remedieerblad | blok 3, strategie 1 | Groep 7-8
Leesdoel bepalen Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Leesdoel bepalen nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna. Maak dan de vragen. Lees de tekst nog niet. Wat moet je weten? Fictieteksten is een ander woord voor plezierteksten. Deze teksten passen bij het leesdoel: lezen voor je plezier. Een fictietekst is een verzonnen verhaal. Het is niet echt gebeurd, ook al lijkt het soms wel zo. Voorbeelden van fictieteksten: • verhalen (over avonturen, dieren, school, verliefdheid, geschiedenis, speurders, sport, oorlog, reizen enzovoort) • strips • moppen • liedjes • gedichten Leesdoelen en tekstsoorten kunnen door elkaar lopen. • Een spannend oorlogsverhaal kun je lezen als je zin hebt om te lezen. Of als je iets over de oorlog wilt weten. • Een verhaal wordt even onderbroken door een recept, bijvoorbeeld. Dan staat er dus een instructieve tekst in de fictietekst.
1
5
Hoe overleef ik mijn eerste zoen? Het is woensdagmiddag en Rosa’s huiswerk is af. Ze verveelt zich. Rosa zucht. Misschien is chatten wel een goed idee, hoewel ze het nog nooit heeft gedaan. Ze zet de computer aan en drukt op de internetknop. Ze moet eerst haar naam, of een bijnaam, invullen. Een bijnaam maar, dat is veiliger. Hoe zal ze zichzelf noemen? Bloem, dat is een goeie, dat is haar naam, maar dan anders. Wachtwoord... tulp. Rosa leest de waarschuwingen die op de welkomstpagina staan:
10
15
20
- Geef nooit je adres, telefoonnummer of e-mailadres. - Spreek nooit met iemand af op een plek waar geen andere mensen zijn. - Als je met iemand afspreekt, neem dan altijd een ouder iemand mee. - Praat er met je ouders over als je rare teksten krijgt. - Gebruik zelf geen scheldwoorden.
Rosa gaat rechtop zitten. Ze wordt ineens erg nieuwsgierig. Het klinkt een beetje gevaarlijk, spannend! Als ze haar bijnaam en wachtwoord heeft ingevoerd, komt er een andere pagina. Je kunt kiezen uit allemaal kamers en daarin zijn mensen aan het kletsen. Wat gek! Uit: Francine Oomen, Hoe overleef ik mijn eerste zoen?, Unieboek, Houten 2001
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 1 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
Kijk naar de tekst. Welke soorten teksten zie je? Kruis twee hokjes aan. een instructie een lied een recept
b
een reclame een strip een verhaal
Welke twee tekstsoorten zijn het dus? Kruis aan. een instructieve tekst en een fictietekst een instructieve tekst en een reclametekst een fictietekst en een reclametekst
2 a
Er passen verschillende leesdoelen bij de tekst. Welk leesdoel past bij regel 3 t/m 8? Vul in. Ik heb
b
Welk leesdoel past bij regel 11 t/m 15? Vul in. Ik wil
3 a
Lees de tekst. Waaraan kun je zien dat dit een fictietekst is? Kruis drie hokjes aan. aan de bron aan het omslag
b
aan de opsomming aan de titel
Zou je regel 11 t/m 15 wel in het echt op de welkomstpagina van een website kunnen tegenkomen? Kruis aan. Ja, want dat zijn echte tips voor als je gaat chatten. Nee, want die tips heeft de schrijfster van het boek zelf verzonnen.
4
Zou je deze tekst voor je plezier lezen? Streep door en vul in. Ja / nee, want
Kijk terug Je weet nu welke teksten passen bij het leesdoel lezen voor je plezier: fictieteksten. Je weet ook dat leesdoelen en tekstsoorten soms door elkaar lopen. 5 a
Stel, je leest een tekst over de geschiedenis van pindakaas. De tekst is geschreven door een grote producent van pindakaas. Welke tekstsoort zit er waarschijnlijk in de tekst verstopt? Kruis aan. een instructieve tekst
b
een fictietekst
een reclametekst
Welk leesdoel past bij de tekst over pindakaas? Vul in. Ik
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 2 | Groep 7-8
Voorspellen Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Voorspellen nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna. Maak dan de vragen. Lees de tekst nog niet. Wat moet je weten? Als je het onderwerp van de tekst weet, kun je de inhoud van de tekst beter voorspellen. Het is handig om op nog meer manieren naar de tekst te kijken. Misschien wil je eerst weten of dit wel de tekst is waar je naar op zoek bent. Dat kun je ook voorspellen tijdens het globaal lezen van de tekst. Wat kun je eigenlijk allemaal voorspellen? • het onderwerp (Waar gaat de tekst over?) • de tekstsoort (Is het een fictietekst, een instructieve tekst, een meningtekst ...?) • de inhoud (Wat wordt er ongeveer verteld in de tekst?) • de inhoud per alinea (wat zal er ongeveer verteld worden per alinea) • taal en stijl (Is het een moeilijke of makkelijke tekst?) • de aansluiting bij het leesdoel (Past de tekst bij mijn leesdoel?) Zonder de tekst precies te lezen, krijg je toch een goed idee waar de tekst over gaat. Ook kun je voorspellen of de tekst bij je leesdoel past. 1
5
10
15
20
Typisch Nederlands In het buitenland staat Nederland bekend om zijn tulpen. Elk jaar komen er veel toeristen om naar de bloeiende tulpenvelden te kijken. Maar zo typisch Nederlands is de tulp eigenlijk niet. Via Turkije In Azië groeiden wilde tulpen. De Turkse sultans vonden die zo mooi dat ze tulpen meenamen om in de tuin van hun paleis te zetten. Eén sultan gaf tulpenbollen cadeau aan de ambassadeur van Oostenrijk. En hij gaf een paar van die bollen aan Carolus Clusius. Clusius was hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Hij kreeg de bollen omdat hij veel onderzoek deed naar bloemen. En zo kwam de tulp in 1593 in Nederland. Van duur naar goedkoop Vroeger konden alleen heel rijke mensen tulpenbollen kopen. Een bol kostte net zoveel als een grachtenpand in Amsterdam. In de negentiende eeuw ging men veel meer bollen kweken. Daardoor werden de bollen goedkoper en konden ook gewone mensen ze kopen. Tegenwoordig vinden mensen de tulpen nog steeds mooi. Uit het hele land én uit het buitenland komen mensen kijken als de tulpenvelden in bloei staan. www.museumdezwartetulp.nl
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
Remedieerblad | blok 3, strategie 2 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
Bekijk de tekst. Je gaat de tekst globaal lezen. Wat doe je dan? Streep twee foute antwoorden door. de titel lezen / de kopjes lezen / de laatste alinea lezen / de foto bekijken / de hele tekst lezen / de bron lezen
b
Lees de tekst globaal. Wat zal er ongeveer verteld worden in de tekst? Kruis aan. Waar de tulp vandaan komt en dat de tulp vroeger duur was. Waar de tulp vandaan komt en dat er veel soorten tulpen zijn. Waarom de tulp populair is en dat de tulp vroeger duur was.
2 a
Je hebt de tekst globaal gelezen. Waar kun je deze tekst lezen? Kruis twee hokjes aan. in een kookboek in een schoolboek
b
op internet in een verhalenboek
Wat kun je nog meer zeggen over de tekst? Streep de foute antwoorden door. De tekst heeft een / geen duidelijke opbouw in alinea’s. Er staan veel / weinig moeilijke woorden in de tekst.
3
Kijk naar de tweede alinea. Lees het kopje. Lees ook de eerste en laatste zin. Wat is de inhoud van deze alinea, denk je? Vul in. De tulp komt uit
. In
kwam de tulp via
naar 4
Kijk naar de derde alinea. Lees het kopje. Lees ook de eerste en laatste zin. Wat is de inhoud van deze alinea, denk je? Vul in. Vroeger konden alleen Nu zijn tulpenbollen
tulpenbollen kopen. Er komen veel mensen
kijken als
staan.
Kijk terug Je kunt veel voorspellen over een tekst zonder de tekst helemaal te lezen. 5 a
Je bent klaar met voorspellen. Stel, je wilt weten hoe een tulp gekweekt wordt. Past deze tekst dan bij jouw leesdoel? Streep door en vul in. Ja / nee, want
b
Lees de tekst nu helemaal. Klopte je antwoord bij vraag 5a? Nee? Verbeter het.
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 3 | Groep 7-8
Kennis ophalen Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Kennis ophalen nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna. Maak dan de vragen. Lees de tekst nog niet. Wat moet je weten? Je weet dat achtergrondkennis je helpt om de tekst beter te begrijpen. Tijdens het lezen verandert je kennis. Je voegt kennis toe, streept kennis weg of past hem aan. In een tekst kun je feiten, meningen en argumenten tegenkomen. • Een feit is iets wat echt zo is, of echt gebeurd is. Je kunt controleren of het klopt. • Een mening is wat je ergens van vindt. • Een argument is een reden waarom je iets vindt. Voorbeeld • Feit: Amsterdam is de hoofdstad van Nederland. • Mening: Ik vind Amsterdam een mooie stad. • Argument: Er zijn veel grachten en oude gebouwen. Je kunt door een feit je mening aanpassen. Je kunt ook je mening aanpassen door de mening van iemand anders, bijvoorbeeld als iemand goede argumenten heeft. 1
5
10
Koeien in de wei In het voorjaar gaan de meeste koeien weer naar buiten. Dat is altijd een feest. De koeien rennen het weiland op en maken rare sprongen. Na een paar minuten staan ze te genieten van het heerlijke voorjaarsgras. Goedkope melk Helaas gaat ruim 25% van de koeien nooit naar buiten. Mensen willen zo min mogelijk betalen voor melk. Om toch genoeg te verdienen, kopen de boeren meer koeien. Meer koeien betekent meer melk. Vaak heeft een boer niet genoeg weiland voor al die koeien. Dus laat hij ze in de stal. Koeien die het hele jaar binnen staan, geven ook meer melk. Dat komt doordat ze speciaal eten krijgen.
15
20
Niet zo gezond Koeien die nooit naar buiten gaan, zijn vaak niet gezond. Zo loopt 75% van deze koeien mank. Koeien worden van nature veertien jaar, maar deze koeien worden gemiddeld maar zes jaar. Uit onderzoek blijkt dat de melk van deze koeien minder gezond is. Er zitten minder goede vetten in dan in de melk van koeien die buiten lopen. Kortom: alle koeien moeten weer naar buiten! Dat is gezonder voor koe én mens. Bron: www.wakkerdier.nl; www.schooltv.nl
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 3 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
Lees de tekst globaal. Wat voor tekstsoort is het? Kruis aan. instructieve tekst reclametekst
meningtekst fictietekst
b
De schrijver heeft een doel met deze tekst. Wat zal dat doel zijn, denk je? Vul in.
De schrijver probeert je
2
e tekst gaat over koeien in de wei. Welke zin past het best bij jouw D mening? Kruis aan. Ik vind het leuk als er koeien in de wei staan. Het maakt mij niet of er koeien in de wei staan. Ik vind dat koeien ook best altijd in een stal kunnen staan.
3
Lees de eerste, vetgedrukte alinea. De koeien gaan in het voorjaar weer naar buiten. De schrijver geeft zijn mening hierover. In welke zin is dat het duidelijkst? Markeer die zin in de tekst.
4 a
Lees de alinea Goedkope melk. In deze alinea lees je dat niet alle koeien naar buiten gaan. De schrijver geeft zijn mening hierover met een woord. Markeer dat woord in de tekst.
b
In regel 13 en 14 lees je: ‘Koeien die het hele jaar binnen staan, geven ook meer melk.’ Is dat een mening of een feit? Schrijf op.
5 a
Lees de alinea Niet zo gezond. Wat is de mening van de schrijver over koeien die nooit naar buiten gaan? Vul in. Volgens de schrijver
b
Welke twee argumenten geeft de schrijver voor zijn mening? Markeer de argumenten in de tekst.
Kijk terug Tijdens het lezen voeg je kennis toe, streep je het weg of pas je het aan. Je kunt van mening veranderen door feiten en door argumenten. 6 a
Lees de laatste, vetgedrukte alinea. Ben jij het eens met de schrijver? Kruis aan. ja
b
nee
Wat vind je van koeien in de wei na het lezen van de tekst? Waarom vind je dat? Schrijf op.
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 4 | Groep 7-8
Herstellen Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Herstellen nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna en lees de tekst. Maak dan de vragen. Wat moet je weten? Als je een groter deel van de tekst niet begrijpt, bijvoorbeeld een zin, kijk dan eens naar de verwijswoorden. Als je ziet wat bij elkaar hoort en over wie het gaat, snap je de tekst beter. Verwijswoorden zijn bijvoorbeeld: ik, je, zijn, haar, mijn, jullie, jou(w), die, dat, wat, het. Een verwijswoord verwijst naar iets wat al eerder genoemd is in de tekst. Of naar iets wat nog komt. Dat kan een woord zijn, een groepje woorden of een hele zin. Weet je niet waar het verwijswoord naar verwijst? Schrijf in plaats van het verwijswoord het woord of de woordgroep op waarnaar het verwijst. Werkt dat niet? Stel dan een WH-vraag en zoek het antwoord in de tekst. Voorbeeld Toon weet niet waar het station is. Ik wijs hem de weg. Wie wijs ik de weg? Toon Dus: hem = Toon
1
Spelletjes om buiten te spelen De lente is weer begonnen! Je wilt nu natuurlijk zoveel mogelijk buiten spelen. Hieronder drie spelletjes die je met een groep kunt doen.
5
Omgekeerd verstoppertje Er is één persoon die zich verstopt. De rest zoekt hem. Zodra een zoeker de verstopte persoon heeft gevonden, gaat die erbij zitten! Met dit spel ga je net zolang door tot iedereen samen verstopt is. 10
15
20
25
Fopbal Iedereen staat in een kring met de handen op de rug. Eén persoon staat in het midden met een bal. Hij gooit de bal naar iemand, of doet net alsof hij gaat gooien. Haal je je handen van je rug bij een schijnbeweging? Dan ben je af. Komt de bal wel naar je toe, maar vang je hem niet? Dan ben je ook af. Paraplu-quiz Dit spel speel je in de regen! Bedenk eerst allemaal een paar moeilijke vragen. Dit mag van alles zijn: hoofdsteden van landen, verjaardagen van vriendjes, namen van de koninklijke familie, noem maar op. Schrijf de antwoorden erbij. Laat ze niet zien! Geef de vragen aan de spelleider. Pak dan allemaal een paraplu en ga naar buiten. De spelleider stelt iedereen een vraag. Let op: je mag je eigen vragen natuurlijk niet beantwoorden. Als je het antwoord niet weet of je hebt het fout, dan moet je je paraplu tien seconden weg doen. Degene die het droogst blijft, wint! Bron: www.speeltijd.net en www.buitengidsvoorkids.nl
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 4 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
Lees de alinea Omgekeerd verstoppertje. In regel 7 lees je: ‘De rest zoekt hem.’ Naar wie wijst hem? Kruis aan. de verstopte persoon iedereen
de rest een zoeker
b
In regel 8 lees je: ‘gaat die erbij zitten.’ Welke WH-vraag kun je hierover stellen? Schrijf op.
c
Waarnaar wijst het verwijswoord die dus? Vul in. die =
2 a
Lees de alinea Fopbal. In regel 13 lees je: ‘Hij gooit de bal naar iemand’. Wie gooit de bal naar iemand? Kruis aan. hij = de persoon die in het midden staat hij = de persoon die met zijn handen op zijn rug in de kring staat
b
In regel 15 lees je: ‘maar vang je hem niet?’ Waarnaar wijst het verwijswoord ‘hem’? Vul in hem =
3 a
Lees de alinea Paraplu-quiz. In regel 19 lees je: ‘Dit mag van alles zijn’. Welke WH-vraag kun je hierover stellen? Schrijf op.
b
Waarnaar verwijst dit dus? Kruis aan. een paar moeilijke vragen het spel in de regen
c
hoofdsteden van landen van alles
In regel 21 lees je: ‘Laat ze niet zien!’ Waarnaar wijst ze? Vul in. ze =
Kijk terug Begrijp je de tekst niet meer? Ga dan op zoek naar de verwijswoorden en kijk waar ze bij horen. 4
Lees regel 3 en 4. Naar wie wijst je? Vul in. je =
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 5 | Groep 7-8
Vragen stellen Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Vragen stellen nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna en lees de teksten. Maak dan de vragen. Wat moet je weten? Bij elke tekstsoort horen bepaalde vragen die je altijd kunt stellen. Bijvoorbeeld: Meningtekst • Welke mening heeft de schrijver? • Welke argumenten staan er in de tekst? • Wat vind ik ervan? Reclametekst • Wat willen ze me verkopen? • Hoe proberen ze mij te verleiden om het te kopen? • Waar kan ik het kopen? Instructieve tekst • Hoe moet ik het aanpakken? • Wat heb ik nodig? • Wat moet ik eerst doen en wat daarna? 1
1 Skaten in het verkeer? Dat doe je zo! De avonden worden langer. Het weer wordt mooier. Je kunt weer gaan skaten! Zorg wel dat je veilig op pad gaat. Lees onderstaande tips.
5
10
15
- Draag altijd een helm en beschermers voor pols, knie en elleboog. - Zorg eerst dat je goed kunt remmen voor je het verkeer in gaat. - Skate zoveel mogelijk op de stoep. Volgens de wet ben je een voetganger als je skate. En voetgangers horen op de stoep, als die er is. - Skate alleen op het fietspad of de weg als het er rustig is. Doe het niet op plaatsen waar veel auto’s, brommers en fietsen zijn. - Doe nooit een mp3-speler op als je skate. - Skate liever niet in de regen. De weg kan glad zijn zodat je eerder valt. - Van een helling of heuvel skaten is best lastig. Daarvoor moet je echt handig zijn op je skates. Probeer hellingen te vermijden. Bron: www.mg-dome.nl/skatetipskids
1
2 Suffe helm
5
Hoi allemaal, Ik heb een probleem. Mijn moeder wil dat ik altijd een helm draag als ik ga skaten. Maar dat vind ik onzin, want ik val nooit met skaten. Zo’n helm staat ontzettend suf. En ik krijg er een warm hoofd van. Ik wil liever zonder helm skaten, maar ik ben bang dat mijn moeder boos wordt. Help! Groetjes van Isa
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 5 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
Lees tekst 1 globaal. Wat voor tekstsoort is dit? Kruis aan. een reclametekst
b
een instructieve tekst
een meningtekst
Welke drie WH-vragen zou je dus kunnen stellen bij tekst 1? Vul in. 1 Hoe 2 Wat heb 3 Wat
2 a
Lees tekst 1. Kijk naar de vragen die je bij vraag 1b hebt ingevuld. Waar kun je het antwoord op de tweede vraag vinden? Markeer het in de tekst.
b
Waar kun je het antwoord op de derde vraag vinden? Markeer het antwoord in de tekst.
3 a
Lees tekst 2 globaal. Wat voor tekstsoort is dit? Kruis aan. een reclametekst
b
een instructieve tekst
een meningtekst
Welke drie WH-vragen zou je dus kunnen stellen bij tekst 2? Vul in. 1 Welke 2 Welke 3 Wat
4 a
Lees tekst 2. Isa’s moeder wil dat Isa een helm op doet bij het skaten. Wat vindt Isa daarvan? Schrijf op.
b
Welke drie argumenten gebruikt Isa? Markeer ze in de tekst.
c
Ben jij het eens met Isa? Schrijf op. Gebruik een argument.
Kijk terug Bij elke tekstsoort past een vaste set WH-vragen. 5
Welke vraag kun jij nog meer bedenken bij tekst 1? Schrijf op.
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 6 | Groep 7-8
Visualiseren Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Visualiseren nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna en lees de tekst. Maak dan de vragen. Wat moet je weten? Een tekst heeft een bepaalde opbouw. Een tekst kan bijvoorbeeld gaan over een probleem en een oplossing. Deze opbouw herken je aan signaalwoorden. • Signaalwoorden voor een probleem zijn bijvoorbeeld: moeilijk, vervelend, onduidelijk, knelpunt, dilemma • Signaalwoorden voor een oplossing zijn bijvoorbeeld: idee, proberen, helpen, mogelijkheden, maatregel. Voorbeeld: Hè, wat vervelend! Ik heb een lekke band. Hoe kom ik nou thuis? Ik kan proberen om hem op te pompen. Een tekst kan ook gaan over een doel en een middel. Ook deze opbouw kun je herkennen aan signaalwoorden. Bijvoorbeeld: om (...) te, met, met behulp van, opdat, teneinde, zodat, daarmee, daartoe, door. Voorbeeld: Ik haal bij de conciërge een fietspomp, zodat ik mijn band kan oppompen.
1
5
10
15
20
Hulp voor oversteek padden In Overveen zijn honderden padden ontwaakt uit hun winterslaap. De padden trekken nu allemaal naar het water. In het voorjaar gaan alle padden op zoek naar een sloot of een vijver waar ze hun eitjes in kunnen leggen. Het probleem is dat ze dan vaak een drukke weg moeten oversteken. Padden zijn traag en vele worden dan ook doodgereden. Daarom is er een groep mensen die ze helpen met oversteken. Om de padden te helpen worden op veel plekken schermen en vangemmers neergezet. De padden kunnen niet over de schermen heen. Ze lopen erlangs totdat ze in een emmer vallen. De mensen die de padden helpen, halen ze eruit en brengen de padden veilig naar de overkant. Onder sommige wegen worden tunnels gemaakt, zodat de padden veilig naar de overkant kunnen. Ook hier staan schermen langs de weg. De padden lopen erlangs totdat ze bij de tunnel komen. Deze tunnels worden overigens ook door andere dieren gebruikt. Bijvoorbeeld door dassen en konijnen. Bron: www.rtvnh.nl; www.schooltv.nl
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 6 | Groep 7-8
Maak de vragen 1
e tekst over gaat over padden die naar het water trekken. Waarom D doen ze dat eigenlijk? Schrijf op.
2 a
Lees de tweede alinea (r. 7 t/m 10). In welke zin lees je over een probleem? Markeer de zin in de tekst.
b
Aan welk signaalwoord herken je de oplossing voor dat probleem? Schrijf op.
c
Wat is het probleem en wat is de oplossing? Vul het schema in.
3 a
Lees de derde alinea (r. 12 t/m 17). Welk signaalwoord voor doel en middel zie je? Markeer het signaalwoord in de tekst.
b
Wat is het middel en wat is het doel? Vul het schema in.
4 a
Lees de vierde alinea (r. 19 t/m 24). Welk signaalwoord voor doel en middel zie je? Markeer het signaalwoord in de tekst.
b
Wat is het middel en wat is het doel? Vul het schema in.
Kijk terug Er zijn signaalwoorden voor probleem en oplossing en voor doel en middel. Signaalwoorden helpen je de tekst beter te verbeelden. Je herkent de opbouw van een tekst. 5
r staan twee middelen om padden te helpen in de tekst. Welk middel E vind jij het beste? Waarom? Schrijf op.
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯
remedieerblad | blok 3, strategie 7 | Groep 7-8
Samenvatten Wat ga je doen? Je gaat de leesstrategie Samenvatten nog eens oefenen. Lees de uitleg hierna en lees de tekst. Maak dan de vragen. Wat moet je weten? Een samenvatting moet kort en duidelijk zijn. Zo’n samenvatting maak je door goed te kiezen: wat voor samenvatting maak je bij welke tekstsoort? Voorbeeld
Soort samenvatting
een tekst met veel cijfers of gegevens
een grafiek of tabel
een tekst waar je een duidelijk beeld bij hebt
een tekening
een tekst met een duidelijke opbouw, zoals probleem-oplossing of doel-middel
een schema
een tekst waar de volgorde van tijd belangrijk is
een tijdbalk
een tekst met veel verschillende gedachtegangen
een woordweb
een tekst met stappen
een stappenplan
een verhalende tekst
een korte tekst
Het is belangrijk dat je een samenvatting kiest die je zelf prettig vindt om te maken en te lezen. Het is tenslotte jouw samenvatting! 1
5
10
15
20
Bestuiving Planten gebruiken hun bloemen om zich voort te planten. Als een bloem bevrucht is, maakt hij zaden. Die zaden kunnen ook in een vrucht groeien, zoals een appel. Uit de zaden groeien nieuwe planten. Maar hoe wordt een bloem bevrucht? Dat gebeurt door bestuiving. Zo werkt het Als er stuifmeel van de meeldraad (1) van een bloem op de stamper (2) van de andere bloem komt, heet dat bestuiving. Onder in de stamper zit een soort eitje (3). Als het stuifmeel en het eitje met elkaar versmelten, is de bloem bevrucht. Twee manieren van bestuiven De natuur heeft twee manieren voor bestuiving: met behulp van wind en van insecten. Sommige planten gebruiken de wind voor bestuiving. Hun bloemen maken héél veel stuifmeel én de meeldraden en stamper hangen ver uit de bloem. Zo kan de wind het stuifmeel makkelijk meenemen naar andere bloemen. Andere planten gebruiken insecten voor bestuiving. Hun bloemen hebben mooie kleuren, lekkere geuren en nectar om bijvoorbeeld bijen te lokken. De bij kruipt in de bloem en het stuifmeel blijft aan zijn lijfje kleven. Bij de volgende bloem blijft een deel van dat stuifmeel plakken aan de stamper. Bron: www.schooltv.nl
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 1 / 2 ❯
Remedieerblad | blok 3, strategie 7 | Groep 7-8
Maak de vragen 1 a
ees de eerste, vetgedrukte alinea. L Wat is de belangrijkste zin in deze alinea? Markeer de zin in de tekst.
b
De laatste twee zinnen van de alinea zijn ook belangrijk. Maak er één zin van. Vul in. Een bloem wordt
2 a
Lees de alinea Zo werkt het. Wat is het kernwoord in deze alinea? Schrijf op.
b
Wat is de kernzin van deze alinea? Markeer de zin in de tekst.
3 a
Lees de alinea Twee manieren van bestuiven. Wat zijn de twee kernwoorden in deze alinea? Schrijf op.
b
Regel 16 gaat over middel en doel. Wat zijn de twee middelen en wat is het doel? Vul het schema in.
4
e kunt de alinea Twee manieren van bestuiven kort samenvatten in J een tabel. Vul de tabel in. Bestuiving door:
Hoe? 1 maken 2 meeldraden en stamper
insecten lokken door mooie
, lekkere
en
5
Stel, je maakt een samenvatting van de tekst. Welke antwoorden kun je gebruiken in jouw samenvatting? Kruis aan. 1a
1b
2a
2b
3a
3b
4
Kijk terug Er zijn verschillende soorten samenvattingen. Je kiest de samenvatting die bij jou en de tekstsoort past. 6
In de tekst staat ook nog een soort samenvatting die je zou kunnen gebruiken in jouw samenvatting. Welke is dat? Schrijf op.
© MALMBERG | LEESLINK, niveau 3
❮ 2 / 2 ❯