Graag had ik van deze pagina gebruik gemaakt om alle personen de bedanken die tot het totstandkomen van deze scriptie hebben bijgedragen, en zonder wie ik dit werk niet tot een goed einde had kunnen brengen : -Professor F. Simon, mijn promotor, die dit onderwerp aanvaardde, -mijn moeder, die deze studies mogelijk maakte en er altijd was, -mijn vader, wiens herinnering mij de nodige krachten opleverde, -Bruno, voor de technische, maar vooral affectieve ondersteuning, -en al het bibliotheekpersoneel van Gent, Leuven en Knokke, dat mij met veel geduld in mijn opzoekingswerk heeft geholpen.
Inhoudstafel
Inleiding
p. 1
Hoofdstuk I : De taak van het lager onderwijs 1. Algemene kaderschets 2. De taak van de lagere school 2.1. Onderwijs 2.2. Opvoeding 2.3. School versus gezin 3. Het gelegenheidsonderwijs 3.1. De inhoud van het gelegenheidsonderwijs 3.2. Gelegenheid als onderwijsvorm 4. De pedagogische periodieken 5. Besluit
p. 5 p. 5 p. 5 p. 5 p. 6 p. 7 p. 8 p. 8 p. 9 p. 10 p. 11
Hoofdstuk II : Het schoolsparen 1. Inleiding 2. François Laurent en de oorsprong van het schoolsparen 2.1. De theorie van François Laurent 2.2. Opvoeding via het onderwijs 3. De praktische organisatie van het schoolsparen 3.1. De spaarboeken 3.2. Spaarzaamheid in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs 3.2.1. Moedertaal 3.2.2. Rekenen 3.2.3. Huishoudkundig onderricht 3.2.4. Moraal of zedenleer 3.2.5. Andere vakken 4. De verspreiding van het schoolsparen in België 5. De reacties vanuit de pedagogische wereld 5.1. De pedagogische periodieken en het schoolsparen 5.2. De voor- en tegenstanders van het schoolsparen 6. Resultaten van het schoolsparen 7. Aandaal van het gezin in het schoolsparen 8. Besluit
p. 12 p. 12 p. 12 p. 12 p. 13 p. 13 p. 13 p. 14 p. 15 p. 17 p. 18 p. 18 p. 18 p. 19 p. 20 p. 20 p. 20 p. 22 p. 22 p. 23
Hoofdstuk III : De strijd tegen het alcoholisme 1. Inleiding 2. De oorsprong van de strijd tegen het alcoholisme 2.1. De opvattingen over oorzaken en gevolgen van alcoholisme 2.2. Opvoeding via het onderwijs
p. 25 p. 25 p. 25 p. 25 p. 26
3. De praktische organisatie van het anti-alcoholisch onderwijs 3.1. Anti- alcoholisme in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs 3.1.1. Moedertaal 3.1.2. Rekenen 3.1.3. Zang 3.1.4. Andere vakken 3.1.5. Vertellingen 3.2. De speciale anti-alcoholische lessen 4. De verspreiding van anti-alcoholisch onderwijs in België 5. De reacties vanuit de pedagogische wereld 5.1. De pedagogische periodieken en het anti-alcoholisch onderricht 5.2. De voor- en tegenstanders van het anti-alcoholisme op school 6. Resultaten van het anti-alcoholisch onderwijs 7. Aandeel van het gezin in de strijd tegen het alcoholisme 8. Besluit
p. 27 p. 28 p. 28 p. 29 p. 29 p. 30 p. 30 p. 31 p. 31 p. 32 p. 32 p. 32 p. 34 p. 34 p. 35
Hoofdstuk IV : Dierenbescherming op school 1. Inleiding 2. Dierenbescherming op school 3. Praktische organisatie van het dierenbeschermingsonderwijs 3.1. Algemeen 3.2. Dierenbescherming in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs 3.2.1. Moedertaal 3.2.2. Rekenen 3.2.3. Zang 3.2.4. Andere vakken 4. De reacties van de pedagogische wereld op het dierenbeschermingsonderwijs 4.1. De pedagogische periodieken en de dierenbescherming op school 4.2. De voor- en tegenstanders van de dierenbescherming op school 5. Aandeel van het gezin het dierenbeschermingsonderwijs 6. Besluit
p. 36 p. 36 p. 36 p. 37 p. 37 p. 37 p. 38 p. 39 p. 39 p. 39 p. 39
Hoofdstuk V : Werelduitbreidingsonderwijs 1. Inleiding 2. De oorsprong van het werelduitbreidingsonderwijs 2.1. Opvattingen rond werelduitbreiding 2.2. Rol van het onderwijs 3. De praktische organisatie van het werelduitbreidingsonderwijs 3.1. Algemeen 3.2. Werelduitbreiding in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs 3.2.1. Aardrijkskunde 3.2.2. Moedertaal 3.2.3. Rekenen
p. 42 p. 42 p. 42 p. 42 p. 42 p. 43 p. 43 p. 43 p. 44 p. 44 p. 45
p. 39 p. 39 p. 40 p. 40
4. 5.
6. 7. 8.
3.2.4. Geschiedenis 3.2.5. Andere vakken Verspreiding van het werelduitbreidingsonderwijs Reacties van de pedagogische wereld op het werelduitbreidingsonderwijs 5.1. De pedagogische periodieken en het werelduitbreidingsonderwijs 5.2. De voor- en tegenstanders van het werelduitbreidingsonderwijs Resultaten van het werelduitbreidingsonderwijs Aandeel van het gezin in het werelduitbreidingsonderwijs Besluit
p. 45 p. 45 p. 46 p. 46 p. 46 p. 47 p. 47 p. 48 p. 48
Algemeen besluit
p. 50
Geraadpleegde literatuur
p. 53
Bijlagen
Inleiding In een periode waarin de leerkrachten via betogingen alsmaar de aandacht van de betrokkenen (ouders, directies en andere onderwijsinstanties) op de verzwaring van hun taak proberen te vestigen, leek het ons interessant deze problematiek van dichterbij te bekijken. Wat ons precies interesseert, is het aandeel van de school als institutie in de (gezins)opvoeding. We onderzoeken dit in deze verhandeling in historisch perspectief. Met de titel 'de school als verlengde van het gezin', gaan we ervan uit, dat de opvoeding van het kind zich in de eerste plaats in het gezin afspeelt. De school vormt daar een verlengstuk van en vervult een aanvullende taak. Het onderwijs speelt een rol in het grootbrengen van de kinderen. Men denkt daarbij eerst en vooral aan de cognitieve ontwikkeling van de leerlingen. Maar heeft de school, naast dit overbrengen van kennis en specifieke vaardigheden, ook een opvoedkundige taak? Volgens S. Miedema1 heeft de school zeker en vast een pedagogische taak. Over de concrete invulling van deze taak heerst er onenigheid. In het laatste decennium, verwachtte de toenmalige Nederlandse minister van Onderwijs, Jo Ritzen, van de school dat ze de waarden en normen die toen volgens hem in de Nederlandse maatschappij ontbraken, zou overbrengen. Het overdreven individualisme en de criminele houding zouden op die manier ingeperkt worden, aldus de minister. Het onderwijs moest een nieuw evenwicht vinden tussen individuele vrijheid en sociale verantwoordelijkheid. Miedema gaat hier niet mee akkoord. De pedagogische taak van de school kan en mag volgens hem niet gebruikt worden om maatschappelijke tekorten te compenseren. Waar het om gaat, is niet het overdragen van bepaalde waarden en normen, maar de manier waarop de leerlingen zich die zaken eigen maken. Volgens Miedema is de taak van de school zoals die van het gezin, namelijk het optimaliseren van het proces van identiteitsontwikkeling van het kind. 2 W. Wardekker sluit zich bij deze gedachte aan. De veranderende maatschappij zorgt ervoor dat de ouders steeds meer onzekerheid voelen t.o.v. hun opvoedkundige taak. Men spreekt in dit verband van 'opvoedingsverlegenheid'. Het gezin zoekt dan hulp bij de school. Volgens Wardekker bestaat de taak van de school er niet in de traditionele waarden van het gezin aan de leerlingen over te dragen. Het gaat er ook niet om zogenaamde universele waarden te overdragen, maar om 'het op autonome wijze leren omgaan met pluraliteit'. 3 Uit een onderzoek van 19984 blijkt dat de Vlaamse lagere schoolleerkrachten zelf nogal veel belang hechten aan hun opvoedkundige taak. Het stimuleren van waarden werd door meer dan 57 % van de bevraagde leraren als 'zeer belangrijk' bestempeld. De studie toont eveneens aan welke waarden het meest in de lessen worden benadrukt. 5 Het gaat
1
Siebren Miedema is professor aan de faculteit van psychologie en pedagogie van de Vrije Universiteit van Amsterdam. 2 S. Miedema, Does the school have a pedagogical task? 1997, p. 1. 3 W. Wardekker, De school als opvoeder, 1997, p. 211. 4 P. Stevens, De leerkracht als opvoeder : een onderzoek naar het belang en de inhoud van waardenstimulatie in de lagere school, 1998, p. 52. 5 Dit resulteerde in een 'top tien' : 1. eerlijkheid tegenover zichzelf, 2. verantwoordelijkheidsgevoel, 3. eerlijkheid tegenover anderen, 4. doorzettingsvermogen, 5. leergierigheid, 6. beleefdheid en vriendelijkheid, 7. respect voor zichzelf, 8. begaan zijn met anderen, 9. goed kunnen opschieten met anderen, 10. zelfcontrole.
1
voornamelijk om zelfstandigheidswaarden, en in mindere mate om zgn. conformiteitswaarden. Onderwijzers vinden dus vooral autonomie belangrijk. Waarden worden zelden expliciet aan de leerlingen overgedragen. Het is via zijn houding en zijn reacties dat de leraar ze overbrengt. Er wordt daar ook geen specifieke vak voor voorzien; het maakt deel uit van wat men het 'hidden curriculum' noemt. In haar beleidsnota legde minister van Onderwijs en Vorming, Marleen Vanderpoorten, uit wat volgens haar de taak van het onderwijs is : "Kwaliteitsvol onderwijs en vorming moeten de waarden overbrengen en ontwikkelen, die de uitbouw verzekeren van een tolerante, zorgzame en menslievende samenleving, een samenleving die ingaat tegen onbegrip, onverdraagzaamheid en vereenzaming. Het onderwijs helpt de ouders de jongeren opvoeden tot verdraagzaamheid, burgerzin en solidariteit. Het moet de jongeren leren omgaan met verschillen door deze niet als abnormaal of afwijken, maar als een onderdeel van hun dagelijkse werkelijkheid en als een positieve kans voor te stellen. De jongeren moeten worden gestimuleerd tot kritisch denken, tot deelname aan de maatschappelijke discussies en tot het opnemen van hun verantwoordelijkheid in de samenleving."6 In hetzelfde document stelt de minister haar aanpak voor; ze vermeldt onder meer dat "de Vlaamse regering de onderwijsinstellingen zal aanmoedigen en ze maximaal ondersteunen in het verwezenlijken van hun opdracht en bij de implementatie van vernieuwingen. De regering zal er actie toe bijdragen dat de 'overbevraging' van onderwijsinstellingen en leerkrachten wordt ingedijkt."7 We kunnen uit deze nota heel wat informatie halen. Ten eerste, het behoort tot de taken van het onderwijs, waarden te overbrengen en te ontwikkelen. Ten tweede, men beoogt hiermee een controle op de samenleving, door de vorming van mensen met bepaalde waarden. Ten derde, vertrekt de minister ervan dat het de taak is van de ouders de jongeren op te voeden, en dat het onderwijs hen hierbij kan helpen. Ten vierde, geeft de minster toe dat de leerkrachten overbevraagd worden. Maar ze kondigt reeds vernieuwingen aan die zullen moeten worden geïmplementeerd, weliswaar met de ondersteuning van de regering. Het is echter juist deze zogenaamde 'overbevraging' die aan de basis ligt van de recente onderwijsstakingen van begin december 2000 en eind januari 2001. De leerkrachten en hun vier vakbonden8 willen niet enkel een loonsverhoging, maar vooral een werkdrukverlaging. Nieuwe eisen die aan de leerkrachten worden gesteld in verband met de organisatie van het onderwijs (schoolwerkplan, implementatie van nieuwe eindtermen, …) brengen heel wat (administratief) werk met zich mee. De vakbonden van de middelbare scholen hebben het vooral moeilijk met de plage-uren9 en willen ze zien verdwijnen. 10 Kortom, het onderwijspersoneel klaagt over te veel werk voor te weinig geld en te weinig maatschappelijke waardering. In haar nota verwijst de minister naar de opvoedende taak van de school als hulp bij de ouders. Maar neemt het gezin het grootste deel van de opvoeding van de kinderen nog op zich? Zijn de leraars tegenwoordig niet in de eerste plaats opvoeders? Vaak maken 6
M. Vanderpoorten, Beleidsnota Onderwijs en Vorming 2000-2004, 2000, p. 2. Idem. 8 VSOA (liberaal), ACOD (socialistisch), COC (christelijk) en COV (christelijk). 9 Dit zijn overuren die leraars gratis moeten presteren, doorgaans twee per week. 10 A. De Laet, Zestien miljard extra voor onderwijs. Eerste reacties vakbondsachterban zijn zeer koel, De Standaard, 10.02.2001. & A. De Laet, Plage-uren moeilijkste punt in onderwijsoverleg, De Standaard, 06.03.2001. 7
2
senioren opmerkingen als "in onzen tijd…". Wel, hoe was dat in die tijd? Hadden de leerkrachten ook hun handen vol met allerlei administratieve en pedagogische taken? We zullen in deze verhandeling twee aspecten proberen te belichten. Vooreerst, wat was 'in den tijd' de taak van de onderwijzer? Onderwijzen of opvoeden? Ten tweede, waar moest de leerkracht zich allemaal mee bezig houden? Schoolwerkplan, (anti-)drugsbeleid, verkeersopvoeding? Vermits we dit in historisch perspectief onderzoeken, was een literatuuronderzoek de aangewezen methode. Uit de bibliografie zal blijken dat we ons voornamelijk op secundaire bronnen geb aseerd hebben. Deze keuze werd door verschillende factoren bepaald. Ten eerste zijn de primaire bronnen moeilijk terug te vinden. Er bestaan weliswaar bijdragen die alle pedagogische periodieken geïnventariseerd hebben, maar de tijdschriften zelf zijn zeld zaam of onvolledig. De nog bestaande primaire bronnen werden reeds door andere studenten of professoren geanalyseerd, naar aanleiding van scripties, boeken of tijdschriftartikels. Dit is de tweede reden waarom we meer op secundaire bronnen hebben gesteund. Het was niet onze bedoeling het opzoekings- en analysewerk opnieuw uit te voeren, maar eerder alle informatie te bundelen om een beter zicht te krijgen op de pedagogische taken van de lagere school in België in de periode 1830-1940. Onze aandacht richt zich dus vooral tot de periode van het midden van de negentiende eeuw tot de tweede Wereldoorlog. Voor 1830 was België en dus ook zijn onderwijssysteem onderworpen aan het Franse en daarna het Nederlandse bewind. We starten ons onderzoek bij de onafhankelijkheid van het land. We zullen echter in de loop van deze verhandeling merken dat de besproken initiatieven, die het onderwijs ondernam in het kader van zijn opvoedkundige taak, van de tweede helft van de 19de eeuw dateren. In de tweede helft van de 20ste eeuw werden de onderwijsvernieuwingen zo talrijk en werd het onderwijssysteem zo gedifferentieerd dat het onmogelijk was een overzichtelijk beeld te krijgen. We bespreken enkel de rol van de lagere school, omdat daar de meeste kinderen zaten. Het was in de periode nog niet gebruikelijk jarenlang school te lopen; de leerplicht tot 14 jaar werd trouwens pas in 1914 ingevoerd. Het is onmogelijk alle onderwerpen die in het lager onderwijs aan bod kwamen, uit te diepen; vandaar dat we ons tot de belangrijkste items hebben beperkt. Het schoolsparen, de strijd tegen het alcoholisme, de dierenbescherming en de werelduitbredingstendens zijn enkele onderwerpen die we zullen bespreken. Daarnaast heeft de lagere school andere thema's behandeld zolas de mutualiteit, de plantenbescherming, de vaderlandsliefde, … In een eerste, inleidende hoofdstuk wordt het historisch kader algemeen geschetst. De taak van de school wordt er ook besproken. Wat men toen onder 'gelegenheidsonderwijs' begreep, komt hier eveneens aan bod. Daarna bekijken we de rol van de pedagogische periodieken in de verspreiding en de implementatie van de onderwijsvernieuwingen. Het tweede hoofdstuk omvat ons eerste thema van het gelegenheidsonderwijs, namelijk het schoolsparen. We bekijken eerst welke theorieën aan de basis lagen van dit initiatief. We bespreken daarna de rol van het onderwijs en de praktische organisatie van het schoolsparen, met andere woorden, de manier waarop deze onderwijsvernieuwing geïmplementeerd werd. Onze aandacht gaat ook naar de verspreiding van het sparen in de Belgische lagere scholen en de reacties vanuit de pedagogische wereld hierop. Na het
3
aangeven van enkele argumenten van de voor- en tegenstanders van het invoeren van het sparen in de scholen, bekijken we de resultaten van dit initiatief. Voor het besluit, bespreken we nog even het aandeel van het gezin in het schoolsparen. We hanteren een zelfde structuur voor het derde hoofdstuk, betreffende de strijd tegen het alcoholisme. Na het aangeven van de toenmalige opvattingen rond het alcoholisme en de rol van het onderwijs in de strijd tegen het drankmisbruik, bekijken we hoe dit in het curriculum ingepast werd. Daarna komen de verspreiding van het anti-alcoholonderricht en de reacties hierop van de pedagogische tijdschriften aan de beurt. Ook hier laten we enkele verdedigers en tegenstanders van het anti-alcoholonderwijs aan het woord. We maken dan kort een balans op van de resultaten ervan en de rol die het gezin hierin speelde en sluiten af met een kort besluit. Voor het vierde hoofdstuk hebben we ons bijna uitsluitend op pedagogische tijdschriften gebaseerd, daar er weinig informatie over de dierenbescherming op school in de secundaire bronnen te vinden waren. Ook hier bespreken we eerst de opvoedende taak van het onderwijs met betrekking tot de dierenbescherming en de praktische organisatie ervan in de lagere school. In een volgende paragraaf bekijken we het standpunt van de pedagogische periodieken ten aanzien van de dierenbescherming op school en de argumenten van de voor- en tegenstanders. Wat het aandeel van het gezin was in die problematiek, komt hier ook aan bod. We trekken uiteindelijk enkele conclusies over het dierenbeschermingsonderwijs. Ons laatste thema van het gelegenheidsonderwijs betreft de werelduitbreidingstendenzen in de lagere school in het begin van de twintigste eeuw. In dit vijfde hoofdstuk bekijken we eerst welke opvattingen over economie en onderwijs aanleiding gegeven hebben tot het werelduitbreidingsonderricht. We geven daarna aan hoe de economische expansie zijn ingang gevonden heeft in het bestaande curriculum. We beschikken over weinig gegevens over de mate van verspreiding van die ideeën in de lagere school, maar we bespreken wel de reacties van de pedagogische wereld op die onderwijsvernieuwin g. Naast de resultaten van het werelduitbreidingsonderwijs hebben we ook belangstelling voor het aandeel van het gezin hierin. Het hoofdstuk wordt met een klein besluit afgesloten. In het algemeen besluit proberen we enkele conclusies te trekken en antwoorden we op de twee vragen die aan de basis lagen van deze verhandeling.
4
Hoofdstuk I : De taak van het lager onderwijs 1. Algemene kaderschets De negentiende eeuw kende verschillende economische en sociale ontwikkelingen. Rond 1830 was ¾ van de actieve bevolking werkzaam in de landbouw. In de jaren 18701890 maakte de agrarische sector een crisis door, veroorzaakt door de massale invoer van Russisch en Amerikaans graan. Om de situatie te verhelpen, werd het rendement verhoogd door het invoeren van nieuwe landbouwtechnieken. Men maakte vanaf dan gebruik van chemische meststoffen en het aantal landbouwmachines nam ook toe. 11 In dezelfde periode kende de Belgische industrie na een dieptepunt opnieuw een sterke bloei. Dit werd gekenmerkt door een stijgende mechanisering. Verschillende industriële sectoren kenden een belangrijke ontwikkeling : zowel de kolen-, de staal- en de glasproductie als de machinebouw gingen sterk vooruit. Daarnaast ontwikkelden zich de gas- en elektriciteitsbedrijven, alsook de chemische industrie. Dankzij de ligging aan de zee en een goed uitgebouwde transportsector kon België een plaats innemen in de internationale handel. 12 Ook de aard van het werk veranderde. Het ambachtelijke thuiswerk had plaats gemaakt voor het fabriekswerk, waar aanvankelijk ook vrouwen en kinderen werden ingeschakeld. Naar het einde van de negentiende eeuw kwamen verschillende wetten tot stand, die de vrouwen- en kinderarbeid regelden. De toenemende industrialisatie bracht een verschuiving van de bevolking van het platteland naar de stad met zich mee. Maar de vraag naar industriearbeiders was kleiner dan het aantal beschikbare krachten. De arbeidersgezinnen leefden in de steden in erbarmelijke toestanden, gekenmerkt door armoede en onhygiënische woningen.13
2. De taak van de lagere school De lagere school had een dubbele taak : enerzijds onderwijzen, anderzijds opvoeden. Naast de elementaire kennis, moest de school dus ook de leerlingen enkele attitudes bijbrengen, die noodzakelijk waren in de maatschappij. 2.1. Onderwijs In 1842 was het programma van de lagere school beperkt : godsdienst en moraal, lezen, schrijven, het wettelijke stelsel van maten en gewichten, rekenen en moedertaal. Het vakkenpakket werd geleidelijk aan uitgebreid. Voor de meeste leerlingen was de lagere school de enige die ze ooit zouden bezoeken. De kennis die ze er verwierven, moest eenvoudig, nuttig en praktisch zijn, zodat ze het in hun latere leven zouden kunnen gebruiken. Het lager onderwijs moest die kinderen de aangebrachte leerstof leren begrijpen en toepassen.14 De bovengenoemde economische veranderingen hadden ook gevolgen voor het onderwijs. De industrie had behoefte aan meer geschoolde arbeiders terwijl de boeren nieuwe 11
H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, deel 1, 1992, p. 9-14. M. De Vroede e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p.3. 13 H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, deel 1, 1992, p. 106-108. 14 M. De Vroede, Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19 de eeuw, 1979, p. 45-48. 12
5
technieken moesten worden aangeleerd. Zo werd de handenarbeid op het einde van de negentiende eeuw in de lagere scholen ingevoerd. Het was de bedoeling de jongens kartonbewerking, houtbewerking en boetseren aan te leren om zo hun handvaardigheid te ontwikkelen en hen voor te bereiden op een manueel beroep. Het werd echter nooit een verplicht vak. Het landbouwonderwijs was tot 1884 facultatief. Sedert de nieuwe schoolwet van dat jaar werd het verplicht in de tweede en derde graad van alle plattelandse jongensscholen. In 1897 werd het ook in de eerste graad ingevoerd. Men beoogde met het landbouwonderwijs twee doelen, enerzijds meer praktische kennis meegeven aan de toekomstige boeren, zodat ze hun productie zouden kunnen verhogen, anderzijds liefde voor het platteland aankweken, om de toevlucht naar de steden in te perken. In het begin van de twintigste eeuw werd er ook een vierde graad aan de lagere school toegevoegd. Het was als finaliteitsonderwijs voor de plattelands- en arbeiderskinderen bedoeld, omdat het middelbaar onderwijs voor hen ontoegankelijk was.15 Zoals verder in deze verhandeling zal blijken, speelde de lagere school ook een belangrijke rol in de economische expansie van België. Het land had enerzijds een afzetmarkt voor de toenemende productie nodig, anderzijds was er een nood aan nieuwe grondstoffen. Kongo kwam daarvoor het best in aanmerking. Het was de taak van het onderwijs de leerlingen kennis mee te geven over de kolonie en ze aan te sporen mee te werken aan de expansie van hun land. Hoe dit concreet gebeurde, kunt u in het vijfde hoofdstuk lezen. Het onderwijs moest dus omstreeks de eeuwwisseling meer praktisch van aard zijn, het moest de kinderen op het leven voorbereiden, met als leuze ‘de school voor het leven’. 2.2. Opvoeding Terwijl het gezin nu als het primaire socialisatie-instituut bij uitstek wordt gezien, speelde de negentiende-eeuwse onderwijzer een belangrijke rol in de opvoeding van de kinderen. Het waren de hogere klassen, en voornamelijk de burgerij, die bepaalden welke opvoeding de volksklassen moesten genieten, omdat zij de politieke macht in handen hadden. De volksklasse moest volgens die hogere klasse worden gemoraliseerd. Ze moest haar ondeugden afleren en de deugden van de burgerij aanleren. Zowel katholieken als liberalen zagen in de arbeider een immoreel, losbandig, vuil en lui iemand. Het onderwijs moest de arbeiderskinderen nederigheid bijbrengen, zodat ze hun sociale positie zouden aanvaarden.16 Zo zou het behoud van de sociale orde worden gegarandeerd. De volksschool moest de kinderen op het maatschappelijk leven voorbereiden, en moest van hen sociaal aangepaste wezens maken. Het lager onderwijs werd omstreeks het midden van de negentiende eeuw hét socialisatie-instrument voor de volkskinderen. In dit opzicht moest de opvoeding de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke vermogens ontwikkelen. De volksschool moest niet op een bepaald beroep voorbereiden, maar haar leerlingen een algemene, liefst christelijke, vorming geven. Vooral deze godsdienstig -morele opvoeding primeerde in de onderwijswet van 1842. Het eerste centrale leerplan voor het openbaar onderwijs in 1880 onderstreepte het belang van de kennisverwerving. Moralisering werd niet in een apart vak gebracht, maar gebeurde vakoverschrijdend. 17 Na een analyse van verschillende pedagogische periodieken18 schetst M. De Vroede het volgende beeld van de negentiende-eeuwse onderwijzer. De lagere schoolleerkracht was eerst en vooral een 15
M. De Vroede e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p.5. K. De Clerck & A. Verbruggen-Aelterman, Schets van het Belgisch onderwijsbeleid in de 19 de eeuw, 1983, p. 39. 17 M. Depaepe, Orde in vooruitgang, 1993, p. 59-61. 18 namelijk L'Abeille, De Toekomst en Le Progès 16
6
opvoeder, die voornamelijk oog moest hebben voor de socialisatie van de leerlingen. In het kader van de godsdienstige opvoeding, moest de onderwijzer samenwerken met de pastoor van de parochie. Daarnaast had hij ook een taak te vervullen buiten de school. Vermits de leerplicht nog niet bestond, was het schoolbezoek laag, vooral wanneer de kinderen in het arbeidsproces werden ingeschakeld, zowel in de steden als op het platteland. De onderwijzer moest de ouders ervan overtuigen hun kind regelmatiger naar school te sturen. Hiervoor moest hij de waardering van die ouders winnen en met hen samenwerken. Daarbij moest de onderwijzer allerlei parascolaire activiteiten organiseren, zoals bijvoorbeeld de oprichting van matigheids- of dierenbeschermingsbonden en boswandelingen. Zijn huis moest altijd voor de leerlingen open staan en in zijn tuin diende hij de kinderen de wetten van en de liefde voor de natuur aan te leren.19 De onderwijzer kon van allerlei gelegenheden en gebeurtenissen (voorval op de speelplaats, in de klas, krantenartikels, kermissen, communiefeesten, …) gebruik maken om aan zedelijke opvoeding te doen. Naar aanleiding van de catechismusles kon hij de leerlingen ertoe aansporen vaker naar de mis te gaan, in de les moedertaal ging het over de beleefdheid, bij het rekenen werden de voordelen van matigheid bewezen. Sommige mensen pleitten echter voor een vast opvoedingsprogramma, waar de morele opvoeding niet meer occasioneel zou geschieden. 20 In 1901 wees de minister van Onderwijs, J. De Trooz, op het belang van de opvoedende taak van de onderwijzer. Een verkeerd of niet opgevoede jongere kon een gevaar betekenen voor de maatschappij. Er werd steeds meer vandalisme vastgesteld, planten werden beschadigd en dieren werden mishandeld. De minister verwachtte van de onderwijzers dat ze de kinderen respect voor andermans zaken zouden bijbrengen, alsook vaderlandsliefde. 21 2.3. School versus gezin Niet iedereen was het met deze visie op onderwijs eens. Voor sommigen ging men te ver in de opvoedkundige taak van de school. Volgens deze mensen was de lagere school er eerst en vooral om kennis en vaardigheden bij te brengen. Ze had ook een rol te vervullen in de christelijke en maatschappelijke vorming van haar leerlingen, onder meer door drankbestrijding, maar dit mocht geen hoofdzaak worden. Die mensen gingen ervan uit dat het onderwijs zich met de ontwikkeling van geest en verstand moest bezighouden, terwijl vorming van hart en karakter de taak van het gezin was.22 Anderen benadrukten het belang van de samenwerking tussen school en gezin in het kader van de opvoeding van het kind. Het gezin bleef de kern waar de opvoeding geschiedde, maar ook de lagere school moest de kinderen vormen, en dit op verschillende gebieden, namelijk op het fysisch, manueel, intellectueel, esthetisch, moreel, sociaal en humanitair vlak. Hiervoor was de hulp van het gezin noodzakelijk. Het werk van de onderwijzer kon geen blijvend resultaat opleveren als het gezin tegen dit werk in ging door het kind geen of slechte manieren aan te leren, oneerlijk te maken of niet genoeg te voeden, waardoor geen fysische noch intellectuele arbeid mogelijk was. Het gezin moest de werking van de school ondersteunen. 23 19
M. De Vroede, Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19 de eeuw, 1979, p. 45-48. Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, jrg 10, 1930, p. 161-171. 21 L’Ecole Primaire, jrg. 22, n° 11, 1901, p. 192. 22 H.J.A. Mulder, De school in den strijd tegen het alcoholisme, 1893, p. 38-41. 23 V. Devogel, La collaboration de l’école et de la famille, 1913, p. 7-10.
20
7
Andere mensen benadrukten de rol van de school in de voorbereiding van de kinderen tot het latere leven, meer bepaald het latere gezinsleven. Het onderwijs moest de leerlingen huishoudelijke activiteiten aanleren om ze klaar te maken voor hun toekomstige opvoedende taak. De nadruk werd gelegd op de gezinsopvoeding en de rol van de ouders. Het gezin moest voor de karaktervorming van het kind zorgen; de school kon daarbij helpen, maar kon de ouders niet vervangen. 24 De pedagogische periodiek L’Abeille legde het accent op het belang van milieufactoren in de ontwikkeling van het kind. Daarom was volgens dit tijdschrift de opvoeding in het gezin zo belangrijk. De ouders mochten hun verantwoordelijkheid niet naar de school doors chuiven. Ze hadden daarbij een medewerkende taak ten aanzien van het onderwijs : ze moesten ervoor zorgen dat het kind graag en vaak naar school ging en belangstelling tonen voor zijn werk. De periodiek wees niettemin op de opvoedende taak van het onderwijs.25
3. Het gelegenheidsonderwijs 3.1. De inhoud van het gelegenheidsonderwijs We hebben reeds besproken dat het onderwijs voornamelijk op de opvoeding van de volksklasse gericht was. Het volk moest leren inzien dat ze de armoede aan zichzelf te wijten had. Wie zichzelf beheerste en matig was, zowel in zijn uitgaven in het algemeen als in het drankgebruik, kon zijn financiële situatie -en dus ook zijn lot- verbeteren. Arbeid en kennis konden hier ook toe bijdragen. De kinderen, en via hen hun ouders, moesten de voordelen van het sparen leren inzien. Het sparen werd hierom in de scholen geïntroduceerd. Naast het schoolsparen werd er ook veel aandacht geschonken aan de vooruitziendheid onder de vorm van de mutualiteit. De kinderen werden ertoe aangespoord zich later bij een mutualiteit aan te sluiten om in geval van ziekte of werkonbekwaamheid, hun toekomst te verzekeren. Daarbij moest het drankgebruik ingeperkt worden : de arbeiders werden daar enkel vuil, lui of opstandig, en arm van. Ook het tabaksgebruik werd in de lagere school besproken en ten sterkste afgeraden. De onderwijzers moesten ook het toenemende vandalisme indijken. Via lessen over de dieren en de planten, werd de leerlingen liefde voor de natuur bijgebracht, zodat de beschadiging van de omgeving zou verminderen. Rond de eeuwwisseling werd de school in de economische expansie van het land ingeschakeld. De leerlingen moesten dan van hun rol in de werelduitbreiding bewust worden gemaakt. Dit ging gepaard met een aanmoediging tot vaderlandsliefde. Als we dit allemaal op een rijtje zetten, bekomen we enkele van de vele thema’s die door middel van gelegenheidsonderwijs aan de leerlingen werden onderwezen. Het schoolsparen en het mutualiteitsonderwijs moesten vanaf ongeveer 1860-1870 bij de kinderen spaarzaamheid en vooruitziendheid ontwikkelen. De campagnes in de lagere scholen tegen alcohol- en tabaksmisbruik naar het einde van de negentiende eeuw leerden de kinderen de deugden ‘matigheid’ en ‘gezondheid’ aan. Met de dieren- en plantenbescherming werden in diezelfde periode de aanpassing aan sociale regels en het respect voor andermans goed beoogd. De lagere school speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de karaktereigenschappen die belangrijk waren voor het werk in de kolonie, namelijk doorzettingsvermogen, solidariteit, … Naast het economische aspect van 24
P. De Vuyst, La famille et l’école, s.d., p. 2-7. M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogische leven in België, deel 1, 1973, p. 213218. 25
8
de werelduitbreiding, moest in het begin van de twintigste eeuw de leerlingen ook vaderlandsliefde worden bijgebracht. 3.2. Gelegenheid als onderwijsvorm De onderwijzer kon gebruik maken van allerlei gebeurtenissen of gelegenheden om deze thema’s in zijn lessen ter sprake te brengen, bijvoorbeeld feiten die onder de kinderen hun ogen plaatsgrepen, toestanden die zij beleefden, hun omgeving, … Men sprak van occasioneel onderwijs. Om het programma niet te verzwaren werd de onderwijzers aangeraden de bovengenoemde onderwerpen via het gelegenheidsonderwijs aan de kinderen over te brengen. Het occasioneel onderwijs werd in 1909 per ministeriële circulaire verplicht voor de volgende thema’s : sparen, matigheid, dieren- en plantenbescherming, mutualiteit, burgerzin, handwerk, natuurwetenschappen, politieke economie en werelduitbreiding, huishoudelijke economie en huishoudwerk. Deze onderwerpen moesten geen aparte plaats in het programma krijgen, maar moesten in de reeds bestaande verplichte vakken worden ingepast, zelfs vanaf de lagere graad.26 U vindt hier een voorbeeld van in bijlage I A. Het vak moedertaal was het best geschikt voor het gelegenheidsonderwijs. In de lees- en opstellessen konden allerlei onderwerpen aan bod komen. Ook voor het dictee kon de onderwijzer een tekst gebruiken die de noodzaak van een matig en spaarzaam leven aanprees, of de liefde voor de dieren behandelde. Reisverhalen maakten de kinderen nieuwsgierig naar de kolonie. De spreek- en aanschouwingsoefeningen konden eveneens ruimte bieden voor het bespreken van het sparen, de matigheid of de dierenbescherming. Ook de rekenlessen, en meer bepaald de vraagstukken, gaven de leerkrachten de gelegenheid enkele thema’s aan te halen, zoals de geldverspilling bij het drankmisbruik en de bestaanszekerheid die men kon krijgen door zich bij een mutualiteit aan te sluiten. In de lessen aardrijkskunde kon men vooral de werelduitbreiding introduceren. De zang leende zich gemakkelijk voor alle thema’s. Daarnaast konden de onderwerpen ook in de lessen geschiedenis (bv. vaderlandsliefde), gezondheidsleer (bv. de schadelijke gevolgen van het drankmisbruik), tekenen (bv. kaarten van Kongo), gymnastiek (bv. uithoudingsvermogen voor het latere koloniaal werk) en naaldwerk (bv. kledingstukken herstellen i.p.v. nieuwe te kopen) voorkomen. 27 U vindt meer uitleg hierover in de volgende hoofdstukken. Een andere methode die vaak aangewend werd, was het gecombineerde onderwijs. Zoals de benaming het aangeeft, gaat het over een vorm van onderwijs waarbij verschillende vakken met elkaar gecombineerd werden, zo kwamen bijvoorbeeld begrippen van gezondheidsleer in het vak moedertaal in de vorm van een leestekst of een dictee voor; in de rekenles werden aardrijkskundige begrippen gehanteerd, enz. Vermits de scheidingslijn tussen het gelegenheids- en het gecombineerd onderwijs zo vaag is, en omdat de auteurs van zowel de primaire als de secundaire bronnen de twee begrippen door elkaar gebruiken, zullen we in deze verhandeling de twee onderwijsvormen telkens samen bespreken.
26 27
L’Ecole Primaire, jrg. 30, n°10, 1909, p. 146. De Schoolgids, jrg. 7, n°7-8, 1909, p. 113-119, n°12, p. 165-170 & n°19, p. 218-275.
9
4. De pedagogische periodieken De toenmalige pedagogische periodieken hebben in het algemeen een belangrijke rol gespeeld in de verspreiding van deze onderwijsvernieuwingen. De meeste tijdschriften publiceerden de ministeriële circulaires met betrekking tot de bovengenoemde onderwerpen, maar ook verslagen van conferenties van onderwijzers en inspecteurs. Sommige van deze periodieken volgden duidelijk de lijn van het beleid en moedigden de implementatie van de nieuwe thema's in de lagere school aan. L'Ecole primaire besteedde vanaf 1897 heel wat ruimte aan het anti-alcoholisch onderwijs, het sparen, de dierenbescherming en de schoolmutualiteit. Het benadrukte ook de rol die de lagere school te vervullen had in de economische expansie van het land.28 Ook het Bulletin de la ligue de l'enseignement bestudeerde het schoolsparen, de schoolkolonies, de mutualiteiten, de dierenbescherming en de leerlingenverenigingen.29 Het Katholiek Onderwijs en het SintGregorisblad volgden de ministeriële circulaires op de voet, voornamelijk wat het antialcoholisme, de dierenbescherming en de werelduitbreiding betreft.30 Deze items kwamen ook in De Opvoeding, Christene School en Het Lager onderwijs aan bod.31 Ook De Belgische School en L'Instituteur belge spoorden de onderwijzers aan de thema's van het gelegenheidsonderwijs in hun lessen te integreren.32 De Morgenster hield zich sinds 1892 uitsluitend met de strijd tegen het alcoholisme bezig.33 Velen van deze periodieken trachtten de leerkrachten te helpen door het publiceren van uitgewerkte lessen. Niet alle tijdschriften volgden zomaar de nieuwe ideeën die in de onderwijswereld in het leven werden geroepen. Zo wees Le Moniteur des écoles primaires 34 op het einde van de negentiende eeuw op het belang van het schoolsparen, maar het tijdschrift twijfelde over het nut van matigheidsgenootschappen voor jonge kinderen.35 Het Bulletin des écoles primaires probeerde de pedagogische actualiteit te volgen, maar hield zich toch op de vlakte. De matigheidsbeweging en werelduitbreiding vonden slechts een beperkte weerklank in dit tijdschrift.36 Enseignement pratique ging echter tegen het toenmalige katholieke beleid in, en bekampte de werelduitbreiding en het mutualiteits- en antialcoholisch onderwijs. 37 Er zijn nog talrijke andere pedagogische tijdschriften die zich met het gelegenheidsonderwijs en de verschillende onderwerpen hebben bezig gehouden; het is echter onmogelijk ze hier allemaal te citeren. We hebben ons beperkt tot die periodieken die het meest (zowel positieve als negatieve) aandacht aan de problematiek hebben besteed.
28
M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 1, 1973, p. 509. Idem, p. 338-339. 30 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 2, 1974, p. 98, 113. 31 Idem, p. 293, 533, 639. 32 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 3, 1978, p. 867, 897. 33 Idem, p. 426. 34 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 1, 1973, p. 477. 35 Zie hoofdstuk III voor meer uitleg. 36 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 2, 1974, p. 235. 37 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 2, 1974, p. 381. 29
10
5. Besluit De maatschappelijke en vooral economische veranderingen die in de loop van de negentiende eeuw plaatsvonden, hadden belangrijke consequenties voor het onderwijs. Zo werden het landbouwonderwijs, de handenarbeid, begrippen van economie en een vierde graad in het lager onderwijs geïntroduceerd. Naast het meegeven van de elementaire kennis, moest de onderwijzer zich ook met de (zedelijk e) opvoeding van de kinderen bezighouden. Vooral de volksklasse moest enkele attitudes en deugden worden bijgebracht. De hogere klassen streefden hiermee het behoud van de sociale orde na. De onderwijzer was vooral een opvoeder, zowel binnen als buiten de school. Wat het aandeel van het gezin in deze opvoeding betreft, waren de meningen uiteenlopend. Het merendeel van de pedagogische wereld wees op het belang van de samenwerking tussen gezin en school, maar het gezin mocht haar opvoedkundige taak niet volledig naar het onderwijs doorschuiven. Zo werden verschillende maatschappelijke thema’s in de lagere school behandeld, zoals onder meer het sparen, de mutualiteit, het alcoholisme, het roken, de dieren- en plantenbescherming, de vaderlandsliefde en de werelduitbreiding. Om het programma niet te verzwaren koos de minister van Onderwijs voor het occasioneel onderwijs. De leerkrachten moesten van alle gelegenheden gebruik maken om de bovengenoemde onderwerpen te behandelen. De thema’s werden in de bestaande vakken ingepast, namelijk moedertaal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, gymnastiek, gezondheidsleer en zang. We zullen in de volgende hoofdstukken het schoolsparen, de strijd tegen het alcoholisme, de dierenbescherming op school en het werelduitbreidingsonderwijs van dichterbij bekijken.
11
Hoofdstuk II : Het schoolsparen 1. Inleiding "In de jaren dertig en veertig", vertelt een jongeman van toen, "heb ik maar weinig anders zien sparen dan via de school. In de arbeidersb uurt van het Brabantse dorp waar wij woonden, heerste allesbehalve weelde. Niemand had het toen 'breed', zoals de uitdrukking luidde (behalve de zgn. hogere stand), maar speciaal 'de kleine man' was getroffen, eerst door de crisisjaren, daarna door de oorlogsomstandigheden. Bij ons thuis –een gezin met zeven kinderen- bleef er geen spaargeld over. Moeder, die het huishoudgeld beheerde, mocht al blij zijn als zij de huur kon betalen voor het schamele, vochtige 'werkmanshuis' (met twee benedenkamers en twee slaapkamers, plus een achterkeuken; geen badkamer : die bezat niemand in onze wijk). Moeder slaagde er niettemin in, elke week wat mee te geven naar school. Was het geen hele, dan toch een halve frank per kind. Dat was een heel ritueel. Het muntstuk lag klaar op de hoek van de eettafel en wij namen het bijna eerbiedig op en staken het voorzichtig in een hoekje van onze jaszak, of wij bonden het in onze zakdoek. "Niet verliezen, hé ventje!" Met deze bezorgde aanmaning trokken wij naar de school. Daar had de Meester de stapel 'spaarboekjes' al klaar gelegd. Het waren bleekgele boekjes, langwerpig van vorm, met bladzijden vol kolommen, zoals wij er geen ander kenden. Ik vond er iets vreemds en geheimzinnigs aan : 'een boekje om geld op te zetten' – hoe werkte dat eigenlijk?"38
2. François Laurent en de oorsprong van het schoolsparen 2.1. De theorie van François Laurent De negentiende eeuw was ongetwijfeld die van de industrialisatie. Vooral na 1850 deden zich, tengevolge van de industriële revolutie, belangrijke maatschappelijke veranderingen voor. Eén daarvan was het ontstaan van een grote groep industriearbeiders, bijna 40 % van de bevolking, het 'proletariaat' genoemd. De lonen waren laag : bijna twee derden van een loon werd besteed aan de voeding. Dan bleef er nog weinig geld over om een eventuele werkloosheid of ziekte op te vangen, die de arbeider tot de bedelstraf veroordeelden39. François Laurent reageerde hiertegen. Hij wou via onderwijs, sparen en patronaten, de verzedelijking van de arbeidersklasse bevorderen. Laurent steunde op enkele principes, die elkaar beïnvloeden, namelijk: 1. Iedereen wordt anders geboren: rijk, arm, arbeider,… Ondanks die ongelijkheid moet iedereen zijn zending vervullen om individuele en maatschappelijke vooruitgang te bereiken. 2. De arbeidende klasse is van nature uit tot het immorele en het onbeschaafde geneigd. De beschaafde wereld wordt erdoor bedreigd. 3. De Staat is een soevereine instelling, op alle terreinen van het sociale leven en moet bijgevolg erop toezien dat het gezin zijn opvoedende en morele plichten nakomt. Het onderwijs bood volgens Laurent de oplossing voor de sociale kwestie. Het moest ervoor zorgen dat de arbeidende klasse haar toestand aanvaardde. Het sparen zou het bedelen vermijden en de arbeiders meer autonoom maken en een positieve toekomstperspectief
38
J. Durnez, Een bank vooruit … en bord afvegen. Schoolmeesters en schoolleven in Vlaanderen, 1989, p. 155-157. 39 E. Collet, in De lagere school in België : van de middeleeuwen tot nu, ASLK, 1986, p. 45.
12
geven, met een eigendom en een plaats in de maatschappij. Het zou ook het uiteenvallen van het gezin bij materiële problemen verhinderen.40 Deze twee middelen tot het behoud van de openbare orde konden samengebracht worden via het schoolsparen. 2.2. Opvoeding via het onderwijs Het lager onderwijs had een dubbel doel : enerzijds opleiding geven en anderzijds kinderen en jonge mensen opvoeden. Bij de arbeiderskinderen moest de nadruk liggen op de opvoeding, aangezien die in het gezin ontbrak. Laurent verplaatste zo de moraliserende en socialisatiefuncties van het gezin naar de Staat, meer bepaald de school. De kinderen leerden er eerbied voor orde en onderwerping. Het onderwijs moest dus verzedelijkend zijn en de arbeider leren dat sparen, zoals werken, een plicht was. Het moest ook het redeneervermogen van de kinderen ontwikkelen.41 Er waren twee redenen waarom Laurent precies de kinderen wilde leren sparen. Eerst en vooral was het veel makkelijker om een kind goede gewoonten aan te leren dan om slechte gewoonten bij volwassenen uit te roeien. Daarom pleitte hij voor het invoeren van het schoolsparen al vanaf de bewaarscholen. Zodra het kind kon begrijpen dat sparen een plicht was, moest het hem worden aangeleerd. Bovendien kon iemand die onderwijs volgde beter de noodzaak van het sparen begrijpen. De initiatiefnemer hoopte op die manier ook de ouders te beïnvloeden. De onderwijzer probeerde het kind op school te overtuigen, en het kind vertelde thuis wat het op school had geleerd. Een goed contact tussen de onderwijzer en de ouders was dus haast noodzakelijk.
3. De praktische organisatie van het schoolsparen 3.1. De spaarboeken In zijn Conférence sur l'épargne, beschrijft François Laurent het systeem van schoolsparen als volgt : "De onderwijzer van elke klas houdt een register bij dat uit evenveel bladen bestaat als er leerlingen zijn. Elk blad is onderverdeeld in kolommen waarin hij heel het jaar door de datum van het deposito inschrijft en het bedrag dat door de leerling werd gespaard 42. De leerlingen van de voorbereidende en lagere klassen krijgen m.b.t. de spaargelden die ze naar school meebrengen een blad dat identiek is aan dat van de onderwijzer en waarop deze laatste het gestorte bedrag inschrijft. De leerlingen van de hogere en middelbare klassen dienen zelf hun blad in te vullen. De hoofdonderwijzer bezit eveneens een register met de namen van alle leerlingen van de school. Wekelijks, de maandag bijvoorbeeld, ontvangt hij al het spaargeld en noteert hij het bedrag in zijn schrift. Zodra het spaargeld van een kind één frank bedraagt, belegt de hoofdonderwijzer het in de bank waar hij dan een boekje43 krijgt. Dit boekje, dat de leerling eerst aan zijn ouders toont, wordt op school door de hoofdonderwijzer bewaard. Zodra het spaargeld weer één frank bereikt, gaat men tot een nieuwe storting over, die, net als bij de eerste keer, in het boekje van de leerling wordt ingeschreven, enz. De boekjes worden alleen afgegeven aan
40
F. Simon & D. Van Damme, François Laurent en de sociale kwestie, een offensief beschavingsdefensief, 1989, p. 109-127. 41 F. Simon & D. Van Damme, François Laurent en de sociale kwestie, een offensief beschavingsdefensief, 1989, p. 117-141. 42 Zie bijlage II A : schrijfboekje van de onderwijzer. 43 Zie bijlage II B : spaarboekje.
13
de ouders van de leerlingen, en die zijn verplicht ze zelf te komen afhalen bij de hoofdonderwijzer."44 Op de kaft van het spaarboekje stond nog uitleg over het morele doel en de functie van het schoolsparen. Daarnaast stond er ook een embleem : rokende machines, een bijenkorf, een zeilschip, een handpers, een aambeeld en een aardbol beschenen door de opgaande zon, met in haar stralen zwermende vlijtige bijen, die in ons land het zinnebeeld van spaarzin waren 45. Tot 1881 spaarden de leerlingen bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Vanaf dan werkten postkantoren samen met de instelling. Van toen af kon men ook met gewone postzegels van 2, 5 of 10 centiemen sparen. De leerlingen kochten die bij de onderwijzer op school, en kleefden ze dan op bepaalde formulieren46, voor een uiteindelijk totaal bedrag van 1 frank. Dit nieuw systeem werd in de pedagogische wereld gunstig onthaald. De onderwijzer moest minder tijd spenderen aan de boekhouding. Ook de ouders waren tevreden. Het waren immers vaak ongeletterden, die nu konden zien dat de zegels, waarvan ze de waarde kenden, geplakt waren op het spaarblad van hun kind. Zij konden het beter controleren en de vooruitgang zien. Dit werkte stimulerend. 3.2. Spaarzaamheid in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs Sparen was "mettre de l'argent de côté". Men moest ernaar streven om altijd minder uit te geven dan men verdiende. Kleine kinderen konden sparen door hun geld naar school te brengen in plaats van het aan snoep uit te geven. De meisjes mochten geen geld besteden aan juwelen, linten of andere snuisterijen, terwijl de jongens zich drank en tabak moesten ontzeggen. Aan de leerlingen werd duidelijk gemaakt dat sparen geen gemakkelijke opgave was. Maar daartegenover stond dan dat de resultaten en de voordelen ervan zo enorm groot waren : met zijn eerste communie kon het kind zijn eigen kleren kopen in plaats van die te moeten krijgen van een weldadigheidsbureau, moeders maakten geen schulden in het huishouden en behielden zo hun onafhankelijkheid, arbeiders konden eigenaars worden en dat zou hen zeker vreugde en veiligheid schenken. In dat verband werd gewezen op het nut van een instelling als de Algemene Spaar- en Lijfrentekas onder waarborg van de Staat. De onderwijzer moest proberen het wantrouwen bij het publiek weg te werken. Dat was veelal ontstaan n.a.v. negatieve ervaringen met private bankiers. Ook heel praktische zaken kwamen aan bod: hoe men stortingen kon doen, wat intrest was, en hoe het kwam dat die zo laag was. Het spaarzaamheidonderwijs richtte zich in sommige opzichten meer nadrukkelijk tot de meisjes dan tot de jongens. Dit gold vooral wanneer men sparen en spaarzaamheid in verband bracht met het gezinsleven. Regelmatig werden de zedelijke kwaliteiten van de goede huisvrouw opgesomd. De goede huisvrouw moest de prijzen van alle producten uit het hoofd kennen en eventueel een eindje verder lopen om het geld beter te besteden. Aan de kinderen werd geleerd dat sparen nodig was voor het geluk van het huisgezin. Hier werden tegenstellingen gebruikt. Aan de ene kant beschreef de onderwijzer het gelukkige gezin, waar de vader direct na zijn werk naar huis kwam en samen met vrouw en kinderen een gezellige avond doorbracht. Daartegenover stond het gezin waarvan de moeder al het beschikbare huishoudgeld had uitgegeven en de vader in de herberg bleef hangen. Wanneer hij dan laat en dronken thuiskwam, gooide hij de stoelen omver en de kinderen vluchtten uit schrik bij moeder. Uit deze twee tegengestelde voorbeelden moesten de 44
F. Laurent, Voordracht over het sparen, 1872. Zie bijlage II C : 'mijn renteboekje'. 46 Zie bijlage II D : bulletin bestemd voor het sparen met postzegels. 45
14
kinderen afleiden dat spaarzaam zijn noodzakelijk was voor een gelukkig leven. De spaarzame vrouw maakte het thuis aangenaam en gezellig, zodat haar echtgenoot daar zijn pintje bier dronk, terwijl hij de kinderen hielp bij het maken van hun huiswerk. Het omgekeerde verband tussen spaarzaamheid en alcoholisme kwam vooral in de moedertaallessen en in de rekenopgaven sterk tot uiting. Beide gingen niet samen; integendeel, het ene sloot het andere uit. De arbeider die de herberg regelmatig bezocht, kon niet meer sparen. Hij dronk als het ware zijn spaargeld op. Alcoholisme was de ergste vijand van het sparen en werd dan ook langs die weg bestreden. Een onderwerp dat in het spaarzaamheidonderwijs veel aandacht kreeg, was de ongelijkheid tussen de verschillende klassen. Sparen was nuttig voor de rijke en noodzakelijk voor de armen. Men probeerde de kinderen ervan te overtuigen dat spaarzaamheid de verschillen tussen de klassen kon wegwerken. Door te sparen kon de gewone arbeider welstellend worden. In de leesboekjes werden veel voorbeelden aangehaald van mensen die zich op die manier hadden verrijkt, zoals bijvoorbeeld Adam Smith, Benjamin Franklin, Andrew Carnegie,… De begrippen spaarzaamheid en vooruitziendheid werden aan de leerlingen doorgegeven d.m.v. gelegenheids- en/of gecombineerd onderwijs. Gecombineerd onderwijs was die vorm van onderwijs waarbij de onderwijzer in een bepaald vak of in een bepaalde les, inhoudelijk gelijkaardige leerstof behandelde die eigenlijk tot een ander vakterrein behoorde. Gelegenheidsonderwijs sloot, op een al dan niet systematisch geplande wijze, bij het bestaande programma aan, en was tevens een uitbreiding ervan. Er werd geen nieuw vak ingevoerd dat zou handelen over spaarzaamheid en vooruitziendheid. Deze thema's werden in de bestaande vakken ingepast. Men moest gebruik maken van alle gelegenheden in opstellen, leeslessen, dictees, schoonschrift, spraakleer, rekenvraagstukken, zang, enz. om de voordelen van sparen en de daarbij horende deugden, namelijk werkzaamheid en matigheid, naar voren te brengen.47 3.2.1. Moedertaal Het vak moedertaal in al zijn facetten was zonder twijfel het meest geschikt om een spaarzaamheidgeest aan de leerlingen bij te brengen. Spaarzaamheid, gierigheid en liefdadigheid waren begrippen die veelvuldig in alle mogelijke contexten werden aangehaald. De onderwijzer maakte heel vaak gebruik van tegenstellingen : de samenleving bestond uit spaarzamen en verkwisters, uit bezitters en niet-bezitters. Sparen deed je niet alleen voor jezelf, maar eigenlijk vooral om anderen te helpen, als die in nood verkeerden. Spaarzaamheid ging veelal gepaard met werkijver. Alleen wie zijn arbeidsplicht vervulde kon sparen van de vruchten van zijn arbeid. De onderwijzer vergeleek de mensen met dieren. Het verhaal van de krekel en de mier van Jean de La Fontaine bijvoorbeeld werd erg veel gebruikt. De mier had in de winter alles wat ze nodig had om in leven te blijven, omdat zij in de zomer goed gewerkt had en een deel van de oogst opzij legde. De krekel daarentegen had de hele zomer gezongen, gesprongen en zich vermaakt. Toen de winter was gekomen had hij niets meer, alleen verschrikkelijke honger. Het verhaal eindigde dan met een waarschuwing aan allen die leefden zoals de krekel : "Alzo vaaren de luiaards". Sparen had dus eigenlijk vooral met de toekomst te maken, het gaf zekerheid in een mensenleven. Sparen was zaaien, nu, om in moeilijke tijden te kunnen oogsten. Tijdens de leeslessen en de spreekoefeningen kon de onderwijzer een paar herhalingsvragen stellen m.b.t. de zedelijke inhoud van de tekst. In de hogere klassen werd 47
De Schoolgids, jrg. 10, n° 12, 1912, p. 183-184.
15
de inhoud van de hele tekst geanalyseerd aan de hand van de vragen van de onderwijzer. De verschillende ideeën uit de tekst konden eventueel op het bord worden neergeschreven. De betekenis van de tekst werd dan nog eens uitdrukkelijk uitgelegd. Meestal werd de leesles gevolgd door een spreekoefening waarbij de onderwijzer vragen stelde en de leerlingen moesten antwoorden; ofwel moesten de leerlingen de tekst samenvatten om aldus de belangrijkste ideeën te onthouden. Soms diende datgene wat in de klas was besproken als huiswerk. De meester gaf ook wel eens een gedeelte van de tekst als dictee. Regelmatig leerden de kinderen gedichtjes over de spaarpot of over het spaarboekje.48 Het aanleren van gedichten 49 ging ongeveer op dezelfde manier. Hij stelde vragen m.b.t. de inhoud en liet de leerlingen zo de zedenles uit het gedicht afleiden. Ook een gedicht kon aanleiding geven tot een gesprek tussen de leerkracht en de leerlingen over de zedelijke inhoud ervan. Voor het dictee, ging de onderwijzer ook zo te werk. Bij de specifieke spellings- en grammaticale oefeningen werd ook gekozen voor woorden die te maken hadden met sparen en vooruitziendheid. In zo'n dictee werden een aantal woorden met een zedelijke inhoud onderlijnd. De leerlingen moesten ze dan nog eens apart overschrijven en de betekenis ervan uitleggen. Aan de opstellen ging altijd een gesprek tussen leerkracht en leerlingen vooraf over de inhoud. De onderwijzer stelde vragen met de bedoeling om ideeën te verzamelen m.b.t. het onderwerp. Meestal werden opstellen gemaakt in de vorm van brieven. In verband met spaarzaamheid en vooruitziendheid kwamen regelmatig twee soorten brieven aan bod : brieven met raadgevingen en verzoekbrieven. Stijloefeningen werden vaak gegeven naar aanleiding van een leesles of een dictee, maar ook ter voorbereiding van een opstel. De leerlingen moesten bepaalde woorden zoeken om een zin volledig te maken50. Het waren meestal woorden met een belangrijke betekenis, die aldus speciale aandacht kregen. Vaak werden ook bepaalde sleutelwoorden (sparen, liefdadigheid, werkzaamheid,…) opgegeven waarmee de leerlingen zinnen moesten maken of zegswijzen formuleren. Bij het maken van zinnen werden zij meteen ook geoefend in het leren afleiden van gevolgen 51 en oorzaken 52. De leerlingen kregen ook oefeningen over het vervoegen van werkwoorden. De leerkracht stelde vragen opdat de leerlingen een bepaald werkwoord zouden vinden. Het waren meestal werkwoorden met een zedelijke strekking die de familiedeugden of de kwaliteiten van goede huisvrouwen ophemelden. Die werkwoorden werden dan in verschillende tijden en personen vervoegd. Daarna hadden leerkracht en leerlingen nog een kort gesprek over de betekenis van die bepaalde werkwoorden. In leesboeken kwamen vaak tekeningen, afbeeldingen of prenten voor m.b.t. de inhoud van de tekst die eraan voorafging die de eigenlijke betekenis visueel duidelijk maakten. Meestal stond er nog een zinnetje uitleg bij een of andere afbeelding53. De kinderen konden met eigen ogen de resultaten van het al of niet sparen zien; op die manier bleef het langer bij.
48
Zie bijlage II E : gedichtjes. Zie bijlage II E en F : gedichtjes en toneelstukje. 50 Bijvoorbeeld : "Spaarzaamheid is een … (plicht)." "Een goede huisvrouw moet … zijn" (spaarzaam). 51 Bijvoorbeeld : " Buurman is spaarzaam". Gevolg : "Hij doet geen onnodige uitgaven". 52 Bijvoorbeeld : "Opa heeft een pensioen". Oorzaak : "Hij was spaarzaam in zijn jeugd". 53 Zie bijlage II G : aanschouwelijkheid van het moedertaalonderwijs. 49
16
3.2.2. Rekenen In alle opgaven en vooral in de oplossingen, kwamen de voordelen van het sparen tot uiting. Om de leerlingen duidelijk te maken dat hun spaargeld beter af was in de spaarkas dan thuis in de kous, liet de meester hun oefeningen maken i.v.m. intrestberekening. Daarbij werd dan uitleg gegeven over de spaarkas. Ook over staatsrenten werden vraagstukken opgegeven. Daartegenover stelde de onderwijzer de nadelen van kansspelen en loten. De leerlingen moesten het verband zien tussen begrippen als veiligheid en zekerheid en de spaarkas. De nadruk werd gelegd op de kracht van het kleine sparen54. De onderwijzer moest laten zien wat het resultaat kon zijn van het jarenlang accumuleren van een paar franken of centiemen. Door te sparen konden de leerlingen gereedschap kopen en zelfstandig beginnen te werken, of zij konden een kleine handel beginnen. Sparen was noodzakelijk, wilde men bij ziekte, werkloosheid of hoge leeftijd nog in staat zijn om voor zichzelf te zorgen. Net als in het vak moedertaal werd ook hier gebruik gemaakt van tegenstellingen.55 Vaak volgden twee oefeningen na elkaar, waarvan de ene de voordelen van het sparen en de andere de nadelen van het niet-sparen aantoonde. De meisjes moesten vooral de voordelen van de spaarzaamheid in het huishouden leren kennen. Aan de hand van berekeningen bleek duidelijk dat het goedkoper was om bv. een zak kolen van 10 kg te kopen, dan tien keer een zak van 1 kg. Ook in de landbouw kon men spaarzamer omspringen met zijn geld. De onderwijzer bepleitte bij zijn leerlingen het gebruik van betere, modernere en dus meer efficiënte machines die de kosten konden drukken 56. Als grootste vijanden van het sparen werden beschouwd: het alcoholisme en het roken. De rekenoefeningen toonden aan hoeveel geld daar wel werd aan uitgegeven, geld dat anders kon worden gespaard.57 De onderwijzer moest regelmatig de prijzen die in de oefeningen voorkwamen aanpassen, zodat de berekeningen realistisch waren. Het was vanzelfsprekend dat de oefeningen ook werden aangepast aan de leeftijd van de leerlingen. Het belang van de rekenoefeningen bestond hierin dat de onderwijzer de stoffelijke of materiële voordelen van de spaarzaamheid, zwart op wit, kon aantonen. In de commentaren bij de oefeningen moest hij dan dat bijzonder doel goed doen uitkomen. De typische rekenoefeningen bestonden uit twee delen: enerzijds het vraagstuk zelf en anderzijds de bijkomende bemerkingen van zedelijke aard. Op die manier werd ook het rekenonderwijs ingeschakeld in het gelegenheidsonderwijs. De onderwijzer koos die oefeningen, die aan de leerlingen iets meer konden bijbrengen dan alleen maar het nut van rekenkundige bewerkingen. Een theoretische uiteenzetting, die eventueel aanleiding kon geven tot een gesprek tussen leerkracht en leerlingen, kon de oefening inleiden of besluiten. Het onderwijs rond spaarzaamheid en vooruitziendheid uitte zich al in de meest eenvoudige oefeningen, waarin elementaire bewerkingen als optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen aan bod kwamen58. Aan de meeste vraagstukken werd een tijdsdimensie toegevoegd 59. Wat echter het meest voorkwam, was het berekenen van de intresten op het gespaarde kapitaal. Vaak werd ook
54
Bijvoorbeeld : « On estime qu'il y a 1.800.000 ouvriers industriels et agricoles en Belgique. S'ils économisaient chacun 5 centimes par jour, quel capital annuel serait réalisé par leur épargne? ». 55 Zie bijlage II H : rekenoefeningen. 56 Zie bijlage II H : rekenoefeningen. 57 Zie bijlage II H : rekenoefeningen. 58 Bijvoorbeeld : “een kind heeft 27 fr op de spaarkas en krijgt elke zondag 1 frank van zijn vader”. De vraag was hoeveel dat kind na 7 weken gespaard had. 59 Bijvoorbeeld : “Hoeveel spaart mijnheer X per jaar? Hoeveel zal hij gespaard hebben wanneer hij op zijn 25ste in het huwelijk treedt, wanneer hij op zijn 65ste met pensioen gaat?”
17
hier een tijdselement in verwerkt60. De oefeningen over intrestberekening betroffen zowel de enkelvoudige als de samengestelde intrest. 3.2.3. Huishoudkundig onderricht De leerlingen moesten overtuigd worden van het belang van de spaarzaamheid van de vrouw voor het gezin. "La femme bâtit la maison ou la renverse" 61. Sparen en vooruitziendheid werden beschouwd als twee vrouwelijke kwaliteiten, naast orde, netheid, werkzaamheid, … De huisvrouw mocht geen centiem laten verloren gaan. Zij moest altijd goed nadenken vooraleer ze iets kocht, liefst contant. Aan de meisjes werd geleerd hun aankopen zoveel mogelijk in het groot te doen, om aldus tijd en geld uit te sparen. De huisvrouw moest ook oog hebben voor kwaliteit. Ze moest grootwarenhuizen en winkels met "vrije ingang" vermijden; daar was de verleiding om onnodige dingen te kopen veel te groot. De nadruk werd vooral gelegd op het bijhouden van inkomsten en uitgaven in een huishoudboekje. Dit liet toe de inkomsten evenredig te verdelen volgens de behoeften. De uitgaven moesten in drie groepen worden verdeeld : maatregelen van vooruitziendheid – waaronder de bijdragen voor de lijfrentekas, de maatschappijen van onderlinge bijstand en de verzekering tegen brand ressorteerden-, de jaarlijkse vaste uitgaven en tenslotte de dagelijkse uitgaven voor levensmiddelen en onderhoud van het gezin. Het vak huishoudkunde vormde in vele meisjesscholen een belangrijk onderdeel van het programma. De ideeën rond spaarzaamheid en vooruitziendheid in het huishouden kwamen ook via leeslessen en rekenoefeningen tot uiting, zoals we hierboven al hebben aangehaald. 3.2.4. Moraal of zedenleer De inhoud van de lessen stemde grotendeels overeen met die van het vak moedertaal en benadrukte de plichten van de mens ten aanzien van zichzelf en van de anderen . Het was een plicht van de mens om te werken. De vruchten van zijn arbeid kon hij opmaken als dat nodig was. De rest moest hij sparen voor later. Vermits dit geen eenvoudige opgave was, moesten de leerlingen van jongsaf vertrouwd raken met het sparen. Het onderscheid tussen spaarzaamheid en gierigheid was hier een belangrijk element. Men mocht zich niet het nodige ontzeggen. Sparen werd ook in verband gebracht met de plichten van de mensen tegenover elkaar, waarbij de liefdadigheid een belangrijke plaats innam. Alle mensen moesten samen de maatschappij uitbouwen en de vooruitgang bewerkstelligen. Alleen op die manier kon de beschaving tot stand komen. Solidariteit en vooruitziendheid waren daartoe noodzakelijke bouwstenen. 3.2.5. Andere vakken In de lessen tekenen kon de onderwijzer aan de hand van grafieken en diagrammen de voordelen van het sparen aantonen. Hij kon de leerlingen documenten van de ASLK laten lezen en natekenen. In de lessen naaldwerk werden de leerlingen ertoe aangespoord de overschotten van stof en wol opnieuw te verwerken. Niets mocht verloren gaan. De leerkracht probeerde hen te overtuigen van het feit dat zelfgebreide kousen veel warmer en duurzamer waren dan die uit de winkel.
60
Bijvoorbeeld : "Un ouvrier a déposé une somme de 200 fr à la caisse d'épargne; il la retire au bout de 9 mois 25 jours. Combien touche-t-il si l'intérêt est à 3%?" 61 Moniteur des instituteurs primaires,X, 1881, p.742, geciteerd in De evolutie van het schoolsparen in België.
18
Er werden in de klas ook liedjes62 gezongen over het sparen en de spaarpot. In de lessen natuurwetenschappen werden de dieren als voorbeeld voor de mensen gesteld omwille van de eigenschappen : "travail – solidarité - prévoyance". Niet-sparen was ingaan tegen de wet van de natuur. In de geschiedenis vond de onderwijzer de beste bronnen. Niet alleen was de beschaving vooruitgegaan dankzij de vooruitziendheid van het volk, maar bovendien beschikte de onderwijzer over een hele reeks voorbeelden van beroemde personen die het dankzij hun spaarzaamheid en vooruitziendheid ver gebracht hadden.
4. De verspreiding van het schoolsparen in België Reeds in 1858 wenste men de gewoonten van orde, vooruitziendheid en spaarzaamheid onder de Gentse arbeiders te verspreiden. Het sparen werd aangemoedigd met de steun van een aantal industriële ondernemingen. In 1866 deed F. Laurent aan de schoolcommissie een voorstel om het sparen in de Gentse scholen in te voeren. Het idee werd goed onthaald. Omdat het merendeel van de onderwijzers zelf niet wist hoe de spaarkas functioneerde, werd J. Minnaert63 belast met het geven van conferenties op het einde van het schooljaar 1865-1866. Met ingang van het schooljaar 1866-1867 werd het schoolsparen ingevoerd in een groot aantal Gentse scholen : in de gemeentelijke jongens- en meisjesscholen, in de gemengde school te Meulestede, in de kleuter- en audultenscholen verbonden aan de gemeentelijke lagere scholen, en zelfs in enkele scholen voor betalende leerlingen.64 De resultaten waren opmerkelijk. In 1867 bezaten meer dan 6000 kinderen er een boekje dat regelmatig aangevuld werd. Vijf jaar later waren dat er al meer dan twee keer zoveel. 65 Laurent heeft via allerlei brochures en conferenties geprobeerd om de onderwijzers aan te sporen om het Gentse voorbeeld te volgen. Hij rekende hiervoor op de hulp van het ministerie van Openbaar Onderwijs en van de dagbladen. Na een goed jaar heeft het schoolsparen enige verspreiding gevonden. De Franstalige provincies hadden een grote voorsprong op de Nederlandstalige, wat het invoeren van het schoolsparen betreft. Nochtans is het allemaal in Gent begonnen, onder impuls van de Franstalige Laurent. Zijn werken verschenen in het Frans, en werden pas na enige jaren in het Nederlands vertaald. Het sparen werd in de Brusselse gemeentelijke scholen in 1867 geïntroduceerd. In 1868 wees de schepen van Onderwijs, J. Funck, op het belang van de opvoeding in het onderwijs. In een gemeenteraadsvergadering werd in 1880 beslist, naast het invoeren van het schoolsparen, ook nog enige spaarprijzen onder de leerlingen te verspreiden. Ook in de verschillende voorsteden van Brussel werd het sparen al snel ingevoerd, én met succes, met uitzondering van Schaarbeek. De Antwerpse gemeenteraad overwoog reeds in 1868 de invoering van het schoolsparen. Men startte ermee in 1873. Het geven van spaarboekjes als prijzen gebeurde er al tien jaar. In Brugge praatte men al in 1867 over het schoolsparen. De commissie voor onderwijszaken zou bij elke leerling die al 50 centiemen gespaard had, nog eens dezelfde som bijleggen. Zo had die voldoende om een boekje te nemen bij de spaarkas. Bovendien werden nog geldelijke beloningen gegeven aan wie zijn best had gedaan om te sparen. Ook in Hasselt, Namen en Luik was het schoolsparen al vrij vroeg een succes. 66 62
Zie bijlage II I : liedje. 1836-1919, onderdirecteur van de Gentse jongenskweekschool, leraar aan de meisjeskweekschool, pedagogisch directeur van de stadsscholen en secretaris van de Gentse schoolcommissie sedert 1876. 64 M. Veldeman, De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, 1984, p. 39-42. 65 E. Collet, in De lagere school in België : van de middeleeuwen tot nu, ASLK, 1986, p.45. 66 M. Veldeman, De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, 1984, p. 39-49. 63
19
Het schoolsparen werd dus in alle grote steden gunstig onthaald. In 1902 beoefenden meer dan 7000 lagere, vooral gemeentelijke scholen het schoolsparen.67 Wat het aantal spaarders betrof, lag het lager onderwijs ver voor op het kleuter- en adultenonderwijs. In de kleuterscholen waren de kinderen nog te jong om te sparen, in de adultenscholen waren ze vaak al te oud. De gemiddelde gespaarde som per leerling steeg naargelang van de leeftijd van de deposanten. In het lager onderwijs telde men 30 % spaarders in 1890, 45,5 % in 1911. Die twee jaren spaarden de leerlingen gemiddeld respectievelijk 19,50 fr en 31,60 fr.68 De gemiddelde gespaarde som per leerling verdubbelde tussen 1882 en 1911 van 15 naar 30 frank. In 1911 was via het schoolsparen meer dan 15 miljoen frank bijeengebracht. 69
5. De reacties vanuit de pedagogische wereld 5.1.De pedagogische periodieken en het schoolsparen. De aandacht van de pedagogische tijdschriften voor het schoolsparen uitte zich op verschillende manieren. Allereerst werden algemene artikelen geschreven over het belang van de zedelijke opvoeding en het gelegenheidsonderwijs, waarvan het schoolsparen deel uitmaakte. De katholieke periodieken toonden evenveel aandacht voor het fenomeen van het schoolsparen als de liberale. Na 1880 gingen katholieke stemmen op over het al of niet invoeren van het sparen op school. Tegen alle verwachtingen in -rekening houdend met de heersende schoolstrijd, die katholieken en liberalen scherp tegenover elkaar stelde-, werd het schoolsparen in dat milieu gunstig onthaald. Alleen het conservatief-katholieke tijdschrift L'Ecole catholique wees het schoolsparen af als een schepping van een groep vrijzinnigen. Het Katholiek Onderwijs, Christene School en de Moniteur des instituteurs primaires stonden positief tegenover het liberale initiatief. Enkel L'Ecole primaire was geen voorstander van het schoolsparen in de praktijk. Het ijverde wel voor de verspreiding van een geest van spaarzaamheid onder de schoolbevolking en gaf regelmatig een "Programme de Prévoyance" uit. Daarbij werd voor elke graad en per trimester aangegeven welke ideeën konden aan bod komen en onder welke vorm (dictee, opstel, rekenen,…). Nu en dan gaven sommige periodieken uitleg over de praktische organisatie van het sparen op school. Een aantal tijdschriften wilde de taak van de onderwijzer zoveel mogelijk verlichten. De periodieken die de meeste praktische informatie en hulpmiddelen publiceerden, waren overwegend katholiek : Christene School, L'Ecole primaire, het Bulletin des écoles primaires en de Moniteur des instituteurs primaires. L'Ecole nationale was het enige liberale tijdschrift dat lesvoorbereidingen en direct bruikbaar materiaal publiceerde. 70 5.2. De voor- en tegenstanders van het schoolsparen De tegenstanders van het invoeren van het sparen op school meenden dat bij de kinderen een aantal slechte eigenschappen zouden ontstaan. De leerlingen zouden egoïstisch worden; ze zouden meer aan zichzelf denken en de anderen vergeten, als zijzelf maar hun centen –en liefst veel- aan de meester konden afgeven. Het kind zou hebzuchtig en gierig worden. Men zou op die manier kapitalisten vormen, aldus L'Abeille. Volgens de voorstanders van het schoolsparen hing veel van de goede wil van de onderwijzer af. Hij 67
E. Collet, in De lagere school in België : van de middeleeuwen tot nu, ASLK, 1986, p.45. M. De Vroede, e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p. 25. 69 M. Veldeman, De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, 1984, p. 99. 70 M. Veldeman, De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, 1984, p. 139. 68
20
kon de leerlingen aansporen tot sparen en alle mogelijke negatieve gevolgen van de invoering van het schoolsparen trachten te vermijden. Sparen deed een geest ontstaan waarin mensen zich vlugger wilden opofferen voor anderen. Sparen was een eerste en onmisbare voorwaarde om liefdadigheid en broederlijkheid in daden om te zetten. Men vreesde er ook voor, dat de kinderen met hun fortuin zouden gaan paraderen, wat tot onderlinge naijver, ijdelheid, nijd en jaloezie zou leiden. De voorstanders brachten het argument in, dat jaloezie eigen was aan de mens. Wanneer men een dergelijke menselijke eigenschap wilde indijken, dan moest men bv. de leerlingen ook een uniform laten dragen, want kleren waren ook een bron van afgunst. De leerlingen wisten bovendien niet van elkaar wat ze inlegden. De Moniteur des instituteurs primaires vond overigens dat jaloersheid moest gestimuleerd worden, omdat dit het sparen ten goede kon komen 71. Het arme kind moest sparen, terwijl het rijke alsmaar geld mocht uitgeven. Een dergelijke ongelijkheid zou afgunst t.a.v. rijkere klasgenoten opwekken. Het schoolsparen deed het onderscheid tussen de sociale klassen scherper dan ooit naar voren komen. De verdedigers van het schoolsparen redeneerden anders. De werkman die een appeltje voor de dorst had, was minder afhankelijk van de hogere standen. Hij kreeg een gevoel van fierheid en waardigheid. Trouwens, het kind werd op zoveel andere manieren –thuis en op school- met de heersende ongelijkheid geconfronteerd. Volledige gelijkheid zou nooit bereikt worden. Men vreesde dat de kinderen bij de ouders of bij anderen zouden stelen. Zo versterkte het schoolsparen een aantal ondeugden. Daarom waren de tegenstanders ervan overtuigd dat een dergelijk –weliswaar goed bedoeld- initiatief meer kwaad dan goed deed en dus uit de scholen moest worden geweerd. Via het sparen kon de onderwijzer echter aan zijn leerlingen een aantal deugden zoals zelfbeheersing, versterving en wilskracht bijbrengen. Ze leerden hun aangeboren neiging tot onmiddellijk genot bestrijden. Sparen hield tevens nauw verband met arbeiden. Alleen wie werkte kon een deel van zijn loon opzij leggen voor later. Sparen voorkwam dus luiheid. Maar bovenal was sparen een middel bij uitstek om armoede te voorkomen. De vrees voor diefstal was volgens de verdedigers ongegrond. Een goed onderwijzer moest dergelijke dingen door zijn tactvol optreden voorkomen. Hij moest de kinderen vragen naar de herkomst van het geld en opletten voor leugens. Het lag in de oorspronkelijke bedoeling van François Laurent om de jonge kinderen te leren sparen, zodanig dat zij, eens die gewoonte goed was ingeworteld, zouden blijven sparen. Het feitelijke resultaat ervan was niet dat de kinderen gingen sparen, maar wel dat de ouders de school als spaarkas gingen gebruiken. Het behoorde niet tot de taak van de school om de ouders te leren sparen, iedereen was het hier erover eens. Niettemin was dit niet af te keuren. Laurent wilde toch via de schoolkinderen ook hun ouders bereiken. Het zou volgens Le Progrès en M. De Caju goed zijn wanneer alle ouders via hun kinderen de weg naar de spaarkas konden vinden.72 De kinderen kenden onvoldoende de waarde van het geld om de noodzaak van het sparen te begrijpen. Bovendien vond een aantal mensen dat kinderen gewoonweg niet konden sparen omdat zij niets verdienden. Zij hadden geen geld en gingen het dan natuurlijk aan hun ouders vragen. De Toekomst noemde het sparen op school dan ook "de grootste absurditeit inzake opvoeding en onderwijs".73 Men vroeg zich trouwens ook af of het eigenlijk wel nodig was dat de kinderen op jonge leeftijd al leerden sparen. Het Katholiek Onderwijs meende dat de kinderen zelf trouwens 71
Moniteur des écoles primaires, XXII, 1893, p. 537, geciteerd in De evolutie van het schoolsparen in België, p. 145. 72 Le Progrès, XIV, 1874, p. 178, geciteerd in De evolutie van het schoolsparen in België, p. 146. & M. Du Caju, De vrouwelijke opvoeding in haar verband met de eischen des levens, 1894, p. 48-50, geciteerd in Aspecten van het volksondewijs in België in de 19de eeuw, p. 81. 73 De Toekomst, XII, 1868, p.148, geciteerd in De evolutie van het schoolsparen in België, p. 140.
21
onverschillig stonden tegenover het schoolsparen. Zij die eraan deelnamen, deden dat mechanisch, louter uit gewoonte of omdat anderen het deden.74 Er kwam ook veel kritiek op over de uiteindelijke taak van de school. De dienst van de spaarkas hield volgens de tegenstanders van het schoolsparen geen verband met de opvoedende taak van het onderwijs. De school had een hogere zending, en die werd teruggedrongen naar een secundaire plaats. De plaats van de spaarpot was niet op school, maar thuis. Het verplaatsen van het zwaartepunt van de opvoeding van het gezin naar de school, kon volgens L'école primaire en L'Abeille een gevaar betekenen voor het onderwijs. Men moest het sparen in het gezin zelf ingang doen vinden. Bovendien was het schoolprogramma zo al overladen. Het schoolsparen betekende een bijkomende last en verantwoordelijkheid voor de onderwijzer; het kon ook zijn gezag schaden. Vele ouders zagen in de onderwijzer iemand die zijn eigen voordeel nastreefde, en niet het geluk van hun kinderen beoogde. Zij stonden wantrouwig tegenover het feit dat hijzelf er ook voordeel bij had.75 Daarbij kon hij –aan de hand van de binnengebrachte sommen- alles weten over het betrokken gezin en aangezien hij niet gebonden was door een beroepsgeheim, kon hij alles rondvertellen. De meester werd als het ware de bankier van de gemeente. De ouders vielen hem ook vaak lastig i.v.m. het terugbetalen van het gestorte geld, dit bijvoorbeeld ter gelegenheid van een geboorte of doopsel, huwelijk, begrafenis, verlies van vader bij het spelen met de duiven, …
6. Resultaten van het schoolsparen De verspreiding van het sparen in de Belgische scholen werd hierboven reeds beschreven. We behandelen nu even enkele negatieve ervaringen t.a.v. het schoolsparen. Zoals reeds eerder werd vermeld, spaarden voornamelijk de ouders in plaats van hun kinderen. Het aankweken van een geest van spaarzaamheid bij de nieuwe generatie was dus niet geslaagd. Toch werd er gespaard, weliswaar door de moeders. In een aantal gemeenten deden zich, vooral rond de eeuwwisseling, problemen voor. Sommige onderwijzers hielden zelf het geld van de leerlingen bij, om de ouders de nodige administratieve formaliteiten te besparen. De ouders waren ontevreden en wantrouwig tegenover het feit dat de meesters de boekjes van hun kinderen bijhielden. In een aantal gemeenten had dit inderdaad aanleiding gegeven tot misbruiken. Sommige onderwijzers bezorgden de boekjes niet meer terug na elke operatie. Anderen hielden de spaarboekjes jarenlang bij, zelfs nadat de leerlingen de school al hadden verlaten. De verhouding en de samenwerking tussen de onderwijzers en de ouders werden door dergelijke incidenten niet vergemakkelijkt. In 1912 werd in Grâce-Berleur het schoolsparen afgeschaft. Men vond dat het bijna onmogelijk was voor de arbeider om te sparen. Daarbij was de vernedering voor diegenen die niet konden sparen te groot.76
7. Het aandeel van het gezin in het schoolsparen Men wou de kinderen leren sparen, zodat ze autonome volwassen arbeiders zouden worden. Vermits de kinderen zelf geen geld verdienden, moesten ze de spaarcenten ergens halen. De bedoeling van het schoolsparen was, dat het kind zuinig zou leren omgaan met zijn zondagsgeld. Wat echter gebeurde, was dat het kind van zijn moeder speciaal geld 74
Het Katholiek Onderwijs, V, 1886, p. 283, geciteerd in De evolutie van het schoolsparen in België, p. 141. de onderwijzers kregen een premie van 1 tot 2 centiemen bij elke storting. 76 M. Veldeman, De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, 1984, p. 78. 75
22
kreeg om op zijn spaarboekje te zetten. Dit merken we ook in de korte tekst bij de inleiding. De rol van het gezin in het schoolsparen was ons inzien eerder passief. Een aantal mensen, waaronder initiatiefnemer François Laurent, wenste toch via de leerlingen de ouders te beïnvloeden. Toch was het niet wenselijk dat de ouders op school begonnen te sparen; daarvoor bestonden spaarkassen. Ze moesten de kinderen de gelegenheid geven te sparen, met ander woorden, de kinderen moesten zakgeld krijgen en daarop sparen. De ouders mochten niet toegeven als het kind al zijn geld uitgegeven had en om nieuwe spaarcenten vroeg. Vooral in het vak huishoudkunde werd de nadruk gelegd op de rol van het gezin, en meer bepaald de vrouw, bij het schoolsparen. De meisjes moesten spaarzame en vooruitziende huisvrouwen worden, die hun aankopen op een beredeneerde wijze wisten te doen. Alle leerlingen leerden ook via leeslesjes en rekenoefeningen dat tabak, alcohol e.d. onnodige uitgaven waren. De vaders konden ook aan het sparen bijdragen door minder geld aan die zaken uit te geven. We zullen in het volgende hoofdstuk zien dat de rol van de vrouw hierbij ook van groot belang was.
8. Besluit Door toedoen van de liberale Gentse hoogleraar François Laurent werd het schoolsparen in 1866 in de gemeentelijke scholen te Gent ingevoerd en in de lo op van de daarop volgende jaren breidde het zich geleidelijk uit in vele Belgische steden. Het dubbel doel van het onderwijs, opleiding en opvoeding, rechtvaardigde het sparen op school. Men moest de kinderen een geest van spaarzaamheid en vooruitziendheid bijbrengen. Ze moesten begrijpen wat het nut van sparen was, inzien wat men ermee bereiken kon, van de voordelen overtuigd geraken. Het argument bij uitstek luidde, dat sparen het middel was tot individuele lotsverbetering. Arbeiders konden erdoor eigenaar worden. De tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters zou verdwijnen, wat de sociale kwestie zou helpen oplossen. De katholieke overheid heeft in die optiek, net als haar liberale voorgangster, het schoolsparen gestimuleerd. Niet alle leerkrachten waren echter voor het schoolsparen te vinden. Hoe kon men arme kinderen tot sparen aanzetten als ze toch geen geld hadden? Het sparen zou het klassenverschil nog accentueren. Moest een jong kind de waarde van het geld al leren kennen? Om er hebzuchtig door te worden? Wie spaarde overigens, de kinderen of hun ouders? Een goed bedoeld initiatief zou slechte resultaten opleveren. Voorstanders van het sparen voerden aan hun kant argumenten aan om de bovenstaande kritieken te weerleggen.77 De tegenstanders van het sparen wilden echter het nut van spaarzaamheidonderwijs niet ontkennen. Iedereen was het erover eens dat spaarzaam en vooruitziend zijn prijzenswaardige én voordelige attitudes waren, die de leerlingen moesten worden bijgebracht. Het spaarzaamheidonderwijs moest bij gelegenheid worden gegeven en hoofdzakelijk via de bestaande vakken. Moedertaal en rekenen kwamen er het meest voor in aanmerking, maar daarnaast ook andere, zoals huishoudkunde, zedenleer, zang, natuurwetenschappen, tekenen, naaldwerk en geschiedenis.
77
M. De Vroede, e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p. 27.
23
Een belangrijk argument tegen het invoeren van het sparen op school, was het al overladen programma. Het schoolsparen bracht voor de onderwijzer een heleboel boekhoudingswerk met zich mee. Naast sparen, werden de leerlingen er ook toe aangespoord zich later tot een mutualiteit aan te sluiten, om hun toekomst te verzekeren in geval van ziekte of werkonbekwaamheid. De leerkracht moest zich dus met allerlei maatschappelijke problemen bezighouden en moest vaak de opvoeding die het kind thuis kreeg, proberen recht te trekken. De vader die zijn geld aan het spel of aan de drank verkwistte, de moeder die haar huishoudgeld niet kon beheren, waren slechte voorbeelden voor de kinderen. De lagere schoolleerlingen moesten dus de voordelen van een spaarzaam leven inzien, zodat ze later minder of zelfs geen economische problemen zouden kennen. Hoewel de schoolspaarkassen niet voor de ouders, maar voor de kinderen opgericht waren, lag het in Laurents bedoeling ook de volwassenen te bereiken. Hoe kon men dat beter doen dan via het lager onderwijs, dat deze ideeën via de kinderen ook bij de ouders kon verspreiden?
24
Hoofdstuk III : De strijd tegen het alcoholisme 1. Inleiding In dit hoofdstuk trachten we het aandeel van de school in de strijd tegen het alcoholisme weer te geven. Er wordt eerst kort ingegaan op de opvattingen omtrent het drankmisbruik, die de drijfveren waren van de anti-alcoholische beweging. Daarna wordt de opvoedende taak van de school toegelicht. In de bespreking van de praktische organisatie van het antialcoholisme op school, gaan we echter niet dieper in op de werking van de matigheidsbonden. Wat ons hier in deze verhandeling interesseert, is de rol van de school in deze strijd en de gevolgen ervan voor het onderwijzend personeel. U kunt meer informatie vinden over de verschillende genootschappen in de volgende twee werken : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914 (Leuven, 1980) en De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum (Leuven, 2000), twee onuitgegeven verhandelingen, respectievelijk van Fons Exelmans en Els Donvil. We maken uiteindelijk een balans op van de reacties op de anti-alcoholische beweging in het onderwijs, en zijn resultaten.
2. De oorsprong van de strijd tegen het alcoholisme 2.1. De opvattingen over oorzaken en gevolgen van alcoholisme Hoewel er in alle lagen van de bevolking gedronken werd, ging de aandacht van de antialcoholisten voornamelijk naar de arbeidersklasse. Op het einde van de 19de eeuw was men ervan overtuigd dat het niet de armoede was die de arbeiders ertoe bracht te drinken, maar het omgekeerde: het verkwisten van een deel van het inkomen aan alcohol leidde tot armoede. Naast dit economisch aspect, legden de antialcoholisten ook de nadruk op de schadelijke gevolgen van de drank voor de gezondheid. Alcohol tastte de fysische en psychische gezondheid van de verbruiker aan. Allerlei ziekten werden door de drank veroorzaakt: maag- en leverproblemen, tuberculose, suikerziekte, epilepsie of diverse infectie- en geslachtsziekten. 78 Moorden, criminaliteit, gekheid, zelfmoord, … werden eveneens aan het overmatig verbruik van alcohol toegeschreven. 79 Naast die persoonlijke kwalen, had alcohol ook nefaste gevolgen op het maatschappelijk vlak. Er heerste de opvatting dat alcoholisme erfelijke gevolgen had. De volksgezondheid verslechterde en het land kon zich zo minder goed verdedigen.80 Door het zedelijke verval kwam ook de sociale orde in het gedrang. Ook op het niveau van het gezin was alcoholisme voor negatieve ervaringen verantwoordelijk : vaak werden vrouw en kinderen door de dronken vader mishandeld. Het aantal echtscheidingen steeg en het geboortecijfer daalde. Als sociale oorzaken van drankmisbruik werden de volgende fenomenen aangehaald : er waren te veel cafés, werknemers waren verplicht om de cafés, uitgebaat door hun werkgevers, te frequenteren; jongeren imiteerden de ouderen; de samenleving telde te veel gefrustreerden, die een gemakkelijk slachtoffer voor alcoholisme waren. Industrialisering leidde tot alcoholisme, want het verbruik steeg in functie van de evolutie van het salaris. 78
Het Vlaamsche Kruis, Strijd tegen het alkoholisme, 1939, p. 18-41. L' Ecole primaire, jrg. 22, n° 20, 1901, p. 307. 80 M. De Vroede, Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century, in: History of Education Quarterly, winter 1985, p. 485.
79
25
Vooral de drinker zelf, en in sterk mindere mate de sociale omstandigheden, werd verantwoordelijk gesteld. Het was aan het individu om te vermijden aan de drank verslaafd te geraken of om te beslissen te stoppen met drinken. Het was niets meer dan een kwestie van wilskracht of van niet aan de verleiding toe te geven. Net voor de Eerste Wereldoorlog kwamen nuanceringen en werden meer factoren extern aan de alcoholverslaafde zelf aangehaald. Zowel katholieken als socialisten wilden het alcoholisme bestrijden en de arbeiders matigheid bijbrengen, weliswaar elk voor andere motieven. De eersten beoogden het behoud van de sociale orde. Ze waren ervan overtuigd dat matigheid tot een verbetering van het individueel lot zou leiden, hoewel een transformatie van de samenleving onmogelijk was, aangezien de structuur hiervan Gods wil was en dus niet kon worden gewijzigd. Dank zij de matigheid zouden de arbeiders werkwillig en gewillig worden, zonder enige revolutionaire gedachte. De socialisten zagen in de matigheid een middel om de omstandigheden van de arbeidersklasse te verbeteren en met meer energie het kapitalisme te bestrijden. Aangezien drankverslaving als een kwestie van individuele verantwoordelijkheid werd beschouwd, was het objectief van de anti-alcoholische beweging het individu te beïnvloeden. Volgens F.A. Robyns 81 kon dit via het oprichten van matigheidsbonden, waarvan de leden de belofte maakten sterke dranken volledig te bannen en enkel bier of wijn met mate te drinken. Geheelonthouders zweerden alcohol volledig af. Andere middelen om het alcoholprobleem aan te pakken, was het verschaffen van informatie via de pers en het onderwijs. 2.2. Opvoeding via het onderwijs Zoals reeds in de eerste twee hoofdstukken werd aangehaald, bestond de taak van de school erin enerzijds kennis bij te brengen en anderzijds de kinderen op te voeden. De school zorgde voor de verspreiding van allerhande technieken, die op een subtiele wijze orde en tucht in het dagelijkse leven introduceerden. Binnen de arbeidersklasse moest het de stereotypiesering proper-nuchter-vlijtig versus vuil-dronken-lui bevorderen. 82 Die kinderen moest volgens de katholieken matigheid worden bijgebracht : matigheid in hun uitgaven (cfr. schoolsparen), en in hun alcoholverbruik. Die twee thema's waren dus nauw met elkaar verweven : matigheid in het alcoholverbruik leidde tot minder uitgaven, dus meer geld om te sparen. Men richtte zich voornamelijk tot de arbeiderskinderen, die zich tot deugdzame arbeiders moesten ontwikkelen en later hun rol in de maatschappij zouden vervullen, zodat de sociale orde zou worden behouden. Ook hier vertrok men van de gedachte dat voorkomen beter was dan genezen. De school had dus een preventieve functie. Pater A.W. Maas benadrukte in 1925 de rol van de onderwijzer in de strijd tegen het alcoholisme. Volgens hem lag de 'redding van het volk' in de handen van drie personen, namelijk de priester, de dokter en de onderwijzer. Die laatste moest ook de ouders aanspreken. 83 Er werd ook van de kinderen verwacht dat ze hun ouders zouden 81
Frans Antoon Robyns, hoofdinspecteur van Limburg, wou in 1887 een verplicht vak over het alcoholisme in het curriculum invoeren. Hij nam in hetzelfde jaar het initiatief van de oprichting van matigheidsbonden op school. 82 K. De Clerck, B. De Graeve, F. Simon, Dag Meester, goedemorgen zuster, goedemiddag juffrouw : facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen : 1830-1940, 1984, p. 51. 83 A.W. Maas, De drankbestrijding, een hulpmiddel bij de opvoeding, in: Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, 1925, nr.1, p. 11-20.
26
beïnvloeden: " En door het kind moeten wij op den ouder trachten te werken. We nemen den knaap wel als boodschapdoener om ons ’t spaargeld der ouders te brengen; waarom nemen wij hem niet als bemiddelaar om zijne ouders, uit de bibliotheek, een onderhoudend boek te dragen, of ’t programma van deze voordracht, dit concert, gene vereeniging, of de samenvatting van deze bespreking, of misschien eene plaat tot versiering van den huiswand? Waarom maken wij den knaap niet warm voor ’t mooie dat in een museum te bewonderen valt, voor den eigenaardigen aanblik van deze of gene markt, opdat hij den vader ’s Zondags daarheen meetroone? Zoo toch komt ook belangstelling van den vader voor zijne kinderen en voor wat anders dan ’t geen de kroeg hem gewoonlijk verschaft. Ofwel, onverschillig als Jan en alleman, berekent de drinker niet hoeveel geld de drank verslindt. – Laat het kind dan die berekening maken, ter school en te huis, en overschrijven in ’t net: ze zal indruk maken op ’t kind zelf, ze zal misschien ook onder de oogen komen van den onbezonnen vader. In den regel is de onergdenkende of onontwikkelde vader niet vertrouwd met al de noodlottige gevolgen, die de dronkenschap na zich trekt. – Ook om hem die te leeren kennen moet het kind de tusschenpersoon zijn" 84
3. De praktische organisatie van het anti-alcoholisch onderwijs Anti-alcoholonderricht was in de eerste plaats bedoeld om informatie te verstrekken en de toen heersende mythes te vernietigen zoals het idee dat alcohol weerstand tegen besmettelijke ziektes zou bieden of kracht zou geven. De kinderen moesten ook de voordelen van de matigheid t.o.v. de nadelige gevolgen van alcoholmisbruik inzien. Om dit te ondersteunen, werden ook binnen de scholen matigheidsbonden opgericht. 85 In tegenstelling tot de andere opvoedkundige acties van de school, en meer bepaald het schoolsparen, bestond het anti-alcoholisch onderricht uit twee luiken : enerzijds antialcoholische opvoeding via gelegenheids- en gecombineerd onderwijs, anderzijds een verplichte lestijd op het lesrooster, met andere woorden, systematische instructie. Een ministeriële omzendbrief van 3 april 1892 schreef speciale anti-alcohollessen en gecombineerd onderwijs via lezingen, dictees en rekenoefeningen voor; en een brochure werd verspreid over de rol die de lagere school in de strijd tegen het drankmisbruik kon vervullen. De nieuwe wet op het lager onderwijs van 1895 voerde een cursus hygiëne in. In 1897 verscheen een nieuw curriculum voor het lager onderwijs. 86 Anti-alcoholonderwijs maakte geen deel uit van de cursus hygiëne in dit programma, maar diverse antialcoholonderwijseenheden werden voorgesteld Op 2 april 1898 stipuleerde Minister F. Schollaert in een nieuwe circulaire dat anti-alcohollessen zowel in de cursussen zedenleer als gezondheidsleer moest worden gegeven, ten minste een half uur per week en daarnaast ook bij gelegenheid.87 Voor de leerlingen van de hoogste twee leerjaren werd het afwerken van een speciale reeks matigheidsoefeningen aangeraden. Allerlei didactisch materiaal werd daartoe door de centrale onderwijsinstanties ter beschikking gesteld. Tijdens de driemaandelijkse leraarsconferenties moesten discussies aan dit onderwerp worden gewijd.88 84
P. Anri, De fouten der kinderen. Opvoedkundige nota’s (Gent, A. Hoste, 1900) p. 33-37, geciteerd in M. De Vroede, Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19 de eeuw, 1979, p. 81-82. P. Anri (1865-1953) was onderwijzer, schoolhoofd en directeur van het weeshuis te Gent. 85 M. De Vroede, Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century, in: History of Education Quarterly, winter 1985, p. 488. 86 Zie bijlage III A : programma voor een volledig anti- alcoholisch onderwijs voor de lagere school. 87 Hoe de onderwijzers hiervoor werden geholpen, kunt u in bijlage III B lezen. 88 M. De Vroede, e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs,1884-1914, 1993, p.23.
27
3.1. Anti- alcoholisme in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs Zoals reeds in het vorige hoofdstuk werd uiteengezet, is de grens tussen gelegenheids- en gecombineerd onderwijs moeilijk te trekken; daarom worden beide vormen hier gezamenlijk besproken. De onderwijzer moest elke gunstige gelegenheid, die zich binnen of buiten de school voordeed, aangrijpen, om op de gevaren van alcohol te wijzen. Het ging om kermissen, feestdagen, ongevallen onder invloed, ziekten, schoolreizen, … Bij schoolreizen moest de leraar ervoor zorgen dat de kinderen geen sterke drank meebrachten en geen herberg bezochten. Zoals voor het schoolsparen, kwamen voor het anti-alcoholisch onderricht verschillende vakken in aanmerking. Meestal bood de leerstof op zichzelf van die vakken genoeg kansen om over matigheid en alcohol te spreken. Er werd echter een onderscheid gemaakt tussen de te gebruiken vakken voor elke graad in de lagere school. 89 Voor de lagere graad raadde men aan alleen uitweidingen te maken in de godsdienst- of zedenleerlessen. In de tweede graad dienden die vakken steeds als aangrijpingspunt, maar het gelegenheidsonderwijs kon stilaan ook in ander vakken geschieden. In de hogere graad breidde men verder uit : er kon nu ook gesproken worden over de gevaren van de alcohol. De vakken die we nu zullen bespreken, kwamen dus vooral in de hogere graad voor. 3.1.1. Moedertaal Het anti-alcoholische onderricht kwam hier aan bod via leeslesjes, opstellen, dictees, spreekoefeningen, oefeningen op correct schrijven van moeilijke woorden i.v.m. de alcoholproblematiek, gedichtjes 90 en door anti-alcoholische spreuken als modellen voor schoonschrift te gebruiken. Er werd dikwijls vertrokken vanuit een leeslesje 91 (in dit geval meestal en anti-alcoholische tekstje), waarop dan werd verder gebouwd. Dit kon gevolgd worden door een spreekoefening (omzetten van een tekst in de directe rede) of een spelling- of grammaticales. Meestal kregen de leerlingen op het einde van de les de opdracht een opstel te maken over het behandelde onderwerp of de tekst van buiten te leren om het nadien te komen opzeggen. In plaats van te beginnen met een leeslesje, kon de leerkracht beginnen met een dictee.92 De inhoud ervan had natuurlijk betrekking op de alcoholproblematiek. De aandacht van de les was dan voornamelijk gericht op correct schrijven en toepassingen op de spraakkunst. Om een bepaald onderwerp aanschouwelijk voor te stellen, kon de onderwijzer vertrekken van een prent. 93 De leerkracht stelde er vragen over, zodat de leerlingen voldoende materiaal hadden voor hun opstel. 94 Bij het maken van opstellen kon de leerkracht ook de leerlingen vragen om uitleg te geven bij een aantal anti-alcoholische spreuken, zoals bijvoorbeeld : 'Jenever, bier en wijn zijn voor het kind venijn ' of 'Vlucht de herberg, vlucht den drank, draag uw geldje naar de bank'. 95 Ook de voorbeelden van het grammaticaonderwijs konden op de problematiek van het alcoholisme steunen. 96 Wat de gedichtjes betreft, was niet alleen de inhoud belangrijk, maar ook de gedrukte vormgeving speelde en rol. Zo stelt het gedicht in bijlage III G een glaasje voor. 89
F. Exelmans, De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, 1980, p. 85. Zie bijlage III C : gedichtjes. 91 Zie bijlage III D : lesgang met een leesles als uitgangspunt. 92 Zie bijlage III E : lesgang met een dictee als uitgangspunt. 93 Zie bijlage III F : het opstellen in de lagere school. 94 Bijvoorbeeld : 'beschrijf een dronkaard'. 95 E. Donvil, De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum, 2000, p. 88. 96 P. Arcamp, L'école primaire et la lutte contre l'alcoolisme, 1909, p. 30. 90
28
De anti-alcoholische inhoud van de moedertaallessen liep parallel aan de onderwerpen van het leerplan gezondheidsleer. Zo werd aan de jongste leerlingen leerstof over het gebruik van spijzen en dranken gegeven. De oudsten kregen moeilijkere thema's, zoals de nefaste gevolgen van alcohol op het verstand, de gezondheid en de moraliteit. 3.1.2. Rekenen Aan de hand van vraagstukken over winst en verlies door matigheid en dronkenschap, leerden de leerlingen de nadelige gevolgen van het alcoholisme. Door matig te leven (en dus ook te drinken), kon men minder uitgeven en dus meer sparen. De vraagstukken waren meestal toepassingen op de regel van drie. De leerlingen moesten uitrekenen welke hoeveelheid goederen men kon winnen door niet (meer) te drinken. Dit kon vlees zijn, een stuk grond, een som geld (die men tegen een bepaald interest kon sparen) of een ander goed. 97 Het ging echter niet altijd om individueel verlies. Om het collectieve verlies ten gevolg van massaal alcoholverbruik te benadrukken, kon de leerkracht het verlies van de Belgische natie als uitgangspunt hanteren. Wie matig was en spaarde, kon het land helpen grote werken te realiseren (zie vorig hoofdstuk : schoolsparen). De matigheidsgedachte werd dus nauw verbonden aan de spaarzaamheid. Deze rekenoefeningen hadden dikwijls de volgende titel : "Problèmes sur l'alcoolisme et l'épargne".98 De alcoholconsumptie kon ook worden aangekaart via oefeningen in oppervlakte- en inhoudrekenen.99 Het waren vraagstukken met een vergelijkingsopdracht tussen het alcoholverbruik en bijvoorbeeld de afmetingen van een kuip om de jaarlijks verbruikte hoeveelheid alcohol in te kunnen stockeren; of de lengte van een trein waarin men het aan sterke dranken gespendeerde bedrag zou vervoeren, onder de vorm van zilveren muntstukken.100 3.1.3. Zang Men wou via het zingen, dat sterk op het gemoed van de kinderen inwerkt, de afkeer voor alcohol bestendigen101. Deze liedjes waren zeker geen frisse kinderliedjes. In die liedjes werden vaak vrouw en kinderen als slachtoffer van het alcoholisme van de man gezien. 102 Zoals bij de rekenlessen kon ook hier de nadruk gelegd worden op het collectieve verlies bij alcoholverbruik. 103 3.1.4. Andere vakken In deze vakken kwam het (anti-)alcoholisme maar ter gelegenheid van een bepaalde gebeurtenis ter sprake, dit in tegenstelling tot de drie bovengenoemde vakken, waarbij gebruik werd gemaakt van anti-alcoholische teksten, gedichten, oefenin gen of liedje, als basis voor de les.
97
Bijvoorbeeld : " Dries droomt van een velo, doch 't kost te duur. Dries drinkt dagelijks in de week twee bockskens en 's zondags driemaal zoveel. Op hoeveel tijd speelt Dries een eerste-klas-velo door zijn keelgat?" 98 Zie bijlage III H: problèmes sur l'alcoolisme et l'épargne. 99 M. De Vroede, Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century, in: History of Education Quarterly, winter 1985, p. 490. 100 F. Exelmans, De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, 1980, p. 89. 101 Zie bijlage III I: lied der jonge onthouders. 102 Zie bijlage III J : lied : het kind van den dronkaard. 103 Zie bijlage III K : lied : de onthouderswacht.
29
In de godsdienstlessen kon matigheid veelvuldig ter sprake komen; bijvoorbeeld naar aanleiding van : de tien geboden (de leerlingen moesten voor elk gebod aangeven hoe de dronkaard het slechte pad opging), de vijf hoofdzonden, Johannes de Doper104, … De onderwijzer kon de leerlingen ook aansporen om lid te worden van een matigheidsgenootschap en een voorbeeld voor de anderen te zijn. Tijdens de lessen geschiedenis kon de leerkracht op de neiging van de oude Belgen voor spel en drank wijzen, en die natuurlijk ook afkeuren. Hij kon eveneens op de ondergang van het Romeinse Rijk wijzen, die onder meer aan overdreven drankgebruik te wijten was; en Karel de Grote, die hét voorbeeld was van matigheid, loven. In aardrijkskunde waren de aanleidingen tot anti-alcoholistisch onderwijs legio : het alcoholmisbruik in de nijverheidsstreken, de landen en streken waar alcohol gebrouwd en gedistilleerd werd, de ondergang van de Indianen door de verslaving aan sterke drank 105,… De lessen natuurkunde leenden zich ook gemakkelijk tot anti-alcoholisch onderricht. De leerkracht overtuigde de leerlingen dat het beter was met de familie in de gezonde buitenlucht te gaan wandelen, in plaats van in kroegen rond te hangen; en wees op het gebruik van gerst en rogge zowel voor slechte als goede doeleinden. Tijdens de gymnastiekles leerden de kinderen dat lichamelijke oefeningen geen nut hadden als men zich niet van sterke dranken onthield. In huishoudkundig onderricht wees men op de rol van de vrouw in de strijd tegen het alcoholisme : een aantrekkelijke thuis hield de man ver van de kroeg. Tijdens de tekenlessen kon de leerkracht zijn leerlingen vragen om een grafische voorstelling te maken van het alcoholgehalte van verschillende alcoholische dranken, om anti-alcoholische spreuken te omlijsten of glazen en flessen te tekenen. De kinderen moesten ook alcoholische prenten kopiëren. Door de leerlingen bijvoorbeeld een gezond hart met daarnaast het hart van een gestorven dronkaard te laten natekenen, kon de leraar op de verschillen in afmeting en kleur tussen de twee organen wijzen. In het werkelijkheidsonderricht tenslotte, konden de leerlingen leren hoe bier werd bereid. Maar zou dit die kinderen niet eerder aanzetten om zelf eens te proberen, in plaats van ze voor alcohol schuw te maken? 3.1.5. Vertellingen Vertellingen verdienen een aparte plaats. Ze konden dienen als basis voor een moedertaalles, of de leraar greep ernaar bij een speciale gebeurtenis; maar meestal werden ze gebruikt met de bedoeling ontroering bij de leerlingen op te wekken. 106 Sommige van de verhaaltjes waren opgezet rond één of ander krantenbericht. Andere werden opgesteld naar aanleiding van een speciale gebeurtenis of datum, bijvoorbeeld Sinterklaas. Vele verhalen behandelden de huiselijke ellende van moeders en kinderen, waarvan de vader de herberg boven de thuis verkoos. In alle verhalen was alcohol de oorzaak van ellende en werd er op het schuldgevoel ingespeeld. Er waren twee mogelijke einden aan het verhaal : ofwel een boeteafloop, waarbij de situatie alsmaar verergerde en de dronkaard uiteindelijk stierf, ofwel een bekeringsafloop, waarbij de slechte vader zijn gebreken inzag en zijn leven beterde, dit meestal ten gevolge van een confrontatie met kinderlijke onschuld. 107 Men kon ook gebruik maken van tegenstellingen om de leerlingen van de negatieve gevolgen van alcoholverbruik te overtuigen : in het ene verhaal werd er gedronken en veroorzaakte dit allerlei negatieve zaken, in het andere verhaal werd er niet gedronken, 104
Johannes Baptista was de patroonheilige van de katholieke drankbestrijding. H. J. A. Mulder, De school in de strijd tegen het alcoholisme. Rapport aan den Volksbond, 1893, p. 39. 106 F. Exelmans, De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, 1980, p. 100. 107 Zie bijlage III L : nieuwjaarsverhaal : 'door zijne kinderen genezen'. 105
30
waardoor men carrière maakte en lang en gelukkig leefde. Er werd vaak overdreven : één slok alcohol en men was dronken, half dood of bezeten door de duivel. 108 3.2. De speciale anti-alcoholische lessen Naast gelegenheids- en gecombineerd onderwijs, kon het anti-alcoholisch onderricht ook een plaats krijgen op het lessenrooster, via specifieke lessen. Binnen het wekelijks halfuurtje moest de onderwijzer zoveel mogelijk aanschouwelijk tewerk gaan. Hij kon de besproken dranken in de klas brengen, om de leerlingen de slechte geur en smaak van jenever te leren kennen. Daarnaast kon hij enkele demonstraties doen : bijvoorbeeld vlees in alcohol onderdompelen om de vernielende invloed van alcohol op de organen te bespreken. De onderwijzer kon ook bijvoorbeeld een plaat gebruik en waarop een 'gezonde lever' en een 'dronkemanslever' naast elkaar waren afgebeeld. De leerlingen zagen met hun eigen ogen welke schade de alcohol aan de organen richtte en de leraar kon op die manier nader ingaan op levercirrose en dergelijke meer. Na de gedetailleerde analyse van de plaat rondde de leraar af met een korte zedenles. U vindt in bijlage III M een dergelijke lesgang, waarvan de "Calendrier antialcoolique de 1899" het uitgangspunt vormde.
4. De verspreiding van anti-alcoholisch onderwijs in België We zouden hier eerst willen opmerken dat de lagere scholen niet verplicht waren de aanbevelingen van het ministerie op de voet de volgen. De centrale instanties legden wel een minimaal curriculum op en stelden een modelprogramma aan de lagere scholen van het openbaar onderwijs voor, maar de gemeentelijke autoriteiten konden dit laatste aanpassen en zelf concreet invullen. De scholen van het privé-onderwijs bleven onder de controle van individuen of organisaties. De strijd tegen het alcoholisme vond niettemin veel weerklank. Volgens officiële statistieken werden de ministeriële directieven op het einde van 1899 door 89% van de basisscholen gevolgd en het anti-alcoholoefeningboek had in 57% van de scholen ingang gevonden. Tussen 1900 en 1914 was het anti-alcoholonderricht in de scholen volledig ingeburgerd. De instanties bleven didactisch materiaal verlenen, en een poging werd ondernomen om een anti-alcoholklasagenda in te voeren, maar zonder al te veel succes. In 1902 werd in 93% van de basisscholen anti-alcoholonderricht gegeven en in 96% na 1905. Alhoewel de officiële statistieken cijfers geven over het aantal scholen met antialcoholonderricht, wordt er niet gesproken over de manier waarop deze lessen worden gebracht. De scholen moesten weliswaar onderling nogal verschillen naar de inhoud en intensiteit van die anti-alcohollessen. Na de eeuwwisseling zwakte de interesse in matigheidsbonden in scholen af. Ook het aantal ministeriële circulaires daalde duidelijk. Alhoewel de driejaarlijkse ministeriële rapporten betreffende de evolutie van het basisonderwijs nog steeds statistieken omtrent matigheidsbonden publiceerden, werd er weinig over gepraat, ook niet op leraarconferenties. Onderwijstijdschriften besteedden minder aandacht aan matigheidsbonden in scholen en zowel de gemeentelijke subsidies als de bijdragen van weldoeners verminderden drastisch. 109
108
E. Donvil, De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum, 2000, p. 87. M. De Vroede, Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century, in: History of Education Quarterly, winter 1985, p. 489.
109
31
5. De reacties vanuit de pedagogische wereld 5.1. De pedagogische periodieken en het anti-alcoholisch onderricht Tijdens die periode verscheen in onderwijstijdschriften een groeiend aantal artikels over matigheid, met de bedoeling de leerkrachten voldoende materiaal te geven voor hun antialcoholische lessen. De artikels bevatten voornamelijk informatie en methodologische tips. Twee tijdschriften, De Morgenster (1892-1920) en L’Etoile du matin (1893-1914) waren bijna uitsluitend aan de matigheidsbeweging gewijd. De redactie van De Morgenster hoopte dat de kinderen het tijdschrift naar huis zouden meenemen en dat hun ouders het zouden lezen. Zo zou de periodiek ook op de volwassenen die aan de drank verslaafd waren, inwerken. Tal van andere periodieken toonden aandacht voor het onderwerp. We noemen hier de belangrijkste : L'Education populaire, die een grote rol toekende aan het onderwijs wat de ontwikkeling van de arbeiders betreft, Education-Récréation, die voor verplichte lichamelijk opvoeding en het oprichten van gemeentelijke sportzalen pleitte om het alcoholisme tegen te gaan, het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, De Toekomst, L'école primaire, … Ook periodieken voor volwassenvorming (Oeuvre d'éducation populaire de Bruxelles, Journal Franklin) namen dit thema in hun artikels op. De Sociale school, bestemd voor (toekomstige en werkende) maatschappelijke werkers, benadrukte de rol van de school in de strijd tegen het alcoholisme en het belang van de opleiding van de leerkrachten. Andere tijdschriften toonden minder enthousiasme tegenover de introductie van het antialcoholisch onderwijs en van de matigheidsbonden op school. De redactie van Le Moniteur des écoles primaires vroeg zich af, of het wel verantwoord was, kinderen van elf jaar een belofte te doen afleggen, waarvan ze zelf de draagwijdte niet inzagen. De Bulletin des écoles primaires besteedde pas aandacht aan het anti-alcoholisch onderricht na de ministeriële circulaire van 1898. L'enseignement pratique wou niet dat de school zou bijdragen aan de verheerlijking van de Belgische Staat, via werelduitbreiding, mutualiteiten anti-alcoholisch onderricht, omdat de katholieke partij toen aan de macht was. 110 Naast de pedagogische tijdschriften waren er ook anti-alcoholhandboeken beschikbaar. 5.2. De voor- en tegenstanders van het anti-alcoholisme op school Terwijl anti-alcoholonderricht algemeen aanvaard was, werden de matigheidsbonden binnen de scholen niet door iedereen even goed onthaald. In onderwijskringen en in de praktijk werd er meer aandacht besteed aan matigheidsonderricht dan aan de bonden. Deze laatste kenden een mindere ontwikkeling dan het anti-alcoholisch onderwijs. De voorstanders van de strijd tegen het alcoholisme op school wezen op het verband tussen de twee initiatieven. Het onderwijs moest de emoties, het intellect en het morele en religieuze bewustzijn van de leerlingen beïnvloeden. Het moest bij de kinderen een diepe, bijna fysieke afkeer van alcohol creëren, ze van de gevaren van het alcoholisme overtuigen en hen matigheid bijbrengen. De aansluiting bij een matigheidsbond vormde de concretisering hiervan. Het afleggen van de belofte gebeurde meestal tijdens de voorbereiding voor de eerste communie, op een plechtige manier en werd gevolgd door een aanvaardingsfeest, zodat de gebeurtenis een speciale betekenis had voor het kind. De tegenstanders van de matigheidsbonden op school vroegen zich af of het wel zin had om kinderen van elf jaar een dergelijke belofte te laten afleggen. Er werd vaak beweerd dat dit te vroeg was.111 Zoals we het hierboven reeds aangaven, deelde Le Moniteur des écoles 110
M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, de periodieken, delen 1, 2, 3, 4, 1973. 111 H. J. A. Mulder, De school in de strijd tegen het alcoholisme. Rapport aan den Volksbond, vereeniging tegen drankmisbruik, 1893, p. 34.
32
primaires deze mening. De voorstanders beweerden echter dat het onderwijs de kinderen de kans gaf om een belangrijke beslissing zelf te nemen. Op het argument dat die kinderen in de bonden toetraden om de leerkracht een plezier te doen of om hun medeleerlingen te imiteren, antwoordden de verdedigers van die bewegingen dat goede gewoontes vroeg moesten worden ingeprent. 112 Ook de voorstanders hadden negatieve opmerkingen. Vooral na de eeuwwisseling steeg de kritiek op het anti-alcoholisch onderricht. Volgens Dr. Vervaeck in 1923, bleef het onderwijs te oppervlakkig. De meeste leerlingen waren geen intellectuelen en konden dus niet via pedagogische vorming worden bereikt. De meesten onthielden slechts fragmenten. De leerkracht was meestal zelf geen geheelonthouder en kon daardoor zijn leerlingen moeilijk overtuigen. In 1925 vond Dr. Hoorens dat de normaalscholen te weinig aandacht besteedden aan het alcoholvraagstuk. Hij pleitte ervoor dat de toekomstige leerkrachten zelf overtuigd zouden zijn van de negatieve gevolgen van het alcoholisme. Anti-alcoholisch en alcoholvrij onderwijs op het programma zetten, volstond niet volgens hem, ook de voorbereiding van de onderwijzers hierop was van het hoogste belang. In hetzelfde jaar stelde het Middenstudiecomiteit tegen het alcoholisme dat het antialcoholisch onderricht veeleer uitzonderlijk dan regelmatig geschiedde en dat er bovendien geen eenheid bestond in dat onderwijs. Het stond op het programma in de lessen hygiëne, zedenleer, huishoudkunde en geneeskunde, maar werd in de praktijk slecht, nauwelijks of niet gegeven. Borghijs merkte in 1930 op dat het anti-alcoholisch onderwijs onvoldoende en onaantrekkelijk was. Het kwam slechts één à twee keer per jaar aan bod in de les gezondheidsleer. De handboeken van de leerlingen bevatten volgens hem enorme fouten. Er werd bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen alcoholverbruik door kinderen of volwassenen, bier werd beschreven als een voedzame drank en rode wijn zou versterkend werken. De handboeken waren ook niet duidelijk voor de kinderen; ze hadden vaak de idee dat enkel jenever een alcoholische drank was. Leerkrachten die anti-alcoholische onderwerpen ter sprake brachten in diverse vakken, waren, aldus Borghijs, eerder een uitzondering. Pater Maas stelde dat de kinderen hun belofte niet nahielden, eens ze de school hadden verlaten. Hij betreurde ook de negatieve ingesteldheid van het onderwijs ten aanzien van de strijd tegen het alcoholisme, door de benaming ANTI-alcoholisme.113 Volgens hem had het onderwijs de drankbestrijding nodig. Alcohol beschadigde het verstand, het geheugen en het zenuwstelsel van de leerlingen. Het was dus in het belang van de onderwijzer zelf dat die kwalen zouden worden bestreden. 114 Een andere belangrijke kritiek op het anti-alcoholisch onderricht kwam van de onderwijskringen zelf. Het programma was al overladen; hoe moesten dan nog antialcoholische lessen worden ingelast, naast mutualistisch en spaarzaamheidonderwijs en andere items als dierenbescherming en werelduitbreiding? Was het wel de taak van de school en van de leraar om dit te doen? De pedagogische tijdschriften poogden hiervoor een oplossing te bieden, door uitgewerkte lessen te publiceren. De Morgenster gaf meermaals de relatie aan tussen dronkenschap, 112
M. De Vroede, Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century, in : History of Education Quarterly, winter 1985, p. 492. 113 E. Donvil, De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum, 2000, p. 91. 114 A.W. Maas, De drankbestrijding, een hulpmiddel bij de opvoeding, in: Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, 1925, nr.1, p. 11-20.
33
ziekte en achterlijkheid, alcoholmisbruik en misdaden en ongevallen, … Het tijdschrift wees op de rol van de onderwijzer en spoorde hem aan matigheidsbonden binnen de school op te richten. Ook die genootschappen betekenden een verzwaring van de taak van de onderwijzer : hij moest die kinderen begeleiden, de bijeenkomsten organiseren, de nodige formaliteiten invullen en subsidies gaan rondvragen. Sommige mensen raadden aan het alcoholisme occasioneel in de lessen ter sprake te brengen, maar waren tegen de afzonderlijke lesuren gewijd aan dat probleem. 115
6. Resultaten van het anti-alcoholisch onderwijs Zoals reeds vermeld was de doelstelling van de matigheidsbeweging om het individu te beïnvloeden, maar dergelijke resultaten kunnen moeilijk worden gemeten. Toch kunnen we opmerken dat het alcoholverbruik sterk daalde in de loop van de jaren 1890 en later. Volgens De Morgenster, had een onderzoek van het Departement van Financiën aangetoond dat de consumptie van sterke drank in 1904 in België sterk verminderd was. De voorstanders van de matigheidsbonden binnen de scholen zagen hierin natuurlijk een causaal verband, ook al waren er geen harde bewijzen dat dit dank zij de oprichting van hun verenigingen was. Naast de matigheidsbonden op scholen waren er tal van andere initiatieven van volwassenen, die ook hun aandeel hadden in de daling van de alcoholconsumptie. Op het juridisch vlak werden verschillende wetten uitgevaardigd, die ook daartoe geholpen hebben. De daling in consumptie kwam trouwens sterk overeen met de stijging van de accijnzen.
7. Aandeel van het gezin in de strijd tegen het alcoholisme Omdat het beter was te voorkomen dan te genezen, richtte het anti-alcoholisme zich tot de kinderen, en dit via de school. Zoals hierboven reeds werd aangehaald, wenste men ook zo de ouders bereiken. Omgekeerd ook, werd van de volwassenen verwacht dat ze zich bij matigheidsbonden aansloten en het goede voorbeeld toonden. Naast de kinderen, speelde ook de vrouw een niet te onderschatten rol in de strijd tegen het alcoholisme. Haar attitude was van het hoogste belang voor het al dan niet slagen van het huwelijk. Een ontevreden man zou zijn echtgenote verwijten maken. Zij zou beginnen wenen, waardoor de man naar de kroeg zou gaan om te drinken. Een goede huisvrouw kon dus de verslaving aan alcohol vermijden door lekker te koken, voor een propere en aangename thuis te zorgen, steeds goed gezind te zijn. Samen met hem de krant lezen, domino's spelen, hem matig thuis te laten drinken of hem naar zijn vrienden vergezellen, waren ook middelen om alcoholisme te vermijden. Er werd de vrouwen ook aangeraden gebruik te maken van de invloed van de kinderen op hun vader en hem zo te wijzen op de gevaren van de drank voor hemzelf en voor zijn gezin. Was het te laat, dan moest de moeder zelf gaan werken om het onderhoud van haar kinderen te verzekeren. 116
115 116
H. J. A. Mulder, De school in de strijd tegen het alcoholisme. Rapport aan den Volksbond, 1893, p. 39. M. Parent, Le rôle de la femme dans la lutte contre l'alcoolisme, 1890.
34
8. Besluit Zoals bij het schoolsparen, speelde de onderwijzer een belangrijke rol in de strijd tegen het alcoholisme. Het onderwijs moest niet enkel het kind, maar het volledige gezin van de drankverslaving en zijn gevolgen redden. Dit gebeurde voornamelijk preventief, via speciale anti-alcoholische lessen, gelegenheids- en gecombineerd onderricht, en het oprichten van matigheidsbonden op school. Van de kinderen werd verwacht dat ze op hun beurt hun ouders zouden beïnvloeden en van de drank weerhouden. Het doel van anti-alcoholische onderwijs strookte met dat van het spaarzaamheidsonderricht, namelijk de arbeiders werkwillig en gewillig houden en zo de sociale orde vrijwaren. Men vroeg zich echter af of kinderen van ongeveer elf jaar wel in staat waren om de onthoudingsbelofte gewetensvol af te leggen, en of ze de consequenties ervan wel snapten. Het anti-alcoholisch onderwijs betekende nogmaals voor de onderwijzers een verzwaring van het programma en van hun opvoedkundige taak in het algemeen. Naast het inpassen van de nieuwe leerinhouden in hun lessen, moesten de leerkrachten zich ook inzetten in schoolmatigheidsbonden om zo de kinderen van de drank te houden. Ook het gezin had een opvoedkundige taak te vervullen. De vrouw moest ervoor zorgen dat de vader van haar kinderen nooit aan de drank zou geraken door een voorbeeldige huisvrouw te zijn.
35
Hoofdstuk IV : Dierenbescherming op school 1. Inleiding In dit hoofdstuk geven we kort aan welk het aandeel was van de school in de campagne voor de dierenbescherming. We zullen eerst de opvoedende taak van de lagere school toelichten. Daarna bekijken we hoe het dierenbeschermingsonderwijs praktisch werd georganiseerd en in welke vakken het aan bod kwam. In een volgend paragraaf bespreken we de reacties van de pedagogische wereld op het dierenbeschermingsonderricht, meer bepaald van de opvoedkundige periodieken en de voor- en tegenstanders van dierenbescherming op school. We hebben uiteindelijk ook aandacht voor de rol van het gezin in dit thema. We bespreken hier enkel de dierenbescherming; het onderwijs voor de plantenbescherming verliep op dezelfde manier.
2. Dierenbescherming op school Zoals we het in de vorige twee hoofdstukken hebben opgemerkt, had de lagere school een dubbele taak. Naast intellectuele vorming, moest het onderwijs de kinderen ook opvoeden. Met andere woorden, de onderwijzer moest oog hebben voor het brein én het hart van zijn leerlingen. In dat verband kwamen er op het eind van de negentiende eeuw meerdere ministeriële circulaires –waarvan die van 02.03.1896 en 25.02.1898 de belangrijkste waren 117- die de leraren ertoe aanspoorden de kinderen liefde voor de dieren en de natuur bij te brengen. Men had veel dierenmishandeling en plantenvernietiging vastgesteld. Uit vrees voor een toenemend vandalisme wenste men de kinderen het morele goed te leren kennen en vooral te leren doen. Het uitgangspunt was dat wie voor de dieren wreed was, ook voor zijn medemens kon wreed zijn. Het was de taak van het onderwijs, meer bepaald de lagere school, mensen te vormen die later aan de eisen van het sociale leven konden beantwoorden.118 Reeds in de kleuterscholen kon de dierenbescherming ter sprake komen, aldus De Schoolgids. 119 De dierenbescherming op school mocht zich niet beperken tot het geen kwaad doen aan de die beesten, maar de leerlingen moesten ook leren de dieren te beschermen en te helpen. De onderwijzer moest kennis over en liefde voor de dieren bijbrengen. De kinderen moesten de nuttige en de schadelijke dieren van elkaar leren onderscheiden, en de vermenigvuldiging van die eersten mogelijk maken. Drie werkwoorden waren belangrijk: kennen, liefhebben en beoefenen. Het eiste van de leraar een actieve en praktijkgerichte aanpak. We zullen in de volgende paragraaf zien hoe dit onderwijs werd georganiseerd.
117
J.E. Verheyen & R. Casimir, Paedagogische Encyclopedie, 1939, p. 179. M. De Vroede, e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p. 19. 119 De Schoolgids, jrg. 7, n°15, 1909, p. 218-220. 118
36
3. Praktische organisatie van het dierenbeschermingsonderwijs 3.1. Algemeen In zijn lessen behandelde de onderwijzer de dierenbescherming als de gelegenheid zich daartoe voordeed. Naast dat occasioneel onderwijs, werden er ook in de scholen dierenbeschermingsgenootschappen opgericht, waarbij de aangesloten leerlingen de belofte deden de dieren geen kwaad te doen. 120 Sommige genootschappen richtten zich tot specifieke dierensoorten. Dit was het geval van de 'Société scolaire pour la protection des oiseaux insectivores'. Men wou, naar het voorbeeld van de matigheidsbonden, de verschillende dierenbeschermingsgenootschappen onder een algemene liga groeperen.121 Deze genootschappen bekroonden ieder jaar het werk van de ijverige onderwijzers met medailles of andere eretekens. Ook de kinderen werden voor hun dierenliefde beloond. Deze prijzen werden samen met de schoolprijzen uitgereikt.122 De onderwijzer kon ook via wandelingen in de tuinen, excursies in de velden en het botaniseren, de leerlingen gevoelig maken voor de problematiek. Hij kon ook in zijn eigen tuin de leerlingen met de planten en vruchten vertrouwd maken. De meester moest zoveel mogelijk schending van de natuur proberen te voorkomen en dierenmishandeling bestrijden. 123 De leraars moesten de inspecteurs een verslag bezorgen, waarin hun acties binnen en buiten de klas, de behaalde resultaten en de specifieke beschermingsmaatregelen, door de leerlingen genomen en gehanteerd, stonden vermeld.124 Het pedagogische tijdschrift L’Ecole Primaire stelde voor, de wetteksten betreffende de dierenbescherming, en meer bepaald de (mis)handelingen die gesanctioneerd werden, op de eerste bladzijde van elke schoolagenda te schrijven, en om de veertien dagen luidop in de klas te lezen. Zo leerden de kinderen dat dierenmishandeling strafbaar was.125 3.2. Dierenbescherming in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs De ministeriële circulaire van 25 februari 1898 stipuleerde dat er geen nieuw vak aan het programma zou worden toegevoegd voor het onderwijs betreffende de dierenbescherming. Het onderwerp moest in de bestaande vakken worden ingepast, via de methode van het occasioneel onderwijs. Het mocht in geen enkel geval een verzwaring van de taak van de onderwijzer betekenen. In een pedagogische conferentie over o.m. de dierenbescherming op school werd er de onderwijzers aanbevolen dit onderwerp in de vakken moedertaal, rekenen en zang, te integreren, zoals vermeld in de ministeriële circulaire van 1898.126 We gaan nu even dieper in op die verschillende opleidingsonderdelen.
120
L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°7, 1902, p. 99-100. R. Wauthy, Projet de fédération des sociétés scolaires de tempérance, de protection des animaux et des plantations, s.d., p. 5. 122 L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°7, 1902, p. 112. 123 M. De Vroede, De Belgische onderwijzer omstreeks het midden van de 19de eeux. Een streefbeeld gegeven door enkele vakbladen, in : Onderwijzers in school en maatschappij: Belgische en Nederlandse situaties in de 19de en de 20ste eeuw, 1978, p. 135-140. 124 L’Ecole Primaire, jrg. 24, n°2, 1903, p. 22. 125 L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°17, 1902, p. 264. 126 L’Ecole Primaire, jrg. 24, n°2, 1903, p. 21. 121
37
3.2.1. Moedertaal De (planten-) en dierenbescherming kon op meerdere wijzen in het vak moedertaal aan bod komen. Spreuken over de dieren konden worden gebruikt voor oefeningen in schoonschrift. Sommige gezegden m.b.t. dat onderwerp bleven op het bord geschreven voor een bepaalde periode. 127 Een keer per maand moesten de leerlingen een boekbespreking maken, waarvan de inhoud met de dierenbescherming te maken had. Dit onderwerp kon ook maandelijks in een spreekoefening voorkomen. De onderwijzer diende twee keer per maand een geschikte plaat te vinden 128, die hij samen met de kinderen zou analyseren. Men raadde aan gebruik te maken van tegenstellingen, zodat de leerlingen zelf het goede van het kwade zouden onderscheiden. Die oefening, en ook de leeslesjes129 en vertellingen 130, werd afgerond met een korte zedenles, waarin de kinderen leerden dat ze geen schade aan de natuur noch aan de dieren mochten berokkenen. Deze aanschouwingsplaten konden achteraf nog aan de klasmuren worden gehangen. De titels van de leeslessen spraken voor zichzelf: “Wreedheid jegens de dieren”, “Het Roodborstje”, “Een dankbaar Dier”, … Ook de boeken hadden titels met een duidelijke morele inslag: “De bescherming der kleine vogelen”131 of “Balderik de dierenplager”, … In de leeslessen132 werden vaak twee thema’s tegelijk behandeld. Zo werd er een verband gelegd tussen alcoholisme en dierenmishandeling. 133 De onderwerpen voor de opstellen hadden vaak met de problematiek te maken. De leerlingen moesten in die schrijfoefeningen de wreedheid jegens de dieren afkeuren134 en de nuttigheid van die beesten uitleggen. Hiervoor baseerden ze zich het best op lokale feiten. Ze moesten eveneens fictieve brieven schrijven waarin ze bijvoorbeeld een vriend aanspoorden lief te zijn voor de dieren. 135 Voor de dictees kon de leraar de teksten kiezen, die dit thema behandelden. L'Ecole Primaire onderscheidde in 1902 drie soorten dictees m.b.t. de dierenbescherming136 : -dictees die betrekking hadden op de schadelijke wezens en de vernietiging die ze kunnen teweegbrengen; -dictees betreffende de nuttige dieren, die minder details moesten bevatten dan de vorige;137 -dictees die ervoor zorgden dat de kinderen meer liefdegevoelens voor de dieren opbrachten. Toch moest de nadruk blijven liggen op de correcte spelling van de gebruikte woorden. 138 Hetzelfde gold voor de grammaticale oefeningen. De poëzie leende zich goed tot het dierenbeschermingsonderwijs. 139 De leraar besprak eerst de inhoud van de gedichten met de kinderen, om de zedenles ervan er uit te halen; daarna moesten de leerlingen het stuk van buiten leren en eventueel voor de klas opzeggen. 127
Zie bijlage IV A : spreuken en gezegden m.b.t. de dierenbescherming. Zie bijlage IV B : wandplaat. 129 Zie bijlage IV C : leesles. 130 Zie bijlage IV D : vertelling. 131 Zie bijlage IV E : titelpagina van een leesboek. 132 Zie bijlage IV F : leesles : anti-alcoholisme en dierenbescherming. 133 P. Arcamp, L’Ecole primaire et la lutte contre l’alcoolisme, 1909, p. 104-105. 134 Zie bijlage IV G : opstel. 135 Zie bijlage IV H : schrijfoefening : brief. 136 L’Ecole Primaire, jrg. 23, n°10, 1902, p. 150. 137 Zie bijlage IV I : dictee. 138 Zie bijlage IV J : spellingsoefening.
128
38
3.2.2. Rekenen Dezelfde ministeriële omzendbrief stelde voor, één keer per week de leerlingen een vraagstuk m.b.t. de dierenbescherming te laten oplossen. De oefening werd afgerond met een korte zedenles. U vindt in bijlage IV L enkele voorbeelden van dergelijke rekenoefeningen. Andere vraagstukken toonden aan dat een mishandeld dier sterk in waarde verminderde. 3.2.3. Zang Zoals de gedichten, vormden de liedjes een uitstekend middel om de kin deren liefde voor de natuur en voor de dieren bij te brengen. Deze liedjes werden zelfs aan kleuters aangeleerd.140 3.2.4. Andere vakken Het thema ‘dierenbescherming’ kon natuurlijk ook in de vakken natuurwetenschappen en landbouw voorkomen. Daar was vooral de kennis over die dieren belangrijk. De leerlingen moesten goed het onderscheid kennen tussen de schadelijke en de nuttige dieren, zodat ze beter de verwoesting door de eersten konden voorkomen, liefst met hulp van de laatstgenoemden. Ze moesten ook de voorzorgsmaatregelen voor de gezondheid van de dieren aanleren 141. Een landbouwer moest tevens zijn oogst en de natuur leren beschermen.
4. Reacties van de pedagogische wereld op het dierenbeschermingsonderwijs 4.1. De pedagogische periodieken en de dierenbescherming op school Naast het Bulletin de la Société protectrice des animaux, schonken de verschillende pedagogische tijdschriften nogal veel aandacht aan de dierenbescherming. Het Bulletin de la Ligue de l'enseignement richtte nog voor 1905 een "commission des œuvres scolaires" op, die zich met onderwijszaken bezighield zoals de dierenbescherming. Le Journal des mères en Huis en school publiceerden rond de eeuwwisseling verhaaltjes over de dierenbescherming. L'Ecole pratique en het Bulletin des écoles primaires brachten het onderwerp aan via dictees. Andere tijdschriften publiceerden vakdidactische artikelen en informatie over dit thema. Dat was het geval van Het lager onderwijs, SintGregoriusblad, e.a. L'Ecole primaire en De Schoolgids gaven uitgewerkte lessen uit. Het Katholiek Onderwijs ondersteunde de ministeriële circulaire i.v.m. dierenbescherming. De belangstelling van deze periodieken situeerde zich voornamelijk in de jaren 1890-1910. Het tijdschrift Pédagogie et Variétés schonk veel aandacht aan de milieu- en dierenbescherming in de jaren 1930. Deze interesse groeide uit tot een vaste rubriek en sedert de derde jaargang verscheen het blad zelfs met de steun van 'La Croix Bleue de la Jeunesse'. Liefde voor de natuur, en meer bepaald voor de dieren, beschouwde het als zeer belangrijk : ze leerde de kinderen op concrete wijze het morele goed kennen en doen. 142 4.2. De voor- en tegenstanders van de dierenbescherming op school Sommigen vonden dat er teveel nadruk werd gelegd op de dieren, voornamelijk insecten, die schadelijk waren voor de natuur. De officiële bepalingen benadrukten de bijdrage van de nuttige dieren aan de ontwikkeling van de mens en zijn omgeving. De voorstanders 139
Zie bijlage IV K : gedicht. Zie bijlage IV M : liedje. 141 De Schoolgids, jrg. 7, n°19, 1909, p. 273. 142 M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 1,2,3,4. 140
39
wezen op het belang van de kennis van alle beesten, zodat de leerlingen beter alle middelen zouden kennen om ze te bestrijden en beschermen. De algemene kritiek over de verzwaring van het programma, die we bij de invoering van elk nieuw thema terugvinden, werd weerlegd. Het onderwerp ‘dierenbescherming’ kon moeiteloos ingepast worden in de bestaande vakken en enkel occasioneel ter sprake komen. De onderwijzer moest die leeslessen kiezen, die rekenopgaven, die liedjes, die de bescherming van de dieren behandelden.
5. Aandeel van het gezin in het dierenbeschermingsonderwijs Het onderwijs verwachte ondersteuning van het gezin voor de acties gevoerd binnen de school. Waartoe diende het de leerlingen respect voor de dieren bij te brengen, als de vader thuis op de hond of de paarden sloeg? Men wou tevens, via de opvoeding van de kinderen, de ouders bereiken. 143 De volwassenen moesten ook leren liefde en respect op te brengen voor de dieren en de natuur in het algemeen. In zijn eigen belang leerde de landbouwer welke insecten schadelijk waren voor zijn oogst, en welke vogels hem konden helpen bij de bestrijding ervan.
6. Besluit Op het einde van de 19de eeuw kwamen verschillende ministeriële circulaires uit rond de dierenbescherming op school. Er werd op de opvoedende taak van het lager onderwijs gewezen. Men ging er van uit dat wie wreed was voor dieren, ook wreed kon zijn voor zijn medemens. De lagere school moest ervoor zorgen dat de mensen die ze vormden, zich later aan de sociale regels konden aanpassen. Het onderwijs had dus duidelijk een socialisatiefunctie. Het gebeurde dat de ouders de dieren mishandelden. Het was de taak van de onderwijzer de kinderen de natuur en de dieren te leren kennen, liefhebben en beschermen, zodat zij de attitude van de ouders niet zouden nabootsen en eventueel zelfs zouden corrigeren. Het onderwerp in de bestaande vakken ingepast. Voornamelijk moedertaal, rekenen en zang kwamen hiervoor in aanmerking. Via leeslesjes, opstellen, dictees, gedichten, vraagstukken en liedjes, leerden de kinderen de liefde voor de dieren. De onderwijzer moest ook natuurwandelingen en excursies organiseren. Hij kon ook een dierenbeschermingsgenootschap op school oprichten. Dit alles betekende nogmaals een verzwaring van zijn taak. Naast nieuwe leerinhouden, kwamen telkens nieuwe maatschappelijke problemen en de bijhorende activiteiten op de schouders van de onderwijzers terecht. De pedagogische tijdschriften schonken aandacht aan het fenomeen rond de eeuwwisseling, daarna verminderde hun belangstelling. Ze publiceerden verslagen van conferenties, documentatie en uitgewerkte lessen.
143
L’Ecole Primaire, jrg. 23, n°10, 1902, p. 150-151.
40
Men hoopte via de schoolkinderen ook de ouders te bereiken. De volwassenen mochten evenmin de dieren mishandelen en de landbouwers moesten in hun eigen voordeel het onderscheid leren kennen tussen nuttige en schadelijke dieren.
41
Hoofdstuk V : Werelduitbreidingsonderwijs 1. Inleiding In dit hoofdstuk proberen we de rol van het onderwijs in de economische expansie van België na de eeuwwisseling aan te geven. We gaan eerst de achterliggende redenen van werelduitbreiding na en plaatsen de rol van het lager onderwijs in dit kader. In een volgende paragraaf bekijken we de praktische organisatie van het werelduitbreidingsonderricht, meer bepaald in het gelegenheidsonderwijs. Er wordt ook aandacht geschonken aan de verspreiding ervan en aan de argumenten van de voor- en tegenstanders van dit thema. Daarna zullen we de resultaten van het expansieonderwijs behandelen, namelijk de gevolgen voor de onderwijzers en het beeld van de Kongolezen in de schoolboeken. Voor het besluit, bespreken we nog even het aandeel van het gezin in het werkelijkheidsonderwijs.
2. De oorsprong van het werelduitbreidingsonderwijs 2.1. Opvattingen rond werelduitbreiding In september 1905 werd er een werelduitbreidingscongres georganiseerd te Bergen op initiatief van Koning Leopold II. Het congres wou aantonen dat de economische situatie van België niet zo ongunstig was, ten opzichte van de rest van de wereld. Na een economische crisis in de landbouwsector, kenden de Belgis che industrieën een bloeiperiode. Op het gebied van transport had België een vooraanstaande plaats. Ook de buitenlandse handel groeide. Het congres wou tevens op het gevaar van het toenemende aantal arbeidskrachten en het tekort aan grondstoffen, wijzen. Het land had behoefte aan een afzetmarkt en aan meer geschoold personeel. Een economische expansie buiten de grenzen was noodzakelijk; dit vereiste echter de medewerking van de totale bevolking. 144 Een wind van politiek imperialisme waaide toen ook door Europa. In 1908 werd Kongo uiteindelijk een Belgische kolonie. Er dient te worden opgemerkt dat, voor de conferentie van 1905, het onderwijzend personeel via een enquête geraadpleegd werd naar zijn mening over het aandeel van de school in de werelduitbreiding. De onderwijzers moesten eveneens de noodzakelijke middelen om de economische expansie via de school waar te maken, aangeven.145 2.2. Rol van het onderwijs In de economische expansie van België had het lager onderwijs zeker een rol te vervullen. Het was de ideale plaats om heel de bevolking te bereiken, te informeren over de economische situatie van het land, en aan te sporen mee te werken aan de expansie. De lagere school had al haar opvoedende taak bewezen via acties zoals het schoolsparen, het mutualiteitsonderwijs en de strijd tegen het alcoholisme. Het was niet de bedoeling dat de school de leerlingen voorbereidde op koloniale beroepen zoals ingenieur, opzichter, e.d., noch dat ze hen zouden aanzetten tot emigratie, maar dat ze mensen vormde die in staat waren om hun land bij zijn ontwikkeling te helpen. De bedoeling was van de economische positie van België op de wereldmarkt te bevorderen, 144
J. Moriau, Werelduitbreiding : pedagogisch-didactische vernieuwing in de lagere school, 1976, p. 1-14 & M. De Vroede, De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1993, p. 7. 145 L’Ecole primaire, jg. 31, n°15, 1910, p. 235-237.
42
via het vormen van fysiek, moreel en intellectueel meer geschikte arbeidskrachten.146 Het onderwijs moest bij de kinderen kwaliteiten als beslistheid, enthousiasme, energie, eenheidsgeest en solidariteit, ontwikkelen. Dit kon o.m. via de lichamelijke opvoeding en lessen geschiedenis. De ondernemingsgeest kon in het algemeen bevorderd worden door de nieuwsgierigheid van de kinderen op te wekken en de kracht van samenwerking te bewijzen. Samengevat, moest de school bij de leerlingen vaderlandsliefde, morele deugden, lichamelijke kracht en kennis ontwikkelen. We zullen in het volgend punt de verschillende vakken waar het werelduitbreidingsonderwijs ingang gevonden heeft, bespreken.
3. De praktische organisatie van het werelduitbreidingsonderwijs 3.1. Algemeen Om het bestaande programma niet te verzwaren, werd er geen specifiek vak voor het uitbreidingsonderwijs voorzien. Zoals we het hieronder zullen merken, vond de economische expansie zijn plaats in het gelegenheidsonderwijs. Andere middelen werden eveneens gehanteerd om de expansiegeest te bevorderen. Zo werden de schoolbibliotheken aangevuld met reisverhalen, verslagen van ontdekkingsreizen, geschiedenisboeken, brieven van kennissen die in het buitenland verbleven, … De prijsboeken behandelden dezelfde thema’s. Er werd de onderwijzers aangeraden op excursie te gaan met de leerlingen naar musea, tentoonstellingen, fabrieken, grote steden, … De klasmuren waren bedekt met kaarten, prenten en tabellen, die voornamelijk in de aardrijkskundelessen werden gebruikt. De scholen konden ook een eigen handels-, industrieel en koloniaal museum bouwen met o.m. stalen van grondstoffen en diagrammen. Daar konden ook lokale gebruiksvoorwerpen, landbouw- en industrieproducten worden tentoongesteld. Er werd didactisch materiaal ter beschikking gesteld van de lagere scholen, via het Ministerie van Koloniën.147 3.2. Werelduitbreiding in het gelegenheids- en gecombineerd onderwijs We hebben hierboven reeds gezien dat het de taak van de school was, ondernemende karakters te vormen. Een ministeriële omzendbrief van 1906 waarschuwde echter voor overdrijving. De school mocht de leerlingen niet eenzijdig oriënteren op emigratie. Daarom mocht werelduitbreidingsonderwijs enkel occasioneel geschieden. De leerlingen moesten ingeleid worden in de staatshuishoudkunde. Ze moesten brede informatie krijgen over het economisch leven in eigen streek, in het binnen- en buitenland, waaronder Kongo; ze moesten het functioneren van landbouw, nijverheid en handel leren begrijpen. De leerkrachten moesten economische begrippen uitleggen en informatie geven over de werkgelegenheid in België en in Afrika. Het vak aardrijkskunde was hiervoor het meest aangewezen. Ook het vak landbouw sloot bij het onderwerp aan. Daarnaast kon dit thema ter sprake komen in de lessen geschiedenis, tekenen, taal, natuurwetenschappen, gezondheidsleer, enz. 148 In een ministeriële circulaire van 1909 werd de onderwijzers aangeraden gebruik te maken van een klasdagboek, waarin ze van dag tot dag en van uur tot uur voor zichzelf konden noteren welke onderwerpen ze in welke lessen zouden aanhalen. Daarnaast moesten ze
146
M. De Vroede, e.a., De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs,1993, p. 13. J. Moriau, Werelduitbreiding : pedagogisch-didactische vernieuwing in de lagere school, 1976, p. 3-22. 148 M. De Vroede, Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19de eeuw, 1979, p. 83-84. 147
43
voor elk vak een plan uitwerken met, naast de voorziene programmapunten, de begrippen die occasioneel werden onderwezen. 149 Werelduitbreidingsonderwijs hield tevens verband met andere thema’s zoals sparen en alcoholisme. Het sparen kon bij de leerlingen economisch bewustzijn ontwikkelen, die ten goede kwam aan de expansiegedachte. Alcohol beschadigde de geest en de gezondheid en was bijgevolg uit den boze voor toekomstige kolonialen. We gaan nu even dieper in op de vakken waarin werelduitbreiding voorkwam. 3.2.1. Aardrijkskunde In een circulaire van 1909 wees de minister op de belangrijke rol van het vak aardrijkskunde bij de verspreiding van de uitbreidingsideeën. Dit vak behandelde het thema ‘expansie’ reeds in het jaar 1907, via occasioneel onderwijs. Het vak werd in 1910 opgesplitst in drie takken : fysische, politieke en economische aardrijkskunde. Men maakte tijdens de periode van werelduitbreidingsonderwijs een onderscheid tussen lokale en regionale aardrijkskunde. Daarnaast kregen de kinderen ook specifieke lessen over Belgisch Kongo. De onderwijzer behandelde begrippen zoals de aarde en zijn verschillende delen, het vervoer, de geboortestreek van de leerlingen, andere landen, hun volkeren en hun zeden, de grondstoffen, het reliëf, … Hij maakte hiervoor gebruik van platen, kaarten en tijdschriftartikels. De leerlingen moesten leren verbanden leggen tussen o.m. natuurlijke en menselijke gebeurtenissen, zodat zij met problemen in andere situaties –bv. in Kongoberedeneerd zouden kunnen omgaan. Vooral de economische aardrijkskunde vormde het ideale terrein voor het werelduitbreidingsonderwijs. De verschillende industrieën (wol, katoen, vlas, …) werden er bestudeerd. Men leerde er ook begrippen als import en export en het belang van het doorzettingsvermogen voor het bloeien van de industrie. Naast het occasioneel ter sprake komen van de kolonie in de bovengenoemde onderwerpen, waren er ook specifieke lessen over Kongo. Daar werd er aandacht geschonken aan de fysische, politieke en menselijke aspecten. Zo werden de zeden en gewoonten van de Kongolezen besproken. De Afrikaanse bevolking werd vaak in een slechte daglicht geplaatst; we komen hier verder even op terug. 3.2.2. Moedertaal Beheersing van de moedertaal was belangrijk voor het aanleren van een nieuwe taal, wat primordiaal was voor de werelduitbreiding. Leeslessen moesten economische onderwerpen behandelen. De leerlingen leerden over de spoorwegen en waterwegen in Kongo, het aantal inwoners, enz. De dictees vertelden over de vraag naar onderwijs in de kolonie, het werk van de missionarissen, de geschiedenis van de ontdekking en de kolonisatie van Kongo. Ook voor poëzie waren de Belgische nijverheid, de landbouw en de kolonie aangewezen thema’s. In de schrijflessen moesten de leerlingen een handelsbrief leren schrijven. De kolonie was ook een dankbaar onderwerp voor de opstellen. Voor de hogere graad van de lagere school eiste de onderwijzer meer data, cijfers, namen, … Daarnaast moesten de leerlingen in de spreekoefeningen over de rubber, de palmolie, de koffie of het ivoor vertellen. Andere thema’s, die tevens voor de opstellen konden dienen, waren : de seizoenen, de temperatuur, de ziekten zoals moeraskoorts, slaapziekte, … Zo kon het werelduitbreidingsonderwijs vlot ingepast worden in de bestaande structuur. 149
J. Moriau, Werelduitbreiding : pedagogisch-didactische vernieuwing in de lagere school, 1976, p. 16-17.
44
3.2.3. Rekenen In dit vak moesten de leerlingen voornamelijk praktische rekenvaardigheden worden bijgebracht. Rekenen was in het werelduitbreidingsonderwijs vooral gericht op de economie. Er werd hoofdzakelijk met vraagstukken gewerkt. Ze gingen over de industrie, meer bepaald over de productie van goederen zoals suiker, ijzer, staal, ertsen, … De leerlingen maakten ook oefeningen rond inkoop- en verkoopprijs, import en export van Kongolese producten, douanetarieven, kredieten, … Het metriek stelsel werd ook belangrijk geacht. De onderwijzer moest hier aanschouwelijk te werk gaan. Tabellen van maten, gewichten en muntstukken van binnen- en buitenland werden vaak gebruikt. Hiermee werd ook de ontwikkeling van de zelfwerkzaamheid van de leerlingen nagestreefd.150 3.2.4.Geschiedenis In de geschiedenislessen moest de leraar de verhalen vertellen van reizigers die de voor de expansie noodzakelijke karaktereigenschappen bezaten, namelijk wilskracht, taaiheid, volharding en vaderlandsliefde. Men hoopte via die voorbeelden de ondernemingszin van de leerlingen te stimuleren. Die vertellingen moesten tevens de nadruk leggen op het gemeenschappelijk belang. Vooral de boeren werkten individualistisch, zonder rekening te houden met de nationale economie. Het werelduitbreidingsonderric ht moest ervoor zorgen dat alle burgers hun vaderland en diens expansie wilden dienen. Die individuele taak van elke Belg voor het algemeen welzijn moest in de geschiedenislessen worden verduidelijkt via voorbeelden uit het verleden. Zoals in de lessen aardrijkskunde moest dit vak de leerlingen leren verbanden leggen, bijvoorbeeld het onderscheid maken tussen oorzaak en gevolg. Men beoogde de intellectuele ontwikkeling van de kinderen. De leerkracht kon gebruik maken van boeken, kaarten, aanschouwingsplaten of zelfs een museumbezoek. 3.2.5. Andere vakken De lichamelijke opvoeding was ook een belangrijk vak in het kader van de werelduitbreiding. De leerlingen moesten fysisch geschikt zijn voor de expansie. Iemand die sterk gespierd was en over genoeg uithoudingsvermogen beschikte, kon beter de problemen verdragen. De sterkte van het lichaam kon de man ook beter tegen zenuwziekten beschermen en kon hem aanzetten initiatieven te nemen. De kinderen leerden voornamelijk sprongen uit te voeren. Daarnaast ontwikkelde het vak bij leerlingen kwaliteiten als gezelligheid, goed humeur, broederlijkheid en verdraagzaamheid; eigenschappen die zeker van pas zouden komen in het gemeenschapsleven in binnen- en buitenland. Het werelduitbreidingsonderwijs kon eveneens in het vak tekenen worden ingepast. De kinderen leerden precieze tekeningen maken van de Kongolese en Belgische kaarten, handelsdiagrammen en vlaggen. Dit vak droeg ook bij tot de latere beroepsopleiding van de timmermannen, de smeden, de ambachtsmannen, … Er bestonden ook verschillende liedjes die de lof van de werelduitbreiding bezongen. De leerlingen leerden die liedjes in het kader van het vak ‘zang’.151 Het vak huishoudkunde hield zich bezig met de vorming van goede vrouwen en moeders. De goede echtgenote moest het leed en de moeilijkheden van haar man delen. Ze moest hem tevens ondersteunen bij nieuwe projecten. De moeder mocht haar kinderen niet belemmeren in hun emigratiedrang. De vorming van de meisjes was dus vooral gericht op 150 151
De Schoolgids, jrg. 7, n° 12, 1909, p. 275-281. Zie bijlage V I : liedjes.
45
de kennis van het huishouden en de ontwikkeling van karaktereigenschappen als geduld, moed en standvastigheid. De gezondheidsleer was bedoeld om de kinderen hygiëne en regelmaat bij te brengen. Het tekort aan deze twee zaken was de oorzaak van vele ziektes. Het was belangrijk dat de toekomstige kolonialen leerden weerstaan aan de hitte in de kolonie en de ermee gepaard gaande vermoeidheid en luiheid. De leerlingen leerden er de basisprincipes voor een hygiënisch leven in binnen- en buitenland. Binnen het kader van de economische expansie moest het landbouwonderwijs de leerlingen informeren over de voedingsmiddelen in het eigen land en de export. De landbouwtechnieken die men in Kongo gebruikte, werden niet besproken. De kinderen leerden echter via een opstel hoe ze een moeras moesten droog leggen. Het vak natuurwetenschappen was facultatief. De toekomstige landbouwers leerden er de samenstelling van de bodem en de kenmerken van planten en dieren. De Afrikaanse fauna en flora konden in deze lessen ook aan bod komen. Met de werelduitbreiding kwam de discussie omtrent de noodzaak van het aanleren van een tweede taal op de lagere school op de voorgrond te staan. De Belgische handelaars moesten zich in meerdere talen kunnen uitdrukken. Vermits vooral de Engelse, Amerikaanse en Duitse handelscontacten belangrijk waren, wou men het Engels en het Duits aan de kinderen aanleren. Vermits men niet op voorhand wist naar welk land de leerlingen later zouden vertrekken, wist men niet welke taal in te voeren. De werelduitbreidingsgedachte werd dus in de verschillende bestaande vakken ingepast.
4. Verspreiding van het werelduitbreidingsonderwijs Over cijfers betreffende de verspreiding van het werelduitbreidingsonderwijs, beschikken we niet. We kunnen wel aan de hand van het aantal artikels dat de opvoedkundige periodieken aan dit onderwerp gewijd hebben, afleiden dat de pedagogische wereld zich met de kwestie bezighield. De grootste activiteit m.b.t. werelduitbreiding werd ontplooid in 1907, op initiatief van de inspecteurs. 152 We konden echter niet nagaan in welke mate de onderwijzers de expansie in hun lessen opgenomen hebben. Hoewel er veel kritiek kwam op de rol van de school bij de economische expansie en hoewel de wereluitbreidingsbeweging na enkele jaren over haar hoogtepunt heen was, besteedde men in de jaren 1920-30 nog aandacht aan de expansie in de programma’s. Zo kwam het thema ‘Kongo’ voor in het wekelijkse uur vaderlandse geschiedenis en staatsburgerlijke opvoeding van het -officiële en katholieke- leerplan van 1936.153
5. Reacties van de pedagogische wereld op het werelduitbreidingsonderwijs 5.1. De pedagogische periodieken en het werelduitbreidingsonderwijs Zoals voor de vorige onderwijsvernieuwingen en het invoeren van nieuwe thema’s in het programma, kwamen de pedagogische periodieken de onderwijzers ter hulp. Ze publiceerden bijdragen over de kolonie, samenvattingen van conferenties en uitgewerkte lessen. Bij de meeste tijdschriften was de belangstelling voor de werelduitbreiding beperkt 152
J. Moriau, Werelduitbreiding : pedagogisch-didactische vernieuwing in de lagere school, 1976, p. 39. R. Barbry & M. Depaepe, Kongo, een tweede vaderland. De kolonie in het onderwijs en het onderwijs in de kolonie, 1994, p. 5. 153
46
tot de periode 1905 tot 1908. Daarna verminderde de aandacht. Dat was het geval voor De Opvoeding, La Tribune Scolaire, het Bulletin des écoles primaires, Le Journal des Instituteurs en De Schoolbode van Limburg. Het Katholiek onderwijs publiceerde veel lessen in het jaar 1905. L'Instituteur belge, De Sch oolgids en Christene School toonden ook veel interesse voor de problematiek. L'Ecole primaire gaf in 1906 zowel documentatie en informatie over de kolonie als uitgewerkte lessen uit. Het Bulletin de la Ligue de l'Enseignement behandelde de werelduitbreiding in de tussenoorlogse periode, meer bepaald in de jaren 20 van de twintigste eeuw. 154 De Commissie voor Koloniale Schoolpropaganda, opgericht in 1922 gaf vanaf 1929 ook een blad uit, Koloniaal Blad of Bulletin Colonial genoemd. Het had tot doel 'de pogingen te ordenen en de werkmiddelen te vermeerderen teneinde onze Kolonie aan het onderwijzend personeel en aan de leerlingen die de onderwijsgestichten bezoeken, beter te doen kennen'.155 5.2. De voor- en tegenstanders van het werelduitbreidingsonderwijs Nogmaals kwam de kritiek op de zoveelste onderwijsvernieuwing, dat het programma zo al overladen was. Hierop antwoordde men dat het werelduitbreidingsonderwijs bij gelegenheid moest geschieden, wat geen extra werklast met zich zou moeten meebrengen. Er werd ook beweerd dat de meeste kinderen nooit hun woongebied zouden verlaten, en bijgevolg geen behoefte hadden aan werelduitbreidingsonderwijs. Volgens de voorstanders zouden de leerlingen sterk geïnteresseerd zijn in dit onderwerp, omdat het hun nieuwsgierigheid prikkelde. Velen vroegen zich af of dit de taak van de lagere school niet tot loutere beroepsvoorbereiding reduceerde. De beleidsinstanties waarschuwden voor éénzijdige vorming en benadrukten het occasioneel karakter van het werelduitbreidingsonderricht. Anderen meenden dat het onderwijs neutraal moest blijven en zich dus niet met de economie van het land mocht bemoeien. 156 Soms ook werd er beweerd dat de lagere school zo van haar oorspronkelijke zending, namelijk de basiskennis onderwijzen, werd weggehouden. Daarop antwoordden de voorstanders van het werelduitbreidingsonderwijs dat de taak van de school met de tijd geëvolueerd was en erin bestond de kinderen op het leven voor te bereiden; het volstond niet meer de volksklassen te leren lezen, schrijven en rekenen. Een ander argument tegen het werelduitbreidingsonderricht was de tegenstelling tussen enerzijds aandacht voor de lokale economie en anderzijds internationale expansie. De verdedigers gaven aan dat er hier geen sprake van antinomie was. De leerlingen moesten enkel bewust worden gemaakt van de noodzaak van nieuwe exportgebieden. 157
6. Resultaten van het werelduitbreidingsonderwijs De invoering van een nieuw thema in het occasioneel onderwijs impliceerde een verzwaring van de taak van de onderwijzer. De nadruk kwam te liggen op het economische aspect van het leven. De leerlingen moesten voorbereid worden op een actieve participatie zowel op het lokale als op het internationale vlak. Dit betekent dat de onderwijzer zelf over voldoende kennis ter zake moest beschikken. Hij moest op de hoogte zijn van de streek waar hij lesgaf, maar ook van de ontwikkelingen i.v.m. landbouw en industrie.
154
M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 1,2,3. M. De Vroede, Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België, deel 4, p. 1126. 156 J. Moriau, Werelduitbreiding : pedagogisch-didactische vernieuwing in de lagere school, 1976, p. 10. 157 L’ Ecole primaire, jrg. 31, n°15, 1910, p. 233-238.
155
47
Zoals we het hierboven reeds vermeldden, kwam de werelduitbreiding in verschillende vakken ter sprake. De kolonie en zijn populatie werden er beschreven, niet altijd in positieve termen. De geschiedenisboekjes bezongen de lof van het Belgische beschavingswerk in Afrika; de geschiedenis van Kongo werd er als een onderdeel van die van het moederland beschouwd. Naast dat imperialistisch discours, vertoonden de aardrijkskundige boekjes racistische trekjes. De 'negers' werden er voorgesteld als lui, ongeschikt voor intellectuele arbeid, ten hoogste opvoedbaar.158 In de jaren 1920 riepen de katholieken de schoolbevolking op tot missiewerk. De missionaire acties moesten zowel binnen als buiten de scholen plaatsvinden en hadden de bedoeling de leerlingen warm te maken voor het missiewerk in de kolonie.
7. Aandeel van het gezin in het werelduitbreidingsonderwijs Zoals voor het schoolsparen en de strijd tegen het alcoholisme, was de rol van de vrouw in de werelduitbreiding zeer belangrijk. De ouders hadden vaak de neiging hun kinderen te willen beschermen, waardoor deze schuchter en onbeslist werden. De school moest ervoor zorgen dat de leerlingen echter wilskracht en ambitie bezaten. De moeder mocht in geen enkel geval de ondernemingsgeest van haar kinderen afremmen. Ze moest haar kinderen doorzettingsvermogen, moed en vooruitziendheid meegeven. Indien haar kinderen het land wilden verlaten, mocht ze hen niet tegenhouden. De echtgenote moest haar man bijstaan bij zijn projecten.
8. Besluit Koning Leopold II organiseerde in 1905 een congres over de werelduitbreiding, met onder meer de bedoeling de bijdrage van het onderwijs -meer bepaald de lagere school- aan de economische expansie van het land aan te geven. Het land had nood aan expansie buiten de grenzen en aan meer geschoold personeel. De school kon hierbij helpen door de leerlingen ondernemingsgeest, wilskracht, enthousiasme, energie, solidariteit, enz. bij te brengen. Om het programma niet te verzwaren, werd er voor de occasionele methode gekozen. Ideeën rond de expansie werden in de bestaande vakken ingepast en kwamen er bij gelegenheid ter sprake. Vooral de vakken aardrijkskunde en vaderlandse geschiedenis kwamen hiervoor in aanmerking. Andere opleidingsonderdelen zoals moedertaal en rekenen konden ook het onderwerp behandelen via leeslesjes en vraagstukken. De lichamelijke opvoeding moest de kinderen fysisch voorbereiden op het werk in de kolonie, en hielp ook bij de karaktervorming. Via het tekenen, de zangles, de gezondheidsleer, de landbouw en de natuurwetenschappen leerden de leerlingen over Kongo. Het vak huishoudkunde bereidde de meisjes op een positieve houding t.a.v. de projecten van haar man en haar kinderen voor. Er kwam een discussie over de keuze van de aan te leren tweede taal. De pedagogische periodieken vertoonden veel interesse voor het onderwerp in de jaren 1905-1908, maar daarna verminderde de belangstelling. Ze publiceerden documentatie en uitgewerkte lessen, om de taak van de onderwijzer te verlichten. 158
R. Barbry & M. Depaepe, Kongo, een tweede vaderland. De kolonie in het onderwijs en het onderwijs in de kolonie, 1994, p. 5-9.
48
De voornaamste kritieken op het werelduitbreidingsonderwijs waren het al zo overladen programma en het feit dat de primaire taak van de school, namelijk basiskennis meegeven, in het gedrang kwam. Men twijfelde over de rol van het onderwijs in de economie van het land. Achteraf bekeken bleef het werelduitbreidingsonderricht niet neutraal. De leerboeken hadden een imperialistische en racistische ondertoon t.a.v. de Kongolese bevolking. Wat het aandeel van het gezin in het werelduitbreidingsonderwijs betreft, kwam vooral de vrouw op de voorgrond te staan. De echtgenote moest de initiatieven van haar man ondersteunen en mocht de expansiedrang van haar kinderen niet belemmeren. De ouders mochten hun kinderen niet overdreven beschermen, zodat die de nodige kwaliteiten voor het werk in de kolonie konden ontwikkelen. Het was niet de taak van de onderwijzer de emigratie te bevorderen, maar wel de kinderen -en dus via hen ook de ouders - ertoe aan te sporen bij te dragen tot de economische vooruitgang van het land.
49
Algemeen besluit Onze twee vragen die aan de basis van deze scriptie lagen, waren de volgende : 1. Had de lagere school in de voorbije eeuw ook een opvoedende taak? 2. Indien wel, welke initiatieven werden er genomen om deze taak te vervullen? We hebben in een eerste hoofdstuk bewezen dat de negentiende-eeuwse lagere school een dubbele taak had, namelijk onderwijzen én opvoed en. Verschillende economische en sociale veranderingen beïnvloedden het onderwijs. Zo werden er naast de basisvakken ook het landbouwonderwijs en de handenarbeid geïntroduceerd om betere werkkrachten te vormen. Naar aanleiding van de economische expansie kwam het werelduitbreidingsonderwijs. Daarnaast werd er een vierde graad aan de lagere school toegevoegd. Wat de zedelijke opvoeding van de volksklasse betreft, moesten de onderwijzers de kinderen de deugden en waarden van de burgerij bijbrengen. Nederigheid moest ervoor zorgen dat de arbeiders hun sociale toestand zouden aanvaarden en zo werd het behoud van de maatschappelijke orde gegarandeerd. De arbeiderskinderen moesten ook leren dat spaarzaamheid, vooruitziendheid, matigheid, … belangrijk waren voor de individuele lotsverbetering. Verschillende maatschappelijke problemen werden op de lagere school behandeld via het occasioneel onderwijs. De onderwijzer moest van allerlei gebeurtenissen en gelegenheden gebruik maken om aan morele opvoeding te doen. Het sparen, de mutualiteit, het drank- en tabaksgebruik, de dieren- en plantenbescherming, de economische expansie en de vaderlandsliefde waren thema’s die veelvuldig voorkwamen in de bestaande vakken van het programma. Vooral moedertaal en rekenen leenden zich uitstekend voor het bespreken van dergelijke items. Daarnaast kwamen aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, gezondheidsleer, naaldwerk, gymnastiek en zang ook in aanmerking. In het tweede hoofdstuk zagen we hoe het schoolsparen op initiatief van François Laurent tot stand kwam. De kinderen moest een geest van spaarzaamheid en vooruitziendheid worden bijgebracht. Leeslesjes handelden over mensen die hun toestand hadden verbeterd door het sparen, terwijl de vraagstukken de voordelen van het sparen aantoonden. De leerlingen leerden eveneens liedjes en gedichtjes over de spaarpot. Hoewel de schoolspaarkassen voor de kinderen bedoeld waren, werd er vaak vastgesteld dat de ouders in de plaats van hun kinderen spaarden. De onderwijzers waren hier echter niet blij om. Het schoolsparen bracht voor hen allerlei boekhoudingswerk met zich mee, waarom wendden de ouders zich niet gewoon zelf tot de spaarkas? Het onderwijs richtte zich tot de kinderen, maar het feit dat ook de volwassenen leerden sparen was mooi meegenomen. Zo kon de burgerij niet enkel de toekomstige generatie treffen, maar ook het leven van de volwassenen verbeteren. Eenzelfde gedachte schuilde zich achter de strijd tegen het alcoholisme. Om te vermijden dat het aantal sterke drankgebruikers zou toenemen –wat onvermijdelijk tot onmaatschappelijk gedrag en onrust in de sociale orde zou leiden- werd er in de lagere scholen een campagne tegen het alcoholisme gestart. Dit gebeurde nogmaals via het gelegenheidsonderwijs, alsook door het voorzien van speciale anti-alcoholische lessen in het programma. Ook hier toonden de leesteksten, de dictees en de opstellen de nadelen van het drankmisbruik aan. De rekenoefeningen legden het tegengestelde verband tussen sparen en drinken uit. In de gezondheidsleer en de lichamelijke opvoeding werd er op de schadelijke gevolgen van het drankgebruik gewezen. De kinderen leerden liedjes en
50
gedichtjes over het thema. De meisjes leerden dat ze in deze problematiek een belangrijke rol speelden. Ze moesten hun man van de drank weerhouden door van hun woning een gezellige thuis te maken. Daarnaast werd er op school vaak een matigheidsbond opgericht. Daar legden de kinderen een onthoudingsbelofte af. Er kwam protest hiertegen. De tegenstanders beweerden dat de leerlingen te jong waren om hun engagement ten volle te beseffen, terwijl de verdedigers van deze campagne de nadruk legden op de preventieve gedachte. De onderwijzer zag zijn taak verzwaren : naast het inpassen van het thema in de verschillende vakken, werden er ook speciale lessen gegeven. Daarbij moest hij zich inzetten in de matigheidsbonden. Het gezin hielp hem niet bij zijn taak. Vaak werden de kinderen thuis met hun dronken vader en/of moeder geconfronteerd. De initiatiefnemers van de strijd tegen het alcoholisme op school hoopten de ouders via hun kinderen te bereiken. Het vierde hoofdstuk handelde over de dierenbescherming op school. De onderwijzer moest bij de kinderen de liefde voor de dieren en voor de natuur in het algemeen ontwikkelen, om zo het vandalisme te bestrijden. Dit kon via boswandelingen, het oprichten van dierenbeschermingsgenootschappen en het inpassen van het thema in de vakken moedertaal, rekenen, landbouw en zang. Het was ook de bedoeling dat de leerlingen leerden zich aan de sociale regels aan te passen. De ouders mochten evenmin de dieren mishandelen. Ze konden nogmaals via hun kinderen worden bereikt. In het vijfde hoofdstuk hebben we het aandeel van de lagere school in de economische expansie van het land besproken. Het onderwijs moest bij de kinderen de karaktereigenschappen ontwikkelen die nodig waren voor het werk in de kolonie, namelijk doorzettingsvermogen, samenwerking, ondernemingszin,… De leerlingen moesten tevens bewust worden gemaakt van de rol die zij konden spelen in de economische vooruitgang van hun land. Men hoopte hiermee ook de volwassen bevolking hiervan te overtuigen. De werelduitbreiding kwam in bijna alle vakken ter sprake. Dit betekende een verzwaring van het programma. De onderwijzer moest de leerlingen inwijden in de lokale economie en ook andere onderwerpen behandelen, zoals de aardrijkskunde van de kolonie, de verschillende munten, de zeden van de Kongolezen, enz.
Uit dit alles blijkt dat het gelegenheidsonderwijs een middel was om allerlei initiatieven ter bestrijding van maatschappelijke problemen in de lagere school ingang te doen vinden. Hiermee beoogde de burgerij het behoud van de sociale orde. Door gepaste leesteksten, rekenoefeningen, liedjes, gedichtjes, … te kiezen, kon de onderwijzer de verschillende sociale thema’s in de bestaande vakken ter sprake brengen. De verschillende thema’s waren vaak met elkaar verweven. Iemand die overmatig dronk kon niet sparen; een dronken man sloeg zijn beesten die dan in waarde verminderden; het alcohol beschadigde de gezondheid en verminderde de weerstand van de kolonialen tegen allerlei ziektes. Die methode van occasioneel onderwijs werd gekozen omdat het in theorie geen verzwaring van het programma met zich zou meebrengen. De praktijk bewees echter het tegendeel. Het schoolsparen maakte van de onderwijzer een boekhouder; de strijd tegen het alcoholisme betekende extra leerstof en tevens het oprichten van matigheidsbonden; om liefde voor de natuur bij de leerlingen bij te brengen moesten natuurwandelingen en dierenbeschermingsgenootschappen worden georganiseerd en voor het werelduitbreidingsonderwijs moest de leerkracht kennis hebben van de economie van het land en de verschillende regio’s. De introductie van deze thema’s op de lagere school betekende dus
51
een werkdrukverhoging voor de onderwijzer op allerlei gebieden : nieuwe leerstof dus bijscholing en nieuwe lesvoorbereidingen, meer parascolaire activiteiten, enz. De pedagogische periodieken probeerden de onderwijzers op te vangen door documentatie over deze thema’s en zelfs uitgewerkte lesvoorbereidingen te publiceren, maar de taak van de leerkrachten bleef te omvangrijk. Dit gebeurde allemaal in het kader van de (zedelijke) opvoeding van de kinderen van de volksklasse, aan wie morele waarden en deugden als spaarzaamheid, vooruitziendheid, matigheid, enz. moesten worden bijgebracht. We merken dat er geen sprake was van een verborgen curriculum. Deze waarden werden op een expliciete manier aan de lagere schoolkinderen overgedragen, terwijl het tegenwoordig eerder impliciet gebeurt. Het gezin kon de onderwijzer weinig helpen bij zijn opvoedkundige taak. Vaak werd er thuis het ‘verkeerd voorbeeld’ gegeven, waardoor de meester op school de opvoeding van de kinderen moest proberen recht te trekken. Meer nog, de lagere schoolleerkracht moest ook de volwassenen trachten te bereiken. Naast ‘voorkomen’ bij de kinderen moest de onderwijzer de ouders ‘genezen’… Dat de leerkrachten ook oog moeten hebben voor de opvoeding van de kinderen, en dat dit heel wat extra werk met zich meebrengt, is dus geen nieuw gegeven. De hoge werkdruk van de lesgevers blijkt een constante in de pedagogische geschiedenis. Maar is dit een troost voor het huidige –en het toekomstige- onderwijspersoneel? Waar men zich toen bezighield met schoolsparen, anti-alcoholisme, planten- en dierenbescherming en werelduitbreiding, zijn nu thema's als drugsbeleid, verkeersopvoeding, antiracisme, solidariteit, zelfredzaamheid, verantwoordelijkheidsgevoel, burgerzin, … aan de orde. Er wordt tegenwoordig naar oplossingen gezocht om de werkdrukverlaging te concretiseren. Een voorstel bestaat erin het leerkrachtenberoep aantrekkelijker te maken, zodat er meer mensen voor het onderwijs zouden kiezen. Maar weten die nieuwelingen wel wat hen te wachten staat? We vragen ons af of de pedagogische taak van de school genoeg onderstreept wordt in de opleiding. Weten de leerkrachten wel dat ze naast onderwijzen, ook dienen op te voeden?
52
Geraadpleegde literatuur
Uitgegeven bronnen Arcamp, P. (1909). L'école primaire et la lutte contre l'alcoolisme. Marche : DelhayeMathieu. Devogel, V. (1913). La collaboration de l'école et de la famille. Bruxelles : Lebègue. De Vuyst, P. (s.d.). La Famille et l'Ecole. Le vrai progrès de la civilisation par une meilleure éducation familiale. Bruxelles : Ligue belge de l'éducation familiale et commission internationale de l'éducation familiale. Maas, A.W. (1925). De drankbestrijding, een hulpmiddel bij de opvoeding. Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, 5 (1), 11-20. Mulder, H.J.A. (1893). De school in den strijd tegen het alcoholisme. Rapport aan de Volksbond, vereeniging tegen drankmisbruik. Amsterdam : s.n. Parent, M. (1890). Le rôle de la femme dans la lutte contre l'alcoolisme. Bruxelles : s.n. Vlaamsche Kruis (Het). (1939). Strijd tegen het alkoholisme. Antwerpen : De Vos-van Kleef. Wauthy, R. (s.d.). Projet de fédération des sociétés scolaires de tempérance, de protection des animaux et des plantations. Renaix : Leherte-Courtin.
Werken ASLK. (1986). Jantje ging naar schole : de lagere school in België van de middeleeuwen tot nu. Naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling. Brussel : ASLK. Barbry, R. & Depaepe, M. (1994). Kongo, een tweede vaderland. De kolonie in het onderwijs en het onderwijs in de kolonie, 1908-1960. Iep er : Stad Ieper. Dienst Stedelijke Musea. Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. (1978). Onderwijzers in school en maatschappij : Belgische en Nederlandse situaties in de 19 de en de 20ste eeuw. Gent : Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek. De Clerck, K. (1975). Momenten uit de geschiedenis van het Belgisch onderwijs: deel 1: de 19 de eeuw. Antwerpen : De Sikkel. De Clerck, K. & Verbruggen-Aelterman, A. (1983). Schets van het Belgisch onderwijsbeleid in de 19de eeuw. Gent : Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek.
53
De Clerck, K., De Graeve, B. & Simon F. (1984). Dag Meester, goedemorgen zuster, goedemiddag juffrouw : facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen : 1830-1940. Tielt : Lannoo. Depaepe, M., e.a. (1999). Orde in vooruitgang. Alledaags handelen in de Belgische lagere school, 1880-1970. Leuven : Universitaire Pers. De Vroede, M. (1973, 1974, 1978, 1987). Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 1 9 de en 20ste eeuw, de periodieken, deel 1 (1817-1878), deel 2 (1878-1895), deel 3 (1896-1914), deel 4 (1914-1940). Leuven : KUL : Seminarie voor historische pedagogiek. De Vroede, M. (1979). Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19de eeuw. Leuven: Acco. De Vroede, M. (1985). Primary education and the fight against alcoholism in Belgium at the turn of the century. History of Education Quarterly, winter 1985, 483-497. De Vroede, M. (1993). De school voor het leven. Nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914. Ieper : Stad Ieper. Dienst Stedelijke Musea. De Vroede, M., Lory, J. & Simon, F. (1988). Bibliografie van de geschiedenis van het voorschools, lager, normaal- en buitengewoon onderwijs in België : 1774-1986. Leuven: Acco. Donvil, E. (2000). De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum. Onuitgegeven licentieverhandeling. Leuven. Durnez, J. (1989). Een bank vooruit ... en bord afvegen. Schoolmeesters en schoolleven in Vlaanderen. Antwerpen : Standaard Uitgeverij. Exelmans, F. (1980). De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914. Onuitgegeven licentieverhandeling. Leuven. Gaus, H. (1992). Politieke en sociale evolutie van België. Deel 1. Leuven : Garant. Moriau, J. (1976). Werelduitbreiding : pedagogisch -didactische vernieuwing in de lagere school. Onuitgegeven licentieverhandeling. Leuven. Simon, F. & Van Damme, D. (1989). François Laurent en de sociale kwestie : een offensief beschavingsdefensief. In : Erauw, J. Liber memorialis François Laurent 18101887. Brussel : Story-Scientia. Stevens, P. (1998). De leerkracht als opvoeder : een onderzoek naar het belang en de inhoud van waardenstimulatie in de lagere school. Onuitgegeven licentieverhandeling. Gent. Veldeman, M. (1984). De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914. Onuitgegeven licentieverhandeling. Leuven.
54
Verheyen, J.E. & Casimir, R. (1939). Paedagogische Encyclopedie. Antwerpen : De Sikkel. Wardekker, W. (1997). De school als opvoeder. Nederlandse Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 13 (4), 209-221.
Tijdschriften De Schoolgids, V (1907) – X (1912) en XVI, 13-17 (1923). L'Ecole primaire, VIII (1887) – XXIV (1903), XXX (1909) – XXXII (1911). Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, I (1920) – XX (1940).
Andere De Laet, A. (2001). Zestien miljard extra voor onderwijs. Eerste reacties vakbondsachterban zijn zeer koel. In : De Standaard, 10.02.2001. De Laet, A. (2001). Plage-uren moeilijkste punt in onderwijsoverleg. In : De Standaard , 06.03.2001. Miedema, S. (1997). Does the school have a pedagogical task? Public Seminar/Occasional Paper presented to the Curriculum and Pedagogy Institute of the University of Alberta, November 24, 1997. Vanderpoorten, M. (2000). Beleidsnota Onderwijs en Vorming 2000-2004.
55
Samenvatting Naar aanleiding van de recente stakingen in het onderwijs en de vraag van de leerkrachten naar werkdrukverlaging, onderzochten we de taak van de lagere school in historisch perspectief. We beperkten ons om praktische redenen tot de periode 1830-1940. Uit de literatuur bleek dat de negentiende-eeuwse lagere volksschool een dubbele taak had. Naast onderwijzen, moesten de leraars ook opvoeden. De burgerij bepaalde welke waarden en attitudes de volkskinderen moesten worden bijgebracht. Het ging om spaarzaamheid, vooruitziendheid, matigheid, ..; kortom algemeen maatschappelijk aanvaardbaar gedrag. Men beoogde hiermee het behoud van de sociale orde, onder het mom van individuele lotsverbetering van de arbeiders. Verschillende initiatieven werden in dit opzicht ondernomen. Via het schoolsparen werden de leerlingen in de jaren 1870 ertoe aangespoord hun zondagsgeld op te sparen, zodat ze beseften dat ze hun eigen lot in handen hadden en door spaarzaamheid armoede konden vermijden. Voor de hogere klassen betekende dit minder aanzet tot opstand voor 'het gewone volk'. De spaarboekjes van de leerlichten brachten heel wat boekhoudingwerk met zich mee voor de onderwijzers. Die moesten ook de vooruitziendheidsgedachte in allerlei vakken zien te integreren. Leesteksten, rekenopgaven, gedichten en liedjes handelden over dit onderwerp. Het sparen werd ook in andere vakken zoals geschiedenis en huishoudkunde behandeld. Hetzelfde gold voor het alcoholisme. Met de bedoeling de leerlingen matigheid bij te brengen (en nogmaals de sociale orde te behouden), werd het anti-alcoholisme op het einde van de negentiende eeuw via de lagere school bestreden. De onderwijzers moesten de methode van het gelegenheidsonderwijs gebruiken, d.w.z. dat ze van elke gelegenheid moesten gebruik maken om het thema met de kinderen te bespreken. Ook het alcoholisme werd in de verschillende vakken ingepast. Daarnaast werden speciale anti-alcoholische lessen voorzien. De onderwijzer moest zich ook met de schoolmatigheidsbond bezighouden, waar de leerlingen een onthoudingsbelofte aflegden. Toen men vandalisme, dierenmishandeling en plantenbeschadiging vlak voor de eeuwwende vaststede, werden de onderwijzers ingeschakeld. Het was de taak van de lagere school de kinderen liefde voor de natuur bij te brengen. Hier werd er eveneens een beroep gedaan op het gelegenheidsonderwijs. In de vakken moedertaal, zang en rekenen werd op het belang van de dieren gewezen; dierenbeschermingsgenootschappen werden op de scholen georganiseerd. Kort na de eeuwwisseling kwam de nood naar een nieuwe afzetmarkt op de voorgrond te staan. Het onderwijs kreeg de taak de leerlingen bewust te maken van de rol die ze konden spelen in de economische expansie van het land. De onderwijzers moesten zich vooral over de karaktervorming van de kinderen ontfermen. Doorzettingsvermogen, uithouding, samenwerking, … waren kwaliteiten die goed van pas konden komen in de Belgische kolonie, Kongo. De leerlingen moesten economische begrippen worden aangeleerd, wat nieuwe leerstof voor de onderwijzer betekende. Verder moest hij ook het thema in de lessen aardrijkskunde, geschiedenis, moedertaal, rekenen en zang integreren. De bovengenoemde onderwerpen stonden niet los van elkaar : wie dronk kon niet sparen, mishandelde de dieren (die zelf minder geld waard waren) en kon niet aan de Afrikaanse ziektes weerstaan. De onderwijzer had dus een zware opvoedingsopdracht en allerlei parascolaire taken. Naast de pas genoemde thema's kwamen ook de mutualiteit, het tabaksgebruik, de plantenbescherming, de vaderlandsliefde, … in de lessen ter sprake. De leerkracht kon hierbij moeilijk steun krijgen van het gezin; vaak waren de volwassenen zelf het slechte voorbeeld. Hoewel het onderwijs zich voornamelijk tot de kinderen richtte, hoopte men via hen ook hun ouders te bereiken. De lagere school was het socialisatiemiddel bij uitstek voor de kinderen van de volk sklassen en hun ouders.
Uur
Studiejaar
Leervak
Aard der les
Te stichtenbbegrippen Door rechtstreeks onderwijs
8½
5° en 6°
9
6°
5°
Catechismus Uitleg van nieuwe les : ontleding
Aardrijkskunde
Rekenen
_
Vraagstuk Eerste les over intrest
Oefening na de les
Door gelegenheids-onderwijs
Vorm
Korte opgave der stof
Akt van Geloof Wat? 1°… veropenbaard hebt 2°… door de H. Kerk voorhoudt Hoe? vastelijk Waarom? Omdat gij de opperste en…
_
_
_
_
Zoeken in het atlas : kaart van Europa
Drij kolommen maken op de lei In de 1° kolom : 15 namen van zeehavens; in de 2° kolom : in welk land ligt de haven? In de 3° kolom : op welk water ligt de haven?
_
_
Een werkman heeft van een oom 750 fr. Geërfd. Hij plaatst die som op de spaarkas tegen 3%. Over welk kapitaal zal hij, na een jaar, beschikken?
Geene schriftelijke oefening
Spaarkas van den Staat. Inrichting doen kennen. 3% tot 2000 fr. Eens daarboven 2% voor 't gansche kapitaal. Terughalen. Waarschuwen BIJLAGE I A
tegen het verlenen van overdreven intrest. 9 1/2
10 1/4
Lezing der oef. Ondervragen en meedelen
Eenige leerlingen lezen hun werk. Herhaling van Gensch ons muntenstelsel : plan op het bord. Gehalte der zilveren Munt.
6°
Aardrijkskunde Metriek stelsel
5°
Rekenen
_
_
6°
Metriek stelsel
_
_
_
_
_
Oplossing op de lei van vraagstukken
M. De Koninck zet 1800 fr. op de spaarkas van den Staat gedurende 1 jaar; en M. Straetmans zet er 2100 fr. op gedurende denzelfde tijd. Wie krijgt den grootsten intrest? Nog 2 dergelijke vraagstukken.
_
Oplossen Zie Hirsoil, van vraag- bladz. 126, n° stukken 17, 18 en 20.
Werelduitbreiding : de eenheid der munten van Neerland, Duitschland, Engeland. Een Neerl. Gulden 2,12fr. = 100 cents. Een Duitsche mark 1,25 fr.= 100 pfenning. Een Engelsche shelling 1,25 fr.
10,40
11,5
5°
Opstel
6°
Moedertaal
5°
_
5° en 6°
Zang
_
_
_
Brief
Den brief schrijven, waarover om 10 ¼ gesproken werd
Bij den uitleg, met een paar woorden wijzen op de gevolgen der dronkenschap, die hier worden voorgesteld
_
_
Brief aan rijken heer
Arme geburen. Vader al 3 weken ziek. Nood in huis. Here gekend om zijne goedheid. Zijne tusschenkomst afsmeeken
Vooraleer den brief te laten beginnen : 'ik ken een middel om in dergelijk geval de ellende uit het huis te houden : mutualiteit' (korte uitleg)
Leesles :
Bloemlezing, Bols en Muyldermans, "Eert vader en moeder"
Na de leesles een paar woorden over pensioenkas voor ouden dag
_
Eerste maal met de woorden : De arme moeder
_
In voorgaande les werd gesolfieerd en gevocaliseerd : in deze les beproeve men met de woorden. 1° lezen door 1-2 leerlingen 2° korte uitleg 3° nog eens vocaliseren 4° met de woord en
Uit : De Schoolgids, jrg. 7, nr. 22, 1909, p. 316
Hoofdstuk II : Het schoolsparen Bijlage II A Bijlage II B Bijlage II C Bijlage II D Bijlage II E Bijlage II F Bijlage II G Bijlage II H Bijlage II I
Schrijfboek van de onderwijzer Spaarboekje van de ASLK Mijn renteboekje Bulletin bestemd voor het sparen met postzegels Voorbeelden van gedichtjes m.b.t. het sparen Toneelstukje Aanschouwelijkheid in het moedertaalonderwijs rond spaarzaamheid Rekenoefeningen 'De notenleer door het lied' : 'sparen'
Hoofdstuk III : De strijd tegen het alcoholisme Bijlage III A Bijlage III B Bijlage III C Bijlage III D Bijlage III E Bijlage III F Bijlage III G Bijlage III H Bijlage III I Bijlage III J Bijlage III K Bijlage III L Bijlage III M
Programma voor een volledig anti-alcoholisch onderwijs Ministeriële circulaire van 02.04.1898 Gedichtjes rond het (anti-)alcoholisme Lesgang met een leesles als uitgangspunt Lesgang met een dictee als uitgangspunt Het opstellen in de lagere school Gedicht : 'le verre du matin' Problèmes sur l'alcoolisme et l'épargne Lied der jonge onthouders Lied : 'het kind van den dronkaard' Lied : 'de onthouderswacht' Nieuwjaarsverhaal : 'door zijne kinderen genezen' Analyse van een plaat
Hoofdstuk IV : Dierenbescherming op school Bijlage IV A Bijlage IV B Bijlage IV C Bijlage IV D Bijlage IV E Bijlage IV F Bijlage IV G Bijlage IV H Bijlage IV I Bijlage IV J Bijlage IV K Bijlage IV L Bijlage IV M
Gezegden en spreuken m.b.t. de dierenbescherming Wandplaat : 'Laat ons geene vogeltjes ontnesten' Leesles : 'Wreedheid jegens de dieren' Vertelling Leesboek : 'de bescherming der kleine vogelen' Leesles : 'anti-alcoholisme en dierenbescherming' Opstel m.b.t. de dierenbescherming Opstel : brief Dictee met taaloefeningen Spellingsoefeningen m.b.t. de dierenbescherming Gedicht over de dierenbescherming Rekenoefeningen Liedje : 'protège les nids'
Hoofdstuk V : Werelduitbreidingsonderwijs Bijlage V A
Liedjes die de werelduitbreiding verheerlijken
BIJLAGE II A : Schrijfboek van de onderwijzer1
1
Document afkomstig uit De evolutie van het schoolsparen in België, 1886-1914, M. Veldeman, Leuven, 1984, p. 167
BIJLAGE II B : Spaarboekje van de ASLK, eigendom van M. Liebart, Ieper, 1900-1927 2
2
Afbeelding afkomstig uit De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 108
BIJLAGE II C : Mon carnet de rentes – Mijn renteboekje, eigendom van A.J. Van Elslande, 1913-19253
3
Afbeelding afkomstig uit De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 106
BIJLAGE II D : Bulletin bestemd voor het sparen met postzegels 4
4
Document afkomstig uit De evolutie van het schoolsparen in België, 1886-1914, M. Veldeman, Leuven, 1984, p. 168
BIJLAGE II E : Voorbeelden van gedichtjes die op school werden aangeleerd, met de bedoeling aan de kinderen een geest van spaarzaamheid en vooruitziendheid bij te brengen.
Het spaarzame kind 5
Alle dagen zonder fout, Of het warm is of koud, Trek ik op ter klas. Om te spelen – vlug en vrij; Om te leeren – lijf sta bij; 'k Word eens man van pas! Eens per weke bovenal Ga ik liefst ter school van al. Raad eens, vriend, wanneer? 's Maandags – 'k Draag dan schoolwaarts meê Boodschapgeld en Zondagspree : Eenen schat te meer! En die kleine schat gaat steeds Op mijn boekje waar er reeds Twintig frank op is! Twintig nu, en twintig nog… Eens of morgen komt dat toch Goed van pas!… gewis!… E. Vandorpe
Mijn boeksken en mijn potje Zijn ja in waarde groot. Voor mij en voor mijn ouders Zijn 't vrienden in de nood6 L.F. Dries
5 6
gedicht afkomstig uit De Schoolgids, jrg. 8, n° 39, 1910, p. 576 gedicht afkomstig uit De evolutie van het schoolsparen in België, 1866-1914, M. Veldeman, 1984, p. 119
BIJLAGE II F : Toneelstukje, D. D'Haese, 19017
7
Afbeelding afkomstig uit De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 104
BIJLAGE II G : De aanschouwelijkheid van het moedertaalonderwijs rond spaarzaamheid en vooruitziendheid.8
8
Document afkomstig uit De evolutie van het schoolsparen in België, 1886-1914, M. Veldeman, Leuven, 1984, p. 172
BIJLAGE II H : Rekenoefeningen Rekenoefening 1 9 -"Votre mère, ménagère prévoyante, fait régulièrement, en octobre, provision de charbon et de pommes de terre. Il lui faut annuellement 2500 kg de charbon à 27 fr la tonne, et 3 quintaux de pommes de terre à 7 fr 50 les 100 kilos. Combien doit-elle verser à la caisse d'épargne, chaque mois, à partir du 1/1, pour posséder, au 1/10, la somme nécessaire (intérêts non compris) au payement de ces provisions?" -"Votre voisine, ménagère négligente, peut évaluer à 1 fr 75 la perte hebdomadaire due à son manque d'ordre. Quelle somme figurerait sur son livret à la fin de l'année si, rompant avec sa mauvaise habitude, elle plaçait, à la caisse d'épargne, l'argent conquis sur le gaspillage? Après combien de temps aurait-elle réuni les 45 fr nécessaires à l'achat d'un terrain à bâtir?"
Rekenoefening 2 "Eene koe geeft gemiddeld 6 liter melk per dag. Volgens de oude manier van boter maken, moet men omtrent 32 liter melk hebben voor 1 kg boter; volgens de nieuwe manier, bij middel van een ontromingstoestel, zijn er slechts 26 liter nodig. Men vraagt, hoeveel geldelijk voordeel een boer, die vijf koeien bezit, hebben zal met de nieuwe manier te volgen? De roomboter wordt gemiddeld 2,40 fr de kilo verkocht, en staat gewoonlijk 0,40 frank hoger in prijs dan de gewone boter." Rekenoefening 3 (voorbereide les voor de hoogste graad)10 Een metser werkt 12 uren daags en verdient 0,32 fr. per uur. De maandag is voor hem een ongelukkige dag. Van af ’s middags werkt hij niet meer, daarbij verteert hij dan in de herbergen gemiddeld 0,60 fr. Reken uit hoeveel loon die metser per jaar verdient. Na verloop van 8 maanden, wordt hij ziek en blijft 5 weken werkeloos. Aan den dokter en apotheker betaalt hij 23,70 fr. Hoe staat het in dit huishouden na vaders ziekte? Er stond 25 fr. op zijn spaarboekje. Hoe had hij zich kunnen behelpen? Wat zoudt gij doen waart ge in zijne plaats? 1. Dit vraagstuk tweemaal doen lezen 2. Het eerste deel doen bespreken: Opvoeding: matigheid, dranklust is de oorzaak van werkverlet. Onderwijs: uit het hoofd rekenen: a) zijn dag- en weekloon; b) zijn verlies aan loon per week; c) zijn loon per jaar. 3. Het tweede deel doen bespreken Opvoeding: Men moet vooruitziende zijn; voor kwade en latere dagen. 9
Uit De evolutie van het schoolsparen in België, 1886-1914, M. Veldeman, Leuven, 1984, p. 128-129 Uit : De Schoolgids, jrg. 9, n°30, 1911, p. 445
10
Onderwijs: hoofdrekenen: a) verlies aan dagloon binst 5 weken; b) daarbij de uitgave aan dokter en apotheker c) dit verminderen met de gespaarde som. 4. Het derde deel bespreken. Opvoeding: a) Hoe kan hij voorzorgen nemen tegen ziektedagen ? (sparen). b) Bestaan er spaarkassen met dit doel? (Ziektekassen) c) Wat profijt geven ze? d) Hij kon niet werken en verdiende dus niet. Hoe kon hij zich een inkomen verzekeren? (sparen). e) Bestaan er spaarkassen met dit einde? (Maatschappijen van Openbare Bijstand) f) Hoe spaart men hierin? Wat voordeel geven die? g) Wat zult gij later doen eens dat ge op stiel zijt?
BIJLAGE II I : 'De notenleer door het lied', tekst van L. Lambrechts, muziek van E. Hullebroek, 1912 11
11
Afbeelding afkomstig uit De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 28
BIJLAGE III A : Programma voor een volledig anti-alcoholisch onderwijs voor de lagere school12 (De Opvoeding, 1897)
Lagere graad Gemeenzame en aanschouwelijke gesprekken over de stoffen, hierna aangeduid: 1. Waarom men moet drinken. De natuurlijke drank is water, 2. Het water in 't algemeen. Van waar het water komt. - Drinkwater. Hoedanigheden van goed drinkwater. - Bederf van het water. Gevolgen. - Middel om bezoedeld water te reinigen.
Geurige opwekkende dranken 3. De thee. Verscheidene soorten. Herkomst. - Beschrijving van den theeboom. Inzameling der theebladeren en hunne behandeling. Aftreksel van thee, of de thee als aangename drank e 4. De koffie. Verscheidene soorten. Herkomst. - Beschrijving van den koffieboom. - Inzameling der koffieboonen. - Roosting der boonen. - Bereiding van goede koffie. - Hare uitwerkselen als drank. 5. De chocolade. Beschrijving van den cacaoboom en zijne vruchten. - Verscheidene soorten. - Fabricatie der chocolade. - De chocolade is een voedend toebereidsel. Chocolade als drank. Bijzondere eigenschappen. Gegiste alcoolische dranken 6. Het bier. Beschrijving van de gerst. - Beschrijving van de hop. Hare bijzondere eigenschappen. - Fabricatie van het bier (de mouting, de brouwing, de alcoolische gisting, de klaring.) - Het bier als drank, zijne eigenschappen. Zijne uitwerksels, wanneer het in groote hoeveelheid genomen wordt. Zijne voedende waarde. Ziekten der bieren. - Vervalschingen. 7. Het appelbier en de peredrank. De appel, de peer - Bereiding van appelbier en peredrank. - Eigenschappen dezer dranken. Dronkenmakende hoedanigheden. 8. De wijn. Beschrijving van den wijnstok en zijne vruchten. - Bereiding van wijn (eenvoudige begrippen) : most, gisting, ontkuiping, klaring.) - Eigenschappen van den wijn; zijne uitwerkselen, als hij in groote hoeveelheid genomen wordt. Voedende waarde van den wijn. - Ziekten der wijnen. Vervalschingen. - De gegiste alcoolische dranken zijn niet goed voor kinderen.
Middelbare graad Gedistilleerde alcoolische dranken (sterke dranken) 1. Beknopte herhaling der begrippen, aangeleerd in den lageren graad. 2. Reine alcool. Kenmerken. - Reine alcool wordt bekomen door de overhaling van eene gesuikerde vloeistof. die de alcoolische gisting ondergaan heeft. - Uitlegging van een distilleertoestel. - Verscheidene soorten van alcool. - Rectificatie of zuivering. - Alcool is een vergif. Betrekkelijke schadelijkheid der verschillige alcoolsoorten. - Eenige aanwendingen van den alcool in de nijverheid en in de geneeskunde. 12
Programma afkomstig uit De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
3. De brandewijn. Vochten, waarop deze naam toepasselijk is. - Betrekkelijke schadelijkheid der brandewijnsoorten, volgens hunnen oorsprong en hunne toebereiding. - Vervalsching van den brandewijn. – Likeuren. Fijne smaken, vluchtige oliën. 4. Dwalingen en vooroordelen gunstig aan het gebruik van gedestilleerde alcoolische dranken - wederlegging. De alcool is geen voedsel. - De alcool vermeerdert de spierkracht niet. - De alcool bevordert de spijsvertering niet. - De alcool verwarmt het lichaam niet. - De alcool beschermt niet tegen ziekten. 5. Uitwerkselen van den alcool op het zenuwstelsel (Aanschouwelijke beschrijving van het zenuwstelsel). - Uitwerkselen van den alcool op de hersenen, op de gevoeligheid, op de beweegkracht. - Zijne uitwerkselen op de geestelijke en zedelijke vermogens. 6. Uitwerkselen van den alcool op den bloedsomloop (Aanschouwelijke beschrijving van den bloedsomloop). - Invloed van den alcool op het hart. - Zijn invloed op de longen; zijne uitwerkselen op het bloed. 7. Uitwerkselen van den alcool op den verteringsstelsel (Aanschouwelijke beschrijving van het verteringstoestel). - Invloed van den alcool op de maag, op de lever, op de nieren. 8. Uitwerkselen van den alcool op de zintuigen De dronkenheid. - De alcoolische zinsverbijstering, Antialcoolische verhalen, gedichten, en gezangen , rekenkundige opgaven, dictaten, opstellen
Hogere graad 1. Beknopte herhaling der begrippen, aangeleerd in den middelbaren graad. 2. Alcoolisme. - Wat men door alcoolisme verstaat. - Alcoolisme en krankzinnigheid. - Alcoolisme en sterfte. - Alcoolisme en zelfmoord. - Alcoolisme en misdadigheid. - Alcoolisme en wangedrag. - Alcoolisme en landlooperij. -Alcoolisme en armoede. - Invloed van het alcoolisme op de familiebetrekkingen. -Zijn invloed op de orde en de openbare rust. 3. Ziekten der drinkers. - Sleepend alcoolisme, maagkwaal, bloedopdrang, geelzucht, vervetting, delirium tremens, enz. 4. Oorzaken van het alcoolisme . - Medesleeping. – Volkszeden. - Oorzaken van zedelijk orde. - Het gebruik van tabak. - De herbergplaag. - Slechte gezondheidsvoorwaarden der werkmanshuizen. - Onvoldoende en gebrekkige spijzing. 5. Middelen om het alcoolisme te bestrijden. Onderwijs. - Zedelijke en godsdienstige middelen. - Genootschappen van matigheid of van geheelonthouding. – Besparing. - Genootschappen van onderlingen bijstand en lijfrent. Verbetering der werkmanswoningen en der volksvoeding. - Invloed van de vrouw. Tusschenkomst der openbare machten door belastingwetten, bestuurlijke en beteugelende maatregelen. Antialcoolische verhalen, gedichten en gezangen, rekenkundige opgaven, dictaten, opstellen.
BIJLAGE III B : Ministeriële circulaire van 02.04.189813
"Les instituteurs y seront préparés par des conférences que leur donneront des spécialistes attirés, autant que possible des médecins, qui mieux que d'autres, monteront les ravages de l'alcool dans l'organisme humain. Les conférences auront pour mission de développer un programme bien défini dans sa lettre et dans son esprit. Des planches coloriées représentant les lésions viscérales causées par l'alcool leur permettront de rendre l'enseignement intéressant et fructueux. Ces planches seront conservées dans les musées scolaires et dans les bibliothèques cantonales; les instituteurs pourront les utiliser à tour de rôle, soit pour faire des conférences publiques, soit pour enseigner intuitivement à leurs élèves les notions d'hygiène relatives à l'alcoolisme. -… Il est nécessaire que l'instituteur soit secondé et encouragé, dans cette œuvre de salut public, par les diverses autorités; il faut, - j'insiste sur ce point, - que les parents et les administrateurs communaux sachent que ce fonctionnaire remplit un des plus impérieux devoirs de sa charge quand il s'occupe de l'enseignement antialcoolique et quand il fonde une société de tempérance. L'ennemi qu'il s'agit de vaincre est puissant et tenace; ce n'est pas trop de toutes les influences familiales, administratives et scolaires pour assurer le succès de l'œuvre conservatrice par excellence des forces vives de notre nation. J'exprime donc l'espoir qu'aucune administration communale ne voudra en entraver le développement. Indépendamment de l'encouragement donné à la propagande antialcoolique par l'institution de conférences spéciales dont il est parlé ci-dessus, le gouvernement est disposé à distribuer un diplôme d'honneur à toute école où cet enseignement sera bien organisé."
13
Tekst afkomstig uit : Momenten uit de geschiedenis van het Belgisch onderwijs, deel 1 : de 19de eeuw, K. De Clerck, 1975, p. 75-76
BIJLAGE III C : Gedichtjes rond het (anti-)alcoholisme Société de tempérance14 Sous le drapeau béni que tient la Tempérance, On nous voit par milliers enrôlés dès l'enfance, C ombattant sans faiblesse et sans honte et sans peur : Il nous faut écraser l'infâme envahisseur. Elançons-nous, soldats, le devoir nous appelle; Tuons sans nulle crainte un monstre trop rebelle; Ecrasons le maudit, arrachons-lui le cœur. Dans nos rangs, accourez, innocente jeunesse; Ensemble nous dirons des refrains d'allégresse. Tu n'as que trop vécu, monstrueux assassin, Empoisonneur maudit, voleur et spadassin; Monstre, tu dois mourir; tu mourras par nos armes. Prépare-toi, car tu fis verser trop de larmes. Eléve tes regards, serpent, fils de l'enfer; Regarde tes enfants, leur désespoir amer; Aux quatre coins du monde, écoute tes vic times; N'entends-tu pas leurs cris au fond des noirs abîmes? C' en est trop! Tu régnas sur terre trop longtemps, Et si tu disparais, c'est grâce à nous, enfants.
De beste drank15 De beste drank voor kindren Is witte wijn voorwaar Die uit de zilvren bronnen Zoo lustig vliet en klaar. Hij vliet door groene gouwen, Hem drinken hert en ree En vink en nachtegalen, Hij doet het hoofd geen wee. En is hij goed voor kleinen Die klare witte wijn, Mij dunkt dat hij 't niet minder Voor groote liên moet zijn. 14
15
Uit : L'Ecole primaire, jrg. 19, 1898, p. 60
Uit : De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum, E. Donvil, Leuven, 2000, p. 88
BIJLAGE III D : Lesgang met een leesles als uitgangspunt16
Degré inférieur Quelques règles relatives aux aliments et aux boissons. La bière et l'eau 1. RECIT Mal lui en prit : il ne tarda pas à ressentir des lourdeurs d'estomac accompagnées d'un violent mal de tête; puis vinrent les nausées; Jules ne fut soulagé qu' après avoir vomi abondamment : il avait eu une indigestion et celle-ci n' avait été causée que par la boisson à laquelle Jules n'était pas accoutumé. Depuis lors, celui-ci éprouve une répulsion très prononcée pour la bière; il a même pris la résolution de ne plus en faire usage. 2. ELOCUTION La boisson habituelle de Jules, aux repas de midi et du soir, c'est l'eau reconnue bien pure et potable. Il y a quelque temps, ce petit garçon fit, avec son père, visite à un parent qui habite Bruxelles. Au dîner, on servit des pots de faro et de lambic. Jules trouva ces bières délicieuses et il en but plusieurs verres. Quel voyage Jules fit-il, il y a quelque temps, avec son père? Que bût-il en dînant? De quelle indisposition eût-il à souffrir? - A quoi cette indisposition fût-elle attribuée? Pouvez-vous expliquer la chose? 3. LECTURE Les bières fortes sont souvent lourdes et indigestes. Dans nos repas, préférons-leur l'eau pure : celle-ci est la boisson la plus naturelle et la plus saine. 4. ORTHOGRAPHE Examen du texte; mutilation et suppression de mots; reproduction. 5. GRAMMAIRE a) Relever les qualificatifs qui accompagnent les noms suivants : bière-, -et-; eau-; boisson -et-. b) Au moyen des mêmes qualificatifs, compléter les propositions suivantes : Tâchons de respirer toujours un air… L'exercice rend nos muscles… Le plomb est un métal fort… Pour être…, un appartement doit être spacieux, sec, bien aéré et bien éclairé. Le besoin de mouvement est …à l'enfant 6. REDACTION Je n'aime pas les…; elles sont … et …. En dînant et en soupant, je préfère boire …. 7. MEMOIRE Reproduire de mémoire, de vive voix et par écrit, le texte repris sous le n° 3 ci-dessus
16
Uit : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
BIJLAGE III E : Lesgang met een dictee als uitgangspunt17
Midden en Hooge Graad De alcohol DIKTAAT (Voor den mid. graad vallen zoo noodig sommige deelen weg.) Alcool is eene stof, die men in sommige dranken vindt. In bier en wijn is er een weinig; in genever, brandewijn, cognac, elixir, enz is er zeer veel, deze noemt men daarom sterke alcoholische dranken. Alcohol, in heel kleine hoeveelheid gebruikt, is niet nadeelig; maar als men er iets meer neemt, wordt hij ten uiterste gevaarlijk. Goed bier en zuiveren wijn matig drinken kan dus geen kwaad; maar alle sterke dranken, hoe weinig men er neme, zijn schadelijk. De alcohol is geen voedsel : hij versterkt noch verwarmt geenszins het lichaam, maar verzwakt en verkoelt het. In den handel is hij bijna nooit zuiver, en onzuivere alcohol is een waar vergif. Een spreekwoord zegt : "Die gedronken heeft zal nog drinken"! ... daarom zwicht u van het eerste glaasje. GANG DER LES 1. Deel A voorlezen, kortbondig uitleggen, ondervragen naar schrijfwijze van eenige woorden (so mmige, vindt, cognac, elixir, alcoholische, heel. enz.) 2. Dit deel dikteeren. 3. Deel B ook zoo behandelen; bij den uitleg steunen op zedeles; naar spelling vragen van: voedsel, versterkt, noch, geenszins, handel, enz. 4. Dit deel dikteeren. 5. Verbetering. 6. Toepassingen (na het dikt. of na de leesles er over.) Midden graad a. Zoek uit de les de woorden met langen klank in opene lettergreep, zoek er van elke soort een voorbeeld bij. b. Zoek uit het diktaat de woorden met verdubbelden medeklinker, zoek er 5 bij. c. Zoek 5 naamwoorden uit de les en schrijf ze in enkelvoud en meervoud met een gepast hoedanigheidswoord er voor. d. Neem 5 werkwoorden uit het diktaat en zeg dat ik, gij en Vader dit nu doen. e. Maak zinnetjes met de volgende woordjes : vin d, vindt, vel, veel, als, hals, geene, gene, voet, voed, voedt, noch, nog, zwijgt, zwicht.
a. b.
17
Hooge graad Geef reden van de schrijfwijze : sommige, vindt, noemt, daarom, nadeelig, goed, neme, matig, weinig, zwicht. Zeg het verschil tusschen heen en een, heel en eel, hals en als, word en wordt, alle en halle, noch en nog.
Uit : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
BIJLAGE III F : Het opstellen in de lagere school18 (1902)
18
Uit : De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 94
BIJLAGE III G : Gedicht : 'le verre du matin'19
Le verre du matin. L'ivrogne va partout vanter ma bienfaisance: Il me prend au matin pour se donner vigueur. Me croire bon, c'est sottise et démence: Au lieu du ver je détruis le buveur. Je brûle tout sur mon passage Et de la mort je suis l'agent. Je fauche dans le jeune âge, J'abrutis l'adolescent. Ma fille est la folie, Mon fils est assassin, Ma sœur est l'orgie. Mon frère est venin. Jeunesse, Beauté, Vieillesse, Santé Je détruis tout sur mon chemin. Rien ne m'arrête, obstacles et barrières. J'anéantis toujours les plus belles carrières. Quel est mon nom? Je suis le verre du matin.
E. VICTORIN.
19
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 24, 1903, p. 61
BIJLAGE III H : Problèmes sur l'alcoolisme et l'épargne 1. Problème 20 Un ouvrier adonné à la boisson prend régulièrement 5 petits verres de genièvre par jour, sans compter le surplus qu'il y ajoute à la moindre occasion. Le prix du petit verre étant de 0 f. 06, calculez la dépense qui résulte de cette consommation régulière, par semaine et par an.
Quel emploi utile pourrait-il faire de cet argent, s'il n'est pas indispensable aux besoins du ménage? Solution. Dépense hebdomadaire: 0f. 06 x 5 x 7 = 2 f. 10 Dépense annuelle: 0, 06 x 5 x 365 = 109 f. 50 Réponses: Il dépense par semaine 2f. 10 et par an 109f. 50 Avec 109f. 50 il pourrait s'affilier à une société de secours mutuels, où il paierait 1f. 50 par mois et par an 1f. 50 x 12 = 18 francs. Il pourrait s'affilier, ainsi que sa femme, à une société de retraite, où ils verseraient chacun 0f. 50 par semaine soit par an 0f. 50 x 2 x 52 = 52f. En tout 18f + 52f = 70f. Il lui resterait encore 109f. 50 – 70f. = 39f. 50 qu'il pourrait placer à la caisse d'épargne. Commentaires. Avec l'argent employé à s'abrutir, ce buveur pourrait s'assurer contre la maladie; avoir, lui et sa femme, une vieillesse indépendante; se créer des ressources pour parer au chômage, aux frais imprévus, etc. Faire remarquer que le buveur, non seulement n'épargne pas et ne prévoit rien, mais que souvent il boit l'argent destiné à nourrir la famille. 2. Probème 21 Dans un menage, on ne consomme pas de viande parce que le chef a pris la malheureuse habitude de boire tous les jours 3 grands verres de genièvre à 0 fr. 10. Avec la somme qu'il dépense ainsi chaque semaine au détriment de sa santé, quelle quantité de viande pourrait-il manger le dimanche en famille, le demi-kilo de viande de boeuf valant 0 fr. 75? Solution Dépense journalière : 0 fr. 10 X 3 = 0 fr. 30 Dépense hebdomadaire : 0 fr. 30 X 7 = 2 fr. 10 Le demi kilo valant 0 fr. 75, le kilo coûte : 0 fr. 75 X 2 = 1 fr. 50 Quantité de viande : 2 fr. 10 : 1,50 = 1 kilo 400
20 21
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 28, 1907, p. 169 Uit : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
BIJLAGE III I : Lied der jonge onthouders 22
22
De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 96
BIJLAGE III J : Lied : Het kind van den dronkaard 23
Het kind van den dronkaard 0 vader, o vader, kom huiswaarts met mij, De klok slaat reeds één op de kerk! Gij zegdet, o vader, te komen naar huis, Zoo dra als gedaan was uw werk! Het vuur is gedoofd, geen licht meer in huis, En moeder verlangt u te zien; Want, ach! Onze Benny ligt ziek op haar schoot, En niemand haar hulp komt biên. Kom thuis, kom thuis, kom thuis! O vader, o vader, kom thuis! 0 vader, o vader, kom huiswaarts met mij, De klok op den toren slaat: twee! 't Is droevig in huis, mijn broerken is ziek, En hij roept gestadig op u! En moeder die denkt dat hij sterven zal, Nog voor dat de donker zal vliên. Daarom, lieve vader, kom huiswaarts met mij, Als gij hem nog levend wil zien. Kom thuis, enz. 0 vader, o vader, kom huiswaarts met mij, Want moeder die schreit van verdriet! Zij kust onzen Benny zoo teer en zoo zacht, Terwijl hij geen lachje meer biedt. Hij wringt zijne handjes zoo krimpend ineen, En moeder die weent toch zoo hard! Zij zucht: "O mijn God, mijn kindje dat sterft! En 't lijdt toch zooveel bittre smart!" Kom thuis, enz. 0 vader, o vader, kom huiswaarts met mij, De klok op den toren slaat: drie! Het huis is zoo ledig, en de uren zoo lang, Daar moeder en ik u niet zien. Het is er zoo droef, want Benny is dood, Door d'Engelen ten hemel gebracht! En dit zijn de woorden, die stervend hij sprak. "Kus vader voor mij, goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht! Kus vader voor mij, goeden nacht!" 23
Uit : De strijd tegen het alcoholisme in Vlaanderen tijdens het interbellum, E. Donvil, Leuven, 2000, p. 89
BIJLAGE III K : Lied : De onthouderswacht24
De onthouderswacht Daar klonk een kreet door Belgenland. Van Maas en Scheld 'tot Noordzee strand: Helaas! ons flink Germanen volk. Vergaat in de jenever kolk. Lief Vaderland, wij staan U bij! Lief Vaderland, wij staan U bij! Ons matigheid die maakt U vrij! Ons matigheid die maakt U vrij! Bij wees en weduw zonder brood, Bij moeders, 't oog van schreien rood; In 't rechtshuis en in ziekenzaal Weergalmt de alarmkreet duizend maal! Lief Vad erland, enz, o Gij, die zucht in drankaardsband, Wij reiken U de broederhand; Wij jagen samen 't helsche nat Uit land en gouw, uit dorp en stad! Lief Vaderland, enz. o Droeve moeders, wischt uw traan; o Kinders, heft een danklied aan; o Grijsaards, zoekend naar uw graf, Het hoofd omhoog! de strom drijft af. Lief Vaderland, enz. Wie spijtig spotte of twijf'lend draal', Ons deert geen spot, geen lafaardstaal; Want vroom en vroed, en vrij en vrank Klinkt statig eens ons zegezang! Lief Vaderland, enz. Van uit uw Hemeltrans, o Heer, Zie zeeg'nend op ons streven neer, Schenk elk van ons een wil van staal, Verheug ons in de zegepraal. Lief Vaderland, enz.
24
Uit : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
BIJLAGE III L : Nieuwjaarsverhaal25
Door zijne kinderen genezen De heele Kerstmisweek had het gesneeuwmijzeld en nu, op oudejaarsavond, loste zich een zwaar mistige lucht in een fijnen en killigen regen op. 't Is een sombere en triestige SintSylvesternacht. Strompelende schaduwen laveeren door straten en stegen. De koffiehuizen en kroegen alleen, vooral als ze dan eenen of anderen nachtraaf doortocht bieden, doen het omliggende uit de duisternis opdoemen. Ginder, in de volkskwartieren, verneemt men dronkemansliederen, of krakeel en helsch getier : zoo viert men immers de sluiting van het jaar en begroet men den morgenstond van het zalig nieuwjaar. Een ellendig zolderkamerke van een even ellendig werkmanshuis! Daarin waakt een bedrukte moeder met haar twee onschuldige kinderkens; erg vermoeid en afgemat zijn ze en nochtans durven ze niet inslap en. Vader is immers nog niet weergekeerd en, is het karig avondmaal niet gereed en heel warmpjes opgedischt, dan buldert de huissatraap en moet moeder de gewone gevolgen van zijn slechte gemoedsstemming ondergaan… De twee kleintjes hurken in het best verlicht hoekje van 't enge vertrek; zij bespreken de ronde, die ze binnen eenige uren gaan beginnen om een "zalig nieuwjaar" aan de voorbijgangers toe te roepen, ten einde alzoo veel geld te verzamelen, dat ze moeder, die het zoo noodig heeft, zullen overhandigen om … het aan vader te geven. - Dan zal vader, zoo spreekt het oudste kind, moeder niet meer slaan. - En moeder zal niet meer weenen, antwoordt het jongste. 't Doet me zooveel leed hare tranen te zien! Maar, zeg eens, Waarom liefkoost vader ons niet zoals andere vaders met hunne kinderen doen? Als hij binnenkomt. beziet hij ons altijd met groote en onvriendelijke oogen. Ik houd niet veel van vader, omdat hij zoo baas is; en gij dan? - Ik, ik bemin hem niet, omdat hij altijd moeder slaat en weenen doet. Daar moeder juist nadert, zwijgen beide kinderen. - Komaan, lieven. 't is al laat, maar gauw te bed, want morgen moet ge vroeg opstaan om u bij tijds op uwe ronde te begeven. Zij verroeren niet. - Och, moederlief, laat ons nog wat opblijven. Wij hebben bang dat vader u zal slaan. Straks hebben we hem in de herberg met den vader van Liesje gezien. Wij hebben schrik, erg schrik, lieve moeder; want ge weet dat, als men den eersten dag des jaars krakeelt, het heele jaar in ruzie wordt doorgebracht, en dat willen we niet, moeder. Wij minnen u toch zoo zeer en het smart ons zoo fel u ongelukkig te zien, u te zien lijden en weenen. Zijn we nog wakker als hij thuis komt en zou hij u weer willen mishandelen, dan zullen we hem zoo teederlijk om genade smeeken dat hij niet zal durven; en dan zult ge een heel jaar gelukkig en wij daarom ook tevreden zijn!
En terwijl het zoo sprak, had het oudste kind, een aanvallig meisje, het hoofd der diep bewogene moeder omarmd en ze, toen het ophield met spreken, herhaaldelijk gezoend.
25
Uit : De lagere school en de strijd tegen het alcoholisme, 1880-1914, F. Exelmans, Leuven, 1980
De arme vrouw snikte en 't jongste kind, een krullebol van een jongen, dikke tranen ziende rollen over de bleeke wangen zijner moeder, weende en kermde op hartroerende wijze. Dat was het zich dikwijls vernieuwend tooneel in dit schamele verblijf der armoede; een tooneel door het wangedrag des vaders verwekt, dat de vermaledijding des Hemels op den plichtige moest roepen… of liever, dat de weergalonze goedheid en barmhartigheid van den Almachtige op de onschuldige slachtoffers van een plichtvergeten echtgenoot en vader als een heelenden balsem moest doen nederdalen. 't Meisje sprak verder : - Laat ons u nog gezelschap houden, lieve moeder! We zullen vroeg, zeer vroeg wakker worden en we beloven u veel geld te verzamelen, nog meer dan verleden jaar. Houd op met weenen. Als we groot zijn, zullen we voor u werken en slaven en ge zult oprecht gelukkig zijn. Wij zullen dan vader verlaten en hem nooit meer wederzien, omdat hij zoo boos is en u zooveel leed verwekt. Een bons op de deur! Vader treedt binnen. Met fletsche oogen en verdierlijkt gelaat, waggelt hij naar de tafel en, zonder vrouw noch kinderen te bezien. eischt hij het avondeten. Zijne echtgenoote biedt hem aan wat ze bezit: boterhammen en een tasje koffie. - Is dat alles? buldert de dronkaard al hikkend. - Ja, murmelt de arme vrouw, bevend als een riet. Met een enkelen vuistslag doet de zatlap alles op den vloer rinkinkelen. Geweldig vloekend, het schuim der woede op de bezoedelde lippen, nadert de ellendige vader met dreigend gebaar de verschrikte vrouw. Deze schuift angstvallig achteruit, terwijl de twee wichtjes zich dapper vóór haar scharen, gereed om moeder tot borstweer te dienen; twee paar kinderarmpjes rijzen smeekend op tusschen vader en moeder. Vermoedelijk schoot eene genster verstand door het brein des dronkaard, want eensklaps kwam hij tot bedaren. - Waarom zijt ge op dit late uur nog niet slapen? riep hij de kinderen toe. - Vader, zegde het meisje al bevende, wij hadden uwe komst verbeid om u "een zalig nieuwjaar" te wenschen, alvorens ons ter kerke te begeven. Als we terugkomen, zullen we veel geld hebben en dan zult ge moeder niet meer slaan, niet waar, vader, daar we u alsdan iets bij uwen boterham kunnen geven. Hij zei geen enkel woord, bleef eenige oogenblikken roerloos staan, streek de hand over zijn brandend voorhoofd en verliet weer, minder strompelend dan straks, de armoedige woon. 't Is vijf uren in den ochtend. Het regent nog en 't is kouder dan over eenige uren. De beiaard speelt, het bimbamt uit alle kerketorens, de deuren gaan te allen kant open en zenden een flauwe klaartestreep over de nog duistere straat : de menschen begeven zich naar de vroegmis, de eerste mis des jaars. Twee kinderen, bibberend van koude onder hun armzalig plunje, zijn op den dorpel van 't kerkportaal gezeten; in de versteven handjes houden ze een zakje, gevuld met heel kleine broodjes, zoo wit als hostiën. Aan ieder geloovige bieden ze hunnen nieuwjaarswensch en een broodje; de medelijdende zielen stoppen in de rillende handjes een geldstuk en knikken soms het blond meisje of het krullekopje vriendelijk toe. Al klapperen ook de tandjes der kinderen van koude opeen, toch straalt hun oog van innige voldoening bij 't aanschouwen der steeds toenemende ingebeurde geldstukken : vijf, zes franken, fluistert het meisje zijn broerken in 't oor. Daar, achter den pilaar van 't portaal, staat een man, die sinds geruimen tijd de kinderen bespiedt. Hij stort tranen in stilte. Gaarne zou hij de kleintjes naderen, maar hij durft niet. Tweemaal reeds riep hij ze bij hunnen naam, doch door 't gedrang van 't volk werd niets
opgemerkt. Weer biedt het jongentje zijn blanke koopwaar aan, terwijl hij met een onweerstaanbare stem zijn "zalig nieuwjaar" een rijke juffer toestuurt; de jeugdige dame streelt glimlachend den krullebol en laat een zilveren muntstuk in het van kou versteven handje glijden. Nu kan de bespieder, het niet meer uithouden : - Christina! roept hij luid al snikkende. - Vader! Reeds is de straks zoo barsche man bij zijne kinderen en drukt ze beiden aan zijn hart. Enkele voorbijgangers beschouwen vol aandoening dit onbegrijpelijk tooneel. - Komt. kinderen, spreekt de vader met trillende stem en zoo luid dat de omstaanders alles konden verstaan, keeren we naar moeder weder ... Gij hebt me genezen ... Ik was tot heden een slechte vader… Gij zijt engelen van liefde en opoffering en het waardig evenbeeld uwer moeder… Ik deed u lijden… Dat God het mij vergeve!
In het ellendig kamerke zitten vader, moeder, Christina en Leo. Weer liggen er boterhammen op tafel en dampt de koffie uit de tassen. Thans echter straalt het gelaat van moeder van hemelsche vreugde, vader is zeer ernstig en de kinderen joelen van blijdschap. Vader heeft den krullebol op de knie en kust beurtelings de twee lieverds. Nu legt hij ook een malschen zoen op moeders wang en zegt met klem: - Moeder, ziehier wezenlijk twee zendelingen des Hemels; zij brachten ons het schoonste nieuwjaarsgeschenk: Het huiselijk geluk, dat ik in den drank versmachtte. De Heer weze mij genadig, maar ik zal mijn uiterste best doen om u 't geleden leed te doen vergeten.
BIJLAGE III M : Analyse van een plaat26 I. SUJET Analyse d'une gravure antialcoolique: Ma maison est à moi. (Calendrier antialcoolique de 1899). II. PLAN. 1. Analyse sommaire. Lieu. Personnages. 2. Analyse détaillée. a. Lieu. Maison (aspect, propreté, simplicité). Volets. Porte. Fleurs. Pelouse. Jardin. Remise b. Personnages. Qui sont-ils? Costume et profession de l'un (rentier). Costume et profession de l'autre (ouvrier). Rencontre. Conversation. 3. Conclusion. Pierre est heureux. Il est propriétaire d'une maison. Distractions qu'elle lui procure. A quoi il doit son bonheur. III. DEVELOPPEMENT. Degré moyen. 1. Deux hommes sont arrêtés devant une maison. 2. a. Cette maison n'est ni haute ni grande, mais elle est fort jolie. De grandes fleurs se balancent de chaque côté de la porte. Une pelouse, au gazon bien fourni, s'étend devant l'habitation. A celle-ci, est attenant un jardin. b. Qui sont donc ces deu x hommes? C'est Pierre et Joseph, un de ses amis. Pierre pousse amicalement son camarade et veut le faire entrer chez lui. Les deux hommes causent. Cette maison est à toi? dit Joseph. Certainement! dit Pierre. J'ai travaillé toute ma vie. J'ai économisé. Je me suis abstenu d'aller au cabaret. C'est ainsi que je suis parvenu à payer ma maison. Fais-en autant. Ce n'est pas bien difficile. 3. Pierre est donc possesseur d'une maison. Il est maître chez lui. Chaque jour, il embellit sa chère demeure. Il est heureux et il ne demande rien de plus. Degré supérieur. 1. Ce qui nous frappe d'abord en examinant cette gravure, c'est une maison devant laquelle deux hommes sont arrêtés. 2. a. La maison a un aspect fort agréable. Elle paraît très propre et bien entretenue. C'est un jolie habitation toute simple, à un seul étage. Des volets peints en vert en protègent les fenêtres. La porte, grande ouverte, semble inviter les passants à faire une visite aux braves gens qui habitent cette coquette demeure. De grandes et de belles fleurs se balancent de chaque côté du petit escalier qui donne accès à la maison. Voici une magnifique pelouse, au gazon bien fourni, régulièrement taillé. Elle est coupée à angles droits par des sentiers soigneusement ratissés. Un jardin entoure l'habitation. A droite, on aperçoit un petit bâtiment servant sans doute de remise. b. Mais qui sont donc ces deux hommes que nous voyons stationner devant la maison? L'un, proprement habillé, en pantoufles, à tout l'air d'un petit rentier. C'est Pierre, ce brave ouvrier, dont nous vous avons déjà parlé. L'autre, en costume d'ouvrier, est Joseph, un ami de Pierre. Celui-ci, qui prenait l'air sur le seuil de sa porte, a vu passer son camarade. Il veut le faire entrer chez lui et le pousse 26
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 28, 1907, p. 38-39
amicalement. Les deux hommes causent. Ecoutons-les. "Serait-ce à toi cette jolie maison? demande Joseph. – Certainement! répond Pierre. – Et comment toi, simple ouvrier, es-tu parvenu à bâtir un pareil château ? – Ma foi, il n'y a pas de malice à cela! D'abord, j'ai travaillé toute ma vie sans perdre une journée. Chaque quinzaine, j'ai fait un dépôt à la caisse d'épargne. Jamais je n'ai avalé un verre d'alcool. Voilà tout mon secret. Mais viens t'asseoir, Joseph. Nous causerons plus longuement." Et les deux hommes, bras dessus bras dessous, entrent chez Pierre. Tout à l'heure, nous les trouverons devisent gaiement en face d'une de ces bouteilles à l'aspect vénérable que Pierre garde pour les grandes circonstances. 3. On le voit, Pierre est heureux. Il peut se dire: "Ma maison est à moi. Je suis roi chez moi." Avec quel soin il entretient sa jolie demeure! Chaque jour, il l'embellit, y ajoute quelque chose. C'est, pour lui, un vrai bonheur. Et ce bonheur, à quoi le doit-il? A sa sobriété, à sa persévérante prévoyance.
BIJLAGE IV A : Gezegden en spreuken m.b.t. de dierenbescherming 27
Proverbes, sentences, maximes, modèles d’écriture, etc. :
1. Celui qui traite bien les animaux, remplit un devoir envers Dieu, envers la société et envers lui-même. 2. Celui qui se rend coupable d’un acte de cruauté envers un animal, fait un premier pas vers le crime.
3. On prend plus de mouches avec une cuillerée de miel, qu’avec une tonne de vinaigre. 4. Celui qui prend plaisir à taquiner les animaux, fait preuve d’un bien mauvais coeur.
5. Charretier qui maltraite ses chevaux, bat sa femme et ses enfants.
Ad. Andrin
27
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 28, 1907, p. 192
BIJLAGE IV B : Wandplaat "Laat ons geene vogeltjes ontnesten" 28
28
Uit : De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 82
BIJLAGE IV C : Leesles29 : "Wreedheid jegens de Dieren", 1910
29
Uit : De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 85
BIJLAGE IV D : Vertelling30
I. Sujet. Narration. Montrer, à l’aid e d’une histoire, les inconvénients de la destruction des oiseaux. II Plan. 1. Village entouré d’arbres fruitiers. Aspect des arbres au printemps, en automne. Oiseaux : nids, chants. Recommandations des parents (parler). 2. Désobéissance de certains enfants. Destruction des nids. 3. Conséquences : effroi des oiseaux ; - leur départ ; silence, tristesse ; chenille ; arbres dépouillés ; - absence de fruits. 4. Conclusion. III Développement. Degré moyen. 1. Il y avait un village entouré d’arbres fruitiers. Au printemps, les arbres étaient couverts de fleurs. En automme, ils étaient chargés de fruits. Un grand nombre d’oiseaux nichaient sur ces arbres. « Gardez-vous bien de faire du mal à ces petits êtres ! « disaient les parents à leurs enfants. 2. Certains mauvais sujets ne tinrent pas compte de cette sage recommandation. Ils se mirent à détruire les nids. Rares furent ceux qui échappèrent. 3. Qu’arriva-t-il ? Les oiseaux quittèrent la contrée. Le village devint triste et silencieux. Les chenilles apparurent en grand nombre. Elles se mirent dévorer les fleurs. Cette année, les arbres ne donnèrent point de fruits. Et les méchants enfants ne purent se régaler d’une seule pomme. 4. Puisque les oiseaux sont si utiles, respectons leurs nids Degré supérieur 1. Un charmant village était bâti sur le versant d’une colline. Il était entouré d’une grande quantité d’arbres fruitiers. Les jolies maisons blanches paraissaient comme enfouies dans la verdure. Au printemps, ces arbres, tout couverts de fleurs, ressemblaient à d’énormes bouquets. Rien n’était plus agréable à voir ! De suaves parfums embaumaient l’air. En automne, le spectacle n’était pas moins ravissant. Les branches pliaient sous le poids des pommes vermeilles, des poires dorées, des appétissantes prunes. Une multitude d’oiseaux nichaient dans le tronc ou sur les branches des arbres. Ils remplissaient l’air de leurs concerts joyeux. On les entendait gazouillant, se répondant, criant à qui mieux. Bien souvent, les parents disaient à leurs enfants : "Gardez-vous bien de faire le moindre mal à ces petits êtres. Ils sont si charmants et si utiles ! Et puis, vous pourriez déplaire au bon Dieu ! " 2. Mais il y avait dans le village quelques mauvais sujets qui ne tinrent pas compte de cette sage recommandation. On les vit battant les buissons, courant le long des haies, à la recherche des nids. Ils en détruisirent un grand nombre. Rares furent ceux qui échappèrent à ces barbares. 3. Qu’arriva-t-il ? Les pauvres oiseaux, sans cesse pourchassés, s’effarouchèrent. Bientôt ils quittèrent cette inhospitalière contrée. On n’en entendait plus un seul chanter dans les jardins ni dans les prairies. De sorte que le village, autrefois tout 30
Uit L'Ecole Primaire, jrg. 28, 1907, p. 5
plein de bruit de leurs joyeuses chansons, était devenu triste et silencieux. Hélas ! la méchanceté de ces mauvais garnements eut des suites plus déplorables encore. Les chenilles, qui sont si nuisibles à la végétation, se multiplièrent d’une manière effrayante. Elles dévorèrent rapidement les feuilles et les fleurs. Bientôt les arbres furent nus et dépouillés comme en plein hiver. Et les méchants enfants, qui avaient auparavant des fruits en abondance, ne purent plus se régaler d’une seule pomme. 4. Puisque les oiseaux sont si utiles, respectons-les. Au lieu de leur faire du mal, protégeons-les, défendons-les contre leurs ennemis. (D’après un des contes de Schmid).
BIJLAGE IV E : Leesboek31, 1907
31
Uit : De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 18
BIJLAGE IV F : Leesles : anti-alcoholisme en dierenbescherming 32
Antialcoolisme et protection des animaux
Les deux fermiers
C'était un soir de marché.
Et, les affaires faites, par la pluie qui cinglait les bâches des voitures et ruisselait sur les croupes nerveuses des chevaux, les deux métayers regagnaient le hameau proche. Un cabaret ! " Une goutte ? Jacques " – " Merci, Jean ; le ciel se noircit encore, le vent fait rage, les chevaux fument; rentrons ! " – " A ta guise ; moi, je fais halte ! " Et tandis que son compagnon disparaît dans le gris du soir qui tombe, notre homme descend , entre, boit, trouve à qui parler, s'installe, boit encore, boit toujours. A la porte, sous l’averse qui redouble, la pauvre bête immobile et songeuse, attend. Le froid la saisit ; elle grelotte sous sa couverture détrempée. Parfois, elle hennit dans le vent qui fait rage. Tantôt, l’ivrogne sortira et, avec des paroles mauvaises et des coups, la remettre comme il pourra sur le grand chemin. Il y aura des heures qu’un valet de la métairie de Jacques aura vigoureusement essuyé le cheval de son maître. Le brave quadrupède aura reçu double picotin et double litière. La fille du fermier y sera même allée de ses deux ou trois morceaux de sucre. C’est un luxe qu’on peut se permettre quand les affairent marchent, que les chevaux sont vaillants et que les maîtres... ne boivent pas !
32
Uit : L'Ecole Primaire et la lutte contre l'alcoolisme, P. Arcamp, Marche, 1909, p. 104-105
BIJLAGE IV G : Opstel m.b.t. de dierenbescherming33
Rédaction Protection des animaux. Sujet proposé : Le père Mathieu a pris un chat-huant qu'il s'apprête à clouer au pignon de sa maison. Vous engagez un dialogue à ce sujet avec lui. Sujet traité. Auguste. – Hé ! père Mathieu, qu'allez-vous faire de ce chat-huant ?
Le père Mathieu. – Ah ben ! Monsieur Auguste, j'allions l'clouer à c'pignon. Auguste (étonné). – Pourquoi faire ? C'est méchant…. Le père Mathieu. – Ca porte bonheur aux maisons où qu'çà trouve cloué, ces bêtes là. Auguste. – Comment. père Mathieu, vous croyez ces choses ! Vous croyez que faire souffrir cruellement une bête inoffensive, que dis -je, une bête bienfaisante, je vous le montrerai tout à l'heure, en la clouant vivante, par les ailes et par les pattes, peut porter bonheur. Vous qui êtes un brave homme, bon et sensible, vous imiteriez ces méchants et stupides gamins qui se font un jeu cruel des grimaces douloureuses de la pauvre bête ! allons donc ! vous n'allez pas faire cela. Le père Mathieu. – Pt'être ben qu'si, pt'être ben qu'non. Ca n'est pas méchanceté de ma part, mais ça dépend si vous m'prouvez qu'l'chat-huant sert à quelqu'chose… Auguste. – Certainement, il sert à quelque chose, le chat-huant…. Savez-vous à quoi il fait la chasse, la nuit, pendant que vous dormez , aux souris des champs, aux campagnols, aux musaraignes et musettes qui dévorent vos grains, vos fruits, qui rongent vos blés par le pied. Dites-moi si vous ne devriez pas protéger les nids de chats-huants, plutôt que de chercher à prendre et à détruire un si bon auxiliaire. Le père Mathieu. – Vous avez raison. M'sieu Auguste, j'vas laisser partir m'chat-huant. Ca sert tout de même à quelqu'chose d'aller à l'école. Si mon père y r'venait, i n'dirait pu qu'ça n'fait qu'des prop'à'rien et i m'y enverrait comme vot'père vous y envoie.
(Copie d'élève retouchée)
33
Uit L'Ecole Primaire, jrg. 24, n°13, 1903, p. 203
BIJLAGE IV H : Opstel : brief34 I. Sujet. Lettre. Ecrivez à l’un de vos amis qui tend des pièges aux oiseaux. II. Plan
1. Nouvelle apprise. Etonnement. But de la lettre. 2. a. Petit nombre d’oiseaux qui nous restent en hiver. b. Cruauté ( appât trompeur, souffrances des prisonniers). c. Utilité des oiseaux (chant, destruction des insectes.) d. Rigueurs de la loi (amende, prison, exemples). 3. Espoir. III. Développement
Degré moyen Cher ami, 1. Est-il vrai que tu t’amuses à tendre des pièges aux petits oiseaux ? Ce que tu fais là est bien mal. Le sais -tu ? 2. a. Les oiseaux qui nous restent en hiver sont peu nombreux. Si tu leur fais la chasse, ils disparaîtront tous. Et puis, tu fais preuve de cruauté. Tu prends ces pauvres bêtes au piège. Tu leur brises les membres. Comme elles doivent souffrir ! b. Cependant les oiseaux ont droit à une autre récompense. Ne détruisent-ils pas une multitude d’insectes nuisibles ? Ne nous réjouissent-ils pas par leur chant ? c. La loi est sévère envers les destructeurs d’oiseaux. Tâche de ne pas l’apprendre à tes dépens. 3. J’espère, cher ami, apprendre bientôt que tu es redevenu l’ami des petits oiseaux.
Degré supérieur Cher ami, 1. Quelle singulière nouvelle on m’apprend ! Serait-il vrai que tu t’amuses, par ces jours d’hiver, à tendre des pièges aux petits oiseaux ? Cela m’étonne beaucoup, car je sais que tu as bon coeur. C’est même ce qui m’engage à t’écrire. Il me sera facile, j’en suis certain, de te montrer combien ta conduite est peu raisonnable. 2. a. As-tu déjà remarqué combien sont peu nombreux les oiseaux qui partagent avec nous les rigueurs de l’hiver ? Rares sont ceux qui nous restent fidèles. Et tu leur fais quand même la chasse ! Le village qu’ils animaient pendant la mauvaise saison, sera alors bien désert et bien triste. b. Sais-tu bien aussi, cher ami, que tu montres de la cruauté ? Les pauvres bêtes meurent de faim. Il est vrai que tu leur présentes de la nourriture, mais c’est pour mieux les attirer. Et tu sais supporter la vue de leur martyre ? Tu sais les voir prisonniers, pantelants, les membres brisés ? Ton coeur n’est pas ému quand tu les trouves se traînant sur la neige qu’ils rougissent de leur sang ? c. Est-ce donc la récompense à laquelle ces bêtes si utiles ont droit ? Oublies-tu les services qu’ils nous rendent ? Ne veux-tu pas qu’ils nous réjouissent par leurs
34
Uit L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°7, 1902, p. 102
chants à la saison prochaine ? Ne sais-tu pas qu’ils protègent nos récoltes en dévorant des myriades d’insectes nuisibles ? d. Rappelle-toi aussi, cher ami, que la loi est sévère envers ceux qui agissent comme tu le fais. L’amende, la prison même est la punition qui vient les atteindre. C’est ainsi que, ces jours-ci, un garçon de notre village a dû payer une amende de cinq francs pour avoir détruit des oiseaux insectivores. 3. J’espère, cher ami, que tes bons sentiments, dont je n’ai jamais douté, d’ailleurs, vont reprendre le dessus. Au lieu de faire la guerre aux petits oiseaux, tu deviendras leur protecteur. Ton ami,
BIJLAGE IV I : Dictee met taaloefeningen35
Dictée Sauvons les nids. Un imbécile et féroce instinct pousse une partie des hommes à tuer des êtres qui sont en quelque sorte nos collaborateurs de vie. On déniche les nids pour le plaisir, on se nourrit d'oisillons qui ont mission de garder nos récoltes, on fait des pâtés avec nos protecteurs au lieu de veiller sur eux. L'alouette, par exemple, dont les insectes et les chrysalides forment la principale nourriture, devrait être dans nos pays un oiseau aimé, considéré comme un bienfaiteur capable de nous épargner la peste et la famine. Or, on a déclaré à ces amis gracieux une guerre acharnée, impitoyable, qui a ses règles et sa tactique définies. Aux miroirs, aux filets, aux gluaux, aux lacets, à cent autres moyens de destruction, on fait chaque année de ces pauvres bêtes, qui se plaisent autour de nos habitations humaines, de véritables hécatombes. Lorsque nos campagnes sont dépeuplées des utiles auxiliaires qui détruisent par milliards les insectes nuisibles, il arrive fréquemment que les récoltes sont perdues, et l'homme est ainsi puni de sa férocité.
Exercices 1. Expliquer les mots écrits en caractères italiques. 2. Indiquer les profits apparents que réalise l'homme ignorant sur les oiseaux insectivores. 3. Expliquer la perte réelle qu'il subit du chef de son imbécile instinct. 4. Permutation : remplacer le pronom on par différents pronoms personnels sujets.
35
Uit L'Ecole Primaire, jrg. 24, n°10, 1903, p. 157
BIJLAGE IV J : Spellingsoefeningen m.b.t. de dierenbescherming 36
Epargnez les nids
Mes enfants, ne faites pas la guerre aux petits oiseaux. Ils sont les gardiens de nos récoltes, et le dommage qu'ils peuvent faire aux grains et aux fruits est insignifiant au prix de tous les services qu'ils rendent. Ils détruisent les insectes nuisibles, les vers, les larves, les chenilles. Ils égayent les campagnes par leurs chants variés. Quelques-uns d'entre eux indiquent aux laboureurs l'approche des premiers froids qui semblent encore éloignés. Respectez ces nids suspendus au sommet des arbres. Pensez que ces petits êtres sont inoffensifs. Hier encore , vous étiez persuadés, peut-être, que chercher des nids, briser les branches qui les soutiennent, était chose permise. Aujourd'hui, soyez convaincus qu'en agissant ainsi, vous feriez une mauvaise action.
Exercices. A. – Les idées. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Quelle est la phrase qui résume tout ce morceau ? (le titre). Citez quatre services que nous rendent les oiseaux insectivores. Les oiseaux font-ils un dommage considérables aux fruits et aux récoltes ? A-t-on l'excuse de dire que ces oiseaux sont cruels ? Quelle excuse peut avoir le jeune enfant qui déniche les oiseaux ? L'écolier a-t-il cette excuse ? Quelle résolution vous inspire cette dictée ? Comment pourriez-vous protéger les oiseaux insectivores ?
B. – Vocabulaire et grammaire. 1. Indiquez les déterminatifs de la dictée, dites à quelle espèce ils appartiennent et mentionnez pour chacun d'eux le mot qu'ils déterminent. 2. Recherchez tous les verbes de la dictée (à un mode personnel) et indiquez les mots qui complètent leur signification (complément direct ou attribut). 3. Quel est le radical du verbe égayer ? Quelle règle trouve son application dans la conjugaison de ce verbe ? 4. Un des mots suivants étant donné, recherchez des mots de la même famille, de façon à avoir le nom, le verbe et le qualificatif : enfant – guerre – petit – grain – prix – service – nuisible – égayer – chant – laboureur – froid – nid – inoffensif – action. 5. Permutation : Mettez la dictée au singulier : Mon enfant, ne fais pas la guerre au petit oiseau. Il est le gardien de notre récolte, etc.
36
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°12, 1902, p. 190
BIJLAGE IV K : Gedicht over de dierenbescherming37
Soyez bon envers les animaux. Pourquoi, vilains petits méchants, Maltraitez-vous les pauvres bêtes ? Seriez-vous contents, Si l’on vous faisait ce que vous leus faites ? Pour les animaux, soyez bons et doux, Puisque vous voulez qu’on soit bon pour vous.
Trautner
37
Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 28, 1907, p. 192
BIJLAGE IV L : Rekenoefeningen i.v.m. de dierenbescherming Vraagstukken Lage graad38
1. De kleine Hendrik roofde een meezennest met 9 jongen : 5 stierven ervan na eenige dagen. Hoeveel van die nuttige helpers van den landman bleven er van ’t gansche nest over? Zedeles : roof geene nesten. De vogels dienen tot ons nut en vermaak 2. Een koedrijver had de slechte gewoonte, in de weide zijne koeien te mishandelen. Eene melkkoe, die 12 l. per dag gaf, geeft er daardoor maar 8 meer. Welke schade lijdt de landbouwer indien hij 8, 9, 10 koeien heeft?
Zedeles : was dat wijs gehandeld van den koedrijver? waarom niet? Hoe moet men de huisdieren behandelen? Anders is men ondankbaar en wreed jegens de dieren. Midden graad39 1.
Eene mees verslindt, in de lente, gemiddeld 275 rupsen per dag. Hoeveel rupsen Zullen twee, drie meezennesten van 2 koppels gedurende de gansche maand Mei hebben verslonden? Zedeles : Wat leert gij uit die verdelging? 2.
1 kgr. Honing kost 1,25 fr. en 1 kg. was 4,5 fr. Welk is de opbrengst van eenen gewonen bijenkorf, die 10 kg. honing en 0,5 kg. inhoudt. Wek is de opbrengst van 16 bijenkorven?
Zedeles : Gelijk de bij moeten wij onophoudend arbeiden, en aan den slechten tijd denken. Problèmes40 1.- On a calculé qu’une hirondelle pouvait détruire journellement 500 insectes. Comme elle reste 6 mois dans notre pays, on demande combien d’insectes sont ainsi détruits pendant ce temps dans une localité où il y a 600 nids de ces utiles oiseaux ? ( On ne comptera que 3 mois pour les petits et 6 par nid en moyenne) 2.- Un écolier qui fait partie de la société de protection des oiseaux a surveillé avec succès 12 nids contenant savoir : 3 nids chacun 2 oiseaux ; 4 nids chacun 3 oiseaux ; le reste 4 oiseaux 38
Uit : De Schoolgids, jrg. 5, n°22-23, 1907, p. 304 Uit : De Schoolgids, jrg. 5, n°19-20, 1907, p. 261 40 Uit : L'Ecole Primaire, jrg. 23, n°10, 1902, p. 152 39
par nid On estime que chacun de ces petits oiseaux détruit des insectes qui porteraient à l’agriculture un tort de 0,35 frs par an. Quels seraient pour le pays, les avantages recueillis par une semblable protection, 750 000 élèves étant à même de suivre cet excellent exemple ?
BIJLAGE IV M : Liedje41
41
Uit : L'Ecole primaire, jrg. 28, 1907, p. 192
BIJLAGE V I : Liedjes die de werelduitbreiding verheerlijken 1. België's uitbreiding – Belgique-Expansion42
2. “Aan verren oever, waar de zon lijnrecht op d’hoofden gloeit, Waar wijd en grootsch de Congostroom door woeste wouden vloeit, Waar tusschen lisch en welig gras de leeuw met d’olifant, De tijger met den luipaard huist, daar ligt het Congo-land! Op! Belgen! Op! Het hoofd omhoog. Herdenkt uw voorgeslacht, Ginds roept u een oneindig veld, waar werkzaamheid u wacht!”43
42
Liedje afkomstig uit De school voor het leven : nieuwe stromingen in het lager onderwijs, 1884-1914, M. De Vroede e.a., Ieper, 1993, p. 76 43 Liedje afkomstig uit Aspecten van het volksonderwijs in België in de 19de eeuw, M. De Vroede, 1979