Isten hozott benneteket Hollandiában! Een onderzoek naar de ervaringen van Hongaarse vluchtelingen die na de opstand van 1956 naar Nederland kwamen
Doctoraalscriptie Hongaarse taal en cultuur
Jannet Bosselaar
Haren, augustus 2007
VOORWOORD
3
1 INLEIDING
5
2 METHODIEK
8
2.1 Oral history 2.2 Selectie en werving respondenten 2.3 Interviewschema 2.4 Analysemethode
8 9 11 13
3 HISTORISCHE CONTEXT
15
3.1 De Hongaarse opstand van 1956 3.2 Massaal op de vlucht 3.3 De Nederlandse reactie op het neerslaan van de opstand 3.4 De opvang van de Hongaren in Nederland 3.5 Terugkeer van vluchtelingen naar Hongarije of verdere emigratie
15 18 19 22 26
4 DE INTERVIEWS
29
4.1 Korte portretten 4.2 Vluchtelingen
29 32
4.2.1 Motieven voor de vlucht 4.2.2 Andere aspecten van de vlucht
33 38
4.3 Naar Nederland
40
4.3.1 Ontheemd 4.3.2 ‘Ik kende niets van Nederland’
40 41
4.4 In de Nederlandse samenleving
49
4.4.1 Algemeen 4.4.2 Wonen werken en leren 4.4.3 De Nederlandse taal en cultuur 4.4.4 Contact met andere Hongaren 4.4.5 Heimwee en/of terugkeer
49 49 59 64 67
5. SAMENVATTING EN CONCLUSIE
73
BRONNEN:
76
1
2
Voorwoord
‘Isten hozott benneteket Hollandiában!’[ Hartelijk welkom in Nederland!]1 Met deze warme woorden verwelkomde koningin Juliana op 15 november 1956 in een radiotoespraak de eerste Hongaarse vluchtelingen in Nederland. Na het neerslaan van de opstand door Russische troepen waren zij Hongarije ontvlucht en zochten in Nederland een nieuwe toekomst. Het is nu 2007, de opstand is ruim vijftig jaar geleden. Ter gelegenheid van de vijftigste herdenking van de opstand stonden de Hongaarse vluchtelingen van toen wereldwijd weer even in de belangstelling. Ook Nederland schonk ruimschoots aandacht aan de gebeurtenissen van 1956. Bij het zoeken naar een scriptieonderwerp werd mijn oog getroffen door een artikeltje in het mededelingenblad van de Hongaarse federatie in Nederland uit 2006. Daarin werden de Hongaren die in 1956 en 1957 naar Nederland waren gekomen, opgeroepen hun belevenissen en herinneringen uit die tijd neer te schrijven om deze te bewaren voor latere generaties en voor de wetenschap. Toen ik contact opnam met degene die deze verhalen verzamelde, bleek dat de respons op de oproep erg mager was geweest; tot op dat moment hadden slechts drie personen gereageerd. Dat is jammer, want het betreft een bijzondere episode in de gezamenlijke geschiedenis van Hongarije en Nederland. Met het verstrijken van de jaren zullen steeds minder mensen in staat zijn hun verhaal met betrekking tot die periode te doen. De tijd begint te dringen. In dat besef leek het mij zinvol in het kader van mijn scriptie op zoek te gaan naar verhalen van hen die als gevolg van de opstand van 1956 in Nederland terechtkwamen. Nu het nog kan.
1
Tenzij anders aangegeven zijn de vertalingen van JB, de auteur van deze scriptie.
3
4
INLEIDING In de eerste jaren na hun komst naar Nederland verschenen in kranten regelmatig berichten over de Hongaarse vluchtelingen. Het dagblad Trouw had zelfs een terugkerende rubriek genaamd: Kunnen de Hongaren wennen?2 Daarnaast werd door de verschillende betrokken hulporganisaties onderzoek verricht naar de ontwikkeling en aanpassing van de vluchtelingen.3 Ook vanuit de wetenschap was er belangstelling. In 1961 verscheen er een studie geschreven door H.J. M. Kuyer, getiteld: Twee jaar na de vlucht, een onderzoek naar aanpassing en persoonlijkheid van Hongaarse vluchtelingen. In het kader van dat onderzoek werden 60 interviews afgenomen bij een onderzoeksgroep van ongehuwde mannen tussen 17 en 35 jaar werkzaam in de ‘arbeidersberoepen’. Daarbij was aandacht voor de persoonlijke situatie in Hongarije voor de vlucht, het vertrekmotief, de problemen die de vluchteling ontmoette in Nederland en het aanpassingsverloop. De invalshoek van het onderzoek was vooral het verband te onderzoeken tussen de persoonlijkheid van de vluchteling en de wijze en mate van aanpassing. Dit onderzoek bestreek de periode 1958 tot 1959. In de loop van de tijd verlegde de belangstelling van de wetenschappers zich van de gevluchte Hongaren naar andere migrantengroepen als de Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen die veel groter in getal, en daardoor ook duidelijker aanwezig waren in de Nederlandse samenleving. Later zijn nog wel studies verricht naar bijvoorbeeld het Nederlands toelatingsbeleid inzake Hongaarse vluchtelingen of de opvang van deze vluchtelingen vanuit het perspectief van de verschillende hulporganisaties.4 Deze studies bestonden voornamelijk uit archiefonderzoek, persoonlijke verhalen van vluchtelingen bleven daarbij op de achtergrond. De in 1987 verschenen overzichtsstudie van Kövi5 over de opvang van de Hongaarse vluchtelingen uit 1956, vormt in dit opzicht een uitzondering. Daarin wordt, zij het op zeer beperkte schaal, ook aandacht geschonken aan verhalen van individuele vluchtelingen. 2
Bijvoorbeeld: Trouw, Kunnen de Hongaren wennen? Alles was anders in Hongarije. 17-03-1957 Zo liet de Nederlandse Federatie voor vluchtelingenhulp in 1957 door het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (I.S.O.N.E.V.O.) onderzoek verrichten naar de ontwikkeling en de aanpassing in het algemeen van de vluchtelingen. Het onderzoek was enerzijds gericht op de situatie waarin de Hongaarse vluchtelingen in Nederland verkeerden, en anderzijds op de geboden hulp en de begeleidende activiteiten. Voor het onderzoek werden 24 interviews afgenomen met Hongaarse vluchtelingen en twee groepsgesprekken gehouden. Daarnaast werden ook interviews en groepsgesprekken gehouden met hulpverleners. Bron: Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 52. Het onderzoeksrapport zelf heb ik niet kunnen traceren. 4 Onder andere: Doesschate, J.W. ten: Het Nederlands toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen(1956-1957) en Kerkhoven, M: De opvang van Hongaarse vluchtelingen in Utrecht 1956-1958 5 Kövi 446-459 3
5
Serieus onderzoek naar de ervaringen van de Hongaarse vluchtelingen in Nederland is sinds Kuyer echter amper verricht. In het kader van deze scriptie wil ik nader onderzoek naar deze ervaringen doen. Dit heeft geleid tot de volgende vraagstelling:
Hoe hebben de Hongaarse vluchtelingen van 1956 hun vlucht en de eerste jaren in Nederland ervaren? In deze studie wil ik dieper op deze vraag ingaan, en de volgende deelvragen proberen te beantwoorden: Waarom vluchtte men, hoe werd de vlucht beleefd, waarom koos men voor Nederland en hoe werden de eerste jaren in Nederland ervaren? Bij die laatste vraag is de aandacht vooral gericht op ervaringen met betrekking tot huisvesting en werk, school en opleiding, het leren van de Nederlandse taal en de kennismaking met de Nederlandse cultuur, de contacten met andere Hongaren in Nederland en heimwee en eventuele terugkeer naar Hongarije. Bij de beantwoording van de onderzoeksvraag baseer ik mij primair op mondelinge bronnen. In het kader van deze scriptie heb ik daartoe tien interviews gehouden met personen die na de opstand vanuit Hongarije naar Nederland zijn gekomen. Gelet op de beperkte omvang en de heterogeniteit van de geïnterviewde groep, kan niet anders dan sprake zijn van een verkennend en vooral beschrijvend onderzoek. De keuze voor de oral history is enerzijds gemaakt omdat voor het onderzoek naar persoonlijke geschiedenissen de interviewmethode het meest geëigend is, en anderzijds omdat weinig schriftelijk bronmateriaal voorhanden is dat specifiek ingaat op ervaringen van vluchtelingen. Niet dat dit laatste helemaal ontbreekt. Zo publiceerde begin jaren negentig een van de vluchtelingen van 1956 haar herinneringen aan de vlucht en haar jeugd in Nederland.6 Een jeugd die getekend was door de allesoverheersende ambitie om Nederlander onder de Nederlanders te zijn. Vervolgens verscheen ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de opstand een boek van Maria Douwes, dat naast een overzicht van de geschiedenis van Hongarije, ook waardevolle, op interviews gebaseerde, portretten bevat van onder andere Hongaren die in 1956 naar Nederland zijn gevlucht.7 Ook verscheen in beperkte oplage een 6 7
Illés, Kind van een andere tijd Douwes, M: Hongaren in Nederland, Nederlanders in Hongarije
6
gedenkuitgave van studenten die destijds door het Universitair Asyl Fonds in Heerewegen waren opgevangen, met terugblikken en herinneringen van studenten en andere betrokkenen.8 Daarnaast verschenen in verschillende kranten en tijdschriften interviews met personen die destijds naar Nederland gekomen waren. Dit materiaal zal ook in het onderzoek worden betrokken. In het volgende hoofdstuk zal ik de gehanteerde onderzoeksmethode nader beschrijven. De verwerking van de informatie uit de interviews vindt plaats in hoofdstuk 4. Hoewel ook in de interviews het individuele verhaal vaak in een bredere historische context geplaatst wordt, heb ik die context in het hoofdstuk voorafgaand aan de interviews nader uitgewerkt. Daarbij heb ik hoofdzakelijk gebruikgemaakt van schriftelijk bronmateriaal. Afsluitend worden in hoofdstuk 5 de resultaten samengevat en volgen eventuele conclusies en aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
8
Halmos: Heerewegen 1956-2006
7
2 Methodiek
2.1 Oral history De oral history houdt zich bezig met de verhouding tussen de officiële geschiedenis zoals die in boeken is vastgelegd en de individuele herinnering.9 Zij biedt de mogelijkheid die geschiedenis te bekijken door de ogen van het individu. In de oral history wordt gebruik gemaakt van interviews om verhalen en getuigenissen aan mensen te ‘ontlokken’. Omdat het gaat om gebeurtenissen of ervaringen uit het persoonlijk leven van de geïnterviewde, is het werkterrein van de oral history altijd gelegen in de hedendaagse geschiedenis. Lange tijd maakte het interview vanzelfsprekend deel uit van de geschiedschrijving. In de negentiende eeuw werd het gebruik van orale bronnen in de historische wetenschap min of meer veroordeeld als niet objectief en daardoor onwetenschappelijk.10 Na de Tweede Wereldoorlog maakte het interview zijn rentree in de historische discipline. In eerste instantie als een manier om naast schriftelijke gegevens aanvullende informatie te verkrijgen over bepaalde gebeurtenissen of ontwikkelingen. Later was het ook de interesse voor het leven van de ‘gewone man’ of speciale groepen in de samenleving waarover geen schriftelijke bronnen waren die naast de toegenomen aandacht voor de mentaliteitsgeschiedenis (hoe hebben mensen dingen beleefd en ervaren) een hernieuwde belangstelling voor de oral history veroorzaakten.11 In Nederland wordt de interviewmethode vooral sinds de jaren ’70 weer volop gebruikt in het wetenschappelijk onderzoek. De historica Selma Leydesdorff heeft een belangrijke rol gespeeld in de introductie van geschiedschrijving op basis van verhalen van individuele mensen. Zo verrichtte zij ondermeer onderzoek naar het leven van het joodse proletariaat in Amsterdam en naar herinneringen van slachtoffers van de watersnoodramp in Zeeland. Dat de onderzoeker in een interview ook zelf meewerkt aan de creatie van de bron, betekent dat een kritische houding ten opzichte van de bron vereist is. Leydesdorff stelt overigens terecht dat mondelinge interviews niet subjectiever hoeven te zijn dan andere bronnen, maar dat ze meestal wel op een ander manier subjectief zijn. Interviews zijn altijd het resultaat van een interactie tussen een geïnterviewde en een interviewer, elk met hun eigen perspectief.12
9
Leydesdorff, De mensen en de woorden, 19 Thompson, 25-26 11 Hagen, 10 12 Leydesdorff, De mensen en de woorden, 48 10
8
In zijn handleiding voor het maken van historische interviews onderscheidt Hagen globaal genomen twee manieren van interviewen: het gestructureerde(gesloten, gestuurde) en het narratieve (open, vrije) interview. Bij de eerste manier wordt gewerkt met een zo volledig mogelijk uitgewerkte vragenlijst. De rol van de interviewer is sturend en grote mate bepalend voor de inhoud van het interview. Bij de tweede manier probeert de interviewer zo weinig mogelijk invloed uit te oefenen op het verhaal van de geïnterviewde.13 Thompson geeft aan dat in de praktijk van het interview, het contrast tussen de beide manieren minder scherp zal zijn.14 Hij constateert dat het karakter van de deelnemers aan een interview altijd een matigende invloed heeft op de vooraf vastgestelde principes. Daarnaast zal een interviewer, ook al gebruikt hij een volledig uitgewerkte vragenlijst, altijd oog blijven houden voor de persoon van de geïnterviewde en ten derde zal een open interview nooit echt helemaal open zijn: uiteindelijk ligt aan een interview toch een onderzoeksvraag ten grondslag. In dit onderzoek is vooraf gekozen voor een mengvorm van beide methoden. Tijdens de interviews is gebruikgemaakt van een vragenlijst, deze is echter niet als een strak keurslijf gehanteerd, maar eerder als een leidraad. Zoveel mogelijk is getracht de geïnterviewde zijn of haar verhaal te laten vertellen. Dat verhaal stond centraal, wanneer de geïnterviewde niet op bepaalde vragen wilde ingaan is dat dan ook zondermeer gerespecteerd. Een interview is een momentopname, allerlei factoren kunnen van invloed zijn op die momentopname. Het is daarbij onmogelijk in één interview het geheugen van de geïnterviewde helemaal bloot te leggen.15 Een tweede interview kan bovendien weer andere informatie naar voren brengen.16 Deze laatste opmerkingen zijn niet zozeer bedoeld om de persoonlijke verhalen die in dit onderzoek naar voren zijn gekomen te relativeren als wel om verder onderzoek te stimuleren: oral history onderzoek is nooit echt af.
2.2 Selectie en werving respondenten In 1956 kwamen ongeveer 3000 Hongaarse vluchtelingen naar Nederland. Van degenen die in Utrecht aankwamen, werd bij aankomst een sociaal rapport opgesteld. Geteld werden 264 gezinnen, samen 822 personen, 2028 alleenstaanden, meestal jongemannen, van wie 288 jonger dan 18 jaar. In deze groep bevonden zich ongeveer 150 studenten. Zowel van de 13
Hagen, 14 Thompson, 226 15 Portelli, 71 16 Leydesdorff, De mensen en de woorden, 57 14
9
gezinshoofden, als van de jongemannen kon ongeveer 80 % als geschoolde of ongeschoolde arbeider worden gekwalificeerd. Van de naar ons land gekomen Hongaren keerde in de eerste jaren naar schatting vijftien tot achttien procent naar Hongarije terug.17 In eerste instantie wilde ik in mijn keuze voor respondenten rekening houden met bovenstaande gegevens en representanten van de daar genoemde categorieën interviewen. Los nog van de vraag hoeveel belang er in het kader van dit onderzoek moest worden gehecht aan deze vorm van representativiteit, bleek het werven van respondenten vanuit die gedachte praktisch niet haalbaar. Ik heb dan ook uiteindelijk als enig criterium aangehouden dat eventuele kandidaten na de opstand van 1956 uit Hongarije moesten zijn gevlucht en in 1956/57 naar Nederland gekomen moesten zijn. Bij de werving van respondenten ben ik op verschillende manieren te werk gegaan. Allereerst heb ik mij gewend tot de voorzitter van de Hongaarse Federatie in Nederland. In een gesprek met hem heb ik onder andere gevraagd naar eventuele interviewkandidaten. Van hem kreeg ik naast nuttige achtergrondinformatie ook het adres van een gerepatrieerde vluchteling. Verder verwees hij mij naar andere Hongaarse organisaties. Ik heb verschillende Hongaarse organisaties en verenigingen met mijn vraag benaderd, maar elke keer kreeg ik nul op het rekest. Het bleek dat velen niet wilden praten over de eerste periode van hun verblijf in Nederland. Niet altijd werd even duidelijk waarom. Sommigen gaven aan dat de beginperiode verre van plezierig was geweest, anderen gaven enkel aan er geen zin in te hebben of vonden het te vermoeiend, en één iemand was juist zelf bezig zijn ervaringen te boek te stellen en wilde niet voor de publicatie ervan meewerken aan een interview. Weer een ander vertelde niet mee te willen werken omdat hij al eens een interview voor een krant had gegeven en dat zijn verhaal daarin zo was vervormd dat hij er genoeg van had. Gaandeweg bleek dat het vinden van respondenten meer moeite kostte dan ik in eerste instantie had gedacht. Misschien schrikte het karakter van het interview de mensen af, de vragen waren immers niet zozeer gericht op het verzamelen van feiten, als wel op hoe mensen de vlucht en de eerste jaren in Nederland hadden ervaren en beleefd. Dat zijn dingen die je niet zomaar met iedereen deelt. De meeste kans had ik dan ook bij mensen van wie ik de naam via mijn persoonlijk netwerk aangedragen had gekregen; mensen die zowel mij als de potentiële kandidaat kenden. Toch leverde ook dat nog wel eens een teleurstelling op.
17
Kövi, 450
10
Het zogenoemde sneeuwbaleffect leverde in één geval een positief resultaat op. Gelukkig waren er ook personen die meteen enthousiast hun medewerking toezegden en bereid waren hun verhaal met mij te delen. Ik ben hen daarvoor bijzonder erkentelijk. Uiteindelijk is de samenstelling van de onderzochte groep vluchtelingen toch breed geworden. De maatschappelijke positie van de geïnterviewden voorafgaand aan de vlucht was respectievelijk: fabrieksarbeidster, imker, pas afgestudeerde ingenieur, leraar, student ( 2x), middelbare scholier(3x) en basisschoolleerling.
2.3 Interviewschema Voorafgaand aan de interviews heb ik zoveel mogelijk relevante informatie vergaard uit bestaande bronnen. In de voorbereiding heb ik verder dankbaar gebruik gemaakt van informatie uit de handleiding voor het maken van historische interviews van Jelle Hagen en het hoofdstuk met betrekking tot het interview uit het boek The voice of the past.18 Bij het interviewen van de respondenten is gebruikgemaakt van onderstaande vragenlijst. Hoewel het onderzoek voornamelijk gericht is op ervaringen van de respondenten in de eerste jaren in ons land, zijn de vragen in de lijst niet alleen tot die periode beperkt. Het interview is ingedeeld in een aantal perioden, namelijk de persoonlijke situatie voorafgaand aan de opstand (A), de opstand (B), de vlucht (C), de opvang in Oostenrijk (D), de reis naar Nederland (E) en het verblijf in Nederland (F). Ten aanzien van elke periode werd een aantal vragen gesteld, voor het onderzoek waren de vragen onder F het meest belangrijk.
Vragenlijst: A. De persoonlijke situatie in oktober 56: 1. Leeftijd 2.Gezinssituatie 3. Opleiding/werk 4. Woonplaats
B. De opstand: 1. Hoe was de betrokkenheid bij de opstand. 2. Hoe werd de opstand ervaren
C De vlucht:
18
Hagen: vragen over vroeger, Thompson, 222-245
11
1. Wat was de reden/waren de redenen voor de vlucht. 2. Hoe lang hebt u over de beslissing om te vluchten na kunnen denken. 3. Vluchtte u alleen of in groter verband. 4. Hoe verliep de vlucht.
D Opvang in Oostenrijk: 1. Hoe was de opvang. 2. Wat was de reden om voor een vertrek naar Nederland te kiezen. 3. Wat waren de verwachtingen van een verblijf in Nederland.
E Reis naar Nederland: 1. Hoe verliep de reis. 2. Hoe ervoer u de ontvangst in Nederland.
F Verblijf in Nederland: 1. Hoelang verbleef u in Utrecht. 2. Waar kwam u daarna terecht, had u daar zelf enige invloed op. 3. Was u tevreden met uw behuizing en de omgeving waar u terecht kwam. 4. Werd u ondersteund bij het aanleren van de Nederlandse taal/ was er sprake van een soort “inburgeringscursus”. 5. Zocht u veel contact met medevluchtelingen of juist niet. 6. Onderhield u ook contacten met Hongaren die hier al langer woonden. 7. Had u in die beginperiode ook contacten met Nederlanders. 8. Wat was uw eerste indruk van ons land, en is die indruk in de loop van de tijd veranderd. 9. Bent u hier in Nederland een opleiding gaan volgen of bent u meteen op zoek gegaan naar werk. 10. Hoe makkelijk was het voor u hier werk te krijgen of een passende opleiding te volgen. 11. Tegen welke problemen liep u die eerste tijd aan. 12. Zijn er personen of instanties geweest die in die tijd geholpen hebben bij het oplossen van die problemen. 13. Was het voor u van het begin af aan duidelijk dat u hier zou blijven. 14. Heeft u in die periode ook heimwee gehad. 15. Heeft u in de eerste jaren overwogen terug te keren naar Hongarije. Zo ja,was daartoe een speciale aanleiding. 16. Waarom bent u uiteindelijk toch niet(of wel) teruggegaan. 17. Hoe kijkt u nu op die beginperiode terug?
De vragenlijst is chronologisch van opzet, wat niet betekent dat die lijst bij elk interview ook in die volgorde is afgewerkt. Ik heb de interviews zo min mogelijk proberen te sturen en dat betekende soms dat de volgorde van de vragen anders werd. Waren er nog belangrijke punten
12
waarop naar mijn mening teruggekomen moest worden, dan werd dit later in het interview opgepakt. Tijdens de interviews bleken sommige vragen niet relevant en riepen sommige verhalen juist weer vragen op die niet in de lijst vermeld waren. Uiteindelijk bleven de verhalen meestal niet beperkt tot de eerste jaren in Nederland, maar ontwikkelden ze zich vaak tot langere of kortere levensverhalen. De geïnterviewden hadden van te voren niet de beschikking over de vragenlijst, wel had ik hen in het kort de bedoeling van het interview uitgelegd. Tijdens de interviews heb ik zoveel mogelijk getracht de geïnterviewden aan het woord te laten en zoveel mogelijk open vragen te stellen. Het interview met de repatriant is het enige interview in het Hongaars geworden. Bij de overige geïnterviewden werd mij telkens de keus gelaten in welke taal ik het interview wilde doen. Het leek mij in het kader van mijn scriptie het meest praktisch om de interviews in het Nederlands af te nemen. Mogelijk zou een interview in het Hongaars een andere sfeer gecreëerd hebben, want sommige respondenten ‘klaagden’ erover dat zij bij het verstrijken der jaren weer steeds meer moeite met het Nederlands begonnen te krijgen en dan terugvielen op het Hongaars. De interviews vonden plaats in de eigen thuisomgeving van de geïnterviewden. Van de interviews zijn met toestemming van de respondenten digitale geluidsopnames gemaakt, die later op cd werden overgebracht. Dit zorgde ervoor dat ik mij tijdens het interview volledig op het gesprek kon concentreren, en vergemakkelijkte later ook de uitwerking van de interviews.
2.4 Analysemethode Na de interviewfase zijn de verhalen van de geïnterviewden zo letterlijk mogelijk uitgetypt. In de getranscribeerde versie zijn de vragen van de interviewer eruit gelaten, ook voor het onderzoek niet relevant onderdelen van het gesprek zijn niet weergegeven. Er zijn verschillende methoden om dit bronnenmateriaal te interpreteren. Thompson noemt vier mogelijkheden.19 Allereerst het presenteren van één individueel levensverhaal als beeld voor een hele groep. Een verhaal kan zo rijk gelaagd zijn, dat voor deze methode gekozen wordt. Een tweede vorm van interpretatie is een narratieve analyse van de tekst. Daarbij is de
19
Thompson, 269-270
13
orale tekst op zich onderwerp van analyse: wat kunnen we opmaken uit het taalgebruik, thema’s, herhalingen en stiltes. Ook deze methode is het meest geschikt voor de analyse van één verhaal. Daarnaast is het mogelijk verschillende verhalen naast elkaar te leggen en rond bepaalde thema’s te groeperen. Als vierde mogelijkheid noemt Thompson de reconstructieve analyse, waarbij het interview vooral dient als bron voor het construeren van een betoog over bepaalde patronen, gedrag of gebeurtenissen in het verleden. Thompson geeft verder aan dat de interpretatiemethoden complementair kunnen werken ten opzichte van elkaar. In dit onderzoek concentreer ik me voornamelijk op de als derde genoemde methode. De verhalen van de geïnterviewden worden naast elkaar gelegd en daarbij chronologisch en thematisch geordend. De thema’s zijn sterk gerelateerd aan de vragen die tijdens de interviews zijn gesteld. Achtereenvolgens komen aan bod: de vlucht (4.2), de keuze voor Nederland (4.3), de inpassing in de Nederlandse samenleving (4.4) Vervolgens wordt bij elk thema gekeken of er op basis van die vergelijking al dan niet bepaalde overeenkomsten te ontdekken zijn. Waar dit relevantie heeft, zal ook materiaal uit andere bronnen bij de thema’s worden betrokken. De analyse wordt voorafgegaan door korte portretten van de geïnterviewden (4.1). Het onderzoek is in eerste instantie gericht op het verzamelen van ervaringen van personen die betrekking hebben op een periode in het verleden. Omdat het gaat over een periode die in het verleden ligt, is het onvermijdelijk dat latere ervaringen en gebeurtenissen van invloed zijn op hoe iets wordt herinnerd. Ook is van belang te beseffen dat het menselijk geheugen bestaat uit het samenspel tussen individueel en collectief herinneren.20 Bij de interpretatie is daar steeds op gelet. Informatie uit de interviews is daarbij waar mogelijk vergeleken met wat uit andere bronnen bekend is.
20
Leydesdorff, Het water en de herinnering, 53
14
3 Historische context
3.1 De Hongaarse opstand van 1956
23 oktober 1956 is de geschiedenis ingegaan als de dag waar op de Hongaarse opstand begon. Die middag was er in Boedapest een door studenten georganiseerde demonstratie die uitliep op een massabetoging van het volk tegen het beleid van de regering. Het Stalinistischcommunistisch bewind had sinds de verkiezingen van 1947 en daaropvolgende manipulaties in 1948 de onbeperkte macht over Hongarije gekregen. In de periode van 1948 tot 1956 werden ondernemingen genationaliseerd, verdween de persvrijheid, mocht er niet gestaakt worden, werden kerken onderdrukt, en ontstond er een waar terreurbewind van de AVH21 die politieke zuiveringen uitvoerde. Uiteindelijk kon niemand zich meer veilig voelen. Ook verslechterde de economische situatie van het land en daarmee ook de leefomstandigheden van de mensen. Hoewel er een algemeen gevoel van ontevredenheid heerste, en het overal gistte, kwam het begin van de opstand voor velen in Hongarije en daarbuiten toch totaal onverwacht. Een van de geïnterviewden zegt daarover: ‘23 oktober kwam voor mij toch als een volslagen verrassing. Je kon ook niet inschatten welke kant het uit zou gaan, geen enkel vermoeden. Je moet ook denken dat was na 1948, dat was toch wel al acht jaar lang een behoorlijk ingrijpende repressie, waar niet alleen maar was, dat mensen opgesloten worden of vervolgd of wat dan ook, maar alle eigendommen genationaliseerd alle bedrijvigheid genationaliseerd. Mijn vader had een ingenieursbureautje en wat technische handel en dat was van de ene op de andere dag zomaar over. (…) je kan niet overdragen in wat voor soort repressie men daar zat. Je was van niks zeker, (….). Er was alleen een soort coulissenwand waar die partij voor zorgde en die was heel mooi opgesierd. Net als die moppen van:Iemand gaat dood en 21
Ällamvédelmi Hatóság[Staatsveiligheidsautoriteit]
15
komt bij de heilige Petrus. En dan mag hij kiezen:‘Wil je naar de hel of naar de hemel?’ En dan krijgt hij een geweldig mooie voorstelling van wat de hel is, en dan zegt hij: ‘Nou die hemel lijkt me redelijk vervelend dan ga ik naar de hel.’ En dan blijkt dat er toch wel heel wat anders achter de coulissen staat. Nou, dat mopje is een redelijke beschrijving van de situatie in Hongarije.’
22
Tegen de avond van die 23e oktober had zich een grote menigte verzameld op het plein voor het parlement en in de buurt van het Heldenplein werd het bronzen beeld van Stalin omver getrokken. Een deel van de studenten trok intussen op naar het gebouw van de Hongaarse radio met de bedoeling hun eisen23 en het nieuws van de demonstratie via de radio bekend te maken. Na enige onderhandeling werd hun echter zendtijd geweigerd. De pogingen van de demonstranten om het radiogebouw binnen te dringen, werden uiteindelijk met geweld beantwoord door de veiligheidsdienst AVH, die het gebouw verdedigde. Er vielen doden onder de ongewapende demonstranten. Dit leidde tot een woedende reactie onder de menigte. Algemeen wordt deze gebeurtenis gezien als het moment waarop het protest omsloeg in een gewapende opstand. De demonstranten gingen zich namelijk bewapenen en namen later het gebouw van de radio in. In de dagen die daarop volgden breidden de protesten tegen de regering en de Russische aanwezigheid in het land zich over heel Hongarije uit. Een terugblik van een van de geïnterviewden op de gebeurtenissen in Mosonmagyaróvár, een plaats met ongeveer 30.000 inwoners dicht bij de grens met Oostenrijk: ‘Het begon dus in Mosonmagyaróvar met een demonstratie in de ochtend van 26 oktober van de studenten, later die ochtend hebben ook mensen in de fabrieken het werk neergelegd, en kwamen ze ook de straat op. Zingend, je zag nergens politie, dat viel direct op. De studenten hadden bepaalde wensen, neergelegd in tien punten, wat ze waarschijnlijk ook van andere organisaties hebben doorgekregen, vanuit Boedapest of zo, en toen gebeurde het drama dat de ene groep demonstranten, hoofdzakelijk van de textielfabriek, die wilden naar een gebouw, waar de zogenaamde vopo zat, die moesten de grens bewaken. Wij hadden wel geen muur, maar wel een ijzeren gordijn. Die hadden een kazerne niet ver van waar ik woonde. Een bepaalde groep wilde daarheen, ik niet want ik zat in een andere groep. Ze wilden daar heen vanwege de symbolen; op die kazerne was een grote rode ster. De mensen wilde dat die symbolen werden verwijderd. Verder wilden ze helemaal niks. Natuurlijk wisten de officieren wel dat een deel van de mensen op weg waren naar die kazerne, zij hebben snel ook buiten de poort maatregelen genomen, ze hebben machinegeweren neergezet, op de
22
Interview met meneer H Het zogenaamde zestien-puntenprogramma, met daarin onder andere de eis tot terugtrekking van de Russische troepen uit Hongarije en de eis tot het houden van vrije verkiezingen. Zie Sebestyén, 385-387,
23
16
daken waren ook soldaten met machinepistolen, dus de demonstranten werden verwacht. Toen ze aankwamen, het was nogal een smalle straat, de mensen achter wisten niet eens wat er voor gebeurde. Ze schreeuwden, jullie moeten die rode ster er af halen enz. Toen ze daar aankwamen was er een officier die zei, dit is verboden, jullie moeten je verwijderen. Natuurlijk luisterde er niemand. Er werd niet onderhandeld. En de officier gaf een sein en er werd in de menigte geschoten. Dat was van dichtbij, dat was een gruwelijke toestand, dat had met oorlog niets te maken, als je van zo dichtbij schiet. Van boven gooiden ze ook nog eens handgranaten neer. Het duurde niet meer dan een paar minuten, en dan was het afgelopen. De mensen op de eerste rijen waren allemaal gewond of dood. De anderen die achter waren renden in paniek terug toen er geschoten werd. Ikzelf zat dus niet in die groep, maar in een andere groep die naar een standbeeld ging ter nagedachtenis aan de opstand van 1848/49. Maar wij hoorden het schieten en het exploderen van de granaten, dus iedereen liep in die richting. Toen ik aankwam, was het afgelopen er waren tussen de 100-150 mensen neergeschoten, waaronder veel vrouwen van de textielfabriek. Die schoften hadden zich teruggetrokken. Maar er moest geholpen worden. En dan zijn er altijd mensen in zulke situaties die opstaan om te helpen. De meesten durfden niet, bang dat er weer geschoten zou worden. De straat lag vol met gewonden. Velen gingen dood omdat de hulp te laat kwam. Bovendien was er maar één ambulance in het stadje. Ik hielp ook automatisch, je doet wat je moet doen. Er staan dan altijd leiders op die zeggen wat je moet doen. Dat is hun karakter. Er kwam een vrachtwagen en daar werden die gewonden en doden opgeladen. Daar hielp ik ook mee. Sommigen herkende ik zelfs, een jonge vrouw van twintig met een buikschot, dat was het ergste, dat kon je niet eens zien, dat deed niet eens meer pijn. Ze stond tegen een boom geleund, en we hebben haar op de wagen getild. Later hoorden we dat ze was overleden. Er was gewoon te weinig hulp. De mensen werden gewoon in het parkje van het ziekenhuis neergelegd, waar ze wachtten op deskundige hulp, zelfs tandartsen werden opgeroepen en andere mensen die eerste hulp konden verlenen. Dat achteraf het aantal slachtoffers zo hoog uitviel, kwam omdat ze doodbloedden. De hulp kwam wel langzaam op gang vanuit Győr, dat was een grotere stad, maar dat was veel te laat. Allemaal mensen begonnen te zoeken naar familieleden, halfgek, verschrikkelijke toestanden.’ 24
Imre Nagy, die kort na het uitbreken van de opstand als nieuwe premier was aangesteld, vormde een nieuwe regering en probeerde de rust en orde in het land te herstellen. Hij bevond zich in een bijzonder lastige positie; aan de ene kant stonden de opstandelingen die steeds radicalere hervormingen eisten en aan de andere kant stond de Sovjetunie die niet van plan was de Hongaarse regering veel speelruimte te laten. De regering-Nagy voerde het meerpartijensysteem weer in en op 1 november verklaarde Hongarije zich neutraal. Een dag eerder had het Kremlin echter al besloten dat het niet toe zou staan dat Hongarije zich aan de 24
Interview met meneer K
17
invloedssfeer van de Sovjet-Unie zou onttrekken. De opstand zou met geweld worden gebroken. Twaalf dagen na het begin van de opstand trokken Sovjettroepen Boedapest binnen en sloegen de opstand bloedig neer. Het Westen keek lijdzaam toe. Veel Hongaren hadden de hoop gehad dat Amerika hen te hulp zou komen. Ook een aantal geïnterviewden spraken daarover, zij waren destijds erg teleurgesteld dat die hulp was uitgebleven.25 Hoewel uitzendingen van Radio Free Europe ( een in 1949 in Amerika opgerichte radiozender, die vanuit München anticommunistische propaganda uitzond richting Hongarije) in die tijd misschien anders deden denken, was Amerika echter nooit van plan geweest zich te mengen in deze strijd.26 De regering in Moskou wees János Kádar aan om de leiding over het land in handen te nemen. De eerste maanden van zijn regering werd nog op verschillende fronten tegenstand geboden. Zo organiseerden de tijdens de opstand geformeerde arbeidersraden op 21 en 22 november 1956 in de grotere fabrieken stakingen. Ook werden in samenwerking met verschillende organisaties van intellectuelen (zoals de Schrijversbond) demonstraties gehouden waarin de terugtrekking van de Sovjettroepen en het vertrek van de regering Kádar werd geëist. Vanaf begin december 1956 werd hard tegen deze organisaties opgetreden. Ook werden, de een na de ander, deelnemers aan de opstand gearresteerd en door speciaal opgerichte volksrechtbanken berecht. Zij werden onder andere beschuldigd van samenzwering tegen de volksdemocratie. Al in december 1956 en januari 1957 werden de eerste doodsvonnissen uitgesproken. Uiteindelijk zouden 229 personen vanwege hun betrokkenheid bij de opstand ter dood worden veroordeeld en naar schatting tweeëntwintigduizend mensen voor kortere of langere tijd in de gevangenis verdwijnen. Verder werden ongeveer dertienduizend mensen een tijd lang zonder enige vorm van proces geïnterneerd en enkele honderden naar de Sovjet-Unie gedeporteerd.27
3.2 Massaal op de vlucht Na het neerslaan van de opstand kwam een grote vluchtelingenstroom op gang richting Oostenrijk en in mindere mate ook richting Joegoslavië.
25
Interview met meneer V, meneer O en mevrouw Cs Over Radio Free Europe, zie o.a.: Sebestyen, 82-89. Over de dubieuze rol die deze zender in de aanloop naar en tijdens de opstand heeft gespeeld, zie: Sebestyen, 376-377 of Borbándi, 247. 27 Romsics, 401-404, zie ook Alföldi, 45 26
18
De tot die tijd hermetisch gesloten grenzen waren na het begin van de opstand ineens open en bleven dat ook een tijdje. Sebestyen schrijft hierover: Het grootste deel van november en de eerste week van december tilden de Sovjets en het Kádár-regime niet zo zwaar aan de emigratie. Russische troepen lieten grote delen van de grens met Oostenrijk onbewaakt, alsof ze het best vonden dat potentiële ‘herrieschoppers’ vertrokken.28 Later werd de grensbewaking opnieuw ingesteld en veranderde Hongarije weer in een gesloten vesting van waaruit het moeilijk ontsnappen was. In totaal vluchtten ongeveer 200.000 Hongaren de grens met Oostenrijk en Joegoslavië over. De coördinatie van de opvang in Oostenrijk was in handen van de UNHCR (United Nations High Commision for Refugees) die al op 4 november door de Oostenrijkse minister van binnenlandse zaken Helmer om steun was gevraagd. De gevluchte Hongaren werden opgevangen in kampen en centra en zonder individuele statusbepaling (prima facie) erkend als vluchteling. Vele landen waren bereid een deel van de vluchtelingen op te nemen. De UNHCR streefde ernaar de vluchtelingen zo snel mogelijk naar hun plaats van uiteindelijke bestemming te laten vertrekken. Begin 1960 bevonden zich geen Hongaren meer in de kampen, 180.000 van hen waren door verschillende landen opgenomen, 7.900 van hen bleven in Oostenrijk, 675 in Joegoslavië, en 11.237 personen waren vrijwillig teruggekeerd naar Hongarije.29 In zijn schets van de Hongaarse emigratie tussen 1945 en 1985 merkt Borbándi op dat wat samenstelling betreft er niet eerder een zo gemengde migratiegolf is geweest in het bestaan van Hongarije als in die van 1956: alle lagen van de bevolking waren er in vertegenwoordigd. Niet eerder ook werden Hongaarse vluchtelingen zo hartelijk welkom geheten in de ontvangende landen. Verder constateert Borbándi een grote verscheidenheid aan vluchtmotieven, welke variëren van politieke tot economische.30
3.3 De Nederlandse reactie op het neerslaan van de opstand ‘Diep verontwaardigd en ernstig ongerust over het lot van het Hongaarse volk dat juist hoopte zijn vrijheid te herwinnen heb ik en heeft het Nederlandse volk kennis genomen van de
28
Sebestyén, 358 Colville, 10 30 Borbándi, 243 29
19
berichten over het schandelijke optreden van de Russen in Hongarije’, aldus een zwaar bewogen dr. Drees in een eerste reactie aan een journalist van het Vrije Volk.31 De vette koppen in de extra editie van de krant spraken voor zich: ‘Russen smoren Hongaarse vrijheidsstrijd in bloed.’ Nederland had grote sympathie gevoeld met de Hongaarse opstand en was dan ook geschokt toen bleek dat de opstand met geweld door de Russen was neergeslagen. Overal in het land vonden op 4 en 5 november bijeenkomsten, herdenkingen en demonstraties plaats, waarbij de Russische interventie scherp werd veroordeeld. Ook waren er in een reeks van steden ernstige ongeregeldheden. De woede van de demonstranten richtte zich in de eerste plaats tegen de CPN, die als enige partij de inval van de Sovjetunie in Hongarije rechtvaardigde, en haar dagblad de Waarheid. Daarbij werd vaak aanzienlijke schade toegebracht aan de eigendommen van de CPN en de met haar verbonden organisaties.32 Het bestuur van het Nederlands Olympisch Comité besloot de Olympische Spelen in Melbourne te boycotten vanwege de Russische deelname. In zijn toespraak tot de algemene vergadering van het NOC van 6 november, verwoordde de voorzitter, J. Linthorst Homan, zijn gevoelens aldus: ‘Zodra de radio, bij ieder onzer uur na uur ons op de hoogte houdende, ons verhaalde van wat over Boedapest als overrompelende ramp werd gebracht door een cynische verkrachting van alles wat de mens heilig is en de Russische tanks hun moordend werk begonnen, heb ik mij afgevraagd, of een gaan naar Melbourne zin zou hebben. Immers, wij zijn wel sportief, maar wij zijn niet halfzacht.’ Nederland bevond zich met haar boycot overigens alleen in het gezelschap van Zwitserland en Spanje, verder deden Hongarije en de Sovjetunie wel mee aan de Spelen. 33 Onmiddellijk na 4 november werden er allerlei hulp -en inzamelingsacties voor de gevluchte Hongaren gestart.34 In mum van tijd had Het Nationaal Comité Hulpverlening Hongaarse Volk 6 miljoen gulden bij elkaar, het Rode Kruis ontving nog eens 4 miljoen gulden, zodat
31
Het Vrije Volk, extra editie, 4 november 1956 Over die roerige dagen en vooral over de belegering van het CPN-hoofdkwartier Felix Meritis in Amsterdam zie Onink: In strijd met de waarheid, de koude burgeroorlog in Amsterdam 1956. Interessant is dat dit boek recent is vertaald in het Hongaars en verschenen bij het 56-os intézet te Boedapest. 33 Zie: http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/2976418/items/2976546/ 34 De stichting was overigens juist op 3 november opgericht om inzamelingsacties te coördineren die de laatste dagen van oktober in gang waren gezet door verschillende organisaties ten behoeve van het ‘vrije’ Hongarije. 32
20
men al snel de beschikking had over 10 miljoen gulden.35 Uit een berekening van het ministerie van Buitenlandse zaken blijkt dat tot het midden van februari 1957 ongeveer 16 miljoen gulden bij elkaar was gebracht door de verschillende organisaties.36 De Nederlandse regering besloot al op 5 november 1000 vluchtelingen op te nemen en stuurde op 8 november een commissie voor aanmelding en registratie naar de opvangkampen in Oostenrijk. Dit selectieteam had de instructie gekregen er op toe te zien dat geen communisten, geen AVH-agenten, geen criminelen en geen zigeuners zouden worden geselecteerd. Ook wenste de regering in de eerste plaats vluchtelingen op te nemen, die een nuttige rol konden spelen in de Nederlandse economie en die geen problemen zouden veroorzaken. De selectie gebeurde overigens niet alleen door dit officiële regeringsteam. Vertegenwoordigers van de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp en van het Universitair Asyl Fonds (verder afgekort tot UAF) 37 mochten zelf ook Hongaren aanwijzen. Verder registreerde het Nederlands Vakverbond NVV en de PvdA 130 vluchtelingen die door het selectieteam niet werden geweigerd.38 Volgens dominee Tüski, die sinds 1948 in Nederland woonde en als tolk en adviseur van het selectieteam mee naar Oostenrijk was gereisd, werd niemand geweigerd.39 Ook Verweij Jonker geeft aan, dat de groepen vluchtelingen haast zonder selectie tot ons land zijn toegelaten.40 Anderen zijn van mening dat wel degelijk op economische bruikbaarheid is geselecteerd.41 De opdracht die de regering aan het selectieteam meegaf, wijst in ieder geval duidelijk in die richting. Ik acht echter niet uitgesloten dat het selectieteam bij haar besluitvorming de instructies ruim geïnterpreteerd heeft en ter plekke naar bevind van zaken heeft gehandeld. Uiteindelijk zou de Nederlandse regering zich bereid tonen 3.000 Hongaarse vluchtelingen permanent op te nemen en nog eens 2.000 vluchtelingen op tijdelijke basis. Deze vluchtelingen hadden als uiteindelijke bestemming Canada.42 Bij het besluit van de regering speelden factoren als de arbeidsmarkt, bevolkingsdichtheid ( Nederland voerde in die jaren juist een actief emigratiebeleid) en het woningtekort een rol. Daarnaast was er binnen de
35
Kijlstra, 230 Kövi, 450 37 Het Universitair Asyl Fonds in 1948 door hoogleraren en studenten opgericht toen er na de communistische coup in Praag, Tsjecho-Slowaakse studenten naar Nederland vluchtten. 38 Kövi,448 39 Douwes, 79 en Tüski “In gesprek met dominee István Tüski”, 20 40 Verweij Jonker, 232 41 Bijvoorbeeld Hellema, 204 42 Een van deze vluchtelingen, Tibor Kovács, schreef tijdens zijn verblijf in een Nederlands vluchtelingenkamp het boek: Het drama van Hongarije, over achtergrond en oorzaken van de Hongaarse revolutie 36
21
regering een humanitaire stroming die er aan hechtte in te gaan op verzoeken van de UNHCR.43 Over het precieze aantal Hongaren dat daadwerkelijk in Nederland terechtkwam zijn geen eenduidige cijfers bekend.44 Duco Hellema houdt het op 3.300 tot 3.400 en vindt achteraf het quotum dat uiteindelijk op drieduizend werd vastgesteld in verhouding tot de aantallen vluchtelingen die andere West Europese landen opnamen, niet erg hoog.45 Een visie die ook door één van de geïnterviewden wordt gedeeld. ‘Er mocht maar een beperkt aantal vluchtelingen komen, ook wel in Nederland, Drees was ook een zuinig man, 3.500 was meer dan genoeg’ 46 Ter vergelijking: België nam 5.850 vluchtelingen op, Duitsland 15.470 Frankrijk 12.690, Engeland 20.990, maar Denemarken weer niet meer dan 1.380.47 De eerste vluchtelingen kwamen op 15 november met een speciale trein in Nederland aan. De ontvangst van de Hongaren was allerhartelijkst. Meneer Tánczos vertelt daarover in een interview: ‘De aankomst in Venlo beschouw ik als een van de ontroerendste momenten uit mijn leven. We werden met zoveel begrip en enthousiasme ontvangen. Het Hongaarse volkslied werd gespeeld, een gepensioneerde man gaf me een sigaar, een meisje gaf me een foto met adres.48 Bij de meeste mensen in Nederland bestond het beeld van de moedige Hongaar die in opstand was gekomen tegen de Russen en uiteindelijk voor brute overmacht had moeten vluchten. Een van de gevluchte Hongaren vertelt hierover later in een interview: ‘En natuurlijk keken ze ons aanvankelijk aan alsof we het laatste stukje politielaars nog tussen onze kiezen hadden. We hadden het natuurlijk gemakkelijk: we waren helden, en dat voelde perfect.’ 49 In totaal zou de trein vijfmaal naar Oostenrijk en terug rijden en 2.850 vluchtelingen naar Nederland vervoeren. Zodoende bleven nog 150 plaatsen gereserveerd voor eventuele gezinshereniging.50
3.4 De opvang van de Hongaren in Nederland
43
Doesschate, 88-92 Buiten het door de regering vastgestelde aantal van 3000 vluchtelingen, kwamen bijvoorbeeld nog 150 vluchtelingen naar Nederland via een project van de Staatsmijnen en namen in november 1957 het RoomsKatholiek Huisvestingscomité en de stichting Admiraal de Ruyterfonds de zorg op zich voor 58 jeugdige vluchtelingen die zich tot dat moment in kampen in Joegoslavië bevonden. 45 Hellema, 201-205 46 Interview met meneer K 47 Colville, 11 48 Poel, “Hongaren, Hongarije en 1956”, 12 49 Poel, “Wij werden gezien als helden”, 6 50 Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 20 44
22
Om de opvang van de Hongaarse vluchtelingen te stroomlijnen stelde de regering een interdepartementale commissie voor Hongaarse vluchtelingen in. Deze commissie had als taak de regering te adviseren inzake het opnemen en integreren van Hongaarse vluchtelingen in Nederland. De Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp ( in het vervolg aangeduid als de Federatie) werd door de regering opgedragen de nodige voorzieningen ten behoeve van de vluchtelingen te treffen. De Federatie was in 1954 opgericht om in eerste instantie te dienen als overkoepelend orgaan voor het (versnipperde) vluchtelingenwerk van zowel kerkelijke als particuliere organisaties, op 9 november 1956 heeft de Federatie echter volgens een gemeenschappelijk besluit zelf de directe zorg voor de Hongaarse vluchtelingen ter hand genomen. Pas na mei 1958 werd deze zorg overgedragen aan de levensbeschouwelijke componenten van de Federatie en de stichting Universitair Asylfonds.51 De kosten van de hulp aan de Hongaarse vluchtelingen werden allereerst door particuliere inzamelingen gedragen, de overheid zou pas in tweede instantie bijspringen. De eerste opvang van de vluchtelingen vond plaats in de Jaarbeurshallen in Utrecht. Daar werden de vluchtelingen geregistreerd en verzorgd door het Rode Kruis. Van daaruit stroomden zij door naar opvangcentra die elders in het land voornamelijk door particulieren, maar ook door de overheid beschikbaar waren gesteld. In de tijdelijke verblijfplaatsen werden de Hongaren voorbereid op de Nederlandse samenleving. Enquêteurs van het Rijksarbeidsbureau kwamen binnen om de individuele wensen en arbeidskwalificaties van de vluchtelingen te inventariseren. Van iedereen werd een sociaal rapport opgesteld. In de kampen vond de definitieve inventarisatie naar beroepen plaats. De uiteindelijke huisvesting over het hele land werd voorbereid door de Federatie in nauwe samenwerking met de lokale overheid, het plaatselijk bedrijfsleven en het plaatselijk particulier initiatief. De vluchtelingen werden daarbij ingedeeld in de Nederlandse zuilen. Vanaf 1 mei 1958 kwamen katholieke vluchtelingen onder de hoede van de Katholieke Stichting voor Vluchtelingen en Ontheemden, protestante vluchtelingen onder het Admiraal de Ruyterfonds en de joodse onder het Joods Maatschappelijk Werk. Van de vluchtelingen was ongeveer 77% Rooms Katholiek, 20 % Protestant en 1,5 % Joods52 Vluchtelingen die hadden aangegeven student te zijn, volgden een eigen traject. Zij werden opgevangen door het UAF en vanaf 22 november ondergebracht in het pand Heerewegen, een doopsgezind conferentiecentrum in Zeist wat tot maart 1957 ter beschikking van het UAF 51
Stichting Nederlandse Federatie voor vluchtelingenhulp, De organisatie van het vluchtelingenwerk in Nederland, 9 52 Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 68
23
stond. In Heerewegen werd snel begonnen met taalcursussen en de Vreemdelingendienst opereerde ter plekke om de studenten te screenen. Vanuit Heerewegen werden de meeste Hongaarse studenten tijdelijk in een gastgezin geplaatst om te acclimatiseren waarna ze een studieplek kregen aangewezen.53 In Heerewegen werd door een aantal Hongaarse studenten met steun van de Mikes Kelemen Kör en de Federatie voor Vluchtelingenhulp het blad Magyar Szo opgericht. Het Hongaarstalige blad was bedoeld als contact-orgaan voor de Hongaarse emigranten en bevatte naast informatieve rubrieken bijvoorbeeld ook verhalen en kruiswoordraadsels. Het blad werd eerst in een oplage van 2000 exemplaren gedrukt en gratis verspreid, later kon men er zich op abonneren. Halverwege 1957 had het blad ongeveer 500 abonnees. In oktober 1957 verscheen bij de herdenking van de opstand een speciaal Nederlandstalig nummer van het blad. In 1958 hield het op zelfstandig te bestaan. De vluchtelingen kwamen in een heel andere omgeving terecht met andere gewoonten en gebruiken. Het Nationaal Comité hulpverlening Hongaarse volk kwam daarom in november 1956 met een informatieboekje voor de Hongaren.54 Daarin stond naast informatie over het politieke of kerkelijke leven in Nederland ook allerlei praktische informatie zoals weeklonen in verschillende beroepen, prijzen van levensmiddelen de Nederlandse keuken en dergelijke. Daarnaast waren adressen opgenomen van in Nederland functionerende Hongaarse verenigingen. De vluchtelingen werden in het boekje ‘onze Hongaarse gasten’ en ‘onze Hongaarse vrienden’ genoemd. Het bleek overigens, dat in de Hongaarse tekst betreffende de loonklasse voor ongeschoolde meerderjarige arbeiders het woordje meerderjarig onvertaald was gebleven. Een fout die makkelijk tot misverstanden kon leiden, een groot deel van de ongeschoolde vluchtelingen was immers minderjarig en vanuit Hongarije onbekend met een systeem van jeugdlonen. Reden voor de Federatie hier in een brief aan de regionale en plaatselijke comité’s melding van te maken. 55 Ook stelde het Comité twee boekjes samen, een voor Nederlanders om Hongaars te leren en één voor Hongaren om Nederlands te leren. De boekjes waren een herdruk van een eenvoudige taalcursus uit de jaren twintig. Volgens een van de geïnterviewden hopeloos verouderd. In het voorjaar van 1957 kwam een taalcursus Nederlands voor Hongaren gereed van de hand van A. Szivirsky, deze werd gratis onder de Hongaarse vluchtelingen verspreid. Blijkens een brief van de Federatie van 27 september 1957, was deze cursus voor veel 53
Esterik, 61-63 Toorn, A van der, red: Gids van Nederland voor Hongaren, Hollandiai kalauz 55 Utrechts Archief, toegangsnummer 821-7, inventarisnummer 2, brief van 20 december 1956 54
24
Hongaren te moeilijk bevonden en had men daarom later een eenvoudige leergang Hongaars van de hand van G. Szegedi ter beschikking gesteld aan de vluchtelingen.56 Wat door velen in de begintijd node werd gemist was een woordenboek. Om in dit gemis te voorzien, verscheen op 30 oktober 1957 in Leuven bij de Hulp aan de Hongaarse Jeugd in Ballingschap een klein, eenvoudig woordenboekje Hongaars-Nederlands, NederlandsHongaars met ongeveer 3000 woorden.57 In het voorwoord ervan staat onder andere te lezen: ‘Wij hopen door dit kleine werkje, het eerste in de geschiedenis van de Nederlandse en Hongaarse cultuur, werkelijk een grote dienst te bewijzen aan al diegenen die de schoonheid van de twee kulturen willen binnendringen.’ In 1961 kwam er een handwoordenboek Hongaars-Nederlands uit onder redactie van Véber Gyula, een in 1956 naar Nederland gevluchte Hongaar.58 In zijn voorwoord bij het woordenboek verklaarde de heer Véber: ‘Dit beknopte woordenboek beperkt zich in zijn omvang tot de belangrijkste woorden en uitdrukkingen. Mijn doel was namelijk de Hongaren die in Nederland en Vlaams België verblijven, zo spoedig mogelijk een hulpmiddel aan de hand te doen om hun kennis van het Nederlands uit te breiden.’ In 1966 verscheen vervolgens van zijn hand het handwoordenboek Nederlands-Hongaars. In het met hem gehouden interview ging de heer Véber verder in op de totstandkoming van zijn woordenboek: ‘ Dat woordenboek heb ik ook altijd in de avonduren gedaan. Mijn vrouw heeft het allemaal getypt. Het eerste deel duurde heel lang en heb ik veel hulp gevraagd van vrienden bij wie ik liet controleren of ik de dingen goed had vertaald. Het initiatief voor het woordenboek kwam van mijzelf, ik had bedacht dat het een woordenboek van redelijke omvang moest worden. De medewerkers aan het woordenboek spraken geen Hongaars. Szivirsky heeft het woordenboek gecontroleerd, in Hongarije is dat gebruikelijk. Ook uit praktische overwegingen heb ik hem gevraagd. Hij was hier bekend en ik totaal niet, en van Goor was zeer kieskeurige uitgever geweest, de beste woordenboekuitgever van Nederland in die tijd. Dus dan moest ik aantonen dat het goed werk is, dus zijn naam moest erbij. Mijn woordenboek is in Hongarije niet bekend geworden, zo´n “reactionaire dissident” die een woordenboek schrijft!59 De Academie van Wetenschappen heeft een exemplaar van mijn woordenboeken ontvangen, gratis, de Széchenyi Könyvtár heeft ook een exemplaar ontvangen, geen 56
Utrechts archief, toegangsnummer 821-7, inventarisnummer 4 Auteur onbekend 58 Van Goor zonen, Den Haag 1961 59 Zou daarom in het voorwoord bij het zakwoordenboek Nederlands-Hongaars van Zsugor István uit 1967 zijn komen te staan dat: ‘A magyar- holland kapcsolatok több százéves múltra tekintenek vissza, ennek ellenére mindez ideig nem állt rendelkezésre olyan modern szótár, amely megkönnyítette volna a nyelvtanulást és ennek segítségével is a kapcsolatok elmélyítését?’[ Ondanks de reeds enkele honderden jaren bestaande contacten tussen Hongarije en Nederland, was er tot op heden nog geen modern woordenboek beschikbaar dat het leren van de taal zou kunnen vergemakkelijken, en zo een steun zou kunnen zijn bij de verdieping van de onderlinge contacten.] 57
25
van beide reageerde. En mijn eigen professor kreeg ook een exemplaar en hij reageerde ook niet. Hij durfde niet, in die tijd, in de jaren zestig. In de milder wordende tijd durfden zij niet meer te reageren, toen schaamden zij zich.’60
3.5 Terugkeer van vluchtelingen naar Hongarije of verdere emigratie Niet iedereen kon wennen in het nieuwe vaderland. Sommige vluchtelingen besloten na verloop van tijd terug te gaan. Vanaf januari 1957 werd de Federatie in toenemende mate geconfronteerd met gevallen van Hongaren die gepakt en gezakt op het bureau verschenen met de mededeling dat zij naar Hongarije wensten terug te keren. Hoewel de Federatie in eerste instantie hulp aan deze vluchtelingen niet als haar taak zag, hielp zij deze mensen uiteindelijk toch zoveel mogelijk om de terugkeer naar Hongarije mogelijk te maken. Het motief voor terugkeer bleek vaak de moeite die men had met het gescheiden leven van familie in Hongarije, teleurstellende ervaringen in Nederland en heimwee. Ook speelde de ‘propaganda tot terugkeer’ van Hongaarse zijde een rol.61 De Hongaarse overheid stimuleerde vanaf begin 1957 doelbewust de terugkeer naar Hongarije van vluchtelingen.62 In Oostenrijk functioneerde zelfs tijdelijk een Hongaarse commissie van terugkeer, die de repatriëring van gevluchte Hongaren naar Hongarije regelde. Er werd amnestie afgekondigd voor Hongaren die illegaal de grens over waren gestoken; zij konden tot 31 maart 1957 zonder problemen terugkeren naar Hongarije. De amnestie had géén betrekking op eventuele deelname aan de gebeurtenissen in de herfst van 1956. In 1963 pas, werd in het land de volledige amnestie afgekondigd en naar aanleiding daarvan verscheen er in een internationaal jaarboek voor Hongaren een artikel van Miklós Szabó over terugkeer van vluchtelingen naar Hongarije met als titel: Másodrangú állampolgárok [Tweederangs staatsburgers?]63 De teneur van het artikel was dat mensen die wilden terugkeren meer dan welkom waren en niet bang hoefden te zijn voor welke nadelige gevolgen dan ook. Al eerder overigens, in 1961 was van de hand van de zelfde auteur het boek Hazatértek [Teruggekeerden]64 verschenen waarin verschillende repatrianten aan het woord werden gelaten. Ook de verhalen in dat boek schiepen een beeld van een probleemloze terugkeer naar Hongarije.
60
Interview met meneer V Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 40-41 62 Borbándi, 245 63 Szabó, “Másodrangú állampolgárok?” 64 Szabó, Hazatértek 61
26
De communisten in Nederland waren de enigen die de aanwezige vluchtelingen probeerden te ontmoedigen en te bewegen terug te gaan naar hun land. In een besloten en geheime vergadering van het bestuur nam de aan de CPN gelieerde Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) het besluit, dat Tweede kamerlid en hoofdbestuurslid van de NVB, mevrouw LipsOdinot, vermomd als verpleegster zou trachten een opvangkamp binnen te komen om te kijken of daar, zoals men veronderstelde, personen aanwezig waren die tegen hun wil naar Nederland waren gekomen. Dit moesten vooral kinderen zijn, die zonder medeweten van hun ouders Hongarije waren ontvlucht. Uit de maandrapporten van de Binnenlandse veiligheidsdienst blijkt dat de Internationale Democratische Vrouwen Federatie een communistische mantelorganisatie, een oproep had ontvangen van de Hongaarse vrouwenbeweging ‘om haar medewerking te verlenen aan de pogingen gevluchte jeugdige personen weer naar hun land te doen terugkeren’.65 Vanuit de Nederlandse overheid werd een eventuele terugkeer niet aangemoedigd, integendeel. In 1957 verscheen er een open brief aan de Hongaarse vluchtelingen die naar Hongarije terug wilden keren. Daarin werd aan de vluchtelingen duidelijk gemaakt wat er bij de Nederlandse overheden bekend was over de situatie in Hongarije. Het beeld dat in die brief werd geschetst was niet echt rooskleurig. Gebleken zou zijn dat de grote meerderheid van de vluchtelingen die tot dan toe waren gerepatrieerd, in Hongarije onbetrouwbaar werden geacht. Zij moesten zich iedere week bij de politie melden. Vanwege het wantrouwen dat tegen hen bestond, was het vinden van werk erg moeilijk. Soms kregen zij hun oude betrekking terug, maar werden dan naderhand zonder opgave van redenen ontslagen. Ook waren er verschillende berichten in omloop over deportaties naar de Sovjetunie. Weliswaar ontkende de Sovjetunie deze, maar controle daarop was uiteraard niet mogelijk.66 Het precieze aantal vluchtelingen dat de eerste jaren is teruggekeerd, is moeilijk te bepalen. Niet iedereen stelde de bevoegde instanties van zijn of haar vertrek in kennis. Bij de Federatie waren tot 31 augustus 1960 422 vluchtelingen geregistreerd die waren teruggekeerd naar Hongarije, daarnaast waren nog eens 40 personen op onbekende datum met onbekende bestemming vertrokken.67
65
Bootsma, 96-97 Utrechts Archief, toegangsnummer 821-7, inventarisnummer 3, open brief aan de Hongaarse vluchtelingen, die naar hun land wensen terug te keren. Datum en uitgever van de circulaire is onbekend, zij was gevoegd bij een brief van de Federatie d.d. 19 maart 1957, gericht aan de plaatselijke en regionale comite’s. 67 Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 41 66
27
De Hongaarse Federatie in Nederland had ook een lijst van teruggekeerden bijgehouden. Op die lijst kwamen tot 1 september 1959 al 659 namen voor.68 Daarnaast waren er ook vluchtelingen die naar een ander land vertrokken. Na aankomst van de Hongaren in Utrecht bleek namelijk vrij spoedig dat verscheidene vluchtelingen zich voor Nederland hadden opgegeven in de verwachting hier eerder in aanmerking te komen voor emigratie overzee. Volgens gegevens van de Federatie waren tot 1 mei 1958 al 165 Hongaren geëmigreerd naar onder andere Amerika en Canada.69
68
Kövi, 447 Het verschil met de gegevens van de Federatie is gedeeltelijk te verklaren uit het feit dat de 150 zgn. ‘mijnvluchtelingen’ niet onder de verantwoording van de Federatie vielen en daar ook niet geregistreerd waren. Een groot deel van die mijn-vluchtelingen keerde na korte tijd terug naar Hongarije. 69 Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, Hongaarse vluchtelingen in Nederland, 44
28
4 De interviews
4.1 Korte portretten In dit hoofdstuk worden de resultaten van de gehouden interviews verwerkt. Dat het hoofdstuk in verschillende deelthema’s is onderverdeeld neemt niet weg dat deze onderling sterk met elkaar verbonden zijn. Na het algemene historische overzicht van hoofdstuk drie wordt nu ingezoomd op de persoonlijke geschiedenissen. De geïnterviewden komen aan het woord, hun verhalen vormen de bron voor wat in de volgende paragrafen ter sprake komt. Ter inleiding worden zij hieronder kort geportretteerd.
Meneer M Meneer M was vijf jaar toen de opstand uitbrak, hij woonde met zijn moeder en twee broers in Szentgotthárd een plaatsje dicht bij de grens met Oostenrijk. Ze vluchtten begin november 1956 samen met zijn opa de grens met Oostenrijk over. De familie besloot naar Nederland te gaan. Na de opvang in Utrecht kwam de familie na enkele verhuizingen uiteindelijk in Apeldoorn terecht, waar M eerst naar de kleuterschool en later naar een katholieke jongensschool ging. Meneer M paste zich heel makkelijk aan in Nederland, leerde de Nederlandse taal zonder noemenswaardige moeilijkheden. Ook het Hongaars vergat hij niet omdat hij thuis met zijn moeder en opa Hongaars praatte. Er was een hele periode dat hij zich niet speciaal bezighield met zijn Hongaarse achtergrond. Dat veranderde toen hij op zijn zeventiende voor het eerst weer terugging naar Hongarije. Toen wilde hij elk jaar wel weer terug. M studeert op dit moment Hongaarse Taal en Cultuur in Groningen.
Meneer E Meneer E was in 1956 negentien jaar, woonde bij zijn ouders thuis in Szentendre en werkte als imker in Leányfalu. Tijdens de opstand zat hij in Tata in de gevangenis. Toen daar de gevangenisdeuren werden opengezet, vluchtte hij de grens met Oostenrijk over. Hij kwam in Nederland terecht en kreeg werk bij de Koninklijke houtvesterij in Apeldoorn. Na drieënhalf jaar vertrok hij daar om na een kort uitstapje naar de Limburgse mijnen in Duitsland aan het werk te gaan in de bouw. Hij trouwde in Limburg met een Nederlandse. Vanaf 1974 tot aan zijn pensionering werkte hij bij Pechiney in Vlissingen.
29
Naar Hongarije is hij slechts één keer teruggeweest, en eigenlijk heeft hij er spijt van dat hij toch niet naar Amerika, voor hem het land van de onbegrensde mogelijkheden, is gegaan.
Meneer H Meneer H was in juni 1956 drieëntwintig jaar en net afgestudeerd als ingenieur installatietechniek, woonde bij zijn ouders en werkte bij een ingenieursbureau in Boedapest. Na het neerslaan van de opstand vluchtte hij naar Oostenrijk, van waaruit hij in Nederland terechtkwam. Daar moest hij nog een aanvullende studie doen die hij in 1958 afrondde. Daarna ging hij aan het werk en begon in 1971 een eigen bedrijf. De angst voor de communistische dreiging bleef hem nog lang achtervolgen. Jaren achtereen had hij een rugzak paraat om meteen te kunnen vluchten. Toch ging hij in 1965 weer op bezoek in Hongarije. Inmiddels is de heer H met pensioen en woont hij in Amersfoort.
Meneer K Meneer K was in 1956 zeventien jaar, woonde bij zijn ouders in Mosonmagyaróvár en zat in het laatste jaar van de middelbare school. Vanwege zijn actieve betrokkenheid bij de opstand vluchtte hij naar Oostenrijk. Van daaruit kwam hij in Nederland terecht, waar hij eerst in een gastgezin terechtkwam en in september 1957 aan een soort brugjaar begon om vooral ook Nederlands te leren. Daarna kwam hij in de vierde klas van de HBS terecht. Nadat hij met de HBS gestopt was, wilde hij even geen studieboek meer zien, en ging hij een jaar aan het werk. Toen pakte hij toch de studie weer op en ging naar de Hogere textielschool in Enschede. Uiteindelijk kwam hij in de export terecht waar hij 29 jaar gewerkt heeft. Voor zijn werk reisde hij de halve wereld rond en kwam ook regelmatig in Hongarije. Hij is net met pensioen en woont met zijn vrouw in Huizen.
Meneer Sz Meneer Sz was drieëntwintig toen de opstand uitbrak, hij studeerde aan de universiteit van Sopron, was getrouwd, en woonde bij zijn schoonouders in. Met de stroom vluchtelingen gingen ook hij en zijn vrouw de grens over. Ze kwamen naar Nederland waar hij met een beurs van het UAF zijn studie voort kon zetten. Na ruim een jaar besloot het echtpaar om verschillende redenen terug te keren naar Hongarije. Terug in Hongarije rondde hij binnen een half jaar zijn studie af en ging aan het werk als mijningenieur. Tot aan zijn pensionering heeft hij in de mijnsector gewerkt. Over de periode in Nederland werd niet meer gesproken. Een paar jaar geleden is het echtpaar nog een keer in Nederland geweest; nu met vakantie. 30
Mevrouw S Mevrouw S was zestien jaar toen de opstand uitbrak, ze woonde nog thuis bij haar ouders in Miskolc en werkte in de fabriek. Samen met haar vriend vluchtte ze naar Oostenrijk. Van daaruit ging het inmiddels getrouwde stel naar de Dominicaanse Republiek. Dat avontuur liep op niets uit en op de terugreis naar Oostenrijk moest mevrouw S juist bevallen toen de boot in Vlissingen aanmeerde. Zo kwam het echtpaar in oktober 1957 in Nederland terecht. De eerste jaren was mevrouw S thuis bij de, uiteindelijk drie, kinderen. In 1967 kreeg zij een baan als koffiejuffrouw bij de Rijkswaterstaat, waar zij tot haar vijfenvijftigste werkzaam was. Mevrouw is nu met pensioen en woont in Middelburg.
Mevrouw V Mevrouw V was dertien toen de opstand uitbrak en woonde met haar ouders en broers in Boedapest. Het gezin vluchtte via Oostenrijk naar Nederland. Mevrouw V kwam in de zomer van 1957 naar Nederland, tot die tijd had zij in Oostenrijk op een middelbare school gezeten. Na de zomer ging zij in Nederland naar de MMS en kwam daar in de brugklas terecht. Zij zakte voor het examen en besloot de opleiding niet af te maken, maar een tijdje als au-pair naar Engeland en Frankrijk te gaan. Daarna begon ze aan een HBO opleiding die ze succesvol afrondde. Daarna kreeg ze een baan in het welzijnswerk. Ze trouwde en kreeg twee kinderen. Mevrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en ambieert geen Hongaars paspoort. Toch voelt ze zich wel verbonden met het land van herkomst, in het interview verzucht ze: ‘Dat heb ik nu nog wel eens hoor dat ik denk mijn zoon gaat met een Amerikaanse, ze wonen in Houston, krijgen nu een kind en dan wordt ik granny in plaats van nagymama. Ik denk, waar is die wereld gebleven.’
Mevrouw Cs Mevrouw Cs was eenentwintig toen de opstand begon. Ze studeerde op dat moment geofysica in Sopron en woonde daar intern. Haar vriend, die ook studeerde, was gedurende de opstand actief geweest bij de grensbewaking en had op 4 november samen met andere studenten nog gepoogd de terugkerende Russen tegen te houden. Toen die poging jammerlijk mislukte, besloten mevrouw Cs en haar vriend de grens met Oostenrijk over te vluchten. Vanuit Oostenrijk kwamen ze in Nederland terecht, waar ze met een beurs van het Universitair Asylfonds hun studie voortzetten. Mevrouw Cs heeft in Nederland haar studie niet af kunnen
31
ronden vanwege de komst van hun eerste kind. Haar man kreeg na zijn afstuderen werk in Assen en daar woont het echtpaar nog steeds.
Meneer V Meneer V was achtentwintig, getrouwd en docent aan een middelbare school in Mosonmagyaróvár toen de opstand begon. Onder zijn leiding namen de leerlingen van zijn school op 26 oktober 1956 deel aan de demonstraties in zijn woonplaats. Na het neerslaan van de opstand vluchtten hij en zijn vrouw op 8 november halsoverkop naar Oostenrijk, toen bleek dat zijn naam op een lijst met gezochte personen voorkwam. Vanuit Oostenrijk kwam het echtpaar in Nederland terecht. Meneer V kreeg al snel een baan bij de bibliotheek van de katholieke Universiteit van Nijmegen. Vrijwel direct na zijn komst naar Nederland begon hij met het samenstellen van een handwoordenboek Hongaars- Nederlands dat in 1961 bij uitgeverij van Goor verscheen. Meneer V is nu gepensioneerd en woont met zijn vrouw in Malden.
Meneer O Meneer O was veertien jaar toen hij met zijn ouders en jongere broertje de grens met Oostenrijk over vluchtte. Na hun komst naar Nederland werd meneer O vrijwel meteen geplaatst op het internaat van het gymnasium te St. Michelsgestel. Hij rondde zijn opleiding in 1963 succesvol af, en voltooide vervolgens in 1968, na eerst een jaartje medicijnen te hebben gestudeerd, zijn studie Geschiedenis. Hij ging eerst het onderwijs in, en werkte daarna twintig jaar voor een kerkelijke hulporganisatie. Sinds 1996 doceert hij in deeltijd aan de katholieke Universiteit van Boedapest, maar woont nog steeds in ’s Hertogenbosch.
32
4.2 Vluchtelingen
4.2.1 Motieven voor de vlucht De Hongaren die na de opstand de grens over waren gevlucht, kregen zoals eerder gezegd collectief de status van vluchteling toegekend. Naar hun vluchtmotieven is na aankomst in Oostenrijk geen nader onderzoek verricht. Ook in Nederland vond van overheidswege geen nader onderzoek naar de vluchtmotieven plaats. Kuyer heeft hier in zijn studie onder de Hongaarse vluchtelingen in Nederland wel onderzoek naar gedaan. Hij komt tot een indeling van zes in elkaar overlopende categorieën vluchtelingen, van politieke vluchtelingen tot avonturiers.70 Die verscheidenheid aan vluchtmotieven is ook bij de geïnterviewden te constateren. Zo zat meneer E zat gedurende de opstand in de gevangenis in Tata. Op een gegeven moment vertrokken de Hongaarse militairen omdat de Russen in aantocht waren. Toen: ‘ hebben ze de deuren opengezet en kon iedereen vluchten. Daarna zijn we meteen richting Oostenrijk gevlucht met een groepje van drie. Lopend richting grens ongeveer 180 kilometer over velden en wegen, want je kneep hem dat je gepakt zou worden. Ik had alleen m’n identiteitsbewijs bij me, verder niets.’71
De vrees om te worden opgepakt en opnieuw in de gevangenis terecht te komen, deed hem besluiten Hongarije meteen te verlaten.72 Hij vluchtte samen met twee medegevangenen via de later beroemd geworden brug bij Andau de grens over.73 Volgens zijn zeggen waren ze de laatsten die via die brug naar Oostenrijk konden vluchten. Meneer K had in Mosonmagyaróvár actief deelgenomen aan de opstand. Hij was lid geweest van de zogenoemde Revolutionaire raad en had wapens gedragen. Hij vluchtte op aandringen van zijn moeder, vrijwel meteen na de komst van de Russen het land uit: 70
Kuyer, 93 Omdat bij de geciteerde uitspraken steeds wordt aan gegeven van wie die afkomstig zijn, vindt wat betreft de interviews in dit hoofdstuk geen verdere bronvermelding meer plaats. 72 Zijn gevangenschap had te maken met de opstand, maar meneer E wilde daar verder niet op ingaan en dat heb ik uiteindelijk gerespecteerd. 73 Het betrof een smalle houten voetgangersbrug die nog op Hongaars grensgebied lag. De brug is vooral bekend geworden omdat op die plek westerse filmploegen de vluchtende Hongaren filmden en die beelden de hele wereld over gingen. Daarnaast vormde de brug het decor voor het boek The bridge at Andau van James Michener uit 1957 over de Hongaarse vluchtelingen. Het boek verscheen ook in Nederlandse vertaling onder de titel De brug bij Andau. De brug werd in november 1956 opgeblazen en in 1996 herbouwd als herinnering aan de duizenden Hongaren die in november 1956 over die brug naar Oostenrijk waren gevlucht. 71
33
‘ Ik had een zeer nuchtere moeder en die zei tegen mij: ‘Jij moet weg zo snel mogelijk, het is afgelopen. Ze zullen wraak nemen, dan komt de vergelding en ze hebben jou gezien met wapens. Wat voor toekomst heb je hier in Hongarije.’ Eigenlijk om mijn moeder, daar ging ik over nadenken, toen was het nog mogelijk, de grens was nog niet afgesloten, werd nog niet bewaakt. Ik kende dat gebied ook min of meer. Ik was geloof ik 9 november met een klein groepje, waarvan ik er maar een kende, ’s nachts in het donker, onderweg. Daar is een kleine rivier de Laitha die mondt uit in de Donau, en als je die volgt kom je bij de grens met Oostenrijk. Vrienden van mij bleven, die wilden niet. Tijdens die nacht bedacht ook de helft van het groepje zich, en ging terug. Ik had verder amper iets bij me, mijn moeder heeft heel snel een klein koffertje met sigaretten, ondergoed en wat kleingeld en verder niets. Later heb ik andere groepen ontmoet, daar heb ik me bij aangesloten. Toen ik vluchtte, had ik geen idee waar ik terecht zou komen, de eerste zorg was de veiligheid. Ik geloofde mijn moeder, dat betekende: wegwezen.’
In het geval van meneer K was de angst voor wraak van de nieuwe machthebbers het allesbepalende motief. Een niet ongerechtvaardigde angst overigens, want later zou blijken dat velen die op de een of andere manier aan de opstand hadden meegedaan, streng gestraft werden.74 Ook meneer V, die als docent op de middelbare school in Mosonmagyaróvar zijn leerlingen had meegenomen in de uit sympathie met de demonstranten in Boedapest gehouden demonstraties, had te vrezen van de nieuwe machthebbers. Zijn naam stond op een lijst van gezochte personen. Toen zijn vriend dat ontdekte, waarschuwde hij hem meteen: ‘Toen kwam onze vriend Sándor de ingenieur en die zei jongens onmiddellijk inpakken en binnen een kwartier moeten jullie bij ons zijn en gaan wij samen naar Oostenrijk. Ik zei waarom? Dat moet je niet vragen, want je weet dat ik… Ja hij was een zeer serieus man die praatte alleen als dat echt noodzakelijk was en was helemaal niet iemand die zich opgewonden had over kleine zaken. Nou, dat hebben wij serieus genomen, inderdaad gauw inpakken en dat betekende voor mij een aktetas met diploma’s geboortebewijzen en weet ik veel dat was de ene en de andere dat was een klein koffertje wat onderkleding van mijn vrouw. Dat was alles wat wij hebben meegenomen. We hebben geen afscheid van familie kunnen nemen, wij hadden daarvoor geen tijd.’
De vader van meneer O was al jaren een ‘klassevijand’. In het gezin heerste voortdurend de vrees dat ze een keer zouden worden opgepakt om geïnterneerd te worden. In de jaren tot 1956 oefenden ook de kinderen regelmatig voor een eventuele vlucht uit Hongarije, en was 74
Meneer K had nog krantenknipsels in zijn bezit over de processen die tegen deelnemers aan de opstand in Mosonmagyaróvar waren gevoerd. Die had een vriend hem destijds vanuit Hongarije toegestuurd.
34
het grensgebied met Oostenrijk al talloze malen verkend. Tijdens de opstand werd de vader van O gevraagd commandant van de opstandelingen in het dorp Szárföld te worden. Toen de opstand mislukte: ‘ wilde mijn vader nog niet vluchten, wij hebben pas tien november besloten te vertrekken, toen werd het mijn vader te heet onder de voeten. Toen hebben we gezegd nou moeten we vertrekken. Mijn vader wist dat de grenzen open waren.’
De vader van mevrouw V had in de fabriek waar hij werkte, na het begin van de opstand met anderen de leiding afgezet. Mevrouw V vertelt: ‘Na het neerslaan van de opstand had mijn vader sein gekregen van een betrouwbaar figuur, ga, anders ga je ook de gevangenis in. Hij had natuurlijk het hoofd afgezet en die kwam na het neerslaan van de opstand weer terug. Achteraf denk je wat een verschrikkelijke tijden, maar je had geen keus.’
De familie V vluchtte tegen eind december naar Oostenrijk. Voor die tijd had mevrouw V echter zelf ook al met haar broertje plannen gesmeed om te vertrekken: ‘Toen hoorden mijn broertje en ik al die verhalen van mensen die naar het buitenland gingen. En wij hadden zo’n idee van het buitenland daar zweefden de mensen aan gouden draadjes en nou ja ik bedoel. Maar we waren nog nooit in het buitenland geweest. Dat kon niet. Toen dachten we dit zou onze kans zijn om ook naar het buitenland te gaan. Toen hebben we een plan gesmeed, dat wij ook zouden gaan vluchten, want wij waren dit leventje wel zat. Hij was elf en ik was dertien. We hebben mijn ouders briefjes geschreven, ik wist dat mijn moeder onder de lakens geld had, spaargeld, ik heb dat weggenomen en er een briefje voor in de plaats gelegd zo van: wees niet ongerust, András en ik gaan. We houden wel een vrachtwagenchauffeur aan en gaan naar m’n vriendin Mari in Zweden en laten wel onder de vijf orgelpijpen (want je had allerlei symbolieken) weten als we goed aangekomen zijn. Die brief had mijn moeder dus ’s avonds gevonden, en toen heeft ze ons opgesloten in een soort meidenkamer, en de volgende dag hebben ze ons verteld, blijf zitten, blijf rustig, praat met niemand, maar wij willen ook gaan. Toen hadden wij rust.’
Mevrouw S werkte in 1956 in een fabriek in Miskolc. Ze bekeek de opstand in de stad (ze spreekt in het interview overigens als enige van ‘rellen’) van een veilige afstand en speelde geen actieve rol in het geheel: ‘Ik heb ook de rellen in de stad gezien, weliswaar van veraf, want ik durfde niet dichterbij te komen. Een hele menigte op de hoofdstraat weet ik nog wel, en achter een vrachtwagen hebben ze een man
35
getrokken, de hoofdcommissaris van de politie of zoiets, zoiets als hier de BVD, hij was al dood natuurlijk, en een grote ketting om z’n nek en dan hebben ze hem de hele hoofdstraat door gereden en de burgemeester hebben ze van het balkon gestoten. Ik was daar helemaal niet bij betrokken, ik was net zestien, en mijn man ook niet.’
Haar motief om te vluchten was van een andere orde: ‘ Van collega’s op het werk hoorde ik wel eens wat. Daar hoorde ik van een paar collega’s van we gaan naar het buitenland. Mijn man was daar ook bij en toen zeiden we kunnen we ook mee? En de volgende dag waren we al weg, we hebben daar gewoon niet over nagedacht. Die dag was het betaaldag, de betaling hebben we gekregen, heb ik aan mijn moeder afgedragen voor het grootste deel en de volgende dag waren we weg. (…) Wij gingen gewoon op avontuur.’
De vriend van mevrouw S had een paar jaren eerder al eens een poging ondernomen om naar zijn oom in Argentinië te gaan, maar was voor de grens opgepakt en na een kort verblijf in de gevangenis weer thuis in Miskolc afgeleverd. In communistisch Hongarije waren de grenzen tot oktober 1956 namelijk hermetisch gesloten. De open grenzen boden ineens een uitgelezen kans het land te verlaten. Meneer H, die in Boedapest woonde, besefte direct op zondag 4 november dat de situatie van voor de opstand zou worden hersteld. Zijn familie had al heel wat geleden onder het regime, en de terugkeer van de Russen hield voor hem een terugkeer naar de uitzichtloosheid en repressie in: ‘Die bewuste zondagmorgen dat de Russen binnenkwamen was het heel helder dat het boek was gesloten, nou dan was het een kwestie van een paar uur om te zeggen wat hier nu volgt kan ik uittekenen en als er nu een kans is om weg te gaan. Dat die kans er was, kwam van horen zeggen. Van mensen waarvan je wist die waren vertrokken en ze kwamen niet terug. Het was een onzekere duidelijkheid, maar je dacht, goh, ik ga kijken of het werkt’.
Hij besprak zijn plannen thuis met zijn familie en die was er ook van overtuigd dat het goed zou zijn als hij naar Oostenrijk zou gaan. Van zijn vader kreeg hij enkele adressen in Wenen mee, en H vertrok met de trein via Győr naar de grens met Oostenrijk. Meneer M was tijdens de opstand nog maar een jongetje van vijf jaar. Over het motief voor hun vlucht zegt hij:
36
‘Wij hadden niet iets te vrezen of zo, mijn familie is niet actief betrokken geweest bij de opstand of wat dan ook, gewoon heel praktisch, het leven is moeilijk. Ik was vijf jaar, ik had een broer van anderhalf jaar ouder, en nog een broer, dat was eigenlijk de reden dat we weggingen. Wij wisten al snel dat de grenzen open waren. Wij woonden vlak bij de grens Szentgotthárd en Rábafüzes is nog geen vijf kilometer denk ik, dat is echt heel dichtbij, en hoe raar, ik had de indruk dat mijn moeder van alles op de hoogte was. Ze werkte in een fabriek en praatte met heel veel mensen, nieuwtjes gingen daar heel snel rond, het was bekend dat de grenzen open waren. De Hongaarse grenswachten waren daar wel, maar die lieten gewoon iedereen door. Ik denk dat we 7 november vertrokken zijn.’
Hun vertrek was niet zozeer bepaald door de politieke omstandigheden als wel door de materiële omstandigheden; de familie besloot primair te vertrekken in de hoop op een betere toekomst elders. Een motief wat we ook tegenkomen in het in Ablak gepubliceerde interview met László Marácz. Hij zegt: ‘Op papier waren we politieke vluchtelingen. In termen van tegenwoordig waren we eerder economisch vluchteling. We hadden geen leven onder het communisme in Hongarije, we maakten de Hongaarse opstand mee en we hadden vooral geen toekomstperspectief.’ 75 Meneer Sz studeerde ten tijde van de opstand aan de universiteit van Sopron. De universiteit speelde een min of meer leidende rol in de plaatselijke acties. Toen de Russische tanks kwamen, trachtte een aantal studenten nog verzet te bieden, maar de in stelling gebrachte kanonnen bleken door sabotage niet te werken. Hoewel Sz zelf niet direct betrokken was bij die actie, vluchtte ook hij met zijn vrouw. In zijn verhaal benadrukt hij de paniekstemming die na de komst van de Russen in Sopron was uitgebroken, en plaatst daarin ook min of meer zijn eigen vlucht. Een weinig doordachte handeling in de hectiek van het moment; meegesleurd in een verwarde situatie: ‘ez november negyedike volt, amikor aztán már megindult mindenki. (…)Na aztán már elkezdtek kimenni, kint a túloldalon ott volt a vasút a Győr-Sopron- Ébenfurti vasút. Bicsiklivel, nagy kofferrel gyalog mi is elindultunk, feleségemmel együtt. Volt aki lovaskocsival ment, nekünk csak az egy bicsiklink volt, toltuk a biciklit. Átértünk Ausztriába, mindjárt a határnál fogadták minket, ha valakinél fegyver volt, ott kellett leadni. A soproni idegenvezető az ott rendezte mint a társasutazázt, ez pont olyan volt. Szóval egy olyan pánikhangulat volt, százezres tömegek voltak, sodorták magával mindenkit aki akart aki nem akart, még olyan is volt aki átszaladt, körülnézett és visszafutott.’ Tegnap itt volt nálam egyik régi barátom, együtt voltunk egyetemen és ő azt mondja én is átmentem. Mondom nem is tudtam, nem hát mert fél ora mulva visszajöttem!’ 75
Marácz, 17
37
[‘Dat was 4 november, toen ging iedereen op weg. (…) Afijn, toen vertrok zowat iedereen, aan de andere kant was de spoorlijn Győr-Sopron-Eberfurt. Ook mijn vrouw en ik gingen op pad met een grote koffer en een fiets. Sommigen gingen met paard en wagen, maar wij hadden alleen één fiets, die duwden we. Toen we net over de grens waren werden we opgevangen, had iemand nog wapens bij zich, dan moest hij die daar afgeven. De man van het VVV uit Sopron regelde daar de dingen alsof het een groepsreis betrof. Afijn, er heerste paniek, honderdduizenden kwamen in beweging en of je nu wilde of niet je werd in de massa opgenomen. Er waren er ook die de grens overwipten en weer hard terugliepen. Gisteren was hier nog een oude vriend van mij. Hij zei: ‘Ik ben ook de grens overgegaan’. ‘Serieus? Dat wist ik niet eens’. ‘Dat is niet gek’, zei hij, ‘want binnen een half uur was ik weer terug!’]
Mevrouw Cs die ook in Sopron studeerde, vluchtte evenals meneer Sz nog de dag van de terugkeer van de Russische troepen naar Oostenrijk. Ook zij sprak van de paniek die uitbrak toen de Russische tanks binnenrolden. Het verschil met de situatie van meneer Sz was wel dat de vriend van mevrouw Cs actief had deelgenomen aan de opstand en arrestatie had te vrezen. Over de vlucht vertelt mevrouw Cs: ‘De avond van de vierde november zijn we Oostenrijk binnengewandeld. Mijn man is helemaal niet meer thuis geweest, ik ben nog in mijn studentenkamer geweest. Wij hebben heel lang gewacht, want iedereen zei daar is een grensstreek dat is bebost en wat heuvelachtig en wij kenden dus de terrein redelijk goed en de leiding van de hele zaak, de studenten die riepen wij gaan naar die bergen. Dat is vroeger ook een militaire steunpunt geweest, wij gaan daar naar toe en wij zien wel wat we dan doen. En zoveel vrachtwagens als ter beschikking was, hebben die jongens allemaal meegenomen naar dat plek in het bos heel vlakbij de grens, dat was echt een paar honderd meter de grens. Nou op een gegeven moment hebben wij ook op zo’n vrachtwagen geklommen. Ik had twee geweren om me, munitie om mijn middel, waar ik nooit mee kon schieten, want ik zou het niet kunnen, gekund hebben. Mijn man ook twee geweren en wij hadden nog samen een kist handgranaten mee. Zo van, als wij tegengehouden worden, laten wij ons niet zomaar neermaaien. Dus wij hebben helemaal niks meegenomen voor onszelf, behalve dat wij nog op het laatste moment op de hoofdgebouw van de universiteit binnengeweest en onze rapportenboek meegenomen hebben. Zo van, ja dat willen we toch niet achterlaten.’
4.2.2 Andere aspecten van de vlucht De vlucht vond vaak in grote haast plaats. Mevrouw Cs en haar vriend hadden buiten hun rapportenboek van school, geen persoonlijke bezittingen bij zich toen ze vluchtten. Ook de andere geïnterviewden konden bij hun vertrek amper iets meenemen. Zo had meneer E alleen 38
zijn identiteitsbewijs bij zich. De familie van mevrouw V vluchtte pas eind december en de vlucht was ook beter voorbereid. Mevrouw V vertelt hoe ze thuis oefenden met proefbepakkingen, en ze uiteindelijk zelf twee dingen mee mocht nemen die haar dierbaar waren. Ze koos een paar handschoenen en haar dagboek. De rest van haar spullen bleef achter. Het afscheid van familie moest zo onopvallend mogelijk gebeuren. Ze herinnert zich nog scherp de dag dat ze vertrokken: ‘ Toen we echt vertrokken, moest je zo onopvallend mogelijk doen, met een klein koffertje, je mocht van niemand afscheid nemen, je mocht ook niet terugkijken, terwijl ik wist dat mijn oma vanuit het raam naar ons stond te kijken.’
Ze realiseert zich later hoeveel verdriet hun vertrek haar oma moet hebben gedaan, hoewel die daar in haar brieven nooit over sprak. Niet iedereen was in staat geweest afscheid te nemen van dierbaren. Zo vluchtte meneer E, uit angst om opnieuw te worden opgepakt, vanuit de gevangenis direct de grens met Oostenrijk over. Zijn ouders zou hij niet meer terugzien. Ook meneer V en mevrouw Cs hadden geen gelegenheid meer om afscheid meer nemen van de familie. Mevrouw S vertelde haar ouders bewust niets van haar vertrek. Ze was er van overtuigd dat wanneer haar ouders van hun plannen zouden horen, zij geen toestemming zouden krijgen om te gaan. Ze vertelt: ‘Ik heb toen van niemand afscheid genomen. Het was gewoon geheim, mijn man heeft ook geen afscheid genomen, zelfs van zijn zus niet waar hij erg goed mee was. Afgelopen zomer heeft ze hem dat nog verweten, zo van had dan tenminste wat gezegd. Pas een paar maanden later hebben we weer contact gehad. Met kerst heb ik een brief gestuurd of in januari, dat we getrouwd waren. Die brief is ook aangekomen. Dat plotselinge vertrek is nog steeds een heikel punt binnen de familie. In januari is er in Hongarije een zwager overleden, en dan komt dat hele verhaal weer terug van de zus van mijn man. We hebben wat afgeschreeuwd je ene oma, je andere oma, je tante mijn vader en ik erbij.(….) Mijn broer verweet mij ook dat ik hem niks had gezegd, hij was net afgezwaaid als militair. Hij kwam thuis als een civiel, als ik op hem gewacht zou hebben zou hij ook meegegaan zijn. Hij had toen een vriendin en ze hadden afgesproken dat ze dan ook zouden gaan, maar die vriendin vertelde het thuis, en toen konden ze niet meer weg.’
Meneer K vertrok met medeweten en zelfs op aanraden van zijn familie. Zijn ouders besloten hem korte tijd later achterna te reizen. Via het Rode Kruis spoorden ze hun zoon op en werden eind 1956 begin 1957 in Nederland met hem herenigd.
39
Meneer H nam afscheid van zijn ouders in het besef dat hij ze misschien nooit meer terug zou zien. ‘Dat was hard’, constateert hij tijdens het interview. De vlucht zelf was voor de geïnterviewden een spannende, zo niet angstige ervaring. Voor mensen als meneer Sz en meneer M betekende de vlucht misschien niet veel meer dan een paar kilometer lopen in de richting van de grens, maar er heerste op dat moment toch een paniekstemming. Mensen als meneer E of meneer O waren bang tijdens de vlucht opgepakt te worden. Mevrouw V die op de vlucht met haar ouders en broertje verstopt zat in het ruim van een schip dat naar Wenen voer, beleefde daar benauwde ogenblikken. Het heeft jaren geduurd voor ze in Nederland de ware toedracht van de vlucht durfde te vertellen: ‘Dat hele vluchtverhaal heb ik jaren over gezwegen. Eerst was het echt gevaarlijk, mijn broer en andere familie zat daar nog en dan die man die ons geholpen heeft die liepen allemaal gevaar. In Nederland vroeg iedereen, hoe ben je dan gevlucht, daar maakte ik dan een ander verhaal van.’
De vlucht kon ook gevolgen hebben voor de achterblijvers Meneer H had de indruk dat zijn vader als gevolg van zijn vlucht vervroegd met ontslag was gemoeten: ‘Mijn vader is na mijn vertrek toen onverwacht en met geweld gepensioneerd, dat had naar alle kans daar ook mee te maken. Mijn broer is op een plek terechtgekomen dat hij redelijk veel over de grens kon, volgens hem was mijn vertrek zo nu en dan ter sprake gekomen. Maar mijn vader had er behoorlijk last van, op een zeer kritieke manier uit zijn baan gezet.’
Anderen was niet bekend of familie ook nadelige gevolgen had ondervonden van hun vlucht. De oudste broer van mevrouw V, die in Boedapest was gebleven, was na hun vertrek gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij de opstand. Een verband met hun vertrek gaf ze echter niet aan. Ze benadrukte juist dat dankzij de relaties die haar vader vanuit het buitenland met de hulporganisaties had, de gevangenisstraf van haar broer lager uitviel dan mocht worden verwacht.
4.3 Naar Nederland
4.3.1 Ontheemd Op het moment dat zij besloten te vluchten, hadden de meeste geïnterviewden nog geen idee waar ze heen wilden. Ze waren ontheemd, niet vertrokken om ergens anders iets te bereiken, maar om in eigen land iets te ontvluchten.
40
De meeste van hen maakten in Oostenrijk de keuze voor het definitieve land van bestemming. In de opvangkampen waren al vrij snel ‘kantoortjes’ ingericht van waaruit door de verschillende landen voorlichting werd gegeven. Meneer Sz gaf in zijn interview aan dat in die tijd arbeidskrachten nog overal welkom waren. Hij sprak van ‘een levendige mensenhandel’ die in de kampen plaatsvond. Ook Nederland blies daarin zijn partijtje mee.
4.3.2 ‘Ik kende niets van Nederland’ Nederland was voor de meeste Hongaren ‘terra incognita’, liever ging men naar Amerika of Canada. Waarom kozen de geïnterviewden uiteindelijk toch voor Nederland? Meneer E gaf in het interview aan: ‘Toen kwamen mensen vanuit Nederland, vanuit de regering, vragen wie er eventueel naar Nederland wou. Dat was in december, ik was een van de laatste die over de grens was gevlucht. Ik kende niets van Nederland, wilde eigenlijk naar Amerika, maar dat duurde te lang, ik dacht wegwezen hier, daarom naar Nederland met de trein.’ 76
Ook voor meneer H gold dat de keuze voor Nederland niet echt een bewuste was. Toen hij over de grens ging had hij nog geen idee waar hij heen zou gaan, dankzij een vriend kwam hij in Nederland terecht: ‘Ottó had een zus in Enschede en op dat moment hadden we niet iets beters. Om nu te zeggen dat dat bewust was, maar veel dichter bij de grens met Hongarije had ik het niet uitgehouden. Jarenlang had ik nog een rugzak in paraatheid, van als het zover is hoef ik alleen maar dat te pakken en dan kan ik zo weg.’
Bij hem speelde een belangrijke rol dat zijn vriend naar Nederland ging en woog ook mee dat Nederland ver uit de buurt van Hongarije was. Misschien nog wel niet ver genoeg, getuige het feit dat hij nog jarenlang een rugzak paraat hield; hij voelde zich toch nog niet helemaal veilig. Met zijn vijf jaar maakte meneer M natuurlijk niet zelf de keuze, maar hij kan zich nog wel dingen herinneren en put ook uit verhalen die hem later verteld zijn: 76
Ondanks het feit dat het land niet te hulp was geschoten tijdens de opstand, wilden veel vluchtelingen toch naar Amerika. Aanvankelijk verliep de opname van vluchtelingen van dat land erg stroef en langzaam. De Amerikaanse regering werd in haar beleid vooral gehinderd door de eigen strenge immigratiewetgeving. Pas toen daar een oplossing voor werd gevonden, nam het land ruimhartig vluchtelingen op, rond half maart 1957 had Amerika 30.000 vluchtelingen opgenomen om uiteindelijk uit te komen op 40.000. In verhouding tot de quota die Zwitserland of Oostenrijk voor hun rekening namen overigens nog weinig, Amerika kon daarom in die jaren op veel kritiek vanuit Europa rekenen. Zie: Borbándi, 243 en Michener,210-212
41
‘Ik herinner me dat we in Oostenrijk heel goed opgevangen werden, ik weet niet zeker waar, het was volgens mij in een schooltje vlakbij de grens. Ik geloof dat we niet eens met een hele grote groep zaten. In mijn beleving hebben we daar weken en weken gezeten, maar dat was niet zo, dat was misschien een week of hooguit twee weken, ik herinner me dat er in de gang een groot prikbord was, dat heel veel ouderen daar elke dag gingen kijken en later heb ik begrepen dat dat was om nieuws te horen maar ook naar welk land je kon reizen. Ik herinner me dat mijn moeder zei, goh we kunnen nu kiezen tussen Nederland Zweden en de Verenigde Staten, die namen dan weer een quotum Hongaarse vluchtelingen op, nou weet ik niet of iedereen uit die plek naar Nederland is gegaan, dat kan ik me niet meer herinneren. Wij kozen voor Nederland omdat dat het dichtst bij was. Nederland had voor de Hongaren ook wel iets vertrouwds. Mijn opa zat altijd in Hongarije wat in de handel, hij had een kroeg gehad, een winkel, het begrip gulden, daar had hij het vaak over, het was op een of andere manier vertrouwd en bekends en geografisch het dichtst bij. Wij hadden voor die tijd geen contacten in Nederland.(…) Het idee van naar Nederland gaan had ook zoiets van als het niet lukt, kunnen we in ieder geval zonder al teveel moeilijkheden terug.’
In deze keuze van zijn familie zaten verschillende elementen. Het belangrijkste was wel dat Nederland van de drie mogelijke bestemmingen het dichtst bij Hongarije lag, zodat ze in geval van nood zonder al te veel moeilijkheden terug zouden kunnen gaan. Meneer K was min of meer hals over kop Hongarije ontvlucht en had eenmaal in Oostenrijk nog geen idee waar hij heen wilde, zijn eerste zorg was veiligheid. Pas in het opvangkamp ging hij zich oriënteren op de mogelijkheden. Achteraf constateert hij: ‘Mijn komst naar Nederland is een toeval. We werden in Traisenkirchen, een stad met een gigantisch kazernecomplex uit de KuK-tijd, wat leeg stond, met 10.000 mensen of meer in die kazerne gestopt. En dan maar afwachten. We zaten in kamers met stro, hoofdzakelijk mannen alleen, jongere mensen uit alle delen van het land, we mochten de kazerne niet verlaten. Je kreeg je natje en je droogje, maar verder niet. Bovendien, dan ging je even luisteren en denken, waarom gaan die daarheen en zo. De landen zoals Nederland hadden in de kazerne vanuit het consulaat in Wenen een soort kantoortje. Daar waren gangen en daar stond dan op een papieren bord Nederland of Zweden. Die hadden tolken, Hongaren uit Nederland, die gingen daar helpen. In mijn vrije tijd liep ik daar zo langs, praktisch de hele wereld stond nog open. Bij het kantoor van Nederland stond een vrouw dat bleek een tolk en die heeft me aangesproken en die vroeg van alles. Als je een beroep had was het vrij makkelijk, ze hadden overal gebrek aan arbeidskrachten, maar dat had ik niet. Toen vroeg ze of ik wilde studeren, en daar had ik nooit over nagedacht en ik was erg overrompeld. Ze zei, nou denk er over na en kom dan morgen weer terug, want in Nederland zijn er mogelijkheden. Toen ging ik terug naar mijn slaapplek en ging ik daar over nadenken. Toen stond mijn keuze heel snel vast, ik kon amper
42
wachten tot het weer dag werd. Voor tien uur stond ik al voor de deur en toen ging het verder snel. Ik had nog geen idee van welke studie ik wilde volgen, er waren ook veel studenten naar Nederland gekomen, maar die hadden in Hongarije al hun keuze gemaakt, ik nog niet. In Hongarije was ik daar ook nog niet zeker over. Ik was geloof ik met de eerste groep, met een speciale trein met zo’n duizend Hongaren in de Julianahal in Utrecht aan, nee, het was de tweede groep, en daar stond alles al klaar.’
Meneer K koos voor Nederland vanwege de studiemogelijkheden die hij daar zou hebben. Het feit dat hij in Hongarije zijn middelbare school nog niet had afgerond, zou hem later in Nederland nog voor de nodige problemen plaatsen. Meneer V, die ook uit Mosonmagyaróvár was gevlucht, dacht er in eerste instantie niet aan Oostenrijk te verlaten: ‘Dan waren wij in Traiskirchen. Daar kon men zich opgeven voor een of ander land. Nou, eerst wilden wij helemaal niet verder dan Oostenrijk. Wij dachten, het Westen zal optreden, zo naïef waren wij, en dan kunnen wij terug. Ik wilde niet emigreren, ik wilde terug. Maar een en ander werd duidelijk gemaakt door prins Esterházy (waar wij samen met Polgári te gast waren). Toen hij mij vroeg: ‘Heb je al gekozen?’, zei ik: ‘Nee, nog niet, want wij willen liever in Oostenrijk blijven.’ Toen zei hij: ‘Nou moet je niet zo naïef zijn, het Westen doet helemaal niks.’ Hij wist het beter. ‘Kies maar een land!’ Toen zei ik: ‘Naar Duitsland ga ik ook niet.’Achteraf zou het ontzettend voordelig geweest zijn, namelijk als iemand kon aantonen dat zijn voorouders ooit uit Duitsland naar Hongarije waren gegaan, kreeg hij onmiddellijk de Duitse nationaliteit en twintigduizend marken; toen wisten wij dat niet. Goed, kijk het enige wat voordeliger was geweest op dat moment, was de taal. Want hier moesten wij in minus beginnen omdat wij geen Nederlands kenden. De andere vrienden zeiden: Gaan jullie mee naar Zwitserland, wij hebben ons al opgegeven en het zou leuk zijn daar weer samen te zijn.’ Ik dacht, nou dat is iets, maar toen was het bezet, volgeboekt, de tienduizend. Wij wilden weer naar Wenen gaan naar prins Esterházy. Wij kwamen van boven naar beneden de trap af, op dat moment is de Nederlandse delegatie in Traiskirchen aangekomen. Wij keken elkaar aan: ‘Zullen we even informeren?’ We kenden Nederland vooral van de kunst, schilderkunst en bepaalde geschiedenis natuurlijk, Erasmus van Rotterdam, ik was gek op zijn ideeën. Wij gingen daar even informeren en dat was aardig, een leuke ontmoeting. Wij hebben ons voorlopig opgegeven, meteen. En dan weer naar Wenen en toen vroeg de prins weer: ‘Heb je al een keuze gemaakt?’ Ik zei: ‘Niet serieus, maar voorlopig Nederland.’ Toen vroeg hij: Heb je niet gedacht aan Zwitserland?’ Ik zei: ‘Ja, maar dat is volgeboekt.’ En ineens vroeg hij? Ken jij eigenlijk Wenen? Ik zei: ‘Nee buitenlandse reis was voor ons taboe.’ Nee. Nou, dan zal ik dat even laten zien. Toen heeft hij mij naar een chique wijk gebracht (nu kennen wij die wijk heel goed, later woonden daar vrienden, en wij kwamen ieder jaar daar). Ineens stopten wij voor een “huisje”, een kasteel en toen zei hij hier gaan we even binnen en ik volgde hem en er kwam iemand buigend voor hem, Hoogheid, Hoogheid! Hij zei: ‘Ik kwam alleen maar om mijn
43
jonge Hongaarse vriend voor te stellen (ik wist niet dat wij vrienden waren, maar goed) zij zouden graag naar Zwitserland gaan, maar dat was volgeboekt.’ Toen bleek dat die ander de ambassadeur van Zwitserland was en die zei: Maar dat is geen probleem, zij gaan niet met de tienduizend vluchtelingen maar ik zorg ervoor dat zij tickets krijgen en gaan per vliegtuig. Voor mij is het een grote eer Hoogheid dat ik iets voor u kan doen.’ Mijn vrouw was eerder teruggegaan naar Traiskirchen en toen ik daar ’s avonds aankwam, vroeg mijn vrouw: ‘Waar bleef je? Kijk dat zijn de bussen die naar Nederland gaan en wij worden met bussen naar Westbahnhof gebracht en verder met de trein naar Nederland.’ Ik zei: Ja, maar wij kunnen naar Zwitserland gaan.’ Toen zei ze: ‘Ja, je weet, het eerste idee is nog altijd goed bevallen.’ Ik zei dan tegen die leiders daar: ‘Ik heb nog één verplichting, ik moet prins Esterházy opbellen dat hij niet op ons moet rekenen.’
Meneer Sz en zijn vrouw wisten in de opvang in Traiskirchen ook nog niet waar ze heen zouden gaan en ook zij oriënteerden zich in het opvangkamp op hun toekomst: ‘Traiskirchenben óriási embervásár volt, akkor még kellett a munkaerő legtöbb helyen. Azokat a kanadaiakat akik jelentkeztek úgy emlékszem hajóval elvitték, ott alakult az egyetem. Akkor jöttek Ausztriából is, legjobb munkaajánlatomat akkor engedtem el, Bécsbe a Stefánskirchébe hívtak sekrestyésnek. Akkor mérnök akartam még lenni, akkor még nem tudtam hogy ez sokkal jobb mintha én itthon mérnök leszek. Na mindegy. Jöttek különböző dél amerikából, venezuelából, aztán még európából is, hogy ki akar még elmenni, akkor nagy szükség volt a munka erőre. Egyszer csak jöttek Hollandiából , azt hiszem az uaf is bent volt már akkor ebben. Meneer Kwiek, Hollanddal kapcsolatban igen jo emlékeink voltak mert az anyósom az első világháború után holland szervezésbe kint járt mint gyerek és akkor ott sok magyart kivittek egy kicsit föltáplálni a háború után. És akkor mikor ez a lehetőség nyilt hogy Hollandiába megyünk, igen szivesen kapcsolódtunk, elég sokan voltak, mar nem emlékszem pontosan hányan, de többen, kevesebben mint Kanadába. Akkor felültünk a vonatra, december közepe fele megérkeztünk Utrechtbe.’ [ ‘In Traiskirchen was een levendige mensenhandel aan de gang. Toen was in de meeste landen nog gebrek aan arbeidskrachten. Degenen die zich voor Canada hadden aangemeld, gingen daar met de boot heen. Daar werd de universiteit opgezet.77 Toen kwamen ze ook vanuit Oostenrijk, toen heb ik de beste baan van mijn leven laten schieten. Ze vroegen mij als koster in de Stefanskirche in Wenen. Ik wilde toen nog ingenieur worden, en wist nog niet dat koster in de Stefanskirche beter was dan ingenieur in Hongarije. Afijn, laat maar. Ze kwamen vanuit Zuid-Amerika, Venezuela, en uit Europa, wie waar heen wilde. Toen was er een groot gebrek aan arbeidskrachten. Op een gegeven moment kwamen ze vanuit Nederland, ik meen dat het UAF daar ook al bij was, ene meneer Kwiek. Wij hadden hele goede herinneringen aan Nederland, want mijn schoonmoeder was na de Eerste 77
Meneer Sz doelt hier op de docenten en studenten van de bosbouwfaculteit van de universiteit van Sopron die als groep opgenomen werden aan de universiteit van British Columbia, waar zij hun werkzaamheden eerst in het Hongaars voortzetten en later samen gingen werken met de Canadese universiteit. Zie T. Cnossen, 17
44
Wereldoorlog als kind in Nederland geweest. Toen stuurden ze veel Hongaarse kinderen naar Nederland om daar aan te sterken.78 Toen de mogelijkheid zich voordeed om naar Nederland te gaan, maakten wij daar graag gebruik van. We waren met een aardig grote groep, ik weet niet meer precies met hoeveel, maar wel met minder dan naar Canada. We stapten op de trein en kwamen zo midden december in Utrecht aan.’]
Met gevoel voor humor beschrijft de heer Sz in dit gedeelte de situatie in het opvangkamp en hoe hij een ‘wereldbaan’ in Wenen aan zich voorbij heeft laten gaan, om samen met zijn vrouw uiteindelijk voor Nederland te kiezen, vanwege de goede herinneringen die zijn schoonmoeder aan het land had bewaard. Mevrouw Cs had ook iets met Nederland. Bij haar waren het de verhalen van haar dominee die de keuze voor Nederland in sterke mate beïnvloedden: ‘Ik had iets met Nederland in die zin dat ik kom uit een protestant gezin en wij zijn de kerk eigenlijk altijd trouw gebleven, mijn ouders, laat ik het zo zeggen. Die hebben toch ondanks alle onderdrukking dat kunnen volhouden. En ik had een dominee die mij catechisatie gaf, en die was ooit voor de oorlog in Kampen een jaar geweest. En die heeft daar altijd heel kleurrijk over verteld. Hoe leuk Nederland is en die tulpenvelden en zo. Dat is mij bijgebleven. Dat was dominee Hatvani, maar die is allang dood. En ik had zoiets, ik zei tegen mijn man Nederland is een goeie land, dat weet ik. Dat lijkt mij een goede keuze en dat is het ook geweest. Mijn man had niets met Nederland, we hebben er ook best over gedubd. Want je weet dan dat je in een klein taalgebied komt en je moet dan dat taal ook leren, maar je was toch al van bewust met Nederlands in de wereld begin je niet zoveel. Dus het was veel prachtiger geweest als wij Engels of Duitstalig gebied geweest waren. Maar aangezien er toen al berichten circuleerden rond studenten vluchtelingenkamp dat Canada bereid was vluchtelingenstudenten over te nemen, toen hadden wij zoiets van, ja maar wij willen niet overzee. Zover wilden wij niet gaan. Ja, je had je hele familie in de steek gelaten. Mijn ouders leefden nog, mijn zus die had al een dochtertje, de moeder van mijn man was weduwe, hij had ook een nog niet getrouwde oudere zus en een broer, en die wisten nergens van. Dat kon je niet berichten dat je weg was. Dus wij wilden niet over zee gaan en toen hebben we besloten naar Nederland te komen.’
Meneer O, die met zijn ouders naar Nederland kwam, verklaarde de keuze van zijn ouders als volgt:
78
In de jaren twintig kwamen duizenden Hongaarse kinderen met de zogenaamde ‘kindertreinen’ naar Nederland en België om daar een aantal maanden aan te sterken. Sommigen van hen bleven in Nederland of België, de meesten keerden weer terug naar Hongarije. Na de Tweede Wereldoorlog werd een soortgelijke actie op touw gezet, die in 1948 door de Hongaarse regering verboden werd. Recent is een vereniging opgericht die zich bezighoudt met onderzoek naar de kindertreinen onder de naam: Lulu’s terugkeer, www.kodex.nl
45
‘Ik weet nog dat wat ons betreft er heel snel een oplossing was. Wij zouden namelijk in Innsbruck gaan wonen, daar zouden wij plek kunnen krijgen om twee redenen. Omdat mijn vader daar werk kon krijgen als houthakker, maar het belangrijkste was in feite dat ik daar het gymnasium voort kon zetten. In Innsbruck was namelijk, of zou een gymnasium gevestigd worden. Mijn ouders wilden toch dat ik zo snel mogelijk mijn studie weer kon oppakken. Het stomme is dat, bij een vlucht kun je niet veel meenemen, maar wat ik meegenomen had was een wiskundeboek en dat soort dingen een boek Latijn. Met name omdat ik dacht, en ook mijn ouders dachten nou dat is kortstondig, na een paar weken zijn we weer terug, want de Amerikanen zullen ons helpen. Maar dat kwam ook weer goed van pas als ik op dat gymnasium zou gaan studeren, dan zou ik die boeken kunnen gebruiken. Dat was eigenlijk al kant en klaar. Maar op de negentiende of zeventiende november kwam de Nederlandse delegatie die mocht iets van 1500 vluchtelingen meenemen in eerste instantie. Toen zei mijn vader, want die vertrouwde de Russen niet, dat doen wij. Oostenrijk was tot ’55 bezet door de Russen en mijn vader vermoedde dat de Russen als zij eenmaal weer alles in handen hebben gekregen, zij weer de neutraliteit van Oostenrijk zouden gaan schenden en weer de oude gebieden die zij bezet hadden weer zouden herbezetten. Hij zei, Amerika willen wij niet, Canada ook niet, dat is veel te ver, dan kunnen wij nooit meer terug, maar Nederland is veel veiliger. Dus naar Nederland zijn wij al de negentiende vertrokken. Wij hadden totaal geen contacten in Nederland. Nederland was onbekend.’
Mevrouw V was, zoals al eerder gezegd, met haar ouders en haar broertje, pas vrij laat uit Hongarije gevlucht. Zij hadden niet in één van de opvangkampen gezeten. ‘Mijn vader had daar in Wenen een kennis, ook in Nederland had hij een kennis die had hem met werk geholpen en die heeft ook geholpen dat wij binnen konden komen, hij stond garant voor ons.’ (…) In Wenen zijn mijn ouders denk ik een week of zes geweest en die zijn toen vooruit gegaan naar Nederland om de boel voor te bereiden en mijn broertje en ik hebben nog tot de zomer in Wenen op een internaat gezeten.’
De keuze voor Nederland was door haar ouders gemaakt, een keuze die bepaald werd door de zakelijke contacten die haar vader vanuit zijn werk met Nederland had. De familie kwam niet met een van de speciale treinen naar Nederland en viel ook buiten het vastgestelde quotum, reden waarom de kennis in Nederland voor hen garant moest staan. Mevrouw S was de enige die in Oostenrijk nog helemaal niet aan Nederland dacht. Zij en haar vriend, waarmee ze in januari 1957 in het opvangkamp was getrouwd, hadden heel andere plannen, ze wilden naar de oom van haar man in Argentinië: ‘Omdat we graag uit de opvang weg wilden hebben we ons aangemeld voor de Dominicaanse Republiek, met de gedachte ook dat we van daaruit misschien nog naar Argentinië zouden kunnen
46
Artikel in de Provinciale Zeeuwse Courant van 5 oktober 1957 over de groep vluchtelingen waarmee mevrouw S uit de Dominicaanse Republiek was teruggekeerd
47
reizen. We hebben geprobeerd om in Argentinië terecht te komen, maar dat duurde zolang, ik was intussen al zwanger en ik dacht we moeten hier weg en toen was er nog een man daar, die kwamen uit de omgeving van Győr of zo en met mijn man samen zijn ze liftend naar Wenen gegaan om daar ergens te informeren. Toen kwamen ze bij de vertegenwoordiging van de Dominicaanse Republiek. Ze zochten daar mensen voor de fruitplantages, maar toen wij onderweg daarheen waren hebben ze de fruitplantages verkocht aan een of andere rijke Amerikaan.’
De opvang in de Dominicaanse Republiek was bijzonder slecht georganiseerd.79 De Hongaarse vluchtelingen leefden er onder primitieve omstandigheden, en hadden ondanks in Oostenrijk gedane beloftes geen uitzicht op werk. Ontevreden met de situatie eiste de groep vluchtelingen een terugkeer naar Oostenrijk. Die eis werd ingewilligd en zo vertrok eind 1957 een groot deel van de Hongaren, waaronder mevrouw S en haar man, met de boot richting Oostenrijk. Dat de familie S uiteindelijk in Nederland terechtkwam, is volledig door de omstandigheden bepaald: ‘Toen we met de boot terugvoeren richting Oostenrijk was ik inmiddels hoogzwanger. Op de boot zijn m’n man en ik nog allebei ziek geweest, ook had ik last van vocht in m’n benen, daar ben ik nog voor op dieet geweest, waar ik me niet aan heb gehouden, want dat was echt niet lekker. De boot legde vier oktober vijf uur aan in Vlissingen, en om zes uur begonnen de weeën en werd ik direct door de scheepsarts naar het St Jozefziekenhuis gestuurd, waar onze eerste dochter is geboren. Er was een tolk bij, een oudere vrouw, die is inmiddels ook overleden. De bevalling liep moeizaam, het bleek dat het kind met de billetjes eerst kwam, toen hebben ze me meteen weggereden. Het was zo dat de man van m’n tolk wel bij de geboorte was, en m’n eigen man werd weggeduwd, dat vond ik zo raar. Toen kwam er een tolk van het Rijk, die kwam uit Goes en de commissaris van de koningin De Casembroot, toen vroegen ze of we hier wilden blijven, ik zei, ja dat is goed, dan hoeven we niet terug naar Oostenrijk. Toen hebben ze gezegd, dat is goed, nou ja, ze hebben een verzoek gestuurd naar koningin Juliana. Toen hebben we toestemming gekregen om hier te blijven als vluchteling.’
Mevrouw S en haar man kozen feitelijk niet voor Nederland, maar tegen een terugkeer naar Oostenrijk. De man van mevrouw S overwoog jaren later nog serieus om vanuit Nederland verder te emigreren naar Amerika.
79
Zie hiervoor ook Borbándi, 242
48
4.4 In de Nederlandse samenleving
4.4.1 Algemeen De vluchtelingen kregen na verloop van enige tijd woonruimte toegewezen en werk aangeboden. Op 16 februari 1957 hadden van de 2.427 werkzoekenden er 2.097 een baan en woonruimte gevonden, waren 201 mensen van de lijst verdwenen wegens ziekte, ongeschiktheid of vertrek naar het buitenland en stonden nog 129 Hongaren als werkzoekende ingeschreven.80 De kinderen gingen naar school en de studenten vertrokken naar de verschillende universiteiten in het land. Na het eerste hartelijke onthaal en de tijdelijke opvang ging het leven in het nieuwe land nu echt beginnen. Hoe verging het de geïnterviewden die eerste jaren in Nederland? In de volgende paragrafen wordt op die vraag ingegaan. De aandacht wordt achtereenvolgens gericht op de thema’s Wonen werken en leren (4.4.2), De Nederlandse taal en de cultuur (4.4.3), Contacten met andere Hongaren (4.4.4) en Heimwee en gedachten over terugkeer (4.4.5)
4.4.2 Wonen werken en leren Zoals eerder aangegeven, was het beleid van de overheid erop gericht de gevluchte Hongaren zo snel mogelijk aan werk en aan woonruimte te helpen. Dit vanuit de gedachte dat die twee elementen van essentieel belang waren voor integratie in de samenleving. Het aanbieden van werk en huisvesting gebeurde in principe op individuele basis. De geïnterviewden werden evenals de andere vluchtelingen na hun komst naar Nederland vrij snel over alle delen van het land verspreid. Sommigen zetten daar hun vraagtekens bij, zoals meneer M: ‘Pas later heb ik dat vreemd gevonden, we kwamen als grote groep Hongaren aan, maar we zijn over heel Nederland verspreid eigenlijk. Hoe dat gegaan is weet ik niet. Mijn oom en tante met vier kinderen, het leek me vanzelfsprekend dat we bij elkaar zouden komen te wonen, maar zij kwamen in Zwolle terecht en wij kwamen in Apeldoorn terecht. En in Apeldoorn waren ook wel meer Hongaren die we ook later wel leerden kennen, maar die kwamen niet met diezelfde reis. Ook in Apeldoorn werden we uiteindelijk verspreid over heel Apeldoorn. Uiteindelijk is dat wel goed uitgepakt denk ik want ik denk dat de Hongaren zich zo relatief snel thuis zijn gaan voelen in Nederland. Alhoewel, ik herinner mij dat mijn moeder juist veel steun heeft gehad aan andere mensen die pas in Nederland
80
“Waar kwamen de Hongaren terecht”, Magyar szó,1957
49
woonden. Wij hadden buren en dat waren Indische mensen die ook relatief kort in Nederland waren, vanaf 1953 geloof ik en aan de andere kant woonde nog maar kort een man die getrouwd was met een Oostenrijkse en die Oostenrijkse kon heel goed met mijn moeder praten. Tot op de dag van vandaag hebben ze nog een heel goed contact met elkaar.’
Of meneer O: ‘Achteraf heb ik ook in Den Bosch van mensen gehoord, via Hongaarse clubs, Hongaarse kerk, daar hoorde ik wel eens vaker dat de mensen het liefst hadden gehad dat ze bij elkaar waren geplaatst. In Duitsland, in Keulen bijvoorbeeld hebben ze een Hongaarse wijk, als je gaat naar Canada of de Verenigde Staten, daar zitten bijna Hongaarse dorpen of wijken. Dat hadden eigenlijk de Hongaren in Nederland ook gewild. Maar de Nederlandse regering heeft gezegd, nee voor de integratie van die Hongaren, want ze verwachtten toch wel dat de Hongaren lang zouden blijven, is het beter dat je ze gaat spreiden.’
Meneer M en meneer O bevinden zich wat dat betreft in goed gezelschap; ook Kuyer vroeg zich destijds al af of bewuste spreiding de voorkeur verdiende boven het bijeenhouden van vluchtelingen in groepen. Voor de zwakkeren zou snelle spreiding negatief uit kunnen pakken. 81 Overigens ontstonden er in industriecentra automatisch concentraties van vluchtelingen, aangezien het grootste gedeelte van de vluchtelingen tot de alleenstaande ongeschoolde of geschoolde arbeiders behoorde.82 Bovendien werd aan verzoeken van vluchtelingen om bij familie of vriendengroepen geplaatst te worden in de meeste gevallen tegemoetgekomen. Dat neemt niet weg dat sommigen van de vluchtelingen in een sterk geïsoleerde positie terechtkwamen. In 1956 heerste in Nederland nog woningnood, dat betekende dat niet alle geïnterviewden meteen aanspraak konden maken op zelfstandige woonruimte. Meneer E woonde nog een hele tijd bij mensen in huis en ook de studenten bleven lang onzelfstandig wonen. Meneer K had toen hij op de HBS in Apeldoorn zat, daar een minder goede ervaring mee: ‘ Toen heb ik bij een gezin op kamers gewoond, dat vond ik achteraf niet zo leuk bij die mensen, ik heb daar later geen contact meer mee gehad.’
81 82
Kuyer, 156 Kövi, 452
50
Natuurlijk ontstonden er zo nu en dan ook wel wrijvingen en soms zelfs ernstige conflicten. Mevrouw Cs en haar man woonden lange tijd bij hun gastgezin in, en hadden daar een eigen kamer. Mevrouw Cs herinnert zich: ‘Wij woonden dus bij die familie in Oud Zuilen, moeder had ook een stofzuiger, dat heb ik hier voor het eerst in mijn leven gezien, en natuurlijk ging zij van uit dat ik mijn kamer, één kamer waar wij in woonden, daar hebben wij met de familie meegedeeld dat ik dat schoonhoud. Maar ja, ik was student, wat heb ik nou nog schoongemaakt daar in Hongarije. En wij kwamen een keer van Utrecht terug, van college, op de fiets, en moeder, zo noemden we haar toen al, moeder staat in onze kamer de ramen te lappen. Ik wist niet, ik kon werkelijk niet uit mijn woorden komen. Ik vond dat echt belachelijk. Wat moet zij in mijn kamer. Maar ik kon niet goed uitleggen en toen is er ook een botsing gekomen. Ik zeg dit is toch onze kamer, u mag toch niet zomaar in onze kamer dit doen. Daar bedoelde ik niet mee dat ze niet in onze kamer mocht komen, nou en dat soort vreselijke misverstanden en zo. Ja toen is er ook hulp bij geroepen van wat is dit nou, en toen werd alles op zijn plekje gezet en uitgelegd en nou dat begrepen ze dan wel. En zo leerde je van stap tot stap.’ Mevrouw S voelde zich de eerste weken zeer ongelukkig toen ze bij de tolk inwoonden: ‘We werden gedeponeerd bij de tolk, haar man had een champignonkwekerij in fort Rammekes, waar mijn man ging helpen. Hij kreeg daar een zakcentje. Hij kreeg 15 gulden per week . Ik vroeg haar een keer: “hoe kun je daar nou van rondkomen?” Toen zei ze: “ondankbare hond we helpen je hier”, en zus en zo en begon ze tegen me uit te varen. Toen kwam de volgende dag mevrouw Nieuwenhuyze en ik heb gezegd ik wil hier weg. Hoelang moeten we nog wachten tot we zelf een woninkje krijgen en zo. Twee of drie dagen later zijn we er weggegaan. We waren niet lang bij de familie Varkevisser geweest, ik geloof twee weken of zo. Ik heb die mevrouw ook nooit meer gezien, later nog wel eens een keer via de telefoon gesproken, maar meer ook niet. Toen hebben ze ons naar Vlissingen gebracht, naar de Bloemenlaan. Aan de Bloemenlaan kwamen we in een eenmanspension van een oud vrouwtje, ik denk dat ze achtenzestig was. Daar hebben we twee kamertjes genomen en toen heb ik ook een wiegje en een wandelwagen gekregen. Tegen kerst heb ik een woning gekregen in Havendorp, die woningen zijn inmiddels afgebroken.’
Meneer Sz en zijn vrouw kregen in Delft woonruimte aangeboden, die ze met twee andere Hongaarse gezinnen deelden: ‘Hát egy kis primitiv épület volt ahol mi akkoriban laktunk’ [Ach, het was een eenvoudig behuizinkje waar wij destijds woonden]
51
De vrouw van meneer Sz, die tijdens het interview zo nu en dan ook wat opmerkingen maakte, was er absoluut niet over te spreken, ze herinnerde zich dat de woning altijd koud en vochtig was. Zou dat ook bijgedragen hebben aan hun latere besluit om te vertrekken? Het kon ook anders, meneer M kwam met zijn familie in Apeldoorn te wonen: ‘We kwamen in een relatieve nieuwbouwwijk in Apeldoorn zuid, in een rijtjeswoning, aan de rand van het bos. Als we de straat uitgingen waren we in het bos. Het waren drie nieuwe straten, dat was bijna een dorp in het dorp, een hele prettige buurt om te wonen. Je was zo buiten, iets wat we in Hongarije ook gewend waren. Mijn moeder woont daar nu nog.’ Meneer E die in een opvangkamp in Burghsluis zat, kreeg al na een paar weken werk aangeboden in Apeldoorn, waar ook voor woonruimte was gezorgd: ‘Toen kwam er iemand zeggen dat ze werk hadden voor me, ze hielden er rekening mee dat ik imker was geweest. Ik ben toen door een Nederlander die geen Hongaars sprak met de trein naar Apeldoorn begeleid. Toen kwam ik in Apeldoorn terecht in een soort opvanghuis voor allemaal Hongaren, schuin tegenover het Loo in de Waldeck Piermontlaan 12, dat huis bestaat nog. Toen ging ik werken bij de koninklijke houtvesterij, daar ben ik drie a vier jaar daar geweest, houtkappen, zagen, noem maar op. Gewoond eerst in het opvangcentrum, kwam toen terecht bij boerenmensen die ook in het bos werkten.’
Op zich was hij wel tevreden met zijn baan, hij constateerde dat ze rekening hadden gehouden met het werk dat hij in Hongarije had gedaan, maar met de beloning was hij minder tevreden: ‘Dat moet u zo voorstellen toen kreeg ik 17,50 per week 15 gulden per week voor kost en inwoning en dan had je een rijksdaalder over voor een bezoek aan de bioscoop of een pakje sjek dat kostte 30 cent, maar je moest er ook je kleren voor kopen. Dat was zogenaamd jeugdloon, je kreeg pas echt loon als je 26 was. In Hongarije verdiende ik toen al beter, daar had je geen jeugdloon.’
Ook mevrouw S was, zoals we net zagen in eerste instantie niet te spreken over het loon van haar man. Ze vond het niet meer dan een ‘zakcentje’, wat het waarschijnlijk ook was. Al in het onderzoek van Kuyer overigens, kwam die klacht over het hanteren van jeugdlonen naar voren.83 Meneer E ging na ongeveer drieënhalf jaar in de Limburgse mijnen aan het werk. Dat werk leek hem echter zo schadelijk voor de gezondheid, dat hij al na een paar weken op 83
Kuyer, 118
52
zoek ging naar iets anders. Uiteindelijk kwam hij in Duitsland terecht in de bouw. Dat was minder ongezond werk en hij verdiende er meteen een stuk beter. Meneer V kreeg in februari 1957, gedurende zijn verblijf in het kamp Coldenhove bij Eerbeek een baan aangeboden: ‘Vanuit Eerbeek kwam ik in Nijmegen terecht. De leidster van het ‘kamp’ eigenlijk vakantieoord vroeg mij of ik Russisch kende. Ik zei: ‘Hoezo? Waarom interesseert u dat?’ ‘Nou, de universiteitsbibliotheek van Nijmegen vraagt iemand onder de Hongaarse intellectuelen die Russisch kent, ik dacht u bent de enige die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen.’ Zo kwam ik in Nijmegen, want hier was men met Russisch begonnen en in de bibliotheek was niemand die Russische boeken in handen kon nemen. En daarvoor werd ik gevraagd. Toen kwam ik meteen voor kennismaking. Daar kwam ik in een gebouw terecht, Stella Maris, prachtig gebouw, vroeger klooster, vlakbij het station en daar was theologie, missiologie en Semitica, Semitische talen zoals Arabisch en Islamologie ondergebracht, en de bibliotheekambtenaren. Zo hebben wij elkaar regelmatig ontmoet, en zo ontmoette ik de hoogleraar Arabisch en Islamologie, pater Houben, een Jezuit, van de beroemde Maastrichtse familie Houben. En hij zei een keer tegen mij: ‘Ik heb eigenlijk zo een man nodig als jij, een beheerder, maar dan moet je Arabisch studeren en Islamologie, en toen deed ik dat en ging ik over naar de Semitica. Ik ben er trots op, bij mij groeide het aantal studenten tot achtentwintig.’ Was voor de werkenden het vinden van een passende baan belangrijk, voor de scholieren en studenten was het van groot belang op het juiste niveau in te stromen in het Nederlandse onderwijs. Dit bleek niet voor iedereen even eenvoudig als voor meneer M die met zijn vijf jaar naar de kleuterschool ging: ‘Ik ging in Apeldoorn ook voor het eerst naar kleuterschool. In Hongarije had ik al wel op de óvoda [kleuterschool] gezeten, van ’s morgens tot het eind van de middag. De allereerste periode was vooral een periode van gewenning. Ik herinner me dat ik vooral met mijn broer meeliep die anderhalf jaar ouder was. Verder herinner ik me daar niet zoveel van, wel de zandbak, dat hadden we in Hongarije niet. En dat ik voor het eerst een step zag, dat vond ik wel fascinerend. Verder het contact met andere Nederlandse kinderen ging eigenlijk als vanzelf.’
Meneer K die had opgegeven student te zijn, kwam in Heerewegen terecht. Daar werd hij 53
geconfronteerd met het feit dat hij in Hongarije zijn middelbare school nog niet had afgerond, zodoende in Nederland niet tot de universiteit kon worden toegelaten en bijgevolg geen beroep op ondersteuning van het UAF kon doen. ‘Ik was als middelbare scholier de enige in de groep, de rest was allemaal student. Ik was een probleem, daar hadden ze nog geen oplossing voor gevonden. Ik had het achteraf anders moeten doen en had gewoon moeten zeggen dat ik de middelbare school had afgemaakt en dat ik naar de universiteit wilde, dan hadden ze dat wel geregeld.’
Meneer K kwam daarom eerst een tijdje terecht in het gezin van één van de leidinggevenden van Heerewegen, meneer Geertsema, die destijds burgemeester van Warffum was: ‘In Warffum heb ik een half jaar gezeten. Ze hebben me werkelijk geweldig opgevangen. Ik werd behandeld als een pleegzoon. We zaten samen aan tafel, we deden alles samen. Naar school ging ik niet, ik heb het geprobeerd, want Warffum had een Rijks HBS. Een aansluiting te vinden was niet zo makkelijk, welke klas en ik was ook al zeventien. Mevrouw Geertsema gaf mij les, conversatie. Die ging in het begin vooral in het Duits. Er was ook een woordenboek Duits-Hongaars/Hongaars Duits.’
Om de aansluiting voor de groep oudere scholieren aan het normale onderwijs in Nederland te vergemakkelijken werd per 1 september 1957 op initiatief van de Stichting Schoolopleiding van Jeugdige Hongaarse Vluchtelingen in samenwerking met het UAF een overgangscursus in het leven geroepen.84 Ook meneer K volgde die cursus die in Apeldoorn werd gegeven: ‘ We waren met ongeveer dertig. Daar kregen we lessen, intern, daar kwamen de leraren. Dat was aan de Waldeck Piermontlaan, daar stond een villa, die stond leeg, die was eigendom van prinses Wilhelmina. Zij was zeer begaan met het lot van de Hongaren. Zij had de villa zelf aangeboden. Ze stuurde ook regelmatig haar secretaresse mevrouw Geldens, die later een belangrijke rol in mijn leven is gaan spelen. We zijn ook een keer op theevisite geweest bij prinses Wilhelmina, nou dat was wat. We kregen van haar toestemming om gebruik te maken van het park om te fietsen of wandelen. We mochten van faciliteiten in het Loo gebruikmaken.’
Hoewel bij de opzet van de cursus gedacht werd aan het voortbestaan gedurende enige jaren, werd al spoedig besloten de cursus per 1 september 1958 op te heffen. Gebleken was onder andere dat de kennis van het Nederlands ondanks alle lessen onvoldoende bleef, en dat de kwaliteiten en niveaus van de leerlingen zodanig uiteen liepen dat klassikaal onderwijs
84
Zie: Welsenis, 14
54
onmogelijk bleek.85 Meneer K kreeg aan het eind van het cursusjaar het advies in het vierde jaar van de HBS-A te starten: ‘De honger bij mij om te studeren was zo groot, je greep elke gelegenheid aan. Toen ging ik in Apeldoorn naar de HBS-A. Maar de achterstand was gigantisch vooral wat de talen betreft. Frans, Duits en Engels en dan nog Nederlands erbij. Dan in de vierde klas, dag en nacht moesten we werken. We kregen hulp, alle leraren gaven bijles wanneer ze maar konden. Toen heb ik bij een gezin op kamers gewoond, dat vond ik achteraf niet zo leuk bij die mensen, ik heb daar later geen contact meer mee gehad. Ik moest de vierde klas doubleren, dat viel tegen, afijn dat heb ik uiteindelijk afgemaakt. Toen dacht ik eerst naar Rotterdam om economie te studeren, maar toen was ik twintig eenentwintig en toen had ik al zoveel gestudeerd, toen dacht ik school, dat was nog zes jaar. Dus een jaar lang heb ik niets gedaan, mijn relatie met de familie Geertsema was in die tijd ook niet zo. Dat heb je allemaal zo’n angry youg man periode waarin je je verzet tegen alles, weet je wel. Achteraf is het goed gegaan, maar de periode zelf was moeilijk.’
De HBS-opleiding van meneer K werd gefinancierd door het Provinciaal Groninger Comité “Hulp aan Hongaarse slachtoffers”. De steun eindigde in 1960, toen de heer Kardos na het doubleren van de vierde klas op advies van de directeur van de HBS met de opleiding stopte.86 De stichting schoolopleiding van jeugdige Hongaarse vluchtelingen kwam daarop nog met een voorstel voor een betrekking, hetwelk door de heer Kardos werd afgewezen.87 Hij ging zelf naar het Arbeidsbureau en nam een baan aan als magazijnbediende bij een kleine firma in Den Haag: ‘ Dat heb ik bijna een jaar lang gedaan. Ik verdiende geloof ik 48 gulden per week en ik betaalde 36 gulden per week voor mijn woonruimte, hield ik 12 gulden over.’ Na dat jaar begon hij aan opleiding aan de Hogere Textielschool in Enschede. Mevrouw V kwam in de zomer van 1957 in Rotterdam te wonen, waar zij ondanks het feit dat ze al twee jaar middelbare school achter de rug had, in september in de brugklas moest beginnen: 85
Ibid, idem Groninger Archief, toegangsnummer 435, inventarisnummer 3, brief van de Stichting schoolopleiding van jeugdige Hongaarse vluchtelingen d.d. 6 september 1960 gericht aan de Groninger stichting “Het ontheemde kind”. 87 Groninger Archief, toegangsnummer 435, inventarisnummer 2, copy van brief van de Stichting schoolopleiding van jeugdige Hongaarse vluchtelingen d.d. 31 oktober 1960, gericht aan István Kardos, bestemd voor de Provinciale Groninger Stichting “Het ontheemde kind”. 86
55
‘In september zijn wij naar school gegaan, er was geen taalcursus of inburgeringscursus, je deed het allemaal zelf, maar we zijn wel veel geholpen op school. Je moest wel heel veel overbruggen, het ging wel vanzelf, want je ging naar school en mijn vader had werk, voor mijn moeder was het misschien wel het moeilijkst. Wij gingen naar school, werden opgevangen en ondersteund, ik was de enige Hongaarse op die school, het was een meisjesschool, mijn broer ging naar een jongensschool bij paters. Vandaar uit kreeg ik veel hulp bij de Nederlandse taal. Wat ik toen erg miste, was vriendinnetjes. Een hartsvriendin had ik niet. Die brugklassers kwamen altijd in groepjes, ze vingen mij wel op, maar als groep. Dat is heel zwaar geweest. Je hebt niet de ruimte om je normaal te ontwikkelen, alles is nieuw, het land, de taal, smaken, geuren het land is vlak het regent heel veel, dan ontwikkel je ook een soort verzet, van dit wil ik niet, maar je hebt geen keus. Uiteindelijk heb ik pas op de opleiding een goede vriendin leren kennen. Toen is dat proces pas op gang gekomen dat ik goed in het land kwam te zitten. Omdat ik toch een achterstand had op school moest ik het examenjaar over doen, in overleg met mijn ouders heb ik besloten dat niet te doen, maar naar het buitenland te gaan. Ik ben een aantal maanden au pair geweest in Frankrijk en ook in Engeland. Met vier jaar MMS kon ik toch de vervolgopleiding HBO doen. En toen begon het dus weer opnieuw, maar toen kon ik wel goed Nederlands spreken, wel met een accent. Mijn vriendinnen, daar heb ik nog steeds contact mee, zeggen het nog wel eens, ik had moeite met de ui.’
Meneer O kwam eind 1956 met zijn ouders in Den Bosch terecht. Omdat hij naar het gymnasium wilde, werd zijn ouders geadviseerd hem zo snel mogelijk in een internaat te plaatsen zodat hij snel Nederlands zou leren. Hij vertelt: ‘Tussen kerst en oud en nieuw zijn we in Den Bosch terecht gekomen en ik geloof dat ik negen januari al op het internaat zat in St Michelsgestel. Dat was de eerste tijd puur Nederlands leren. Vanuit Hongarije had ik onder andere een Latijns Hongaars woordenboek bij mij en dat was de eerste communicatie tussen met name docenten en mij. Er waren twee docenten die mij dan opvingen. Ik ging gewoon in de klassen zitten, ik ging met de klassen meelopen, maar ik zat daar voor Piet Paal. En voor de rest gewoon Nederlands leren. Ja, het is een…, ik zou het niemand aandoen, laat ik het zo stellen. Maar in september 1957 ben ik wel direct begonnen met gymnasium, in de eerste klas. Dat heb ik regulier afgemaakt, in zes jaar, dus dat lukte.’ Uit de verhalen van meneer K, meneer O en mevrouw V blijkt dat zij het als middelbare scholieren verre van makkelijk hadden. Het Nederlandstalige onderwijs vormde toch wel een grote hindernis, zeker omdat op de middelbare school ook nog eens andere vreemde talen er 56
bij moesten worden geleerd. In Hongarije was de enige vreemde moderne taal waar de scholieren mee hadden kennisgemaakt het Russisch. Meneer K die in Hongarije in het eindexamenjaar zat, kwam in Nederland na een overbruggingsjaar in het vierde jaar van de HBS terecht. Ondanks keihard werken bleef hij dat jaar zitten. Mevrouw V begon in Nederland in de brugklas van de MMS en ondanks haar inzet en de vele hulp van docenten haalde ze haar examen niet. Meneer K was na het doubleren van de vierde klas geestelijk uitgeput, stopte met de HBS en ging een jaar aan het werk. Mevrouw V besloot in overleg met haar ouders het examenjaar niet over te doen en in plaats daarvan als au pair naar Frankrijk en Engeland te gaan. Meneer O was de enige van de drie die de middelbare opleiding regulier afmaakte, maar wel ten koste van een enorme inspanning. Bij meneer K en mevrouw V verdwenen pas op de HBO opleiding de problemen met de taal naar de achtergrond. De universitaire studenten werden door het UAF opgevangen. Meneer Sz en zijn vrouw kwamen na het doorlopen van het ‘introductietraject van het UAF in Delft terecht waar Sz zijn in Sopron afgebroken studie voor mijnbouwkundige zou kunnen vervolgen: ‘Aztan Zeistbe mentünk, Heerenwegenbe és a végén Delftbe kerültünk, mert ott olyan egyetem volt ahol tovább tudtunk tanulni illetőleg befejezni eddigi tanulmányokat, és még be is iratkoztunk ott az egyetemre,(…) De előtt ennyit elmondok hogy az egyetemen úgy vettük oda bennünket hogy szinte semmit nem ismertek el az előző tanulmányainkból. Elölröl kellett kezdeni, nem is tudom másodikra mehettünk szóval nagyon alatt volt’ [‘Toen gingen we naar Zeist, naar Heerewegen en uiteindelijk kwamen we in Delft terecht, want daar was een universiteit waar ik verder kon studeren, anders gezegd mijn studie af kon ronden. We hebben ons ingeschreven bij de universiteit. (…) Maar ik moet wel zeggen dat ze op de universiteit amper iets erkenden van onze studie in Hongarije. We moesten zowat opnieuw beginnen. We zouden in het tweede jaar kunnen beginnen of zoiets, in ieder geval op een erg laag niveau.’]
Ook mevrouw Cs en haar man liepen tegen het probleem op, dat ze ver onder hun, op de universiteit van Sopron bereikte niveau moesten beginnen met de studie: ‘Je had testen gehad, je had van natuurkunde testen gehad, maar waarschijnlijk ook door omstandigheden die je meemaakte, het is net of ons hoofd leeg was, je kon niks presteren, je begreep niks. Dus die testen vielen ook allemaal vreselijk negatief uit.En op een gegeven moment heeft de leiding van de universiteit gezegd, ja het spijt me, maar wie hoever ook waren, als jullie de studie willen volgen, moeten jullie van voren af aan beginnen. Het is niet anders. Want dat sloot niks op
57
elkaar aan en ze konden ook niet bepalen hoever we waren door onze taalvaardigheid. Dan dachten ze één jaar dan leren ze de taal wel en dan als zij goed waren in sommige vakken kunnen zij zo examen doen of tentamen doen. Dat was voor mij natuurlijk niet zo spijtig want ik had twee jaar achter de rug, maar mijn man zou in maart 1957 afgestudeerd zijn, hij hoefde alleen nog maar de scriptie te schrijven, en toen moest hij de hele studie opnieuw doen. En het is toch heel zwaar geweest, ja, want de Nederlandse opleiding scheelde zoveel van de Hongaarse. En alleen al de oriëntatie was anders, de vakliteratuur was allemaal Engels. Naast dat we het Nederlands op moesten pikken, moesten we ook Engels leren. Dus dat was best wel heel pittig. Onder het communisme in de satellietlanden vooral, want dat Rusland dat voor zichzelf deed is best wel begrijpelijk, maar wij satellietlanden waren totaal op Rusland gericht. Dus hun wetenschappelijk niveau was misschien wel niet slecht, er mocht in de studie nooit uiting komen dat de Amerikanen of de Engelstalige landen of wie dan ook op de wereld die niet Russisch was, ook vooruitgang boekte. Alles wat je leerde heeft die en die Russische geleerde uitgevonden en stond op de naam. Allemaal vervalsing geweest. Goed wij hebben natuurlijk wel qua inhoud misschien wel de goeie dingen geleerd, maar in een heel andere context. Dat konden we hier weinig gebruik van maken.’
Meneer H was in Hongarije gediplomeerd ingenieur en had ook al in het beroep gewerkt. Zijn universitaire diploma werd echter niet zondermeer erkend. Hij moest in Nederland nog een aanvullend programma volgen. Daaraan voorafgaand verbleef hij evenals meneer Sz eerst een maand bij een Nederlands gastgezin: ‘Ik heb ongeveer een maand in Heerewegen gezeten en toen kwam ik bij de familie Westenbrugge terecht. Die familie had geroepen stuur maar een technische student, meneer Westenbrugge was namelijk civiel ingenieur. Toen was het zo als je geen Hongaar in huis had telde je niet mee. Dat was echt zo. In een dorp was het echt het gesprek van de dag. Ze wilden me een maand in huis nemen en daarna zijn ze nooit meer van me afgekomen. De familie had vier kinderen, de oudste was een jaar of acht en de jongste één, dat was hartstikke leuk. We hebben daar ook nu nog contact mee. Na die ene maand moest ik praktisch werk gaan doen wie dat had bedacht weet ik niet. Ik moest bij een bedrijf in Gouda gaan werken, ik moest elke ochtend om acht uur in de trein zitten dat was een grote ramp ze hadden me iets willen laten construeren, maar het sloeg nergens op ze hadden mij als werktuigbouwer ingeschat maar ik had installatietechniek gestudeerd. Toen ik afgestudeerd was ben ik zelfstandig gaan wonen, dat was in 1958. In Delft woonde ik op kamers, dan was er nog geld voor een bloemetje en een treinkaartje, en dan was het geld wel op. Je werkte toen ook nog op zaterdagochtend. Ik had toen een baan en verdiende wel magertjes maar dat was zo in die tijd.’
58
4.4.3 De Nederlandse taal en cultuur Voor deelname aan het maatschappelijk verkeer is communicatie essentieel, en in die communicatie speelt de taal een belangrijke rol. De keuze voor Nederland was bij de meeste geïnterviewden vrij willekeurig tot stand gekomen, kennis van Nederland en van de Nederlandse taal was ook niet of nauwelijks aanwezig. Toch werden taalcursussen voor de Hongaarse vluchtelingen niet op nationaal niveau geregeld, maar waren de vluchtelingen afhankelijk van plaatselijke en regionale en vooral ook eigen initiatieven bij het aanleren van de Nederlandse taal. Mevrouw S en haar man kregen na aankomst in Nederland geen taalcursus aangeboden. Haar man had via zijn werk dagelijks contacten met Nederlanders, maar leerde de taal volgens haar nooit echt goed. Zelf leerde mevrouw S Nederlands door veel te lezen: ‘Hier in Nederland begon ik met plaatjes kijken. Ik heb de Libelle besteld en de Margriet, daar was Broer Konijn in, dat weet ik nog wel. Langzamerhand kwam ik er achter wat wat betekent. In drie jaar tijd heb ik de taal zonder hulp redelijk leren lezen. De eerste winkel waar ik kwam was de Gruyter en dat was zelfbediening, want ik kon niks vragen. Ik had niet eens een woordenboekje gehad, die anderen wel, maar ik had niks gehad. Ik heb alles zelf geleerd. Toen kwam er een vent aan de deur boeken verkopen, tien boeken voor 40 gulden, ik moest per maand 4 gulden betalen, ik was gelijk verliefd op die boeken, ik heb ze nog. Groene boeken van Jan van Tuil uit Antwerpen. Kwamen ze iedere keer om de centjes. Toen heb ik nog een tijdschrift gehad waar ik de naam niet meer van weet, toen dat er mee ophield kwam er een maandblad romance voor in de plaats. Daar waren korte novellen in. Toen begon ik ook de krant van de buren te lezen. Zo begon ik steeds meer woordenschat op te bouwen. Toen kreeg ik buren uit Goes, met zo´n accent dat kon je niet verstaan. Zo kreeg ik van deze en gene boeken om te lezen.’
Ook meneer H moest zich het Nederlands zelf aanleren, hij kreeg daarbij echter veel hulp vanuit het gezin waar hij was en ook vanuit zijn stageplek: ‘Het Nederlands heb ik zonder echte cursus geleerd, via zelfstudie maar met een woordenboek en de schoolboeken en het schoolwerk van de kinderen. Als ik iets niet wist probeerde ik dat via het Duits te achterhalen. Op de TU zeiden ze meteen over zes weken kom je terug met een verhaal in het Nederlands. Ja, dat schrijf je dan, ik hoop dat het niet meer bestaat! Ik heb toen bij een bedrijf in Scheveningen gewerkt, dat was elke dag wat ploeteren elke dag proberen wat op papier te zetten, een verhaal of werkwijze of wat dan ook en dan met mijn baas, dat was ene meneer van Erkelen, bijzonder aardige man. Hij kwam ook op de fiets. ’s Avonds na het werk gingen we dan naar hem en zijn vrouw zette dan een bordje eten voor me neer en dan gingen we na het eten alles woord voor woord
59
napluizen, de volgende dag ging de juffrouw het uittypen. Mensen hebben er ongelooflijk veel aan gedaan. Kun je je voorstellen dat tegenwoordig iemand in een bedrijf iemand elke dag meeneemt die zonodig af moet studeren en het Nederlands moet leren. Ongelooflijke toewijding van iedereen eigenlijk. Zo heb ik Nederlands geleerd.’
Mevrouw V leerde zichzelf in de schoolvakantie wat Nederlands met behulp een taalcursus met elpees. Op school werd ze meteen in het diepe gegooid. Daarbij kreeg ze wel veel steun van de docenten: ‘en toen hebben we Nederlands geleerd met zo’n platenspeler. “Vader zit in een armleuningstoel en rookt een pijp.” In september zijn wij naar school gegaan, er was geen taalcursus of inburgeringscursus, je deed het allemaal zelf, maar we zijn wel veel geholpen op school.’
Meneer M was de enige die geen taalprobleem ervoer: ‘Ik heb het Nederlands eigenlijk gewoon op straat en op school geleerd, daar heb ik geen begeleiding in gehad. Ik heb nooit gemerkt dat ik een taalprobleem zou hebben gehad. Mijn broer die in Hongarije al op het gymnasium zat, had daar veel meer problemen mee, hij moest in Nederland weer een jaar naar de lagere school. Of hij nou speciaal bijles gekregen heeft, weet ik ook niet. Zelfs mijn moeder heeft geen cursus Nederlands gehad. Wel hebben we een woordenboek gehad, herinner ik me, ik heb dat woordenboek nog. Ik denk dat heel veel Hongaren zichzelf Nederlands hebben geleerd.’
Meneer K leerde het Nederlands in het gastgezin, waar hij lessen kreeg van de vrouw des huizes, maar vooral in de al eerder genoemde schakelklas in Apeldoorn: ‘In Heerewegen had ik nog geen Nederlands geleerd, daar waren teveel Hongaren. Bij aankomst heb ik wel een boekje gehad, een boekje uit 1926 of zo en dat werd herdrukt, en daar probeerde men de beginselen van de Nederlandse taal uit te leren. Daar stond een zin in van: Wat zit je met je uitpuilende ogen naar mij te staren? Nou, wanneer gebruik je nou zo een zin? Dat boekje heb ik niet echt gebruikt. Er was geen woordenboek, dat was echt een enorme handicap. Een leerboek was er ook niet. Als oplossing heeft men in Apeldoorn tijdelijk voor een jaar voor jongens en ook een paar meisjes voor onder de twintig een klas georganiseerd om de taal te leren.’
Meneer O kreeg ook veel hulp bij het aanleren van de Nederlandse taal: ‘Om het Nederlands te leren hebben wij in Eerbeek zelf al een boekje gekregen, een heel klein boekje. Hele stomme zinnetjes stonden erin. Maar dat is de basis geweest, daar ben ik mee begonnen. Heel simpel in St Michelsgestel op het gymnasium, nogmaals die twee docenten die ook andere reguliere
60
taken hadden, maar elke middag dan zat ik een paar uur bij hen en dan was het gewoon van grond af aan beginnen via het Latijns Hongaars woordenboek en dat soort dingen. Kinderboeken gelezen, dat hadden ze aangeraden. Dat klopt ook wel, via die kinderboeken heb ik, ben ik vrij vlot vooruit geschoten. Ik moet wel eerlijk zeggen dat ik zeker de eerste twee maanden dat ik regulier op het gymnasium zat, dat was heel vaak een hoop blokken zonder dat je snapte waar het over ging. Pas na een paar maanden was ik zover dat ik snapte waar het over gaat. In de zomervakantie van 1957 heb ik heel de vakantie hier in Den Bosch, mijn ouders hebben hier altijd gewoond, elke dag ben ik naar twee paters hier gegaan, elke dag was ik bij hen om zinnetjes, woordjes en uitspraak te leren. Achteraf gelukkig heb ik daar niet echt trauma’s aan overgehouden. Heel vaak werden de dingen bijna visueel duidelijk gemaakt. Heel veel buitenlanders hebben moeite met de harde g in het Nederlands. En op een gegeven moment had ik zo de g te pakken van gat en dat soort dingen. Als ik zei ik had twintig euro gekregen, dan zei ik: Ik gat twintig euro gekregen. Op een zeker moment stond die pater op en zei als je dat zegt bedoel je dit, waarbij hij naar zijn achterwerk wees. Zo werd het verschil duidelijk gemaakt. Ik zal in het begin ook wel gekke dingen gezegd hebben. Mijn broer en ik waren de enigen die bij die paters les hadden. We werden eigenlijk klaargestoomd in de zomermaanden. Daar moesten we de vakantie maar opofferen en dat deed ik ook wel.’
Meneer E ging in Apeldoorn één avond in de week op een taalcursus die voor de vluchtelingen was georganiseerd: ‘Ik was ongeveer drieënhalf jaar in Apeldoorn geweest en toen moest ik naar de vreemdelingendienst in Limburg met dat pasje. Die politieagent zegt, als je niet beter zou weten zou je denken dat je uit de kanten van Apeldoorn komt, uit Gelderland wat tongval betreft. In Apeldoorn had ik een keer per week cursus daar leerde je ook hoe je het Nederlands schrijven moest. De en het, daar snapte ik toen niets van, en dit en dat. Ach, zei die vrouw, daar kom je nog wel achter en dat was ook zo.’
Meneer Sz en zijn vrouw begonnen meteen zodra ze in Delft gearriveerd waren Nederlands te leren, en als vast onderdeel van het kennismakingsprogramma van de UAF werden ze ook voor een periode uitgenodigd bij een Nederlands gezin: ‘Akkor válaltak családok magyar fiatalokat, bennünket egy eindhoveni meneer Spies és családja meghívtak bennünket ő hozzájuk beilleszkedni az országba, kb egy hónapra. Amikor ez lejárt visszamentünk Delftbe. [In die tijd toonden Nederlandse families zich bereid Hongaarse jongeren op te vangen. Wij werden uitgenodigd door een familie Spies in Eindhoven waar we ongeveer een maand bleven, als eerste kennismaking met Nederland.]
Mevrouw Cs en haar man kwamen in Oud Zuilen terecht bij een predikantsgezin met drie jonge kinderen: 61
‘Eigenlijk hebben wij aan hun te danken dat wij vrij snel Nederlands leerden, want je had geen hulpmiddelen om Nederlands te leren. Wij waren aangewezen op de gesproken taal en tussen de mensen zijn en leren, want er was geen hulpmiddel. Er was geen cursus Nederlands, ze hadden ons wel het boek van Szivirsky gegeven, maar dat moesten we zelf doen, cursussen waren er niet.’
Het is duidelijk dat alle geïnterviewden zich inspanden om de Nederlandse taal te leren, sommigen geheel zelfstandig en anderen met (veel) hulp. Maar niet alleen het leren van de taal was van belang, de geïnterviewden moesten ook vertrouwd zien te raken met een nieuwe sociaal-culturele context. Dat was soms een moeizaam proces dat jaren in beslag kon nemen. Meneer H verwoordde het zo: ‘Nederland was toch wel een soort buitenland, maar het was ook een omgeving waar je dagelijks moest ploeteren. Ik moest erg aan het weer wennen, een jaar lang was ik constant verkouden. Ook het eten, je had geen Franse kaas of zo. Als je nu in de Lidl komt, is iedereen rijk, voor een paar euro kun je alles kopen wat je bedenken kan. Het was toen geen hemel op aarde. De kennis van de maatschappij, dat was toch wel vele jaren later toen had ik in een radio uitzending in de auto gehoord uit Zeeland van een of ander kind in die protestante opvoeding die eigenlijk helemaal in de grond gestampt is, van zonde en verdoemenis en weet ik veel allemaal, en daar wist ik niks van. Die kant van Nederland kende ik niet, daar keek ik echt van op, dat is ook een kant die zich kan voordoen. Daar was ik toen zeer van onder de indruk.’
Ook mevrouw V moest erg wennen aan het Nederlandse eten, ze vond het in het begin saai en fantasieloos: ‘Gekookte aardappelen, in water gekookte groente. Je mocht je boterhammen hier niet dik besmeren en beleggen, je moest je boterham met mes en vork eten. Daar moest je allemaal aan denken als je ergens was. Dat waren van die dingen die vond je eerst interessant en later dacht je nou tjeetje. Het zijn kleinigheidjes, maar daar bestaat het leven wel uit.’
Afgezien van het eten, probeerde mevrouw V zich zoveel mogelijk aan te passen aan de nieuwe omgeving: ‘Ik wilde dus ook nuchter worden als de Nederlanders en ook fietsen. Mijn moeder heeft daar doodsangsten om uitgestaan, in Hongarije kende je dat niet, die fietscultuur, dat begint nu een beetje te komen. Het fenomeen achterop zitten, of je hand uitsteken. Als ik thuiskwam uit school heb ik een hele periode op een parkeerterrein geoefend met fietsen, soms wel twee uur achter elkaar rondjes fietsen, achtjes fietsen, steeds maar weer oefenen. En het schaatsen niet te vergeten. Ik heb hier niet op
62
de lagere school gezeten, dat achtervolgt je altijd, nou ja achtervolgen, dat is er altijd, dat haal je nooit meer in, die ervaring. Mijn jongste broer heeft nog wel een jaar lagere school gehad. Via de kerk was er een gezin van tien kinderen laat er een van die kinderen drie maanden bij ons wonen dan leert hij zo Nederlands. Dat was dus mijn jongere broer en ik was poepjaloers, want hij mocht naar een Nederlands gezin. Daar hebben we ook sinterklaas leren vieren met gedichten en surprises. Dat was al heel in het begin. Dat vond ik zo fantastisch, dat heb ik later met mijn gezin ook zo gedaan.’
Daarbij was het niet altijd zo eenvoudig bepaalde maatschappelijke codes te doorgronden: ‘De Nederlandse mentaliteit is wel zo dat als je ergens binnen bent is het goed, maar voordat je ergens binnenkomt, dat is niet al te makkelijk. Wij hadden niet echt veel echte vrienden. Je komt dan in een nieuw land de tweede of de derde keer iemand tegen en dan zeggen ze kom eens langs, en dan denk je, goh wat leuk, maar dat zijn van die codes die moet je leren kennen. Dat zegt nog niks dat is alleen een vriendelijk gebaar. Maar: kom eens langs zullen we wat afspreken dat is stap twee. Nou dat weet je allemaal pas na tien of twintig jaar.’
Ook werd haar familie geconfronteerd met het feit dat Nederlanders onbekend waren met de Hongaarse cultuur: ‘ Je was wel interessant maar toch ook wel vreemd, het fenomeen buitenlander was nog niet zo algemeen, daardoor stonden ze nog wel positiever, maar ze vonden het ook vreemder. In Hongarije is het heel gewoon dat je als man bijvoorbeeld een café in gaat en dat deed mijn vader ook en dat wilde hij ook en daar keek men vreemd tegen aan. Men dacht wat is dat voor een man. Want een Nederlandse man die bleef thuis en die was huiselijk. En zo heeft hij wel eens mannen uitgenodigd en dan gingen ze één keer en de volgende keer was er iets of: mijn vrouw vindt dat niet zo leuk.’
Meneer en mevrouw V waren licht geschokt toen bleek dat men in Nederland op een verjaardag de cadeaus meteen pleegt open te maken: ‘Interessante gewoonte was ook, dat merkten we op de eerste verjaardag, het krijgen van cadeaus. In Hongarije doe je dat onmiddellijk opzij en hier wordt dat meteen opengemaakt en bewonderd. De buren hebben dat op verjaardag van mijn vrouw voor het eerst opgemerkt. Toen we bij hen op verjaardag gingen hebben zij gemerkt, dat wij een beetje waren geschrokken dat ons cadeau tentoon werd gesteld. Later zeiden ze we hebben het gemerkt, nu snappen wij waarom jullie ons cadeau niet meteen hebben opengemaakt! Anderen hebben er niets mee te maken wat wij geven.’
63
4.4.4 Contact met andere Hongaren Vooral in de beginperiode was er bij veel Hongaren behoefte aan contact met lotgenoten. De plaatselijke Hongaarse verenigingen schoten als paddestoelen uit de grond.88 Ook de in 1951 opgerichte Mikes Kelemen Kör vervulde in die tijd een sociale functie voor de gevluchte Hongaren.89 Daarnaast werden er ook regelmatig Hongaarstalige kerkdiensten georganiseerd. Vanaf 1959 functioneerde in Nederland ook een vereniging voor de Hongaarse padvinderij in ballingschap. Over het belang van en de behoefte aan contact met andere Hongaren in Nederland werd onder de geïnterviewden verschillend gedacht. Sommigen zochten het contact met andere Hongaren niet zoals meneer H: ‘ Ik onderhield relatief weinig contacten met andere Hongaren in Nederland. Ik had niet het idee dat ik speciaal contact met Hongaren moest onderhouden. Ik had echt het idee Hongarije is achter de rug. Ik had wel een paar vrienden waar ik contact mee onderhield, maar niet specifiek omdat ze Hongaar waren. Het is pas nu de kinderen wat groter zijn dat ik weer wat Hongaarse contacten heb, daarvoor praktisch niet. Ik had daar eenvoudig geen tijd voor.’
Of meneer K die daarbij constateerde: ‘Een Hongaar is in de regel meer individualistisch, niet zoals sommige andere groepen als Surinamers of zo. Ik hield wel mijn eigen identiteit maar ik keek wel altijd hoe doen zij dat, wilde me aanpassen. Niet dat ik daar mijn eigen identiteit verloor. Dat heb ik gemerkt bij die Hongaarse organisaties, daar voelde ik weinig voor. Je kan hier geen Hongarije bouwen.’
Meneer E richtte zich er in Nederland op om onder de Nederlandse mensen te komen, vooral om zo sneller de taal onder de knie te krijgen: ‘ Dat is me redelijk gelukt. Nu praat ik gebrekkiger dan in het begin. In het begin in Apeldoorn was ik ook lid van een schietvereniging. Ik heb nooit contact gezocht met Hongaarse verenigingen in Nederland. Ik vond dat ik net zo goed in een Nederlandse club kon gaan zitten. Zelfs de bijeenkomsten die in Utrecht werden georganiseerd elk jaar in oktober bezocht ik niet.’
88
Waren er in 1956 vijf Hongaarse verenigingen in Nederland ( bron: Gids van Nederland voor Hongaren, 138), na 1956 ontstonden allerlei plaatselijke en regionale verenigingen. Een aantal van die verenigingen bestaat nog steeds, zie http://www.federatio.org/gesch.html 89 Gáal, 204-206
64
Voor mevrouw S gold juist het tegenovergestelde, zij gaf aan het contact met Nederlanders nooit gezocht te hebben. Zeker in het begin onderhield zij haast uitsluitend contact met de andere Hongaren die in Vlissingen woonden: ‘ Als we bij elkaar kwamen met de anderen spraken we alleen maar Hongaars. Er waren zeven Hongaarse families of zo, die waren al in januari 57 gekomen of december 56. Ze waren in Limburg aangekomen en zijn bij de Schelde komen werken.’
Later kreeg ze via haar werk en de school van de kinderen wel contacten met andere Nederlanders, maar die bleven altijd beperkt. Mevrouw V had zeker in de beginjaren ook duidelijk de behoefte aan contact met andere Hongaren van haar leeftijd: ‘Dan had je de Hongaarse club in Amsterdam, daar gingen we een keer per jaar heen, niet zo heel regelmatig. En dan gingen wij dus, mijn broer en ik naar de Hongaarse padvinderij, dat was een groep met een bepaalde doelstelling die ervoor ging. Maar daar kwamen mijn ouders niet. De bijeenkomsten waren wel één keer in de twee weken. Die waren in Leiden dacht ik. Daar waren wij behoorlijk bij betrokken. Ik ben daar ook leidster geweest. Mijn ouders vonden het niet leuk dat wij dat deden, want zij vonden dat wij in de Nederlandse samenleving mee moesten doen. Ik had daar ook wel vriendinnetjes maar niet dat hechte en ik ging ook roeien, maar je stond toch overal net iets daarbuiten. Je had niet van oudsher dat iedereen kent iedereen.’
Meneer Sz vertelde meer in algemene zin over de contacten met andere Hongaren die ontstonden, zo woonden ze in Delft samen met twee andere Hongaars stellen in hetzelfde huis. Niet duidelijk is in hoeverre hij dit soort contacten opzocht. Feit is dat na zijn terugkeer naar Hongarije hij geen contact meer onderhield met andere Hongaren in Nederland. Meneer M herinnert zich dat er in het gezin die eerste jaren contacten waren met andere Hongaren: ‘We kregen in die tijd ook heel veel bezoek van een priester, één naam herinner ik me nog, Molnár atya. In Apeldoorn waren er toen ook heel veel Hongaarse kerkdiensten, misschien wel wekelijks, ik herinner me ook dat ik daar heen ging. Of dat nou echt zo uit religieuze overwegingen was of meer om ook andere Hongaren te ontmoeten weet ik niet. Wij waren thuis niet echt fanatiek katholiek. Die kerkdiensten hadden ook een sterk sociale functie. Via mijn oudste broer ben ik ook bij de Hongaarse padvinderij gekomen, hij was daar lid van geworden. De naam was voluit ‘the hungarian scouts in exile’, zo werd dat genoemd. Ze waren daar wel actief ze kwamen langs en je kreeg uitnodigingen om naar kampen te komen. Mijn broer die vond
65
dat leuk, hij is jarenlang actief lid geweest. Vanaf mijn tiende ging ik daar ook wel heen. Ik vond het wel gezellig, de dingen die je er deed vond ik wel spannend en stoer, maar ik heb bijvoorbeeld nooit een uniform willen dragen. Er werd ook veel gedaan aan cultuuroverdracht, met andere woorden, we kregen ’s morgens gewoon les, Hongaarse geschiedenis, Hongaarse liedjes, Hongaarse cultuur en dat vond ik niet leuk, want als je vakantie had, had je vakantie en we kregen vaak ’s morgens gewoon les. Ook werden er wel eens weekeinden gehouden, maar daar ging ik niet zo vaak heen. Later was ik wel blij dat ik al die dingen geleerd had. Toen wilde ik gewoon spelen natuurlijk. We gingen in het begin wel elk jaar naar Amersfoort, naar een dag van de Hongaarse vereniging, Hongaarse club, dat vond ik altijd wel leuk. Dat was een gezellige, sociale bijeenkomst. Via de padvinderij had mijn broer ook ontzettend veel contacten. Dat is later wel verwaterd, ik weet niet waarom. Mijn moeder bezoekt die bijeenkomsten niet meer. Wat ik begrepen heb is heel veel van dat soort clubjes een beetje verworden tot waar een bepaalde elite heenging, de gewone eenvoudige Hongaar ging daar niet meer heen.’
Meneer V kreeg in 1958 van de directeur van de Sociale Raad en iemand anders van de gemeente Nijmegen de vraag of hij mee wilde werken aan het oprichten van een Hongaarse club in de stad: ‘Mijn antwoord was, dat kunt u doen, maar zonder mijn medewerking. Hoezo? Nou, zei ik, dat is goed voor heimweekwekerij en onderling ruziemaken. En mensen dwingen vriendschap aan te gaan met anderen op grond van nationaliteit en niet op andere criteria die je normaal bij het uitkiezen van vrienden hanteert. Maar sommigen hebben hulp nodig, en ik zei daar voel ik wel iets voor. En ik heb het daar met mijn vrouw over gehad en wij hebben gezegd, onze deur staat elke zaterdag en zondag open voor alleenstaanden en mensen die daar behoefte aan hebben. Zij krijgen daar koffie, kunnen daar kaartspelen of praten enzovoorts. Jarenlang zaten op zaterdag en zondag mensen bij ons. Wij zorgden dat er geen ruzie werd gemaakt, en dat het gezellig was.’
Mevrouw Cs en haar man hadden in het begin ook wel bewust contact met Nederlanders, maar die kennissenkring was vrij klein. Dat kwam omdat het merendeel van de studenten in een andere levensfase zat, vaak waren ze jonger en nog ongetrouwd. Bovendien: ‘Wij vonden ons zelf eigenlijk volwassener, wij voelden ons ouder omdat wij veel meer hadden meegemaakt. Dus dat levensstijl en dat manier van doen, dat paste ons niet. Dus daar voelde je je niet bij thuis. Maar toch waren er heel veel die meegevoeld hebben en mee uit gevraagd hebben. Maar ja, die studenten kwamen ook van her en der, die waren geen Utrechtenaren. Dus dan waren ze voor een weekend of vakantie naar huis, dus dan was je toch op jezelf aangewezen. Maar die Hongaarse contacten waren heel belangrijk.’
66
4.4.5 Heimwee en/of terugkeer Heimwee, het verlangen naar de vertrouwde omgeving, naar familie en vrienden, het is iets waar alle geïnterviewden die eerste jaren in Nederland zelf, of in hun directe omgeving mee geconfronteerd zijn. Meneer E had zelf geen last van heimwee naar Hongarije, maar zag wel mensen in zijn omgeving die moeilijk konden wennen aan de nieuwe omstandigheden: ‘Er zijn ook wel mensen die teruggegaan zijn naar Hongarije, vanuit Oostenrijk, maar ook wel vanuit Limburg toen ik daar zat in 1961, zelf dacht ik nooit aan zoiets. Een jongen die ik goed kende is in 1958 teruggegaan, hij kon niet wennen. Daarna heb ik er nooit meer contact mee gehad. Ook een man met vrouw en kinderen is daar weggegaan, ze woonden in het bos tussen Hollanders, konden waarschijnlijk niet wennen. We zijn één keer op vakantie geweest in Hongarije in 1978, we zijn ook nog in Szentendre geweest, daarna nooit meer. Ik heb daar ook niemand meer waar ik contact mee heb. Ik heb dat ook niet gezocht.’
Meneer E is zelf slechts één keer teruggeweest naar Hongarije en had er daarna geen behoefte meer aan. Meneer H vond het juist erg moeilijk dat hij jarenlang niet naar Hongarije kon: ‘Toen ik vertrok zei ik ook tegen mijn ouders misschien zie ik jullie nooit meer, dat was wel hard. Tegenwoordig zeg je nou bekijk alles eerst maar daar en als het je niet bevalt, kom dan gerust weer terug. Ik was pas in 1965 voor het eerst weer terug. Mijn vrouw, mijn verloofde toen, is op zicht naar Hongarije gestuurd, zij kon wel naar Hongarije en ik niet. Zij ging alleen om kennis te maken met mijn ouders en andere familie. Zij is toen het land rondgebracht. Dat zijn zulke idiote dingen.’
Even later constateert hij: ‘Ik ben absoluut overtuigd Hollander geworden. Tegenwoordig begint dat wat te slijten, toch ben ik er nog steeds van overtuigd dat Nederland een zeer verkieslijke plek is.’
Meneer M heeft zelf nooit echt heimwee gehad, maar kan zich nog wel herinneren dat veel Hongaren zich de eerste periode bezig hebben gehouden met de vraag wanneer ze terug zouden gaan: ‘Ook wij hebben op het punt gestaan, ik meen zelfs dat een keer de koffers klaarstonden en de taxi gereed. Ik herinner me dat vooral mijn opa terug wilde, dat heeft zelfs tot conflicten en ruzies geleid
67
tussen hem en mijn moeder. Zij had zoiets van, ik heb hier veel meer mogelijkheden om mijn kinderen op te voeden dan in Hongarije. Dat terwijl ze wel degelijk heimwee had, in het begin is ze er echt lichamelijk ziek van geweest. Uiteindelijk heeft mijn opa zich daar bij neergelegd. Ik heb nooit heimwee gehad naar Hongarije. Dat gevoel is nu misschien meer aanwezig. Ik ging daar als zeventienjarige weer voor het eerst heen, ik ging daar op familiebezoek, ben met leeftijdsgenoten opgetrokken, ik was weer Hongaar onder de Hongaren. Toen ik weer naar huis ging dacht ik zo zou ik dus ook geleefd hebben, of dat heimwee is? Daarna wilde ik wel elk jaar terug. Toch heb ik nooit het verlangen gehad daar te gaan wonen.’
Meneer K beleefde naar eigen zeggen in die beginperiode zoveel, dat hij geen tijd had om heimwee te hebben. Hij leerde autorijden in een koninklijke AA wagen en ontmoette vanwege zijn goede contacten met mevrouw Geldens en meneer Geertsema tal van bijzondere mensen. Een eventuele terugkeer naar Hongarije heeft hij nooit overwogen: ‘ Ik heb nooit overwogen terug te gaan naar Hongarije. Ik was erg bezig met mijn werk, en reisde veel. Wel reisde ik voor mijn werk veel naar Hongarije, ik heb daar een kleine maar wel zeer stabiele markt opgebouwd. Ik heb daarin ook veel vrienden gemaakt. Hongarije was mijn specialiteit, ik heb eruit gehaald wat er inzat, de concurrentie had geen kans.’
Mevrouw S had het de eerste periode in Nederland erg moeilijk, toch heeft ook zij nooit overwogen terug te gaan naar Hongarije: ‘Toen we in Nederland zaten kregen we pas goed heimwee. In de Dominicaanse republiek niet, dat was een bewuste keus geweest, we zaten daar dichterbij de oom van mijn man. We hoopten hem van daaruit te pakken te kunnen krijgen. Maar dat lukte niet en toen kwamen we terug, we waren echt niet de enigste. We waren wel de jongste van allemaal. Ik heb in Nederland nooit het idee gehad van ik ga terug, het is net het gemis, het is net als met mijn man, de hele dag kan ik wel zonder, maar ’s avonds dat was het moeilijkst en dan had ik het gevoel dat ik ergens mijn woede moest uiten en mijn man ook die was van ’s morgens half acht tot half zes moest hij werken. ’s Avonds ging hij weer klussen en dan zat ik de hele dag alleen, en dan kwam hij een uur of elf nog eens thuis straalbezopen. Een keer ben ik ontzettend uitgevaren, toen heb ik de bijl gepakt en heb alles kort en klein geslagen. Mijn woede was ik in ieder geval kwijt. Dat kwam natuurlijk doordat ik geen aanspraak had en heimwee had. Je miste de steun die je van je ouders kon krijgen, dat was de eerste drie jaar wel het moeilijkste.’
Mevrouw V had die eerste jaren ook erg te kampen met gevoelens van heimwee:
68
‘Mijn ouders waren hele verstandige mensen. Ze zeiden dit is nu ons tweede vaderland, heimwee bestaat vanaf nu niet meer. Dat hebben wij wel gecreëerd met de padvinderij. We kwamen in een stroom van je moet, dit is het. Maar ik had wel heimwee, ik miste mijn oma en andere familie. Ja, en je moest aan alles nieuw beginnen, taal school en je had geen vriendinnen. Je ouders deden erg hun best, maar hadden het ook niet makkelijk. En er was geen weg terug meer. Je had hier geen familie. Je moest wel heel veel overbruggen, het ging wel vanzelf, want je ging naar school en mijn vader had werk, voor mijn moeder was het misschien wel het moeilijkst.’
Toen in 1989 de grenzen opengingen begonnen mensen haar te vragen of ze niet terug wilde gaan naar Hongarije: ‘Toen begon je daar enigszins over na te denken, maar het was voor mij totaal geen vraag. Wat moet je nu in Hongarije, moet ik helemaal opnieuw beginnen. Ik heb hier mijn vriendinnen, mijn familie, kinderen. Ook mijn ouders waren altijd weer blij in het Westen te zijn. Toen ik vier jaar geleden alleen ging wonen, begonnen de mensen weer te vragen, ga je misschien terug? Maar ik zou daar niet gelukkig worden denk ik. Dan kom je weer in een fase dat je nergens bij hoort. Hier heb ik dat nou onder controle, ik hoor nou eindelijk ergens bij. Als buitenlander moet je die positie wel veroveren.’
Meneer O was in de beginjaren nog helemaal georiënteerd op een terugkeer naar Hongarije. Dat was ook de reden dat hij lange tijd aarzelde met het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit: ‘Tot ongeveer 1968 was ik er ongeveer continue mee bezig terug te gaan. In eerste instantie ben ik medicijnen gaan studeren, ik deed dat omdat ik dacht dat als ik terug ga naar Hongarije kan ik dat het beste toepassen. Maar ook toen ik geschiedenis ging studeren, dacht ik, ik blijf hier niet. Dat heeft met allerlei factoren te maken. Toen ik de eerste maanden op het internaat zat, begreep ik op een gegeven moment dat er een dag in de week was dat er geen lessen werden gegeven en dat de kinderen dan met bussen ergens heen gebracht werden. En ik heb opgevangen van kinderen daar dat we naar Oosterwijk gingen. Daar was daar een of ander poppentheater. Maar ja met mijn stomme hoofd dacht ik Oostenrijk. Nou, ik dacht lekker en ik zat al te fantaseren, bij de grens kan ik lekker even over de Oostenrijks/Hongaarse grens kijken en dat was natuurlijk een kolossale teleurstelling dat de bussen na een uur stopten en dat we in Oosterwijk waren. Maar dat typeert het wel.’
Mevrouw Cs en haar man hadden het tot het voorjaar van 1957 erg moeilijk: ‘Toen zagen we het helemaal niet zitten, want ja, je verstond nog steeds niks en je zat op de universiteit erbij als Jan met de korte achternaam, want je kon niet volgen die colleges. Je wilde zo
69
graag, maar het was onmogelijk. En dan gaat de moed in je schoenen zinken.(…) Ik weet nog wel dat heb ik weken van tevoren mijn vader geschreven dat ik toch met hem wilde praten via de telefoon, want ik wilde zijn raad. Dat is dan tot stand gekomen ergens in april of zo. Toen heb ik hem op de man af gevraagd, wat vind je ervan, moeten we terugkomen nu de amnestie is afgekondigd, of moeten we dat niet doen? Dan ben je tweeëntwintig en dan ben je toch zo kinderlijk dat je dit je ouders aandoet. Hoe kon een vader nou hier op antwoorden. Hij heeft natuurlijk het goede antwoord gegeven dat een vader doet, je komt niet terug, je blijft. We hebben hem nooit meer gezien, en dat is heel pijnlijk. En daarna hebben wij zoiets gehad van als hij dat zegt dan zal het wel nodig zijn en nu de schouders eronder en punt uit. En dat is ons gelukt.’
Meneer Sz was de enige van de geïnterviewden die na ruim een jaar besloot terug te keren naar Hongarije. Al direct in het begin van het interview gaf hij aan: ‘Akkoriban Sopronban a feleségem szüleinél laktunk, ők nem akartak jönni, öregek voltak már. Az is volt egy oka annak hogy jöttünk vissza.’(…) [‘In die tijd woonden we bij de ouders van mijn vrouw in Sopron, zij wilden niet mee, ze waren al oud. Dat was ook één van de redenen dat we teruggingen.’]
Later in het interview voerde hij nog meer argumenten aan voor hun terugkeer naar Hongarije: ‘De előtt ennyit elmondok hogy az egyetemen úgy vettük oda bennünket hogy szinte semmit nem ismertek el az előző tanulmányainkból. Elölröl kellett kezdeni, nem is tudom másodikra mehettünk szóval nagyon alatt volt és így a nyári szünetbe lementem Hoensbroekba, ott voltak ilyen szénbányák, az Oranje Nassau bányák annak a harom üzem egységnél Sajnos az Oranje nassau és egyáltalán a szénbányászot akkor kezdett megszünni. Akkor nyitották a DAF autógyárat és oda vették át a munkásokat és a bánya mint olyan megszünőben volt, illetve hamarosan meg is szünt. Ez volt az a pillanat amikor kezdtem rosszul érezni magamat mert nekem az volt a célom hogy bányában dolgozok és ez nagyon sokba hozzájárúlt ahhoz hogy, hát itthon végzés előtt álltam, épp a diplomamunkát csináltam meg, és itthon a bányákba várták a szakembereket, mondtam ez nagyon sokba hozzájárult ahhoz hogy elhatároztuk,nem ülök be a Rijkswaterstaatba, nem akartam ilyen munkát csinálni, bányát nem lehetett, hat ez volt ez az ajtó ami lehetőséget adott. Közben itthon probléma volt a szülőkkel, útba volt a fiu a Norbert nevű fiunk és az kicsit is pánikba esett ettől a lehetőségtől hogy most hamarosan gyerek születik, és ez is pzichologiailag közrejátszott ahhoz hogy valami stabilba megyünk, az is lett volna biztos de nem éreztük át abban a pillanatban és mondoma z a másik hogy bányában szerettem volna dolgozni Hát az ott megszünt abba az évbe vagy utána. Szóval nem magas politikai okok voltak a megfontolásba inkább tapasztalatlanság vagy nem tudtuk hogy milyen lehetőségek vannak, amit láttunk ez nem illet bele a képbe. Írtam egy levelet a
70
Soproni egyetemnek, mert az egyetemről már akkor kiküldtek sok helyre agitátorokat akik hívtak haza a diákokat, és akkor írtunk egy levelet hogy én is folytatnám a tanulmányaimat. Postafordultával jött a válasz: várunk. Ahol abbahagytam ott tudtam folytatni. Semmi probléma nem volt. Bementem másnap az egyetemre, fogadtak, visszavettek. Egyáltalán nem voltunk megbélyegezve. Végső soron csak azt tudta akinek nagyon musszai volt tudnia. Nem szoktunk róla beszélni. Ez olyan hogy Kőszegröl se beszéltünk sose. Hát a diplomamunkát megcsináltam és fél év mulva már szénbányába dolgoztam, május 15. munkába álltam. Május 13. született meg fiam.’ [‘Maar voor ik verder ga, moet ik wel zeggen dat ze op de universiteit amper iets erkenden van onze studie in Hongarije. We moesten zowat opnieuw beginnen. We zouden in het tweede jaar kunnen beginnen of zoiets, in ieder geval op een erg laag niveau. In de zomervakantie ging ik naar Hoensbroek, daar waren kolenmijnen, de Oranje Nassaumijnen, er waren er drie in productie. Helaas gingen de Oranje Nassaumijnen sluiten, het liep met de hele mijnindustrie af. In dat jaar opende de Daf autofabriek en daar gingen de mensen heen te werken. De mijnen gingen sluiten, beter gezegd, niet lang daarna hield de mijnbouw op.90 Toen begon ik me ongemakkelijk te voelen, want ik wilde juist in de mijnen aan het werk, en dat droeg er in grote mate toe bij dat, en in Hongarije was ik bijna klaar, ik was bezig met mijn scriptie. En in Hongarije in de mijnen zaten ze te springen om vakmensen. Zoals ik al zei dat droeg er in grote mate toe bij dat we besloten, dat ik niet bij de Rijkswaterstaat aan het werk zou gaan. Dat soort werk wilde ik niet doen, bij de mijnen kon ik niet aan het werk, dat zou de deur naar toekomstperspectief betekend hebben. Intussen waren er thuis problemen met de ouders, mijn vrouw was in verwachting van onze zoon Norbert en daardoor raakten we een beetje in paniek, ook dat speelde psychologisch gezien een rol, dat we graag zekerheid wilden. Die zouden we in Nederland ook gekregen hebben, maar op dat moment voelden we dat niet zo. En zoals ik al zei, het andere was dat ik graag in de mijnbouw aan het werk wilde. Nou die stopte dat jaar of het jaar erop. In ieder geval er waren geen verheven politieke motieven, eerder was het onervarenheid, of in ieder geval wisten we niet welke mogelijkheden er waren. Wat we zagen paste niet in het beeld. Toen heb ik een brief geschreven naar de universiteit van Sopron, want vanuit de universiteit stuurden ze toen al overal mensen heen die de mensen probeerden over te halen terug te keren naar Hongarije, en toen hebben we een brief geschreven dat ik graag mijn opleiding af zou willen maken. Per omkerende post kwam het antwoord: Welkom! Ik kon verder met de opleiding waar ik was gestopt. Het was geen enkel probleem. De volgende dag ging ik naar de universiteit, en ik werd ontvangen en weer toegelaten tot de opleiding. We hadden geen stempel gekregen. Trouwens uiteindelijk wisten ook alleen diegenen ervan die het moesten weten. We praatten
90
Het is mogelijk dat meneer Sz tijdens zijn bezoek aan de mijnen in Limburg de beschikking had gekregen over vertrouwelijke informatie, maar feit is dat de eerste mijn pas in 1965 haar deuren sloot. De komst van de eerste Daffabriek in februari 1958 hield ook niet direct verband met de sluiting van mijnen. Dat was pas het geval bij de tweede Daffabriek die eind jaren zestig haar deuren opende in Borne.
71
er gewoon niet over. Het was net als met Kőszeg91, daar praatten we ook nooit over. Afijn, ik schreef mijn scriptie en een half jaar later werkte ik al in de kolenmijn. Op 15 mei kon ik aan het werk en 13 mei is onze zoon geboren.’]
Eenmaal terug in Hongarije ondervonden meneer Sz en zijn vrouw geen enkele last van het feit dat ze waren gevlucht en een jaar in Nederland hadden gezeten. Meneer Sz kon zijn studie zo weer oppakken en studeerde binnen een half jaar af. In mei 1958 ging hij aan de slag als mijningenieur. Over de vlucht naar Nederland werd verder eenvoudig niet gepraat met anderen. Over het algemeen is weinig bekend over hoe de Hongaren werden behandeld die repatrieerden naar Hongarije. Het verhaal Sz is weliswaar in tegenspraak met wat men destijds in Nederland dacht over Hongaren die teruggingen, maar komt overeen met het beeld wat Szabó Miklos schetst in zijn eerder genoemde boek Hazatértek. Om te kunnen beoordelen in hoeverre het verhaal van Sz als representatief kan worden beschouwd voor de ontvangst in Hongarije van de repatrianten, is echter nader onderzoek vereist.
91
Sz doelt op de militaire school in Kőszeg ( bekend uit de door Mari Alföldi in het Nederlands vertaalde roman School aan de grens van Géza Ottlik) waar hij als jongen van veertien op had gezeten.
72
5. Samenvatting en conclusie In deze studie heb ik onderzoek gedaan naar de ervaringen van Hongaarse vluchtelingen uit 1956 die na het neerslaan van de opstand in Nederland terecht kwamen. Hoe hebben zij hun vlucht en de eerste jaren in Nederland beleefd? Om een antwoord op die vraag te krijgen heb ik tien personen geïnterviewd. De resultaten van de individuele interviews heb ik chronologisch en thematisch geordend. Zo kwamen de verschillende aspecten van de vlucht, de keuze van de geïnterviewden voor Nederland en hun eerste jaren in het land aan de orde. Bij het laatste thema heb ik de aandacht gericht op de deelthema’s wonen werken en leren, de verwerving van de Nederlandse taal, culturele aspecten, het contact met andere Hongaren en heimwee en/of terugkeer naar Hongarije. Voorafgaand aan de interviews heb ik de historische context geschetst waarbinnen de individuele verhalen zich afspeelden. We zagen dat de vluchtgeschiedenissen van de geïnterviewden sterk van elkaar verschilden. Net als in het onderzoek van Kuyer, was er een gemengd beeld te zien wat betreft de vluchtmotieven. Ze liepen uiteen van angst voor represailles, zoals bij meneer K, meneer E en de vader van mevrouw V, tot de hang naar avontuur bij mevrouw S. Van deelname aan de opstand was bij slechts een deel van de geïnterviewden sprake. Wel was er ook bij diegenen die niet actief aan de opstand hadden deelgenomen een algemeen gevoel van ontevredenheid met de situatie waarin men op dat moment in Hongarije verkeerde. De vlucht betekende niet alleen een breuk in het bestaan van de geïnterviewden, maar ook in dat van de achterblijvers. Sommigen benadrukten dat laatste aspect ook expliciet. Meneer H merkte op dat zijn vader zijn baan verloor als gevolg van zijn vertrek. We zagen bij meneer K dat zijn ouders hem uiteindelijk achterna reisden. En in de familie van mevrouw S bleef de plotselinge, zorgvuldig geheim gehouden vlucht van haar en haar vriend altijd een gevoelig punt. De feitelijke vlucht was voor meesten een angstige ervaring, hoewel voor sommigen de vlucht niet meer betekende dan een flinke wandeling van een paar uur richting grens met Oostenrijk. Gebleken is dat bij de meeste geïnterviewden de keuze voor Nederland vrij toevallig tot stand kwam en dat die keuze pas in Oostenrijk, of in het geval van mevrouw S zelfs pas in Nederland, werd gemaakt. Mevrouw V was de enige van wie de ouders al in Hongarije besloten hadden naar Nederland te gaan. Sommigen hadden via familie of anderszins een positief beeld over Nederland ontwikkeld, maar bij een ander deel van de geïnterviewden was Nederland niet bepaald het land van hun dromen. 73
De eerste opvang in Nederland was volgens de meeste geïnterviewden goed geregeld. Er werd gezorgd voor werk en huisvesting. Meneer E, meneer V en de man van meneer S kregen vrij snel een baan aangeboden. De lage salariëring als gevolg van het in Nederland heersende systeem van jeugdlonen zorgde wel voor onvrede bij meneer E en de man van mevrouw S. Een klacht die eerder ook uit het onderzoek van Kuyer al naar voren gekomen was. Meneer E besloot ook mede daarom na een aantal jaar vanuit Nederland in Duitsland aan het werk te gaan. De ontvangst van de studenten verliep via het UAF en was strak georganiseerd. De studenten werden eerst opgevangen in Heerewegen in Zeist en van daar uit over de universiteiten in het land verdeeld. Om de kennismaking met de Nederlandse maatschappij soepeler te laten verlopen werd ook een verblijf van een maand bij een gastgezin geregeld. Zowel meneer H als meneer Sz en mevrouw Cs hadden daar goede herinneringen aan. Meneer H en mevrouw Cs bleven ook na die maand nog bij het gastgezin wonen en onderhielden ook later intensieve contacten met het gastgezin. De studenten werden wel geconfronteerd met forse studieproblemen. Meneer H die in Hongarije zijn studie al had afgerond, moest hier nog een aanvullende studie doen om een Nederlands diploma te krijgen en zowel meneer Sz als mevrouw Cs moesten ondanks hun in Hongarije reeds behaalde studieresultaten, in Nederland weer bijna opnieuw beginnen. De Nederlandse taal vormde een extra handicap bij de studie. Dat was ook de ervaring van de middelbare scholieren, mevrouw V, meneer O en meneer K. Meneer K volgde na een tijdelijk verblijf in een gastgezin eerst een schakeljaar om het Nederlands machtig te worden. Mevrouw V volgde geen schakeljaar, maar werd in Nederland teruggeplaatst naar het eerste jaar van de middelbare opleiding. Gevolg daarvan was ook dat ze met veel jongere meisjes in een klas terecht kwam. Ondanks extreme inspanningen, en extra hulp vanuit school, liepen zowel meneer K als mevrouw V toch nog extra studievertraging op. Meneer K stopte na het vierde jaar van de HBS met de opleiding, stortte daarna geestelijk in en had een jaar nodig om er weer bovenop te komen. Mevrouw V strandde op de MMS in het examenjaar. Bij beiden ging het pas op de HBO opleiding beter. Meneer O werd op een internaat geplaatst en leerde daar eerst Nederlands. In 1957 begon hij met het gymnasium, en maakte die opleiding vervolgens regulier af. Meneer M ondervond de minste problemen bij de aanpassing, hij ging als kleuter gewoon naar een Nederlandse kleuterschool en leerde het Nederlands als vanzelf. De meeste geïnterviewden leerden het Nederlands zonder speciale taalcursus, maar vaak wel met hulp vanuit de Nederlandse maatschappij. Alleen mevrouw S was op zichzelf
74
aangewezen en leerde de taal door veel te lezen. Naast de taal moest men ook wennen aan een ander klimaat en een andere cultuur. Dit was een langdurig en soms moeizaam proces. De behoefte aan contacten met andere Hongaren was onder de geïnterviewden zeer verschillend. Sommigen zoals meneer H, meneer E, meneer V en meneer K zochten het contact niet, zij concentreerden zich in eerste instantie bewust op de contacten met Nederlanders. Mevrouw V voelde wel duidelijk een behoefte aan contact met andere Hongaren. Zij werd actief in de Hongaarse padvinderij in Nederland. Meneer M rolde daar via zijn broer ook in. Mevrouw S zocht eigenlijk alleen contact met de andere Hongaren bij haar in de buurt. Sommige geïnterviewden hadden die eerste jaren veel last van heimwee, zoals mevrouw S, die zich de eerste jaren erg ongelukkig voelde, of meneer O, die nog jaren overwoog terug te gaan. Anderen als meneer E of meneer K hadden hier veel minder last van. Toch leidde die heimwee niet tot een beslissing om terug te keren naar Hongarije. De enige van de geïnterviewden die na anderhalf jaar terugkeerde, meneer Sz, voerde daar een aantal argumenten voor aan, en heimwee was daarbij niet de doorslaggevende factor. Overigens verliep zijn terugkeer naar Hongarije probleemloos. Het is niet te zeggen of die probleemloze terugkeer representatief is voor alle teruggekeerden. Er is daarover te weinig bekend. Nader onderzoek naar ervaringen van repatrianten zou daarover meer duidelijkheid kunnen geven. Het uitgevoerde onderzoek is voornamelijk beschrijvend van aard. Uit een beschrijvend onderzoek zijn niet zo eenvoudig conclusies te trekken, dat was ook niet de opzet van het onderzoek. De onderzoeksresultaten bedoelen voornamelijk bij te dragen tot de beeldvorming omtrent het thema van de Hongaarse vluchtelingen die als gevolg van de opstand van 1956 naar Nederland kwamen. Als er een beeld is wat sterk blijft hangen, is het wel dat ondanks het warme welkom en de positieve beginhouding van de Nederlanders ten opzichte van de Hongaarse vluchtelingen, de geïnterviewden het die eerste jaren niet gemakkelijk hadden. Er moest zeer veel energie in gestoken worden om een plek te verwerven in de Nederlandse maatschappij. De wil om te slagen was daarbij allesbepalend. Wanneer gesproken wordt over een geslaagde integratie, en na de ontmoetingen die ik met de geïnterviewden gehad heb, durf ik dat ook wel te zeggen, mag dit niet worden vergeten.
75
Bronnen
Literatuur: Alföldy, Géza: Hongarije 1956, Geschiedenis- Foto’s- Documenten. Amsterdam: Mets & Schilt, 2006 Bootsma, M: “Ongure elementen? Nederland en de Hongaarse vluchtelingen, 1956.” In: Hun crisis was de onze niet, Internationale crises en binnenlandse veiligheid 1945-1960, red. Bob de Graaf en Cees Wiebes. Den Haag: SDU uitgeverij, 1994 Colville, Rupert: “A matter of the heart, how the hungarian crisis changed the world of refugees.” Refugees, 144 nr.3 (2006): 4-11 Cnossen, T: “Integration of refugees, some observations on the Hungarians in Canada.” R.E.M.P. Bulletin, supplement 7 (june 1964) Doesschate, J.W. ten: Het Nederlands toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen (1956-1957). Nijmegen: niet gepubliceerd, 1985 Douwes, Maria: Hongaren in Nederland, Nederlanders in Hongarije, vijftig jaar na 1956. Zaltbommel: Uitgeverij Aprilis, 2006 Esterik, Chris van: Het zout der aarde UAF 1948-1998: vijftig jaar hulp aan vluchtelingstudenten. Amsterdam: uitgeverij Bert Bakker, 1998 H Gaál, Enikő: “ A Hollandiai Mikes Kelemen Kör mint a nyugat-európai magyar emigráció kulturális fellegvára.” In: Számadás, Hollandiai Mikes Kelemen Kör (1951-2001) szerk. Kónya Melinda. Pozsony: Kalligram, 2001 Hagen, Jelle: Vragen over vroeger, handleiding voor het maken van historische interviews. Volkscultuur, boekenreeks over tradities en tijdsverschijnselen, jaargang 10, nr. 2, 1993 Halmos, Gy, red.: Heerewegen 1956-2006. Amersfoort: Eigen beheer, 2006 Hellema, Duco: De Nederlandse houding ten aanzien van de Hongaarse revolutie en de suezcrisis. Amsterdam: Uitgeverij Jan Mets, 1990 Illés Vera: Kind van een andere tijd. Tweede uitgebreide druk. Amsterdam: Prometheus, 2006 Kerkhoven, M: De opvang van Hongaarse vluchtelingen in Utrecht 1956-1958. Utrecht: http://igitur-archive.library.uunl/student-theses/2006-1116-200519 Kylstra, R.W: “Hungarian refugees in Holland, reception, care and integration.” In: De vluchtende mens, symbool van de samenleving, redactie G. Beyer. Wageningen, Veenman en zonen, 1960 Kovács,Tibor: Het drama Hongarije, achtergrond en oorzaken. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1957
76
Kövi, A: “Hongaarse immigratie na 1956.” Tijdschrift voor geschiedenis, 100, nr. 3 (1987), 446-459 Kuyer, H. J. M.: Twee jaar na de vlucht, een onderzoek naar aanpassing en persoonlijkheid van Hongaarse vluchtelingen. Nijmegen: Drukkerij gebr. Janssen, 1963 Leydesdorff, Selma: De mensen en de woorden. Geschiedenis op basis van verhalen. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 2004 Leydesdorff, Selma: Het water en de herinnering, de Zeeuwse watersnoodramp 1953-1993. Amsterdam: J.M.Meulenhoff, 1993 Marácz, László: “Het verhaal van mijn vader.” Ablak, tijdschrift over Midden-Europa en de Balkan, 11, nr 4(2006): 15-17 Michener, James A: The bridge at Andau. Second printing. New York: Fawcett Crest Books, 1957 Olink, Hans: In strijd met de waarheid, de koude burgeroorlog in Amsterdam 1956. Amsterdam: Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 2002 Poel, Stefan van der: “Wij werden gezien als helden.” De Humanist, 58 nr1 (2006): 4-6 Poel, Stefan van der : “Hongaren, Hongarije en 1956.” Most magyarul Tweetalig Hongarije magazine, nr. 37(2006):11-13 Portelli, Alessandro: “What makes oral history different?” In The oral history reader, edited by Robert Perks and Alistair Thomson. London and New York: Routledge, 1998 Romsics, Ignác: Magyarország története a XX. Században. Budapest: Osiris kiadó, 2000 Sebestyen, Victor: 1956 De Hongaarse opstand. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2006 Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp: Hongaarse vluchtelingen in Nederland 1956-1961. Den Haag: Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp: De organisatie van het vluchtelingenwerk in Nederland. Den Haag: Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, 1962 Szabó, Miklós: “Másodrangú állampolgár? A hazatértek problematikája.”A magyar hírek kincses kalendáriuma Budapest: Magyarok világszövetsége, 1965:290-293 Szabó, Miklós: Hazatértek. Budapest: Egyetemi nyomda, 1961 Thompson, Paul: The voice of the past, oral history. Oxford: University press, third edition 2000 Toorn, A.J. van der, red.: Hollandiai Kalauz/Gids van Nederland voor Hongaren. Nationaal Comité Hulpverlening Hongaarse volk, 1956 77
Tüski, Márti: “In gesprek met dominee István Tüski.” Ablak, tijdschrift over Midden-Europa en de Balkan, 11, nr.4 (2006):18-21 Verweij Jonker, H: “De vluchtelingen.” In: Allochtonen in Nederland, redactie Verweij Jonker. Den Haag: Staatsdrukkerij, 1971 Waar kwamen de Hongaren in Nederland aan het werk? Magyar Szó, a hollandiai magyarság lapja. Extra uitgave voor Nederland. Oktober/november 1957: 19 Welsenis, L.J. van: “Enige aspecten van de hulp aan scholieren en studenten.” In: Vijf jaren opleiding van vluchtelingen. Uitgave Universitair Asyl Fonds. Utrecht, 1962 Interviews: Interview met meneer E op 13 maart 2007 te Middelburg Interview met mevrouw S op 14 maart en 12 april 2007 te Middelburg Interview met mevrouw V op 3 april 2007 te Haren Interview met meneer H op 17 april 2007 te Amersfoort Interview met meneer Sz op 20 april 2007 te Budakeszi Interview met meneer M op 10 mei 2007 te Noordlaren Interview met meneer K op 24 mei 2007 te Huizen Interview met mevrouw CS op 9 augustus 2007 te Assen Interview met meneer V op 11 augustus 2007 te Malden Interview met meneer O op 16 augustus 2007 te ‘s Hertogenbosch Archieven: Groninger Archief: Plaatsingslijst van het archief van de Provinciaal Groninger Stichting Vluchtelingenhulp, Groningen 1953-1989 Utrechts Archief: Comité Utrecht Vluchtelingenhulp Fotoverantwoording: Omslag: Hongaarse vluchtelingen worden in 1956 opgevangen in de Julianahal in Utrecht. http://www.verreverwanten.nl/images/foto245/38HONGAR.jpg Pagina 14: Poster gemaakt voor de herdenking van vijftig jaar opstand in Hongarije. http://www.velemer.hu/file Pagina 16: Voorpagina van de extra editie van Het Vrije Volk, 4 november 1956
78
Interview met meneer Matus op tien mei 2007 In oktober 1956 woonden wij in het dorp Szentgothard, ik was toen vijf jaar. We woonden in een groter huis waar meerdere woningen in zaten en wij zaten aan de rand van een park. Daar was het altijd wel gezellig druk en wat ik mij heel goed herinner is dat in het park ook een beeld van Stalin stond en ik herinner me dat het een periode onrustig was in het dorp, meer kan ik daarover ook niet zeggen en een keer heb ik vanuit het raam een groep mensen luidruchtig dat beeld van Stalin met een touw zien omhalen, dat zie ik gebeuren, het was niet beangstigend, het was alleen maar spannend, het was luidruchtig, er was verder ook niemand die daar iets aan deed, ik herinner me nog van goh, mag dat zomaar, als kind van vijf. Mijn moeder reageerde daar heel anders op, die vond dat heel vervelend, een bepaald ogenblik heeft ze ons zelfs bij het raam vandaan gehaald. Dat herinner ik me nog kort daarna, dat was op een zondag, begin november, dat ik met mijn moeder in de keuken zat, ze was een kip aan het plukken, we hadden elke zondag kip, die hadden we zelf in de tuin, en dat mijn opa binnen kwam, niet opgewonden of, hij deed gewoon de mededeling, zo van als we nog weg willen moeten we dat nu doen, want de Russen komen eraan, zoiets, misschien wel met heel andere bewoordingen, ik herinner me ook niet iets van paniek of zo, heel nuchter en toen werden er tassen gepakt. Toen realiseerde ik mij dat nog niet, maar later begreep ik dat de situatie daar op dat moment heel moeilijk was, zeker voor ouders met jonge kinderen, het was heel moeilijk een gezin te onderhouden. Mijn moeder werkte in een fabriek, de Kassagyár, daar werden zeisen gemaakt, messen, daar had ze een fulltime baan. Mijn opa had een groentewinkeltje. In ieder geval jonge mensen hadden het moeilijk om zich in leven te houden, dat is wat ik later begreep, er zijn toen heel veel mensen vertrokken omdat in Oostenrijk, want veel verder dacht je toen niet, dat het leven daar iets makkelijker was. Ik weet ook dat mijn moeder het niet makkelijk had op de fabriek omdat zij regelmatig is benaderd om voor de partij als functionaris in de fabriek te werken, ze is wel onder druk gezet ook, en dat heeft ze geweigerd en dat is haar niet in dank afgenomen en zodoende heeft ze het op haar werk niet makkelijk gehad. Werd ze tegengewerkt zelfs. Misschien heeft dat ook wel meegespeeld, dat ze dacht ik wil hier weg. Af en toe heeft ze daar wel eens iets over losgelaten.Verder was mijn moeder niet politiek geëngageerd of zo ik weet wel toen ik ging studeren dat ze toen zei: Laci, niet aan politiek doen en niet drinken, dat zijn de twee dingen die ze zei, dat zijn ook de dingen waar ze slechte ervaringen mee gehad heeft. Wij hadden niet iets te vrezen of zo, mijn familie is niet actief betrokken geweest bij de opstand of wat dan ook, gewoon heel praktisch, het leven is moeilijk. Ik was vijf jaar ik had een broer van anderhalf jaar ouder, en nog een broer, dat was eigenlijk de reden dat we weggingen. Ik kan me voorstellen dat in die periode van na de tweede wereldoorlog tot zesenvijftig dat heel veel Hongaren daar mee bezig zijn geweest, het was gewoon heel moeilijk, heel zwaar. Veel mensen hadden familie of kennissen in het buitenland, die na de tweede wereldoorlog vertrokken waren, dat leefde toen wel, daar werd veel over gesproken. Wij wisten al snel dat de grenzen open waren. Wij woonden vlak bij de grens Szentgotthard en Rábafüzes is nog geen vijf kilometer denk ik dat is echt heel dichtbij en hoe raar ik had de indruk dat mijn moeder van alles op de hoogte was. Ze werkte in een fabriek en praatte met heel veel mensen, nieuwtjes gingen daar heel snel rond, het was bekend dat de grenzen open waren. De Hongaarse grenswachten waren daar wel, maar die lieten gewoon iedereen door. Ik denk dat wij op 7 november zijn vertrokken, 17 november zijn we in Nederland aangekomen. Dat laatste weet ik heel zeker, want dat was op de verjaardag van mijn middelste broer. Toen we in de Margriethal aankwamen weet ik dat de hulpverleners op de hoogte waren, mijn broer kreeg zelfs een kado, dat was wel heel bijzonder. Ik heb geen idee hoe de administratie daar werkte, maar ik weet wel dat hij een verjaardagskado kreeg.
79
De vlucht zelf vond ik heel spannend, ik heb me altijd veilig gevoeld bij m’n moeder, mijn oudere broer en mijn opa. Ik heb altijd een onwankelbaar vertrouwen in hun gehad. Als zij iets deden was dat goed, ze creëerden ook geen sfeer van angst. Het was gewoon praktisch, kleren aantrekken, alles wat we mee konden nemen, namen we mee, we gingen wandelend dus zoveel was dat niet, ik herinner me wel een koffer die achterop een fiets geplaatst werd. Maar het was geen angstige sfeer. De zus van mijn moeder ging ook, zij had ook vier jonge kinderen. Zij woonde in het zelfde huis als waar wij woonden en dat geeft toch wel aan dat het snel heeft moeten gebeuren, want voor die tijd hebben we geen overleg met elkaar kunnen hebben, en we kwamen elkaar bij de grens pas tegen. Het kan best zijn dat heel veel mensen ook bang waren voor de Russen en dat het nog weer strenger zou worden dan voor 1956, ik weet het niet. Ik herinner me dat we in Oostenrijk heel goed opgevangen werden, ik weet niet zeker waar, het was volgens mij in een schooltje vlakbij de grens. Ik geloof dat we niet eens met een hele grote groep zaten. In mijn beleving hebben we daar weken en weken gezeten, maar dat was niet zo, dat was misschien een week of hooguit twee weken, ik herinner me dat er in de gang een groot prikbord was, dat heel veel ouderen daar elke dag gingen kijken en later heb ik begrepen dat dat was om nieuws te horen maar ook naar welk land je kon reizen. Ik herinner me dat mijn moeder zei, goh we kunnen nu kiezen tussen Nederland Zweden en de Verenigde Staten, die namen dan weer een quotum Hongaarse vluchtelingen op, nou weet ik niet of iedereen uit die plek naar Nederland is gegaan, dat kan ik me niet meer herinneren. Wij kozen voor Nederland omdat dat het dichtst bij was. Nederland had voor de Hongaren ook wel iets vertrouwds. Mijn opa zat altijd in Hongarije wat in de handel, hij had een kroeg gehad, een winkel, het begrip gulden, daar had hij het vaak over, het was op een of andere manier vertrouwden bekends en geografisch het dichtst bij. Wij hadden voor die tijd geen contacten in Nederland. Als je de familiegeschiedenis terugkijkt, was Amerika misschien logischer geweest, want mijn oma, die vroeg overleden is, was toen zij jong was, met haar ouders en broers en zusters naar Amerika geëmigreerd geweest en heeft daar een paar jaar gewoond, de reden waarom ze terugkwamen weet ik niet meer, toen is zij heel ziek geworden en begin dertig is ze overleden. In ieder geval zal mijn opa van haar wel veel verhalen over Amerika gehoord hebben. Mijn opa kwam zelf uit de Vojvodina. Het idee van naar Nederland gaan had ook zoiets van als het niet lukt, kunnen we in ieder geval zonder al teveel moeilijkheden terug. Die sfeer heeft ook altijd geheerst, ik herinner me, zeker in het eerste jaar, ook in Nederland hebben we kleine omzwervingen gemaakt, van de Margriethal in Utrecht naar Eerbeek een vakantiepark, een klein huisje, goed te verwarmen. Eerbeek was leuk, van daaruit kwamen we in Apeldoorn aan de Waldeck Piermontlaan, vlakbij paleis het Loo waar Wilhelmina woonde, die heeft een van haar villa’s ter beschikking gesteld aan de Hongaren, daar hebben we ook nog een tijdje gewoond met een groep Hongaren, waarschijnlijk een paar gezinnen. Het was een heel mooi huis, en het bijzondere was dat Wilhelmina daar op bezoek kwam af en toe. Ik als jongste Hongaartje werd naar voren gestuurd om haar te begroeten, ik moest haar een handkus geven. Ik was niet bang, maar Wilhelmina vond ik toch wel een imponerende verschijning. Ik ging in Apeldoorn ook voor het eerst naar kleuterschool. In Hongarije had ik al wel op de ovoda gezeten, van ’s morgens tot het eind van de middag. De allereerste periode was vooral een periode van gewenning. Ik herinner me dat ik vooral met mijn broer meeliep die anderhalf jaar ouder was. Verder herinner ik me daar niet zoveel van, wel de zandbak, dat hadden we in Hongarije niet. En dat ik voor het eerst een step zag, dat vond ik wel fascinerend. Verder het contact met andere Nederlandse kinderen ging eigenlijk als vanzelf. Pas later heb ik dat vreemd gevonden, we kwamen als grote groep Hongaren aan, maar we zijn over heel Nederland verspreid eigenlijk. Hoe dat gegaan is weet ik niet. Mijn oom en tante met vier kinderen, het leek me vanzelfsprekend dat we bij elkaar zouden komen te wonen, maar zij kwamen in Zwolle 80
terecht en wij kwamen in Apeldoorn terecht. En in Apeldoorn waren ook wel meer Hongaren die we ook later wel leerden kennen, maar die kwamen niet met diezelfde reis. Ook in Apeldoorn werden we uiteindelijk verspreid over heel Apeldoorn. Uiteindelijk is dat wel goed uitgepakt denk ik want ik denk dat de Hongaren zich zo relatief snel thuis zijn gaan voelen in Nederland. Alhoewel ik herinner mij dat mijn moeder juist veel steun heeft gehad aan andere mensen die pas in Nederland woonden. Wij hadden buren en dat waren Indische mensen die ook relatief kort in Nederland waren, vanaf 1953 geloof ik en aan de andere kant woonde nog maar kort een man die getrouwd was met een Oostenrijkse en die Oostenrijkse kon heel goed met mijn moeder praten. Tot op de dag van vandaag hebben ze nog een heel goed contact met elkaar. We kwamen in een relatieve nieuwbouwwijk in Apeldoorn zuid, in een rijtjeswoning, aan de rand van het bos. Als we de straat uitgingen waren we in het bos. Het waren drie nieuwe straten, dat was bijna een dorp in het dorp, een hele prettige buurt om te wonen. Je was zo buiten, iets wat we in Hongarije ook gewend waren. Contacten met sociale instanties kan ik me niet veel van herinneren. Mijn moeder had wel contact met de sociale dienst van Apeldoorn, want zeker in het begin toen ze nog geen baan had was ze afhankelijk van een uitkering en ik denk dat de sociale dienst heel veel geregeld en gedaan heeft. Mijn opa was toen inmiddels 68 en hij had in Hongarije altijd gewerkt en toen hij in Nederland kwam heeft hij zo snel mogelijk de Nederlandse nationaliteit aangevraagd. Ook omdat hij weer terug wilde naar Hongarije. Mijn moeder is al vrij snel gaan werken. In het begin als huishoudelijke kracht bij gezinnen daar in de buurt, er waren daar toen heel veel grote gezinnen, katholieke gezinnen. We kregen in die tijd ook heel veel bezoek van een priester, één naam herinner ik me nog, Molnár atya. In Apeldoorn waren er toen ook heel veel Hongaarse kerkdiensten, misschien wel wekelijks, ik herinner me ook dat ik daar heen ging. Of dat nou echt zo uit religieuze overwegingen was of meer om ook andere Hongaren te ontmoeten weet ik niet. Wij waren thuis niet echt fanatiek katholiek. Die kerkdiensten hadden ook een sterk sociale functie. Maar met hoogtijdagen gingen we hier in Apeldoorn toch ook wel altijd naar de kerk. Ook heb ik op een katholieke jongensschool gezeten. Vlak bij ons was ook het kleinseminarie waar ik ook veel contacten had met priesters die bij ons op school lesgaven. Vroeger wilde ik ook of missionaris of paus worden, ik ben zelfs nog een tijdje misdienaar geweest, daar kon je je via school voor opgeven. Ik heb het overigens niet lang gedaan, want ik hield ook wel van uitslapen. Het geloof was toen ook veel meer een onderdeel van je dagelijks leven, heel anders dan in Hongarije. Ik heb het Nederlands eigenlijk gewoon op straat en op school geleerd, daar heb ik geen begeleiding in gehad. Ik heb nooit gemerkt dat ik een taalprobleem zou hebben gehad. Mijn broer die in Hongarije al op het gymnasium zat, had daar veel meer problemen mee, hij moest in Nederland weer een jaar naar de lagere school. Of hij nou speciaal bijles gekregen heeft, weet ik ook niet. Zelfs mijn moeder heeft geen cursus Nederlands gehad. Wel hebben we een woordenboek gehad, herinner ik me, ik heb dat woordenboek nog. Ik denk dat heel veel Hongaren zichzelf Nederlands hebben geleerd. Ik weet ook dat heel veel Hongaren zich de eerste periode bezig gehouden hebben met de vraag van wanneer gaan we terug. Er zijn er ook heel veel terug gegaan. Ook wij hebben op het punt gestaan, ik meen zelfs dat een keer de koffers klaarstonden en de taxi gereed. Ik herinner me dat vooral mijn opa terug wilde, dat heeft zelfs tot conflicten en ruzies geleid tussen hem en mijn moeder. Mijn moeder had zoiets van, ik heb hier veel meer mogelijkheden om mijn kinderen op te voeden dan in Hongarije. Dat terwijl ze wel degelijk heimwee had, in het begin is ze er echt lichamelijk ziek van geweest. Uiteindelijk heeft mijn opa zich daar bij neergelegd. Ik weet dat mijn tante al vanaf het moment dat ze in Nederland waren de afspraak hadden dat ze ook thuis Nederlands gingen spreken, die moesten Nederlands praten. Het gevolg is dat zij nu alleen het Nederlands beheersen en wij ook het Hongaars. Meer Hongaren hebben dat 81
gedaan, ik ken er in Apeldoorn ook meerdere, met als voordeel weer dat de volwassenen veel beter Nederlands praten dan mijn moeder. Ze kan heel goed Nederlands, maar je hoort meteen: dat is een Hongaarse. Voor ons heeft het als voordeel gehad dat we ook altijd goed Hongaars konden spreken. Met mijn moeder en mijn opa spraken we Hongaars en met mijn broers Nederlands. Ook al heb ik het grootste deel van mijn leven in Nederland doorgebracht, ik denk dat ik toch altijd ook wel Hongaar blijf, wat dat dan ook moge inhouden. Ik vond mijn jeugd in Nederland heel prettig, op een bepaald moment had ik er zelfs een hekel aan dat ik zo’n opvallend andere naam had dan de anderen, niet door mijn uiterlijk. Ik noemde me toen ook wel eens Lodewijk, je wilde gewoon Nederlander onder de Nederlanders zijn. Later wordt het dan wel weer interessant, kom je in de pubertijd, met meisjes versieren, had je tenminste een interessant verhaal. Later tijdens mijn eerste bezoek aan Hongarije, die vertrouwde geluiden geuren, en kleuren. Sloeg ik dan een jaar over, dan namen mijn moeder en mijn broers een pakje sigaretten en wat etenswaren mee, salami en palinka en dan stak ik een sigaretje op en dan kwamen die geuren weer terug. Dat heb ik nog. Ook als ik de grens passeer zo als vorig jaar nog met mijn zoon dat zijn bijzondere gebeurtenissen. Maar als de mensen nu vragen, ben je nu Hongaar of Nederlander,dan zeg ik: Ik ben geen Hongaar, geen Nederlander maar een wereldburger. Dat meen ik ook serieus, ik heb een hekel aan grenzen, daar heb ik ook problemen mee gehad. In mijn jeugd heb ik een grens moeten passeren. Daarna heb ik heel lang een vreemdelingenpaspoort gehad Ik was geen Nederlander, geen Hongaar, ik moest elke grens die ik passeerde een visum aanvragen ook die naar Duitsland. Altijd werd ik er uit gehaald als we met school naar Duitsland of België gingen. Het was een heel opvallend roze paspoort. Ik begon een hekel te krijgen aan grenzen. Ik heb altijd iets balorigs als ik een grens zie, dat heeft me bij menige grens ook wel problemen opgeleverd. Nog steeds doet dat iets met me als ik grenzen zie. Van school nam ik veel vriendjes mee, met etenstijd kon je bij ons altijd aan, dat vonden die vriendjes wel bijzonder. Via mijn oudste broer ben ik ook bij de magyar cserkészet gekomen, hij was daar lid van geworden. De naam was voluit the hungarian scouts in exile, zo werd dat genoemd. Ze waren daar wel actief ze kwamen langs en je kreeg uitnodigingen om naar kampen te komen. Mijn broer die vond dat leuk, hij is jarenlang actief lid geweest. Vanaf mijn tiende ging ik daar ook wel heen. Ik vond het wel gezellig, de dingen die je er deed vond ik wel spannend en stoer, maar ik heb bijvoorbeeld nooit een uniform willen dragen. Er werd ook veel gedaan aan cultuuroverdracht, met andere woorden, we kregen ’s morgens gewoon les, Hongaarse geschiedenis, Hongaarse liedjes, Hongaarse cultuur en dat vond ik niet leuk, want als je vakantie had, had je vakantie en we kregen vaak ’s morgens gewoon les. Ook werden er wel eens weekeinden gehouden, maar daar ging ik niet zo vaak heen. Later was ik wel blij dat ik al die dingen geleerd had. Toen wilde ik gewoon spelen natuurlijk. Op de middelbare school ben ik lid geweest van clubs en sportverenigingen een jaar voorzitter van de leerlingenvereniging, en verder heel actief in bijvoorbeeld de toneelvereniging. Ook heb ik samen met een aantal anderen de groep crash ’68 opgericht, dan organiseerden we een keer in de twee weken een discotheek in een zaaltje achter de lutherse kerk. Op de middelbare school was ik niet echt bezig met mijn Hongaarse achtergrond. We gingen in het begin wel elk jaar naar Amersfoort, naar een dag van de Hongaarse vereniging, Hongaarse club, dat vond ik altijd wel leuk. Dat was een gezellige, sociale bijeenkomst. Via de padvinderij had mijn broer ook ontzettend veel contacten. Dat is later wel verwaterd, ik weet niet waarom. Mijn moeder bezoekt die bijeenkomsten niet meer. Wat ik begrepen heb is heel veel van dat soort clubjes een beetje verworden tot waar een bepaalde elite heenging, de gewone eenvoudige Hongaar ging daar niet meer heen.
82
Ik had zelf als kind een heel raar idee dat ik mijn land had verraden of zoiets, heel gek en ik ging terug en ik dacht ze zullen je het wel lastig maken. Maar nee, dat was heel makkelijk, ze deden helemaal niet moeilijk. Ik heb nooit heimwee gehad naar Hongarije. Dat gevoel is nu misschien meer aanwezig. Ik ging daar als zeventienjarige weer voor het eerst heen, ik ging daar op familiebezoek, ben met leeftijdsgenoten opgetrokken, ik was weer Hongaar onder de Hongaren. Toen ik weer naar huis ging dacht ik zo zou ik dus ook geleefd hebben, of dat heimwee is? Daarna wilde ik wel elk jaar terug. Toch heb ik nooit het verlangen gehad daar te gaan wonen. Nu het laatstlevend directe familielid daar is overleden is de situatie weer veranderd, als ik daar kwam voelde ik me thuis, dan ging ik echt terug.
Interview met meneer Esser op 13 maart 2007 In oktober 1956 was ik 19 jaar, ik woonde thuis bij mijn ouders in Szentendre. Mijn vader was vroeger chef bij de spoorwegen van Budapest bij station Keleti. Mijn ouders zijn in 1972 overleden. Mijn ene broer is in 1956 vertrokken naar Canada, hij was hoge militair in het leger, was nog in Russische gevangenschap geweest. De andere was al voor de oorlog vertrokken. In 1956 was ik werkzaam als imker bij een staatsbedrijf. Daar stonden zo’n 150 kasten. De imkerij was onderdeel van onderzoek voor kleine dieren vanuit het ´kis állat tenyésztő kutató intézet´ uit Gödöllö Ik had tot mijn veertiende op school gezeten en ben daarna aan het werk gegaan. Met opstand en nadien heb ik gevangengezeten in Tata. De Hongaarse militairen vertrokken allemaal omdat de Russen kwamen, toen hebben ze de deuren opengezet en kon iedereen vluchten. Daarna zijn we meteen richting Oostenrijk gevlucht met een groepje van 3. Lopend richting grens ongeveer 180 kliometer over velden en wegen, want je kneep hem dat je gepakt zou worden. Ik had alleen m’n identiteitsbewijs bij me, verder niets. Bij Andau over de grens. In Oostenrijk in voormalig cafetaria of zoiets voor een of twee nachten daarna opgehaald met bus naar Ried voormalige kazerne waar de Russen gezeten hadden. Daar zijn we een week of veertien dagen geweest, dat viel tegen, echt lekker was het daar niet. Toen kwamen mensen vanuit Nederland, vanuit de regering, vragen wie er eventueel naar Nederland wou. Dat was in december, ik was een van de laatste die over de grens was gevlucht. Moest je eerst over een brug en daarna kwam je op een dijk en dat was al Oostenrijk. Toen we op de dijk waren, zagen we dat die brug al bewaakt werd, we waren dus net op tijd, mazzel gehad als het ware. Er zijn ook wel mensen die teruggegaan zijn naar Hongarije, vanuit Oostenrijk, maar ook wel vanuit Limburg toen ik daar zat in 1961, zelf dacht ik nooit aan zoiets. Ik kende niets van Nederland, wilde eigenlijk naar Amerika, maar dat duurde te lang, ik dacht wegwezen hier, daarom naar Nederland met de trein. We kwamen aan in Utrecht, naar de Julianahallen, dat was niet echt iets bijzonders, we zijn er niet lang gebleven, daarna naar Burgsluis gebracht, naar een kampement. Toen kwam er iemand zeggen dat ze werk hadden voor me, ze hielden er rekening mee dat ik imker was geweest. Ik ben toen door een Nederlander die geen Hongaars sprak met de trein naar Apeldoorn begeleid. Toen kwam ik in Apeldoorn terecht in een soort opvanghuis voor allemaal Hongaren schuin tegenover het Loo in de Waldeck Piermontlaan 12, dat huis bestaat nog. Toen ging ik werken bij de koninklijke houtvesterij, daar ben ik drie a vier jaar daar geweest, houtkappen, zagen, noem maar op. Gewoond eerst in het opvangcentrum, kwam toen terecht bij boerenmensen die ook in het bos werkten. Een jongen die ik goed kende is in 1958 teruggegaan, hij kon niet 83
wennen. Daarna heb ik er nooit meer contact mee gehad. Ook een man met vrouw en kinderen is daar weggegaan, ze woonden in het bos tussen Hollanders, konden waarschijnlijk niet wennen. Met de kerst werden we als personeel, dus niet speciaal Hongaren, uitgenodigd bij de kerstviering van de koninklijke familie op het Loo. Bij de bosbouw ben ik op een gegeven moment weggegaan, toen ben ik gaan leren voor stukadoor, een vakopleiding voor volwassenen noemden ze dat, die heb ik niet afgemaakt. Dat schoot ook niet op want daar kreeg je ook maar een paar centen. Dat moet u zo voorstellen toen kreeg ik 17,50 per week 15 gulden per week voor kost en inwoning en dan had je een rijksdaalder over voor een bezoek aan de bioscoop of een pakje sjek dat kostte 30 cent, maar je moest er ook je kleren voor kopen. Dat was zogenaamd jeugdloon, je kreeg pas echt loon als je 26 was. In Hongarije verdiende ik toen al beter, daar had je geen jeugdloon. Toen zochten ze mensen voor de mijnen, ben ik weggegaan naar de mijnen in Limburg. Naar de Maurits in Geleen. Daar kreeg ik een opleiding van 14 dagen, dat stelde niks voor. En daarna de mijnen in. In de mijnen had ik het gauw gezien, het werk kon ik gemakkelijk aan, maar er is me een ding bijgebleven, een oude man met piepende ademhaling. Toen vroeg ik hem hoelang heb je hier gewerkt, m’n hele leven zei hij. Toen dacht ik wegwezen hier, dat is niet gezond. En dat was wel mooi, de man waar ik toen in de kost was, werkte in Duitsland. Ik was toen nog geen Nederlander, ik had nog een vluchtelingenpas. Ik dacht dan ga ik ook naar Duitsland, dat verdiende direct veel meer. Ik werkte daar in de montage van staalbouw, bij aanleg van pijpleidingen, bouw van fabrieken. De baas zorgde dat de papieren in orde waren. Ik heb tot 1974 in Duitsland gewerkt. De Nederlandse nationaliteit heb ik in 1968/1969 aangevraagd. Dat vroeg je bij de gemeente aan, dan moest je naar de Commissaris van de koningin voor een gesprekje, dat was alles. Eerst kwam ik in Limburg in een gezellenhuis terecht van de mijnen, dat heeft maar kort geduurd, toen ik in Duitsland ben gaan werken kwam ik bij Tegelen in een soort motelletje. In Limburg heb ik mijn vrouw leren kennen. Toen sprak ik beter Nederlands dan nu. Ik was vier en half jaar in Apeldoorn geweest en toen moest ik naar de vreemdelingendienst in Limburg met dat pasje, die politieagent zegt, als je niet beter zou weten zou je denken dat je uit de kanten van Apeldoorn komt, uit Gelderland wat tongval betreft. In Apeldoorn had ik een keer per week cursus daar leerde je ook hoe je het Nederlands schrijven moest. De en het, daar snapte ik toen niets van, en dit en dat. Ach, zei die vrouw, daar kom je nog wel achter en dat was ook zo. In Duitsland werkte ik en we hadden zo’n slecht huis, vochtig, kinderen ziek enz. Toen zochten ze bij de aluminiumfabriek van Pechine mensen. Daar ben ik na een keuring op 1 april 1974 begonnen. Daar heb ik tot mijn zestigste gewerkt, daar ben ik met de vut gegaan. Ik heb me in Nederland altijd op gericht om onder Nederlandse mensen te komen om zo het Nederlands snel te leren. Dat is me redelijk gelukt. Nu praat ik gebrekkiger dan in het begin. In het begin in Apeldoorn was ik ook lid van een schietvereniging. Ik heb nooit contact gezocht met Hongaarse verenigingen in Nederland. Ik vond dat ik net zo goed in een Nederlandse club kon gaan zitten. Zelfs de bijeenkomsten die in Utrecht werden georganiseerd elk jaar in oktober bezocht ik niet. In het begin was het enthousiasme onder de Nederlanders voor de Hongaarse vluchtelingen erg groot dat is wel vrij snel weggeëbd. Dat enthousiasme hing er natuurlijk ook mee samen dat in Nederland toen alles omarmde wat tegen het communisme was . We zijn één keer op vakantie geweest in Hongarije in 1978, we zijn ook nog in Szentendre geweest, daarna nooit meer. Ik heb daar ook niemand meer waar ik contact mee heb. Ik heb dat ook niet gezocht.
Interview met meneer Halmos op 17 april 2007 84
In oktober 1956 was ik net in juni afgestudeerd en ik woonde thuis. Ik kreeg werk bij een ingenieursbureau en daar heb ik gewerkt tot 23 oktober en dat was het gewone verhaal, hoe je daar wegging het was eigenlijk een zeer verwarrende tijd. Iemand die leeft in de wereld van televisie en mobiele telefoon kan het zich niet voorstellen hoe dat was, dat er gewoon geen informatie was. Alle informatie was centraal, verder alleen van telefoontjes die je thuis kreeg of informatie van iemand die je tegenkwam op straat en die wat vertelde. In die zin was het toch een wonder dat in die tijd nog goede afspraken gemaakt konden worden. Dat je daarom die enorme massa’s van mensen ziet bij de demonstraties is een wonder van logistiek. 23 oktober kwam voor mij toch als een volslagen verrassing. Je kon ook niet inschatten welke kant het uit zou gaan, geen enkel vermoeden. Je moet ook denken dat was na 1948, dat was toch wel al acht jaar lang een behoorlijk ingrijpende repressie, waar niet alleen maar was dat mensen opgesloten worden of vervolgd of wat dan ook, maar alle eigendommen genationaliseerd alle bedrijvigheid genationaliseerd.Mijn vader had een ingenieursbureautje en wat technische handel en dat was van de ene op de andere dag zomaar over. Een van de moeilijkste dingen van dit soort gesprekken, je kan niet overdragen in wat voor soort repressie men daar zat. Je was van niks zeker, je wist alleen maar en dat is een van de redenen om daar proberen de deur achter je dicht te trekken. Er was alleen een soort coulissenwand waar die partij voor zorgde en die was heel mooi opgesierd, net als die moppen van iemand gaat dood en komt bij de heilige Petrus en dan mag hij kiezen: wil je naar de hel of naar de hemel en dan krijgt hij een geweldig mooie voorstelling van wat de hel is, dan zegt hij nou die hemel lijkt me redelijk vervelend dan ga ik naar de hel en dan blijkt dat er toch wel heel wat anders achter de coulissen staat, nou dat mopje is een redelijke beschrijving van de situatie in Hongarije en dan wist je al dat die coulissen daar kwam je en qua overtuiging en je wilde niet in dat partijgedoe en al dat soort dingen, dat stond veel te ver van je af en je had de overtuiging, dat duurt nog 150 jaar en dan is het leuke wat je nu ziet dat het nog niet eens 50 jaar heeft geduurd. Na 8 jaar was het en dan nog eens 10 jaar dat was het moeilijk, je trekt die deur weliswaar dicht, maar je kon niet terug. Er zijn natuurlijk mensen die teruggegaan zijn, maar dat was niet waar het om ging, je ging niet weg om terug te gaan. Mijn broer was net getrouwd, hij had een kindje van een jaar, en toen hebben we afgesproken dat ik vanuit Wenen terug zou seinen, en ik was na die tocht over de grens toch wel van mening dat was een onderneming dat doe je niet met een jonge vrouw en een kind, veel te onzeker, je weet niet hoe je begint en zeker niet hoe het afloopt. Mijn broer had het graag gewild denk ik, maar het was niet iets wat ik iemand aanraadde, pak je vrouw en kind en steek de grens over. Zo zonder planning. Die bewuste zondagmorgen dat de Russen binnenkwamen was het heel helder dat het boek was gesloten, nou dan was het een kwestie van een paar uur om te zeggen wat hier nu volgt kan ik uittekenen en als er nu een kans is om weg te gaan. Dat die kans er was, kwam van horen zeggen. Van mensen waarvan je wist die waren vertrokken en ze kwamen niet terug. Het was een onzekere duidelijkheid, maar je dacht, goh, ik ga kijken of het werkt. Toen ik de grens over ging had ik nog geen idee dat ik naar Nederland zou gaan. We hadden elkaar met Ottó in het kamp ontmoet en ook nog wat andere kennissen en dat was een opgewekte tijd. Toen we in Wenen kwamen was het prachtig weer, nadien als ik er kwam regende het altijd, maar toen was het prachtig weer, zeer vriendelijke mensen. Ottó had een zus Enschede en op dat moment hadden we niet iets beters. Om nu te zeggen dat dat bewust was, maar veel dichter bij de grens met Hongarije had ik het niet uitgehouden. Jarenlang had ik nog een rugzak in paraatheid, van als het zover is hoef ik alleen maar dat te pakken en dan kan ik zo weg. Dat vluchtelement blijft behoorlijk lang en toen waren we in Nederland. In 1958 was ik afgestudeerd, toen heb ik nog één á twee jaar gewerkt en toen dacht ik voordat ik me settel, ik had min of meer wat trouwplannen, een soort nesteldrang, en toen dacht ik, ik ga nog eens kijken naar uiteraard Duitsland ben ik nog naar Engeland geweest, ik had ook over Zwitserland gehoord, ik was met vakantie geweest in Zwitserland 85
Frankijk en Italië en toen dacht ik nee ik hoef nergens anders heen, ik zit hier goed. Ik ben absoluut overtuigd Hollander geworden. Tegenwoordig begint dat wat te slijten, toch ben ik er nog steeds van overtuigd dat Nederland een zeer verkieslijke plek is. Mijn vader is na mijn vertrek toen onverwacht en met geweld gepensioneerd, dat had naar alle kans daar ook mee te maken. Mijn broer is op een plek terechtgekomen dat hij redelijk veel over de grens kon, volgens hem was mijn vertrek zo nu en dan ter sprake gekomen. Maar mijn vader had er behoorlijk last van, op een zeer kritieke manier uit zijn baan gezet. Ik heb altijd graag geschreven ik heb in technische bladen zo’n vijftig artikelen geschreven in de loop der tijd. Ik heb ongeveer een maand in Heerewegen gezeten en toen kwam ik bij de familie Westenbrugge terecht. Die familie had geroepen stuur maar een technische student, meneer Westenbrugge was namelijk civiel ingenieur. Toen was het zo als je geen Hongaar in huis had telde je niet mee. Dat was echt zo. In een dorp was het echt het gesprek van de dag. Ze wilden me een maand in huis nemen en daarna zijn ze nooit meer van me afgekomen. De familie had vier kinderen, de oudste was een jaar of acht en de jongste één, dat was hartstikke leuk. We hebben daar ook nu nog contact mee. Na die ene maand moest ik praktisch werk gaan doen wie dat had bedacht weet ik niet. Ik moest bij een bedrijf in Gouda gaan werken, ik moest elke ochtend om acht uur in de trein zitten dat was een grote ramp ze hadden me iets willen laten construeren, maar het sloeg nergens op ze hadden mij als werktuigbouwer ingeschat maar ik had installatietechniek gestudeerd. Het Nederlands heb ik zonder echte cursus geleerd, via zelfstudie maar met een woordenboek en de schoolboeken en het schoolwerk van de kinderen. Als ik iets niet wist probeerde ik dat via het Duits te achterhalen. Op de TU zeiden ze meteen over zes weken kom je terug met een verhaal in het Nederlands, ja, dat schrijf je dan ik hoop dat het niet meer bestaat! Ik heb toen bij een bedrijf in Scheveningen gewerkt, dat was elke dag wat ploeteren elke dag proberen wat op papier te zetten, een verhaal of werkwijze of wat dan ook en dan met mijn baas, dat was ene meneer van Erkelen, bijzonder aardige man. Hij kwam ook op de fiets. ’S Avonds na het werk gingen we dan naar hem en zijn vrouw zette dan een bordje eten voor me neer en dan gingen we na het eten alles woord voor woord napluizen, de volgende dag ging de juffrouw het uittypen. Mensen hebben er ongelooflijk veel aan gedaan,. Kun je je voorstellen dat tegenwoordig iemand in een bedrijf iemand elke dag meeneemt die zonodig af moet studeren en het Nederlands moet leren. Ongelooflijke toewijding van iedereen eigenlijk. Zo heb ik Nederlands geleerd. Van het bedrijf kreeg ik toch wel wat betaald, minimaal weliswaar. Maar ik heb daar ongeveer een half jaar gewerkt. De inkomsten waren zo laag dat als ik ’s avonds ging overwerken, en dat gebeurde ook wel eens, dan ging ik naast het bedrijf wat eten, het bedrag dat daarvoor in rekening werd gebracht, was aanzienlijk meer dan wat ik betaald kreeg voor de hele dag. Ik verdiende iets van 8 gulden per dag. Ik woonde toen bij mensen in en hoefde daar niet voor te betalen. Dat is wat ik ook van anderen hoorde, dat waren dermate andere tijden voor die vluchtelingen en ook voor die Nederlanders zelf, dat is niet goed voelbaar te maken. Toen ik afgestudeerd was ben ik zelfstandig gaan wonen, dat was in 1958. In Delft woonde ik op kamers dan was er nog geld voor een bloemetje en een treinkaartje en dan was het geld wel op. Je werkte toen ook nog op zaterdagochtend. Ik had toen een baan en verdiende wel magertjes maar dat was zo in die tijd. Ik vond het erg moeilijk dat je toen jarenlang niet naar Hongarije kon. Toen ik vertrok zei ik ook tegen mijn ouders misschien zie ik jullie nooit meer, dat was wel hard. Tegenwoordig zeg je nou bekijk alles eerst maar daar en als het je niet bevalt, kom dan gerust weer terug. Ik was pas in 1965 voor het eerst weer terug. Mijn vrouw, mijn verloofde toen, is op zicht naar Hongarije gestuurd, zij kon wel naar Hongarije en ik niet. Zij ging alleen om kennis te maken met mijn ouders en andere familie. Zij is toen het land rondgebracht. Dat zijn zulke idiote dingen. 86
Ik onderhield relatief weinig contacten met andere Hongaren in Nederland. Ik had niet het idee dat ik speciaal contact met Hongaren moest onderhouden. Ik had echt het idee Hongarije is achter de rug. Ik had wel een paar vrienden waar ik contact mee onderhield, maar niet specifiek omdat ze Hongaar waren. Het is pas nu de kinderen wat groter zijn dat ik weer wat Hongaarse contacten heb, daarvoor praktisch niet. Ik had daar eenvoudig geen tijd voor. Mijn kinderen hebben geen Hongaars geleerd, mijn vrouw was Nederlandse en als we dan aan de ontbijttafel eens zeiden van goed we gaan Hongaars praten dan wilden de kinderen dat niet. Ik had geen beeld van Nederland toen ik hier kwam, na twee of drie jaar ging ik eens ergens anders kijken, ik had tot die tijd geen vergelijkingsmateriaal. Nederland was toch wel een soort buitenland, maar het was ook een omgeving waar je dagelijks moest ploeteren. Ik moest erg aan het weer wennen, een jaar lang was ik constant verkouden. Ook het eten, je had geen Franse kaas of zo. Als je nu in de Lidl komt, is iedereen rijk voor een paar euro kun je alles kopen wat je bedenken kan. Het was toen geen hemel op aarde. Natuurlijk wel heel positief allemaal. Nederland was toen ook erg kerkelijk. Ik was zelf katholiek opgevoed en toen in de protestante omgeving van Nederland danig afgeleerd katholiek te denken. Ik ben niet overtuigd katholiek, het protestantisme vind ik een heel aantrekkelijke variant, vooral het vrije denken. De familie waar ik in zat was van de protestantenbond, dat was heel duidelijk een ander verhaal van eigen inbreng en hoe denk jij er over. Ik ging wel eens naar Hongaarse diensten geweest en de kinderen zijn ook door een Hongaarse priester gedoopt. Ik zat in een protestantse familie en twee huizen verder zat een katholieke familie met negen kinderen en die waren dan gevraagd, joh we hebben hier een katholieke Hongaar neem die maar mee zondag. Een tafel met negen kinderen, alle orgelpijpen aanwezig, met een inwonend meisje, want niemand krijgt een gezin met negen kinderen rond. Op zondagmorgen bleef dan de halve ploeg thuis om het ontbijt voor te bereiden, de andere ploeg ging naar de kerk. En pa had een grote Amerikaan, wat er in kon ging er in en daarna ging je aan het ontbijt en ging de andere ploeg naar de kerk en dan had je toch een volle ontbijttafel. Dat was als ervaring heel bijzonder. Stel je voor dat nu iemand opbelt om iemand mee te nemen naar de kerk, niet voor te stellen, ongelooflijke tijd. Er is heel wat veranderd. Wij kwamen niet als vluchteling naar Nederland, maar als Hongaar, dat is een groot verschil. Als ik zie hoe nu met vluchtelingen wordt omgegaan. Ik heb een aantal mensen leren kennen die nu als vluchtelingen gelden, nou daar lusten de honden geen brood van. Ik zou eigenlijk moeten zeggen de boel is ergens helemaal fout gegaan, maar in die tijd was het zo als je vijf jaar in Nederland was had je recht op een paspoort en nu ik snap er ook niks van ik vind het ook heel vreselijk maar mensen vijf of tien jaar van hun leven afnemen, ik vind dat een absoluut uit de hand gelopen oefening. Na acht jaar of zoiets kreeg ik gewoon mijn paspoort. Daarna kon ik zonder problemen naar Hongarije, dat was wel essentieel. De kennis van de maatschappij, dat was toch wel vele jaren later toen had ik in een radio uitzending in de auto gehoord uit Zeeland van een of ander kind in die protestante opvoeding die eigenlijk helemaal in de grond gestampt is, van zonde en verdoemenis en weet ik veel allemaal, en daar wist ik niks van. Die kant van Nederland kende ik niets, daar keek ik echt van op, dat is ook een kant die zich kan voordoen. Daar was ik toen zeer van onder de indruk. Vanaf 1971 had ik een eigen bedrijf, dat vraagt nogal wat aandacht, toen had ik helemaal nergens tijd voor. Ik had als hobby wel geschiedenis en ik had Willem enMary helemaal uit zitten vlooien, dat vond ik wel leuk. Literatuur in Nederland vond ik ook erg leuk. Die Sjaak van Westenbrugge was heel erg Bijbels en historisch georganiseerd en die wist een heleboel dingen ook leuk te vertellen. Merkwaardig vond ik in Nederland dat het gymnasium zo een ivoren toren was, in Hongarije ging iedereen naar het gymnasium, op verschillende nivo’s weliswaar, toch een brede opleiding.
87
Interview met Istvan Kardos 24 mei 2007 Ik ben alleen naar Nederland gekomen, mijn ouders mijn zus die vijf jaar jonger is en mijn broer die 15 jaar jonger is dan ik zijn twee drie maanden later gekomen. Ik ben in 1956 naar Nederland gekomen, zij begin 1957. Zij waren al wel eerder in Oostenrijk, maar mijn moeder wilde naar mij toe komen en zij hebben mij opgespoord via het Rode Kruis. Ik zat toen al in Warffum. In oktober 1956 zat ik op de middelbare school, wij noemden dat gymnasium, dat gaf toegang tot universiteit en hogeschool, maar dat bleek achteraf helemaal geen gymnasium te zijn, het kwam meer overeen met de hbs.Voor de oorlog was het wel een echt gymnasium, het was toen van de Piaristen, maar dat werd genationaliseerd. Ik zat in het vierde jaar, het eindexamenjaar en was toen zeventien jaar. Ik woonde nog thuis bij mijn ouders. Wij woonden niet ver van de Oostenrijkse grens, zo’n vijftien kilometer, in Mosonmagyaróvár. Waarom ik naar Oostenrijk ging is niet in één zin te vangen, het is zo’n complex van gebeurtenissen die je meemaakt. Het was in ieder geval niet uit avontuur, het was zeer bewuste keuze dat ik wegging. Daar heb ik vroeger ook veel over nagedacht, het ging destijds allemaal heel snel. Door die gebeurtenissen in oktober, hoofdzakelijk in Boedapest, maar later ook uitgebreid tot de provincie. Wij wisten eigenlijk niet goed wat er in Boedapest gebeurde, allemaal halve waarheden en geruchten, want de tv was uitgeschakeld. In ieder geval wisten we dat er een opstand was. De tweede en derde dag waren er al berichten. Het begon natuurlijk allemaal met demonstraties, ons stadje had zo’n 30000 inwoners, veel industrie en ook een agrarische hogeschool. De studenten van die school hebben het initiatief genomen om te demonstreren en ook het gymnasium sloot zich daarbij aan en dat allemaal met zeer vreedzame bedoelingen, maar duidelijk om te laten zien hoe de jeugd over de opstand dacht. Die opstand was wel niet georganiseerd, maar het was niet toevallig, want er gingen zeer beroerde jaren aan vooraf. Al die gebeurtenissen in Boedapest zelf heb ik pas later kennis van kunnen nemen. Naarmate de tijd verstrijkt, wordt het verhaal van de opstand objectiever, veelzijdiger. Pas nu, net als met de Tweede Wereldoorlog, kreeg je boeken waaruit bleek dat alles niet zo zwart wit was, hoogstens grijs. Het begon dus in Mosonmagyaróvar met een demonstratie in de ochtend van de studenten, later die ochtend hebben ook mensen in de fabrieken het werk neergelegd, en kwamen ze ook de straat op. Zingend, je zag nergens politie, dat viel direct op. De studenten hadden bepaalde wensen, neergelegd in tien punten, wat ze waarschijnlijk ook van andere organisaties hebben doorgekregen, vanuit Boedapest of zo, en toen gebeurde het drama dat de ene groep demonstranten, hoofdzakelijk van de textielfabriek, die wilden naar een gebouw, waar de zgn vopo zat, die moesten de grens bewaken. Wij hadden wel geen muur, maar wel een ijzeren gordijn. Die hadden een kazerne niet ver van waar ik woonde. Een bepaalde groep wilde daarheen, ik niet want ik zat in een andere groep. Ze wilden daar heen vanwege de symbolen; op die kazerne was een grote rode ster. De mensen wilde dat die symbolen werden verwijderd. Verder wilden ze helemaal niks. Natuurlijk wisten de officieren wel dat een deel van de mensen op weg waren naar die kazerne, zij hebben snel ook buiten de poort maatregelen genomen, ze hebben machinegeweren neergezet, op de daken waren ook soldaten met machinepistolen, dus de demonstranten werden verwacht. Toen ze aankwamen, het was nogal een smalle straat, de mensen achter wisten niet eens wat er voor gebeurde. Ze schreeuwden, jullie moeten die rode ster er af halen enz. Toen ze daar aankwamen was er een officier die zei, dit is verboden, jullie moeten je verwijderen. Natuurlijk luisterde er niemand. Er werd niet onderhandeld. En de officier gaf een sein en er werd in de menigte geschoten. 88
Dat was van dichtbij, dat was een gruwelijke toestand, dat had met oorlog niets te maken, als ja van zo dichtbij schiet. Van boven gooiden ze ook nog eens handgranaten neer. Het duurde niet meer dan een paar minuten, en dan was het afgelopen. De mensen op de eerste rijen waren allemaal gewond of dood. De anderen die achter waren renden in paniek terug toen er geschoten werd. Ikzelf zat dus niet in die groep, maar in een andere groep die naar een standbeeld ging ter nagedachtenis aan de opstand van 1848/49. Maar wij hoorden het schieten en het exploderen van de granaten, dus iedereen liep in die richting. Toen ik aankwam, was het afgelopen er waren tussen de 100-150 mensen neergeschoten, waaronder veel vrouwen van de textielfabriek. Die schoften hadden zich teruggetrokken. Maar er moest geholpen worden. En dan zijn er altijd mensen in zulke situaties die opstaan om te helpen. De meesten durfden niet, bang dat er weer geschoten zou worden. De straat lag vol met gewonden. Velen gingen dood omdat de hulp te laat kwam. Bovendien was er maar één ambulance in het stadje. Ik hielp ook automatisch, je doet wat je moet doen. Er staan dan altijd leiders op die zeggen wat je moet doen. Dat is hun karakter. Er kwam een vrachtwagen en daar werden die gewonden en doden opgeladen. Daar hielp ik ook mee. Sommigen herkende ik zelfs, een jonge vrouw van twintig met een buikschot, dat was het ergste, dat kon je niet eens zien, dat deed niet eens meer pijn. Ze stond tegen een boom geleund, en we hebben haar op de wagen getild. Later hoorden we dat ze was overleden. Er was gewoon te weinig hulp. De mensen werden gewoon in het parkje van het ziekenhuis neergelegd, waar ze wachtten op deskundige hulp, zelfs tandartsen werden opgeroepen en andere mensen die eerste hulp konden verlenen. Dat achteraf het aantal slachtoffers zo hoog uitviel, kwam omdat ze doodbloedden. De hulp kwam wel langzaam op gang vanuit Győr, dat was een grotere stad, maar dat was veel te laat. Allemaal mensen begonnen te zoeken naar familieleden, halfgek, verschrikkelijke toestanden. Dat was in wezen de eerste aanleiding, waarom ik handelde zoals ik handelde. Mosonmagyaróvár was na Boedapest de enige stad waar naar verhouding zoveel mensen omkwamen. In andere steden vielen zeker ook slachtoffers, maar niet zo veel. Twee dagen later was de begrafenis, dan was de grens al open en kwam de hulp vanuit Oostenrijk, bloed, medicijnen en wat je maar bedenken kon. Journalisten ook uiteraard. Veel filmers. Mosonmagyaróvár heeft een relatief kleine begraafplaats, zo’n honderd mensen werden op één dag begraven. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Iedereen kreeg een graf, maar op één middag werden ze begraven. Iedereen ging daar heen, zeer emotioneel was het. Het waren veel jonge mensen, medewerkers van de textielfabriek. Dat maakt een enorme indruk. Na de afslachting, kwam de woede, uit de hele omgeving kwamen bewapende mannen, ook uit Győr. Een paar uur toog men naar de kazerne, er waren een paar mensen die de moed hadden er heen gaan. Toen was het niet meer zo vreedzaam er ging zeker dreiging van uit. Er werd gevraagd aan de mensen om zich over te geven. Het duurde niet zo lang, en men besliste goed we geven ons over. Toen iedereen naar binnen en zoeken naar de verantwoordelijken. Natuurlijk was er niemand te vinden. Een paar hebben ze er kunnen vinden anderen hadden weten te vluchten. De mensen die ze hadden kunnen vinden werden gewoon uit elkaar getrapt. Dat was gewoon lynchen, dat waren er maar een paar. Daar ben ik ook geweest, want ik woonde er dichtbij. Op een bepaald ogenblik ben je ook niet meer bang, je doet gewoon mee. Na de begrafenis heb ik een paar collega’s van de school ontmoet, en daar werd verteld dat men een groep aan het organiseren was, onze natuurkundeleraar deed dat, een groep vrijwilligers van onze school. Om daadwerkelijk aan de opstand mee te doen. En daar heb ik me op dezelfde avond opgegeven. Want dat gebouw, een voormalig gebouw van de communistische partij, was dag en nacht open, en ik ging niet eens meer naar huis. Er waren een paar andere vrijwilligers, enkele medescholieren en anderen die ik niet kende. We waren allemaal jong, en we wachtten het af wat we zouden moeten doen. Na vierentwintig uur had 89
ik pas tijd om even naar huis te gaan. Mijn ouders waren niet erg blij. Toen kregen wij wapens. In die paar dagen daarop was ik hoofdzakelijk, omdat ik wat Duits sprak, moest ik naar de grens mensen ophalen uit het buitenland, ook kwamen er delegaties uit Boedapest en die wisten niet waar ze heen moesten. Er waren verder geen gevechten. Dus geen heldendaden verricht, maar meer praktische hulp. Achteraf weet ik niet eens waar ik de hele dag mee bezig ben geweest. Er kwamen ook mensen vanuit het oosten van Hongarije naar de grens, want er kwamen toen veel hulpgoederen vanuit het Westen, ze wisten dan niet waar ze heen moesten. Ik had een klein papiertje dat heeft mijn natuurkundeleraar voor me uitgeschreven, dat ik van de revolutionaire raad lid was en wapens droeg en tot de instanties toegang had. Het originele papier heb ik geschonken aan het museum in Mosonmagyaróvár, zelf heb ik daar nog een kopie van. Dat heeft me in Nederland ook geholpen. 4 november kwamen de Russen weer terug. Verse troepen werden vanuit Rusland naar Hongarije gestuurd. Toen was het afgelopen. Dat hadden we niet verwacht, we waren erg optimistisch, het had veel mensenlevens gekost, maar we dachten dat het de moeite waard was, we wilden van het systeem af. We wilden niet terug naar voor de oorlog, het was tegen de communistische ideologie gericht, tegen het regime en de Russische bezetters. We wilden iets socialer, menselijker. Sommigen vatten dat in punten samen. Nou ja, ik was zeventien jaar en maakte deel uit van die gebeurtenissen en had duidelijk gemaakt aan welke kant ik stond. Toen kwam 4 november en een dag eerder merkte je al dat er iets niet klopte, want er verschenen plotseling Russische tanks, nog geen troepen, wij dachten wat willen zij. Want ze trokken zich ook weer weg tot 10 a 15 kilometer buiten de stad. En 4 november begon dan de aanval. Ik was niet thuis, ik was nog steeds met mijn collega’s samen. Dat gebouw werd ook omsingeld door de Russische tanks. En toen kwam de commandant, ik had geluk, je moest je wapens afgeven en dan kon je vertrekken, Toen je naar beneden ging zag je dichtbij drie tanks, hier kan je niks tegen doen. Toen kwam de ontnuchtering. Maar toch was er de hoop, de valse hoop, dat het Westen en dan voornamelijk Amerika te hulp zou komen. Tijdens de dagen van de opstand had men blijk gegeven van sympathie via allerlei zenders, the Voice of America en de BBC. De zenders zetten ook aan tot verzet. Toen het verzet gebroken was, was er niemand die hielp. Dan waren er allerlei geruchten dat men bezig was iets te doen, maar naarmate de tijd verstreek, bleek dat men helemaal niet van plan was iets te doen. Men had geen zin een nieuwe wereldoorlog te riskeren. Ongelukkigerwijs speelde toen ook de Suezcrisis, dat gaf de Russen min of meer de vrije hand. Afijn ik ging weer naar huis en kwam weer bij mijn ouders. Ik had een zeer nuchtere moeder en die zei tegen mij, jij moet weg zo snel mogelijk, het is afgelopen. Ze zullen wraak nemen, dan komt de vergelding en ze hebben jou gezien met wapens. Wat voor toekomst heb je hier in Hongarije. Eigenlijk om mijn moeder, daar ging ik over nadenken, toen was het nog mogelijk, de grens was nog niet afgesloten, werd nog niet bewaakt. Ik kende dat gebied ook min of meer. Ik was geloof ik 9 november met een klein groepje, waarvan ik er maar een kende, ’s nachts in het donker, onderweg. Daar is een kleine rivier de Laitha die mondt uit in de Donau, en als je die volgt kom je bij de grens met Oostenrijk. Vrienden van mij bleven, die wilden niet. Tijdens die nacht bedacht ook de helft van het groepje zich, en ging terug. Ik had verder amper iets bij me, mijn moeder heeft heel snel een klein koffertje met sigaretten, ondergoed en wat kleingeld en verder niets. Later heb ik andere groepen ontmoet, daar heb ik me bij aangesloten. Toen ik in Oostenrijk aankwam, wist ik niet eens dat ik in Oostenrijk was. We vertrokken ’s middags vijf uur en het was ’s nachts drie uur toen wij in Oostenrijk aankwamen. In de buurt van Nickelsdorf. Omdat we nog niet zeker waren, bleven we voorzichtig, en ergens zagen we licht en dat bleek een brug te zijn met een lantaarnpaal. Zeer voorzichtig liepen we daarheen, en toen zagen we Duits opschrift, toen wisten we, we zijn er. Toen gingen we rechtstreeks naar het dorp en daar bleek dat we niet de enige waren. Daar was 90
een gasthof open, halfvol met vluchtelingen, gezinnen en zo die eerder in de nacht over de grens gekomen waren, en daar kreeg je koffie of thee. Toen ik vluchtte, had ik geen idee waar ik terecht zou komen, de eerste zorg was de veiligheid, ik geloofde mijn moeder, dat betekende: wegwezen. Sommigen hadden inderdaad familie hier of daar waar ze heen wilden, in Australië of Canada. Toen ik later in dat opvanglager bleek dat velen al een idee hadden, ik had geen flauw idee, en ik probeerde me daar wat te oriënteren, door naar anderen te luisteren. Kijk het leven is vaak een groot toeval, dan vragen de mensen waarom Nederland. Ik had op school wel iets over Nederland gehoord, de meest elementaire dingen wist ik ervan. Ik had het idee dat het een vreedzaam land was en welvarend. Zwitserland wat ook een welvarend land was en vreedzaam, was vol. Er mocht maar een beperkt aantal vluchtelingen komen, ook wel in Nederland, Drees was ook een zuinig man. 3500 was meer dan genoeg. Mijn komst naar Nederland is een toeval. We werden in Traiskirchen, een stad met een gigantisch kazernecomplex uit de KUK-tijd, wat leeg stond, met 10.000 mensen of meer in die kazerne gestopt. En dan maar afwachten. We zaten in kamers met stro, hoofdzakelijk mannen alleen, jongere mensen uit alle delen van het land, we mochten de kazerne niet verlaten. Je kreeg je natje en je droogje, maar verder niet. Bovendien, dan ging je even luisteren en denken, waarom gaan die daarheen en zo. De landen zoals Nederland hadden in de kazerne vanuit het consulaat in Wenen een soort kantoortje. Daar waren gangen en daar stond dan op een papieren bord Nederland of Zweden. Die hadden tolken, Hongaren uit Nederland, die gingen daar helpen. In mijn vrije tijd liep ik daar zo langs, praktisch de hele wereld stond nog open. Bij het kantoor van Nederland stond een vrouw dat bleek een tolk en die heeft me aangesproken en die vroeg van alles. Als je een beroep had was het vrij makkelijk, ze hadden overal gebrek aan arbeidskrachten, maar dat had ik niet. Toen vroeg ze of ik wilde studeren en daar had ik nooit over nagedacht en ik was erg overrompeld. Ze zei, nou denk er over na en kom dan morgen weer terug, want in Nederland zijn er mogelijkheden. Toen ging ik terug naar mijn slaapplek en ging ik daar over nadenken. Toen stond mijn keuze heel snel vast, ik kon amper wachten tot het weer dag werd. Voor tien uur stond ik al voor de deur en toen ging het verder snel. Ik had nog geen idee van welke studie ik wilde volgen, er waren ook veel studenten naar Nederland gekomen, maar die hadden in Hongarije al hun keuze gemaakt, ik nog niet. In Hongarije was ik daar ook nog niet zeker over. Ik was geloof ik met de eerste groep, met een speciale trein met zo’n duizend Hongaren in de Julianahal in Utrecht aan, nee, het was de tweede groep, en daar stond alles al klaar. Omdat ik had opgegeven dat ik studeerde, kwam ik in Heerewegen terecht. Die mensen werden apart genomen. Mensen met een beroep, gingen zeer snel weg, Leeuwarden had bijvoorbeeld een verzoek ingediend voor zes metselaars, en die gingen daar ook meteen heen. Daarom is de spreiding ook heel anders verlopen dan nu. Waar ze je nodig hadden, daar ging je heen. Die plaatsen hadden daar wel geld voor van de gemeente of het rijk om onder andere de huisvesting te regelen enz. mensen die studeerden werden apart genomen en die werden in Heerewegen ondergebracht, in een kapitale villa die leeg stond. Dat was niet zo een grote groep, ik geloof dat we er met een bus heengingen. De organisatie was uitstekend. Het was ergens buiten Zeist, een mooie, bosrijke omgeving. Er was daar een leiding, men heeft een beroep gedaan op oude studenten uit Leiden en zo, die daar voor een bepaalde tijd vrijwilligerswerk wilden doen, want de opvang moest toch geregeld worden. Dus dat waren van Nederlandse kant ook veel studenten. De leiding was van meneer Geertsema die destijds burgemeester was van Warffum, maar die in Leiden had gestudeerd. Hij is daar twee of drie weken geweest. Ik was als middelbare scholier de enige in de groep, de rest was allemaal student. Ik was een probleem, daar hadden ze nog geen oplossing voor gevonden. Ik had het achteraf anders moeten doen en had gewoon moeten zeggen dat ik de middelbare school had afgemaakt en dat ik naar de universiteit wilde, dan hadden ze dat wel geregeld. Ik heb overigens daar een zeer interessante tijd gehad. Ik heb in twee weken tijd meer gezien dan vele Nederlanders in die 91
tijd. We werden uitgenodigd bij Feyenoordfabrieken, we waren gast van de gemeente Amsterdam, Philpsfabrieken, gereformeerde opleiding in kampen, de polder bij Lelystad. Op een bepaalde dag werd ik gevraagd te komen praten bij meneer Geertsema, ik vertelde hem alles, en binnen een paar dagen kreeg ik een reactie, moest ik nog een keer komen en kreeg ik de vraag om met meneer Geertsema, voorlopig naar Warffum te gaan, en daar zou ik in zijn gezin worden opgenomen, voorlopig, dan kon ik daar nadenken over wat ik later wilde gaan doen. Eerste instantie was ik niet eens zo happy, iedereen had respect voor die man, een correct iemand, hij kwam mij zo streng over. Hij was te aristocratisch. Dat maakte dat men hem later als een rechtse bal van de VVD uitmaakte. Hij had zeer liberale ideeën. Tijdens de Duitse bezetting had hij ook in het verzet gezeten, daar had hij ook moeten onderduiken. Hij had enorme vrijheidsidealen. Ik werd in het gezin opgenomen, hij had drie kleine kinderen, de oudste was vijf of zes jaar. In Heerewegen had ik nog geen Nederlands geleerd, daar waren teveel Hongaren. Bij aankomst heb ik wel een boekje gehad, een boekje uit 1926 of zo en dat werd herdrukt, en daar probeerde men de beginselen van de Nederlandse taal uit te leren. Daar stond een zin in van : wat zit je met je uitpuilende ogen naar mij te staren. Nou wanneer gebruik je nou zo een zin? Dat boekje heb ik niet echt gebruikt. Er was geen woordenboek, dat was echt een enorme handicap. Een leerboek was er ook niet. In Warffum heb ik een half jaar gezeten. Ze hebben me werkelijk geweldig opgevangen. Ik werd behandeld als een pleegzoon. We zaten samen aan tafel, we deden alles samen. Naar school ging ik niet, ik heb het geprobeerd, want Warffum had een Rijks HBS. Een aansluiting te vinden was niet zo makkelijk, welke klas en ik was ook al zeventien. Mevrouw Geertsema gaf mij les, conversatie. Die ging in het begin vooral in het Duits. Er was ook een woordenboek Duits-Hongaars/Hongaars Duits. Elke dag had ik een soort les, zij probeerde mij ook te betrekken in het maatschappelijk leven, voor zover dat mogelijk was in zo’n dorp. Daar heb je de dominee, de notaris en de dokter, dat is de intelligentsia. Warffum was verder een arm dorp, ik was echt niet onder de indruk van de Nederlandse welvaart. Warffum had rijke herenboeren, daar werd ik ook uitgenodigd, en ik voelde ook het grote verschil tussen de arbeiders en die boeren. Groningen was in vergelijk met andere delen van het land een uithoek. Na een paar maanden begon ik mij te vervelen, ik dacht ik moet iets om handen hebben. Drie of vier maanden heb ik dan gewerkt bij de plantsoenendienst in Warffum. Toen kreeg meneer Geertsema een baan in Den Haag en toen verhuisden we. Intussen werd op landelijk niveau wat bedacht voor middelbare scholieren. Als oplossing heeft men in Apeldoorn tijdelijk voor een jaar voor jongens en ook een paar meisjes voor onder de twintig om de taal te leren. Dat begon in september 1957. We waren met ongeveer dertig. Daar kregen we lessen, intern, daar kwamen de leraren. Dat was aan de Waldeck Piermontlaan, daar stond een villa, die stond leeg, die was eigendom van prinses Wilhelmina. Zij was zeer begaan met het lot van de Hongaren. Zij had de villa zelf aangeboden. Ze stuurde ook regelmatig haar secretaresse mevrouw Geldens, die later een belangrijke rol in mijn leven is gaan spelen. We zijn ook een keer op theevisite geweest bij prinses Wilhelmina, nou dat was wat. We kregen van haar toestemming om gebruik te maken van het park om te fietsen of wandelen. We mochten van faciliteiten in het Loo gebruik maken. Na een jaar werden de mensen getest en werd gevraagd, wat wil je nu. Toen bleek dat het gymnasium voor mij niet goed was hier in Nederland, maar de HBS. HBS-A paste mij beter dan B. De honger bij mij om te studeren was zo groot, je greep elke gelegenheid aan. Toen ging ik in Apeldoorn naar de HBS-A. Maar de achterstand was gigantisch vooral wat de talen betreft. Frans, Duits en Engels en dan nog Nederlands erbij. Dan in de vierde klas, dag en nacht moesten we werken. We kregen hulp, alle leraren gaven bijles wanneer ze maar konden.
92
Toen heb ik bij een gezin op kamers gewoond, dat vond ik achteraf niet zo leuk bij die mensen, ik heb daar later geen contact meer mee gehad. Ik moest de vierde klas doubleren, dat viel tegen, afijn dat heb ik uiteindelijk afgemaakt. Toen dacht ik eerst naar Rotterdam om economie te studeren, maar toen was ik twintig eenentwintig en toen had ik al zoveel gestudeerd, toen dacht ik school, dat was nog zes jaar. Dus een jaar lang heb ik niets gedaan, mijn relatie met de familie Geertsema was in die tijd ook niet zo. Dat heb je allemaal zo’n angry youg man periode waarin je je verzet tegen alles, weet je wel. Achteraf is het goed gegaan, maar de periode zelf was moeilijk. Toen heb ik voor de hogere textielschool in Enschede gekozen. Textielcommerciële opleiding. Dat was niet zolang, waarvan een jaar stage. Dat heb ik in Amsterdam gehad bij een firma, groothandel in woningtextiel. Dat heb ik niet afgemaakt, daar heb ik wel spijt van. Ik heb natuurlijk veel gebruik gemaakt van de Geertsema’s die mij op de achtergrond hielpen. Ik heb ook op Nijenrode gestudeerd, maar dat heb ik met mijn stomme kop niet afgemaakt. Als je daar studeerde, hoefde je niet eens te zoeken naar een baan. Want dan kwam meneer Alberding Tijm, van Albert Heijn in de sociëteit een borreltje drinken. Ik zat als eerstejaars daar ook, daar kwamen de kopstukken van het bedrijfsleven. Nijenrode was een tweejarige opleiding voor buitenlandse handel, uiteindelijk was dat geen slechte keuze want ik heb daarna 29 jaar in de export gewerkt, dus ik heb de hele wereld bereisd. Rijk ben ik niet geworden, behalve Afrika en Zuid Amerika ben ik praktisch overal geweest. Ik zat bij een bedrijf in Huizen in de kunstleerdivisie. Na mijn pensionering heeft de firma nog gevraagd of ik langer wilde blijven. Op contractbasis heb ik daar nog een anderhalf jaar gewerkt, omdat er weinig mensen waren die ervaring hadden in de Aziatische landen. Ik had van het begin af aan een verblijfsvergunning via de vn een zgn unopas daar kon je binnen de EEG mee reizen. Daarbuiten was een visum voor nodig. Maar ik was amper een jaar in Nederland of ik kreeg al een uitnodiging van de familie voor een reis naar Parijs, nou ik dacht daar moet ik gebruik van maken. Een echt paspoort, ja dan had ik militaire dienst gemoeten. Toen ik klaar was in Enschede was ik 24 en anderen van mijn leeftijd hadden dat al achter de rug. En die militaire dienst was 18 maanden, daar voelde ik niks voor. Dus vroeg ik hoelang moet je wachten, tot je achtentwintigste zei men, dus toen ik 28 was heb ik het aangevraagd, maar toen moest ik anderhalf jaar bij de bescherming burgerbevolking aan het werk dat was elke week. Ik wil trouwens mijn memoires schrijven, niet voor publicatie, maar voor eigen kring. Mijn ouders zijn mij achterna gereisd en via het Rode Kruis hebben ze me weten op te sporen. Mijn moeder, niet eens zoveel mijn vader, wilde mij achterna. Niet dat ze zo graag naar Nederland wilden. Toen was Nederland al vol maar in het kader van de gezinshereniging kon het nog. Meneer Geertsema die toen nog burgemeester van Warffum was, heeft het een en ander mogelijk gemaakt. Zij kwamen dan ook in Warffum, ze kregen een voorlopige woning. Daar was nog een ander Hongaars gezin. Ik ging niet bij mijn ouders wonen, want voor mijn ontwikkeling was het beter dat ik bij de Geertsema’s bleef. Mijn ouders zijn daar blijven wonen. Mijn vader was steenhouwer, dat was hier wel een probleem, want alles wordt hier geïmporteerd. Hij kreeg uiteindelijk werk bij een steenhouwer in Groningen, maar daar moest hij ver voor reizen. Uiteindelijk kregen ze een woning in de Vondellaan in de Weijert. Daar hebben ze gewoond tot de dood van mijn vader. In zijn beroep was hij een van de beste. Bij de universiteit van Groningen heeft hij nog een of andere marmeren plaat met Romeinse letters gemaakt, allemaal met de hand. De taal en zijn leeftijd waren toch wel een probleem, helemaal gelukkig was hij hier niet. Ik zal nooit iemand aanraden op leeftijd hierheen te emigreren.
93
Heimwee heb ik nooit gehad. Wel heb ik een moeilijke periode meegemaakt, maar dat was meer van financiële aard. Want ik heb veel meegemaakt, ik heb autorijden geleerd in een AA wagen. Niet dat ik contacten had met de koninklijke familie, maar wel met de secretaresse van Wilhelmina, een dame op leeftijd, mevrouw Geldens. Toen Wilhelmina was gestorven, ging ze in Den Haag wonen aan het Noordeinde en werd ze de secretaresse van Juliana, en ik heb meegemaakt dat de koningin bij haar op theevisite kwam, dan moest ik haar met een paraplu tegemoet lopen omdat het regende, dat soort dingen. Bij de familie Geertsema heb ik ook allerlei bijzondere mensen ontmoet, staatssecretarissen en latere ministers en zo. Maar een bepaalde periode was ik zo arm, door eigen schuld overigens, dat ik te weing geld had om te eten. Eigen keus, het was een korte periode. Dat was in dat jaar dat ik niet studeerde, dat ik een geestelijke collaps had. Ik kon niet kiezen, ondanks dat ik een diploma had. Ik had nergens zin in, ik was op. Heb ik de eerste de beste baan aangenomen, via het arbeidsburo. Ik kon via een verzekeringsmaatschappij aan het werk, maar ik zei ik wil niet op kantoor, dat hou ik niet vol. Maar ja, ik had geen beroep, wel een diploma. Toen werd ik magazijnbediende bij een kleine firma in Den Haag. Dat heb ik bijna een jaar lang gedaan. Ik verdiende geloof ik 48 gulden per week en ik betaalde 36 gulden per week voor mijn woonruimte, hield ik 12 gulden over. Ik had ook geen meisjes, want ik had niet eens geld om haar ergens voor uit te nodigen. De goedkoopste koffie was destijds bij Routex pupularis in Amsterdam en Den Haag, 25 cent per kopje, maar je kon er niet zitten. Voor 1,35 kon je bruine bonen met speklap eten. Mejuffrouw Geldens die vrij veel contacten had, reisde naar Enschede en ging met de directeur van de Hogere Textielschool praten, en dan kon ik daar heen. De directeur kreeg het voor elkaar dat ik van de gemeente een studiebeurs kreeg. Dan kwam ik op bezoek bij burgemeester Thomassen die daarna burgemeester van Rotterdam werd. Voor Nijenrode kreeg ik een beurs van de Plesmanstichting. Mijn eerste baan was bij Nijverdal Ten Cate. Hoe ik in de export terecht kwam is ook apart verhaal, want ik begon gewoon op kantoor in de binnendienst. Maar toen wilde men eind zestiger jaren, het ging niet goed met de textielbranche, met een aantal textielbedrijven de Oosteuropese markt bewerken. Ze dachten dat ik goed Russisch sprak, en dan moest ik met de delegatie naar Moskou. Ik had op school wel Russisch gehad, maar nooit goed geleerd. Ik was wel bereid het op te halen. Toen werd ik direct van de afdeling gehaald en moest ik keihard Russisch leren. En toen reisde ik met de directeuren naar Moskou. Later kreeg ik ook een functie in de export. In Nederland zocht ik geen contact met andere Hongaren. Een Hongaar is in de regel meer individualistisch, niet zoals sommige andere groepen als Surinamers of zo. Ik hield wel mijn eigen identiteit maar ik keek wel altijd hoe doen zij dat, wilde me aanpassen. Niet dat ik daar mijn eigen identiteit verloor. Dat heb ik gemerkt bij die Hongaarse organisaties, daar voelde ik weinig voor. Je kan hier geen Hongarije bouwen. Dat noem ik integratie, daarbij kun je wel je eigen identiteit behouden. Daarin ben ik wel Hongaar gebleven. Ik was er altijd trots op. Hongaren hebben veel bereikt in Nederland, van de 250 studenten heeft het grootste deel hun studie afgemaakt. Ik heb nooit overwogen terug te gaan naar Hongarije. Ik was erg bezig met mijn werk, en reisde veel. Wel reisde ik voor mijn werk veel naar Hongarije, ik heb daar een kleine maar wel zeer stabiele markt opgebouwd. Ik heb daarin ook veel vrienden gemaakt. Hongarije was mijn specialiteit, ik heb eruit gehaald wat er inzat, de concurrentie had geen kans. Mijn eerste indruk van Nederland in Warffum was niet bijzonder, alleen de familie Geertsema was natuurlijk goed. Het was een vrij arm dorp met grote sociale verschillen. Toen ik in Warffum bij de plantsoenendienst werkte nam ik natuurlijk ook het plaatselijk dialect over, nou dan was het huis te klein. Toen hebben ze me gauw op de tennisclub gestopt in Uithuizen, dat was nogal elitair. 94
Ik was van huis uit rooms katholiek. De kerk was hier ook wel betrokken. De mensen die in het Zuiden terecht kwamen hebben een hele andere ontwikkeling doorgemaakt. Ik kwam bij een liberaal hervormd gezin terecht. Toch stond na een paar weken er een pastoor op de stoep, want die had informatie gehad dat er bij een gezin een katholieke Hongaar was. In Hongarije is een ander katholicisme dan in Nederland. De katholieke kerk in Hongarije toch wel eeuwenlang zeer conservatief geweest. Mijn vrouw is een rasechte Amsterdamse. In de jaren zeventig ging ik een paar keer met mijn vrouw en dochter naar Hongarije, we hebben een aantal rondreizen gemaakt. En ik vertelde mijn dochter van alles over de Hongaarse geschiedenis, oppervlakkig, want ze was nog jong. Maar dat heeft op haar zo een indruk gemaakt dat ze na haar studie een jaar naar Hongarije geweest om Hongaars te leren, in Szeged.
Interview met meneer Szedenik op 20 april 2007 56-ban Sopronban voltam egyetemista, földmérőmérnök és bányamérőmérnök tanulmányaimat folytattam. Utolsó éves voltam. Már a diplomamunkámon dolgoztam amikor jött az utolsó félévben ez az 56os esemény. Úgye Budapesten indult, Szegeden és eljött a híre Sopronba is ott is kezdődtek a fölfordulások. Mi bent az egyetemen valahogy egy kicsit vezető szerepet játszottunk akkor. 56ba ugye minden fölborult, feje tetejére állt a világot egy darabig. És megindult a mozgás, hogy úgy mondjam. Sopronon keresztül a fél ország ott áramlott ki nyugatra. Jöttek, bennünket egyetemistákát úgy tekintették mind akik ott intézkedik reális lehetőség van hogy segítünk nekik. Hát ez abban nyílvánult meg, hogy minden pillanatban jöttek telefononnal vagy személyesen, hogy ők ki akarnak jutni engedjük ki őket. Menjenek át a határon. Huszonharmadikától már nem őrizték, úgy hogy hosszú kígyósor ment a határfelé Sopronból kismartoni irányba. Közben a városban is sok minden történt. De én arra nem akarom túlzottan kitérni mert ez nagyon sok helyen meg van írva, tudok egy ilyen irodalmat is adni, ha valakit érdekel. Az egyetemen fogadtuk a hívasokat, fogadtuk a híreket rádión, és ment egy szervezkedés hogy soproni egyetem ellen tud állni. Közben már jöttek a hírek hogy jönnek az orosz tankok Sopron felé Itt az egyetem volt egy ilyen központ, ode hozták nyugatrol az ajándékokat a segélyeket, élelmiszercsomagot, rengeteg kaviár volt benne. Viszonylag jól tartottak bennünket. Olyan is volt, hogy ruhacsomagok jöttek, használt ruhák voltak. Ott az iskolában, az előadó termekben az asztalokra ki volt rakva. Csúrig volt. Én is egyszer bementem, mondom keresek magamnak egy jobb cipőt, alig találtam, mert nagyon rosszak voltak, de azért találtam egyet, és az én cipőmet fogtam, föltettem a szekrény tetejére és beírtam egy cédulával hogy ez a Szedenik Tamás cipője. Ebbe az a vicc hogy egy év múlva amikor visszajöttem, megvolt a cipőm. Na és a vége felé történt, ugye jöttek az orosz csapatok páncélosokkal, és Sopron egy ilyen sziget, közben van egy egész keskeny sáv ami az osztrák határhoz igen közel van. Azt mondták itt fogjuk föltartoztatni az oroszokat Teherautó, ki akar menni összegyűjtöttek egy pár embert és kimentek oda az út mellé ahova oda volt készítve ágyú, több ágyu volt akkor ott már készítve, főkatonaságtól, voltak ott telephelyes katonák, nem messze, Fertőd körül, és ezeknek volt ilyen páncéltörü ágyu Na, kiment a társasság, én nem mentem ki, de sokan kimentek és akkor oda leállták az ágyukhoz, jönnek a tankok , hát akarnak valamit csinálni és kiderült hogy nem lehet semmit csinálni, mert úgy hozták az ágyukat hogy hiányzott belőlük egy alkatrész. Szóval ez a társasság ott szétment, volt aki rögtón átment Ausztriába, volt aki a hegyek között, szóval ezzel már megindult, ez november negyedike volt, amikor aztán már megindult mindenki. Ez nem volt komoly ez egy ilyen kóbházi csatának tituláltuk. Na aztán már 95
elkezdtek kimenni, kint a túloldalon ott volt a vasút a Győr-Sopron- Ébenfurti vasút. Bicsiklivel, nagy kofferrel gyalog mi is elindultunk, feleségemmel együtt. Volt aki lovaskocsival ment, nekünk csak az egy bicsiklink volt, toltuk a biciklit. Átértünk Ausztriába, mindjárt a határnál fogadták minket, ha valakinél fegyver volt, ott kellett leadni. A soproni idegenvezető az ott rendezte mint a társasutazázt, ez pont olyan volt. Szóval egy olyan pánikhangulat volt, százezres tömegek voltak, sodorták magával mindenkit aki akart aki nem akart, még olyan is volt aki átszaladt, körülnézett és visszafutott. Tegnap itt volt nálam egyik régi barátom, együtt voltunk egyetemen és ő azt mondja én is átmentem. Mondom nem is tudtam, nem hát mert fél ora mulva visszajöttem. Akkoriban Sopronban a feleségem szüleinél laktunk, ők nem akartak jönni, öregek voltak már. Az is volt egy oka annak hogy jöttünk vissza. Az én apám mar régen meghalt 1943, anyukám máshol lakott, szombathelyen. Amikor Austriába kerültünk kevés fogalmunk volt arról hogy mit csináljunk. Addig annyira el voltunk zárva a világtól, nem tudtunk mi van a határon túl. 56 előtt nem lehetett kimenni az országból, sokszor fölmentünk a ….magaslatra és onnan átnéztünk a Rakszra, ausztriába egy hegy a raks. Mindenesetre ott bevagoniroztak, vonatra beültetek minket, és evittek Treiskirchenbe, az volt egy ilyen gyüjtőtábor, ott valami régi katonaiskolanak az épületébe gyüjtötték a magyarokat, főleg a fiatalokat. Soproni erdőmérnöki kar volt bányászmérő, földmérő meg geofizikus, na ezek is, tulnyomó részt odakerült. És az egyetemnek ez a vezetőrétege, aki ezt az 56-otot kézbe fogta az is ott volt. Azok elkezdtek tárgyalni a világ minden tájával, hogy hova tudna elmenni az egyetem és akkor probákoztak több helyre, elég nagy letszám volt, Canada volt egyedül aki úgy elfogadta őket hogy ott folytathatják az egyetemet és kimentek akkor sokan Kanadába, ahol a Roller kálmán és társaival. ők elindítottak egy egyetemi képzést, illetve folytatták a soproni egyetemi képzést, kimondottan az erdőmérnöki képzést. Treiskirchenben óriási embervásár volt, akkor még kellett a munkaerő legtöbb helyen. Azokat a kanadaiakat akik jelentkeztek úgy emlékszem hajóval elvitték, ott alakult az egyetem. Akkor jöttek Ausztriából is, legjobb munkaajánlatomat akkor engedtem el, Bécsbe a Stefánskirchébe hívtak sekrestyésnek. Akkor mérnök akartam még lenni, akkor még nem tudtam hogy ez sokkal jobb mintha én itthon mérnök leszek. Na mindegy. Jöttek különböző dél amerikából, venezuelából, aztán még európából is, hogy ki akar még elmenni, akkor nagy szükség volt a munka erőre. Egyszer csak jöttek Hollandiából , azt hiszem az uaf is bent volt már akkor ebben. Meneer Kwiek, Hollanddal kapcsolatban igen jo emlékeink voltak mert az anyósom az első világháború után holland szervezésbe kint járt mint gyerek és akkor ott sok magyart kivittek egy kicsit föltáplálni a háború után. És akkor mikor ez a lehetőség nyilt hogy Hollandiába megyünk, igen szivesen kapcsolódtunk, elég sokan voltak, mar nem emlékszem pontosan hányan, de többen, kevesebben mint Kanadába. azota, az ott maradt. Így megkezdtük az életet. Delftbe kaptunk egy kis lakáslehetőséget Akkor felültünk a vonatra, december közepe fele megérkeztünk Utrechtbe, ott karácsony előtt voltunk, egy ilyen elosztó tabor volt, aztan Zeistbe mentünk, Heerenwegenbe és a végén Delftbe kerültünk, mert ott olyan egyetem volt ahol tovább tudtunk tanulni illetőleg befejezni eddigi tanulmányokat, és még be is iratkoztunk ott az egyetemre, meneer Haasbroek volt egy fő professzor, most is ott van az egyik volt évfolyamtársam a Huszti, ott lett professzor egy kis ideiglenes épületet fölosztottak közöttünk és ott egy közös konyhával, három család volt ha jól emlékszem, Borosék meg mi meg még egy család, nem jut eszembe a neve. Elkezdtük egy kicsit mindjárt tanulni Hollandul és akkor válaltak családok magyar fiatalokat, bennünket egy eindhoveni meneer Spies és családja meghívtak bennünket ő hozzájuk beilleszkedni az országba, kb egy hónapra. Amikor ez lejárt visszamentünk Delftbe. Ott a Rijkswaterstaatnál egy darabig adták munkát hogy valami összeszedjük magunkat, de nem lehetett panaszkodni mert az uaf nagyon szépen adott nekünk ösztöndijat. Tehát attól kezdve már ösztóndijat kaptunk a hollandoktól. Mondom inkább bányánál szeretnék dolgozni. De 96
előtt ennyit elmondok hogy az egyetemen úgy vettük oda bennünket hogy szinte semmit nem ismertek el az előző tanulmányainkból. Elölröl kellett kezdeni, nem is tudom másodikra mehettünk szóval nagyon alatt volt és így a nyári szünetbe lementem Hoensbroekba, ott voltak ilyen szénbányák, az Oranje Nassau bányák annak a harom üzem egységnél Sajnos az Oranje nassau és egyáltalán a szénbányászot akkor kezdett megszünni. Akkor nyitották a DAF autógyárat és oda vették át a munkásokat és a bánya mint olyan megszünőben volt, illetve hamarosan meg is szünt. Ez volt az a pillanat amikor kezdtem rosszul érezni magamat mert nekem az volt a célom hogy bányában dolgozok és ez nagyon sokba hozzájárúlt ahhoz hogy, hát itthon végzés előtt álltam, épp a diplomamunkát csináltam meg, és itthon a bányákba várták a szakembereket, mondtam ez nagyon sokba hozzájárult ahhoz hogy elhatároztuk,nem ülök be a Rijkswaterstaatba, nem akartam ilyen munkát csinálni, bányát nem lehetett, hat ez volt ez az ajtó ami lehetőséget adott. De közbe, hat térjék még vissza, igen jól éreztük magunkat, főleg az első időszakba amikor az országot bemutatták nekünk buszokkal, ez a társasság még nagyából együtt volt. Az emberek hihetetlen kedvesek voltak befogadtak bennünket, megmutatták az országot, akkor először jártunk Hollandiába, nekünk nagyon új volt és nagyon csodálkoztunk a poldereken, a tulipánföldeken. Még olyan is volt hogy hajó ment dél afrikába, annak volt egy ilyen bucsúztatója, nagy személyszállitó volt, akkor rengeteg indonéz volt már ott, akik jöttek gyarmatokról. Akkor az méga z az időszak volt amikor még nagyon széles kapcsolatok voltak az országnak a világ minden tájával. Lementek a szakemberek a Philipsnél dolgozott ez a meneer Spies és ő neki ott sok kapcsolata volt. Közbe ott a magyaroknál ilyen csoportosulás már akkor is megvolt, a magyar kör alakult egy magyar egyházi vezetésével, voltak összejövetelek, közben itthon probléma volt a szülőkkel, útba volt a fiu a Norbert nevű fiunk és az kicsit is pánikba esett ettől a lehetőségtől hogy most hamarosan gyerek születik, és ez is pzichologiailag közrejátszott ahhoz hogy valami stabilba megyünk, az is lett volna biztos de nem éreztük át abban a pillanatban és mondoma z a másik hogy bányában szerettem volna dolgozni Hát az ott megszünt abba az évbe vagy utána. Szóval nem magas politikai okok voltak a megfontolásba inkább tapasztalatlanság vagy nem tudtuk hogy milyen lehetőségek vannak, amit láttunk ez nem illet bele a képbe. Írtam egy levelet a Soproni egyetemnek, mert az egyetemről már akkor kiküldtek sok helyre agitátorokat akik hívtak haza a diákokat, és akkor írtunk egy levelet hogy én is folytatnám a tanulmányaimat. Postafordultával jött a válasz: várunk. Ahol abbahagytam ott tudtam folytatni. Semmi probléma nem volt. Bementem másnap az egyetemre, fogadtak, visszavettek. Egyáltalán nem voltunk megbélyegezve. Végső soron csak azt tudta akinek nagyon musszai volt tudnia. Nem szoktunk róla beszélni. Ez olyan hogy Kőszegröl se beszéltünk sose. Hát a diplomamunkát megcsináltam és fél év mulva már szénbányába dolgoztam, május 15. munkába álltam. Május 13. született meg fiam. Felesége: 1956ban pénztáros voltam. Hollandiában nem dolgoztam. Ott együtt jártunk nyelvtanfolyamra. Hollandiában késsel villával kellett enni a kenyeret, az nem volt probléma. Akkor nagyon ködös volt az idő, kevés volt a napsütés, napfény. Amikor lent voltunk Hoensbroekban vettem egy kis motort és azzal átjártunk Németországba. Sokfelé ki tudtunk menni ehhez nem voltunk szokva. Azelőtt soha nem voltunk külföldön. Később is, még sokáig annyira ideges voltam amikor átmentünk a határon, az annyira beidegződött az emberbe A holland nyelvet megtanulni könnyű volt a német után. Feleségem apja még németnyelvű volt. A holland ismerősökkel azota már nem tartottunk a kapcsolatot, nem igen lehetett levelezni meg ilyesmi. Most voltunk nem rég egy pár évvel ezelőtt egy kiránduláson hollandiában, 97
delftben.Megnéztünk hogy hol laktunk, mar nincs meg az épület, már valami szépet épitettek azota. Hát egy kis primitiv épület volt ahol mi akkoriban laktunk, azota már eltünt. Ismerőst már nem találtunk
Hollandiában szerettem a rendet, akkor van koffiepauze, middagpauze, minden szépen be volt osztva.
Interview met mevrouw Sas 14 maart en 12 april 2007 In oktober 1956 was ik zestien jaar en ik woonde nog thuis in Miskolc. Tot mijn veertiende heb ik op school gezeten. Ik heb goed kunnen leren, maar toen m’n moeder zei dat ik niet kon doorleren heb ik er schijt aan gehad. We kregen ook Russisch op school vanaf ons tiende, het eerste jaar was ik de beste van de klas. Ik weet wel dat ik later nog eens een opstel ingeleverd heb in het Hongaars maar met Russische letters, de lerares gaf daar een grote rode streep door. Uit die tijd heb ik jammer genoeg niets meer over, m’n moeder heeft alles weggegooid of verkocht, ik weet niet. Toen we na dertien jaar weer voor het eerst terugkwamen in Hongarije was er niets meer. Met de opstand hadden we niets te maken, wel werd er natuurlijk gestaakt in de fabrieken Ook in de fabriek waar ik werkte werd gestaakt. We waren wel aanwezig, ik heb zelfs in die periode nog een nachtdienst gedraaid wat ik niet mocht. Dan was ik met een oudere vrouw daar gingen we gewoon op een soort zitbanken liggen slapen. Toen wij weggingen waren ze nog aan het staken. Ik heb ook de rellen in de stad gezien, weliswaar van veraf, want ik durfde niet dichterbij te komen. Een hele menigte op de hoofdstraat weet ik nog wel en achter een vrachtwagen hebben ze een man getrokken, de hoofdcommissaris van de politie of zoiets, zoiets als hier de BVD, hij was al dood natuurlijk, en een grote ketting om z’n nek en dan hebben ze hem de hele hoofdstraat door gereden en de burgemeester hebben ze van het balkon gestoten. Ik was daar helemaal niet bij betrokken, ik was net zestien, en mijn man ook niet. Het idee om te vluchten was de hang naar avontuur. Grenzen die jaren dicht waren geweest, waren nu open. Een oom van mijn vriend woonde in Argentinië. We dachten daar misschien heen te kunnen. Ik woonde nog thuis en had een zus en twee stiefzussen en een halfbroer. Ik heb toen van niemand afscheid genomen. Het was gewoon geheim, mijn man heeft ook geen afscheid genomen, zelfs van zijn zus niet waar hij erg goed mee was. Afgelopen zomer heeft ze hem dat nog verweten, zo van had dan tenminste wat gezegd. Pas een paar maanden later hebben we weer contact gehad. Met kerst heb ik een brief gestuurd of in januari, dat we getrouwd waren. Die brief is ook aangekomen. Dat plotselinge vertrek is nog steeds een heikel punt binnen de familie. In januari is er in Hongarije een zwager overleden, en dan komt dat hele verhaal weer terug van de zus van mijn man. We hebben wat afgeschreeuwd je ene oma je andere oma, je tante mijn vader en ik erbij. Wij zijn in januari 1957 getrouwd, maar thuis ging de familie al in december1956 als schoonfamilie met elkaar om. Dat terwijl als we daar gebleven zouden zijn, ze een huwelijk tussen ons twee nooit goedgekeurd zouden hebben. (Dochter: Mijn tante vertelde later: op een gegeven moment was ik in de fabriek en toen vroegen ze waar mijn zus was. Is die niet aan het werk dan? Nee, weet jij niet waar ze is? Ze wisten op een gegeven moment dat ze scharrelde met Sas Károly en die waren ze op een
98
gegeven moment ook aan het zoeken. Nee, ze zijn alletwee weg. En weten jullie dan niet waar ze naartoe zijn? Nee, dat weten we niet.) Op een gegeven moment zijn er vanuit de fabriek wel zoekacties geweest. In die tijd verzamelden ze wel gegevens over mensen die gevlucht waren. Ik denk wel dat ze daarna naar de gemeentehuis moesten en de politie. Opa heeft op een gegeven moment nog de diploma’s en de papieren van mijn man opgestuurd. Of ze onder druk gezet zijn of niet weten we niet. Maar als ze hier waren leek het net of ze gebrainwashed waren. Ze wisten absoluut niets meer van wat toen was gebeurd. Het interesseerde hen ook niet. Alleen dat wij weggegaan waren dat maakte hen zorgen. Ik heb zelf toen ook niet veel gezien, van collega’s op het werk hoorde ik wel eens wat. Daar hoorde ik van een paar collega’s van we gaan naar het buitenland, mijn man was daar ook bij en toen zeiden we kunnen we ook mee. En de volgende dag waren we al weg, we hebben daar gewoon niet over nagedacht. Die dag was het betaaldag, de betaling hebben we gekregen, heb ik aan mijn moeder afgedragen voor het grootste deel en de volgende dag waren we weg. Mijn broer verweet mij ook dat ik hem niks had gezegd, hij was net afgezwaaid als militair. Hij kwam thuis als een civiel, als ik op hem gewacht zou hebben zou hij ook meegegaan zijn. Hij had toen een vriendin en ze hadden afgesproken dat ze dan ook zouden gaan, maar die vriendin vertelde het thuis, en toen konden ze niet meer weg. Wij gingen gewoon op avontuur. Rond twintig november vertrokken we met een groepje van een man of tien richting Boedapest, waar we bij een ver familielid overnachtten. Van daaruit vertrokken we de volgende ochtend met de trein naar de richting van de grens. In Boedapest liepen de trams niet en reden er ook geen bussen, dus moesten we flinke einden lopend doen. Bovendien werkte de straatverlichting niet. De trein reed niet tot aan de grens, het laatste stuk moesten we weer lopen door moerasachtig gebied, mijn vriend heeft me nog een stuk gedragen, ik droeg namelijk gewone veterschoenen, mijn vriend had waterdichte skischoenen. We gingen bij Nickelsdorf de grens over. Ik had gewoon het gevoel of ik naar een andere stad ging. Maar toen we in een keer in Oostenrijk waren, toen kwam het gevoel van goh, wat heb ik toch stom gedaan. Maar teruggaan, dat doe je dan niet. Mijn man had ook een doel, want hij wilde naar zijn oom in Argentinië. In 1954 of 1955 hadden ze nog een pak en een brief gekregen van hem vanuit Argentinië. Mijn man wilde zelfs in 1952 of 1953 al een keer over de grens vluchten, hij heeft toen een nacht lang in de bajes gezeten, want ze hadden hem te pakken gekregen, en mijn schoonvader moest hem afhalen in Boedapest. En daar in Oostenrijk dacht ik als het nou niet lukt, wat moet ik dan hier, mijn man(toen nog vriend) zei we gaan trouwen. Toen moest ik nog een voogd hebben ook. In Oostenrijk was de opvang was goed geregeld, we werden gastvrij ontvangen en na een dag met bussen naar een opvanggelegenheid vervoerd, een oude kazerne in Stayr. Daar verbleven we tot januari 1957. Op 9 januari zijn we daar ook getrouwd en hebben nog een feestje gevierd. Ons huwelijksbed was in Wenen in een soort kazerne op een bed stro, en we zaten met twintig man in een kamer. Omdat we graag uit de opvang weg wilden hebben we ons aangemeld voor de Dominicaanse republiek, met de gedachte ook dat we van daaruit misschien nog naar Argentinie zouden kunnen reizen. We hebben geprobeerd om in Argentinië terecht te komen, maar dat duurde zolang, ik was intussen al zwanger en ik dacht we moeten hier weg en toen was er nog een man daar, die kwamen uit de omgeving van Győr of zo en met mijn man samen zijn ze liftend naar Wenen gegaan om daar ergens te informeren. Toen kwamen ze bij de 99
vertegenwoordiging van de Dominicaanse Republiek. Ze zochten daar mensen voor de fruitplantages, maar toen wij onderweg daarheen waren hebben ze de fruitplantages verkocht aan een of andere rijke Amerikaan. Toen hebben ze een stukje oerwoud opgeruimd en hebben daar wat houten huizen voor ons neergezet met een winkeltje en dat was het. De mensen waren niet tevreden, wat moeten we in de jungle beginnen, overal cactussen en zo droog als wat. Het was gewoon een avontuur. Van Wenen naar Genua al. Voor die tijd waren we Miskolc haast niet uit geweest, verder dan Mezőkövesd waren we niet geweest. Ook Boedapest hadden we nog nooit gezien. We zijn toen vanuit Stayr met de trein en bus richting Italië gereisd, waar vanuit Genua de boot naar de Dominicaanse republiek vertrok. In de Dominicaanse republiek werden we met open bussen vervoerd naar een soort niemandsland. Er was niets. We leefden daar onder primitieve omstandigheden zonder mogelijkheden tot werk of zo. We moesten voor ons eigen kostje zien te zorgen. Na protesten werden we weer terugverhuisd naar de stad. We hebben wel veel beleefd daar en allerlei eten geproefd dat we nog nooit van ons leven gezien hadden. Een keer hadden we pinda’s gekocht en die hebben we allemaal gedopt, het was zeker wel een kilo. Om de pinda’s lekker te krijgen heb ik een grote koekenpan gehaald en de pinda’s boven een vuurtje ‘gebakken’. Zo kwam het vliesje er ook af. Maar ja, wat moet je met een kilo pinda’s. Toen heb ik een zak genaaid en de pinda’s daar in gedaan. De zak hebben we opgehangen, zodat de ratten er niet bij zouden kunnen, want ratten hadden we daar, van die grote witte. Vanwege die ratten durfde ik ’s avonds of ’s nachts nooit alleen naar de wc, de wc was zo’n kotje buiten. M’n man ging dan altijd mee met een lantaarn. Op een nacht, toen ik niet kon slapen omdat ik de dag daarvoor tijdens een uitstapje naar het strand vreselijk was verbrand, dacht ik, ik zou best eens een paar pinda’s lusten. Ik reik naar de zak en ineens zit m’n arm vol met mieren, van die rooie mieren. Ik begon te gillen en m’n man sprong uit bed, stak de lantaarn aan( het was een petroleumlamp) en toen zagen we twee rijen mieren: de ene rij op weg naar de zak en de andere rij vol met pinda’s terug naar buiten. Hoe ze het deden weet ik niet, want het zijn ook maar kleine beestjes, afijn m’n man heeft met een stok de zak pinda’s buiten gegooid en met een veger hebben we de mieren naar buiten geveegd. Ik heb daarna nooit meer pinda’s gegeten. Anderen maakten ook zulke dingen mee, sommigen waren gebeten door een giftige slang of gevaarlijke spinnen, en zulke verhalen waren er wel meer. Uiteindelijk waren we blij dat we op een gegeven moment weer met de boot terug naar Oostenrijk konden. Toen we met de boot terugvoeren richting Oostenrijk was ik inmiddels hoogzwanger. Op de boot zijn m’n man en ik nog allebei ziek geweest, ook had ik last van vocht in m’n benen, daar ben ik nog voor op dieet geweest, waar ik me niet aan heb gehouden, want dat was echt niet lekker. De boot legde vier oktober vijf uur aan in Vlissingen, en om zes uur begonnen de weeën en werd ik direct door de scheepsarts naar het St Jozefziekenhuis gestuurd, waar onze eerste dochter is geboren. Er was een tolk bij, een oudere vrouw, die is inmiddels ook overleden. De bevalling liep moeizaam, het bleek dat het kind met de billetjes eerst kwam, toen hebben ze me meteen weggereden. Het was zo dat de man van m’n tolk wel bij de geboorte was, en m’n eigen man werd weggeduwd, dat vond ik zo raar. Toen kwam er een tolk van het Rijk, die kwam uit Goes en de commissaris van de koningin De Casembroot, toen vroegen ze of we hier wilden blijven, ik zei, ja dat is goed, dan hoeven we niet terug naar Oostenrijk. Toen hebben ze gezegd, dat is goed, nou ja, ze hebben een verzoek gestuurd naar koningin Juliana Toen hebben we toestemming gekregen om hier te blijven als vluchteling. We werden gedeponeerd bij de tolk, haar man had een champignonkwekerij in fort Rammekes, waar mijn man ging helpen. Hij kreeg daar een zakcentje. Hij kreeg 15 gulden per week . Ik vroeg haar een keer hoe kun je daar nou van rondkomen. Toen zei ze: “ondankbare hond we helpen je hier”, en zus en zo en begon ze tegen me uit te varen. Toen kwam de 100
volgende dag mevrouw Nieuwenhuyze en ik heb gezegd ik wil hier weg. Hoelang moeten we nog wachten tot we zelf een woninkje krijgen en zo. Twee of drie dagen later zijn we er weggegaan. We waren niet lang bij de familie Varkevisser geweest, ik geloof twee weken of zo. Ik heb die mevrouw ook nooit meer gezien, later nog wel eens een keer via de telefoon gesproken, maar meer ook niet. Toen hebben ze ons naar Vlissingen gebracht, naar de Bloemenlaan. Aan de Bloemenlaan kwamen we in een eenmanspension van een oud vrouwtje, ik denk dat ze achtenzestig was, daar hebben we twee kamertjes genomen en toen heb ik ook een wiegje en een wandelwagen gekregen. Tegen kerst heb ik een woning gekregen in havendorp, die woningen zijn inmiddels afgebroken. M’n man heeft nog bij een wikkelbedrijf gewerkt waar ze motoren wikkelden. Daar kreeg hij, ik weet niet waarom ruzie, want hoe kun je nou ruzie maken als je de taal niet verstaat. Het Nederlands hebben we moeilijk geleerd, er was geen cursus of zo, of we hadden mevrouw Nieuwenhuyse moeten vragen, maar als m’n man ook maar eventjes kikte kwam ze al en als ik wat wilde kwam ze niet. Kwam ze een keer bij ons in havendorp en zei ze meneer Sas ik wil u even spreken komt u even mee naar de slaapkamer, dan moest ik buiten blijven, waarom weet ik niet. Mijn man heeft nog eens gevraagd of hij verder kon leren, hij had lts gehad, kwamen ze met hts/papieren, en dat terwijl hij nog amper Nederlands sprak. Ze hadden hem beter eerst een cursus Nederlands aan kunnen bieden. In ieder geval ik heb geen hulp gehad, maar ik was een lezerfanaat, vanaf de tijd dat ik kon lezen voor ik tien jaar was had ik de hele kinderbibliotheek uit en ging ik over naar de volwassenenbibliotheek en daar moest ik toestemming voor vragen aan m´n moeder. Hier miste ik dat, het was zelfs zo erg dat ik in de Dominicaanse Republiek de bijbel heb uitgelezen, die had ik nog van een nonnetje gekregen in Oostenrijk. Hier in Nederland begon ik met plaatjes kijken. Ik heb de Libelle besteld en de Margriet, daar was broer konijn in dat weet ik nog wel. Langzamerhand kwam ik er achter wat wat betekent. In drie jaar tijd heb ik de taal zonder hulp redelijk leren lezen. Want als we bij elkaar kwamen met de anderen spraken we alleen maar Hongaars. Er waren 7 Hongaarse families of zo, die waren al in januari 57 gekomen of december 56. Ze waren in Limburg aangekomen en zijn bij de Schelde komen werken. Die kregen een woning in Havendorp met meubels en al. De eerste winkel waar ik kwam was de Gruyter en dat was zelfbediening, want ik kon niks vragen. Ik had niet eens een woordenboekje gehad, die anderen wel, maar ik had niks gehad. Ik heb alles zelf geleerd. Toen kwam er een vent aan de deur boeken verkopen, tien boeken voor 40 gulden, ik moest per maand 4 gulden betalen, ik was gelijk verliefd op die boeken, ik heb ze nog. Groene boeken van Jan van Tuil uit Antwerpen. Kwamen ze iedere keer om de centjes. Toen heb ik nog een tijdschrift gehad waar ik de naam niet meer van weet, toen dat er mee ophield kwam er een maandblad romance voor in de plaats. Daar waren korte novellen in. Toen begon ik ook de krant van de buren te lezen. Zo begon ik steeds meer woordenschat op te bouwen. Toen kreeg ik buren uit Goes, met zo´n accent dat kon je niet verstaan. Zo kreeg ik van deze en gene boeken om te lezen. M´n man had dagelijks contact met Hollanders en kon het zo ook leren, maar hij heeft het nooit goed geleerd. Hij was lasser bij de Schelde, hij hoefde van z´n werk niet op een cursus. Toen ik in 1969 bij de rijkswaterstaat ging werken sprak ik aardig goed Nederlands. Toen mijn dochter de huishoudschool had doorlopen ging ze een cursus Nederlands correspondentie doen en moest ze mij nog vragen, mamma hoe doe je dat en hielp ik haar. Ik kon ook alles woordelijk vertalen op z´n Hongaars, nu kan ik dat niet meer, ik kan nu ook wel vertalen, maar met andere woorden.
101
Na 13 jaar zijn we voor het eerst teruggegaan naar Hongarije, ik had een brief gekregen van m’n zuster en een doktersverklaring dat m’n moeder ernstig ziek was en op sterven lag. Ik werkte toen net bij de Rijkswaterstaat, daar was ik in februari 1969 in dienst gekomen. Ik kreeg toen 10 dagen vakantie, meer niet want ik had nog niet voldoende vakantiedagen opgebouwd. Afijn, in die tijd had je nog een forintcheque nodig van ik meen 300 gulden per persoon, anders kreeg je geen visum, daar heb ik voor gezorgd. Ook ben ik naar Den Haag gereisd om het visum te regelen, vanaf het station ging ik met een taxi naar het consulaat. Daar aangekomen, bleek dat de hele wachtkamer vol zat. Aan de portier of hoe die man ook heette, heb ik uitgelegd dat ik dringend een visum nodig had omdat mijn moeder op sterven lag. Dat gaat vandaag niet meer lukken zei hij, de ambassadeur is er niet eens. Toen werd ik kwaad, en zei dat hij niet zo uit de hoogte moest doen, als ik mensen niet kan uitstaan, zeg ik dat ook recht in hun gezicht. Ik zei dat de ambassadeur daar helemaal niet voor nodig was, maar dat zijn knechten dat ook wel konden. In ieder geval ik werd zo boos dat ik direct vertrokken ben, ik had niet eens mijn naam genoemd. Lopend ben ik weer teruggegaan naar het station en wist nog precies de weg die ik met de taxi was gegaan. Terug in Middelburg ben ik met m’n man naar het reisburo gegaan en we hebben daar onze paspoorten ingeleverd. Binnen een week kregen we alle papieren opgestuurd. Ik herinner me het nog goed, want die nacht werd net de eerste landing op de maan uitgezonden en daar hadden we tot ongeveer half zeven naar zitten kijken. Ik heb, denk ik, een uur geslapen, want toen kwamen de kinderen ook al weer uit bed. Rond half tien die ochtend kwam de post met alle papieren. Ik heb verder alles geregeld, de treintickets, slaapplaatsreserveringen. Onze zoon was toen nog maar drie, praten deed hij toen amper, soms een paar woordjes Nederlands, maar Hongaars niet. Hij verstond het wel, als ik hem vroeg een naald met rode draad en m’n vingerhoed te halen deed hij dat, maar spreken deed hij pas later. In het gezin spraken we altijd Hongaars, dat is pas veranderd toen de meisjes zo veertien vijftien waren. Had ik m’n dochter een keer in het Hongaars terechtgewezen en kreeg ik in het Nederlands antwoord. Met m’n man heb ik altijd Hongaars gesproken. Met de kinderen spreek ik nu haast altijd Nederlands, zeker als de kleinkinderen er bij zijn of de schoonkinderen. Met m’n vijfenvijftigste ben ik gestopt met werken, een cateringbedrijf nam ons werk over en ik kreeg wachtgeld, na die tijd sprak altijd Hongaars met m’n man en had moeite om over te schakelen op het Nederlands wanneer op straat iemand mij aansprak. Ik moest echt zoeken naar de woorden. Toen we in Nederland zaten kregen we pas goed heimwee. In de Dominicaanse republiek niet, dat was een bewuste keus geweest, we zaten daar dichterbij de oom van mijn man. We hoopten hem van daaruit te pakken te kunnen krijgen. Maar dat lukte niet en toen kwamen we terug, we waren echt niet de enigste. We waren wel de jongste van allemaal. We kregen hulp van niemand, wel hebben ze vanuit de gemeente ons huisje in Havendorp ingericht en de burgemeester, tenminste de vrouw van de burgemeester en de helpers hebben daar zelfs de ramen gezeemd en bloemetjes in de ramen gezet. Wij vielen overal buiten, de anderen waren al een jaar in Nederland. Mijn man wilde in de jaren ‘60 eigenlijk ook emigreren naar Amerika. In 1965, half september, ik was zes maanden in verwachting van de jongste, gingen we naar de commissaris van de koningin om een gesprek te voeren, omdat wij een paspoort hadden aangevraagd. Bij meneer de Casembroot. Het was een heel aardig gesprek, er waren fauteuils in de kamer hij vroeg nog wat willen jullie drinken, een biertje of een cognacje, koffie of thee, we mochten van alles, maar we wilden niks. Toen wilde hij weten waarom we Nederlands staatsburger wilden worden. Ja, zei ik, we willen gaan emigreren en als het daar niet lukt willen we wel graag terug. Want we vinden het hier wel een mooi land, maar we hebben niet zoveel kansen. Maar uiteindelijk gingen we niet. Begin 1966 verscheen het in de Staatscourant en toen konden we ons paspoort krijgen. Daarvoor hadden we ook wel een 102
zogenaamd grijs paspoort, als vluchteling, maar daar kon je niet mee in Hongarije komen. In Hongarije hadden we op ons veertiende een soort paspoort/identiteitsbewijs gekregen, maar toen we naar de Dominicaanse republiek gingen hadden we pasfoto’s nodig voor onze aanvraag en toen hebben we uit ons Hongaarse identiteitsbewijs de foto’s geknipt. Ik was van huis uit protestant. In de begintijd kwam dominee Tüski ook wel in Vlissingen, maar nooit bij ons. In het begin was er ook een Hongaarse organisatie en daar hebben ze natuurlijk bericht gehad dat wij hier kwamen. Er was hier een vrouw die werkte in Goes bij AKF en die gingen rond 1960 verhuizen naar Utrecht en toen was Tüski bijna hun buren. Ze waren al weg toen mijn dochter Kati geboren is. Ik heb nooit contact gezocht met Nederlanders, ook nu nog niet trouwens. Ik heb in Nederland nooit het idee gehad om terug te gaan, het is net het gemis het is net als met mijn man, de hele dag kan ik wel zonder, maar ’s avonds dat was het moeilijkst en dan had ik het gevoel dat ik ergens mijn woede moest uiten en mijn man ook die was van ’s morgens half acht tot half zes moest hij werken. ’s Avonds ging hij weer klussen en dan zat ik de hele dag alleen, en dan kwam hij een uur of elf nog eens thuis straalbezopen. Een keer ben ik ontzettend uitgevaren, toen heb ik de bijl gepakt en heb alles kort en klein geslagen. Mijn woede was ik in ieder geval kwijt. Dat kwam natuurlijk doordat ik geen aanspraak had en heimwee had. Je miste de steun die je van je ouders kon krijgen, dat was de eerste drie jaar wel het moeilijkste. Zo af en toe stuurde mijn zus nog een boek en dat kon ik nog wel lezen en ik las ook Nederlandse boeken. Op den duur kon ik goed lezen en begrijpen, maar ik kon het niet uitspreken.
Interview mevrouw Vigh op 3 april 2007 Ik kom uit een gezin met vijf kinderen, mijn vader was toen zesenvijftig, mijn moeder vierenveertig en de leeftijd van de kinderen was tweeëntwintig, negentien, zestien, ik was dertien en de jongste was elf. Wij moesten ook vluchten, mijn vader kreeg van iemand het advies om weg te gaan, want hij had te verkeerde dingen gedaan. Samen met een collega had hij het hoofd afgezet van het bedrijf waar hij werkte, een scheepvaartmaatschappij. Iedereen leefde op in die tijd en dacht hier ligt een kans. Mijn vader deed dus dat, was een stil rebel zou je kunnen zeggen. Twee broers hadden meegedaan met de demonstraties, maar dat was niet zo erg. Mijn oudste broer studeerde voor priester, dat was natuurlijk helemaal fout. Wij waren een ‘fout’ gezin en stonden op de zwarte lijst. En als je op de zwarte lijst stond, dan had je geen toekomstmogelijkheden, je mocht niet gaan studeren, niet naar de kerk. Het kwam er op neer dat je niet mocht zijn wie je bent. Mijn broer had vanuit het seminarium, hij was erg actief betrokken geweest bij de opstand, documenten gestolen uit plekken en zo. Ik weet niet precies wat, waar en hoe. Dat was eigenlijk pas nadat wij vertrokken zijn. Hij is nadat wij vertrokken zijn gevangengenomen en alleen dankzij de hulp van m’n vader via de hulporganisaties heeft hij geen vijf jaar tot levenslang gekregen, met wie hij in de cel zat wel. Na het neerslaan van de opstand had mijn vader sein gekregen van een betrouwbaar figuur, ga, anders ga je ook de gevangenis in. Hij had natuurlijk het hoofd afgezet en die kwam na het neerslaan van de opstand weer terug.Wie weet ik niet precies, ik was dertien, ik was meisje, ik was kind, het is nog een wonder dat ik weet wat ik weet bij wijze van spreken, want je werd gewoon heel erg overal buitengehouden, zeker ik want ik was een beetje een flapuit, dus alles werd geheim gehouden zoveel mogelijk. Achteraf heb ik me er natuurlijk wel in verdiept en heb toen een heleboel signalen opgevangen die voor mij onbegrijpelijk waren zo van ik heb alleen maar tegen mijn vriendin gezegd pas op hoor anders roep ik mijn vader en die gaat naar de politie, nou daar had hij z’n baan om kunnen verliezen, maar dat was een kinderlijke 103
naïviteit. Het was een bruisende periode, er werd veel gefluisterd, er gebeurde veel. Ik mocht niet veel naar buiten, om rond te kijken. Maar ik weet dat mijn vader bij de geheime zender zat te luisteren, en dat mocht niemand horen. Zo’n sfeer heerste er. En op de radio hoorde je alleen van mensen die gingen vluchten, die verhalen hoorde je, dat was ook op de geheime zender. Mensen gingen dan via geheime codes terugzenden naar huis dat ze veilig waren aangekomen en zo. Wij woonden in het Stefanspark, iedereen moest de rolluiken naar beneden doen, je zag de mensen sluipen in het halfdonker, wij hebben ook de vuurbalkogels heen en weer zien vliegen aan de overkant, de tanks stonden in het park, later hoorde je: als ze ergens in een gebouw iemand zien die een geweer in z’n handen heeft schieten ze het hele gebouw in puin. Daar waarschuwde m’n moeder ook voor, dus feitelijk was je in die periode gewoon bang. Ik heb ook een dagboek geschreven daarin benoem ik de dingen die ik hoorde. Ik sta versteld van dat ik zo politiek georiënteerde zinnen opschreef. Je moet bedenken ik was meisje, dertien en beschermd opgevoed. Maar dat hoorde je. Gevoelens schreef ik niet op. Een keer mocht ik met m’n vader op straat, dat heb ik ook beschreven in mijn dagboek. Toen hoorden mijn broertje en ik al die verhalen van mensen die naar het buitenland gingen. En wij hadden zo’n idee van het buitenland daar zweefden de mensen aan gouden draadjes en nou ja ik bedoel. Maar we waren nog nooit in het buitenland geweest. Dat kon niet. Toen dachten we dit zou onze kans zijn om ook naar het buitenland te gaan. Toen hebben we een plan gesmeed, dat wij ook zouden gaan vluchten, want wij waren dit leventje wel zat. Hij was elf en ik was dertien. We hebben mijn ouders briefjes geschreven, ik wist dat mijn moeder onder de lakens geld had, spaargeld, ik heb dat weggenomen en er een briefje voor in de plaats gelegd zo van: wees niet ongerust, András en ik gaan. We houden wel een vrachtwagenchauffeur aan en gaan naar m’n vriendin Mari in Zweden en laten wel onder de vijf orgelpijpen(want je had allerlei symbolieken) weten als we goed aangekomen zijn. Die brief had mijn moeder dus ’s avonds gevonden, en toen heeft ze ons opgesloten in een soort meidenkamer, en de volgende dag hebben ze ons verteld, blijf zitten, blijf rustig, praat met niemand, maar wij willen ook gaan. Toen hadden wij rust. Achteraf denk je, wat een verschrikkelijke tijden, maar je had geen keus. Toen we echt vertrokken, moest je zo onopvallend mogelijk doen, met een klein koffertje, je mocht van niemand afscheid nemen, je mocht ook niet terugkijken, terwijl ik wist dat mijn oma vanuit het raam naar ons stond te kijken. Met de trein, toen werd mijn vader gebeld, ga niet want het is zo mistig en je kunt geen kant op. Dat was al rond 20 december. Twee dagen nadat we in Wenen waren aangekomen, werden de grenzen definitief gesloten. Toen zei mijn vader, ik ga toch. Want er is dan geen terugweg meer. Omdat mijn vader bij een scheepvaartmaatschappij werkte kende hij via via mensen en wist wanneer er schepen over de Donau voeren en zijn plan was een schip aan te houden dat ons mee zou nemen. Mijn oudste broer bleef en mijn twee oudere broers gingen apart, met de trein en daarna lopend naar de grens. Daarvan hadden we al bericht gehad dat die goed de grens waren overgekomen. Omdat er zoveel mist was voeren er geen schepen. We zijn met de trein naar de plek vadgönyü gegaan aan de Donau waar de schepen voorbijvaren daar zijn we opgestapt en in Wenen zijn we uitgestapt. Het was nog een hele onderneming, want de kapitein wou ons eerst niet meenemen. Toen hebben ze hem dronken gevoerd en de tweede kapitein die onderhem stond heeft ons toch aan boord genomen. Maar er mocht niemand iets van weten. Toen hebben ze ons in een soort kolenhok verstopt. We zijn niet gecontroleerd, maar uit voorzorg had mijn vader een aantal horloges als eventueel afkoopmiddel. Die kregen wij later als kerstcadeau. Onderweg was er niet veel te eten, en ik herinner me nog heel goed de reep chocolade die we kregen in Wenen toen we daar aankwamen. We konden niet veel meenemen. We hadden een koffer, en moesten zoveel mogelijk kleren aandoen. We hadden eerst een proefbepakking, maar dat was toch teveel, ik kon geen stap meer doen. We mochten ook twee dingen meenemen die ons dierbaar waren. Toen heb ik dat zelfgeschreven dagboek meegenomen en een paar handschoenen. Achteraf zeiden mijn ouders, mijn God als ze ons 104
daarmee hadden gepakt, waren we gelijk de gevangenis in gegaan. We hadden ook een rozenkrans bij ons en daar hebben we mee gebeden. Toen kwam na twee dagen wachten bij een kennis er een schip. Dat hele vluchtverhaal heb ik jaren over gezwegen. Eerst was het echt gevaarlijk, mijn broer en andere familie zat daar nog en dan die man die ons geholpen heeft die liepen allemaal gevaar. In Nederland vroeg iedereen, hoe ben je dan gevlucht, daar maakte ik dan een ander verhaal van. Het werkelijke verhaal is dat er een schip was en dat we de kapitein vroegen of hij een gezin mee wilde nemen, hij weigerde… We waren met alles te laat, we hebben dus niet in kampen gezeten, maar werden door privé personen geholpen . Mijn vader had daar een kennis, ook in Nederland had hij een kennis die had hem met werk geholpen en die heeft ook geholpen dat wij binnen konden komen, hij stond garant voor ons. We zijn dus niet met die treinen gekomen. Maar wel heel hartelijk ontvangen. Die kennis had zijn kennissenkring opgetrommeld en zo kregen wij de hele inrichting van ons huis, tot de dood van mijn ouders hebben wij daar op geleefd. Volledige slaapkamerinrichting, eetkamerinrichting enz. In Wenen zijn mijn ouders denk ik een week of zes geweest en die zijn toen vooruit gegaan naar Nederland om de boel voor te bereiden en mijn broertje en ik hebben nog tot de zomer in Wenen op een internaat gezeten. Toen heeft mijn moeder ons opgehaald, en toen hebben we Nederlands geleerd met zo’n platenspeler. Vader zit in een armleuningstoel en rookt een pijp. In september zijn wij naar school gegaan, er was geen taalcursus of inburgeringscursus, je deed het allemaal zelf, maar we zijn wel veel geholpen op school. In die tijd waren er ook veel gezinnen die hun huis openstelden voor vluchtelingen, ik hoorde dan ook wel van studenten, vrienden van mijn broer die bij een Nederlands gezin opgenomen zijn, echt om jaloers op te zijn, ze mochten gebruik maken van de sportwagen van die mevrouw, in het buitenhuis mochten ze op vakantie gaan met vriendinnetjes, dat soort luxe kenden wij niet. Wij zaten zelf meer in ons eigen gezin, thuis spraken wij Hongaars en vanuit die situatie ging je de Nederlandse buitenwereld in. En ik wilde ook gaan fietsen en ik wilde ook nuchter worden zoals de Nederlanders, dat sprak me wel aan. Mijn ouders waren hele verstandige mensen. Ze zeiden dit is nu ons tweede vaderland, heimwee bestaat vanaf nu niet meer. Dat hebben wij wel gecreëerd met de padvinderij. We kwamen in een stroom van je moet dit is het. Maar ik had wel heimwee, ik miste mijn oma en andere familie. Ja, en je moest aan alles nieuw beginnen, taal school en je had geen vriendinnen. Je ouders deden erg hun best, maar hadden het ook niet makkelijk. En er was geen weg terug meer. Je had hier geen familie. Je moest wel heel veel overbruggen, het ging wel vanzelf, want je ging naar school en mijn vader had werk, voor mijn moeder was het misschien wel het moeilijkst. Wij gingen naar school, werden opgevangen en ondersteund, ik was de enige Hongaarse op die school, het was een meisjesschool, mijn broer ging naar een jongensschool bij paters. Vandaar uit kreeg ik veel hulp bij de Nederlandse taal. Wat ik toen erg miste, was vriendinnetjes. Een hartsvriendin had ik niet. Die brugklassers kwamen altijd in groepjes, ze vingen mij wel op, maar als groep. Dat is heel zwaar geweest. Je hebt niet de ruimte om je normaal te ontwikkelen, alles is nieuw, het land, de taal, smaken, geuren het land is vlak het regent heel veel, dan ontwikkel je ook een soort verzet, van dit wil ik niet, maar je hebt geen keus. Uiteindelijk heb ik pas op de opleiding een goede vriendin leren kennen. Toen is dat proces pas op gang gekomen dat ik goed in het land kwam te zitten. Je doet een aantal stappen terug maar je hebt wel die leeftijd. In Hongarije was het zwaarste dat je een dubbel leven leidde, op school moest je pionier zijn en daar ook trots op zijn en thuis zei mijn vader doe die lelijke rode sjaal af. Wat er thuis gebeurde mocht de buitenwereld weer niet weten. Dan kom je hier in Nederland, daar ben je interessant, daar wordt je hier en daar op handen gedragen, je bent interessant en leuk. Daarnaast had je het toch heel erg moeilijk. Omdat ik toch een achterstand had op school moest ik het examenjaar over doen, in overleg met mijn ouders heb ik besloten dat niet te doen, maar naar het buitenland te gaan. Ik ben een aantal maanden au pair geweest in Frankrijk en ook in Engeland. Met vier jaar MMS kon ik toch de vervolgopleiding HBO 105
doen. En toen begon het dus weer opnieuw, maar toen kon ik wel goed Nederlands spreken, wel met een accent. Mijn vriendinnen, daar heb ik nog steeds contact mee, zeggen het nog wel eens, ik had moeite met de ui. Ik heb wel van de taal enige hinder gehouden, ook op die opleiding. Daarna kreeg ik een baan, daar had ik nog steeds een accent, daar adviseerden ze mij in een cursus vooraf te zeggen dat ik Hongaarse van afkomst was. Toen wij in Nederland aankwamen hadden ze ons trouwens ook gewaarschuwd in gesprekken ook in de winkel, meteen te zeggen dat we uit Hongarije kwamen en niet uit Duitsland. Ik wilde dus ook nuchter worden als de Nederlanders en ook fietsen. Mijn moeder heeft daar doodsangsten om uitgestaan, in Hongarije kende je dat niet, die fietscultuur, dat begint nu een beetje te komen. Het fenomeen achterop zitten, of je hand uitsteken. Als ik thuiskwam uit school heb ik een hele periode op een parkeerterrein geoefend met fietsen, soms wel twee uur achter elkaar rondjes fietsen, achtjes fietsen steeds maar weer oefenen. En het schaatsen niet te vergeten. Ik heb hier niet op de lagere school gezeten, dat achtervolgt je altijd, nou ja achtervolgen, dat is er altijd, dat haal je nooit meer in, die ervaring. Mijn jongste broer heeft nog wel een jaar lagere school gehad. Via de kerk was er een gezin van tien kinderen laat er een van die kinderen drie maanden bij ons wonen dan leert hij zo Nederlands. Dat was dus mijn jongere broer en ik was poepjaloers, want hij mocht naar een Nederlands gezin. Daar hebben we ook sinterklaas leren vieren met gedichten en surprises. Dat was al heel in het begin. Dat vond ik zo fantastisch, dat heb ik later met mijn gezin ook zo gedaan. Onderling contact met andere vluchtelingen. Wij waren een gezin. Van gezin naar gezin ging niet zo. De Nederlandse mentaliteit is wel zo dat als je ergens binnen bent is het goed, maar voor dat je ergens binnenkomt, dat is niet al te makkelijk. Wij hadden niet echt veel echte vrienden. Je komt dan in een nieuw land de tweede of de derde keer iemand tegen en dan zeggen ze kom eens langs, en dan denk je goh wat leuk, maar dat zijn van die codes die moet je leren kennen. Dat zegt nog niks dat is alleen een vriendelijk gebaar. Maar: kom eens langs zullen we wat afspreken dat is stap twee. Nou dat weet je allemaal pas na tien of twintig jaar. Je was wel interessant maar toch ook wel vreemd, het fenomeen buitenlander was nog niet zo algemeen, daardoor stonden ze nog wel positiever, maar ze vonden het ook vreemder. In Hongarije is het heel gewoon dat je als man bijvoorbeeld een café in gaat en dat deed mijn vader ook en dat wilde hij ook en daar keek men vreemd tegen aan. Men dacht wat is dat voor een man. Want een Nederlandse man die bleef thuis en die was huiselijk. En zo heeft hij wel eens mannen uitgenodigd en dan gingen ze één keer en de volgende keer was er iets of mijn vrouw vindt dat niet zo leuk, daarnaast had mijn vader wel werk en ze hadden wel leuke contacten en ik begon ermee je kon op verschillende manieren contact onderhouden. Als gezin had je de kerk, er was eens in de zoveel tijd een Hongaarse mis voor het contact, we gingen overigens ook naar de Nederlandse mis. Dat waren toch anders georiënteerde mensen, mensen die het er over hadden van oh ik mis die paprika zo en kussens met veren, dat gezeur hielden mijn ouders niet zo van, dan had je maar thuis moeten blijven vonden ze, zij pasten zich aan. Dus dat klikte niet zo. Dan had je de Hongaarse club in Amsterdam, daar gingen we een keer per jaar heen, niet zo heel regelmatig. En dan gingen wij dus, mijn broer en ik naar de Hongaarse padvinderij, dat was een groep met een bepaalde doelstelling die ervoor ging. Maar daar kwamen mijn ouders niet. De bijeenkomsten waren wel één keer in de twee weken. Die waren in Leiden dacht ik. Daar waren wij behoorlijk bij betrokken. Ik ben daar ook leidster geweest. Mijn ouders vonden het niet leuk dat wij dat deden, want zij vonden dat wij in de Nederlandse samenleving mee moesten doen. Ik had daar ook wel vriendinnetjes maar niet dat hechte en ik ging ook roeien, maar je stond toch overal net iets daarbuiten. Je had niet van oudsher dat iedereen kent iedereen. Je stroomt binnen en je moet je waarmaken. Dan had je de kerk de club en de padvinderij en privé misschien. Mijn ouders zochten individueel wel eens Hongaarse kennissen op. Mijn broer nam het initiatief voor de padvinderij. Het aparte is dat mijn jongste broer van wie je zou denken dat hij het snelste zou vernederlandsen, zich het 106
langste heeft vastgehouden aan het Hongaarse. Ik heb het een hele tijd losgelaten, toen ik met een Nederlander trouwde en kinderen kreeg, ik voedde de kinderen op een Nederlandse manier op en zo en hij heeft dat veel langer volgehouden. Het was ook zoiets van in Hongarije had je vroeger padvinderij en daarna was het verboden en mijn broertje en ik hadden dat nooit leren kennen. Nou wij wilden ook in die cultuur meedraaien, want wij hoorden wel van mijn oudere broers die dan ondergronds met de padvinderij hadden meegedaan. Dus de verhalen hoorde je maar je had er niet van geproefd. Nou en hier waren we in een vrij land en het was Hongaars, en je kon daar mooi zingen, je had kampvuren en je kon je gewoon een beetje thuis voelen. Dus een beetje dubbele wereld. Mijn oudste broer is in Hongarije gebleven. Mijn andere oudere broers die kregen een studiebeurs in Duitsland, de ene is in Duitsland gebleven, de andere is na het eindexamen in Duitsland hier komen studeren. In 1957 waren we als familie met z’n zevenen in vier landen. Hongarije, Nederland, Duitsland en Oostenrijk. Gyuszi is hier ontgroend en is in de stroom van de studenten meegegaan, hoewel hij wel thuis woonde. We hadden natuurlijk heimwee en dat compenseerden we gedeeltelijk met de padvinderij, daarnaast bleven we heimwee houden ook. Wij kwamen naar een land dat heel vlak was, we waren eerst heel nieuwsgierig maar later begin je heimwee te krijgen. Je kan dat negeren, maar wij gaven daar via de padvinderij aan toe en daarnaast had je het Nederlandse leven, maar wel vanuit dat Hongaarse gezin. Mijn moeder kookte eerst Hongaars, toen kon ze Hongaarse ingrediënten niet vinden en kwam er een vleugje Nederlands in en toen werd het langzaam een mix. Makkelijke dingen waren Nederlands en af en toe kon ze toch kolbász vinden en dan jubelden wij want dat vonden wij heerlijk. En een keer wilden we zo graag kukorica maar dat was er gewoon niet. Je had in die tijd in Nederland geen knoflook, geen paprika, geen mais. De enige mais die ze hier hadden was waarschijnlijk voedermais en die hadden ze dan gedroogd en in droogboeketten verwerkt. Op een gegeven moment kwam mijn moeder thuis: kinderen ik heb mais gevonden, találtam kukoricát! Wij in de wolken.Toen vertelde ze dat ze in die bloemenzaak kwam, en zei, ik wil dat graag meneer. Oh, mevrouw hoe wilt u het hebben, zal ik het inpakken? Nee, breek het er maar af en geef het maar, want wij koken het en eten het toch op. En die man die keek me aan alsof hij dacht wat een stelletje barbaren. Maanzaad voor beigli bakken was er ook niet. Dat was er alleen in vogelvoederzaken in zakjes van tien gram. Mijn moeder is daar naar binnengegaan en ze zei dat graag. Een of twee zakjes mevrouw, nee een kilo alstublieft. Tja dat kon dus niet. Toen heeft ze het later in Duitsland besteld via mijn broer. Het Nederlandse eten vonden we saai, fantasieloos, gekookte aardappelen, in water gekookte groente. Je mocht je boterhammen hier niet dik besmeren en beleggen, je moest je boterham met mes en vork eten. Daar moest je allemaal aan denken als je ergens was. Dat waren van die dingen die vond je eerst interessant en later dacht je nou tjeetje. Het zijn kleinigheidjes, maar daar bestaat het leven wel uit. Overwegen om terug te keren is nooit serieus sprake van geweest. Mijn enige goede vriendin is naar Zweden vertrokken, ook in 1956. Ik had daar geen vriendinnen meer. Mijn ouders gingen wel eens terug. Allemaal als we terugkwamen uit Hongarije, kwamen we allemaal weer depri terug, de familie had het zo arm, alles zo onderdrukt. Toen in 1989 de grenzen open gingen begonnen de mensen weer te vragen en? Ga je nu terug? Toen begon je daar enigszins over na te denken, maar het was voor mij totaal geen vraag. Wat moet je nu in Hongarije, moet ik helemaal opnieuw beginnen. Ik heb hier mijn vriendinnen, mijn familie, kinderen. Ook mijn ouders waren altijd weer blij in het westen te zijn. Toen ik vier jaar geleden alleen ging wonen, begonnen de mensen weer te vragen, ga je misschien terug? Maar ik zou daar niet gelukkig worden denk ik. Dan kom je weer in een fase dat je nergens bij hoort. Hier heb ik dat nou onder controle, ik hoor nou eindelijk ergens bij. Als buitenlander moet je die positie wel veroveren.
107
Wij moesten ons altijd melden bij de vreemdelingenpolitie. Je moest vijf jaar in Nederland zijn en dan kon je genaturaliseerd worden, dat werd aangevraagd. Wij zaten tijdelijk op een vluchtelingenpaspoort. Na vijf jaar kon je de naturalisatie bij de koningin aanvragen kreeg je dat bij koninklijk besluit. Ik geloof dat één van mijn broers later ook weer een Hongaars paspoort heeft aangevraagd en gekregen. Vanuit de Hongaarse wetgeving bewaar je gewoon je Hongaarse nationaliteit. Maar ik ambieer geen Hongaars paspoort. Ik ben best wel veel met mijn afkomst bezig, het is niet zo dat het me niet interesseert. Als je naar het buitenland ging moest je ook een visum aanvragen in die eerste vijf jaar. Ik weet nog goed dat in 1959 mijn vriendin uit Zweden op bezoek kwam, dat heb ik ook beschreven in mijn dagboek, en dat ze problemen had bij de grens omdat ze geen visum had, dat is gelukkig later allemaal goed gekomen en ze is drie weken bij ons geweest. We waren zo een beetje als zusjes. Dat contact is altijd gebleven. Toen we allebei zestig werden zijn we samen naar Hongarije geweest, we woonden daar in dezelfde buurt en gingen naar dezelfde school. We zijn toen samen naar die buurt geweest en ook bij die school naar binnen geweest, rondgekeken en een week daar vakantie gehouden. We hebben nog contact, we mailen in het Hongaars. Je verandert, want je wilt veranderen, je wilt je aanpassen aan het land. Als ik terugdenk aan het begin was alles eng nieuw vreemd en hard werken. Als ik in Utrecht rondloop en ik stap op die bus zie ik al die gehoofddoekte meisjes in de bus dan ben ik blij dat ik geen buitenlander meer ben. In het begin ben ik ook wel uitgelachen want ik droeg toen ook wel eens een hoofddoekje en ik had oorbellen toen, toen niemand die nog had. Ik was toen ook wel vreemd. Als ik dat nu zie, denk ik wat ben ik blij dat ik geen buitenlander meer ben.dat ik ergens bij hoor dat ik er gewoon tussen loop, en dat ik geen accent meer heb. En als ik in Hongarije ben vind ik het ook heerlijk, om naar mijn andere huis te gaan, waar ik ook mijn vrienden heb en waar ik me ook thuisvoel. Ik heb het er heel moeilijk mee gehad dat het me niet lukte mijn kinderen Hongaars te leren, maar ook daar heb ik mijn weg in gevonden, zij voelen zich vijftig procent Hongaar. En ook al is dat niet zo dan heb ik daar nu vrede mee. Maar in het begin dacht ik wel, ik zal nooit meer csókolom kunnen zeggen en mijn kinderen kunnen geen Hongaars en dat heb ik nu nog wel eens hoor dat ik denk mijn zoon gaat met een Amerikaanse ze wonen in Houston, krijgen nu een kind en dan wordt ik granny in plaats van nagymama. Ik denk waar is die wereld gebleven, en zo betrekkelijk is het enerzijds, maar ik heb er ook moeite mee, want ik heb heel veel bewaard en ze kunnen het niet lezen, wat doe ik daar dan mee, ik dacht nu zal ik het dan maar weggooien dan? Als gevluchte Hongaren kregen wij altijd ieder jaar met kerst een brief van de koningin, eerst van Wilhelmina en later van Juliana, en nog later van een secretaresse, aan de gevluchte Hongaren, daar stond dan op kellemes karácsonyi ünnepeket. Dat waren van die hele mooie Nederlandse gebaren. Laatst heb ik er zes gevonden en er zijn zes kleinkinderen en die heb ik ieder een gegeven en heb gezegd hier lijst die maar in als een symbool van.
Interview met Orbán Gyula op 16 augustus 2007 Mijn vader is aan het eind van de oorlog geïnterneerd en daar is hij ontsnapt. Daarna heeft hij de tijd grotendeels in de illegaliteit gezeten. Allereerst vanwege de maatschappelijke achtergrond van de familie en ook vanwege zijn eigen achtergrond werd hij eigenlijk voortdurend gezocht. En er dreigde altijd voortdurend een internering voor het hele gezin. Met name vanaf 1949, want tot die tijd was de situatie redelijk. Maar vanaf 1949 werd de dreiging om geïnterneerd te worden eigenlijk steeds aanwezig. Ik ben in 1942 geboren, dus dan ben je je bewust van al die dingen. Mijn beide ouders hebben heel vaak nachten elders doorgebracht. Ik moest mij dan thuis ontfermen over mijn broertje, die twintig maanden 108
jonger is dan ik. Mijn vader is één keer wel opgepakt, helaas verraden door zijn eigen broer, maar hij is voor de rechter gebracht maar de rechter bleek dus een vriend te zijn van een oom van mij, die met hem over het verleden van mijn vader heeft gesproken. Je moet niet vragen hoe dat kan, maar dat is ook een beetje de corruptheid van dit soort totalitaire systemen. Dat gesprek heeft toen in ieder geval geholpen en mijn vader is toen niet veroordeeld. Gelukkig aan de ene kant, aan de andere kant wat minder gelukkig, kwam de opstand en dat proces is toen afgebroken en wij zijn toen gevlucht. Maar ik denk dat hij toen daarna ook zondermeer zou opgepakt zijn en hij zou terechtgesteld zijn. Maar dat beheerste natuurlijk het hele gezin. Mijn vader is ontsnapt uit het interneringskamp, hij is in Budapest geïnterneerd geweest. Ook daar spelen die persoonlijke contacten een belangrijke rol. Een van de bewakers was namelijk een oude kameraad van hem, toen hij in militaire dienst was. En die was op een gegeven moment bewaker van het kamp waar mijn vader was. En op een gegeven moment hadden ze contact met elkaar en toen heeft die bewaker tegen hem gezegd, op die en die nacht ben ik daar en daar op die en die toren en als je dan wilt vluchten, heb ik niks gezien.En ik ga je gewoon dood verklaren, dat je overleden bent. Er overleden daar dozijnen mensen, maar mijn vader is dus toen gevlucht. Maar dat betekende dus dat hij illegaal moest gaan leven. En op zichzelf heeft dat ook indruk op mij gemaakt, ik ben paar jaar geleden voor de eerste keer in het ‘Huis van Terreur’ in Budapest geweest, daar heb je een marmeren plaat en daar staan de namen van de mensen die in dat kamp overleden zijn. Daar staat ook de naam van mijn vader, terwijl hij eigenlijk niet overleden was. Maar hij werd daar in het kamp opgegeven als overleden, dus ze kwamen zijn naam tegen op de lijst van overledenen in dat kamp. Ik heb het gezien en ik heb het zo gelaten, ik heb er niet op gereageerd. Maar goed dit soort dingen beheersten natuurlijk wel je leven. Ik ben in Transsylvanië geboren, dat is nu Roemenië, maar dat was toen een stukje van Hongarije, en mijn ouders zijn daar al in midden ’44 gevlucht omdat de Russische legers aan kwamen rukken. Toen hebben ze zich naast Budapest gevestigd in Zsámbék. Met kerstmis 1944 zijn ze alweer gevlucht, toen de Russen daar aankwamen. Toen is mijn moeder, mijn moeder is van Hongaarse afkomst, die is teruggegaan met ons naar haar ouders in het westen van Hongarije, en mijn vader is toen richting Oostenrijk gegaan en is toen opgepakt, aan de Russen uitgeleverd en is toen geïnterneerd. Ik heb mijn voor de eerste keer in 1947 weer gezien en we zijn dus altijd in die plaats blijven wonen waar de grootouders van moederszijde hebben gewoond, tot 1956, tussen Sopron en Győr. Mijn vader woonde ook wel daar, maar ’s nachts was hij vertrokken. Overigens waren wij vanaf 1949 ook op een plotseling vertrek voorbereid, wij hebben eigenlijk continue geslapen met een pakketje naast ons bed en ze deden ook oefeningen met ons, dat we midden in de nacht wakker werden gemaakt. Dat was een soort automatisme bij ons, je pakte je bagage en je vertrok. Je was bang voor de internering. En om de zoveel tijd was mijn vader verdwenen. Mijn vader was officier bij de marechaussee, maar dat is opgeheven allereerst omdat het koninklijk was en hij kon nooit meer terecht in een normale baan. Dus hij heeft van alles zitten klussen. Hij had gelukkig nog wat grond gekocht in de tijd dat hij bij de marechaussee werkte en dat ging hij bewerken, maar ik weet ook wel dat hij bijvoorbeeld kalveren ging slachten als dat gevraagd werd. Niemand durfde dat, en dat deed hij dat want dan kreeg je namelijk een kilo vlees. Zo kwamen wij ook aan eten. Mijn moeder deed ook allerlei kluswerk op het platteland. Dan ging ze wieden of als het oogsttijd was, dat heb ik overigens ook wel gedaan, vanaf je twaalfde moest je ook meedoen want daarmee kon je wat, van die mensen kreeg je dan vijftig tot honderd kilo graan of bonnen om suiker te kopen. Maar het was echt de touwtjes aan elkaar proberen te knopen in die tijd. Mijn ouders waren in 1956 net zover dat ze begonnen waren aan de bouw van een klein huisje. Dat heb ik nu, dat heb ik zelf laten verbouwen. Toen wij vluchtten stonden alleen de fundamenten en dat soort dingen. Dat 109
huis is daarna door mijn opa afgebouwd en hij ging daarin wonen. Maar dat huis is altijd op de naam van mijn ouders blijven staan. Tijdens de opstand is mijn vader gevraagd de commandant van de opstandelingen te worden. Dat is hij ook gebleven totdat wij gevlucht waren. Daar was een leider van de communistische partij, zo’n partijvoorzitter, dat was een tiran van hier tot ginder, dat was werkelijk onmenselijk. Die heeft mijn vader ook elke keer proberen te pakken. En die man is door de opstandelingen opgepakt toen de opstand was uitgebroken. En ze wilden die man lynchen. Toen heeft mijn vader gezegd, nee dit soort dingen gebeuren hier niet, wij wachten totdat alles tot rust komt de rechtsorde wordt hersteld en dan komt hij automatisch voor de rechter en dan gaat de rechter over hem beslissen. Zodoende is het leven van die man gespaard. Maar goed de opstand is mislukt, die man was wel verdwenen, is vrijgelaten in opdracht van mijn vader en ondergedoken. Na de opstand is hij teruggekeerd en weer de baas van de hele gemeenschap geworden. En wij vermoeden dat hij zich dat herinnerde, dat mijn vader zijn leven gespaard heeft. Hij heeft nooit dat huis laten onteigenen. Dat is het typische, uit dat plaatsje zijn meerdere mensen gevlucht, en van al die mensen die hun huis achtergelaten hebben, al die huizen zijn onteigend, maar niet de onze. Daar zit dan toch een stukje menselijkheid van dat soort figuren. Ik was tijdens de opstand in Győr, ik zat in de eerste klas gymnasium, omdat wij maatschappelijk dood waren eigenlijk, mocht ik niet naar een staatsgymnasium, ik heb zelfs geen formulieren gekregen om me aan te melden. En in die tijd waren er vier katholieke gymnasia, onder andere van de Benedictijnen in Győr, en daar kon ik dus terecht door een oom van mij die priester was. Daar zat ik tijdens de opstand. Tijdens de eerste dagen van de opstand waren wij totaal van elkaar geïsoleerd. Ik wist niet wat er met mijn ouders was, zij wisten niet wat met mij was. Er was geen treinverkeer tussen Szárföld, waar mijn ouders woonden en Győr en pas op 28 oktober verscheen ineens mijn vader, toevallig reed op die dag een trein, en het was niet eens de bedoeling van mijn vader mij op te halen. Zijn bedoeling was naar Budapest te gaan om daar te vechten aan de kant van de opstandelingen omdat in het plaatsje waar wij woonden in feite alles rustig was. Maar ik had in feite een beetje geluk, want er ging geen trein naar Budapest, toen besloot mijn vader om ’s avonds met mij terug te gaan. Er was geen onderwijs op het gymnasium, daarom ben ik ook teruggegaan. Daar heb ik in feite alles meegemaakt wat er die dagen gebeurde. Alle positieve berichten dat het goed zou gaan en toen vier november is het dus misgegaan, maar mijn vader wilde nog niet vluchten, wij hebben pas tien november besloten te vertrekken, toen werd het mijn vader te heet onder de voeten. Toen hebben we gezegd nou moeten we vertrekken. Mijn vader wist dat de grenzen open waren. Al een tijdlang, van 1949, stonden wij klaar om te vluchten. Wij hebben van alles en nog wat gedaan, dat pakketje waar ik over sprak, en ik kon niet zwemmen, dus wat heeft mijn vader gedaan, we hebben oefeningen gedaan in een waterplas in de buurt, dat hij een touw om onze middel bond en wij hadden oefeningen gedaan dat hij ons in het water gooide en dan moesten wij maar een minuut daarin volhouden tot hij ons eruit trok. Zijn plan was namelijk, de grens waar wij in de buurt woonde onder andere rivier. Als je dat kon bereiken, was dat de laatste hindernis. Wij konden niet zwemmen. Wat zou hij dan doen, hij zou een touw om onze middel binden, mijn broer en ik, mijn moeder kon wel zwemmen. Hij zou naar de overkant zwemmen en ons naar de overkant trekken. Maar hij wilde persé altijd zeker van zijn hoe je die grens kon bereiken. Want een paar kilometer voor die grens waren al lichtgranaten en dergelijke geplaatst, dus hij heeft eigenlijk vanaf 1949 herhaaldelijk de grens verkend. Dus hij wist exact waar je moest gaan vluchten, met alle risico’s van dien. Hij kende dus de grens ontzettend goed en hij wist ook op dat moment, het was trouwens een twijfelgeval de tiende daarom waren we ook best zenuwachtig, het was een twijfelgeval of de grens nog in handen van de Hongaarse militairen was, of dat de Russen er al zaten. Ja, want als de Russen er al zaten, dan was het een probleem. Dan moest je maar
110
zorgen dat je een andere route nam. De gemakkelijkste route was een bruggetje, ik ben daar pas in de zomer ook nog geweest. De grensbewaking werd gedaan dor Russische en Hongaarse militairen, maar tijdens de opstand hebben de Russische militairen zich daar teruggetrokken en bleef de grens in handen van de Hongaarse militairen en die Hongaarse militairen stonden aan de kant van de opstandelingen. Dus die hebben toen iedereen doorgelaten. En dat was ook heel typisch, toen wij daar aankwamen op de tiende, voor die grens zijn er ontzettend veel bossen en het was er ook moerassig en dat soort zaken. Ja op een zeker moment komen wij daar aan en zeker een kilometer voor de grens, de werkelijke grens, was alles door de grensbewaking platgewalst om goed te kunnen bewaken want dan gingen schijnwerpers aan en dat soort dingen als er iets misging. Wij hebben daar zeker een uur aan de rand van het bos gestaan, zo van zullen we gaan of niet gaan. Want wij zagen namelijk de brug, en wij zagen daar militairen en wij zagen niet of dat Russen of Hongaren waren. Op een zeker moment zei mijn vader we moeten het risico gaan nemen. Dus wij stapten uit de bossen en liepen op de brug af en wij hadden nog geluk dat het Hongaren waren. Toen de militairen ons doorlieten zag je ineens uit de bossen honderden mensen lopen, die dus ook gewacht hebben om te kijken of het veilig was. Maar die militairen hebben dus al gezegd, mijn vader had met ze gesproken, ja wij wachten hier tot dat de Russen terugkomen, dan vertrekken wij ook naar Oostenrijk. Een paar dagen later was inderdaad de bewaking van die brug overgenomen door Russische militairen. We zijn bij de brug bij Andau de grens overgegaan en de eerste nacht zijn wij opgevangen in een stal, maar goed ik was dat gewend, want ik heb heel veel in stallen geslapen gewoon op een baal stro. Maar goed daar zijn wij opgevangen met tientallen anderen vluchtelingen. De dag daarna zijn we met bussen naar Traiskirchen gebracht. Daar was verdere opvang, daar werd je geregistreerd en daar zijn we in mijn herinnering twee dagen gebleven en toen zijn we overgebracht naar Wienerneustadt, dat was een groot opvangcentrum voor vluchtelingen. Daar zijn dus in feite verdere plannen gemaakt, wat doe je. Op dat moment was in feite alleen Oostenrijk bezig met opvang van vluchtelingen, andere landen waren wel begonnen, maar dat ging heel moeizaam. Ik weet nog dat wat ons betreft er heel snel een oplossing was. Wij zouden namelijk in Innsbruck gaan wonen, daar zouden wij plek kunnen krijgen om twee redenen. Omdat mijn vader daar werk kon krijgen als houthakker, maar het belangrijkste was in feite dat ik daar het gymnasium voort kon zetten. In Innsbruck was namelijk, of zou een gymnasium gevestigd worden. Mijn ouders wilden toch dat ik zo snel mogelijk mijn studie weer kon oppakken. Het stomme is dat, bij een vlucht kun je niet veel meenemen, maar wat ik meegenomen had was een wiskundeboek en dat soort dingen een boek Latijn. Met name omdat ik dacht, en ook mijn ouders dachten nou dat is kortstondig, na een paar weken zijn we weer terug, want de Amerikanen zullen ons helpen. Maar dat kwam ook weer goed van pas als ik op dat gymnasium zou gaan studeren, dan zou ik die boeken kunnen gebruiken. Dat was eigenlijk al kant en klaar. Maar op de negentiende of zeventiende november kwam de Nederlandse delegatie die mocht iets van 1500 vluchtelingen meenemen in eerste instantie. Toen zei mijn vader, want die vertrouwde de Russen niet, dat doen wij. Oostenrijk was tot ’55 bezet door de Russen en mijn vader vermoedde dat de Russen als zij eenmaal weer alles in handen hebben gekregen, zij weer de neutraliteit van Oostenrijk zouden gaan schenden en weer de oude gebieden die zij bezet hadden weer zouden herbezetten. Hij zei, Amerika willen wij niet, Canada ook niet, dat is veel te ver, dan kunnen wij nooit meer terug, maar Nederland is veel veiliger. Dus naar Nederland zijn wij al de negentiende vertrokken. Wij hadden totaal geen contacten in Nederland. Nederland was onbekend. Wij zijn in Nederland gescreend wat achtergrond en wat gezondheid betreft. Maar je kunt dat niet vergelijken met de huidige screenings. Er was een vrij grote mate van vertrouwen in vluchtelingen, ik moet eerlijk zeggen ook ten onrechte, want met vluchtelingen zijn ook veel anderen meegegaan. Ik moet zegen dat heb ik later ook meegemaakt in de opvangcentra van 111
mensen die een criminele achtergrond hadden en mensen die afwilden van hun vrouw. Alles zat er tussen. Die screening stelde eigenlijk niets voor. Daar werden gewoon de persoonlijke gegevens opgepakt. Als ik had gezegd, ik heet Hendrik Janssen hadden ze gezegd oh van Nederlandse afkomst zeker. Het probleem bij mij, bij ons was ook nog dat door twee keer toe zijn mijn ouders gevlucht dus die zijn ook veel persoonlijke zaken verloren. Mijn geboorteakte ook en zo. Dus ze namen maar aan dat ik was wie ik zei. En de gezondheidsscreening was ook zo iets. Je werd gecontroleerd op tuberculose en dat soort dingen. Maar dat was ook heel snel want in de Julianahallen zijn we niet langer dan twee, drie dagen gebleven en toen zijn we naar Eerbeek overgeplaatst, naar de bungalowparken daar. En daar zijn we tot tussen kerst en oud en nieuw gebleven. In eerste instantie kreeg je een plek aangewezen waar men je wilde opvangen. Wij kregen dus Den Bosch toegewezen, daar kreeg mijn vader werk. Ja , in Eerbeek werd dus wat uitvoeriger naar je achtergrond gevraagd en ik herinner me dat ze hem ook aangeboden hadden dat hij bij de politie kon komen werken. Na enige scholing natuurlijk. Hij moest de taal leren en dat soort dingen. Vanwege zijn verleden bij de marechaussee kon dat wel. Maar daar speelt de achtergrond van mijn familie een belangrijke rol. Mijn vader vond dat uiteindelijk toch verraad aan zijn verleden. Hij wilde niet in dienst van een ander land zijn. Dat heeft hij afgewezen en toen heeft hij het tweede aanbod aangenomen. Hij kon bij de Gruyter terecht, de koffiebranderij. Daar heeft hij tot vijf jaar voor zijn pensionering gewerkt. En ik kon ook vrij snel terecht op een gymnasium, een internaat zelfs. Dat werd geadviseerd, want ik wilde zelf naar het gymnasium en ik moest zo snel mogelijk Nederlands gaan leren en de mensen die ons opvingen in Den Bosch zeiden het beste is dan dat je hem in een internaat plaatst, waar hij niets anders hoort dan Nederlands. Mijn broer zou dan in Den Bosch achterblijven, hij zat nog op de basisschool. En dan konden we los van elkaar Nederlands gaan leren. Tussen kerst en oud en nieuw zijn we in Den Bosch terecht gekomen en ik geloof dat ik negen januari al op het internaat zat in St Michelsgestel. Dat was de eerste tijd puur Nederlands leren. Zoals ik al vertelde, had ik vanuit Hongarije onder andere een Latijns Hongaars woordenboek bij mij en dat was de eerste communicatie tussen met name docenten en mij. Er waren twee docenten die mij dan opvingen. Ik ging gewoon in de klassen zitten, ik ging met de klassen meelopen, maar ik zat daar voor Piet Paal. En voor de rest gewoon Nederlands leren. Ja, het is een, ik zou het niemand aandoen, laat ik het zo stellen. Maar in september 1957 ben ik wel direct begonnen met gymnasium, in de eerste klas. Dat heb ik regulier afgemaakt, in zes jaar, dus dat lukte. Ik ben qua intelligentie niet al te slecht, en hoe hard die methode ook was, dat ik direct op het internaat ben geplaatst, het heeft gewerkt. De eerste keer dat ik ben teruggeweest naar mijn ouders, dat was in april. Bijna vier maanden ben ik op mezelf aangewezen geweest, ja dat is keihard. Ik ben dus op het internaat gebleven en later is mijn broertje daar ook begonnen. Ik zat in Hongarije al in de eerste van het gymnasium, ik heb dus eigenlijk drie jaar gemist en mijn broertje kon bijna regulier beginnen. Ik geloof dat hij één jaar heeft gemist. Om het Nederlands te leren hebben wij in Eerbeek zelf al een boekje gekregen, een heel klein boekje. Hele stomme zinnetjes stonden erin. Maar dat is de basis geweest, daar ben ik mee begonnen. Heel simpel in St Michelsgestel op het gymnasium, nogmaals die twee docenten die ook andere reguliere taken hadden, maar elke middag dan zat ik een paar uur bij hen en dan was het gewoon van grond af aan beginnen via het Latijns Hongaars woordenboek en dat soort dingen. Kinderboeken gelezen, dat hadden ze aangeraden. Dat klopt ook wel, via die kinderboeken heb ik, ben ik vrij vlot vooruit geschoten. Ik moet wel eerlijk zeggen dat ik zeker de eerste twee maanden dat ik regulier op het gymnasium zat, dat was heel vaak een hoop blokken zonder dat je snapte waar het over ging. Pas na een paar maanden was ik zover dat ik snapte waar het over gaat. Ik haalde hele goede cijfers. Ik heb nog steeds een behoorlijk fotografisch geheugen, dat ik bij mijn werk zie. Dat heeft mij blijkbaar geholpen zeker die eerste periode. Het eerste jaar heb ik afgesloten. Je had van die competitieachtige dingen, aan 112
het eind van het jaar werd je naar voren geroepen als je de eerste de tweede en derde beste van de klas was. Ik was de tweede en dan kreeg je een boek met zo’n papiertje erin van in dat en dat schooljaar is hij de tweede van de klas. Blijkbaar hebben dat soort dingen mij geholpen bij het leren. In de zomervakantie van 1957 heb ik heel de vakantie hier in Den Bosch, mijn ouders hebben hier altijd gewoond, elke dag ben ik naar twee paters hier gegaan, elke dag was ik bij hen om zinnetjes, woordjes en uitspraak te leren. Achteraf gelukkig heb ik daar niet echt trauma’s aan overgehouden. Heel vaak werden de dingen bijna visueel duidelijk gemaakt. Heel veel buitenlanders hebben moeite met de harde g in het Nederlands. En op een gegeven moment had ik zo de g te pakken van gat en dat soort dingen. Als ik zei ik had twintig euro gekregen, dan zei ik: Ik gat twintig euro gekregen. Op een zeker moment stond die pater op en zei als je dat zegt bedoel je dit, waarbij hij naar zijn achterwerk wees. Zo werd het verschil duidelijk gemaakt. Ik zal in het begin ook wel gekke dingen gezegd hebben. Mijn broer en ik waren de enigen die bij die paters les hadden. We werden eigenlijk klaargestoomd in de zomermaanden. Daar moesten we de vakantie maar opofferen en dat deed ik ook wel. Je werd in die tijd, in de plaats waar je een woning toegewezen kreeg, kreeg je ook mensen die jou begeleidden en wij hadden twee mensen, ik heb met die mensen eigenlijk tot hun dood contact gehad. Twee heel aardige families waren dat. Dat waren de adviseurs en die hebben tegen mijn ouders gezegd wil je dat hij in september al begint met het gymnasium, dan is er maar een oplossing en dat is het internaat. En die man heeft mij en dat weet ik ook wel, die heeft mij ook in zijn auto naar het internaat gebracht in januari. Maar het is hard. Ik heb ook een dagboek bijgehouden in het Hongaars en dat liegt er niet om. Heel veel mensen denken, ach vluchtelingen dat zijn van die flierefluiters, daar heb ik ook heel veel moeite mee de manier waarop vluchtelingen, bepaalde vluchtelingen worden behandeld. Nou, als je werkelijk een vluchteling bent, ga je echt niet zomaar vluchten. Mijn ouders hebben daar jaren over nagedacht. Dan ben je gevlucht, dan ben je alles kwijt. De eerste keer was ik blij dat we gevlucht waren, want ik was blij dat ik die druk van het systeem kwijt was, tenminste dat dacht ik. Maar ik was er al heel snel van genezen, ik dacht dit is het niet, dit is het ook niet. Je bent alles kwijt, je bent je familie kwijt, je bent je vrienden kwijt, je staat voor een ontzettend onzekere toekomst en om je dan op een internaat te plaatsen in een tijd waarin je je ouders het hardst nodig hebt dat vind ik knoeihard, maar ik heb het overleefd. Ik heb later toen ik klaar was met het gymnasium en verder was gaan studeren daarvoor hebben we eigenlijk niet over die dingen gepraat, maar dan heeft mijn moeder ook verteld dat ze mij wegbrachten naar het gymnasium, dat ze dan uren in de keuken of zo een potje zat te huilen. Voor hen was het ook niet gemakkelijk. Met name de eerste maanden, ik ga dat niemand verwijten want iedereen heeft dat met de beste bedoelingen gedaan, maar ik vind dat toch een keihard besluit. Tot ongeveer 1968 was ik er ongeveer continue mee bezig terug te gaan. In eerste instantie ben ik medicijnen gaan studeren, ik deed dat omdat ik dacht dat als ik terug ga naar Hongarije kan ik dat het beste toepassen. Maar ook toen ik geschiedenis ging studeren, dacht ik, ik blijf hier niet. Dat heeft met allerlei factoren te maken. Toen ik de eerste maanden op het internaat zat, begreep ik op een gegeven moment dat er een dag in de week was dat er geen lessen werden gegeven en dat de kinderen dan met bussen ergens heen gebracht werden. En ik heb opgevangen van kinderen daar dat we naar Oosterwijk gingen. Daar was daar een of ander poppentheater. Maar ja met mijn stomme hoofd dacht ik Oostenrijk. Nou, ik dacht lekker en ik zat al te fantaseren, bij de grens kan ik lekker even over de Oostenrijks/Hongaarse grens kijken en dat was natuurlijk een kolossale teleurstelling dat de bussen na een uur stopten en dat we in Oosterwijk waren. Maar dat typeert het wel. Er zijn ook dingen waar ik moeilijk over kan praten. Maar ook de vieringen in Gestel, ik heb dus op het gymnasium gezeten, waar dat beruchte Duitse kamp is geweest, elk 113
jaar werd daar met de leerlingen bevrijdingsdag gevierd. Nou, ik heb daar potten zitten huilen. Jullie kunnen wel vieren, waarom ik niet? Dat zijn heel moeilijke dingen geweest. Mijn ouders wilden ook wel terug, altijd, vooral mijn vader. Maar dat werd op den duur steeds moeilijker. Ze zijn ook allebei in Hongarije begraven dat was een compromis op zeker moment. Kijk, in eerste instantie durfde mijn vader niet Wij hebben de Nederlandse nationaliteit pas heel laat aangevraagd, dat is ook een teken dat wij terugwilden. Ik heb het pas in 1968 aangevraagd en mijn ouders in 1969. En in 1968 ben ik ook teruggeweest voor een week en voordat mijn vader terugging heb ik zeker twee keer moeten kijken van is het veilig voor hem, een keer is mijn moeder alleen teruggeweest en daarna is hij pas teruggegaan. Kijk zolang het communisme was, natuurlijk niet, maar na de omwenteling in 1989 wilde hij graag terug. Maar toen was ik al getrouwd, zij hadden hier kleinkinderen ook van mijn broer en toen werd het voor mijn moeder natuurlijk heel moeilijk. Mijn vader wilde persé terug. Mijn moeder niet. Compromis was dat ze in Hongarije begraven zijn. Wel zijn ze elk jaar een paar maanden tot een half jaar naar Hongarije geweest. Het woordenboek van Véber ken ik, daar heb ik ook aan meegewerkt. Ik heb het helemaal gecontroleerd. Véber kende ik uit de tijd van Coldenhove. Vanaf het contact dat ik in Nijmegen studeerde hadden wij wat intensiever contact. Ook aan dat andere woordenboek het eerste deel heb ik meegewerkt. Tegenwoordig heb je veel uitgebreidere woordenboeken ook heb je van die hele kleine van Zsugor. Het woordenboek is min of meer in de vergetelheid geraakt. Maar Véber heeft er verder ook niks mee gedaan. Hij is eigenlijk ook muziek gaan studeren en daar heeft hij ook verder in gewerkt. De Nederlandse overheid bepaalde de spreiding. Gezinnen kwamen in Eerbeek terecht zelfs dat werd bepaald. Achteraf heb ik ook in Den Bosch van mensen gehoord, via Hongaarse clubs, Hongaarse kerk, daar hoorde ik wel eens vaker dat de mensen het liefst hadden gehad dat ze bij elkaar waren geplaatst. In Duitsland, in Keulen bijvoorbeeld hebben ze een Hongaarse wijk, als je gaat naar Canada of de Verenigde Staten, daar zitten bijna Hongaarse dorpen of wijken. Dat hadden eigenlijk de Hongaren in Nederland ook gewild. Maar de Nederlandse regering heeft gezegd, nee voor de integratie van die Hongaren, want ze verwachtten toch wel dat de Hongaren lang zouden blijven, is het beter dat je ze gaat spreiden. In Duitsland is dat zeker niet in die mate gebeurd. Als je een kaart van de plekken zou maken waar de Hongaren in Nederland terecht zijn gekomen, dan kwam je ze op de gekste plekken tegen, overal verspreid. Vanwege de integratie en ook vanwege het werk. De overheid was eigenlijk ontzettend bang voor de Hongaren. Als je de stukken van de Tweede Kamer ook gaat lezen, dan spreekt daaruit een vrij grote mate van reserve om überhaupt Hongaren naar Nederland te brengen, laat staan grote aantallen. Uiteindelijk is de regering akkoord gegaan met dat aantal op dat moment, maar dan op voorwaarde dat de Hongaren zoveel mogelijk gespreid zouden worden, omdat ze namelijk bang waren voor criminaliteit. In de stukken van de Tweede Kamer lees je dat feitelijk ook dat de regering met name in die tijd ook bang was dat met het openmaken van de grenzen tussen Oostenrijk en Hongarije dat daar dus ook ontzettend veel criminelen zouden vertrekken naar het Westen. Noch in de kampen in Oostenrijk noch in Nederland werd in die mate geselecteerd, dat je die mensen eruit haalde. Alleen al in Eerbeek zijn door de Hongaren zelf mensen aangewezen zo van die zat bij de geheime politie om maar een voorbeeld te geven, of hij heeft in de gevangenis gezeten. Pas in de loop der weken daarna raakte de overheid een beetje wakker en lette op dat soort dingen. Maar heel vaak was toen het kwaad al geschied. Want die mensen roken natuurlijk ook onheil en die zijn toen vertrokken naar Canada of Amerika. In al die jaren dat ik hier woon, ken ik uit eind jaren zestig nog iemand die beschuldigd werd van oorlogsmisdaden en daar hebben de Nederlandse kranten ook vrij uitvoerig over bericht. Die man kende ik ook nog, En die heeft op zeker moment ook zelfmoord gepleegd om te voorkomen dat het verder zou 114
escaleren. Maar dat is ook het enige geval dat ik ken. Nogmaals de meeste die ik kende die de grond onder hun voeten te heet vonden, die vertrokken vaak ook naar Latijns-Amerika. Eerbeek lag eigenlijk vrij geïsoleerd, daar kon je niet uit, daar mocht je ook niet uit. In eerste instantie, de eerste paar dagen kreeg je eten uit de centrale keuken, daarna kreeg je een bepaald bedrag, ik weet niet meer hoeveel, ik geloof twintig gulden en dan mocht je zelf inkopen doen in die sparwinkel daar. Dus dat was een heel hechte gemeenschap met een eigen kerk, daar was een Hongaarse priester die daar de mis deed, tolken die daar ik weet dat ik daar al uit dat boekje begon te leren en aan de andere kant daar was daar ook een man die latijn kende en dan ging ik bij hem bijvoorbeeld Latijnse les halen. Nee dat was zo geïsoleerd, daar kreeg je geen indruk van wat Nederland is. De eerste indruk hadden we eigenlijk al in Utrecht, maar dat zijn van die oppervlakkige dingen, waar je met stomme verbazing naar zit te kijken, zoals fietsen met verlichting. Mensen die de gordijnen niet sluiten. Dat was je niet gewend, dat heeft niet zozeer met cultuurverschillen te maken, in die periode dat we in Hongarije woonden, was je bang, je deed ’s avonds de lichten uit als je naar de radio wilde gaan luisteren en dat soort dingen. Je deed de gordijnen dicht. Ook het internaat was beschermd, daar leerde je een bepaalde cultuur kennen, dat waren niet de armste jongetjes die daar kwamen. Ik heb Nederland eigenlijk pas goed leren kennen toen ik naar de universiteit ging en ook in de vakanties. Maar dat was dan beperkt tot de buren, want echt reizen kon je niet. Mijn ouders waren zo rijk niet, die moesten al de studie betalen, het internaat betalen. Vakantie bestond uit fietsen in de omgeving. Je had wel contact met buren, maar om nou te zeggen. Ja, Nederland kwam vooral over als open en de vrijheid natuurlijk. Dat klinkt als een cliché, maar voor iemand die dat meegemaakt heeft, is dat natuurlijk geen cliché. Natuurlijk de vrijheid is iets waaraan je stomverbaasd aan zit te voelen en heel voorzichtig bent als je een agent ziet op straat, dan gaan er toch een aantal lichten bij je branden of weet ik veel. Aan de andere kant werd mijn leven in hele sterke mate nog bepaald door tot 1968 door het streven om terug te gaan. Maar ook zijn wij niet met rust gelaten. Er is bijvoorbeeld ook een poging geweest om mij en mijn broer te ontvoeren en er is een poging geweest om mijn ouders te liquideren, het was echt niet zo rustig. Je hebt economische vluchtelingen, die alleen maar vluchten vanwege armoede of ze willen een beter leven willen hebben. Maar je hebt ook een categorie vluchtelingen die echt moeten vluchten omdat ze echt anders daar maatschappelijk en sociaal geen leven hebben. Kijk armoede kun je mee leven, dat heb ik geleerd en dat heb ik ook mijn kinderen geleerd, van armoede ga je niet dood. Maar van maatschappelijke terreur kun je wel doodgaan. Wij hebben eenmaal een bepaald verleden waar sommigen moeite mee hadden. Wij wisten ook wel dat communistische geheime diensten bezig waren om bepaalde mensen met name te chanteren. Ze wilden ons natuurlijk ontvoeren, dat was een poging om mijn vader terug te krijgen naar Hongarije en hem daar te liquideren. De poging tot ontvoering was in het buitenland. Wij hadden puur geluk dat die ontvoering niet gelukt was. Maar dat maak je mee en dat vormt je leven. Dat was begin zestig en die poging om te liquideren moet na ’63 gedaan zijn. Mijn ouders hebben geen aangifte gedaan. Ze hebben gezegd, ja wat moet je daarmee. Mijn vader kende zo goed dat soort zaken, hij zei, je kunt het aangeven, maar wat doet dan de Nederlandse politie, als de geheime diensten dat willen, dan doen ze dat. Zelfs ik heb het alleen maar zijdelings meegemaakt gelukkig, ik deed in ’68 doctoraal en wilde een promotieonderzoek gaan doen en de eerste archieven die ik onderzocht waren die van radio vrij europa. En ik weet nog wel, ik heb net het staartje meegemaakt, dat daar een poging werd ondernomen om de medewerkers van radio vrij europa te vergiftigen. Wij hadden daar een restaurant, een zaal waar je koffie kon krijgen en ook warm eten en de geheime dienst heeft daar in zoutpotjes cyaankali gedaan. Dat is net op het nippertje ontdekt. Dus die bekende verhalen van de Russische geheime dienst die hebben zeker tot 1968 mijn leven bepaald. Ik 115
ging onderzoek doen naar de positie van de katholieke kerk in Hongarije tussen 1950 en 1956. Ik ben uiteindelijk pas in 1994 gepromoveerd omdat ik jarenlang geen toegang had tot de archieven in Hongarije. Als je een beetje objectief bent, heeft radio vrij europa een hele vreemde rol gespeeld. Maar goed wat moet je zeggen, dat is echt de tijd van de koude oorlog en dat is echt een effect van de koude oorlog. De Amerikanen hebben in de jaren daarvoor al een rol gespeeld, met het verspreiden van pamfletten en zelfs radiozenders, ik weet zelfs dat er kant en klare radiozenders werden gedropt. Met de wind werd dat meegetrokken een op een gegeven moment gingen die naar beneden. Op de pamfletten stonden opjuttende teksten. Op een gegeven moment heb ik zelf ook, het was de eerste keer dat ik van die zelfklevende etiketten heb gezien, die kwamen ook weer naar beneden dwarrelen en toen heb ik een paar op lantaarnpalen geplakt en toen heb ik van mijn ouders een pak slaag gehad omdat ik dat niet moest doen want wij hadden al problemen genoeg gehad. Ik had toch al problemen gekregen in 1953 met de dood van Stalin. Toen was ik op de basisschool en toen werd de dood van Stalin bekendgemaakt en je kunt je wel voorstellen toen waren de klaslokalen vol met portretten van Lenin Stalin en Marx, dat waren de drie heiligen en toen ik dat bericht hoorde van de dood van Stalin heb ik de buste gepakt van Stalin en buiten, we hadden van die toiletpotten buiten en daar heb ik de buste van Stalin ingestopt. De eerste dag gebeurde er niks, want het was een heel onzekere periode, maar toen hebben de communisten toch weer de greep hervat op van alles en nog wat en daarna heb ik in ieder geval op school een pak slaag gehad. Met name in de studentenkringen zag je wat beweging in de periode voorafgaand aan de opstand. Men was wat openhartiger, men kon wat opener praten over bepaalde dingen. Maar dat echt sprake van een dooi was, kan ik niet zeggen. Er zijn natuurlijk kolossale fouten gemaakt door communistische leiders. Toen met name studenten en arbeiders hun solidariteit wilden betonen met dingen die in Polen gebeurde en dergelijke, waarop Gerő met name kolossaal dom heeft gereageerd, echt provocerend. Toen is dat eigenlijk uit de hand gelopen. De ontwikkelingen in Rusland hebben daarbij wel een rol gespeeld. Op een gegeven moment hebben Russische troepen zich ook teruggetrokken uit bepaalde plekken, wat dan weer leidde tot actie en reactie, van de zijde van arbeiders en studenten. Als Gerő anders gereageerd zou hebben, zou de opstand later uitgebroken zijn. Het is een totalitair systeem, ik ben er van overtuigd dat dit soort totalitaire systemen het helaas lang volhouden, maar niet het eeuwige leven hebben. Je kunt mensen monddood maken, maar niet voor eeuwig. In de periode achtentachtig negenentachtig ben ik ontzettend vaak geïnterviewd door journalisten, een van de laatste interviews in die periode, de grenzen met Oostenrijk waren al open en de muur was gevallen, was er een journalist die mij vroeg, omdat hij wist dat ik uit Transsylvanië afkomstig ben, wat denk je van Roemenië? Ik zei nou dat schat ik nog een aantal jaren. Nog geen half jaar later was het daar gesprongen. Er hoeft maar een vonkje te springen en dan is het mis. In feite is daar ook zo een vonk geweest met die Hongaarse dominee daar die eigenlijk de hele zaak liet escaleren. De eerste indruk van Nederland was toch de vrijheid. Verder zijn het van die typische clichédingen daar hou ik ergens niet van. De gastvrijheid, wat je heel vaak hoort is de koektrommel van Nederland. Met name heb ik in feite van de vrijheid en de openheid van de Nederlandse maatschappij. Ik vind het nu jammer dat als je over bepaalde dingen gaat praten, dat je dan een tik op je kop krijgt. Dat is erg veranderd. Het hangt ook heel vaak van je zelf af, maar wat ik wel constateer is, dat veel mensen een kort lontje hebben. Ik heb veertien jaar mijn mond moeten houden in Hongarije en misschien nog wel langer, tot 68/69. Maar op een gegeven moment als je bepaalde principes hebt, het is niet dat je die aan anderen op wilt leggen of wat dan ook. Maar als je een bepaalde overtuiging hebt, als je daar niet meer voor uit mag komen, dan zit je wel verkeerd. En dat begint zo langzamerhand de situatie in 116
Nederland te worden, of beter gezegd, het is er al langer. En dat is echt geen achtervolgingswaan van oude grijze mannetjes, ik vind in dat opzicht Nederland echt veranderd. Zodra je een afwijkende overtuiging hebt moet je je afvragen of je dat moet, kunt of wilt ventileren. Je krijgt al te gauw een stempel opgedrukt. De heimwee is bij mij steeds meer gesleten. Ik zou nu niet meer terugwillen. Die maatschappij die is me ook een beetje vreemd, als je probeert na veertig vijftig jaar terug te gaan. De eerste keer al dat ik in 1968 terugging, dat was eigenlijk al de eerste teleurstelling Daarna zag je ook in feite het proces groeien, van ja maar daar hoor ik ook niet meer thuis. Want je herkent bepaalde dingen niet. Je komt wel wat van je vrienden tegen, maar die reageren een beetje koel. Met je familie kun je niet meer praten. Ze hebben een heel andere belangstellingsfeer. Zo langzamerhand ontvreemd je ook aan die maatschappij. En dat is ook zo’n cliché wat je heel vaak hoort bij mensen: daar ben ik de Nederlander en hier ben ik de Hongaar en dat zeg je dan heel gemakkelijk en dat is dan ook zo’n stempel. Ik weet niet wat ik ben. Nee, dat is ook raar. Natuurlijk weet ik wat ik ben. Ik blijf in mijn hart natuurlijk Hongaar. Ik blijf Transsylvaan dat is ook een streek waar je wortels liggen. Daar ben ik voor het eerst teruggeweest in 1990, direct na de val van Ceausescu en het is alsof ik daar thuiskwam, terwijl mijn ouders al wegvluchtten toen ik twee was, dus ik heb daar geen herinneringen aan. Natuurlijk ben ik in mijn hart, zit ik daar nog. Ik kan dat niet in percentages uitdrukken. Aan de andere kant verhindert dat mij niet dat ik in Nederland volledig kan functioneren. Ik denk dat ik wel gevoeliger ben voor zaken die met vluchtelingen te maken hebben, dat heb ik wel gemerkt. Met name omdat ik ze in bepaalde dingen ook aanvoel. Kijk ik heb niet voor niets twintig jaar bij die hulporganisatie gewerkt. Ik heb bij kerken in nood gewerkt, die stichting heeft zich gericht op de vervolgde kerken in de wereld. Daar heb ik bij gezeten, dat was ook wereldwijd, dus ik heb ook veel gereisd en daar was ik twintig jaar directeur van. Vanaf 1996 heb ik om de twee maanden in Hongarije gezeten vanwege mijn professoraat daar en op een gegeven moment heb ik gezegd, ja maar nu ga ik kappen. Dat is nu een jaar geleden, nu heb ik me dus eigenlijk geconcentreerd op Hongarije, op het onderzoek daar met name. Na mijn opleiding ben ik in het onderwijs gegaan omdat ik wilde gaan trouwen en geld moest hebben. Ik had ook wel de diplomatie in gewild, ik heb op het ministerie van buitenlandse zaken allerlei screenings gedaan, was al ver in de procedure, maar ik heb dat om die reden afgebroken, ik had centen nodig om mij een beetje te kunnen nestelen. Mijn vrouw is ook Hongaarse. Kijk dat is ook een van die dingen van die voorbereiding ik ga toch terug. Zo kwam dat in feite ook wel. Ik heb best Nederlandse vriendinnen gehad, het is niet dat ik ze versleten heb, maar elke keer in mijn achterhoofd, ja hoever kan ik gaan. Stel dat ik terugga naar Hongarije, willen ze dan mee en dat soort dingen. Die speelden altijd parten. Mijn vrouw is wat dat betreft van heel andere achtergrond. Ook wat betreft vluchteling zijn. Die heeft nooit de behoefte gehad om naar Hongarije terug te keren. Zij was ook jonger toen ze hier kwam, en haar ouders waren ook geen politieke vluchtelingen. Met mijn vrouw spreek ik nu over het algemeen Nederlands, met mijn kinderen ook. Toch hebben die allebei wel Hongaars geleerd. Met mijn broer spreek ik nog Hongaars. De laatste keer dat ik geïnterviewd werd, heb ik gezegd, dat doe ik niet meer want het is toch traumatisch. Interview met mevrouw Csengő op 9 augustus 2007 Ik was 21 jaar toen de opstand begon, ben in 35 geboren, ik zat op een universitaire opleiding in een grensstadje met Oostenrijk Sopron. Daar waren verschillende opleidingen bij elkaar, voor zo’n kleine stad best wel grote hoeveelheid studenten en verschillende vakgebieden, ik 117
zat op geologie, geofysica en dat was niet een erg grote groep, daar waren niet veel mensen nodig. Verder zaten daar bosbouwingenieursopleiding en mijnbouwingenieurs plus geodeten, dat is landmeetkunde. Nou, ik was 21, ik heb vanaf het eerste jaar mijn huidige man leren kennen, die was twee jaar verder dus die was derdejaars student toen ik daar aankwam, die studeerde ook geofysica en in de herfst van 56 toen wij daar begonnen met het schooljaar, dat is begin september, dat weet je waarschijnlijk toen was de politieke situatie al enigszins rommelig, het rommelde gewoon in de hongaarse samenleving, na de dood van Stalin is men daar toch de teugels gaan laten vieren. En de grote man van toen, van de eerste paar jaar, Rákosi die was ook weggegaan, dus daar waren ook problemen. Maar wij als gewone studenten, wij hebben eigenlijk nooit iets politiek willen doen. Wij wisten hoe gevaarlijk dat was en hoe moeilijk dat was, wij hebben ons eigenlijk op onze jeugd en onze studie geconcentreerd. Niks bijzonders ondernomen. Ik kom uit Kecskemét uit een gezin met twee meisjes, mijn zus was vijf jaar ouder. Mijn vader was voor de oorlog en in de oorlog nog gemeentesecretaris, dus iemand van de intelligentsia noemden ze dat. En die waren na de communistische overname in 1949 toch wel staatsvijand nummer één, dus de familie heeft heel wat te verduren gehad. Dus ik had als meisje genoeg meegekregen van met politiek moet je je niet bemoeien, want daar komen ongelukken van. En ik was ook met heel veel moeite, had heel veel moeilijkheden onder mijn studie gehad. Na de lagere school wilden ze mij niet plaatsen op het gymnasium omdat ik uit zo’n familie kwam, afijn dat is toch gelukt later in ieder geval wilde ik die studie niet doen. Waar je je aanmeldde was je uitgeleverd aan de numerus clausus en werkelijk en dat was gewoon en als je je ergens aanmeldde voor een universitaire studie moest je toelatingsexamen doen en dan wist je nooit waarom je afgewezen werd, of dat werkelijk mislukt was. Maar dan als ze wel iets in je zagen dan werd je wel eens naar een ander universiteit gedelegeerd van daar is nog plek daar mag je komen. Zo ben ik in Sopron terechtgekomen. Mijn man idemdito, twee jaar eerder hij wilde altijd elektronica studeren, nou hij is ook geofysicus geworden. Ik ben het niet geworden, want ik ben noch in Hongarije in geslaagd tot het eind te brengen door de opstand, en hier ben ik niet tot de einde doorgegaan doordat wij kinderen kregen. Dus beide landen heb ik de studie niet afgemaakt, maar ik heb tot halverwege overal gebracht. Ik wilde wel geologie gaan studeren, maar in Budapest, aan de Budapester universiteit en dat is een, ja enigszins andere inhoudelijke universiteit, ja, zoals je hier verschil hebt tussen een TH en een universitaire opleiding. Dus ik zag de geofysica al helemaal niet zitten, maar het was nog altijd beter dan niks, dan thuis te zitten, met je eindexamen kon je weinig beginnen natuurlijk. Maar dat is normaal en dat vonden wij op onze leeftijd, en dat is natuurlijk toch wel te danken aan de communistische omwenteling, dat je gewoon als meisje overal toegang had tot elke studie zelfs was gepromoot. Dus dat was voor mij niet vreemd dat ik ging studeren, dat was heel normaal, dat wilde elk meisje. En als je goed studeerde, goede cijfers haalde, dan had je ook redelijke toelage, dus ach het was een andere tijd andere. Studenten woonden in een studentenonderkomen, een kollégium, ik heb ook in kollégium gezeten. En als je dat na een paar jaar helemaal zat was, en een beetje geld kon spenderen, dan ging je op kamers. Want dat was veel duurder. Maar zover ben ik nooit gekomen. Toen kwam de opstand, voor mij zeker enigszins uit de lucht gevallen, nogmaals omdat wij politiek niet bezig waren, bovendien vreselijk verliefd waren. Dat is ook een factor natuurlijk die, ja, een remmende factor. Nou ja, met de opstand was die stad natuurlijk ook mee gaan doen. Nou ja, Sopron was geen grote stad, is nog steeds geen grote stad. En aangezien dat zo dicht bij de Oostenrijkse grens was, waar de prikkeldraad en de mijnenvelden al in de loop van de jaren vijfenvijftig, begin zesenvijftig opgeruimd waren, en dat wisten onze studenten allemaal wel, want wij moesten veel veldwerk doen voor onze studie, dus je wist wel hoe de grens erbij stond. Er zijn natuurlijk politieke redenen voor geweest. Ik weet niet of je weet, tot 118
eind vierenvijftig, of begin vijfenvijftig was oost Oostenrijk ook onder de Russische troepen bezet gehouden. En in vijfenvijftig zijn ze in ieder geval volgens een eerdere overeenkomst na het einde van de Tweede Wereldoorlog moesten ze daar uittrekken. Alleen Hongarije hoefden ze dat niet Oostenrijk hebben die Russische troepen zich teruggetrokken in de loop van vijfenvijftig zeker, maar toen moest ook die grens open, want anders hadden ze nooit zich, want dat was altijd vrij hermetisch afgesloten geweest, dus toen is dat ook wegens die reden open geweest. Niet open in de zin dat daar geen bewaking was, maar er lagen in ieder geval niet zoveel belemmeringen. Ze hadden torens overal en dat was ook allang bemand, maar er lagen geen mijnenvelden meer, althans de meeste gedeelten niet. Dus dat is de reden daarvan ook dat het regime wat milder werd na de dood van Stalin. J en de opstand, dat is een verhaal apart natuurlijk. Dat heeft in het leven van ons natuurlijk erg ingegrepen en dat van een heleboel anderen in dat van die thuisbleef net zo goed als in het leven van die wegging. De aanleiding is geweest, de opstand is noit gepland, dat is zo spontaan ontstaan, ook door provocaties van de veiligheidsdiensten Maar het is eigenlijk een ondergrondse wens om een vrijer socialistisch systeem te hebben, zijn ook in Oostbloklanden heel veel, hier en daar ongeregeldheden ontstaan, dat was toen in Polen zo, in Poznan en toen die eisen en dat het socialisme een menselijk gezicht moest krijgen die beweging was er al. Maar dat groeide gestaag, maar niet open, dat kon nog niet. Maar er waren toch kranten en artikelen die toch verschenen en ondergronds werd wat verspreid. En men voelde natuurlijk grote sympathie naar buurlanden waar iets gebeurde. En dat was ook in Polen misgegaan en om de Poolse, zogenaamd de Poolse arbeiders te steunen is dus die demonstratie gepland op die 23 oktober. En toen is dat, dat zouden alleen de studenten doen, maar onderweg is dat aangezweld door de bevolking. Toen wilden ze hun petitie aanbieden aan de radio, televisie was er toen nog haast niet, en dat werd geweigerd. Waarschijnlijk voelden de veiligheidsdiensten zich in het nauw gedreven door die gigantische opkomst van mensen en die stonden daar maar te scanderen en zo en als de eerste schot valt dan heb je het gehad en zo heb ik het altijd begrepen. Ik ben er niet bij geweest, wij hebben via de radio gevolgd. Toen was in Sopron zelf nog niks gebeurd, dat was pas een dag of twee dagen later. Ja ,bij ons was natuurlijk ook een organisatie ontstaan door studenten die die eisen ook wilden en meegingen met gedachten, en ze hadden ook allerlei bijeenkomsten georganiseerd en zo en daar waren we lang niet altijd bij. Nou en er was een professor in Budapest en de volgende dag kwam hij terug, gelukkig kon hij terugkomen. Die vertelde wat voorgevallen was, nou dat gaat dan als lopend vuurtje overal heen, nou ja dan gebeuren dingen die je helemaal niet verwacht, maar studenten die radicaler waren en dingen goed zagen, die dachten nou wij moeten de veiligheidsdienst dan mooi de wapens innemen en de politie kwam naar ons toe, jullie moeten het zelf doen, want wij willen geen problemen veroorzaken. Dus daar is eigenlijk, heel gemakkelijk hebben de studenten de macht overgenomen als het ware en revolutionaire raden zijn ontstaan, die hebben op alle niveaus op militair op administratief niveau overal de macht overgenomen, ze gingen functioneren als mensen die dus de boel regelden, voorzover niet veel gebeurde natuurlijk, er moest orde blijven er moest geen chaos worden, geen plunderingen komen. Nou, dat was ook niet. En daar hebben we dus in die zin meegedaan dat, al heel snel, een paar dagen nadat in Budapest die vreselijke dingen gebeurden, en toen na geloof ik vijf dagen leek dat de revolutie heeft geslaagd. De Russen hadden toezeggingen gedaan en de eenheden die in Budapest en elders gestationeerd waren, hebben gewoon hun wapens neergelegd. En toen begon vanuit het Westen een gigantische hulpactie komen. Aan de grens waarover, dat is zo’n korte grens en weinig wegen dus aan die grens met Sopron stonden kilometers files met goederen en Rode Kruiswagens en wat dies meer, met voedsel, met alle soorten van hulpmiddelen. En daar hebben wij natuurlijk als studenten, daar hebben zij ook dat geregeld, zij hebben de grensbewaking ook overgenomen. Ze hebben de grensbewaking zo gericht dat uit Hongarije niemand uit, want toen waren we bang dat de communisten juist zouden 119
vluchten, en naar binnen komt alleen hulpgoederen en verder niks, geen elementen die dan bederven kunnen en dat is ook aardig gelukt, de studenten hebben heel veel tegengehouden en dat duurde tot 4 november. Interviewer: Ik heb gehoord dat op 4 november nog een poging is gedaan de Russische tanks tegen te houden? Ja, dat klopt, daar was mijn eigen man ook bij want De studenten hadden ingedeeld zichzelf in groepen wie wat doet. Dat was een mooie verdeling en hij was dus bij de grensbewaking. En ‘s ochtends die vierde november toen je wakkergeschud werd door het radiohulpgeroep, toen is iedereen naar de universiteitscampus gegaan en beraadde zich wat nu, en toen is bekend dat Sopron, Sopron ligt op een soort uitstulping van de grens, dat kun je op de kaart nakijken, en er leidt een weg, één weg door Hongarije daarheen en die weg dat was de hoofdader, daar konden de tanks alleen maar binnenkomen, die andere weggetjes, dat waren allemaal ongeschikte wegen voor, en daar is de grens heel dichtbij, de Oostenrijkse grens, allebei de kanten. Dus dat was een soort flessenhals. Dus toen hebben ze gedacht van nou, maar wij willen niet dat zij Sopron ook innemen, je was er van overtuigd als student, als Hongaar, dit kan toch de wereld niet aanzien dat wij daar ten onder gaan aan die Russische tanks. Dat kan niet waar zijn, daar komt hulp, maar wij moeten misschien nog een paar dagen wachten, maar zolang moeten wij toch standhouden. Nou, daarom zijn ze dus naar die stukje grens gegaan, van weerskanten van de weg, en toen hebben ze zich opgesteld met hun geweren en ook geloof ik, ik ben daar niet geweest, maar mijn man vertelde dat, daar waren ook kanonnen en weet ik veel. En toen zagen ze de eerste tank binnenrollen, langzaam met de Russen. En die waren, en vrachtwagens vervolgens met die Russische soldaten met hun geweren en tank en zo, en hij zegt de jongens die bij de geweren, zwaardere kaliber zaten, die hadden op dat moment als nodig geweest zou zijn om te schieten, om ze tegen te houden, toen bleek dat de macht, de militaire macht was heel slim toen zij de macht overdroegen, want zij hebben een of ander pinnetje uitgehaald, uit die zaken uitgehaald, waardoor die niet werkte en dat wisten zij niet, en zij waren studenten die niet goed opgeleid waren in militaire zaken. En toen zij merkten dat zij niet kunnen schieten met hun kanonnen, nou wat moet je tegen een tank met een geweer, dat heeft totaal geen nut, nou ja en ik denk dat de Russische soldaten op de vrachtwagens net zo bang waren als onze studenten. En toen de studenten dat zagen dat het onbegonnen werk was, dropen ze af. En die soldaten hebben niets ondernomen, die hebben niet geschoten op die studenten. Want anders was het natuurlijk ook een bloedbad geworden. En die kwamen in paniek terug naar de campus, nou ja, de Russen marcheerden gewoon binnen, nou ja toen is paniek ontstaan in de hele stad. De hele stad is leeggelopen naar Oostenrijk. Bijna leeggelopen. De hele universiteit, zoals bosbouwuniversiteit die is met studenten en al en professoren en docenten, alles is meegegaan. Met de leuze wij gaan, want wij komen terug. Maar daar is weinig van terechtgekomen, heel weinig. En dan, dan was de begin van de vluchtelingenbestaan, de problemen die dat met zich meebracht. Ja, toen was je in een andere wereld, in een andere werkelijkheid. De avond van de vierde november zijn we Oostenrijk binnengewandeld. Mijn man is helemaal niet meer thuis geweest, ik ben nog in mijn studentenkamer geweest. Wij hebben heel lang gewacht, want iedereen zei daar is een grensstreek dat is bebost en wat heuvelachtig en wij kenden dus de terrein redelijk goed en de leiding van de hele zaak, de studenten die riepen wij gaan naar die bergen. Dat is vroeger ook een militaire steunpunt geweest, wij gaan daar naar toe en wij zien wel wat we dan doen. En zoveel vrachtwagens als ter beschikking was, hebben die jongens allemaal meegenomen naar dat plek in het bos heel vlakbij de grens, dat was echt een paar honderd meter de grens. Nou op een gegeven moment hebben wij ook op zo’n vrachtwagen geklommen. Ik had twee geweren om me, munitie om mijn middel, waar ik nooit mee kon schieten, want ik zou het niet kunnen, gekund hebben. Mijn man ook twee 120
geweren en wij hadden nog samen een kist handgranaten mee. Zo van als wij tegengehouden worden, laten wij ons niet zomaar neermaaien. Dus wij hebben helemaal niks meegenomen voor onszelf, behalve dat wij nog op het laatste moment op de hoofdgebouw van de universiteit binnengeweest en onze rapportenboek meegenomen hebben zo van ja dat willen we toch niet achterlaten. Toen zijn wij ook, toen zijn de mensen in kleinere en grotere groepen uiteengevallen en ieder zocht zijn weg ergens heen. We durfden niet langs de weg die nar de grens ging, want dat was de eerste die de Russen innamen. Daar hoefde je niet langs proberen te gaan. Alhoewel, dat hoorde ik , dat het best nog een hele tijd duurde, nog meer dan een dag voordat de Russen zich daar installeerden, dus daar kon je nog wel heel lang door. Maar wij hebben zoiets gehad van, nou ja ook niet de hele stad kan door een kleine weg. Het was net een volksverhuizing, ook de burgerbevolking ging voor het grootste deel weg. Sopron had zo’n tienduizend inwoners plus de studenten. Het was koude winter, er lag wat sneeuw in de bergen en het was best wel koud, niet dat het sneeuwde, het was best wel helder. Wij zijn ‘savonds laat, zo tegen negen uur pas de grens over geweest, ja dan hadden we aan de overkant, dan was je de grens al over, dat kon je merken, je zag van een stukje niemandsland, dat was heel spannend. Want natuurlijk kon nog een mijn achtergebleven zijn, dat was heel spannend ja. En dan, als je daar over was, nou toen, dan ben je niet georiënteerd, je weet niet waar je bent, Je kijkt van er komt ergens licht en zo en dan zagen we in de verte licht en een huisje, nou dan ga je daar op af. Het bleek een grensstationnetje te zijn, van de grenspolitie, de grensbewaking. En die wisten het al, want die hebben natuurlijk overdag al genoeg mensen gehad en wij hebben nog geluk gehad ook, want wij hebben allemaal wapens bij ons gehad en in Oostenrijk is dat nog geloof ik, maar toen in ieder geval gold, als vreemde mensen, dus niet landgenoten op grondgebied kwamen met wapens, die waren dan vijanden en die moest je interneren. En die grenswacht die ons dan zag aankomen, wij waren met 21 man, een paar vrouwen tussen, en die dacht, wat moeten we met deze stelletje aan eigenlijk. Die heeft gedacht, mooi, de wapens liet hij buiten bij de gebouwtje neerzetten, dat deden wij allemaal natuurlijk al te graag, wij wilden de wapens kwijt. En die om de zoveel tijd kwamen er vrachtwagens, daar moest je dan opklimmen, en die brachten ons tot de volgende dorp. En daar zou net een oogstfeest gevierd worden, was zo’n dorpszaal, alles versierd met druiven en bloemen. Alles was in gereedheid om feest te vieren, maar ja dat is niet doorgegaan daar hebben ze ons ontvangen. Kregen we eten en drinken en mensen waren ontzettend aardig. Wij verstonden geen ene woord, want wij konden niet Duits. En geen Hongaarse student kon een andere buitenlandse taal dan Russisch of Hongaars. Ik heb nog in de bovenbouw van de lagere school één jaar Duits gehad, dat was dan in 1949. Daarna is alles veranderd. Mijn leraar Latijn kwam binnen in de klas en zei: Kinderen ik moet jullie Russisch geven. Ik zou niet weten hoe. Zo ging dat. Russisch onderwijs werd later beter, toen ik gymnasiast was ach die docenten waren allemaal net van de universiteit afgekomen die Russisch gestudeerd hebben. Het was gewoon verplicht op de universiteit ook hoor. Ik heb acht jaar Russisch gehad geloof ik, wat je niet wil dat neem je niet op. Dat was moeten, ik weet niet hoe ik de cijfers haalde , dat weet ik vandaag de dag niet. Dat was op een niveau, beschamend. Natuurlijk waren er mensen die dat toch goed konden, die taalgevoel hadden en daar toch in wat zagen. We konden de mensen dus niet verstaan, maar ze waren heel aardig. De Oostenrijkers hadden heel goed inzicht in van, we krijgen zoveel, we moeten zo ver mogelijk van de grens kampen gevormd, en ze hebben direct mensen geselecteerd, op studenten op jonge gezinnen, op wat oudere, nou wij zijn als studenten vooral uit Sopron, maar ook uit Budapest en andere steden hebben ze ons in St Wolfgangszee ondergebracht in een soort, ja vroeger is dat misschien een internaat geweest of iets dergelijks, dat was leeg. Want Oost Oostenrijk had toen heel veel gebouwen die leeg waren omdat de Russen net uitgetrokken waren. Die waren in die gebouwen en die hebben ze vreselijk achtergelaten. Daar hadden zij nog geen geld en tijd 121
voor om dat op te knappen. Toen zijn wij ook in een complex geweest van een oud ja, soort burcht of zo, ja daar was geen klink op de deur, of geen waterleiding. Nou ja, ze moesten ons ergens onderbrengen en dat was in St Wolfgang al een beetje beter. Nou en daar waren al die studenten en daar kwamen eigenlijk al heel snel een delegatie, meerdere hoor, van landen die kwamen vluchtelingen opnemen. De eerste wat ik kan herinneren kwam uit Nederland van de Universitair Asylfonds twee mensen De mannen die via tolken natuurlijk ons kenbaar maakten, van wij zitten in een gelukkige situatie. In Nederland kunnen wij in ieder geval een kleine vijftig studenten opnemen en vijf jaar garanderen dat studiebeurs is. Nou, en dan ga je er over praten in een groep, wat ga je doen, want toen was duidelijk dat terug we niet konden en niet wilden. Toen hebben wij samen met mijn man en ruim veertig anderen besloten en toen zijn wij al met de eerste vluchtelingentrein naar Nederland gekomen. 14 november zaten we al in de jaarbeurshallen, en 4 november gevlucht, dus kun je nagaan, heel snel. Ik had iets met Nederland in die zin dat ik kom uit een protestant gezin en wij hebben de kerk eigenlijk altijd trouw gebleven, mijn ouders, laat ik het zo zeggen. Die hebben toch ondanks alle onderdrukking dat kunnen volhouden. En ik had een dominee die mij catechisatie gaf en die was ooit voor de oorlog in Kampen een jaar geweest. En die heeft daar altijd heel kleurrijk over verteld. Hoe leuk Nederland is en die tulpenvelden en zo. Dat is mij bijgebleven. Dat was dominee Hatvani, maar die is allang dood. En ik had zoiets, ik zei tegen mijn man Nederland is een goeie land, dat weet ik. Dat lijkt mij een goede keuze en dat is het ook geweest. Mijn man had niets met Nederland, we hebben er ook best over gedubd. Want je weet dan dat je in een kleine taalgebied komt en je moet dan dat taal ook leren, maar je was toch al van bewust met Nederlands in de wereld begin je niet zoveel. Dus het was veel prachtiger geweest als wij Engels of Duitstalig gebied geweest waren. Maar aangezien er toen al berichten circuleerden rond studenten vluchtelingenkamp dat Canada bereid was vluchtelingenstudenten over te nemen, toen hadden wij zoiets van, ja maar wij willen niet overzee. Zover wilden wij niet gaan. Ja, je had je hele familie in de steek gelaten. Mijn ouders leefden nog, mijn zus die had al een dochtertje, de moeder van mijn man was weduwe, hij had ook een nog niet getrouwde oudere zus en een broer, en die wisten nergens van. Dat kon je niet berichten dat je weg was. Dus wij wilden niet over zee gaan en toen hebben we besloten naar Nederland te komen. 14 november kwamen wij in Utrecht, twee nachten gebleven, daarna naar Heerewegen, daar hebben wij tot vijftien december gezeten, maar ondertussen zijn wij 1 december ook getrouwd. Ik heb tot en met 1959 nog aan de studie gedaan en in 59 is mijn man in de herfst nog naar Mauristmijn geweest voor veertien dagen verplichte mijnstage en ik mocht niet mee omdat een vrouw bij de wet was verboden ondergronds te gaan, dat mocht niet als vrouw zijnde dus ik heb dispensatie gekregen dat ik dat niet hoefde. Want ik was de eerste studente en enige vrouw op die opleiding toen in 59. Want dat kende men niet in Nederland dat de vrouwen dit soort vakken ook doen. Wij kwamen in Oud Zuylen, zijn wij bij een predikantsgezin geplaatst, met drie jonge kinderen. En eigenlijk hebben wij aan hun te danken dat wij vrij snel Nederlands leerden, want je had geen hulpmiddelen om Nederlands te leren. Wij waren aangewezen op de gesproken taal en tussen de mensen zijn en leren, want er was geen hulpmiddel. Wij zijn met zeven studenten in Utrecht geplaatst ja van onze groep die toen naar Nederland kwam, de eerste groep, daar is nog een groep gekomen later met de tweede trein. Nou de rest van de studenten zijn bosbouwers geweest die zijn in Wageningen terecht gekomen, de anderen deden hun ingenieursopleiding allemaal in Delft of Leiden. Voor zover ik weet andere universiteiten niet. Maar wat er student was, die kreeg allemaal een beurs van de UAF. Die heeft voor zover ik weet om en de nabij 150 studenten gefinancierd.
122
Bij de predikant moesten we Nederlands spreken, daarvoor werden we ook in families geplaatst. En de jongens die alleen waren die hebben veel sneller Nederlands geleerd, want die hadden niet de kans om met wie dan ook Hongaars te spreken. Dus die waren na een half jaar eigenlijk redelijk thuis in de Nederlandse taal, wij niet wij hebben ruim, nou zeker anderhalf misschien twee jaar over gedaan om onder de knie te krijgen. Nee dat was niet makkelijk hoor. Begin tweede deel Er was geen cursus Nederlands, ze hadden ons wel het boek van Szivirsky gegeven, maar dat moesten we zelf doen, cursussen waren er niet. Ze hebben ons van de universiteit wel ontzettend goed begeleid, heel sociaal, ze hebben ons om de drie maanden bij elkaar geroepen,ze hebben ons allerlei dingen laten zien. Met bussen meegenomen naar deze en gene plek, vooral in het begin. En verder moest je het zelf uitzoeken. De universiteit en de professoren die hebben ons gigantisch welwillend geweest zijn, maar ze konden ons weinig helpen. De enige beste manier was tussen de mensen te zitten en toch maar colleges te zitten, en langzamerhand pik je dat toch op. De groep die in Utrecht geplaatst is, is een heel hechte groep geworden en daar hebben we heel veel contacten mee gehad. Later kwamen van de tweede lichting studenten, die leerde je dan ook kennen via de UAF, dus dat was echt een hechte groep, nou dan was die groep ook onderverdeeld in kleinere groepen. Dan hebben die jongens nog gebasketbald geloof ik, eerst gevoetbald, Wij hebben heel lag natuurlijk, er is een Hongaarse dominee in Utrecht, ds Tüski, die heeft elke zondag dienst gehouden voor de protestanten, die heeft in centrum Driebergen, daar was een kerkelijk centrum, van de hervormde kerk geloof ik, daar met Pasen en Pinksteren en met kerst heeft hij van alles georganiseerd en als je dan voor voelde kon je daaraan mee doen. Maar dat was meer om elkaar niet uit het oog te verliezen en ook natuurlijk die moeilijkheden hadden om die te helpen. Dat had heel veel zin dat eerste jaar, je moest integreren, maar je kon niet integreren zonder terugkoppeling. En dat is goed gegaan, heel goed gegaan. Wij zijn ook lid van de Hongaarse federatie, in het begin vooral hebben we heel bewust met die activiteiten meegedaan. Wij hadden ook bewust contact met Nederlanders, maar de kring was vrij klein omdat ja, de studenten die waren allemaal single jongens en ja mijn man is wel naar de sociëteit geweest van de studenten en zo, maar dat sprak ons minder aan. Wij vonden ons zelf eigenlijk volwassener, wij voelden ons ouder omdat wij veel meer hadden meegemaakt. Dus dat levensstijl en dat manier van doen, dat paste ons niet. Dus daar voelde je je niet bij thuis. Maar toch waren er heel veel die meegevoeld hebben en mee uit gevraagd hebben. Maar ja, die studenten kwamen ook van her en der, die waren geen Utrechtenaren. Dus dan waren ze voor een weekend of vakantie naar huis, dus dan was je toch op jezelf aangewezen. Maar die Hongaarse contacten waren heel belangrijk, maar wij hebben natuurlijk een familie die achter ons stond. Wij zijn weliswaar naar Utrecht verhuisd, maar toch, wij bleven, beter gezegd zij bleven met ons contact onderhouden, dat was heel hartverwarmend, heel leuk, niets gedwongen, er waren tijden dat wij elkaar ook wel eens minder zagen, maar dat bleef altijd en dat is toch een soort familie van je geworden. In 1960 is onze dochter geboren en toen was het niet meer mogelijk om verder te studeren. Toen heeft de UAF gezegd dat ze mijn studiebeurs door laten gaan totdat mijn man afstudeert. De studiebeurs was vrijblijvend, die hoefde je niet terug te betalen. Maar de studiebeurs die ik dan kreeg, daarvan hebben ze gezegd, die moet je terugbetalen zonder rente. Nou, dat was fantastisch. Dat zou natuurlijk niet voldoende geweest zijn om met kind rond te komen. Toen heeft de sociale dienst van Utrecht dat nog aangevuld met een bepaald bedrag. Dan kwam altijd een sociaal werkster bij mij, ik weet niet meer hoe vaak. En dan vroeg zij hoe wij het redden en of het lukte met de aanvulling die zij gaven. En ik denk dat er toen ook een 123
minimum was waarvan een gezinnetje moest rondkomen. In Utrecht hadden we, de Hongaarse kerk die dominee Tüski aan het leiden was, dat was een stichting die had van de gemeente een oude huis aan de Oudegracht gekregen als een bijeenkomstenruimte waar hij de kerkdiensten kon houden, daar had hij een kantoortje en daar waren op de bovenste verdieping een aantal bedden van een oud ziekenhuis, als er mensen waren die voorlopig nergens terecht konden, daar logeren konden en de tweede etage die was vroeger ook voor slaapkamers en die mochten wij van dominee Tüski hebben met de voorwaarde dat wij het huis schoonhouden en altijd opendoen en de kerkdiensten voorbereiden, de zaal klaarmaken, want daar had hij geen tijd voor. Nou, dat is een soort dienst voor dienst, wij mochten wonen, want hij hoefde daarvoor geen huur te ontvangen. Wij hebben daar gewoond tot wij in Assen terechtkwamen. Wij vonden het zoals ze ons ontvangen hebben en de gastvrijheid, zoals ze ons ontvangen hebben, dat zal altijd bijblijven dat was zo hartelijk. Dat was voor ons een openbaring. De mensen wilden ons altijd alles geven, ze waren ongelooflijk hartelijk. Dat is de eerste indruk geweest, vanaf het moment dat we de trein uitstapten tot de plaatsing in de families en zo. Natuurlijk zijn we ook dingen ontmoet die wij niet begrepen, dat lag ook aan de cultuur, dat wij dingen niet begrepen, en dat waren natuurlijk soms kleinigheden maar wel bepalend. Al dat je in het kamp Heerewegen werd gewaarschuwd, want ze probeerden je bij mensen thuis kennis te laten maken met hoe een Nederlands gezin is. En dan werd je een kopje koffie of een kopje thee aangeboden en dan werd ons duidelijk gemaakt, je mag maar een koekje nemen uit de koekjestrommel en die wordt dan weer weggezet, nou zulke kleinigheden. Dat was toen heel strikt, dat heb je nou niet meer. Misschien in sommige gedeelten van de bevolking, maar dat herken ik nou niet meer in ieder geval. Dat was toen wel en dat wisten ze van Hongaren, die zijn heel anders met eten en drinken. Het eten ook, bijvoorbeeld dat je, als je wordt gevraagd, wil je nog een kopje koffie of wil je nog wat je niet eerst moest zeggen dank u wel, want dan hoefde je niet meer. Nou, dat soort eigenaardigheden. Nou en dat Nederland zo schoon was. Dat is mij als vrouw vreselijk opgevallen, ik zal nooit vergeten, wij woonden dus bij die familie in Oud Zuilen, moeder had ook een stofzuiger, dat heb ik hier voor het eerst in mijn leven gezien, en natuurlijk ging zij van uit dat ik mijn kamer, één kamer waar wij in woonden, daar hebben wij met de familie meegedeeld dat ik dat schoonhoud. Maar ja, ik was student, wat heb ik nou nog schoongemaakt daar in Hongarije. En wij kwamen een keer van Utrecht terug, van college, op de fiets, en moeder, zo noemden we haar toen al, moeder staat in onze kamer de ramen te lappen. Ik wist niet, ik kon werkelijk niet uit mijn woorden komen. Ik vond dat echt belachelijk. Wat moet zij in mijn kamer. Maar ik kon niet goed uitleggen en toen is er ook een botsing gekomen. Ik zeg dit is toch onze kamer, u mag toch niet zomaar in onze kamer dit doen. Daar bedoelde ik niet mee dat ze niet in onze kamer mocht komen, nou en dat soort vreselijke misverstanden en zo. Ja toen is er ook hulp bij geroepen van wat is dit nou, en toen werd alles op zijn plekje gezet en uitgelegd en nou dat begrepen ze dan wel. En zo leerde je van stap tot stap. Dan kwam dominee Tüski, en wij kenden vanuit Hongarije een dominee Végh, die was predikant in Andijk, Noord Holland, maar die had niet zoveel tijd. Ach en ik heb een heel prettig iemand ontmoet, die had haar leven toen eigenlijk stilgezet en geofferd om als tolk te werken, en ze is ook in dienst geweest van het vluchtelingenwerk een poos, nu leeft ze in Zwolle, zij is getrouwd met Wesseling, ze heette Verdes Mária, ze was ook heel lang werkzaam op het kerkelijk bureau van dominee Tüski en die heeft ons begeleid eigenlijk altijd, want die woonde in Utrecht en die was eigenlijk onze gids. Als er wat was, kwam zij ook helpen. Nederlanders waren natuurlijk anders. Ze gingen elke zondag naar de kerk, dat vonden wij vreemd. Ik was gewend in Hongarije naar de kerk te gaan, maar natuurlijk niet elke zondag. En hier ging je, ja en in Oud Zuilen was dat natuurlijk normaal, van de eerste zondag af dat wij elke zondag mee naar de kerk gingen. Wij verstonden daar helemaal niks van alleen de 124
psalmen en zo dat kende ik wel, althans de muziek. En mijn man helemaal niet want die is katholiek opgevoed. Maar dat was heel bijzonder zoals vader daar mee om ging en de kerkenraad. Op een gegeven moment waren wij daar een paar maand, en toen kwam vader op een zondag en ja hij wou iets ons zeggen, want de kerkenraad was bijeen en die vonden dat heel sneu, dat als er avondmaal was, dan ging ik altijd avondmaal meedoen, maar mijn man niet, want hij was katholiek en dat wisten zij ook en dat vonden zij wel zo vervelend, en dan vond de kerkenraad eigenlijk als mijn man dat dan wilde om aan de avondmaal deel te nemen, dan mocht dat. Daar smelt ik nog van. Dat was in ‘57 een Hervormde Kerk. Mijn man heeft daar niet gebruik van gemaakt, hij heeft ook gezegd dat kan ik niet doen, dat past mij niet, maar wij waarderen het ontzettend, en dat moest hij dan ook aan de kerkenraad zo doorgeven. De heimwee is na ’57 volledig verdampt. Wij hebben daarna nooit meer heimwee in die zin gehad, wij hebben ons plekje gevonden en wij vonden het hier prima. Ik vond het moeilijk om hier zonder familie in de buurt moeder te worden, maar daar groei je ook weer in. Ik vond het erg fijn om naar het consultatiebureau te kunnen. De begeleiding vond ik geweldig en de zusters waren altijd even behulpzaam. Die hebben mij ook gestimuleerd het Hongaars te blijven doen. Er is nog nooit iemand geweest die tegen ons zei, nou Nederlands daar ben je toch. Mensen waren toen niet bang dat je je niet thuis voelde. De wereld is nu anders. Onze cultuur lag natuurlijk toch heel dicht bij elkaar. Vergeet niet het Hongaarse protestantisme heeft heel veel contacten met de Nederlandse gehad, eeuwen al. Niemand heeft zo grote eer bewezen aan admiraal de Ruyter als Hongaren. Einde tweede deel Je had testen gehad, je had van natuurkunde testen gehad, maar waarschijnlijk ook door omstandigheden die je meemaakte, het is net of ons hoofd leeg was, je kon niks presteren, je begreep niks.Dus die testen vielen ook allemaal vreselijk negatief uit.En op een gegeven moment heeft de leiding van de universiteit gezegd, ja het spijt me, maar wie hoever ook waren, als jullie de studie willen volgen, moeten jullie van voren af aan beginnen. Het is niet anders. Want dat sloot niks op elkaar aan en ze konden ook niet bepalen hoever we waren door onze taalvaardigheid. Dan dachten ze één jaar dan leren ze de taal wel en dan als zij goed waren in sommige vakken kunnen zij zo examen doen of tentamen doen. Dat was voor mij natuurlijk niet zo spijtig want ik had twee jaar achter de rug, maar mijn man zou in maart 1957 afgestudeerd zijn, hij hoefde alleen nog maar de scriptie te schrijven, en toen moest hij de hele studie opnieuw doen. En het is toch heel zwaar geweest, ja, want de Nederlandse opleiding scheelde zoveel van de Hongaarse. En alleen al de oriëntatie was anders, de vakliteratuur was allemaal Engels. Naast dat we het Nederlands op moesten pikken, moesten we ook Engels leren. Dus dat was best wel heel pittig. Onder het communisme in de satellietlanden vooral, want dat Rusland dat voor zichzelf deed is best wel begrijpelijk, maar wij satellietlanden waren totaal op Rusland gericht. Dus hun wetenschappelijk niveau was misschien wel niet slecht, er mocht in de studie nooit uiting komen dat de Amerikanen of de Engelstalige landen of wie dan ook op de wereld die niet Russisch was, ook vooruitgang boekte. Alles wat je leerde heeft die en die Russische geleerde uitgevonden en stond op de naam. Allemaal vervalsing geweest. Goed wij hebben natuurlijk wel qua inhoud misschien wel de goeie dingen geleerd, maar in een heel andere context. Dat konden we hier weinig gebruik van maken. Eind voorjaar ’57 toen heeft het Kadar regime algemene amnestie afgekondigd, het systeem was namelijk zo als je daar de grens zonder vergunning overtrad was je een dissident en een dissident hoorde in de cel. Dus alleen al voor die vergrijp zouden we nog een gevangenisstraf kunnen krijgen. Nou voor dat vergrijp was er amnestie afgekondigd, voor dat vergrijp zouden we niet gestraft worden. Dat nam niet weg dat als je iets in de revolutie gedaan had, je wel degelijk gepakt kon worden. Maar wij hebben het heel moeilijk gehad in het voorjaar van ’57. Toen zagen we het helemaal niet zitten, want ja, je verstond nog steeds niks en je zat op de 125
universiteit erbij als Jan met de korte achternaam, want je kon niet volgen die colleges. Je wilde zo graag, maar het was onmogelijk. En dan gaat de moed in je schoenen zinken. En dan hebben we na maanden weer contact gelegd met onze ouders. Die dan eindelijk wisten wat met je gebeurd was, en waar je uithing. Nou en dan besef je goh we zien ze misschien nooit meer. Je kon niet vermoeden dat het in je leven zo gunstig zou verlopen, dat het regime milder wordt en dat je reizen mocht. Dat wist je toen allemaal nog niet. Dus toen hadden we het er heel knap moeilijk mee. Dus nou goed. Wij bleven tot september bij de familie in Oud-Zuilen wonen. Dat was niet ongewoon, de jongens bleven soms ook jaren bij hun gastgezin wonen. Hing er van af hoe dat klikte. Maar de meeste studenten zijn dan toch op een studentenkamer gaan wonen, wij ook. Maar we hebben altijd contact blijven houden. We hebben de ouders vader en moeder genoemd, wij waren eigenlijk een soort grote kinderen van hun. Het is nog, vader leeft nog en met de kinderen hebben wij nog contact. Helaas is vader dement. Wij hebben in Nederland alleen maar met geweldige mensen te maken gehad. Maar de wereld was anders, andere tijden waren dat. Nu zou dat onmogelijk zijn. Wij hebben alleen maar gastvrijheid ontmoet en goede raad gehad. Toen mijn kind geboren was en ik ging er de eerste keer mee wandelen en naar de plaatselijke bakker, wij woonden toen aan de Oudegracht in Utrecht, en ik kom binnen en toen ja kom binnen en leuk en toen kindje hartstikke leuk en toen zei ze maar je gaat Hongaars leren he! Ik zei ook moet ik dat? Jazeker. Thuis spraken we met de kinderen Hongaars tot ze naar school gingen. Toen begonnen de kinderen in het Nederlands te antwoorden als ik iets vroeg. Zo zoetjesaan gaat dat in z’n werk en dan praat ik op een gegeven moment ook Nederlands want dan komen de vriendjes en vriendinnetjes en dan is dat normaal. Wij zijn pas in 1965 genaturaliseerd, dat komt omdat mijn man helaas zeven jaar moest over zijn studie doen. Want hij heeft een zware longoperatie gehad in 1961, toen heeft hij twee jaar eigenlijk verloren, dus hij is pas in ’65 afgestudeerd. Intussen hadden we al twee kinderen en toen was het uit oogpunt van studiebeurs niet handig als je eerder dan je afgestudeerd was, je Nederlanderschap aanvroeg, want dan had het Asylfonds ons geen studiebeurs meer kunnen verstrekken. Die zijn verplicht alleen maar buitenlanders te ondersteunen. Ze mogen aan Nederlanders geen studiebeurs verstrekken, daarvoor zijn ze ook ontstaan. Toen hebben ze ons geadviseerd, doe dat pas als je afgestudeerd bent. Dus wij zijn pas in 1965 genaturaliseerd, toen begon hij hier te werken en in 1966 zijn we voor het eerst naar Hongarije gegaan. Maar ja, toen leefde zijn vader niet meer, helaas, zijn moeder niet meer. Dat is niet leuk. Telefonisch contact was in die tijd erg moeizaam, mijn moeder kreeg pas in de jaren zeventig telefoon, daar moest je in die tijd 10 jaar op wachten. Een heleboel dingen in het leven overkomen je, je wil een heleboel dingen in het leven niet echt, het overkomt je. En dan ga je daar naar handelen en gedragen. En wij hebben hier in 1957 in dat voorjaar, toen dat crisis was, van wij hadden zo’n heimwee en wij zagen het niet zitten. Ik weet nog wel dat heb ik weken van tevoren mijn vader geschreven dat ik toch met hem wilde praten via de telefoon, want ik wilde zijn raad. Dat is dan tot stand gekomen ergens in april of zo. Toen heb ik hem op de man af gevraagd, wat vind je ervan, moeten we terugkomen nu de amnestie is afgekondigd, of moeten we dat niet doen? Dan ben je tweeëntwintig en dan ben je toch zo kinderlijk dat je dit je ouders aandoet. Hoe kon een vader nou hier op antwoorden.hij heeft natuurlijk het goede antwoord gegeven dat een vader doet, je komt niet terug, je blijft. We hebben hem nooit meer gezien, en dat is heel pijnlijk. En daarna hebben wij zoiets gehad van als hij dat zegt dan zal het wel nodig zijn en nu de schouders eronder en punt uit. En dat is ons gelukt. De familie heeft er niet noemenswaardig onder te lijden gehad dat wij vertrokken zijn. Er was in Hongarije genoeg te doen voor het regime om zichzelf overeind te moeten houden. Ze 126
hebben wel altijd onze brieven geopend, die controle was er. Is er niet iemand van plan van buiten iets te bereiken, maar als dat niet het geval was, dan meestal had de familie geen last. Interview met meneer Véber op 11 augustus 2007. Tot mijn verbazing werd ik in september 1956 uitgenodigd als enige van de leerkrachten van de hele stad dan, van alle scholen, naar Győr te komen, provinciehoofdstad, voor een bijeenkomst en dan ik werd genoemd als lid van het presidium van de Sovjet Hongaarse vriendschapsvereniging. Nou eerlijk, ik wist niet eens dat zoiets bestaat, ik twijfelde daar nooit over, maar ik wist helemaal niet. En dan ik lid van het presidium? En dan heb ik mijn directeur laten zien en gezegd: ‘Moet je zien, wat een grapje wordt hier uitgehaald.’ Hij begreep het beter en hij zei: ‘Je gaat hoop ik.’ Ik zeg geen sprake van, dat zijn idioten. Zo’n vereniging die met de Sovjets iets te maken hebben, dat kan toch niet. Toen zei hij dat is juist daarom zo interessant, want niemand anders heeft zoiets gekregen, juist jij, de enige die zeker in normale omstandigheden nooit zou krijgen. Je bent de enige die dat gekregen heeft, en de enige ook die dat niet zou gekregen hebben als het normaal was geweest. Nou, ik weigerde, maar hij stond er op dat ik ga. Ik ben geweest en toen bleek dat het een bijeenkomst was van de zogenaamde Petőfikring. Die waren de intellectuelen die eigenlijk de voorbereidingen hebben gemaakt voor de opstand. Vanuit Budapest begonnen ze in september hier en daar ook in grotere steden, in grotere centra ook wat te organiseren, informeren. Nou en ze hebben zo een lauw verhaal gehouden eerst, en toen stond iemand op en zei: ‘Wat een flauwekul, werden wij hiervoor uitgenodigd dat is verloren tijd voor ons en dit horen wij regelmatig ook in de radio’, of zoiets. Wat wilden jullie eigenlijk, nou en de andere aanwezigen waren het eens met deze ergernis en toen werd een pauze gehouden, en toen stond de echte leider op. Zei hij wij komen uit Budapest, en wij hebben met veel moeite een aantal mensen opgespoord, die honderd procent betrouwbaar zijn. Toch dachten wij dat wij voorzichtig moeten beginnen, want je weet het nooit. En toen gebeurde het, kleur bekennen en het echte verhaal. Toen snapte ik waarom ik uit Magyaróvár als enige werd uitgenodigd. Onder andere daar stond ook de volgende dag in de krant, in een niet communistische krant, tenminste als zoiets überhaupt nog bestond, dat daar werden moeilijke vragen gesteld enzovoorts en er waren onder de aanwezigen, zoals Véber, mijn naam werd genoemd, (Het feit dat mijn naam in de krant had gestaan was later ook een reden om weg te gaan.) die vragen stelden onder andere: wat zoeken de Sovjets nog hier, ruim een jaar na het verlaten van Oostenrijk terwijl in het vredesverdrag was de toekomst van die twee landen samengekoppeld. Waarom bleven zij hier terwijl zij Oostenrijk een jaar eerder hebben verlaten. En dan volgende vraag, wie betaalt de kosten van de aanwezige Sovjets hier en dan de derde vraag: Wat gebeurt met onze uranium in het zuiden van Hongarije. En stond mijn naam in en ook daarna de opmerking dit zijn heus geen fascisten of reactionairen alleen mensen die bezorgd zijn voor hun vaderland. De mensen uit Budapest waren zeer verheugd, dat zij positieve weerklank hebben gekregen. En zo begon het. Ik heb maar één bijeenkomst meegemaakt. De bedoeling ervan was, dat hebben ze niet met zoveel woorden gezegd, dat deze ideeën worden verspreid, eerst in kleine kringen, vrienden onder elkaar en zo steeds verder. Het resultaat van deze bijeenkomsten was dat er mensen werden bewust gemaakt, dat als iets gebeurt, dan weet men hoe te reageren en wat te doen. Maar niemand dacht aan een revolutie, eerlijk gezegd. Het was meer bedoeld als een soort vreedzame beweging om weer normaal leven te herstellen. Maar mede door toedoen van de Petőfikring enzovoorts en de gebeurtenissen in Budapest begonnen en later overgeslagen naar andere steden, daar reageerde men eerst op de gebeurtenissen van Budapest, zo waren wij ook. Eigenlijk eerst een soort sympathiebetuiging, zo begon het. Ik was dan degene die de scholen organiseerde om een vreedzame demonstratie te houden, samen met vooral daar is landbouwuniversiteit, de studenten waren natuurlijk veel actiever, veel bewuster, en zij deden 127
in de eerste plaats mee, maar ook fabrieksarbeiders enzovoorts en scholen ingeschakeld en daar heb ik wel een leidende rol in gespeeld, en ook onder andere het communistische embleem uit de vlag laten scheuren door de vrouw van de pedel van de school. Maar na de demonstratie voor het stadhuis was ik weer degene die de leerlingen terugstuurde naar de klaslokalen, want men was van plan naar de kazerne van de AVO, grenswachters te gaan en toen dacht ik wie weet wat daar gebeurt, en daar moeten de kinderen daar niet aanwezig zijn, je weet het nooit. Daarom ging ik terug met de leerlingen en ondertussen waren de studenten met de arbeiders bij de kazerne aangekomen. Ineens werd geschoten, en binnen enkele minuten 104 doden en vele honderden gewonden. Dat heb ik gemist. Wel toen ik zag wat er gebeurd was, er werden gewonden naar het ziekenhuis gebracht daar en doden op vrachtwagens net als zakken naar het kerkhof, toen voor de eerste keer en de laatste keer in mijn leven was ik flauwgevallen. Ik zakte in elkaar en toen werd ik naar de lerarenkamer gebracht door collegae en daar weer bijgekomen, dat was een gevoel nou ja een shock en gepaard met dankbaarheid dat ik de jeugd terug heb gestuurd. Daarna was nog een soort kleine commissie achter de coulissen eigenlijk geen commissie maar vrijwilligers vrienden onder leiding van een jurist. Wij hebben besprekingen gehouden hoe verder enzovoorts. Kan ik ook nog vertellen dat zoals overal de burgemeester van de stad was een bolsjewiek, een ongeschoolde primitieve vent. Nou, toen zei iemand die vent moet á la minute weg, waarop ik reageerde, nou dat vind ik niks. Ik vind dat hij is zo’n kwaaie kerel niet. Rustig afwachten en als de toestand zich normaliseert, dan komen toch nieuwe verkiezingen en nieuwe benoemingen en dan gaat hij vreedzaam weg. Nou, ik beschermde meer de mensen die ondanks hun kleur probeerden fatsoenlijk te zijn. Zo was het. Mijn vrouw was onderwijzeres en gaf ’s middags les, zij was ’s ochtends thuis en was niet bij de demonstraties. (Mevrouw: s ‘middags kwam ik in de stad en alles stond op zijn kop, huilende mensen en alles en moeder die kwam bij mij en zij dacht dat zij in een van de vrachtwagens mijn man had gezien.) Dat was een hele toestand. De demonstratie was spontaan ontstaan. Het was gewoon school, en ik gaf lessen en ineens was er beweging op straat en toen zei ik, ik ga mee en toen zei ik dat tegen de rector die mij gedwongen had naar Győr te gaan, nou hij wou niet meedoen. Begrijpelijk hij was ten eerste niet zo gezond, ten tweede had hij al veel moeilijkheden gehad, want zijn broer was militair officier en dus hij had al moeilijkheden meegemaakt en wilde zich niet mengen in politieke dingen en ik zei op mijn verantwoordelijkheid doen we het. En daarna gebeurde nog iets heel leuks, dat had betrekking op Nederland. Toen de Russen terugkwamen de vierde, toen was geen echt school, maar toch regelmatig aankomen en zien wat doen wij en nou ja in ieder geval, maar kwam dan vier november ’s ochtends vroeg hoorde ik op mijn radio naast het bed, ik had de radio ingeschakeld, dat de Russen Hongarije hebben aangevallen en zo. Nou dat was grote schrik, je wist niet komt er een grote oorlog, komt het Westen toch te hulp of. Maar ja het Westen is altijd heel erg vreedzaam geweest als het niet over hun eigen zaken ging dus hoewel indirect was dat wel eigen zaak en verder weten wij, en toen werd de grens afgesloten en Mosonmagyaróvár is maar 18 kilometer van de Oostenrijkse grens. Oh ja, het ziekenhuis kon de vele gewonden niet aan en toen hebben wij daar op school enkele klaslokalen ingericht en daar ja zo’n feestzaal waar zelfs toneelstukken werden opgevoerd en zo, ook ingericht voor de gewonden, bedden van overal bij elkaar gebracht voor de minder zwaar gewonden. De echt zwaargewonden gingen naar het ziekenhuis en wij waren vlak bij het ziekenhuis, de minder zwaar gewonden werden daar ondergebracht. Ondertussen gingen die weg, kwamen de Russen terug en de grens werd afgesloten en ineens ontmoette ik in de stad buitenlandse journalisten en die vroegen mij of ik hun een hotel kan noemen ergens in de stad. Ik zei ja ik geloof niet dat die nog functioneren in deze tijd. Maar waarom? Wij zijn ingesloten, wij kunnen er niet uit. Oh, ik zei maar ik toevallig een oplossing, als dat voldoet, als noodoplossing. Dan heb ik in het Duits (er waren 128
ook zeker twee Duitsers bij, maar ook de anderen spraken Duits, gebrekkig) uitgelegd wat die noodoplossing was. In deze school zijn enige klaslokalen ingericht voor de gewonden en de bedden zijn er nog en daar ook bij de gymzaal zijn meerdere douchecellen, wastafels en toiletten zijn voldoende. Het is geen super-de-luxe, maar misschien is dat iets. Oh, zij waren vreselijk dankbaar. Nou toen hebben zij daar geslapen en ik bleef bij hen. En toen moest ik hun ambassades opbellen, zij wilden contact zoeken. Nou en telefoneren was iets primitiever dan tegenwoordig en in ieder geval ik draaide het nummer van de ambassade in Budapest. Onder andere de Engelse, Duitse en Italiaanse en toen die Italiaan aan de beurt was, hoorde hij niet zo goed en dan op zijn Italiaans zoals ze zeggen: pronto, pronto! In het Hongaars is een leuk pesterijtje voor de Italianen wanneer zij zeggen pronto, pronto, dan zeggen wij tintatartó, vonalzó! En dat heb ik zacht gezegd en de Nederlandse dame, want er was ook een Nederlands echtpaar, die begon vreselijk te lachen. En ik vroeg, hebt u het kunnen verstaan? Nee, nee zei zij ook in het Duits. Later bleek dat zij uitstekend taalgevoel had, maar daar kom ik nog op terug. Op de achtste na de middag had ik weer dienst op school, want er was geen les. De rector zei tegen mij, je bent de benjamin, ik was de jongste leraar, je neemt de dienst over, hier zijn de sleutels enzovoorts, kom je hier mocht iemand iets zoeken. Zo was ik daar alleen op school en heb ik alles afgesloten, ging ik naar huis, onderweg ging ik langs een vriend die daar vlakbij woonde, zijn vrouw was collega van mijn vrouw. Ze zei oh wat leuk dat je langskomt, we hebben het over jullie gehad, na deze spannende dagen het zou leuk zijn bij elkaar te komen en misschien kunnen wij kaart spelen. Uitstekend! Komen jullie dan later en dan komt Sándor, de man van haar die was ingenieur in een fabriek die voor de Russen heeft gewerkt. Nou wij hebben een tijd afgesproken dat wij terug zouden komen, samen. Maar nog geen uur later toen ik thuis was, kwam de vriend Sándor de ingenieur en die zei jongens onmiddellijk inpakken en binnen een kwartier moeten jullie bij ons zijn en gaan wij samen naar Oostenrijk. Ik zei waarom? Dat moet je niet vragen, want je weet dat ik… Ja hij was een zeer serieus man die praatte alleen als dat echt noodzakelijk was en was helemaal niet iemand die zich opgewonden had over kleine zaken. Nou, dat hebben wij serieus genomen, inderdaad gauw inpakken en dat betekende voor mij een aktetas met diploma’s geboortebewijzen en weet ik veel dat was de ene en de andere dat was een klein koffertje wat onderkleding van mijn vrouw. Dat was alles wat wij hebben meegenomen. We hebben geen afscheid van familie kunnen nemen, wij hadden daarvoor geen tijd. En dan gingen wij weg, samen, zo dat pa de ene jongen, ma de andere jongen vasthield, en ik kreeg de dochter. Met hun hebben wij nog steeds contact, zij zitten in Zweden, zij zijn in Zweden terechtgekomen. Maar langs een rivier, een uitgedroogde rivier zo langs bossen, hebben wij de kortste weg naar Oostenrijk gekozen. Wij kenden natuurlijk goed de weg en daar konden wij over de grens, daar was nog een vrijheidsstrijder als grensbewaker. Bij een klein bruggetje, daar kon je alleen maar te voet over of eventueel met de fiets. Daar dus naar Nickelsdorf gegaan. Dat is het eerste dorp als je bij Hegyeshalom de grens passeert. Ten Noorden van de grensovergang. Via bossen en akkerland in Nickelsdorf terechtgekomen. Wij zaten daar niet zo lang, en dan kwamen er nieuwe vluchtelingen en die vroegen wie is Polgári( zo heette de vriend) en Véber? Waarom, wat is er gebeurd? Ach wat hebt u geboft, wij werden aan de grens aangehouden door de Russen en AVO’s (geheime politie). Zij kwamen met jeeps en ze vroegen naar u. Wij werden dus gezocht. Dat wist Polgári, hij werkte in de fabriek die iets voor de Russen heeft geproduceerd, en de Russen kwamen daar als een betrouwbare plaats met geheim agenten en daar hebben zij aan de leiding, zij dachten dat die fabriek communistische leiding heeft, ze hebben aan die leiding een lijst overhandigd met mensen die in de kortst mogelijke tijd gearresteerd moeten worden. Maar in de periode na de revolutie eigenlijk, als de tijd wat rustiger werd, werden zogenaamde arbeidersraden gekozen en daar hoorden ingenieurs ook bij, en hij als zeer sympathieke betrouwbare man natuurlijk was een van de leiders van de 129
arbeidersraad van de fabriek en daarom zat hij daar met deze leiders aan tafel en daar zag hij zijn eigen naam en één van de beste vrienden van hem. Dus wij hadden geluk. Het is niet voor niets de titel voor mijn verhaal: vertrouw op de voorzienigheid. Want zoveel toeval in een korte tijd meemaken, daar geloof ik niet in. Hij zei, excuseert u mij, hij ging zogenaamd naar het toilet en is nooit meer teruggekomen en hij ging eerst naar ons toe om ons te waarschuwen, daarom had hij geen tijd om verder daarover te praten. Daarna heeft hij daar onderweg voor het eerst over verteld. Maar wij geloofden hem blindelings natuurlijk want hij was vaak hier en wij waren vaak bij hem. Afijn, zo kwamen wij daar. Dan waren wij in Traiskirchen. Daar kon men zich opgeven voor een of ander land. Nederland heeft drieduizend vluchtelingen gevraagd, en Zwitserland tienduizend. En deze vrienden gingen naar Zweden, want hij was een internationaal bekende ingenieur en had vooral met Zweden samengewerkt en de Zweden hebben hem meteen gevraagd naar Göteborg te komen en hij werd daar ook meteen ingenieur. Andere vrienden, onder andere de geneesheer-directeur van het ziekenhuis daar. Natuurlijk hij heeft de zogenaamde anti-revolutionairen behandeld daar en goed hij moest ook vluchten. En wij hebben hen ook ontmoet, en zij waren persoonlijke vrienden van ons. Wij hadden veel vrienden gehad in Magyaróvár en ook bijvoorbeeld de rector van de universiteit, wij kwamen bij elkaar als persoonlijke vrienden. Die man is later doodgemarteld, hij was thuisgebleven en niet gevlucht. Maar de geneesheer-directeur zijn vrouw was pianolerares en ik gaf in die tijd ook al lessen in de muziekschool en op die manier kende ik haar ook. Zij wilden dat wij meegaan naar München. Nou, eerst wilden wij helemaal niet verder dan Oostenrijk. Wij dachten, het Westen zal optreden, zo naïef waren wij, en dan kunnen wij terug. Ik wilde niet emigreren, ik wilde terug. Maar dat werd duidelijk gemaakt door de prins Esterházy, want wij waren te gast bij hem samen met Polgári. Toen vroeg hij mij heb je al gekozen. Toen zei ik, nee nog niet, want wij willen liever in Oostenrijk blijven. Toen zei hij nou moet je niet zo naïef zijn, het Westen doet helemaal niks. Hij kende het beter. Kies maar een land. Toen zei ik, naar Duitsland ga ik ook niet, achteraf zou het ontzettend voordelig geweest zijn, namelijk als iemand kon aantonen dat ooit zijn voorouders vijfhonderd jaar eerder ooit uit Duitsland naar Hongarije waren gegaan, kreeg hij onmiddellijk de Duitse nationaliteit en twintigduizend marken. Toen wisten wij dat niet. Goed, kijk het enige wat voordeliger was geweest op dat moment, was de taal geweest. Want hier moesten wij in minus beginnen omdat wij geen Nederlands konden. Nou, en de andere vrienden die zeiden gaan jullie mee naar Zwitserland, wij hebben ons al opgegeven en het zou leuk zijn daar weer samen te zijn. Toen dacht ik, nou dat is iets, maar toen was het bezet, volgeboekt, de tienduizend. Toen weer naar Wenen gegaan naar de familie Esterházy, prins Esterházy. Wij kwamen van boven naar beneden de trap af, op dat ogenblik is de Nederlandse delegatie aangekomen, wij keken elkaar aan, zullen we even informeren? We kenden Nederland vooral van de kunst, schilderkunst en bepaalde geschiedenis natuurlijk, Erasmus van Rotterdam, was ik gek op zijn ideeën. Wij gingen daar even informeren en dat was aardig, een leuke ontmoeting. Wij hebben ons voorlopig opgegeven, meteen. En dan weer naar Wenen en toen vroeg de prins weer, heb je al een keuze gemaakt en ik zei, niet serieus, maar voorlopig Nederland. Toen vroeg hij, heb je niet gedacht aan Zwitserland? Ik zei: Ja, maar dat is volgeboekt. En ineens vroeg hij? Ken jij eigenlijk Wenen? Ik zei, nee buitenlandse reis was voor ons taboe. Nee. Nou, dan zal ik dat even laten zien. En sindsdien zeg ik altijd als grapje. Iemand moet zich melden die een prins, een hoogheid als chauffeur had! Toen heeft hij mij naar een chique wijk gebracht, nu kennen wij die wijk heel goed, later woonden daar vrienden, en wij kwamen ieder jaar daar. Ineens stopten wij voor een huisje, een kasteel en toen zei hij hier gaan we even binnen en ik volgde hem en er kwam iemand buigend voor hem, hoogheid, hoogheid! Hij zei: Ik kwam alleen maar om mijn jonge Hongaarse vriend voor te stellen, (ik wist niet dat wij vrienden waren, maar goed) zij zouden graag naar Zwitserland gaan, maar dat was volgeboekt. Toen bleek dat die ander de ambassadeur van 130
Zwitserland was en die zei, maar dat is geen probleem, zij gaan niet met de tienduizend vluchtelingen maar ik zorg ervoor dat zij tickets krijgen en gaan per vliegtuig. Voor mij is het een grote eer Hoogheid dat ik iets voor u kan doen enz. Toen was zij eerder teruggegaan en toen kwam ik daar ’s avonds aan in Traiskirchen en toen zij mijn vrouw waar blijf je. Kijk dat zijn de bussen die naar Nederland gaan en wij worden met bussen naar Westbahnhof gebracht en verder met de trein naar Nederland. Ik zei, ja maar wij kunnen naar Zwitserland gaan, en toen zei ze, ja je weet het eerste idee is nog altijd goed bevallen. Ik zei dan tegen die leiders daar, ik heb nog één verplichting, ik moet prins Esterházy opbellen dat hij niet op ons moet rekenen. Ik heb hem inderdaad gebeld en hij zei: Nou, ik ken jou maar enkele uren, een dag, twee dagen, maar ik weet dat je in het Westen niet rijk wilt worden, maar een rustig leven leiden, en ik geloof dat Nederland een goede plaats is voor jou. We gingen dus met de trein naar Utrecht. Daar werden we geregistreerd en de volgende dag werd bekendgemaakt dat de alleenstaanden, de jonge mensen en zo gaan daar en daar naar toe, getrouwde mensen gaan naar Coldenhove. In Coldenhove werden we ondergebracht, dat is een vakantieoord bij Eerbeek met zomerhuisjes. Dat is heel erg veranderd nu. Dat was toen heel erg gezellig, met allemaal rieten daken, ontzettend leuke huisjes, en ieder heeft een huisje gekregen. En wij hebben ook slaapkamer, woonkamer, keuken, toilet en zo, helemaal compleet. Er waren vooral getrouwde mensen met kinderen. Nou, dan hadden de kinderen niks te doen en toen dachten wij, we zullen hier een school organiseren. Mijn vrouw de jeugd van zes tot twaalf jaar en ik die van twaalf tot achttien. We gaven hen lessen in taal en godsdienst, want daaraan ontbrak nogal het een en ander. Ook muziek trouwens, we hebben nog voor de radio gezongen met kerst hier in Nederland. Goed, toen kwam Sinterklaas en omdat wij bekend werden als stichters van een Hongaarse school. Nou, in Harskamp was een NATO oefenterrein, en de Hongaarse kinderen werden met sinterklaas uitgenodigd naar Harskamp te komen voor sinterklaas te vieren. De kinderen kregen daar alle mogelijke cadeau’s speelgoed, kleren, snoepjes. Dat was fantastisch. Helaas is mijn vrouw ziek geworden en moest ik dus alleen twee bussen begeleiden. Ik stapte uit de bus en wie zag ik voor mij? De Nederlandse dame die zo lekker heeft gelachen om mijn pronto pronto. En zij sprak mij in het Hongaars aan en zei: U bent toch leraar geweest in Mosonmagyaróvár? Ik zei: Dat klopt, en u was een journaliste uit Nederland. Nog hartelijk dank voor de goede zorg. Ik zei: Allereerst wil ik u feliciteren, u bent de knapste vrouw die ik ooit gezien heb, niet zozeer uiterlijk als wel geestelijk. U heeft in twee tot drie weken tijd vloeiend Hongaars geleerd. Dat presteert niemand op de hele wereld! Ze bleek een Hongaarse te zijn, daarom had ze toen ook gelachen. Ze was getrouwd met een Nederlander, haar man bleek de commandant te zijn van Harskamp. Het waren dus geen journalisten, het ging om militaire spionage. Je weet nooit wanneer je door het lot geconfronteerd wordt met je eigen daden. Wij zijn nooit gescreend door de vreemdelingendienst. Wel is er altijd jaloezie. Want hier was iemand die al veel eerder was gekomen en van adellijke afkomst en lid van de Kamer in Hongarije en hier terechtgekomen en die vond het een beetje vreemd dat ik meteen een wetenschappelijke rang heb gekregen hier aan de universiteit en hij werkte bij de drukkerij van de universiteit, terwijl in Hongarije waren de rollen misschien andersom geweest. En dan heb ik ook nog iets gezegd, een politieke discussie hadden wij en ik zei tegen hem: je moet niet denken dat er weer een soort Horthy ontstaat en dat hij op zijn witte paard naar Hongarije komt en jullie daarnaast, zingend bij Hegyeshalom. Ik zei volgens mij komen allereerst diegenen in aanmerking voor het uitdelen van de lakens die onder dit regime verder zuchten en die fatsoenlijk volhouden en daarna komen wij die iets gedaan hebben, tenminste een behoorlijke scheur in de muur van bolsjwisme gemaakt, en daarna pas komen jullie. En dat heeft hij zo opgevat. Hij zei tegen iemand, een politietopman: ik zeg niet dat hij niet betrouwbaar is, maar hij is toch een beetje roodgeverfd. Dat heeft die politieman ons verteld. 131
Toen heb ik gezegd weet u hoe u er achter kunt komen of een Hongaar al of niet lid van de partij was? Uit zijn militair boekje. Alleen in dat ene boekje staat de vraag, partijlidmaatschap of niet. Ik zei, ik heb alleen maar documenten in mijn tas meegebracht, maar dan moet u ze van iedereen vragen. Vanuit Eerbeek kam ik in Nijmegen terecht. De leidster van het ‘kamp’ eigenlijk vakantieoord vroeg mij of ik Russisch kende. Ik zei: Hoezo? Waarom interesseert u dat? Nou, de universiteitsbibliotheek van Nijmegen vraagt iemand onder de Hongaarse intellectuelen die Russisch kent, ik dacht u bent de enige die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Nou, ik zeg ik heb Russisch niet geleerd omdat het de taal van Stalin en Lenin was en de andere schurken, maar ook van Pushkin en Tsjaikovsky en dat is heel wat anders. Maar in die tijd was het gewoon verplicht, het was ingevoerd aan alle universiteiten en hogescholen. Ik had op de middelbare school nog geen Russisch gehad, het was geloof ik pas in het tweede jaar van de universiteit dat het werd ingevoerd, en nou zo vreselijk mijn best heb ik niet gedaan. Maar in het algemeen had ik wel gevoel voor taal. En daarna als leraar. De Russische les werd net op de middelbare school ingevoerd, 1951-1952 en de leraar Russisch is ziek geworden en toen zei de baas, jij bent de enige die Russisch heeft geleerd en dus neem jij het vak Russisch over. En omdat in alle klassen hetzelfde werd gegeven, heb ik goed geoefend! Ik was telkens een les vooruit. Bij de laatste klas wist ik het aardig goed. Zo kwam ik in Nijmegen, want hier was men met Russisch begonnen en in de bibliotheek was niemand die Russische boeken in handen kon nemen. En daarvoor werd ik gevraagd. Toen kwam ik meteen voor kennismaking. Daar kwam ik in een gebouw terecht, Stella Maris, prachtig gebouw, vroeger klooster, vlakbij het station en daar was theologie, missiologie en Semitica, Semitische talen, Arabisch en Islamologie enzovoorts ondergebracht, en de bibliotheekambtenaren. Zo hebben wij elkaar regelmatig ontmoet, en zo ontmoette ik de hoogleraar Arabisch en Islamologie, pater Houben, een Jezuit, van de beroemde Maastrichtse familie Houben. En hij zei een keer tegen mij, ik heb eigenlijk zo een man nodig als jij, een beheerder, maar dan moet je Arabisch studeren en Islamologie, en toen deed ik dat en ging ik over naar de Semitica. Ik ben er trots op, hij had maar één of twee studenten en bij mij groeide het aantal studenten tot achtentwintig. Hij was trouwens ook professor in Beiroet. De woonruimte was geweldig georganiseerd, dat was perfect geregeld in het hele land. Als er iets van Nederland geleerd kan worden, is het dat wel. De sociale instellingen, passend werk zoeken en passende woning, het was fantastisch geregeld. Mijn vrouw kreeg in het begin geen werk, in die tijd was dat niet gebruikelijk voor getrouwde vrouwen. Later heeft zij nog vier jaar gewerkt met moeilijk opvoedbare kinderen, handenarbeid en nuttige handwerken schilderen en zo. Na die vier jaar werd de school opgeheven en kreeg ik het ook veel drukker met mijn werk. Toen was net het woordenboek Hongaars Nederlands klaargekomen en begon ik naast een volledige baan met de studie Arabisch. Dat woordenboek heb ik ook altijd in de avonduren gedaan. Mijn vrouw heeft het allemaal getypt. Het eerste deel duurde heel lang en heb ik veel hulp gevraagd van vrienden bij wie ik liet controleren of ik de dingen goed had vertaald. Het initiatief voor het woordenboek kwam van mijzelf, ik had bedacht dat het een woordenboek van redelijke omvang moest worden. Dan moest ik hun vragen is het goed, Edo de Graaf is ook medewerker, hij leeft nog, van Koolwijk niet meer. Die spraken overigens niet of nauwelijks Hongaars. Szivirsky heeft het woordenboek gecontroleerd,in Hongarije is dat gebruikelijk. Ook uit praktische overwegingen heb ik hem gevraagd. Hij was hier bekend en ik totaal niet, en van Goor was zeer kieskeurige uitgever geweest de beste woordenboekuitgever van Nederland in die tijd. Dus dan moest ik aantonen dat het goed werk is, dus zijn naam moest erbij. Mijn woordenboek is in Hongarije niet bekend geworden, zo´n reactionaire dissident die een woordenboek schrijft! De academie van wetenschappen heeft een exemplaar van mijn woordenboeken ontvangen, gratis, de Szechenyi könyvtár heeft ook een exemplaar 132
ontvangen, geen van beide reageerde. En mijn eigen professor kreeg ook een exemplaar en hij reageerde ook niet. Hij durfde niet. In die tijd, in de jaren zestig. In de milder wordende tijd durfden zij niet meer te reageren, toen schaamden zij zich. Ook de maker van het zakwoordenboek heeft geen contact met mij opgenomen. Ik heb mijn bedoeling in het voorwoord duidelijk gemaakt. Mijn bedoeling was zo snel mogelijk een steun te geven aan mijn lotgenoten. Als filoloog, taalkundige moet je wel weten hoe een woordenboek in elkaar zit. Wat ik zelf bedacht had, de beginletter van het lidwoord in het Nederlands gedeelte, en dan een meervoud en dergelijke. Door de recensent werd geschreven dat zelfs bij de zeer veeleisende van Goor is dit woordenboek een hoogtepunt. Het woordenboek is later niet meer herdrukt. Ondertussen kwam Groningen en daar kwam iemand uit Hongarije, door Kylstra geadopteerd. Toen was het helemaal gedaan met mijn woordenboek. Het woordenboek van Zsugor komen enkele fouten voor die ook in mijn woordenboek staan, daaruit leid ik af dat hij mijn woordenboek heeft gebruikt. Maar Zsugor was geen taalkundige, hij was dominee, hij studeerde hier in Nederland. Later hoorde ik dat werd gezegd dat al iemand bezig was met een woordenboek, die heeft gewacht totdat de Hongaren een beetje ingeburgerd zijn en een woordenboek beter kunnen betalen. Dat wist ik niet, ik wilde zo gauw mogelijk hulp bieden en dan heb ik afgezien van honorarium. De sociale raad van Nijmegen (Raad die voor de vluchtelingen zorgden en sociaal behoeftigen enzovoorts) heeft daarin toegestemd. Later hoorde ik van de alom aanwezige grote man Tóth Miklós, hij kwam een keer langs in Nijmegen en zei dat hij had gehoord dat ik bezig ben met het woordenboek. Wij kenden hem toen nog niet. Toen heeft hij gezegd dat mevrouw Alons allang bezig is met een woordenboek, maar enz. Toen dacht ik, dat heb ik nooit gehoord. Ik heb toen meteen Szivirsky gebeld en zelf ontmoet. Wij kwamen bij elkaar, toen zei hij dat moet je absoluut opzij schuiven, want dat is niks, wat zij doet is absoluut waardeloos. Zo zei hij dat. Ik heb haar woordenboek nooit gezien, het is nooit klaargekomen. Maar zij wilden dat, omdat zij behoorde tot de vriendenkring van Toth en Tüski. Vanaf begin jaren zestig heb ik geen contact gehad met de Hongaarse Federatie, er speelden toen zaken die niet helemaal schoon waren. In 1981 werd ik gebeld of ik toch weer voorzitter wilde worden. Dat heb ik toen zes jaar gedaan. Anderen hebben misschien eerder gedacht dat wij terug zouden gaan naar Hongarije dan wijzelf. Ik heb na de omwenteling ( ik noem dat naamsverandering) iemand horen zeggen, als iemand terug zou gaan de Vébers zeker, uit Malden. Dat niet gekomen omdat wij niet tevreden waren met hoe de dingen daar liepen. Bovendien voelden wij ons hier niet vreemd. De reden waarom wij terug zouden gaan, ligt hierin. Onze familie van beide kanten is helemaal in Hongarije. Wij hebben helaas geen kinderen, dus dat soort binding hebben wij niet met Nederland. Maar dat betekent niet dat wij ons hier niet lekker zouden voelen. Wat nog moeilijk zou zijn bij zo’n repatriëring de vele goede vrienden hier te verlaten. Niet de Hongaarse Federatie in Nederland en ook niet de Mikeskring, maar als wij allochtonen worden genoemd zou ik zeggen: de ‘inboorlingen’ Onze oude vrienden in Hongarije leven al voor het grootste deel niet meer. Het zou puur voor de familie zijn. Op Randwijksingel tien voelen wij ons echt thuis, de rest komt daarna. Dit is ons hoofdkwartier. Meer dan vijftig jaar hebben we hier nu al gewoond. In de eerste jaren hebben wij nooit overwogen terug te gaan. Wij geloofden niet in die amnestie. Na vijftien jaar ging ik voor het eerst weer terug naar Hongarije en toen werd ook zogenaamd gestuurd door de universiteit van Utrecht. In die tijd hebben wij overigens onze familie wel gezien, want na zes jaar mochten eerst onze moeders hier komen op onze kosten natuurlijk, op uitnodiging, wij moesten treinkaarten sturen en zo. Daarna hebben wij elkaar in Wenen ontmoet op vakantie, ook andere familieleden. Na vijftien jaar durfden wij de grens weer over. Dat is ook interessant, wij kwamen aan en de zoon van mijn zuster was in militaire dienst en die werd door de commandant ontboden en die zei, je 133
gaat dit weekend met verlof naar huis. Toen zei hij, dat moet een vergissing zijn, want ik ben vorige week geweest, dus ik ben nu niet aan de beurt. Nee, dit krijg je extra, want je oom komt naar huis uit Nederland. Dus de commandant in het zuiden van het land wist dat wij twee dagen later zouden komen. En toen wij in Hongarije waren en onderweg van haar ouders naar mijn ouders in Győr gingen koffiedrinken, daar stond een auto naast ons geparkeerd. Van Győr gingen wij naar Budapest, daar hebben wij geparkeerd op het Vörösmartytér. En dezelfde auto parkeerde naast ons. Later gingen wij van daaruit naar Siófok, daar stopten weer even en dezelfde auto parkeerde daar ook. Toen ging ik in opdracht van de Universiteit van Utrecht naar het ministerie van onderwijs een paar dagen later en toen vroeg ik een zeer aardige vriendelijke man, wat kost het voor jou iedereen te volgen. Toen zei hij, ik kan je geruststellen niet iedereen wordt gevolgd. Over inburgering: In 1958 kwam de directeur van de sociale raad en iemand van de gemeente Nijmegen en zij hebben mijn medewerking gevraagd voor het oprichten van een Hongaarse club hier, en mijn antwoord was, dat kunt u doen, maar zonder mijn medewerking. Hoezo? Nou, zei ik, dat is goed voor heimweekwekerij en onderling ruziemaken. En mensen dwingen vriendschap aan te gaan met anderen op grond van nationaliteit en niet op andere criteria die je normaal bij het uitkiezen van vrienden hanteert. Maar sommigen hebben hulp nodig, en ik zei daar voel ik wel iets voor. En ik heb het daar met mijn vrouw over gehad en wij hebben gezegd, onze deur staat elke zaterdag en zondag open voor alleenstaanden en mensen die daar behoefte aan hebben. Zij krijgen daar koffie, kunnen daar kaartspelen of praten enzovoorts. Jarenlang zaten op zaterdag en zondag mensen bij ons. Wij zorgden dat er geen ruzie werd gemaakt, en dat het gezellig was. En gezien mijn gelukkige omstandigheid dat ik aan de universiteit nogal flexibel ben bij het werk, kan ik eventueel onder werktijd naar een fabriek gaan om te helpen of zo, en dat deden wij erg graag. Dat heb ik vaak gedaan dat ik naar een personeelschef van een fabriek ging als er taalproblemen waren of zo, of anders elkaar niet begrepen, en ik durf te zeggen dat er in die jaren nooit problemen met Hongaren waren. Er zaten in die tijd meerdere studenten en families in Nijmegen. De inburgering ging eigenlijk vanzelf en geruisloos. Iedereen besefte dat wij hier gekomen waren omdat het hier voor ons veilig was en beter was. En dat het anders was dan wij gewend waren en wij accepteerden dat of leefden vreedzaam naast elkaar. Zelfs de buren van dezelfde nationaliteit kunnen andere gewoontes hebben. En toen werd opgemerkt: jullie zijn hier zo aangepast, jullie doen aan alles mee. Wat heel belangrijk was, allereerst hebben wij beseft, dat hier toen elf of twaalf miljoen Nederlanders zullen zich niet aanpassen aan de Hongaren, maar ook niemand heeft van ons ooit geëist, dat wij ons veranderen, alleen gewoon naast elkaar leven. Wij spreken onder elkaar voornamelijk Hongaars, maar als wij een Nederlandse uitspraak van iemand aanhalen doen wij dat weer wel in het Nederlands. Ooit heb ik in het openbaar gezegd: Wij wonen zeer merkwaardig hier, want achter ons woont een Zwitsers/Italiaanse combinatie, daarnaast wonen Duitsers, hier wonen Friezen en aan de andere kant Limburgers, allemaal allochtonen, en wij zijn de enige echte Nederlanders! Wij hebben hele goede buren. (Mevrouw Véber:Wij vinden Nederland wel veranderd. Het was een land van vrijheid, van hoge cultuur, van hoge kunst en dat komt van de tolerantie en goedheid. En dat is niet meer zo. ) Je kwam hier omdat het veiliger en beter was, dan moet je niet zo stom denken dat je de grote meerderheid dicteert, dat zij naar jouw maatstaven leven. Trouwens zo’n groot verschil is er niet, want gegarandeerd komt het voor dat hier in Nederland geboren Nederlanders af en toe de zelfde ideeën hebben als vreemdelingen. Daarvoor hoeft niet de hele maatschappij voor veranderd te worden. 134
We werden hier op zeer fatsoenlijke wijze opgevangen. We kregen mogelijkheden om verder te gaan, ondanks dat je van beneden de billen van een kikvors omhoog moest klimmen. Want je stond in minus vanwege de taal. En een groot geluk dat men in Nederland over het algemeen meer talen kent. Maar de behulpzaamheid en het begrip was vooral in de eerste tijd erg groot. Als ik daaraan terugdenk aan die eerste tijd, doet mij dat nog steeds goed. Binnenkort gaan wij naar de verjaardag van mijn eerste collega in Nijmegen. Hoe de verhouding is na meer dan vijftig jaar: op die verjaardag komen alleen de kinderen en kleinkinderen en wij tweeën. Zelfs broers en zussen niet. Wij vergeten ook nooit wat zij gedaan hebben die eerste jaren. Over gewoontes: Kijk de Hongaren doen meer suiker in de koffie en minder of geen melk. En nu kan ik zwarte koffie niet meer drinken. Interessante gewoonte was ook, dat merkten we op de eerste verjaardag, het krijgen van cadeaus. In Hongarije doe je dat onmiddellijk opzij en hier wordt dat meteen opengemaakt en bewonderd. De buren hebben dat op verjaardag van mijn vrouw voor het eerst opgemerkt. Toen we bij hen op verjaardag gingen hebben zij gemerkt, dat wij een beetje waren geschrokken dat ons cadeau tentoon werd gesteld. Later zeiden ze we hebben het gemerkt, nu snappen wij waarom jullie ons cadeau niet meteen hebben opengemaakt! Anderen hebben er niets mee te maken wat wij geven. In Hongarije neemt de gastheer het glas en zegt gezondheid en daarna iedere keer ook aan tafel. Een goede vriend merkte op: Oh dus jullie drinken niet wanneer jullie zin hebben, maar wanneer de gastheer dorst heeft. En toen dachten wij, dat is waar en nu doen we dat in Hongarije ook in de familie. Neem maar wanneer je wilt, want dat is verstandiger zoals de Nederlanders dat doen. Zij hebben zo onze kring ‘besmet’ en wij hebben ook hun kring ‘besmet’.
135