘sec’. In ieder geval heeft de Hoge Raad nu ook, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, expliciet uitgemaakt dat de ‘hoofdzaak’ niet steeds een geding voor de burgerlijk rechter hoeft te zijn. Alle hiervoor genoemde commentaren gaan in ieder geval in op de kwestie van het bindend advies, waarbij Van Mierlo en Jongbloed menen dat het arrest duidelijk steun biedt voor de onder andere door Van Mierlo al eerder verdedigde opvatting (WPNR 6373 (1999), p. 725-726) dat het bindend advies kan fungeren als eis in de hoofdzaak. Broekveldt is wat voorzichtiger, maar sluit het zeker niet uit. Niet lang voordat de Hoge Raad uitspraak deed in Ontvanger/ Heemhorst heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 20 april 2003 geoordeeld dat het bindend advies geen eis in de hoofdzaak is. Blijkens zijn annotatie in JBPr 2003/65 onder dit vonnis wijst Meijer deze zienswijze af. Daarbij vraagt hij onder meer aandacht voor de wetsgeschiedenis, waarin ‘het instellen van een eis in de hoofdzaak’ een ruime omschrijving wordt genoemd. Ook noemt hij natuurlijk het arrest Ajax/Reule, dat volgens hem geen contra-indicatie voor deze opvatting hoeft te zijn, omdat die procedure eigenlijk volledig was toegespitst op de vraag of het kort geding wel een hoofdzaak kon zijn, nu het kortgedingvonnis immers slechts een voorlopige voorziening kan behelzen. Ook het gegeven dat de Hoge Raad in Ajax/Reule de voorwaarde stelt dat de vordering in kort geding gericht moet zijn op een voor ten uitvoerlegging vatbare veroordeling, is volgens Meijer geen contra-indicatie, omdat art. 704 lid 1 Rv volgens hem niet aldus moet worden uitgelegd, dat in de hoofdzaak zelf een executoriale titel moet worden verkregen. Meijer noemt in dat verband het arbitrale en het buitenlandse vonnis in verband waarmee ook nog vervolgprocedures nodig zijn alvorens men beschikt over een executoriale titel. Zoals hiervoor al opgemerkt, is buiten
64
T C R
2 0 0 4 ,
twijfel dat het arbitrale geding en het geding voor de buitenlandse rechter kwalificeren als eis in de hoofdzaak. Ten slotte wijst Meijer – en ook dat lijkt mij een sterk argument – op art. 3:316 lid 3 BW, waarin het bindend advies en het instellen van een eis op één lijn worden gesteld als het gaat om de stuitende werking van de verjaring. Meijer schreef zijn noot toen het arrest Ontvanger/Heemhorst er nog niet was, maar het arrest sluit ook goed aan bij de opmerking aan het slot van zijn noot, dat de eiser wegens de bindendadviesovereenkomst niet ontvankelijk zal zijn in zijn vordering bij de gewone rechter. De Hoge Raad heeft immers in Ontvanger/ Heemhorst ook overwogen dat de verplichte inschakeling van de burgerlijke rechter uit oogpunt van rechtsbescherming veeleer in een tegengesteld effect kan resulteren. Vrij vertaald komt het er dus op neer dat de Hoge Raad meent dat rechtzoekenden niet moeten worden opgezadeld met de verplichting een procedure aanhangig te maken, die in géén geval tot een beoordeling ten gronde van de vordering, ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, kan leiden. Met het arrest Ontvanger/Heemhorst in handen zou een niet bang uitgevallen conservatoire beslaglegger het mijns inziens thans moeten aandurven – bij voorkeur in een procedure waarin de belangen niet al te groot zijn – om te volstaan met het starten van de overeengekomen bindendadviesprocedure binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn. Het zou dan niet nodig moeten zijn om – zoals Meijer suggereert in zijn noot – tegelijkertijd veiligheidshalve een geding bij de gewone rechter aanhangig te maken waarin voorwaardelijk – namelijk voor het geval het bindend advies positief uitvalt voor de beslaglegger – om een titel voor de nakoming wordt gevraagd. Het ligt naar mijn mening niet voor de hand dat de Hoge Raad díé beslaglegger met lege handen naar huis stuurt. Blijft over de in de diverse commentaren niet werkelijk besproken vraag of de schadestaatprocedure en de procedure, waarin slechts een verklaring voor recht wordt gevraagd, kunnen fungeren als eis in de hoofdzaak. Over de vraag of de schadestaatprocedure als zodanig kwalificeert, is recente rechtspraak voorhanden. Ik doel op het vonnis van de voorzieningenrechter Arnhem van 30 januari 2004, zeer onlangs gepubliceerd in NJ 2004, 320, waarin is geoordeeld dat een veroordeling tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat géén eis in de hoofdzaak is in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Mijns inziens terecht heeft het hof te Arnhem dit vonnis inmiddels bij arrest van 27 april 2004 vernietigd en geoordeeld dat een op art. 612 e.v. Rv gebaseerde vordering in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak moet worden beschouwd. Dit arrest is (nog) niet gepubliceerd, maar wel te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN nummer AO9315. Het hof overweegt dat de desbetreffende vordering hoe dan ook tot doel heeft een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling te krijgen ter voldoening van de schadevordering. Dit is ook zo als de rechter tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak, zo nodig ambtshalve, naar de schadestaatprocedure verwijst. De formulering van het petitum is daarbij, aldus het hof, niet relevant. Het hof oordeelde dat, ook als de omvang van het vorderingsrecht pas in een afzonderlijke (vervolg)procedure kan worden vastgesteld, aan de mogelijkheden voor de crediteur om ter zake van dát vorderingsrecht
n u m m e r
3
Tijdschrift voor
Civiele Rechtspleging
beslag te leggen geen afbreuk moet worden gedaan, zo lang maar duidelijk is dat toetsing van de deugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht hoe dan ook plaats heeft in de binnen de door de verlofrechter bepaalde termijn aangespannen procedure. Het hof noemt ook nog dat deze uitleg het meest recht doet aan het doel van het conservatoir beslag, te weten het verschaffen van zekerheid voor de crediteur dat hij later nog de mogelijkheid heeft om zijn executoriale titel op de beslagen goederen ten uitvoer te leggen. Deze doelredenering was ook al te vinden in Ajax/Reule. Ook overigens is er veel te zeggen voor dit oordeel van het hof, waar immers de schadestaatprocedure wordt beschouwd als een vervolg op de procedure waarin over de grondslag van het ingeroepen recht wordt beslist, terwijl bovendien de rechter ook ambtshalve mag beoordelen of hij de schadeomvang niet meteen al zelf kan vaststellen, ook als de eiser slechts schadevergoeding nader op te maken bij staat heeft gevorderd. Bij dit alles moet worden bedacht dat de conservatoire beslaglegger in zijn aan de basis van het conservatoire beslag liggende verzoekschrift melding heeft gemaakt van de omvang van het door hem ingeroepen recht en dat de verlofrechter zijn vordering al heeft begroot. Indien van die aldus begrote vordering onvoldoende is terug te vinden in het inleidend processtuk, kan de beslagene altijd in kort geding (gedeeltelijke) opheffing van het beslag vorderen of in voorkomend geval bepleiten dat déze eis in de hoofdzaak hoe dan ook niet kan leiden tot een beoordeling ten gronde, ook qua omvang, van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Want een eis in de hoofdzaak, die niet toegesneden is op de vordering ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd, kan nu eenmaal geen eis in de hoofdzaak zijn in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Tot slot noem ik een sinds Ontvanger/Heemhorst mogelijk achterhaalde uitspraak van het hof te Amsterdam van 19 juli 2001 (KG 2001, 196) waarin is geoordeeld dat een procedure, waarin louter een verklaring voor recht is gevorderd (in casu: de vordering dat de beslagdebiteur zich jegens de beslaglegger/eiser niet kon beroepen op verrekening), niet een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv is, omdat toewijzing van die vordering niet kon leiden tot het verkrijgen van een executoriale titel. Het kwam er in dat geval op neer dat, indien de gevraagde verklaring voor recht zou zijn toegewezen – en derhalve geen verrekening mogelijk was – de geldvordering, ter verzekering waarvan het conservatoire beslag was gelegd, voor toewijzing gereed zou liggen. Deze aldus toegewezen verklaring voor recht zou dan zo nodig, indien niet vrijwillig zou worden betaald, een vervolg hebben kunnen krijgen in een eenvoudige procedure, waarin de beslaglegger een executoriale titel tot nakoming vraagt. Een zodanige verklaring-voor-recht-procedure kwalificeert naar mijn mening als eis in de hoofdzaak, omdat zowel grondslag als omvang van het ingeroepen recht aan de hand van de ingestelde vordering kon worden vastgesteld. Ik breng in herinnering hetgeen Meijer opmerkte in zijn hiervoor genoemde annotatie (JBPr 2003/65): uit art. 704 lid 1 vloeit niet noodzakelijk voort dat in de hoofdzaak zelf een executoriale titel moet zijn verkregen. Van wezenlijk belang is wel dat binnen de termijnstelling van de verlofrechter een procedure wordt aangespannen, waarin toetsing plaats heeft of kan hebben van grondslag en omvang van het door de beslag-
T C R
2 0 0 4 ,
rechter ingeroepen recht en dat deze ook, zo nodig in een eenvoudige vervolgprocedure, kan resulteren in een executoriale titel. Dusdoende is ook veilig gesteld – en ook daarvoor vraagt de Hoge Raad de aandacht in het arrest Ontvanger/Heemhorst – dat de beslagene niet machteloos behoeft te staan. De voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft verleend, kan immers na afweging van alle belangen het beslag geheel of gedeeltelijk opheffen, indien het over en weer gestelde in de hoofdprocedure daartoe aanleiding geeft. Het vorenstaande houdt naar mijn mening ook noodzakelijk in dat niet iedere willekeurige verklaring-voorrecht-vordering kwalificeert als eis in de hoofdzaak, omdat de vordering, ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd, zowel qua grondslag als qua omvang in het inleidend processtuk duidelijk gestalte moet hebben gekregen. Broekveldt constateert in zijn slotbeschouwing dat de Hoge Raad zowel in Ajax/Reule als in Ontvanger/Heemhorst bereid is gebleken de regels van het conservatoir beslagrecht op soepele wijze te interpreteren en daarbij een belangrijke plaats inruimt voor de behoeften van de praktijk. Voorshands lijkt er geen reden te zijn waarom de Hoge Raad deze soepele koers niet zou blijven varen. Comparitie na antwoord Pièce de resistance van de procedure in de eerste aanleg is tegenwoordig in veel gevallen de comparitie na antwoord. Dat is niet alleen zo omdat rechters een grote vrijheid hebben om bij die gelegenheid ingrijpende en niet aan hoger beroep onderworpen beslissingen te nemen, maar ook omdat het voor de procederende partijen vaak hun enige ‘day in court’ is op een moment dat er uit oogpunt van schriftelijke instructie meestal nog niet zo heel veel is gebeurd. En zo’n ‘day in court’ pleegt op de meeste rechtzoekenden, zelfs de door de wol geverfden, een tamelijk grote indruk te maken. Vergelijk ook Duk in TCR 2003, p. 64, die nog eens benadrukt hoezeer van belang is dat partijen de ruimte krijgen om aan de rechter mee te delen wat zij op het hart hebben. Het is dus niet zonder betekenis dat zo’n comparitie bij de rechtzoekende het vertrouwen wekt dat de rechter serieus en deskundig naar de zaak kijkt en bereid is naar hem en zijn raadsman te luisteren. Nu moge dit laatste doorgaans wel in orde zijn, dat neemt niet weg dat de kans dat dit vertrouwen ook daadwerkelijk wordt gewekt, aanzienlijk groter is indien partijen en hun raadslieden van tevoren zijn geïnformeerd over wat hen bij gelegenheid van de comparitie te wachten staat. Daaraan lijkt het echter nogal eens te schorten. Laat ik vooropstellen dat ik op zich een voorstander ben van het met het nieuwe procesrecht per 1 januari 2002 geïntroduceerde art. 131 Rv. Mijn indruk is dat de ‘comparitie tenzij’ leidt tot een snellere afhandeling van zaken en/of tot een betere en/of efficiëntere sturing van meet af aan. Vergelijk ook Roëll in TCR 2004, p. 39, die als voordeel de nuttige procesafspraken noemt, die bij gelegenheid van de comparitie al in een vroeg stadium kunnen worden gemaakt. In rechtbankkringen beluister ik bovendien dat nogal wat in de sectoren civiel werkzame rechters hun vak ook meer zijn gaan waarderen, omdat zij al in een relatief vroeg stadium een meer directe binding krijgen met de zaak en de betrokken partijen. Het spreekt lijkt mij voor zich dat alle procesdeelnemers beter af zijn met rechters die hun vak hogelijk waarderen. De vraag is dus wat mij betreft niet of art. 131 Rv een wense-
n u m m e r
3
65
Tijdschrift voor
Civiele Rechtspleging
lijke bepaling is, maar veeleer of er niet wat te verbeteren valt, waar het gaat om de gang van zaken rond de comparitie na antwoord. Daartoe onder meer geïnspireerd door een artikel van mr. L. Böhmer in het Advocatenblad nr. 5 van dit jaar (p. 207-209), dat behoorlijk kritisch is over de gang van zaken bij een comparitie – waarbij zijn kritiek zich met name richt op de uiteenlopende gang van zaken bij de toepassing van art. 87 en 88 Rv over het ter comparitie op te stellen proces-verbaal – leek het mij een goede gedachte om een korte telefonische enquête te houden bij alle rechtbanken, ook al omdat ik in ieder geval één ding zeker denk te weten: wij hebben weliswaar een uniform landelijk rolreglement, maar van een uniforme aanpak van comparitiezittingen is geen sprake. Vergelijk ook het Advocatenblad 4/2003, p. 144, waar kort het in november 2002 verschenen onderzoeksrapport van het NIPO en de Raad voor de Rechtspraak wordt besproken. Dat rapport noemt het uiteenlopende beleid van de rechtbanken ten aanzien van de comparitie een complicerende factor. Qua ‘uniforme’ regelgeving is men snel klaar: het rolreglement bepaalt slechts (art. 5.3) dat in het tussenvonnis wordt vermeld hoeveel tijd voor de comparitie is uitgetrokken – dit is bijna altijd anderhalf uur – en zo mogelijk mede ten overstaan van welke rechter de comparitie wordt gehouden. Het vonnis ‘kan’ inhouden over welke onderwerpen de rechter ter comparitie in het bijzonder wil worden voorgelicht. Van gepubliceerde beleidsafspraken is verder geen sprake, zij het dat de Rechtbank Haarlem hierop een gunstige uitzondering vormt. Op de website van deze rechtbank zijn namelijk in veertien punten vastgelegde beleidsafspraken met betrekking tot de comparitie te vinden. Omdat ik, mede gezien de uitkomst van de mini-enquête, hierna suggesties voor verbetering wil doen, geef ik hierbij eerst kort de resultaten. Opgemerkt zij nogmaals dat het een korte telefonische enquête is geweest. Ik pretendeer dan ook helemaal niet dat het hierna weergegevene de lading steeds nauwkeurig dekt en ook niet dat de weergave volledig is. Maar waar het mij om gaat, is dat in ieder geval wel het beeld ontstaat van wat Böhmer – maar dan toegesneden op het proces-verbaal – een ‘lappendeken’ heeft genoemd. Bij de Rechtbank Haarlem wordt dus gewerkt conform de op www.rechtspraak.nl gepubliceerde beleidsafspraken. Dat betekent geen uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen die het karakter hebben van een pleidooi en daarnaast een duidelijke mededeling van wat de rechtbank allemaal ter comparitie kan doen en/of beslissen. Daarbij wordt voornamelijk aangehaakt bij de bepalingen in Rv. Rechtbank Amsterdam deelt in het standaard tussenvonnis mede dat de raadslieden in beginsel elk twintig minuten spreektijd krijgen, alsook dat het overhandigen van een schriftelijke toelichting is toegestaan. In het tussenvonnis wordt, net als in de beleidsafspraken van de Rechtbank Haarlem, aangegeven wat de rechtbank al dan niet ter comparitie zal kunnen doen en/of besluiten. Vaak wordt in het standaard tussenvonnis verwezen naar een aangehechte bijlage, waarop specifiek is of kan zijn aangekruist wat de rechtbank in de betreffende zaak twee weken voor de zitting verlangt. Het komt in Amsterdam ook voor dat men een meer op de zaak toegesneden tussenvonnis wijst. In
66
T C R
2 0 0 4 ,
Alkmaar hangt het naar verluidt van de zaak en van de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en zich al dan niet van een schriftelijke toelichting mogen bedienen. Partijen weten dus niet waar zij aan toe zijn. Voorzover ik weet, staat in de tussenvonnissen van deze rechtbank ook verder niets bijzonders en wordt volstaan met de mededeling dat de rechtbank inlichtingen wenst, dan wel een schikking zal beproeven. In Den Haag hangt het van de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en zich van een schriftelijke toelichting mogen bedienen. De griffier deelde mij mee het raadzaam te achten dat men op dit punt tevoren informeert bij de behandelend rechter-commissaris. In Rotterdam hangt het wederom van de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en of hen een schriftelijke toelichting is vergund. In de meeste gevallen zou dit wel gebeuren, maar men weet dus formeel niet waar men aan toe is. In Utrecht worden mondelinge en/of schriftelijke uiteenzettingen door advocaten niet toegestaan want, zo werd mij meegedeeld, ‘het is hier niet zoals in Amsterdam’. Overigens zou het de raadslieden meestal wel lukken om aan de hand van aantekeningen een toelichting te geven, maar de meeste rechters-commissarissen zouden niet toestaan dat die aantekeningen aan het dossier worden toegevoegd. In Leeuwarden krijgen de raadslieden in beginsel tien minuten spreektijd. Een langere spreektijd kan op voorhand worden verzocht. In Groningen heeft men geen stringent beleid, maar handelt men naar bevind van zaken. Meestal krijgen advocaten wel enige spreektijd en mogen zij zich ook van niet al te lange aantekeningen bedienen. Maar wederom: men weet het van tevoren niet zeker. In Assen hangt het helemaal van de zaak en de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en zich van een schriftelijke toelichting mogen bedienen. Hier geldt dat het in de meeste gevallen wel wordt toegestaan, maar men weet het dus niet van tevoren. In Zwolle/Lelystad is niet voorzien in een vaste spreektijd voor advocaten, maar een korte toelichting, waarbij men zich van aantekeningen mag bedienen, wordt altijd toegestaan. In Almelo krijgen advocaten in principe beperkte spreektijd. Zij mogen zich van aantekeningen bedienen. In Zutphen heeft men geen stringent beleid, maar in de meeste gevallen krijgen advocaten wel spreektijd en mogen zij aantekeningen gebruiken. In Arnhem daarentegen worden mondelinge en/of schriftelijke uiteenzettingen door advocaten in beginsel niet toegestaan. In Middelburg mogen advocaten eigenlijk altijd aan de hand van aantekeningen hun zaak toelichten en voor Dordrecht geldt hetzelfde. In Breda hangt het van de zaak en de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en zich van een schriftelijke toelichting mogen bedienen. Meestal gebeurt dat wel, maar zekerheid daaromtrent heeft men dus niet. Ook in Den Bosch en Roermond hangt het weer van de zaak en de rechter af of de raadslieden spreektijd krijgen en een schriftelijke toelichting mogen gebruiken. Het kan dus zijn dat de raadslieden hun schriftelijke aantekeningen voor niets hebben meegenomen. In Maastricht ten slotte laat men de raadslieden altijd aan het woord en mogen zij aantekeningen gebruiken. Eensgezindheid is dus nog ver te zoeken. De uniformiteit bestaat er eigenlijk alleen maar uit dat standaard anderhalf uur wordt uitgetrokken en dat het verder bij de meeste rechtbanken ‘van de rechter en de zaak’ afhangt hoe het allemaal zal verlopen. Nu is dit laatste natuurlijk in abstracto altijd te rechtvaardigen waar iedere
n u m m e r
3
Tijdschrift voor
Civiele Rechtspleging
zaak weer anders is en om een op de zaak toegesneden behandeling vraagt. Maar het is aan procespartijen, die met ‘hun’ zaak ter comparitie verschijnen, eigenlijk niet te verkopen dat vooraf niet duidelijk is wát hen te wachten staat. Ik ben daarom, zolang het rolreglement niet wordt uitgebreid op het punt van de comparitie, een voorstander van gepubliceerde beleidsafspraken, eventueel naar het model van de Rechtbank Haarlem, zij het dat ik daaraan nog een bepaling zou willen toevoegen, die inhoudt dat ook partijen zelf altijd de gelegenheid krijgen kort het woord te voeren. Een aanvulling op die beleidsafspraken zou nog kunnen zijn dat, overeenkomstig de gang van zaken in Amsterdam, wordt aangegeven hoeveel spreektijd de raadslieden krijgen – waarbij twintig minuten wat aan de lange kant lijkt – en ik zie niet in waarom dit niet altijd aan de hand van aan de rechtbank over te leggen pleitaantekeningen zou mogen. Voor partijen zelf is het immers in ieder geval aantrekkelijk om van tevoren te kunnen lezen wat hun raadsman ter comparitie naar voren zal gaan brengen. Voor de rechter zal het, indien pleitaantekeningen worden overgelegd, in veel gevallen eenvoudiger zijn om een proces-verbaal van de zitting vast te stellen. Van belang is immers dat het proces-verbaal hetgeen ter zitting is besproken in voldoende mate weergeeft. Vergelijk in dat verband onder andere HR 18 april 2003, NJ 2003, 286. Voorts zou nog een bepaling kunnen worden toegevoegd, waarin staat dat van de beleidsafspraken steeds in het tussenvonnis kan worden afgeweken. Daarbij moet dan niet alleen worden aangegeven waaruit die afwijkingen bestaan, maar moet ook een zo veel mogelijk op de zaak toegesneden indicatie worden gegeven van waarover het ter comparitie in het bijzonder zal gaan. Ik noem in dit verband met enige nadruk voetnoot 47 bij het landelijk rolreglement, waarin wordt vermeld dat met het woord ‘kan’ in art. 5.3 wordt tegemoetgekomen aan de in de literatuur geuite wens om partijen tevoren een indicatie te geven waarover het ter comparitie met name zal gaan. De opstellers van het rolreglement waren zich hier dus wel degelijk van bewust, maar vooralsnog lijkt van deze gedachte in de praktijk niet veel terecht te zijn gekomen. Naar ik heb begrepen is er overigens binnen de rechterlijke macht op dit moment wel een onderzoeksproject gaande, waarin de rol van de rechter, met name tijdens de comparitie na antwoord, centraal staat. Dat de procespartijen en hun raadslieden bij de huidige gang en stand van zaken rond de comparitie na antwoord nogal eens het gevoel hebben aan de ‘luimen’ – vergelijk ook Duk in TCR 2003, p. 65 – van de rechter te zijn overgelaten is begrijpelijk. De onwenselijkheid hiervan springt te meer in het oog als wordt bedacht dat de comparitie vaak de laatste procesgebeurtenis is voordat een eindvonnis wordt gewezen. Ik meen daarom dat aanpassing van het comparitiebeleid in door mij geschetste zin dringend gewenst is. Indien partijen tevoren beter weten wat zij ter comparitie kunnen verwachten, zal naar verwachting bovendien de door de rechterlijke macht zo op prijs gestelde schikkingsbereidheid toenemen. Want wie goed geïnformeerd ter zitting verschijnt en aldaar een goed geïnformeerde rechter aantreft, zal bijna altijd makkelijker aanvaarden dat het geschil nog diezelfde dag uitmondt in een compromis. Mevrouw mr. H.M. ten Haaft
T C R
2 0 0 4 ,
Bewijsrecht
Deskundigenbericht In HR 26 maart 2004, RvdW 2004, 54 is beslist dat de partij die zich in het kader van een door de rechter gelast deskundigenonderzoek aan een medische beoordeling moet onderwerpen (wat in de letselschadepraktijk veelvuldig voorkomt), het inzage en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2 onder b BW toekomt. Dat betekent dat in zo’n geval de desbetreffende partij het recht heeft het rapport van de deskundige als eerste in te zien en vervolgens te beslissen of ‘daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan’. Die anderen zijn in dit geval dan vooral de wederpartij en de rechter. Over het antwoord op deze vraag bestond geen eenstemmigheid. Aangenomen is wel dat een door de rechter gelast deskundigenbericht een rechtsbetrekking van eigen aard deed ontstaan die uitsluitend wordt geregeerd door de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In het bijzonder ook door de sinds 1 januari 2002 daarin opgenomen bepaling dat de partijen verplicht zijn mee te werken aan het deskundigenonderzoek. De Hoge Raad overweegt echter dat het bij zo’n deskundigenonderzoek gaat om handelingen als bedoeld in art. 7:446 lid 5 BW, zodat aan de desbetreffende partij ‘zonder meer’ het inzage en blokkeringsrecht van art. 7:664 lid 2 onder b BW toekomt. Ten aanzien van de verhouding tot (de regeling van) het deskundigenbericht overweegt de Hoge Raad dan: ‘Een partij in een civiele procedure is – sedert 1 januari 2002 op grond van art. 198 lid 3 Rv. – verplicht mee te werken aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij in de omstandigheden van het gegeven geval geraden acht. Van zulk niet voldoen is sprake indien een partij met een beroep op het blokkeringsrecht heeft verhinderd dat van het deskundigenbericht mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en de rechter.’ Het lijdt geen twijfel dat de partij die van zijn blokkeringsrecht gebruikmaakt in de procedure in beginsel aan het kortste eind zal trekken. Dat is dan de keuze die die partij maakt. Er blijven overigens nog wel vragen rond de verhouding van het inzage- en blokkeringsrecht tot de regeling van het deskundigenbericht die in procedures nog wel tot discussies zullen kunnen leiden. Gebruikelijk is bijvoorbeeld dat de deskundige zijn conceptrapport naar de partijen zendt die dan nog opmerkingen kunnen maken en verzoeken doen (art. 198 lid 2 Rv). Dat zal voorlopig achterwege moeten blijven indien een partij van zijn inzagerecht gebruik wil maken. Maar wat als de partij/keurling na inzage op het rapport gaat reageren naar de deskundige en die deskundige daarin aanleiding ziet zijn rapport aan te passen, dus nog voordat beide partijen van het conceptrapport kennis hebben genomen? Dat is in de praktijk lang niet ondenkbaar. Juridisch kan dat mijns inziens niet door de beugel. Art. 7:664 lid 2 onder b BW geeft slechts het recht tot inzage, maar niet tot het doen van verzoeken en het maken van opmerkingen. Daartoe geeft art. 198 lid 2 de partijen de bevoegdheid, maar dat moet dan voor beide partijen kenbaar gebeuren, terwijl vervolgens uit het rapport moet blijken wat de deskundige daarmee heeft gedaan. De juiste gang van zaken is dus dat de keurling/par-
n u m m e r
3
67