INHOUD Inleiding ……………………………………….……………………………………………………………….. 1 1. Planten ……………………………………………….……………………………………………………. 3 1.1 Bouw van een plant 3 1.2 Hoe leven planten? 5 1.3 Beknopte indeling van het plantenrijk 11 1.4 Enkele grote plantenfamilies 15 2. Dieren ……………………………………………………………………………………………………… 25 2.1 Hoe leven dieren? 25 2.2 Beknopt overzicht van het dierenrijk 29 3. Landschappen en biotopen …..…………………………………………………………………………. 49 3.1 Landschappen 49 3.2 Landschapseenheden 51 3.3 Biotopen 59 3.4 Kleine landschapselementen 69 4. Alles hangt samen ..………………………………………………………………………………………. 81 4.1 Natuur en milieu 81 4.2 Wat is ecologie? 85 4.3 Biotoop en ecosysteem 87 4.4 Welke elementen bepalen onze leefomgeving 87 4.5 Voedselketen, voedselweb, voedselkringloop 91 4.6 Voedselpiramide 93 95 4.7 Natuurlijk evenwicht 5. Biodiversiteit ………………………………………………………………………………………………. 97 5.1 Biodiversiteit, wat is dat? 97 5.2 Ontstaan van biodiversiteit 101 5.3 Waarvoor is biodiversiteit belangrijk? 103 5.4 Situatie in Vlaanderen 105 5.5 Bedreigingen van biodiversiteit 107 5.6 Samengevat 125 6. Planten en dieren in lente en zomer ………………………………………………………………..… 129 7. Planten en dieren in herfst en winter ………………………………………………………………..... 145 8. Info ………………………………………………………………………………………………………... 177 8.1 De handen uit de mouwen 177 8.2 Adressen 178 8.3 Literatuur 179 8.4 Internet 181 Lijst van gebruikte termen ……………………………………………………………………………...…. 183 Zaakregister .……………………………………………………………………………………………..…. 187
COLOFON Hoofdstuk 1: Paul Stryckers (revisoren: Serge Hoste – Universiteit Gent en Christy Vanfraechem). Hoofdstuk 2: Paul Stryckers (revisoren: Paul Van Daele – Universiteit Gent, Chantal Alenus, Christy Vanfraechem en Pieter Blondé). Hoofdstuk 3: Paul Stryckers (revisor: Filip Boury). Met dank aan Willy Wintein. Hoofdstuk 4: Paul Stryckers (revisoren: Paul Van Daele – Universiteit Gent, Christian Ellebaut, Theo Soetaers en Gilbert Van Ael). Hoofdstuk 5: Petra Haesen (revisoren: Paul Stryckers en Bruno Cassiers). Hoofdstukken 6 en 7: Paul Stryckers (revisoren: Stella Van Hofstraeten en Christy Vanfraechem). e Algemene revisoren (1 druk): Mieke Ooms en Guido Van Steenbergen. Illustraties: Maggy Jacqmin, Anne Kurris, Veerle Lambrechts, André Mulders, Paul Stryckers, Johan Truyen (voorpagina), Frans Timmermans en Wout Willems. Foto’s: Marcel Bex, Marc De Vos (Agentschap Natuur en Bos), Petra Haesen (CVN), Paul Stryckers (CVN), Stella Van Hofstraeten (CVN), Bob Vandendriessche en Diederik Willems (Natuurpunt). Eindredactie: Paul Stryckers. Bewerking illustraties en vormgeving: Stella Van Hofstraeten. DERDE, GEHEEL HERZIENE EN UITGEBREIDE DRUK. D/2006/4460/1 2011 Centrum Voor Natuur- en milieueducatie vzw
INLEIDING __________________________________________________________________ De cursus ‘Natuur-in-zicht’ vormt het eerste luik van het cursustraject natuurgids van het CVN. Tegelijk wordt hij als een zelfstandige eenheid opgevat. ‘Het eerste luik’ wil zeggen dat de cursus voorbereidende kennis aanbiedt voor de eigenlijke cursus natuurgids. Wie nog onvoldoende vertrouwd is met een aantal basisbegrippen omtrent natuur en milieu, kan deze eerst in de cursus Natuur-in-zicht verwerven. Inhoud en methodiek van de cursus Natuur-in-zicht zijn op de vervolgonderdelen van het cursustraject afgestemd. ‘Een zelfstandige eenheid’ betekent dat de cursus openstaat voor eenieder die op een directe manier kennis wil opdoen over natuur en milieu, ook als het niet in de bedoeling ligt om nadien verder te gaan met de cursus natuurgids. De cursus werkt direct, d.w.z. in rechtstreeks contact met de levende natuur. Elk cursusonderdeel bestaat uit een excursie, ondersteund door een theorieles. Zo proberen de initiatiefnemers niet alleen kennis, maar ook (en vooral) waardering voor de ons nog resterende natuur over te dragen. Mens en natuur staan niet los van elkaar, of tegenover elkaar. De natuur levert de bestaansvoorwaarden voor de mens. Maar de mens oefent anderzijds een heel bijzondere invloed uit op de natuur. Sommigen zien dit zonder meer als natuurvernietiging, anderen beschouwen de mens als een (dier)soort die op een specifieke manier gestalte geeft aan zijn omgeving. De cursus Natuur-in-zicht gaat deze discussie niet uit de weg, maar gebruikt ze integendeel als uitgangspunt om de relatie mens-natuur centraal te stellen doorheen de verschillende cursusonderdelen. Het handboek is inmiddels aan zijn derde, geheel herziene editie toe. Inhoudelijk werd een nieuw hoofdstuk ‘biodiversiteit’ toegevoegd. Dit is een gevolg van de beleidslijn van CVN om natuur- en milieueducatie meer te laten aansluiten op ‘leren voor duurzaamheid’. Ecologische gegevens worden daarbij in samenhang met sociale en economische gegevens benaderd. Verder werd de presentatie gevoelig verbeterd. Een aantal pagina’s worden nu in kleur afgedrukt. Dit heeft een stijging van het aantal foto’s tot gevolg gehad. De cursus Natuur-in-zicht omvat in zijn basisversie vijf onderdelen, telkens bestaande uit een excursie en een theorieles. De organiserende groep kan hieraan zelf nog enkele excursies toevoegen, zonder dat het theoretisch gedeelte hiermee uitgebreid mag worden. De eerste vijf hoofdstukken van dit handboek stemmen overeen met de vijf cursusonderdelen. Hoofdstuk 6 en 7 bevatten een aantal seizoengebonden thema’s die tijdens de excursies aan bod kunnen komen. Het hangt ervan af of de cursus in voor- of najaar wordt georganiseerd, op welk hoofdstuk de klemtoon zal komen te liggen. Hoofdstuk 8 bevat praktische info voor de cursist. Om dit handboek tijdens en na de cursus als blijvend naslagwerk geschikt te maken, werden achteraan nog een verklarende termenlijst en een trefwoordenlijst toegevoegd. Begrippen die in de verklarende termenlijst zijn opgenomen, worden in de lopende tekst voorafgegaan door een . De verwijzingen in de marge geven aan waar een term elders in de tekst nog aan bod komt of uitvoeriger behandeld wordt. Het CVN wenst u veel plezier met de cursus en met dit handboek! Paul Stryckers directeur CVN
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 1
EEN BLOEMPLANT zonlicht
Paardenbloemen bezitten een wortelrozet. De bladeren staan verspreid, maar vertrekken alle dicht bij elkaar schroefgewijs onderaan. Deze bladstand maakt de plant minder kwetsbaar voor betreding. BLADSTANDEN
verspreide bladstand
tegenoverstaande bladstand
kransgewijze bladstand
2 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
1. PLANTEN __________________________________________________________________ Doelstelling : eerst gaan we in op de typische kenmerken van planten. Hoe zijn ze gebouwd? Hoe leven ze? Daarna ontdekken we de grote verscheidenheid binnen het plantenrijk. We leren enkele van de grootste plantenfamilies van onze streken kennen. Tenslotte gaan we in op de grote rol die planten spelen in het leven van de mens.
1.1 BOUW VAN EEN PLANT Voedselvoorziening
bladgroenverrichting: p. 89
mossen: p. 13
De bouw van een plant is volledig afgestemd op de manier waarop hij aan zijn voedsel komt. Later zullen we zien dat planten energie uit zonlicht kunnen omzetten in eigen energie (suikers). Dit gebeurt via de bladgroenverrichting. Planten hebben dus groene zonnepanelen nodig: de bladeren. In de bladeren –en in de andere groene delen van de plant– zitten de bladgroenkorrels waar de chemische omzetting van energie gebeurt. Voor de bladgroenverrichting heeft de plant water nodig. De meer ontwikkelde planten halen dit via de wortels uit de bodem. Mossen zijn primitieve planten die het (regen)water rechtstreeks met hun blaadjes opnemen; hun ‘wortels’ dienen alleen voor de vasthechting in de grond. Water dat door de wortels wordt opgenomen, wordt langs sapkanalen naar de bladeren getransporteerd. Daar zit de ‘suikerfabriek’. De aangemaakte suikers worden in suikersap opgelost en langs andere sapkanalen naar alle organen van de plant vervoerd. De plant heeft immers overal energie nodig om te kunnen functioneren en, op bepaalde plaatsen, ook om te groeien. In de stengel of de stam van een plant zitten dus sapkanalen waarin het water van de wortels naar de bladeren gaat, en sapkanalen waarin de sapstroom terug naar beneden loopt. De stengel is ook de plaats waar de bladeren zijn aangehecht. De manier waarop de bladeren aan de stengel vastzitten, is typisch voor een planten- soort. We onderscheiden drie verschillende bladstanden: verspreid (de bladeren zitten elk afzonderlijk aan de stengel), tegenoverstaand (de bladeren zitten per twee aan de stengel) en kransgewijs (de bladeren zitten met meer dan twee op dezelfde hoogte aan de stengel vast). Voortplanting
bloemplanten: p. 13
bestuiving: p. 139
Planten moeten zich, zoals alle levende wezens, ook voortplanten. Een groot aantal planten doet dit met behulp van bloemen en zaden. Ze worden bloemplanten of zaadplanten genoemd. De meeste bloemen bezitten een groene kelk en een anders gekleurde kroon. In de bloemen zitten de voortplantingsorganen van de plant. De mannelijke zijn de meeldraden, de vrouwelijke de stampers. In de meeldraden wordt stuifmeel gevormd. Dit moet op de stamper van een bloem van dezelfde soort terechtkomen, liefst van een andere plant (kruisbestuiving). Na bestuiving groeit uit het
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 3
DE BOUW VAN EEN BLOEM
a : stempel, b : stijl, c: vruchtbeginsel, d: helmknop, e: helmdraad
GESLACHTSVERDELING
en
of
eenslachtig
tweeslachtig
en
eenhuizig
tweehuizig
BLOEIWIJZEN
aar
tros
pluim
scherm
hoofdje
De rangschikking van de bloemen op een plant wordt de bloeiwijze genoemd. Ze kan één of meer bloemen omvatten. In het eerste geval slaan de termen ‘bloem’ en ‘bloeiwijze’ in feite op hetzelfde (zoals bij een tulp). Hierboven enkele bloeiwijzen bestaande uit meerdere bloempjes. 4 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
vruchtbeginsel in de stamper een vrucht. Hierin zitten de zaden die over de omgeving worden verspreid.
wieren, mossen en varens: p. 11-13
Maar niet alle planten vormen bloemen. Er zijn ook de sporenplanten. Sporen zijn speciale cellen die door de plant worden verspreid en waaruit later nieuwe plantjes kunnen groeien. Voorbeelden zijn wieren, mossen en varens. Bij mossen worden de sporen gevormd in bruine doosjes die in de winter op dunne steeltjes bovenop de mosplantjes staan. Bij varens zitten de sporen meestal in bruine hoopjes op de onderkant van de bladeren.
1.2 HOE LEVEN PLANTEN? Statische leefwijze Planten onderscheiden zich van de meeste dieren door hun statische leefwijze. Dit betekent niet dat plantensoorten zich niet verplaatsen. Sommige soorten vormen boven- of ondergrondse uitlopers. Zaden en vooral de uiterst lichte sporen kunnen zich over soms zeer grote afstanden verspreiden. Groeien bladgroenverrichting: p. 89
Klimop: p. 157
Op de unieke eigenschap van planten, de bladgroenverrichting, wordt verder ingegaan in het hoofdstuk ‘alles hangt samen’. Voor de bladgroenverrichting hebben planten koolstofdioxidegas nodig uit de lucht, water en mineralen uit de bodem, alsook zonlicht. Koolstofdioxidegas is onbeperkt beschikbaar. Water is daarentegen niet overal in dezelfde mate voorradig. Planten die op droge gronden groeien, moeten bijgevolg hieraan aangepast zijn. Als kamerplanten kennen we cactussen en vetplanten. Ze kunnen watervoorraden opslaan in de stengels of de bladeren. Anderzijds ontsnapt er langs de huidmondjes (openingen voor de gasuitwisseling bij de bladgroenverrichting en de ademhaling) steeds een zekere hoeveelheid waterdamp uit de bladeren. Dichte beharing of een waslaag op de bladeren wijzen meestal op een aanpassing om verdamping uit de bladeren tegen te gaan. Voorbeelden zijn toortsen, Hulst en Klimop. Merk op dat niet alleen water, koolstofdioxidegas en zonlicht nodig zijn voor de bladgroenverrichting. Planten hebben mineralen nodig als bouwstoffen. Denk maar aan onze kamerplanten, die op geregelde tijdstippen een dosis meststof nodig hebben. De mineralen worden in een in het water opgeloste vorm door de wortels opgenomen en via de sapkanalen getransporteerd. Tenslotte dient water ook om, bij niet-houtige planten(delen), de plant de nodige steun te geven. Plantencellen zuigen zich vol met water zodat ze onder spanning komen te staan. Het omgekeerde verschijnsel stellen we vast wanneer we bloemen plukken en ze niet tijdig in een vaas met water zetten. Aan zonlicht lijkt er op het eerste zicht geen gebrek. In de loop van de evolutie hebben zich echter zeer hoog uitgroeiende planten ontwikkeld, de bomen. Bomen vangen het zonlicht op met de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 5
BESTUIVING EN BEVRUCHTING Bestuiving is het overbrengen van de stuifmeelkorrels naar de stempel van de stamper. In de stuifmeelkorrels zitten de zaadcellen; in de stamper de eicellen. In onze streken gebeurt bestuiving vooral door insecten (insectenbloeiers) of door de wind (windbloeiers).
zelfbestuiving
buurbestuiving
kruisbestuiving
De meeste soorten insectenbloeiers bloeien in de zomer. Dan zijn de meeste insecten actief. Het ‘stuif’meel is groter en kleveriger dan bij windbloeiers. Eigenlijk zou men beter van ‘kleefmeel’ spreken! De bloemen bezitten meestal opvallend gekleurde bloembladen, waardoor ze insecten aanlokken. Dikwijls is ook nectar of geur aanwezig als lokmiddel.
witte dovenetel
zwarte els
kropaar
boterbloem
Windbloeiers die tot de loofhoutgewassen behoren, bloeien vóór of tijdens het ontluiken van de bladeren. Zo kunnen de bladeren de stuifmeelverspreiding niet hinderen. Het stuifmeel is licht en droog. De bloemen zijn slechts rudimentair ontwikkeld. Dikwijls staan ze gerangschikt in ‘katjes’. Nectar ontbreekt. Typische zomerbloeiende windbloeiers zijn de grassen.
Bevruchting is het samensmelten van zaadcel en eicel. Hierdoor wordt hun erfelijk materiaal verenigd. Enkel bij kruisbestuiving ontstaat er een nieuwe combinatie van erfelijke eigenschappen! 6 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
varens: p. 137
bladeren in hun kruin. Daaronder is het beschaduwd. Planten die onder bomen groeien, zoals struiken en kruiden maar ook jonge bomen, moeten aan het gebrek aan zonlicht aangepast zijn. Het zijn schaduwplanten. Voorbeelden zijn Hazelaar, Bosanemoon en varens. Hiervoor werd al gewezen op het belang van mineralen voor de planten. Mineralen zitten in wisselende hoeveelheden in de bodem. Sommige bodems bevatten veel nitraten en fosfaten, andere niet. Sommige bodems zijn kalkrijk, andere kalkarm. Ook hier is aanpassing de regel. Zo onderscheiden we nitraatplanten, fosfaatplanten, kalkplanten, enz. Hoe meer verscheidenheid aan mineralen de bodem in een bepaalde streek vertoont, hoe rijker de plantengroei. Als één bepaalde stof, bij voorbeeld nitraat of fosfaat, overheerst, zullen de planten die een hoge nitraat- of fosfaatbehoefte hebben –of tegen hoge concentraties bestand zijn– zeer goed gedijen en de andere soorten verdringen. Dit is in onze streken vaak het geval door overbemesting. Op heel wat plaatsen groeien nog enkel soorten als brandnetels en bramen. Bloeien
bestuiving: p. 139
Bestuiving is het overbrengen van de stuifmeelkorrels (mannelijke zaadcellen) naar de stempel, het bovenste gedeelte van de stamper. In de stamper zitten de vrouwelijke eicellen. In onze streken gebeurt bestuiving door insecten, door de wind en – uitzonderlijk– door het water. Bevruchting is het samensmelten van de mannelijke zaadcel met de vrouwelijke eicel. Op de stempel aanbeland, groeit de stuifmeelkorrel in de stamper uit tot een stuifmeelbuis. Uiteindelijk bereikt deze de eicel in het vruchtbeginsel. De bevruchte eicel vormt het zaad. Het vruchtbeginsel groeit uit tot de vrucht die, naargelang van de soort, één of meerdere zaden omhult.
Hazelaar: p. 129 grassen: p. 23
sporenplanten: p. 11
Planten met bloemen die door insecten worden bestoven, heten insectenbloeiers. Ze bloeien vooral in de zomer. Dan zijn de meeste insecten actief. Hun bloemen bezitten lokmiddelen. De kleurige kroonbladen vallen ook voor ons het meest op. Heel wat bloemen bevatten bovendien nectar en/of geurstoffen. Planten met bloemen die door de wind worden bestoven, zijn windbloeiers. Houtige windbloeiers bloeien meestal voor of tijdens het ontluiken van de bladeren. Zo kunnen die de verspreiding van het stuifmeel niet hinderen. Windbloeiers hebben uiteraard geen lokmiddelen nodig. Hun bloemen zijn klein en zitten meestal met veel bijeen in ‘katjes’. Voorbeelden zijn Hazelaar, Zwarte els en Beuk. Ook alle grassen zijn windbloeiers (hooikoorts!). Let op: wilgen hebben katjes, maar worden toch door insecten bestoven omwille van de nectar. Naast planten die bloemen en zaden vormen, komen sporenplanten voor. Ze vormen geen bloemen, zodat ze eigenlijk ook niet ‘bloeien’ en geen ‘bloeitijd’ hebben! Sterk vereenvoudigd kunnen we het verschil tussen zaden en sporen als volgt omschrijven. Zaden zijn in feite miniatuurplantjes die, meestal van het nodige reservevoedsel voorzien, van de moederplant worden afgescheiden. Zaden kunnen na ontkieming meteen uitgroeien tot een volwaardige plant –ook al duurt het bij sommige planten (zoals
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 7
e LEVENSCYCLUS VAN EEN VAREN volwassen varenplant
voorkiem
spore
bevruchting
heermoes (paardenstaart)
LEVENSCYCLUS VAN EEN MOS
haarmos
spore
sporendrager met sporendoosje
steenlevermos mosplantje
Mossen en luchtvochtigheid:
moskussen (hoge luchtvochtigheid)
haal er één de blaadjes sluiten zich mosplantje uit vrijwel onmiddellijk (lage luchtvochtigheid)
in water dompelen
8 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
de blaadjes openen zich weer gedurende zekere tijd
bomen) nog wel even vooraleer ze volwassen zijn. Sporen zijn daarentegen slechts microscopisch kleine speciale cellen, die van de moederplant afgescheiden worden. Sporen van varens vormen eerst een kleine schubvormige voorkiem, waarop bevruchting plaatsvindt. Pas dan kan opnieuw een volwaardige varenplant uitgroeien. varens: p. 137
Bij de meeste varens worden de sporen aan de onderkant van de bladeren gevormd. Eén spore is veel te klein om met het blote oog te kunnen zien. Ze zitten met veel bijeen in sporendoosjes, die op hun beurt in sporenhoopjes gerangschikt staan. Deze laatste zijn zichtbaar als bruine vlekjes, halvemaantjes of streepjes. Varens die als kamerplant gehouden worden, zoals nestvaren, belanden soms in de vuilnisemmer als ze sporen vormen. Hun eigenaar denkt immers dat ze door een ziekte getroffen zijn...
mossen: p. 171
Andere sporenplanten zijn mossen. De sporen ontwikkelen zich in een gesteeld sporendoosje dat in de winter of in het vroege voorjaar boven het groene mosplantje uitgroeit. Zaadplanten zowel als sporenplanten hebben een geslachtelijke voortplanting. Verschillende planten kennen daarbuiten nog een vegetatieve voortplanting. Ze gebeurt door middel van allerlei plantendelen die kunnen loskomen van de plant waaraan ze ontstonden. Gewoon speenkruid vormt kleine stengelknolletjes in de bladoksels. Akkerdistel vormt knoppen op de wortels. Als de plant wordt omgeploegd, lopen de knoppen uit en komen er meerdere planten in de plaats. Zowel in de landbouw als in onze tuinen wordt ongeslachtelijke vermeerdering van planten veel toegepast. Voorbeelden zijn stekken en scheuren. Levensvormen Levensvormen hebben te maken met de manier waarop planten het ongunstige seizoen doorkomen. In onze streken is de winter het ongunstige seizoen, hoewel op extreem droge plaatsen ook de zomer heel ongunstig kan zijn voor plantengroei. Op dergelijke plaatsen komen soorten voor die aangepast zijn aan het ‘overzomeren’. Een belangrijke onderverdeling naar levensvorm is die in eenjarige, tweejarige of overblijvende planten. Eenjarige planten ontkiemen, groeien, bloeien, vormen zaad en sterven af binnen één jaar. Eenjarigen die in het voorjaar ontkiemen, leven tot in het najaar, of korter. In het laatste geval kunnen er zich meerdere generaties per jaar ontwikkelen, zoals bij het alomtegenwoordige Straatgras. Het kan eigenlijk in alle maanden van het jaar groeiend en bloeiend aangetroffen worden. Tuiniers kunnen er van meespreken! In de natuur groeien eenjarigen op plaatsen die geregeld verstoord worden, zoals op wildpaden. Maar ook waar de mens ploegt, spit en hakt voelen ze zich thuis. Het zijn immers de enige planten die tegen dergelijke regelmatige grondverstoring kunnen. Op die manier ontlopen ze de concurrentie van de overblijvende planten. Enkele soorten eenjarigen groeien op plekjes die ‘s zomers zeer warm en droog
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 9
INDELING VAN HET PLANTENRIJK
primitieve sporenplanten bedektzadigen
mossen
naaktzadigen
wieren (algen)
ontwikkelde sporenplanten coniferen
paardenstaarten
varens
eenzaadlobbigen
leliefamilie
grassen
tweezaadlobbigen
ranonkelfamilie
10 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
berkenfamilie
worden. Ze kiemen in het najaar en sterven, na bloei en vruchtzetting in de lente, vóór de volgende zomer af. Tweejarige planten ontkiemen en vormen bladeren het eerste jaar, vanaf de lente. Bloeien, zaad vormen en afsterven doen ze in het tweede jaar. Voorbeelden zijn Gewoon vingerhoedskruid en Slangenkruid, en ook gekweekte planten zoals prei, ui en selder.
Klimop: p. 157
Overblijvende planten vormen elk jaar opnieuw bladeren en –van zodra ze volgroeid zijn– bloemen en zaden (of sporen). Soorten die houtige stengels (stammen en takken) vormen, noemen we houtgewassen. Het zijn de bomen en struiken en ook sommige klimplanten, zoals Klimop. Soorten die geen houtige stengels vormen –ook de een- en tweejarige– worden in de plantkunde kruiden genoemd. Dit begrip is dus ruimer dan alleen maar keukenen geneeskrachtige kruiden.
1.3 BEKNOPTE INDELING PLANTENRIJK
VAN
HET
De indeling van het plantenrijk berust op de wijze waarop planten zich voortplanten. Daarbij kan een zekere evolutie worden vastgesteld. Let op: als we van een plantengroep zeggen dat zij ver in de evolutie teruggaat, betekent dit niet dat alle vertegenwoordigers ervan, die we nu tegenkomen, ook zo oud zijn. Maar hun ‘stamboom‘ gaat wel zo ver terug. Wieren De plantengroep die het verst in de evolutie teruggaat, is die van de eencellige wiertjes (algen). Ze zijn nog steeds heel primitief van bouw. De meeste leven –net als de eerste levensvormen– in het water. Er bestaan ook heel wat meercellige wieren. Veel daarvan leven op rotskusten en kunnen meters lang worden. In vijvers kunnen draadalgen of ‘flap’ optreden, als het water te voedselrijk wordt. Ook de groene aanslag op de ruiten van aquaria wordt gevormd door kleine wiertjes. Meercellige wieren hebben geen echte stengels of bladeren. Hun lichaam noemt men een thallus, vandaar de naam ‘thallusplanten’. De voortplanting gebeurt bij de meer geëvolueerde soorten door middel van sporen. Sommige soorten kunnen buiten het water leven, zij het op vochtige plaatsen. Voorbeelden zijn de groene laag op boomstammen en op vochtige muren. Zwammen zwammen: p. 161 voortplanting met sporen: p. 7
Vroeger werden ook de zwammen (schimmels en paddenstoelen) tot de thallusplanten gerekend. Ze planten zich immers met sporen voort. Maar zwammen missen een wezenlijk kenmerk van planten: bladgroen. Ze voeden zich met voedsel dat door groene planten werd aangemaakt. Om die reden worden zwammen tegenwoordig niet meer tot de planten gerekend. Het zijn planten noch dieren, maar gewoon ‘zwammen’.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 11
WIEREN De grote groep van de wieren omvat zowel microscopisch kleine als meterslange soorten. De grotere soorten leven langs rotskusten; bij ons op golfbrekers. Alle wieren zijn gebonden aan vochtige groeiplaatsen. De meeste planten zich voort door middel van sporen.
op boomstammen: pleurococcus (microscopisch klein: alleen de kolonies zijn te zien met het blote oog!)
kiezelwier
in zoet water : draadwier (‘flap’)
prachtwier (‘ridderkruis’)
microsopisch kleine wieren
aan de kust : gezaagde zee-eik
rondzwemmend eencellig wier
kril (kleine kreeftjes)
baardwalvis
kiezelwieren in de planktonvoedselketen in de zee Wieren zijn belangrijk: als sporenelementen- en vitaminenrijk voedsel; voor de productie van chemische stoffen (vb. jodium); voor het vervaardigen van stijfsel en bindmiddelen; voor de papierfabricatie; voor het opslaan van energie (experimenteel stadium); voor de zuivering van afvalwater (kiezelwieren).
KORSTMOSSEN
steenkorstmos : groeit ook op plaatsen mét luchtvervuiling kleur = oranjegeel
rendiermossen : op heidegrond
12 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
bladgroenverrichting: p. 89
Een heel apart geval vormen de korstmossen. Ze groeien meestal op een harde ondergrond: op stenen of op boomstammen en takken. Korstmossen zijn een bijzondere samenlevingsvorm van een schimmel –dus een zwam– en een eencellig wiertje. De thallus van de zwam is korst- of draadvormig. De kleur gaat van felgeel naar grijsgroen. De zwam voorziet de wiertjes die tussen de zwamdraden leven van water. De groene wiertjes leveren via hun bladgroenverrichting voedsel aan de zwam. Zo kunnen ze samen op plekken groeien waar andere planten het niet kunnen uithouden. Maar doordat ze bijna alles wat ze nodig hebben uit de lucht halen, zijn ze erg gevoelig voor luchtverontreiniging. In en om de grote steden en industriegebieden zijn de meeste soorten verdwenen. In de bergen zijn de bomen vaak nog helemaal met korstmossen overdekt. Mossen Bij de meeste mossen kunnen we al wel een stengeltje en blaadjes onderscheiden. Hiervoor wezen we er al op dat mossen water en mineralen rechtstreeks via de blaadjes opnemen. Hun wortels dienen enkel voor de vasthechting. Dat het om vrij ‘primitieve’ planten gaat, volgt niet alleen uit het feit dat ze geen sapstroom kennen. Mossen hebben ook water nodig bij hun voortplanting. Varenplanten en paardenstaarten De meest ontwikkelde sporenplanten zijn de varenplanten. We kennen vooral de eigenlijke varens, maar ook de paardenstaarten. Van deze laatste is Heermoes een geducht onkruid in de moestuin! Vele miljoenen jaren geleden kwamen er boomvormende paardenstaarten voor. Het zijn deze soorten die aanleiding hebben gegeven tot de vorming van steenkoollagen. Varenplanten zijn in de evolutie de eerste planten met echte wortels en vaatbundels. Ze kunnen water en mineralen uit de bodem en de in de bladeren gevormde suikers transporteren via sapkanalen. Naaktzadigen De overgang van de sporenplanten naar de echte bloemplanten wordt gevormd door de naaktzadigen. Ze vormen primitieve bloemen in zgn. kegels. De mannelijke kegels produceren stuifmeel dat met de wind wordt verspreid. In de vrouwelijke kegels grijpt bevruchting plaats waarna zaden ontstaan. Deze zijn niet opgesloten in een vrucht, vandaar naaktzadigen. Alle naaktzadigen zijn houtgewassen. Ze worden ook naaldbomen –naar de vorm van hun bladeren– of coniferen genoemd. Deze laatste term betekent ‘kegeldragers’. Over de gehele aarde zijn er niet zoveel soorten, maar enkele ervan worden op zeer grote schaal toegepast voor de houtproductie. Bij ons kennen we in bossen vooral Grove en Corsicaanse den en Fijnspar. In parken en tuinen wordt veel Taxus aangeplant. Bloemplanten
bestuiving: p. 139
Uit de naaktzadigen zijn de echte bloemplanten of bedektzadigen ontstaan. Ze vormen bloemen die, als ze door insecten bestoven worden, meestal opvallend van kleur en bouw zijn. Windbloeiers
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 13
BLADVORMEN bladschijf okselknop
okselknop bladsteel
enkelvoudig blad
niervormig
samengesteld blad
cirkelvormig
hartvormig
lijnvormig lancetvormig elliptisch
handspletig
gaaf
handdelig
ruitvormig
handvormig samengesteld
enkel – dubbel gekarteld getand gezaagd
gegolfd
driehoekig
eirond
veerspletig
gelobd
pijlvormig
omgekeerd eirond
veerdelig
gedeeld
14 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
veervormig samengesteld
samengesteld
zaadverspreiding: p. 147
vormen katjes die er wat kunnen uitzien als de kegels van coniferen. Het grote verschil met de naaktzadigen is echter dat de zaden opgesloten zitten in een vrucht. Ze dient vaak voor de zaadverspreiding. Bij de bloemplanten komen zowel houtgewassen als kruiden voor. Bloemplanten worden verder onderverdeeld in één- en tweezaadlobbigen. Tweezaadlobbigen vormen de oudste groep binnen de bloemplanten. Hun zaden bevatten twee zaadlobben. We kunnen dit vaststellen als we erwten of bonen pellen: de inhoud valt in twee helften uiteen. Als dergelijke zaden kiemen, vormen ze twee kiemblaadjes. Iedereen kent dit van tuinkers! Tweezaadlobbigen hebben bladeren die veernervig of handnervig zijn.
grassen: p. 23
De eenzaadlobbigen zijn de ‘modernste’ plantengroep. Hun zaden bevatten nog maar één zaadlob. De bladeren zijn parallelnervig. Sommige eenzaadlobbigen vormen prachtige bloemen, zoals lelies, irissen, tulpen en narcissen. Andere hebben een meer grasachtig voorkomen, met kleine onopvallende bloempjes. Behalve de echte grassen kunnen we de lisdodde met zijn bruine sigaren als voorbeeld noemen. Bij ons komen van nature enkel kruidachtige eenzaadlobbigen voor. In tuinen worden wel houtachtige grassen aangeplant: bamboes. En van op reis of van een bezoek aan de plantentuin of het tropisch zwemparadijs kennen we de palmen.
1.4 ENKELE GROTE PLANTENFAMILIES In Vlaanderen komen zo’n 1300 inheemse plantensoorten voor, verspreid over een 140 families. Heel wat families tellen maar enkele soorten. Daarentegen zijn er enkele grote families die een belangrijk deel van de inheemse soorten omvatten. Hiervan worden er in deze cursus enkele voorgesteld. Ze hebben vrij duidelijke familiekenmerken waarmee men heel snel vertrouwd kan raken. Dit maakt in een later stadium (cursus natuurgids) het opzoeken van soorten met een flora een stuk gemakkelijker. Kruisbloemenfamilie Het uiterlijk van deze planten is heel kenmerkend. Behalve helemaal in het begin en op het einde van de bloeitijd, zijn tijdens de bloei steeds knoppen, bloemen en vruchtjes tegelijk aanwezig. Deze stadia volgen elkaar van boven naar onder op, doordat de bloeistengel tijdens de bloei verder uitgroeit. De bloeiwijze is een tros. Elk bloempje heeft in kruisvorm vier kelk- en vier kroonblaadjes. Het telt anderzijds zes meeldraden, waarvan vier lange en twee kortere. De stamper bestaat uit een vruchtbeginsel en een korte stijl met een knopvormige of gespleten stempel. De vruchtjes worden ook ‘hauwen’ of ‘hauwtjes’ genoemd. Het kan gaan om lange, rolronde vruchtjes waarin de zaden als knobbeltjes zichtbaar zijn (hauwen). Kleine veldkers en Pinksterbloem zijn hiervan voorbeelden. Soms zijn de vruchtjes korter en platter CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 15
KRUISBLOEMENFAMILIE bloem
bloemen
knoppen
hauw
hauwtje
bloemen
vruchten Bloeitijd: begin
midden
einde pinksterbloem
De bloeiwijze van kruisbloemen groeit door.
SCHERMBLOEMENFAMILIE schermpje met omwindseltje
omwindsel bloeiwijze = samengesteld scherm holle stengel
bloem
ribben
De groene stengels van grote engelwortel kunnen gekonfijt en in vruchtencakes verwerkt worden.
fluitenkruid
16 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
herderstasje
(hauwtjes), zoals bij Gewoon herderstasje. onmiskenbaar door zijn hartvormige vruchtjes.
Dit
plantje
is
De soorten van deze familie groeien veelal op verstoorde gronden: braakliggende terreinen e.d. Pinksterbloem vinden we in natte graslanden. Alle koolsoorten, mosterd, radijs en rapen zijn groenten die tot de kruisbloemenfamilie behoren. Een bekende tuinplant is de judaspenning. Schermbloemenfamilie Bij deze familie zijn de bloemen van de meeste soorten verenigd tot zgn. samengestelde schermen. Deze bloeiwijzen zijn als volgt opgebouwd. Een verzameling van een aantal gesteelde bloempjes vormt een ‘schermpje’. Deze schermpjes vormen met elkaar op hun beurt een ‘scherm’. Als op het punt waar de bloemsteeltjes samenkomen bladachtige aanhangsels voorkomen, worden deze ‘omwindseltje’ genoemd. Als dit zich voordoet op het punt waar de stelen van de schermpjes samenkomen, heet dit het ‘omwindsel’. Opgelet: bij echte schermbloemen vertrekken de vertakkingen van scherm én schermpjes telkens uit één punt, zoals bij een regenscherm. Sommige planten hebben bloeiwijzen in de vorm van ‘schijnschermen’ (men noemt dit ook bijschermen). Voorbeelden hiervan zijn Gewoon duizendblad en Gewone vlier.
bestuiving: p. 139
Elk bloempje is meestal opgebouwd uit een vijftandige, vaak moeilijk waarneembare kelk en een vijfbladige witte (soms gele) kroon, vijf meeldraden en een stamper. De bloemen bevatten blootliggende nectar en lokken korttongige bijen, wespen, vliegen en kevers. De rijpe vruchtjes splitsen zich in twee delen, die elk één zaad bevatten en nog enige tijd aan de steeltjes blijven zitten. De rijpe vruchtjes hebben soms de vorm van een torretje. De bladen kunnen soms zeer fijn verdeeld zijn, zoals bij wortelloof. De stengels zijn hol en aan de buitenkant van ribben voorzien, denk aan selderij.
biotopen: p. 59
Schermbloemen komen in heel verscheiden biotopen voor. Het zijn vooral zomerbloeiers die voor heel wat kleur in onze wegbermen kunnen zorgen. Als groente kennen we kervel, pastinaak, peen, peterselie, selderij en venkel. De vruchten van sommige soorten bevatten zeer geurige vluchtige oliën. Ze worden als specerij gebruikt: dille, karwij, venkel... Zevenblad is een notoir tuinonkruid; aan bosranden is het een fraaie verschijning!
Lipbloemenfamilie
bladstanden: p. 3
De soorten van de lipbloemenfamilie zijn gemakkelijk te herkennen. Ze bezitten alle een vierkante stengel. De bladeren zijn steeds tegenoverstaand (per twee aan de stengel vastzittend). Maar opgelet: brandnetels en helmkruid vertonen die kenmerken ook, maar behoren toch tot andere families.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 17
LIPBLOEMENFAMILIE
vergroeide knoonbladeren (kroonbuis)
2 lange en 2 korte meeldraden bovenlip
kelktand stamper met gespleten stempel (‘slangentong’)
onderlip kelktand vergroeide kelkbladeren (kelkbuis)
Bestuiving via de rug van het insect. De meeldraden zijn eerder rijp dan de stamper, zo wordt zelfbestuiving verhinderd.
gewone brunel (‘bijenkorfje’)
hondsdraf met bovengrondse, kruipende stengels
18 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
De meeste soorten hebben duidelijk tweelippige bloemen, d.w.z. de tot een kroonbuis vergroeide kroonbladen wijken op het einde uiteen in een boven- en onderlip. De vier meeldraden (twee korte en twee lange) zitten beschermd onder de bovenlip. De stamper loopt uit in een gespleten stempel, zoals de tong van een slang. De onderlip dient als landingsplaats voor bestuivende insecten, vooral bijen en hommels. Door de stand van de meeldraden wordt het stuifmeel via de rug van deze insecten overgebracht. Het bekendste voorbeeld van dergelijke lipbloem is Witte dovenetel. Daarnaast bestaan er ook soorten waarbij de twee lippen nagenoeg ontbreken. Meeldraden en stamper steken dan uit de kleine kroonbuis uit. Voorbeelden hiervan zijn munt en Wolfspoot. Vele soorten bezitten ook ondergrondse of bovengrondse kruipende stengels. biotopen: p. 59
Lipbloemen groeien in uiteenlopende biotopen. Witte dovenetel groeit in bermen, Gele dovenetel in loofbossen en Paarse dovenetel op verstoorde plekjes. Hondsdraf kan tussen struikgewas heel de bodem bedekken met zijn lange uitlopers. Door hun etherische oliën zijn lipbloemen ook in elke kruidentuin vertegenwoordigd als genees-, keuken- of cosmetische kruiden. Voorbeelden zijn citroenmelisse, Hartgespan, lavendel, munt, rozemarijn, salie, tijm... Vlinderbloemenfamilie Tot de vlinderbloemenfamilie behoren houtgewassen zowel als kruiden. In beide groepen treffen we bovendien klimplanten aan.
bestuiving: p. 139
De typische bloemkroon bestaat uit een vergroeide kelk en een bloemkroon van vijf bladen. Hiervan zijn de twee onderste ten dele met elkaar vergroeid: de kiel. Hierin zitten de tien meeldraden en de stamper. Aan weerszijden van de kiel liggen twee kroonbladen die de vleugels of zwaarden worden genoemd. Het vijfde kroonblad staat meestal rechtop of achterwaarts gebogen en is de vlag. De vlag bezit dikwijls een honingmerk of is opvallend gekleurd als lokmiddel voor bestuivende insecten. Als deze laatste nectar of stuifmeel uit de bloemen willen halen, moeten ze een lange tong of een bepaald gewicht hebben. Hierdoor scheurt de kiel open en wordt de inhoud van de bloem bereikbaar. Vlinderbloemen bezitten, naargelang van de soort, over verschillende bestuivingsmechamismen. Bij de meeste soorten wordt het stuifmeel via de buik van het insect overgebracht. De vruchten worden peulen genoemd. Bij sommige soorten springen ze bij rijpheid met kracht open en verspreiden zo de zaden. De bladeren zijn vaak samengesteld geveerd. Het lijkt alsof er vele kleine blaadjes op één steeltje zijn ingeplant. In werkelijkheid is dit ‘steeltje’ de hoofdnerf van het blad en zijn de ‘blaadjes’ het zeer diep ingesneden bladmoes. Soms is er maar één ‘topblaadje’ en één paar ‘zijblaadjes’: een klavertje drie. In andere gevallen zijn een of meerdere ‘blaadjes’ omgevormd tot grijporgaantjes: hechtranken. De meeste soorten van deze familie bezitten de eigenschap de bodem te verrijken met stikstofverbindingen (nitraten). Dit vindt zijn
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 19
VLINDERBLOEMENFAMILIE
vlag bloem
zwaarden kiel
Bestuiving via de onderzijde van het insect.
Door insect bezochte bloem met opengebarsten kiel.
Brem heeft ontploffende bloemen die het bezoekende insect langs onder én boven met stuifmeel bepoederen.
peul
witte klaver
veldlathyrus
vogelwikke
20 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
oorzaak in de bacteriën die in knolletjes op de wortels leven. De bacteriën leven van de suikers die de groene plant heeft aangemaakt, terwijl ze het stikstofgas uit de bodemlucht omzetten tot door de plant opneembare stikstofverbindingen. Stikstof is een bouwsteen voor de aanmaak van eiwitten door de plant. Vóór de toepassing van kunstmest werden vooral klaver en lupine als zgn. ‘groenbemester’ gebruikt. Zoals de lipbloemen verbonden zijn met de kruidentuin, zo zijn vlinderbloemen verbonden met de moestuin. Het Franse légumes (groenten) is trouwens verwant met de vroegere wetenschappelijke naam voor de familie: leguminosae. Voorbeelden zijn boon, erwt, keker (kikkererwt), linze en sojaboon. Als inheemse struiken kennen we bij ons Brem en Gaspeldoorn, als kruiden allerlei klaversoorten en als klimplanten lathyrus en wikke. In parken groeit als boom Robinia; in tuinen worden Goudenregen als struik en Blauwe regen als klimplant aangeplant. Composietenfamilie
landschappen: p. 49
Over de hele wereld is deze plantenfamilie, na de orchideeën(!), de grootste in soortenaantal. Van al onze inheemse plantensoorten behoort bijna een tiende ertoe. Doordat verschillende soorten heel algemeen zijn en in grote aantallen voorkomen, draagt deze familie in belangrijke mate bij aan de bloemtooi van onze landschappen: paardenbloemen in het voorjaar en een heleboel andere gele composieten in de hoogzomer. Zoals de naam het zegt, bestaan de ‘bloemen’ eigenlijk uit meerdere bloempjes. Ze staan allemaal op een verbreed uiteinde van de stengel. Zo’n bloeiwijze wordt ‘hoofdje’ genoemd. Dit geheel is omgeven door een krans van groene schubvormige blaadjes, het omwindsel. Elk bloempje bevat –op enkele soorten na– stamper en meeldraden. Deze laatste zijn vergroeid tot een kokertje. De stamper groeit er doorheen, en duwt op die manier het stuifmeel naar buiten. In het begin doet de stamper dus dienst als meeldraad! Pas later wordt de stamper ontvankelijk voor stuifmeel, in de regel afkomstig van een vreemde bloem. Bij sommige soorten (o.a. paardenbloemen) komt dikwijls zelfbestuiving voor. Er bestaan twee verschillende bloemvormen: buisbloempjes (buisvormig) en lintbloempjes (aan één zijde tot een lang lint uitgegroeid). Met deze twee bloemvormen kunnen dus drie typen van bloeiwijzen onderscheiden worden. Een eerste type omvat uitsluitend buisbloemen, b.v. distels en klit. Een tweede type bezit slechts lintbloemen, b.v. Gewoon biggenkruid en paardenbloem. Het derde type heeft buis- én lintbloemen. Deze laatste vormen dan als randbloempjes een krans rond het ‘hartje’ van buisbloemen. Voorbeelden zijn Madeliefje, Gewone margriet en zonnebloem.
zaadverspreiding: p. 147
De vruchtjes bezitten meestal pluizige haartjes: het vruchtpluis. Hierdoor kunnen ze meegevoerd worden door de wind. Composieten komen vooral in open terreinen voor! Het pluis is eigenlijk de ‘kelk’ van het afzonderlijke bloempje. Als je het bloemhoofdje van een paardenbloem open buigt, zie je dat het pluis er al inzit.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 21
COMPOSIETENFAMILIE
één buisbloem
buisbloementype distel
één lintbloem
pluisvrucht
lintbloementype paardenbloem
Artisjok : een uitheemse composiet met eetbare bloembodem.
buisbloemen-lintbloementype gewone margriet
GRASSENFAMILIE
een aargras engels raaigras
een pluimgras riet
een aarpluimgras grote vossenstaart
22 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
Composieten die als groente gegeten worden zijn andijvie en de verwante cichorei (als witlof), artisjok en schorseneer. Zonnebloemen worden massaal gekweekt voor de olie. In de siertuin zijn composieten goed vertegenwoordigd.
Grassenfamilie Ook de grassen behoren tot de grootste plantenfamilies op aarde. In totaal komen meer dan tienduizend soorten voor. Bij ons kunnen meer dan honderd soorten gevonden worden. Grassen groeien hoofdzakelijk op open terrein, in natuurlijke of kunstmatige graslanden. Bekend zijn de savanne, de poesta, de pampa’s... Door toedoen van de mens werd hun areaal nog enorm uitgebreid. Grassen zijn bij uitstek aangepast aan dit milieu. De rolronde, holle, buigzame stengel met smalle bladeren weerstaat de druk van regen en wind. De vereenvoudigde bloempjes worden door de wind bestoven. Hiertoe worden grote hoeveelheden stuifmeel geproduceerd die, bij daarvoor allergische mensen, ‘hooikoorts’ veroorzaken. Al zijn de bloempjes klein en meestal onopvallend (groen) van kleur, de bloeiwijzen waarin ze gerangschikt staan vertonen een grote verscheidenheid: aren, aarpluimen, pluimen... De vruchtjes zijn granen.
heide: p. 55 en p. 63
Niet alle planten die er als gras uitzien, behoren tot die familie. Er zijn heel wat ‘schijngrassen’, die tot verschillende andere families behoren. De belangrijkste zijn de cypergrassenfamilie –met talrijke zeggensoorten en het zeldzame Veenpluis van de natte heide– en de russenfamilie. Tot deze laatste familie behoort Pitrus, dat door vele mensen ten onrechte ‘biezen’ genoemd wordt. Pitrus werd vroeger als pit voor olielampen gebruikt. Ook lisdodden zijn ‘schijngrassen’. Met wat oefening zijn de meeste families wel uit elkaar te houden. Het determineren van de soorten is specialistenwerk. De grassen zijn wellicht de belangrijkste plantenfamilie voor de mens. Al diens basisvoedsel is rechtstreeks of onrechtstreeks van grassen afkomstig. Rechtstreeks: de granen van gerst, gierst, haver, maïs, rijst, rogge, tarwe... Onrechtstreeks: veevoeder bestaat in belangrijke mate uit levende of gedroogde grassen.
tarwe
rogge
maïs
gerst
haver
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 23
GELIJKAARDIGE AANPASSINGEN BIJ WATERDIEREN
De graskarper, een vis.
De bruinvis, een zoogdier.
24 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
2. DIEREN __________________________________________________________________ Doelstelling : we bekijken de grote indeling van het dierenrijk, waarbij we de nadruk op gewervelden leggen. We ontdekken de grote verscheidenheid aan vormen en aan aanpassingen van dieren aan hun omgeving.
2.1 HOE LEVEN DIEREN? Vanuit het water hebben dieren niet alleen het land, maar ook het luchtruim veroverd. Dieren vertonen aldus zeer uiteenlopende levenswijzen, en dito aanpassingen. Voortbewegen Op het land bewegen dieren zich lopend, kruipend of springend voort. Dieren met poten kunnen soms snel lopen. Ze kunnen dan grote afstanden afleggen om voedselgebieden te bereiken of om een partner te zoeken. Snel lopen kan ook nodig zijn om prooien te vangen, of om aan zijn belagers te ontkomen. Landdieren zonder poten bewegen zich al kronkelend of schuivend voort. Sommige zijn erg traag. Een dergelijke levensvorm is helemaal niet onpraktisch als je maar hoeft te wachten tot een prooi voorbijkomt (sommige slangen), of wanneer het voedsel zich in de onmiddellijke omgeving bevindt en niet kan weglopen (plantenetende slakken). Of ook wanneer je gangen graaft in de bodem (regenworm). Het al dan niet hebben van poten is evenwel geen algemeen criterium voor de snelheid van een dier. Sommige dieren met poten zijn uiterst traag, zoals een kameleon, terwijl bepaalde slangen behoorlijk snel kunnen zijn! Springen, zoals sprinkhanen doen, is een handige combinatie van zich voortbewegen én zich snel uit de voeten maken voor een belager.
zoogdieren: p. 39 vissen: p. 29
vogels: p. 35
insecten e.a. ongewervelden: p. 43
In het water moeten dieren de weerstand die het water uitoefent overwinnen. Zwemmende waterdieren hebben daarom een erg gestroomlijnd lichaam. We vinden deze spoelvorm bij zeer uiteenlopende diergroepen terug: walvissen zijn zoogdieren maar hebben hun naam niet gestolen. Hun bouw vertoont zeer veel gelijkenis met die van de echte vissen. Hun poten zijn vinvormig geworden. Niet alle waterdieren zwemmen. Er zijn er die op of in de waterbodem leven of zich vastzetten op planten of stenen. Dit laatste is een leefwijze die typisch is voor stromend water. Waarom je voortbewegen als het voedsel toch komt aangedreven (cf. zeeanemonen) ? Om zich door de lucht te kunnen voortbewegen, moet de zwaartekracht overwonnen worden. Dit vereist vooreerst een niet te zwaar lichaam. Vogels hebben een heel licht skelet en vleugels die bij voortbeweging een opwaartse druk veroorzaken. De vogelvleugel heeft model gestaan voor die van onze vliegtuigen. Wat voor de gewervelden de vogels zijn, zijn de insecten voor de ongewervelden. De meeste insecten kunnen vliegen. Sommige doen dit vrij traag, zoals dagvlinders die van bloem naar bloem fladderen. Andere zijn
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 25
DIEREN MISLEIDEN DIEREN Om zich te beschermen tegen predatoren, vertonen dieren bijzondere aanpassingen. Enkele hiervan zijn: CAMOUFLAGE Permanente camouflage
Wilde eend: wijfje broedt op de grond en is gecamoufleerd. Wijfjes van holenbroeders zoals Koolmees en Bergeend zijn niet gecamoufleerd.
Spanrups: neemt de vorm van een takje aan.
Veranderlijke camouflage
schol lichte ondergrond
schol donkere ondergrond
MIMICRY
Dagpauwoog: bij plots openvouwen van de vleugels lokken de ‘ogen’ een schrikreactie uit (mimicri).
zweefvlieg (ongevaarlijk)
lijkt op
wesp (gevaarlijk)
SIGNAALKLEUREN: de kleurencombinaties geel-zwart en zwart-rood betekenen ‘gevaar. Bijvoorbeeld bij de wesp (gevaarlijk) en bij de zebrarups (onsmakelijk). 26 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
vleermuizen: p. 39 en p. 139
zeer behendige vliegers, denk aan libellen die al vliegend op jacht gaan naar andere insecten. Een bijzondere groep vliegers zijn de vleermuizen. Tussen hun ‘vingers’, achterpoten en staart zit een dunne vlieghuid gespannen, waarmee ze zich al fladderend en zwevend maar niettemin uiterst wendbaar kunnen voortbewegen. Voeden
planten: p. 3
insecten: p. 45
Dieren kunnen niet zelf hun voedsel aanmaken, zoals de groene planten doen. Ze halen hun voedsel rechtstreeks of onrechtstreeks uit de planten. Planteneters voeden zich rechtstreeks met planten of hun producten. Koeien eten vooral gras. Hun bijzondere maag is aangepast om de moeilijk afbreekbare cellen van de grasplanten te verteren; koeien herkauwen bovendien hun voedsel. Reeën eten bladeren van struiken, maar ook allerlei kruiden. Insecten eten bladeren (kevers, rupsen) of zuigen suikerhoudend plantensap (bladluizen). Diereneters (vleeseters) voeden zich met planteneters (of met andere vleeseters). Dit kan door de prooi te doden en heelhuids of gedeeltelijk op te eten. Meestal is in zo’n geval de predator heel wat groter dan zijn prooi. Denken we aan de kat en de muis. Maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. De leeuw is kleiner dan de zebra waarop hij jaagt en, dichter bij ons, kan de kleine Wezel een middelgroot Konijn aan. Een andere vorm om zich te voeden is parasiteren. Bij parasieten op dieren bestaat het voedsel vaak uit bloed van het slachtoffer. Parasieten zijn in de regel veel kleiner dan hun prooi. Meestal blijft de prooi na het parasiteren gewoon verder leven. Onrechtstreeks kunnen parasieten echter een bedreiging vormen, door ziekten over te brengen. Er zijn ook parasieten die hun prooi zelf niet opeten, maar ze verlammen en achterlaten als voedsel voor hun eigen nageslacht. Zo vangen sommige soorten sluipwespen rupsen, die ze naar hun nest voeren om als ‘dagvers’ voedsel voor de larven te dienen. Niet alle dieren zijn ofwel planten-, ofwel diereneter. Veel soorten zijn alleseter. Dit kan betekenen dat ze plantaardig of dierlijk voedsel door elkaar gebruiken. Een Egel eet slakken en insecten, maar zal geen vruchten overslaan. Soms wisselt het dieet naargelang van het seizoen. Mezen eten insecten in het zomerhalfjaar, maar moeten in de winter op plantaardig voedsel (zaden) overschakelen. Dieren die verschillende soorten voedsel eten, zijn veel beter aangepast aan periodes van voedseltekort. Afvaleters eten afgestorven materiaal dat van plantaardige (regenwormen) of dierlijke (aaskevers) oorsprong kan zijn. Heel wat insecten voeden zich met uitwerpselen, zoals mestkevers en de larven van een aantal vliegen. Voortplanten
slakken: p. 43 spinnen: p. 45 en p. 153 vissen: p. 29 kikkers en padden: p. 31 en p. 135
Veel ongewervelden zijn tweeslachtig, zoals wormen en de meeste landslakken. Spinnen en insecten kennen mannetjes en wijfjes. Bij een aantal insectensoorten kunnen de wijfjes ook onbevruchte eitjes leggen. Een duidelijke geslachtsverdeling is de regel bij gewervelden. Bij vissen en bij kikkers en padden gebeurt de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 27
INDELING VAN HET DIERENRIJK Gewervelden
vissen
amfibieën
reptielen
vogels
zoogdieren
Ongewervelden (enkele vertegenwoordigers)
regenworm
sluipwesp kreeft
spin slak anemoon 28 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
bevruchting uitwendig. Bij sommige salamanders en bij de andere groepen gewervelden inwendig. Voor de voortplanting bestaan twee strategieën: kwaliteit en kwantiteit. De eerste behelst het produceren van weinig nakomelingen, die goed beschermd worden door de ouder(s). De tweede is gericht op het produceren van zeer veel nakomelingen. Dit kan leiden tot verschillen in broedzorg. Zo krijgt de Fuut meestal slechts twee jongen. Als de moederfuut met haar kuikens gaat zwemmen, neemt ze ze op haar rug mee. Zo blijven ze buiten het bereik van b.v. een op de loer liggende Snoek. Bij Wilde eend bestaat dit gedrag niet, maar hier kan één nest tot twaalf jongen tellen. De meeste vissen leggen hun eieren gewoon op een geschikte plaats in het water. Als ze uitgekomen zijn, zijn de jonge visjes zelfs niet veilig voor hun eigen ouders! Stekelbaarsjes daarentegen leggen weinig eitjes. Ze worden bewaakt door het mannetje in een door hemzelf vervaardigd nestje.
1.2 BEKNOPT OVERZICHT VAN HET DIERENRIJK
indeling planten: p. 11
Dieren vertonen een nog grotere verscheidenheid aan levensvormen dan planten. De indeling van het dierenrijk berust daarom op andere criteria dan die van het plantenrijk, waar vooral de manier van voortplanten doorslaggevend is. Bij dieren speelt een hele reeks kenmerken een rol. In deze cursus ligt de nadruk op de gewervelden. Van de ongewervelden worden slechts enkele groepen bij wijze van voorbeeld behandeld. Ze komen meer uitgebreid aan bod in de cursus natuurgids. Een eerste grote indeling van het dierenrijk is: ongewervelden en gewervelden. Gewervelden hebben een inwendig geraamte of skelet; ongewervelden hebben dat niet. Bij de gewervelden onderscheiden we vijf grote groepen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. Hoewel deze indeling, wat de reptielen betreft, wetenschappelijk ter discussie staat, wordt ze nog algemeen gebruikt wegens haar praktische hanteerbaarheid. Vissen Vissen zijn gewervelde dieren die hun volledige levenscyclus in het water doorbrengen. Als ledematen hebben ze vinnen. De huid is meestal met schubben bedekt. De ademhaling gebeurt gewoonlijk door kieuwen. Vissen hebben geen constante lichaamstemperatuur. Een vis beweegt zich voort door met zijn gestroomlijnde lichaam een kronkelende beweging uit te voeren. Zo drukt hij als het ware het water weg waardoor hij zelf vooruitgaat. De staartvin is het belangrijkste orgaan voor de voortbeweging. De overige vinnen dienen vooral voor het bewaren van evenwicht en richting. Behalve over de gewone zintuigen, beschikken vissen nog over een bijzonder orgaan: de zijlijn of zijstreep. Hiermee registreert de vis de druk van het water die op zijn zijflanken wordt uitgeoefend. Zo kan een vis hindernissen of andere vissen waarnemen, ook in het donker. De meeste vissen hebben een zwemblaas. Deze met lucht gevulde zak wordt samengedrukt naarmate de vis dieper zwemt en dus meer waterdruk ondervindt. Op die manier past de soortelijke
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 29
VISSEN Vissen zijn volledig aan het leven in het water aangepast. Ze hebben een gestroomlijnd lichaam dat weinig weerstand biedt in het water. Met hun staart en hun vinnen kunnen ze zich voortbewegen en hun evenwicht bewaren. Kieuwen stellen ze in staat zuurstofgas uit het water op te nemen.
IN MEMORIAM... OF DEFINITIEF VERGETEN? Uit onze wateren zijn verdwenen: Atlantische zalm, elft, fint, houting, kwabaal, rivierprik, steur, zeeforel en zeeprik. Voor volgende soorten is de toestand allesbehalve schitterend: bittervoorn, gestipte alver, kleine modderkruiper en winde. Wie volgt? ...
Bittervoorn: legt haar eieren, om ze te beschermen, door middel van een lange legbuis in zoetwatermosselen. Haar voedsel bestaat uit planten en kleine ongewervelden.
VISSEN IS NIET GOED VOOR VISSEN! Sportvisserij is een belangrijke bedreiging voor de inheemse visstand. Negatieve ingrepen zijn: • het uitzetten van uitheemse concurrerende soorten zoals snoekbaars en zonnebaars; • kunstmatig ingrijpen in de populaties van inheemse soorten door massaal uitzetten en daarna weer afvangen. Ook de soorten die in relatie met deze vissoorten staan (prooien of predatoren) worden hierdoor beïnvloed. Voorstanders zeggen dat de sportvisserij een maatschappelijk draagvlak creëert voor waterzuivering en uiteindelijk dus ook positieve effecten heeft.
Rivierdonderpad: leeft op de bodem van beken en rivieren van allerlei diertjes. Hij heeft geen zwemblaas en kan dus niet in het water zweven.
Beekprik: primitieve vis waarvan de larven drie tot vijf jaar in rivierslib leven. Ze eten bacteriën en microscopisch kleine wieren. Daarna ondergaan ze een gedaanteverwisseling tot volwassen prikken. Deze eten niet. Ze paaien en sterven kort nadien.
Baars: roofvis van langzaam stromende rivieren en van meren (zandwinningsputten!). Het is een belangrijke ‘sportvis’.
30 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
massa van de vis zich constant aan de druk van het omringende water aan en vertoont de vis geen neiging tot stijgen of dalen. Sommige vissen hebben geen zwemblaas. Ze leven meestal op de bodem. Voorbeelden zijn de in onze beken zeldzaam geworden Rivierdonderpad, en platvissen en haaien aan de kust. Vissen leggen eieren, meestal in zeer grote aantallen. In één paarperiode legt een Steur zes miljoen eieren, een Kabeljauw zes en een half miljoen en een Tarbot negen miljoen. Voor een karper is dit aantal twintig- tot zeventigduizend, voor een forel daarentegen ‘slechts’ drieduizend. De vissen worden onderverdeeld in drie grote groepen: rondbekken, kraakbeenvissen en beenvissen. De eerste zijn de prikken. Ze worden wetenschappelijk meestal niet tot de echte vissen gerekend. De tweede hebben een skelet uit kraakbeen. Het zijn de haaien en roggen. Het is een primitieve, d.w.z. vroeg in de evolutie ontstane, groep vissen. De derde hebben een benig skelet met graten. Hiertoe behoren de andere vissen. Meer dan de helft van de ongeveer veertig bij ons voorkomende vis soorten is uitgestorven of sterk bedreigd. De oorzaken zijn van verscheidene aard. In de eerste plaats gaat de visdiversiteit achteruit door de alomtegenwoordige waterverontreiniging. Verder spelen structurele veranderingen aan oppervlaktewaters een belangrijke rol. B.v. het bouwen van stuwen (barrières) en het kanaliseren en betonneren van de waterlopen en hun oevers. Hierdoor zijn heel wat paaiplaatsen verdwenen of onbereikbaar geworden. Ook de sportvisserij heeft een zichtbare impact op het voorkomen van vissoorten door b.v. het uitzetten van vis, overbevissing of het verrijken van het water met lokvoedsel.
meandering: p. 67
Gelukkig lijkt op een aantal plaatsen het ergste leed nu geleden. De waterkwaliteit evolueert van zeer slecht naar slecht, en soms nog iets beter. Ook in het beheer van (vooral onbevaarbare) waterlopen komt stilaan verandering. De bevoegde diensten (gewest, provincies en gemeenten) zien waterlopen niet langer als afvoerkanalen voor al dan niet vervuild water. Hier en daar wordt zelfs de natuurlijke meandering van beken in ere hersteld. Enkele vissen zijn in Vlaanderen bij wet beschermd. Andere mogen als ‘sportvis’ gevangen worden onder bepaalde voorwaarden. Amfibieën Amfibieën hebben een naakte huid zonder bescherming tegen uitdroging. Ze hebben een wisselende lichaamstemperatuur. Amfibieën maken als het ware de evolutieve sprong van water naar land. De voortplanting gebeurt nog in het water. Het volwassen stadium maken de meeste soorten op het land door, zij het meestal in een vochtig milieu. Poelen die in de nazomer uitdrogen, vormen voor amfibieën geen bezwaar. Ze zijn op dat ogenblik al in staat het water te verlaten. Door hun amfibische levenswijze kunnen deze dieren dus leven in waterpartijen die voor vissen ongeschikt zijn. Permanente waters waar vis op zit zijn voor amfibieën minder geschikt, aangezien alle inheemse vissen hun larven lusten. Dit
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 31
VISSEN rugvin
stekel (rugvin)
zijdestreep staart kieuwdeksel
bek
staartvin borstvin
aarsvin buikvin
AMFIBIEËN
bruine kikker
gewone pad
groene kikker
alpenwatersalamander
PLONS DE GROENE KIKKER De meest bekende -maar tevens bedreigde- amfibie is de groene kikker. Hij verblijft nagenoeg altijd in en om het water. Hij werd vroeger ‘boerennachtegaal’ genoemd omwille van het luidruchtig gekwaak dat overdag maar ook ‘s nachts onophoudelijk weerklinkt. De mannetjes bezitten twee kwaakblazen. Vooral tijdens de paartijd (mei) vertonen de in groepsverband levende kikkers grote activiteit. Niet-actieve dieren vallen door hun schutkleur nauwelijks op. Enkel de grote ogen steken boven het water uit. Ook als ze op de oever tussen de planten zitten te zonnen, worden ze meestal pas opgemerkt als ze met een luide plons het water inspringen. 32 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
tuinvijvertje: p. 77
is met name van belang bij de aanleg van een tuinvijvertje. Je maakt best van in het begin een keuze: een amfibieënvijver of een vissenvijver. Alleen in grote vijvers met dichte plantengroei kunnen beide groepen samen overleven. De ademhaling gebeurt door longen (de larven tijdelijk door kieuwen), door de slijmhuid in de mondholte en door de lichaamshuid. Sommige amfibieën kunnen een hele winterslaap doormaken in de modder van een vijverbodem omdat ze in het water opgeloste zuurstof door hun huid kunnen opnemen. Amfibieën leggen eieren in het water. Als de eitjes in contact komen met water gaan ze zwellen. Er ontstaat een geleiachtig omhulsel. Uit de eitjes ontwikkelen zich de larven. Ze ademen door kieuwen en maken een gedaanteverwisseling (metamorfose) door tot volwassen amfibieën.
padden en kikkers: p. 135
veedrinkpoelen: p. 73
In onze streken komen twee groepen amfibieën voor: de salamanders enerzijds en de padden en kikkers anderzijds. Salamanders behouden hun staart in volwassen stadium. Bij de larven van padden en kikkers (kikkervisjes of dikkopjes) verdwijnt de staart tijdens de gedaanteverwisseling. Kikkers kunnen goed springen, padden bewegen zich kruipend voort. De eerste hebben een gladde huid; de tweede een wrattige huid. Amfibieën hebben het erg moeilijk gekregen door watervervuiling, het dichtgooien van veedrinkpoelen en grachten en –in het bijzonder wat padden betreft– het wegverkeer. Padden maken massale trekbewegingen van hun winterverblijfplaats naar het water waarin ze zich voortplanten. Vaak worden beide gebieden gescheiden door een drukke verkeersweg. Op steeds meer plaatsen worden paddenoverzetacties georganiseerd of, beter nog, paddentunnels aangelegd. Amfibieën kunnen in een gewone tuin vooruitgeholpen worden, door een tuinvijvertje aan te leggen. Zorg ervoor dat er voldoende schuilmogelijkheden zijn; de reiger lust graag kikkers! Hiervoor schreven we al dat vissen en amfibieën geen goede vrienden zijn. Maak dus een keuze, of leg twee vijvers aan... Alle amfibieën zijn in Vlaanderen bij wet beschermd. Reptielen
heide: p. 55 en p. 63
Reptielen hebben schubben of schilden als huidbedekking. Deze harde hoornlaag beschermt ze tegen uitdroging. Ze hebben een wisselende lichaamstemperatuur. De ademhaling gebeurt door longen. De meeste reptielen komen op droge, warme plaatsen voor. De inheemse maar zeer zeldzame Ringslang is echter een waterdier, terwijl de bijna even zeldzame Adder vochtige heideterreinen verkiest. Reptielen planten zich voort met eieren die omgeven zijn door een leerachtige schaal. Bij de inheemse Levendbarende hagedis en bij de Adder worden de eieren al in het moederlichaam uitgebroed en komen de jongen direct uit het ei ter wereld. Dit is een aanpassing aan het leven in eerder noordelijke streken, waar de zonnewarmte onvoldoende is om de eieren uitgebroed te krijgen.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 33
REPTIELEN
adder
hagedis
hazelworm
34 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
De reptielen worden onderverdeeld in schildpadden, krokodillen, brughagedissen, hagedissen en slangen. De eerste drie groepen komen bij ons niet voor, hoewel uitgezette moerasschildpadden steeds meer overleven in waterrijke parken. De Levendbarende hagedis is hier en daar nog wel te vinden. De kans om een slang tegen te komen, is wel heel klein geworden. Ze zijn niet alleen uiterst zeldzaam geworden, een slang is ook nog steeds banger van een mens dan omgekeerd! Hazelworm komt nog vrij verspreid in kleine aantallen in Vlaanderen voor, maar leidt een erg verborgen levenswijze. Men vindt hem soms in de composthoop, waar hij van de vrijkomende warmte profiteert. Hoewel het een pootloze hagedis en dus volstrekt ongevaarlijk dier is, moet het een ontmoeting met de mens vaak met de dood bekopen... Alle reptielen zijn in Vlaanderen bij wet beschermd. Vogels
broedtijd: p. 129 en p. 131 trek: p. 157
Vogels stammen, samen met sommige reptielen zoals krokodillen, af van de dinosauriërs. Ze hebben een constante lichaamstemperatuur. De huidbedekking bestaat uit veren. Ze zijn van verschillende structuur, naar gelang van hun functie. De slagpennen zijn het sterkst ontwikkeld, naast de stuurpennen uit de staart. Een veer bestaat uit een schacht met aan weerszijden een vlag. Deze wordt gevormd door baarden, die aan weerszijden uitsteekseltjes hebben: de baardjes. De naar de top van de veer gerichte baardjes zijn voorzien van haakjes. Ze grijpen de bovenliggende baardjes vast. Zo vormt de vlag een zeer licht, goed samenhangend dicht netwerk dat geen grote weerstand ondervindt bij beweging door de lucht. Slagpennen hebben ongelijke vlaggen, bij stuurpennen zijn deze gelijk. Dekveren bedekken het vogellichaam en geven het zijn algemene vorm. Donsveren zijn vlokkerig en zacht en vormen de beste isolatie tegen koude. Eén- of tweemaal per jaar verliezen de vogels in betrekkelijk korte tijd hun veren en krijgen ze een nieuw kleed. De rui van onze inheemse vogels heeft gewoonlijk plaats in de nazomer, na de broedtijd en voor de trek. In die periode is het voedselaanbod het grootst. Eenden en ganzen verliezen al hun slagpennen kort na elkaar en kunnen dan gedurende enige tijd niet vliegen. In het voorjaar ruien veel vogels nog eens. Ze krijgen dan hun prachtkleed, dat ze gebruiken voor hun paringsritueel. Na de veren zijn de snavel en de poten de belangrijkste kenmerken van een vogel. Ze geven informatie over de leefwijze en de voeding van het dier. Roofvogels hebben typische haaksnavels, waarmee ze een prooi kunnen verscheuren. Viseters, zoals Blauwe reiger en IJsvogel, hebben een dolksnavel. Grondeleenden halen met hun platte zeefsnavel allerlei kleine dieren en planten uit het water. Insecteneters zoals Heggenmus, mezen en Winterkoning worden gekenmerkt door een priemsnavel, terwijl zaadetende vogels zoals mussen en vinken een kegelsnavel bezitten. Heel bijzonder zijn de snavels van waadvogels, zoals Grutto. Ze zijn lang en smal en dienen om kleine prooien op te sporen die leven in het slik aan de kust. De poten vertonen eenzelfde variatie in aanpassing. Roofvogels hebben sterke klauwen om de prooi te grijpen, vandaar de volksnaam ‘klamper’. Reigers en de genoemde waadvogels hebben steltpoten, om in het water te kunnen gaan.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 35
BOUW VAN EEN VOGEL kruin oordekveren
bovensnavel
nek mantel
ondersnavel
vleugelstrepen
kin keel
armpennen
borst
stuit
buik
bovenstaartdekveren buitenste staartpennen onderstaartdekveren
BALTSGEDRAG
kievit huismus
klappende vleugels
zeilvlucht
fuut
turkse tortel Balts is gedrag ter voorbereiding van de paring. De agressie en vluchtneigingen van de partners ten opzichte van elkaar worden geleidelijk weggenomen. Tevens wordt het voortplantingsproces gesynchroniseerd. 36 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
Zwemmende watervogels hebben poten met zwemvliezen voor de voortbeweging. De meeste vogels kunnen vliegen. Ze zijn zeer licht in vergelijking met hun uiterlijk. Hun longen staan in verbinding met een stelsel van luchtzakken, dat tot in de holle beenderen toe vertakt is. De hierboven beschreven beenderen geven hen de vereiste aërodynamische vorm. De enorme vliegspier neemt ongeveer de helft van de lichaamsinhoud in. Deze zeer verregaande vleermuizen: p. 39 en p. 139 aanpassingen maken dat bij vogels, anders dan bij de vleermuizen, de poten vrij blijven. Hierdoor kunnen vogels ook goed lopen of zwemmen. Vleermuizen daarentegen laten zich van op een hoogte laten vallen om op de vleugels te gaan. De voortplanting gebeurt bij vogels met eieren die omgeven zijn door een kalkachtige schaal. Er is een grote variatie aan nesten, afhankelijk van de leefwijze van de vogel. Denken we aan het amper zichtbare ‘kuiltje’ bij Kievit of meeuwen, aan de kunstig vervaardigde nesten van Merel en Winterkoning en aan de uitgehakte holen van spechten. De eieren worden bebroed, door het wijfje en meestal ook door het mannetje. Sommige jonge vogels kunnen bij het uitkomen al dadelijk lopen of zwemmen. Ze zijn al helemaal met dons bevederd. Het zijn nestvlieders: ze moeten onmiddellijk het nest uit dat hen geen beschutting biedt. Andere moeten nog wekenlang in het nest gevoederd en verzorgd worden. Het zijn nestblijvers. Het nest geeft hen voldoende bescherming, zoals bij holenbroeders en bij roofvogels die hoog in bomen broeden. Er komen bij ons een paar honderd soorten vogels voor. Sommige zijn zeer algemeen. Het zijn soorten die zich aangepast hebben aan de moderne mensenwereld. Aan huizen en in tuinen broeden Huismus, Merel en Turkse tortel. In parken met vijvers komen alsmaar meer tamme ‘wilde’ eenden voor. Boven de bermen van de autosnelweg jaagt Torenvalk... Steeds meer exotische soorten bouwen in Vlaanderen leefbare populaties op, zoals Halsbandparkiet, Nijlgans en Canadese gans. Verschillende inheemse soorten hebben het steeds moeilijker. Soorten die in bijna niet door de mens beïnvloede landschappen leven, zijn reeds lang uit onze gewesten verdwenen. Denken we aan Kraanvogel en Steenarend. Andere konden het best vinden in het ouderwetse landbouwlandschap met z’n vele kleine landschapselementen zoals hagen, poeltjes en geriefhoutbosjes. Door het verdwijnen van dit landschap komen hun populaties nu ook onder druk te staan. Voorbeelden zijn Geelgors, Grauwe klauwier en Ortolaan (inmiddels verdwenen). Roofvogels hebben in het recente verleden veel te lijden gehad, niet alleen van vervolging –o.m. door duivenmelkers– maar ook door het gebruik van pesticiden in de landbouw. Hierdoor werden de vogels onvruchtbaar. Nu lijkt een aantal soorten zich langzaam te herstellen. Nog steeds worden in onze gewesten veel vogels gevangen en bejaagd. Door een steeds kleinere oppervlakte aan natuur hebben ook de vogelvangst en de jacht een specifieke impact op vogelpopulaties. Soortbescherming kan daarom voor verscheidene vogelsoorten helpen bij het ombuigen van de negatieve trend in hun aantallen. Alle bij ons voorkomende vogels zijn bij wet beschermd (behalve enkele soorten die nog als jachtwild gerangschikt staan). CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 37
KLEINE ZOOGDIEREN
Mol, egel en de spitmuizen behoren tot de insecteneters. Ze hebben een spitse snuit met voelharen en scherpe tandjes. Ze eten vooral insecten en andere ongewervelden.
bosspitsmuis
Spitsmuizen zijn geen knaagdieren. Ze knagen nergens aan, want daarmee zouden ze hun scherpe tanden bot maken. Het zijn kleine rovertjes die in de tuin op zoek gaan naar slakken, spinnen, wormen en andere ongewervelden.
Ratten, huismuizen en bosmuizen zijn ‘ware muizen’. Het zijn knaagdieren die voornamelijk leven van hoogwaardig voedsel als noten. Ze hebben grote oren en een lange grijpstaart waarmee ze handig evenwicht kunnen houden op richels.
gewone bosmuis
Veldmuizen behoren tot de groep van de woelmuizen. Ze voeden zich voornamelijk met planten en plantenwortels. Het zijn vrij ‘plompe’ diertjes met een korte staart. veldmuis 38 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
Zoogdieren Zoogdieren kennen we uiteraard het best, omdat ze het meest met ons verwant zijn. Hun huidbedekking bestaat uit haren. De jongen worden gezoogd met moedermelk. Alle inheemse zoogdieren zijn placentaal: het jong groeit in de baarmoeder van het moederdier en is langs de navelstreng verbonden met de placenta of moederkoek. Behalve deze groep van zoogdieren zijn er nog de buideldieren en enkele eierleggende zoogdieren, zoals het Vogelbekdier in Australië.
tuinen: p. 75
winterslaap: p. 171
Bekijken we de in ons land levende zoogdieren even van naderbij. De grootste insecteneter is de Egel. Het is een bewoner van het oude landbouwlandschap maar ook van tuinen. De Egel is vooral in de schemering en ‘s nachts actief. Zijn manier van verdediging –zich oprollen en stekels uitzetten– is in de natuur heel doeltreffend, maar biedt geen soelaas tegen aanstormende auto’s... Egels houden een winterslaap. Andere insecteneters zijn de spitsmuizen; het zijn helemaal geen echte muizen! Ze ruimen in de tuin heel wat insecten en slakjes op. Spitsmuizen zijn goed te herkennen aan hun lange, spitse snuit, hun zeer kleine ogen en grotendeels in de vacht verborgen oren. Ze houden geen winterslaap. De Mol heeft bij vele tuinbezitters een kwalijke reputatie, als vernieler van gladgeschoren gazons. De Mol graaft gangen in de bodem uit, waar hij op regenwormen jaagt. Daardoor blijft de bodem luchtig en goed gedraineerd. Wie een natuurtuin heeft, wil de mol eigenlijk niet missen! Mollen houden evenmin een winterslaap. Vleermuizen zijn vliegende zoogdieren. Onze inheemse vleermuizen eten insecten en andere ongewervelden die ze voornamelijk in de vlucht vangen. Ze zijn in de schemering en ‘s nachts in de weer. Ze kunnen zich feilloos oriënteren met behulp van een soort sonarsysteem, waarmee ze geluidsgolven uitsturen en weer opvangen. Vleermuizen houden een winterslaap. De meest zeldzame soorten zoeken daar natuurlijke of kunstmatige grotten voor op, zoals ijskelders. Andere soorten overwinteren in bvb. gewone huizen of in bomen. Tijdens de winterslaap moeten vleermuizen absoluut met rust gelaten worden; wakker worden betekent energieverlies en onvermijdelijk de dood. Vroeger waren vleermuizen bron van bijgeloof. Ze werden vaak aan staldeuren e.d. gespijkerd. Gelukkig zien nu steeds meer mensen het boeiende en nuttige van deze dieren in. Bij knaagdieren denken we wellicht het eerst aan konijnen. Nochtans worden Konijn en Haas tot een andere groep, die van de haasachtigen of dubbeltandigen, gerekend. Beide soorten lijken veel op elkaar, maar hebben een totaal verschillende leefwijze. Konijnen leven in groep en graven holen. Hazen leven solitair en maken slechts een oppervlakkig, bovengronds nest (‘leger’). Konijnen vluchten zigzaggend weg. Hazen gaan pijlsnel op de vlucht en kunnen daarbij haakse bochten van 90° maken. De echte knaagdieren worden in de eerste plaats vertegenwoordigd door de ratten en de (echte) muizen. Deze hebben een vrij lange staart, erg dun behaard met duidelijke ringen. Is het dit ‘slangachtig’ uiterlijk van de staart dat sommige mensen zo’n panische angst voor muizen bezorgt? Daarnaast zijn er nog de woelmuizen. Ze hebben een stompere kop en een kortere, behaarde staart. De Veldmuis
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 39
dwergvleermuis
bunzing
40 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
winterslaap: p. 171
is de meest bekende en beruchte, of is dat de Muskusrat, een zeer grote woelmuis die ingevoerd werd voor de pels en nu onze dijken onveilig maakt? De fraaie slaapmuizen, o.a. Eikelmuis en Hazelmuis, krijg je slechts zelden te zien. Ze komen voor in het zuiden van het Vlaams Gewest. Ze houden een zeer lange winterslaap, vandaar hun naam. Meer kans op een ontmoeting heb je met de Eekhoorn, die nog vrij algemeen is in onze parken en bossen. Het dier kan zich op een wonderwel behendige wijze voortbewegen op stammen en in boomkruinen. Roofdieren voeden zich met andere dieren. De Vos is een hondachtige die bij ons nog voorkomt. Ondanks de felle bejaging, neemt hij plaatselijk in aantal toe. Net zoals in het buitenland al werd vastgesteld, past een aantal vossen zich aan om in de directe omgeving van de mens te leven, tot bijvoorbeeld in het centrum van Brussel toe. Deze ‘stadsvossen’ leven van allerlei afval die door de mens wordt achtergelaten. De Vos heeft een kwalijke reputatie als kippenrover. Toch moet men hem geen bovenmatige intelligentie toedichten. Een stevig en goed onderhouden kippenhok is dé remedie om Reinaert buiten te houden! Van de marterachtigen is de Das de grootste. Hij komt voornamelijk nog voor in het zuiden van Limburg en vooral in Voeren. De kleinste is de Wezel. Dit felle rovertje eet vooral woelmuizen, maar kan wel een niet al te groot konijn aan. Grotere broer is de Hermelijn. Deze heeft een gelijkaardige lichaamsbouw, maar heeft een zwarte staartpunt. In de winter krijgen sommige hermelijnen een witte vacht; de zwarte staartpunt blijft evenwel. Deze winterpels was indertijd erg gegeerd om koningsmantels e.d. af te boorden. Hermelijnen eten vooral woelratten. Nog iets groter en vooral wat zwaarder gebouwd is de Bunzing. De tamme vorm hiervan, de fret, wordt gebruikt om op konijnen te jagen. Bunzing, Hermelijn en Wezel komen nog over het gehele land voor. Dit kan al lang niet meer gezegd worden van de marters, Boom- en Steenmarter. Ze komen hier en daar nog voor, vooral in de oostelijke provincies. De Otter en de Europese nerts zijn waterbewonende marterachtigen. In Vlaanderen zijn ze uitgestorven. Door watervervuiling verdween hun voornaamste voedsel, de vissen. Bovendien werden op vele plaatsen de oevers gebetonneerd zodat nest- en rustplaatsen vernietigd werden. Tenslotte zijn er de katachtigen. Wilde kat kwam eertijds over geheel Europa voor. Nu breidt de soort zich opnieuw uit, waarbij het niet ondenkbaar is dat ze via Voeren opnieuw haar intrede zal doen in het Vlaams Gewest. Van de evenhoevigen komt het Wild zwijn opnieuw in Vlaanderen voor, alweer in Voeren. Van de hertensoorten zien we vooral nog de Ree in het Vlaams Gewest. Deze doet het echter steeds beter, door o.a. meer gecontroleerde jacht, de toename van bramen in de bossen (wintervoedsel) ten gevolge van vermesting en de dekking die wordt geboden door maïsakkers. De inheemse Oeros is al sedert het begin van de zeventiende eeuw uitgestorven. Zijn erfelijk materiaal leeft echter verder in de talrijke tamme runderrassen. Begin deze eeuw werd gepoogd om de Oeros ‘terug te fokken’. Dit resulteerde in het zgn. ‘Heckrund’ (naar de Duitse gebroeders Heck, die het experiment uitvoerden). Heckrunderen worden nu wel gebruikt voor begrazing in natuurterreinen, evenals andere ‘primitieve’ rassen zoals Galloways en Schotse hooglandrunderen. Van de onevenhoevigen kwam eertijds de Tarpan (bospaard) in
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 41
ZOOGDIERSPOREN IN DE SNEEUW Zoogdieren krijg je niet zo gauw te zien, tenzij als verkeersslachtoffer of in een -verboden- klem. Wie er echter na een besneeuwde nacht op uittrekt, staat verbaasd van hun alomtegenwoordigheid in bos en veld, duin en hei. Overal wordt het landschap doorkruist met sporen. Sommige zijn gemakkelijk te herkennen.
vos
hond
Er is een gemakkelijke truuk om vossen- en hondensporen uit elkaar te houden. Let op de gerichtheid van het rechthoekje tussen de voetkussentjes. Opgepast, de truuk werkt niet altijd 100%, sommige hondenprenten lijken op die van een vos. Je kan dus niet met zekerheid zeggen dat het om een vos gaat alleen maar op basis van een pootafdruk.
Linksonder : prenten van een Ree (een evenhoevige). Rechtsonder: prenten van een konijnensprong.
Een reebok in het bos 42 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
Europa voor. Begin negentiende eeuw verdween hij in het wild. Ook van dit dier werd gepoogd het terug te fokken vanuit tamme paardenrassen. Het resultaat is de Konik (uitspraak: konjiek), die alsmaar meer in natuurterreinen wordt ingezet. Van de zeezoogdieren kwam de Gewone zeehond op de zandbanken voor onze kust voor. Hij verdween door bejaging maar vooral ook door ziekte en door vergiftiging van het kustwater. De laatste jaren komen er weer meer zeehonden voor aan de IJzer- en de Scheldemonding. Dit is o.m. te danken aan de werken die aan de IJzermonding werden uitgevoerd om daar opnieuw zeehonden aan te trekken. Alle vleermuizen, spitsmuizen, Egel, Bruinvis, Das, Eekhoorn, Geelhalsbosmuis, Hamster, Hazelmuis, Gewone en Grijze zeehond, Otter, Tuimelaar en Wilde kat zijn wettelijk beschermd. De Bever komt ondertussen opnieuw in Vlaanderen voor, onder meer na enkele uitzettingen in de Dijlevallei. Deze diersoort is wettelijk beschermd. Het is niet uitgesloten dat ook de Lynx ooit opnieuw in Vlaanderen opduikt. Ook deze soort werd alvast wettelijk beschermd. Ongewervelden De ongewervelden vormen met 95% van de soorten de grootste onderverdeling van het dierenrijk. De eencelligen (zonder bladgroen) worden niet langer als dieren, maar als aparte categorieën beschouwd. We behandelen hier maar drie groepen bij wijze van voorbeeld: slakken, spinnen en insecten. Slakken behoren samen met o.a. tweekleppigen (mosselen en oesters) en inktvissen tot de weekdieren. Slakken hebben slechts één schelp, het huisje, of zijn ‘naakt’. De bekendste naaktslak is de Wegslak, een tot 15 cm grote slak waarvan de kleur varieert van zwart tot oranje. Er zijn landslakken, zoals de fraaie geelzwart gestreepte tuinslakken en de Wijngaardslak, en waterslakken, zoals de Poelslak en de Gewone posthoornslak. De ademhaling gebeurt door longen of met kieuwen (zeeslakken), of door de huid (veel zoetwaterslakken die ook wel longen hebben). Slakken bewegen zich voort met een groot gespierd orgaan, de ‘voet’. Ze glijden op een slijmspoor dat ze zelf afscheiden. De kop heeft één tot twee paar intrekbare voelhorens. Als er één paar voelhorens is, staan de ogen aan de basis daarvan op de kop ingeplant. Bij twee paar voelhorens staan de ogen op het uiteinde van het langste paar. Berucht bij tuiniers is de rasptong, waarmee ze planten kunnen afschrapen. Niet alle slakken voeden zich met levende planten. Er zijn er die (ook) afgestorven plantenmateriaal eten en er zijn zelfs roofslakken. De meeste landslakken zijn tweeslachtig. Ze paren met elkaar en kunnen dan elk eieren leggen. Bij de paring schieten sommige soorten kalkpijltjes (‘liefdespijlen’) in elkaars lichaam. Landslakken leggen vrij grote eieren die tegen uitdroging beschermd worden door een schaal; eieren van waterslakken hebben geen schaal. Huisjesslakken komen vooral op kalkrijke bodem voor. Ze hebben heel wat kalk nodig om hun huisje aan te maken. De vrij grote wijngaardslak is echt tot de kalkstreek beperkt. Niet alle slakken zijn gebonden aan vochtige biotopen. Slakken zijn wel vooral bij vochtig weer en ‘s nachts actief. CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 43
SLAKKEN
De wegslak: een naaktslak.
Poelslak en posthoornslak: huisjesslakken in zoet water.
GEDAANTEVERWISSELING BIJ INSECTEN volledige gedaanteverwisseling
onvolledige gedaanteverwisseling
larve
imago
vervellen vervellen
ei
ei pop vervellen nymfe (larve)
imago (= volwassen insect)
INSECTENLARVEN
bastaardrups (bladwesp) pootloze made (vlieg)
rups (vlinder)
made met poten (kevers)
dierenetende larve (kevers – mierenleeuw)
44 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
Spinnen behoren, net zoals de hierna besproken insecten, tot de geleedpotigen. Ze zijn verwant met schorpioenen, teken, mijten en hooiwagens. De belangrijkste verschillen met insecten zijn: • er zijn vier in plaats van drie paar looppoten; • het lichaam is verdeeld in twee delen: kopborststuk en achterlijf (bij hooiwagens slechts één deel); • vleugels ontbreken; • er zijn spintepels (niet bij hooiwagens); • allemaal diereneters. jachttechnieken bij spinnen: p. 153
Hooiwagens zijn geen echte spinnen, hun lijf bestaat uit slechts 1 deel. Bij de spinnen kan men heel wat verschillende jachttechnieken onderscheiden. Spinnen zijn vooral in het najaar opvallend aanwezig. Insecten vormen de diergroep die het best vertegenwoordigd is in het dierenrijk, zowel wat soorten als wat aantallen betreft. Over heel de wereld zijn een miljoen soorten bekend, tegen ‘slechts’ honderdduizend soorten van alle andere diergroepen samen. Insecten vind je overal, behalve in zee.
spitsmuizen: p. 39 vleermuizen: p. 39 en p. 139
bestuiving: p. 139
voedselkringloop: p. 91
Doordat ze in zulke grote aantallen voorkomen, vormen ze een belangrijke voedselbron voor andere levende wezens. Bepaalde vogelsoorten zoals grasmussen, roodstaarten, zwaluwen en andere zangvogels leven hoofdzakelijk van volwassen insecten en/of hun larven. Sommige zoogdieren zoals spitsmuizen en vleermuizen hebben insecten op het hoofdmenu staan. Vissen eten eveneens insecten. Maar ook voor de plantenwereld spelen insecten een belangrijke rol. Bepaalde plantenfamilies, zoals de lipbloemenfamilie en de vlinderbloemenfamilie, zijn bij ons volledig op insecten aangewezen voor hun bestuiving. Fruitbloesems worden druk bezocht door bijen en vliegen, zodat vruchten gevormd worden. Anderzijds nemen heel wat insecten (delen van) planten tot voedsel: rupsen eten bladeren, bladluizen zuigen plantensap, enz. De larven van vele insecten leven in de strooisellaag van de bodem of in de modder van sloten. Ze vervullen daar samen met bacteriën, schimmels en andere ongewervelden een belangrijke rol bij de humusvorming, het proces waarbij dode plantendelen worden omgezet in humus. Hierin worden water en mineralen vastgehouden zodat deze opnieuw door de groene planten kunnen worden opgenomen: de voedselkringloop. Een groot deel insecten leeft als parasiet op andere insecten, zoals de larven van sluipwespen en sluipvliegen. De volwassen wijfjes leggen hun eieren in rupsen. Evenals de roofinsecten dragen ze ertoe bij dat er geen insectenplagen ontstaan. Deze kunnen in onze landbouwmonoculturen makkelijk optreden. In kassen wordt alsmaar meer gebruik gemaakt van biologische bestrijding met parasitaire en roofinsecten. Insecten hebben geen last van uitdroging. Hun uitwendig chitinepantser is bedekt met een waslaagje. Insecten komen haast in alle biotopen ter wereld voor. De ademhaling gebeurt door middel van een buizenstelsel dat via enkele openingen met de buitenwereld verbonden is. Door dit tracheeënstelsel hebben de meeste insecten geen rode bloedkleurstof (hemoglobine) nodig. Uitzondering hierop zijn de larven van bepaalde muggen, die in zuurstofarme modderbodems leven. Insecten hebben gescheiden geslachten.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 45
VOLWASSEN INSECTEN
protura (oerinsecten)
snuitkever (schildvleugeligen)
wants (halfvleugeligen)
springstaart (springstaarten)
mier koningin (vliesvleugeligen)
zilvervisje (franjestaarten)
mier werkster (vliesvleugeligen)
cicade (halfvleugeligen) rugzwemmer (wants) (halfvleugeligen)
oorworm (huidvleugeligen)
zweefvlieg (tweevleugeligen)
glazenmaker (libellen)
dagvlinder (schubvleugeligen)
sprinkhaan (rechtvleugeligen)
46 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren
De voortplanting gebeurt met eieren (soms eierlevendbarend), die niet altijd bevrucht hoeven te zijn. Opgroeiende insecten kennen ofwel een volledige, ofwel een onvolledige gedaanteverwisseling. Een aantal ongewervelden wordt in Vlaanderen wettelijk beschermd. Bij de insecten zijn dat o.a. alle libellen, inlandse lieveheersbeestjes en loopkevers maar ook soorten als Rode bosmier en Vliegend hert. Bij de spinnen zijn Aardspin, Dwarsgestreepte wielspin, Gerande oeverspin en Waterspin beschermd. Twee slakken (o.a. de eetbare Wijngaardslak) vallen onder een Europese beschermingsregeling.
Deze jonge kievit is een nestvlieder (zie p. 37).
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Dieren - 47
De Wingevallei vanaf de Beninksberg (Vlaams-Brabant). Een landschap met verschillende componenten: landbouw, natuur, bewoning, reliëf,… Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
Het landschap: samenspel van natuur en mens. De monding van de Durme met zicht op Tielrode. Foto: Paul Stryckers – CVN. 48 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
3. LANDSCHAPPEN EN BIOTOPEN ___________________________________________________________________ Doelstelling: we komen tot het inzicht dat alle landschappen bij ons het resultaat zijn van een samenspel tussen natuur en mens. We verkennen de belangrijkste landschappen in eigen streek en zoeken naar de inbreng van de mens in verleden en heden. Bijzondere aandacht besteden we aan de zgn. ‘kleine landschapselementen’. Ze vormen de natuurdicht-bij-huis en zijn dus bij uitstek de plekjes om eerste natuurervaringen op te doen.
3.1 LANDSCHAPPEN Het landschap, samenspel van natuur en mens Met landschap bedoelen we het geheel van levende en nietlevende elementen aan het aardoppervlak, zoals we dat kunnen waarnemen.
levende en niet-levende natuur: p. 87
Voordat de mens hier ten tonele verscheen, bestond het landschap uitsluitend uit natuur, zowel levende als niet-levende natuur. Levende natuur zijn de planten en de dieren, en de levensgemeenschappen die ze vormen. Niet-levende natuur zijn de bodem en het water, het reliëf, het klimaat en het weer. Sedert de komst van de mens is deze een alsmaar grotere invloed op het landschap gaan uitoefenen. Aanvankelijk, toen de mens nog jager en plukker was, steeg zijn invloed nauwelijks boven die van bepaalde dieren uit. Dit veranderde toen hij overschakelde op landbouw, eerst als rondtrekkende en nadien als sedentaire landbouwer. Oernatuurlijke landschappen zullen reeds ten tijde van de Romeinen bij ons zeldzaam geweest zijn –als ze al nog voorkwamen. Nu is er –op enkele zeldzame plekjes na zoals in het Zoniënwoud– geen enkele vierkante meter meer over die niet minstens één keer op de schop is geweest. Archeologen kunnen daarvan meespreken. Landschappen zijn dus deels mensenwerk, deels het werk van de natuur. Deze laatste is niet overal dezelfde; zowel de niet-levende als de levende elementen verschillen van streek tot streek. De natuur verandert ook in de tijd, zij het dat dit meestal heel langzaam verloopt. Met de natuur, die mogelijkheden biedt maar ook beperkingen oplegt, verschillen de menselijke samenlevingsvormen van streek tot streek. Maar de steeds snellere technologische vooruitgang van de mens brengt een dito evolutie van de maatschappij mee. Meer nog, door deze technologische vooruitgang wordt de mens alsmaar meer in staat gesteld de natuurlijke beperkingen en dus ook de natuurlijke variatie te overstijgen. Het resultaat is dat de moderne landschappen overal meer en meer op elkaar gaan lijken. Structuur en evolutie Landschappen kunnen we op verschillende manieren waarnemen. Door te kijken, maar ook door te luisteren, te ruiken, te voelen. Bij waarneming vertoont het landschap zich als een samenstel van verschillende onderdelen. De kleinste eenheid vormen de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 49
DE VERSCHILLENDE LANDSTREKEN IN VLAANDEREN
De Belgische kust in De Panne. Foto: Paul Stryckers – CVN. 50 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
kleine landschapselementen: p. 69
landschapselementen: een huis, een weg, een heg, een toren... Op de zgn. ‘kleine landschapselementen’ gaan we elders in dit hoofdstuk in. Componenten zijn groeperingen van verwante elementen, zoals bebouwing, landbouw, reliëf, enz. Structuren zijn de ruimtelijke patronen die ontstaan door de schikking van de landschapselementen. Is de bebouwing verspreid of geconcentreerd, of lintvormig? Is het landschap vlak of heuvelend? Is het landbouwgebied open of doorsneden door heggen? Zo komen we tot bepaalde landschapstypes: natuurlandschappen en cultuurlandschappen, agrarische en stedelijke landschappen, open en gesloten landschappen... In sommige landschappen zijn nog heel wat historische elementen aanwezig; andere zijn geheel van recente oorsprong. Tot ongeveer honderd jaar geleden vertoonden onze landschappen onderling nog een zeer grote verscheidenheid. Intern waren ze erg stabiel, ze veranderden slechts uiterst langzaam. De verschillende landschapselementen vertoonden een duidelijke functionele samenhang. De menselijke activiteit was nog volledig geënt op de natuurlijke mogelijkheden en beperkingen en volgde dus de natuurlijke variatie. Natuur en cultuur vormden in deze traditionele landschappen nog een zekere harmonie –zij het dat de welvaart van de mensen die in dit landschap leefden erg laag was! Met de komst van de kunstmest en van nieuwe landbouwtechnologieën kon de landbouw zich grotendeels losmaken van gegevens als bodemvruchtbaarheid en waterhuishouding. Alleen het weer blijft nog als (grote) risicofactor, tenminste voor wie nog niet op glastuinbouw kon overschakelen! De toename van de mobiliteit bracht een grotere spreiding van de bewoning en de industriezones mee. Nu lijkt heel Vlaanderen wel één groot woon/industriegebied, een ‘nevelstad’. De gestegen welvaart leverde de toeristische en recreatielandschappen op. Van de traditionele landschappen blijven nu nog slechts grotere of kleinere relicten over: ‘Rest-Vlaanderen’. Het behoud van dergelijke landschapsrelicten is een belangrijke opdracht, zowel tot behoud van ons natuurlijk als van ons cultureel erfgoed. Landschapswaarden Landschappen hebben verschillende waarden. De bruikbaarheid om te produceren bepaalt de economische waarde van een landschap. De biologische waarde of natuurwaarde hangt af van de mogelijkheden voor planten en dieren om zich te ontwikkelen en in stand te houden. Op de historische waarde werd hierboven gewezen. De samenstelling van lijnen, vormen en kleuren levert een belevingswaarde of esthetische waarde op. In deze cursus wordt verder ingegaan op de biologische waarde en de belevingswaarde.
3.2 LANDSCHAPSEENHEDEN In deze cursus is het niet de bedoeling in te gaan op alle verschillende landschappen die Vlaanderen rijk is. We beperken ons tot een grove indeling in enkele grote ‘landschapseenheden’.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 51
Het Helmgras ‘bindt’ het zand van de duinen. Foto: Paul Stryckers – CVN.
Het weidse polderlandschap, met op de achtergrond de appartementsgebouwen aan de kust te Blankenberge (West-Vlaanderen). Foto: Bob Vandendriessche. 52 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Kust
strand, slik en schor, duin: p. 59
Het kustlandschap staat in nauwe relatie met de zee. Bij ons komt een zandkust voor, met een zandstrand dat bij laag tij droog valt en bij hoog tij overspoeld wordt. Een zandkust biedt geen houvast voor planten en dieren. Het zand is er voortdurend in beweging. Op de golfbrekers treffen we wel elementen van de rotskust aan, zoals zeewieren en zeeanemonen. In het zand leven een aantal organismen. Dit is nog meer het geval in de slikken. Ze vormen zich aan inhammen van de kust, waar de golfslag gebroken is. Slikken bestaan uit fijn materiaal dat veel voedingsstoffen bevat. Heel wat ongewervelde dieren leven erin. Ze trekken waadvogels aan, vogels met soms vrij hoge poten (‘steltlopers’) die in het ondiepe water met hun priksnavel naar prooien in of op het slik zoeken. Slikken worden bij elk hoog tij overspoeld. Iets hoger liggen de schorren. Ze worden slechts bij springtij overspoeld. Hier is een gesloten plantenkleed aanwezig, bestaande uit planten die een vrij hoge dosis zout verdragen. Achter strand, slik en schor liggen de duinen. Ze ontstaan uit zand dat door de wind meegevoerd wordt van het strand en iets verder opgeworpen wordt. Slechts enkele planten kunnen er overleven, zoals Helm. Ze houden het duin vast en zorgen ervoor dat het steeds hoger wordt. Duinen vormen een natuurlijke zeewering. In duinen liggen vochtige laagten, de pannen. Er komt een heel bijzondere plantengroei in voor. Zandstranden zijn heel geschikt voor recreatie en toerisme. De Vlaamse kust is dan ook geëvolueerd naar een echt toeristisch landschap. Typisch zijn de badplaatsen met hun appartementenfront aan de zeedijk. Wat nog overblijft aan duinen is enkele jaren geleden door de Vlaamse overheid beschermd. Plaatselijk wordt drinkwater gewonnen in de duinen. Dat heeft tot uitdroging van de natte duinpannen geleid. In de IJzermonding werd een natuurontwikkelingsproject opgestart, het ‘plan zeehond’. Polders De polders zijn op de zee gewonnen gronden. Tot in de middeleeuwen brak de zee geregeld door de duinreep. Achter de duinen kwamen grote veenmoerassen voor. Door de herhaalde overstromingen werden zand en klei afgezet. Deze gronden werden, mede door de inzet van abdijen, stelselmatig ingedijkt en gedraineerd. Zo ontstonden, naarmate het zout uit de bodem verdween, zeer vruchtbare landbouwgronden. Polders treffen we aan in West-Vlaanderen en in het noorden van Oost-Vlaanderen. Het zijn open landschappen, met grote weilanden en akkers, doorsneden door dijken met populierenrijen. In de Uitkerkse polder nabij Blankenberge kunnen we nog de zgn. ‘weidevogels’ aan het werk zien. Dit zijn soorten die oorspronkelijk aan slik en schor gebonden waren maar die in de door de mens gecreëerde polders een nieuw broedgebied vonden. Nu worden ze overal bedreigd door de gewijzigde landbouwmethoden. In het noorden van OostVlaanderen ligt het krekengebied. Het wordt gekenmerkt door een aantal kreken, langgerekte plassen die zijn ontstaan na het afdammen van getijdengeulen na dijkdoorbraken in historische tijden. Hun water is brak: het bevat nog een weinig zout. Ze kennen een bijzondere flora en fauna en zijn ook landschappelijk erg mooi. Eveneens door dijkdoorbraken ontstaan zijn de welen of
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 53
Wegberm en lage heg op schrale zandbodem in de Noorderkempen (Antwerpen). Foto: Paul Stryckers – CVN.
De typische arme heidegronden in de Kempen. Foto: Paul Stryckers – CVN. 54 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
wielen. Ze liggen als ronde kolkgaten achter de dijk. Kleinere polderlandschappen treffen we meer landinwaarts aan langsheen de grote getijdenrivieren. Bekend is b.v. de Vlassenbroekse polder bij Dendermonde. Door hun open karakter zijn polders visueel erg kwetsbare landschappen. Eén hoogspanningsleiding kan kilometers in het rond het uitzicht bederven. Dit doen ook allerlei ‘niet-grondgebonden landbouwbedrijven’. Een goed in het landschap geïntegreerde schermbeplanting kan hier wel enig soelaas brengen. Zandstreek en Kempen Met deze omschrijving brengen we een reeks landschappen samen die op zandgrond ontstaan zijn. Zandgronden vinden we in Vlaanderen van west naar oost in een vrij smalle band die ten zuiden van Brugge begint, doorheen het Waasland loopt en ter hoogte van de stad Antwerpen door de Schelde doorsneden wordt. Iets ten oosten van Antwerpen waaiert deze band uit tot de Kempen, die het noordelijk deel van de provincies Antwerpen en Limburg bestrijkt.
bos: p. 61
heide: p. 63
Deze zanden zijn uit het noorden aangevoerd ten tijde van de ijstijden. Het zijn zgn. ‘dekzanden’. Zandgrond is grofkorrelig. Water stroomt er snel doorheen, en met het water ook voedingsstoffen voor de planten, als ze niet goed vastgehouden worden in de bodem. Oorspronkelijk groeide er een bos waarin eiken en berken domineerden. Toen de mens er zich vestigde om aan landbouw te doen, nam de bodemvruchtbaarheid snel af. Op vele plaatsen nam Struikhei uitbreiding; een heidelandschap kwam tot stand. Daarop ontwikkelde zich een nieuwe vorm van landbouweconomie: de potstalcultuur. Het dier dat hierbij een cruciale rol speelde, was het heideschaap. De schapen werden overdag gehoed op de heidevelden, die gemeenschappelijk gebruikt werden door de dorpelingen. ‘s Avonds werden de schapen in de potstal gebracht. Hierin was een kuilvormige vloer aangelegd die bedekt werd met heideplaggen, afgestoken stukken hei met een klein beetje grond eraan. De schapen deponeerden hun mest op de plaggen. Er werden steeds nieuwe lagen plaggen aangebracht. Zo was na verloop van tijd de potstal opgevuld met de aangerijkte plaggen. Dan werd de stal uitgemest. Hiermee konden kleine akkertjes voldoende vruchtbaar gemaakt worden. Voor één hectare akker was zo’n twintig hectare heide nodig. De nederzettingen lagen daardoor ver uit elkaar. Op het einde van de achttiende eeuw waren nagenoeg alle zandgronden in grote heidevelden omgezet. Eerdere pogingen om ze te bebossen hadden weinig resultaat opgeleverd, omdat een economisch draagvlak daartoe ontbrak. Dit kwam pas tot stand in de negentiende eeuw, toen de steenkoolmijnen opgestart werden. Hierdoor ontstond een grote vraag naar mijnhout. Grove den bleek voor deze functie goed geschikt; het hout kraakt lang voordat het begeeft. Deze naaldboom sloeg bovendien goed aan op de arme heidevelden. Zo werden massaal naaldbossen aangelegd op de heidevelden. Bovendien maakte de uitvinding van de kunstmest –al in de negentiende eeuw werd guano ingevoerd uit Chili– het hele potstalsysteem overbodig. In de tweede helft van de twintigste eeuw nam met de geleidelijke sluiting van de mijnen de vraag naar
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 55
DE LEEMSTREEK
Rijke landbouwgronden in de zandleemstreek. Op de voorgrond zie je tarwe, de blauwe bloempjes rechts duiden op vlasteelt. Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
De Beninksberg, een zandsteenheuvel in het Hageland (Vlaams-Brabant). Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos. 56 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
mijnhout af. Tegelijkertijd nam de (auto)mobiliteit van de bevolking sterk toe. De dennenbossen bleken prima te voldoen om te verkavelen voor weekeindhuisjes of voor echte woningen. In de Noorderkempen werd steeds meer ontbost ten behoeve van de bioindustrie. Deze gebruikt de grond immers niet om er producten op te telen, maar om er –via overbemeste maïsakkers– haar mestoverschotten op kwijt te geraken. Gelukkig zijn er nog enkele heidegebieden overgebleven. Ze worden als natuurreservaat beheerd. Leemstreek Ook met ‘leemstreek’ wordt een hele reeks landschappen, ontstaan op leemgronden, onder één noemer geplaatst. Deze zone strekt zich uit over Midden-België, vanaf het Zuid-West-Vlaamse Heuvelland in het westen over de Vlaamse Ardennen in Oost-Vlaanderen, het Pajottenland, de streek van Zenne en Zoniën en het Hageland in Vlaams-Brabant tot Haspengouw en, als oostelijk uiteinde, Voeren in Limburg.
bos: p. 61 heide: p. 63
holle wegen: p. 73
Net zoals het zand is de leem in de ijstijden met de wind uit het noorden aangevoerd. Leem is lichter dan zand, en kwam dus meer zuidelijk terecht. Tussen de zandstreek en de eigenlijke leemstreek ligt een overgangsgebied. De leem is er vermengd met zand tot zandleem. (Zand)leembodems zijn erg vruchtbaar en heel geschikt voor landbouw. In het zuidoosten van Limburg en vooral in Voeren zit bovendien veel kalk in de bodem. Hier vinden we een zeer rijke bloemenpracht en komt o.a. Wijngaardslak voor. Door de werking van de rivieren en de aanwezigheid van harde ijzerhoudende lagen wordt de (zand)leemstreek gekenmerkt door heuvels. Op de steile hellingen groeit vooral bos; ze zijn voor landbouw minder geschikt. Vaak zijn de heuveltoppen voedselarm door uitspoeling van de mineralen. Er komen soms heideachtige begroeiingen op voor. In het Hageland werden op enkele hellingen opnieuw wijngaarden aangeplant. Hiermee is een aloude cultuur in ere hersteld. Droog Haspengouw is een laagplateau met een uitgesproken open akkerlandschap (bietenstreek). De natuur is er teruggedrongen tot de holle wegen. Vochtig Haspengouw wordt gekenmerkt door de vele (hoogstam)boomgaarden. Ten zuiden van Brussel en Leuven komen de enige grotere bossen op leemgrond voor. Ze zijn de laatste overblijfselen van het ten tijde van de Romeinen nog uitgestrekte Kolenwoud. Deze naam komt van de talrijke houtskoolbranderijen die toen in het bos voorkwamen. Het was dus al lang geen oerwoud meer! De landschappen op de leemgronden zijn minder spectaculair veranderd dan die op de zandgronden. Het grondgebruik wordt deels bepaald door het reliëf, terwijl de goede landbouwgronden van oudsher in cultuur zijn en als zodanig blijven. De steeds toegenomen mechanisering leidt op veel plaatsen tot wind- en water- erosie. Hoogstamboomgaarden worden gerooid en vervangen door laagstam. Vooral in het centrale gedeelte is de druk van de verstedelijking bijzonder groot: de Brusselse Rand.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 57
De duinen in De Panne. Foto: Paul Stryckers – CVN.
windkracht buitenduin
binnenduin helm
ZEE
zand + kalk vloedlijn
kalkrijk strand
duinmeer duinpan (zoetwaterlens)
uitloging
duinbos
duinstruweel
kalkarm
POLDER
zout water
zoutgehalte kalk
STRANDVONDSTEN
wulk
wenteltrapje
kokkel
halfgeknotte strandschelp mossel
mesheft
58 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
3.3 BIOTOPEN In landschappen komen een of meer biotopen voor. Hieronder worden enkele van de belangrijkste kort besproken. Strand, slik en schor, duin De brandingszone wordt beheerst door de getijdenwerking, de afwisseling van eb en vloed. Aan onze kust vormt zich bij laag water een uitgestrekt zandstrand. Er komt een (gering) aantal soorten ingegraven organismen voor die in die toestand de volgende vloedperiode afwachten. De Zeepier is hiervan wel de bekendste. Je vindt de twee uiteinden van zijn u-vormige gang als kleine kuiltjes in het zand terug. Op golfbrekers leven een aantal organismen van rotskusten. Mosselen, zeeanemonen, zeepokken en zeewieren hebben zich op de stenen vastgehecht. Een bijzondere biotoop op het strand is de vloedlijn, waar het organisch materiaal –maar ook wrakhout en allerlei andere afval– aanspoelt. Hiervan profiteren enkele bijzondere plantensoorten zoals Zeekool. De kleine poeltjes die bij eb op het strand en op golfbrekers achterblijven kennen een eigen fauna. Je kunt er o.a. garnalen zien rondzwemmen.
pionierplant: p. 149
grassen: p. 23
Op plaatsen die niet aan de beukende kracht van het brandingswater zijn blootgesteld, kunnen ook de heel fijne slibdeeltjes bezinken. Deze slikken zijn bovendien erg voedselrijk omdat ook kleine voedingsbestanddelen kunnen bezinken. Er komt bijgevolg heel wat dierlijk leven in voor. Net zoals op het zandstrand, graven deze organismen zich in tijdens perioden van laag water. Ze worden opgespoord en gegeten door waadvogels. Op het hoge slik groeien pionierplanten zoals Zeekraal en Engels slijkgras. Ze houden de slibdeeltjes vast zodat de bodem wordt opgehoogd. Als die niet meer door het normale hoog water wordt overspoeld, ontstaat schor. Er groeien vooral kweldergrassen, zoutmeldes en het populaire Lamsoor. Slik en schor zijn benamingen die vooral in Vlaanderen worden gebruikt. In Noord-Nederland spreekt men van wad (Waddenzee!) en kwelder. Slikken en schorren vinden we bij ons in het Zwin te Knokke, aan de IJzermonding te Nieuwpoort en langs de Westerschelde stroomafwaarts Antwerpen. Aan zandkusten grijpt duinvorming plaats. Het door de wind opgewaaide zand wordt tegengehouden door aangespoelde voorwerpen, boven de wintervloedlijn. Op deze miniatuurduintjes kunnen zich pionierplanten vestigen, zoals Biestarwegras. Ze geven aanleiding tot verdere opstuiving. Hierdoor neemt het zoutgehalte in de bodem af en nemen meerdere soorten de rol van zandbinder over. Helm (een gras) is wel het meest bekende voorbeeld. Met zijn diepgaand wortelgestel en oprolbare bladeren is hij in staat om op de droge duintoppen te overleven. In de beschutte zone tussen twee duinenrijen ontwikkelt zich een duinstruweel. Het is een miniatuurbos van struiken zoals Duindoorn, Egelantier, Gewone vlier en Wilde liguster. Soms ontstaat in zo’n duinpan een duinmeer of een nat grasland dat rijk is aan wilde orchideeën. Waterwinning en recreatie hebben deze biotoop vrijwel overal doen verdwijnen.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 59
Broekbos met zwarte els en wilgen en o.a. bloeiende pinksterbloem te Zoersel (Antwerpen). Foto: Paul Stryckers – CVN.
GELAAGD zonlicht
boomlaag
struiklaag kruidlaag strooisellaag BOS
mantel zoom (struiken) (kruiden) OPEN TERREIN BOSRAND
60 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Bos Loofbos is op de meeste plaatsen in onze streken de natuurlijke vegetatie. Je kunt dit zelfs zien op plaatsen in de stad waar een huis is afgebroken en het perceel lange tijd braak blijft liggen. Uitzonderingen zijn het strand, slikken en schorren aan de kust en de uiterwaarden van grote rivieren. Aan de kust is het de sterke zeewind die zoutpartikeltjes meevoert die bosgroei belet. In duinen kan zich wel duinstruweel ontwikkelen en, iets meer landinwaarts, duinbos. In de riviervalleien belet kruiend ijs op het einde van de winter boom- en dus bosgroei. Dergelijke situatie vraagt wel een natuurlijk stromende rivier, zonder dijken en met schoon –dus bevriezend– water! Bos is een levensgemeenschap waarin hoogopschietende houtige gewassen, de bomen, domineren. Hierdoor heersen er in het bos welbepaalde omstandigheden: • weinig licht voor de groene planten onder de boomlaag (struiken, kruiden en jonge boompjes); • hoge luchtvochtigheid door de geringe windkracht; • kleinere temperatuurverschillen dan in open veld (koeler in de zomer en warmer in de winter). In de meeste bossen komen meerdere vegetatielagen boven elkaar voor. De natuur maakt er optimaal gebruik van de mogelijkheden die de plaats er biedt. Je zou het kunnen vergelijken met een commercieel stadscentrum, waar door plaatsgebrek steeds meer de hoogte in wordt gebouwd. Elke laag heeft zijn eigen bewoners. Eekhoorn en spechten behoren tot de meest uitgesproken bosdieren.
insecten: p. 45 zwammen: p. 11 en p. 161
Oernatuurlijke bossen komen bij ons sinds lang niet meer voor. Verschillende grote zoogdieren zijn verdwenen. Ze zijn volledig uitgestorven (Oeros, Tarpan) of kunnen hier niet meer overleven. Hun biotopen zijn verdwenen of te klein geworden door ruimtelijke versnippering (Bruine beer, Eland, Wisent, Wolf). Toch zouden veel bossen nog heel wat natuurlijker kunnen zijn dan momenteel het geval is. De meeste van onze Vlaamse bossen zijn productiebossen. Ze worden aangeplant en beheerd voor houtproductie. Door de houtoogst wordt de natuurlijke kringloop van opbouw en afbraak doorbroken. Hierdoor moeten veel organismen het veld ruimen: afbrekers zoals insecten en zwammen. Een natuurlijk bos is vermoedelijk ook niet overal zo dicht als de productiebossen. Het vertoont eerder een afwisseling van hoge bomen, dicht struikgewas en open plekken. Zo kunnen weer andere soorten planten en dieren voorkomen. Het bostype wordt bepaald door de standplaats: aard van het bodemmateriaal en bodemvochtigheid. Ook het klimaat speelt een rol, hoewel dit in ons kleine gewest niet doorslaggevend is. Op niet te natte leem- of kalkrijke bodem overheerst Beuk. Zomereik komt ook op meer zandige bodems voor. Op zeer droge en voedselarme zandgronden zijn berken thuis. Vochtige bossen langsheen waterlopen bestaan onder meer uit Gewone es en –voor zover de iepenziekte ze niet heeft geveld– iepen. Waar de grond ‘s winters onder water staat, groeit Zwarte els. Deze soort vormt
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 61
ENKELE BOSDIEREN
houtwesp
boktor
eekhoorn
grote bonte specht
Droge heide en gefixeerd stuifzand op de Kalmthoutse Heide. Foto: Paul Stryckers – CVN.
HEIDEVEGETATIES zandstruisgras beenbreek
knolrus
veenpluis veenmos
snavelbies + zonnedauw
gewone dophei
korstmos struikhei
zandzegge
DROGE HEIDE
VEN
AFGEPLAGD TERREIN
buntgras
NATTE HEIDE
ZANDVERSTUIVING
ondoordringbare laag VOCHTIGE HEIDE
62 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
moeras- of broekbossen (elzenbroeken). Langsheen grote rivieren komen allerlei soorten wilg voor. Vlaanderen telt slechts 8% bos; een goede reden om er erg zuinig op te zijn! Een dergelijk klein bosareaal is veel te klein om de verschillende bosfuncties naar behoren te kunnen vervullen. Bovendien is 70% van alle bossen particulier bezit, dat zeer sterk versnipperd is. De bossen van het Vlaams Gewest worden domeinbossen genoemd. Ze worden beheerd door de Afdeling Bos en Groen. In deze bossen wordt een combinatie van (kwaliteits)houtproductie, recreatie en natuurbehoud nagestreefd. Dit gebeurt volgens de criteria van ‘duurzaam bosbeheer’. Van het oprichten van bosreservaten wordt stilaan werk gemaakt. In een aantal van deze reservaten is het beheer erop gericht om door niets te doen de natuur zichzelf te laten ontwikkelen. Ook de terreinbeherende natuurbehoudsverenigingen vertonen een toenemende belangstelling voor het bos als natuurgebied. Bossen van particulieren zijn hoofdzakelijk opgeplant met snelgroeiende, uitheemse soorten: Canadapopulier op vochtige en Corsicaanse den op droge gronden. Dit is begrijpelijk, aangezien de boseigenaar nog graag tijdens zijn leven een opbrengst nastreeft. De natuurwaarde van dergelijke bossen is echter gering. Heide ontstaan van heide: p. 55
Heide is ontstaan doordat het oorspronkelijke (eiken-berken)bos overbeweid, afgebrand of gekapt werd. Ze werd in stand gehouden door begrazing met schapen, periodiek (gecontroleerd) afbranden en afplaggen. Voornaamste doel van dit alles was de productie van schapenmest (potstalsysteem). Het uitzicht van het landschap werd dus bepaald door de mens. Zonder de bovengenoemde ingrepen zou er opnieuw bos ontstaan zijn. Maar de mens was indertijd niet bij machte om, zoals nu door bemesting en waterbeheersing, de samenstelling van de plantengroei te wijzigen. Zo kwam er in de plaats van het bos heide groeien, planten met heel wat minder voedingswaarde dan de meeste grassen. En met de heide kwamen nog een boel andere soorten opzetten, zoals Veenpluis en zonnedauw. Zonder de mens dus geen heide, maar de natuur kreeg toch nog behoorlijk vrij spel. Vandaar dat heide een ‘halfnatuurlijk’ landschap wordt genoemd. Heide komt voor op zandbodem. Het regenwater wordt door het grofkorrelige zand niet vastgehouden, zodat zandbodems erg droog zijn. Bovendien worden met het snel doorsijpelende water mineralen meegevoerd naar diepere grondlagen. Zandbodems zijn dus ook erg schraal. Op dergelijke plaatsen groeit Struikhei. Waar veel ijzer in de bodem zit, kan een ondoordringbare ‘ijzeroerlaag’ ontstaan. Deze belet het doorsijpelen van regenwater. In de natte heide die daarvan het resultaat is voelt Gewone dophei zich thuis. Als een dergelijke ijzeroerlaag een komvorm heeft, ontstaat een ven. Zo kunnen heel droge en heel natte situaties elkaar op de heide afwisselen.
grassen: p. 23
Planten op de heide moeten aangepast zijn aan dergelijke extreme groeiplaatsen. Vaak zien ze eruit als taaie grassen –ook al behoren ze veelal tot andere families. Of het zijn dwergstruikjes zoals de al genoemde Struik- en Gewone dophei. Het gebrek aan stikstof wordt door sommige planten aangevuld door kleine diertjes te vangen en
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 63
POTSTALSYSTEEM
voedingsstoffen AKKER
plaggen POTSTAL
VERRIJKING
HEIDE
ontstaan van biologische verscheidenheid
VERARMING
DIEREN OP DE HEIDE
mestkever
zandloopkever
graafwesp
mierenleeuw (larve)
Doorsnede van een konijnenhol
64 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
te verteren: zonnedauwsoorten op het land en blaasjeskruidsoorten in de vennen.
vogels: p. 35
insecten: p. 45
grassen: p. 23
De dwergstruikbegroeiing biedt aan grote dieren geen beschutting. Het gravende Konijn voelt zich er in zijn element. In natte heiden broedt een aantal vogels die ook van vochtige weilanden bekend zijn: Grutto, Kievit, Tureluur en Wulp. Als er verspreid bomen voorkomen in de heide, ontbreekt Boompieper niet. Op zonnige dagen kun je van ver Buizerd hoog in de lucht cirkels zien draaien, op zoek naar (levende of dode) prooi. Droge zandgrond warmt sterk op in de zomer. De opstijgende lucht bezorgt de grote roofvogel de nodige thermiek. Ook heel wat gravende insecten komen op de heide voor. Zandkorrels zijn immers makkelijk te verplaatsen. Voorbeelden zijn graafbijen, graafwespen, mestkevers en de bekende Mierenleeuw. De larve van deze laatste graaft kuiltjes van waaruit hij voorbijkomende mieren met zandkorrels bestookt. Als ze in het kuiltje vallen, komen ze recht tussen de grote kaken van de ‘leeuw’ terecht... Wat nog aan heide overgebleven is, wordt als natuurreservaat beheerd. Dit schept de nodige problemen, precies omdat het geen puur-natuurlandschap is! De oude, op handkracht gestoelde beheermethoden zijn onbetaalbaar geworden. Hun economische functie is volledig verdwenen. In Kalmthout is opnieuw een grote schaapskudde ingeschakeld. Deze blijft echter dag en nacht op de heide, zodat de afvoer van mineralen beperkter is dan met het traditionele poststalsysteem. Sedert enkele jaren wordt meer en meer gebruik gemaakt van runderen. Er wordt aangenomen dat runderbegrazing een meer oorspronkelijk effect heeft op de vegetatie dan schapenbegrazing. Eertijds kwamen bij ons immers wilde runderen voor, terwijl het schaap uit Azië werd ingevoerd. In Limburg wordt gebruik gemaakt van branden of machinaal maaien. Al deze werkwijzen zorgen er wel voor dat de heide een open landschap blijft. Boomgroei wordt systematisch tegengegaan. Anderzijds worden op veel plaatsen de heidesoorten verdrongen door Pijpenstrootje. Dit gras groeit zowel op zeer droge als natte plaatsen. Het kan de concurrentie met de heideplanten aan omdat er steeds meer stikstof in de heide terechtkomt vanuit de intensieve landbouwgebieden in de nabije of verre omgeving. Ook ongecontroleerde zomerbranden t.g.v. onvoorzichtigheid of kwaad opzet dragen hun Pijpenstrootje bij. Zoet water In de natuur komt zoet oppervlaktewater voor in stromende en stilstaande vorm. Stromend zijn beken en rivieren; stilstaand afgesneden rivierbochten (meanders), poelen en moerassen in uiterwaarden alsook meertjes achter beverdammen. Van menselijke oorsprong zijn sloten, bomkraters en vijvers. In stromend zoet water komen slechts planten en dieren voor die niet met de stroming worden meegevoerd: wortelende planten met zeer smalle, langwerpige bladeren; dieren die zich aan de bodem vasthechten of zich ingraven; sterke zwemmers die constant –dus ook al slapend– tegen de stroming ingaan. Stromend water heeft als biotoop het grote voordeel dat door de sterke waterbeweging een goede uitwisseling van koolstofdioxide en zuurstof mogelijk is.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 65
VERLANDINGSZONES zwarte els grote kattenstaart watermunt zeggensoorten,…
wilgen gele lis lisdodden riet,…
gele plomp waterranonkel witte waterlelie,…
MOERASBOS
OPEN WATER
MOERASPLANTEN OEVERWATERPLANTEN PLANTEN
VERSCHILLENDE VORMEN VAN WATERLANTEN
aarvederkruid ondergedompelde bladeren, in de bodem wortelend
hoornblad ondergedompelde bladeren, niet wortelend
witte waterlelie
kikkerbeet
drijvende bladeren, in de bodem wortelend
drijvende bladeren tijdelijk wortelend en daarna zwevend
WATER-, OEVER- EN MOERASPLANTEN Voorwerpen worden in het water schijnbaar lichter. Echte waterplanten produceren minder steunweefsel dan landplanten. Uit het water vallen ze slap. Planten die in het water staan maar er met hun hoofdstengels bovenuit groeien, zijn geen waterplanten maar oever- of moerasplanten.
kleine egelskop
zegge
lisdodde
66 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
De meeste van onze rivieren en beken hebben een laaglandkarakter. Ze vertonen een slingerend (meanderend) patroon. Door de werking van het water worden de buitenbochten steeds verder uitgeschuurd. Zo kan de waterloop na lange tijd een bocht afsnijden; er ontstaat een hoefijzervormig meer. Dit proces is echter op de meeste plaatsen onmogelijk gemaakt door zgn. ‘normalisaties’ van de waterlopen. In feite gaat het om abnormalisaties! Stilstaand zoet water vormt vaak een overgangsstadium naar verlanding. Dit gaat als volgt. Langzaam wordt een vijver opgevuld met rottend organisch materiaal. De echte waterplanten worden alsmaar meer naar het midden van de plas verdreven. Ze worden opgevolgd door de oeverplanten. Nog verdere dichtslibbing geeft levenskansen aan de moerasplanten, totdat die uiteindelijk voor het moerasbos moeten wijken. Uiteindelijk is alle open water verdwenen.
wieren: p. 11
In stilstaand water treedt dikwijls zuurstoftekort op. Dit wordt in de hand gewerkt als meststoffen in het water terecht komen. Een massale ontwikkeling van wieren is het gevolg: waterbloei. Als de wieren afsterven, wordt erg veel zuurstof verbruikt door de bacteriën die voor de afbraak zorgen. Dit kan dan weer vissterfte veroorzaken. Tenslotte kan ook de activiteit van de zuurstofbindende bacteriën stilvallen, waarop hun rol wordt overgenomen door rottingsbacteriën. Een kwalijk riekende poel is het eindresultaat... Zoet water is vrij schaars op aarde. Bovendien zijn we er voor ons bestaan volledig afhankelijk van. Toch wordt er nog steeds onzorgvuldig mee omgesprongen. Veel waterlopen worden nog altijd als open riool gebruikt en zijn biologisch dood. Vroeger werd de natuurlijke waterhuishouding bovendien verstoord zoniet vernietigd door het kanaliseren, betonneren, inbuizen en afdammen van beken. De laatste jaren is op heel wat plaatsen door de openbare waterloopbeheerders een ommekeer in het beleid doorgevoerd, ten gunste van het zgn. ‘integraal waterbeleid’. Dit leidt hier en daar zelfs tot hermeandering van rechtgetrokken waterlopen. Maar er blijft nog een ontzettend lange –en dure– weg te gaan... De stad als biotoop De stad is een uitermate kunstmatig, door mensen ontworpen landschap. Ze is bovendien te beschouwen als een ‘open ecosysteem’, met massale invoer van energie en grondstoffen én dito uitvoer van afvalstoffen. Ook al is de natuurwaarde van het verstedelijkte gebied geenszins te vergelijken met die van bepaalde landschappen in het buitengebied, toch is het verre van een ‘ecologische woestijn’. Mensen die in de stad leven –een meerderheid van de Vlamingen– kunnen er zelfs heel goed hun eerste stappen zetten op pad naar natuurkennis en -beleving!
tuinen en parken: p. 75
Voor natuur in de stad zijn in de eerste plaats de door de mens aangeplante bomen en aangelegde groenzones van belang. Tuinen en parken komen hierna aan bod, in het onderdeel ‘kleine landschapselementen’. Maar niet alleen rechtstreeks dankzij de mens is er sprake van natuur in de stad. Ook ‘ondanks’ de mens – onrechtstreeks dus toch weer ten gevolge van menselijke activiteiten– komen planten en dieren in de stad voor. Op oude
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 67
Een stadszicht te Rupelmonde (Oost-Vlaanderen). Ook in steden en dorpen is nog heel wat natuur te vinden. Foto: Paul Stryckers – CVN.
muurleeuwenbek op een oude muur
houtduif broedplaats: (park)bomen (‘bosduif’), zoekt voedsel in plantsoenen e.d.
tongvaren in een keldergat
stadsduif gebouwen met veel ‘rotsrichelsituaties’ zoekt voedsel op pleinen en op gazons in parken
turkse tortel in bomen (ook kleinere coniferen e.d.), zoekt voedsel zoals stadsduif en houtduif, in parken en tuinen
68 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
varens: p. 137
tredplanten: p. 141 vogels: p. 35
vleermuizen: p. 39 en p. 139 insecten: p. 45
muren groeien varens zoals Muurvaren, en Muurleeuwenbek. In keldergaten gedijt Tongvaren, een soort die van nature op beschaduwde (rots)hellingen in de kalkstreek voorkomt. Waar huizen werden afgebroken en de puinrijke grond braak blijft liggen, verschijnen algemene soorten zoals Bijvoet, Haagwinde, Klein hoefblad en Wilgenroosje, maar tevens –zeer giftige!– zeldzaamheden als Bilzekruid en Wolfskers. Tussen straatstenen groeien tredplanten zoals Knopige vetmuur (ziet eruit als mos!), Schijfkamille, Straatgras en Varkensgras (helemaal geen gras maar een duizendknoop), en dies meer. Vogels zoals Huiszwaluw, Gierzwaluw en de alomtegenwoordige stadsduiven vinden in de stenen stad een kunstmatige variant van hun natuurlijke broedplaats: rotsrichels. Gierzwaluwen zijn mysterieuze vogels. Ze verlaten het luchtruim slechts om te broeden. Al de rest doen ze al vliegend: eten, slapen en paren! Ze nestelen onder dakranden e.d. Hun pootjes zijn slechts korte haakjes waarmee ze zich aan stenen kunnen vastklampen. Van op de grond kunnen ze niet opstijgen. Hun luide gierende roep weerklinkt vanaf mei boven de steden. Vanaf begin augustus zijn oude en jonge vogels alweer op trek naar het zuiden. Op oude gebouwen en in vervallen panden broedt nog een oorspronkelijke rotsbewoner: de Zwarte roodstaart of ‘schouwvegertje’. Huismus, Merel en Turkse tortel broeden zowat overal waar ze een geschikt plekje kunnen vinden. Meestal betekent dit: buiten het bereik van katten! Het talrijk voorkomen van ratten is overbekend. In feite doen ze niets anders dan onze afvalberg opruimen. Leegstaande zolders en spouwmuren bieden onderdak aan vleermuizen. ‘s Nachts gaan ze op insectenjacht. Je ziet ze soms rond straatlantaarns, waardoor heel wat insecten aangetrokken worden. Al deze soorten, die profiteren van de activiteiten van de mens, noemen we cultuurvolgers. Door stadsuitbreiding kwamen natuurterreinen die oorspronkelijk tot het buitengebied behoorden binnen de agglomeratie te liggen. Op deze terreinen rust een zware recreatie- en verkavelingsdruk. Voor het instandhouden van een leefbare stad is hun behoud echter essentieel. Voorbeelden zijn Beisbroek bij Brugge, de BourgoyenOssemeersen bij Gent en de Oude Landen en de Hobokense Polder bij Antwerpen.
3.4 KLEINE LANDSCHAPSELEMENTEN
graft: p. 71
Kleine landschapselementen vormen natuurelementen in een cultuur- landschap. Op het platteland gaat het om allerlei groenstructuren die temidden van de in cultuur gebrachte gronden liggen. Door hun vorm worden ze vaak ‘lijn- en puntvormige elementen’ genoemd. We denken hierbij onder andere aan wegbermen, sloten, hagen en heggen, bomenrijen, ‘renen’ (strookjes ruigte onder een prikkeldraadafsluiting), graften, holle wegen, veedrinkpoelen, ‘overhoekjes’ en kleine bosjes. In de stad gaat het vooral om bomen, (voor)tuinen en parken. In sommige steden vormen niet-verharde rivieroevers een groen lint doorheen de bebouwing.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 69
HET BELANG VAN ECOLOGISCHE BRUGGEN
Landbouwlandschap rijk aan kleine landschapselementen te Voeren (Limburg). Foto: Petra Haesen – CVN.
Grootschalig open akkerlandschap te Landen in Haspengouw (Vlaams-Brabant). Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos. 70 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
natuurlijk tuinbeheer: p. 75
Met de kleine landschapselementen op het platteland gaat het niet zo best. Voor de moderne landbouw worden ze als een sta in de weg beschouwd. Of ze worden overspoeld door mest. Het beheer van wegbermen lijkt wel de goede weg op te gaan. Ook in steden is een gunstige kentering waar te nemen. Het beheer van parken en andere groenvoorzieningen houdt steeds meer met het behoud of de ontwikkeling van natuurwaarden rekening. Het beleid steunt daarbij op de principes van ‘harmonisch parkbeheer’. Alsmaar meer particuliere tuinbezitters opteren voor een ‘natuurtuin’ of laten tenminste wat meer natuurontwikkeling in hun tuin toe. Lijn- en puntvormige elementen Deze kleine landschapselementen vervullen voor de natuur een belangrijke rol in het cultuurlandschap. Ze vormen de leefplaats van een aantal soorten die met een dergelijk mini- biotoop genoegen nemen. Daarnaast zijn ze verbindingswegen voor planten en dieren: lijnvormige elementen als ‘corridors’, puntvormige elementen als ‘stapstenen’. Hierdoor kunnen individuen van versnipperde te kleine populaties met elkaar in contact komen. Zo sterven de populaties lokaal niet uit. Tenslotte vormen ze een uitwijkplaats voor soorten die in het omliggende gebied wonen, als dit voor hen ongunstig wordt. Een voorbeeld hiervan is een heg die overlevingsmogelijkheden biedt voor bepaalde bosplanten en -dieren als het ernaast liggende bos gekapt wordt. Eventueel kunnen ze later de omgeving opnieuw koloniseren als die opnieuw geschikt is geworden.
padden: p. 135
bestuiving: p. 139
Maar ook voor de landbouw leveren ze voordelen op. Hagen en heggen scheppen een bijzonder micro- klimaat op de aanliggende akkers. Vlak naast de haag of heg groeit het gewas iets minder, door beschaduwing en wortelconcurrentie. Maar dit wordt ruimschoots gecompenseerd door een betere groei in een vrij brede strook daarachter. Het klein landschapselement breekt immers de wind. Temperatuur en luchtvochtigheid nemen daardoor toe. Kleine landschapselementen kunnen leefruimte bieden aan predatoren van landbouw- parasieten: loopkevers, padden, egels, wezels, hermelijnen, enz. Zo kunnen de parasieten zich niet tot een plaag ontwikkelen en moet minder ingegrepen worden ten koste van milieu en volksgezondheid. Op hellingen gaan kleine landschapselementen erosie tegen. Bekend in dit verband zijn de graften in zuidelijk Limburg en in het Hageland. Het zijn begroeide taluds tussen twee akkers op een helling. Door dit talud zijn de akkers minder afhellend. De begroeiing vangt bovendien erosiemateriaal op en vormt zo een natuurlijke hindernis voor verdere afspoeling. En wie twijfelt aan het nut van het behoud van grote solitaire bomen in weiland moet maar eens op een warme dag gaan kijken, als alle vee onder de boom samentroept om de nodige koelte te vinden. Het natuurgericht beheer van wegbermen is door de Vlaamse overheid voorgeschreven sedert het midden van de jaren tachtig. Na een lange aanloopperiode worden nu toch de resultaten zichtbaar. Bermen die geel zien van paardenbloemen of Gewoon biggenkruid zijn geen zeldzaamheid meer! Hommels, zweefvliegen en andere bloembezoekende insecten varen er wel bij, zeker nu er bijna geen lood meer in de bermen terechtkomt. De op muizen jagende
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 71
Kleinschalig heggenlandschap. Foto : Petra Haesen – CVN.
Veedrinkpoel met knotwilgen. Foto: VLM.
Veedrinkpoel met knotwilgen. Foto: Marc De Vos – Agentschap Natuur en Bos.
Een holle weg te Voeren (Limburg). Foto: Petra Haesen – CVN. 72 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en Biotopen
Torenvalk is voor de weggebruikers een vertrouwde verschijning geworden. Een bijzondere variant van bermen zijn die van holle wegen. Deze komen voor in de heuvelende leemstreek. Holle wegen zijn steeds mensenwerk uit het verleden. Alles begon met een onverharde weg die in rechte lijn een heuvel afgaat. De diepe karrensporen vormden een prima afwateringsgeul. Met het water werd ook grond afgevoerd. Zo kwam de weg steeds dieper in het landschap te liggen; een ‘holle weg’ was geboren. Op de steile taluds aan beide zijden van de weg was geen landbouw mogelijk. Hier kon de natuur zich handhaven. Op vele plaatsen ontwikkelden zich er ware miniatuurbosjes. Bij ruilverkavelingen werden holle wegen niet altijd ontzien. Ook werden ze soms als vuilstorten gebruikt. Nu groeit er toch weer waardering voor deze bijzondere kleine landschapselementen.
onderscheid kruiden en struiken: p. 11 insecten: p. 45 vogels: p. 35 zoogdieren: p. 39
amfibieën: p. 31 vissen: p. 29
Hagen en houtkanten vormen de meest opvallende lijnvormige kleine landschapselementen in het buitengebied. Hagen zijn meestal strakgeschoren. Vaak wordt hiervoor Eenstijlige meidoorn gebruikt. Heggen kunnen vrijer uitgroeien. Ze worden slechts aan de randen bijgesnoeid of periodiek tot op de grond afgezet. In het laatste geval vertakken de struiken zich en wordt de heg nog dichter. Heggen vormen lintvormige miniatuurbosjes. Vooral als ze onderaan breed en goed gesloten zijn en er hier en daar een boom kan uitgroeien, komt er veel leven in voor. Typische plantensoorten zijn de kruiden Look-zonder-look en Stinkende gouwe en de struiken Boswilg, Eenstijlige meidoorn, Gewone vlier, Hondsroos en Sleedoorn. Als insecten kennen we loopkevers en sabelsprinkhaan, als vogels Heggenmus, Spotvogel en Steenuil, als zoogdieren Bunzing, Egel en Wezel. Bomenrijen hebben een grote landschappelijke waarde maar tellen minder soorten. Knotwilgen zijn geen natuurlijke vorm. Het gaat (meestal) om Schietwilg die door de mens op enkele meter hoogte wordt afgezaagd en op die plek nieuwe scheuten vormt. Ook populieren en zelfs eiken kunnen op die manier behandeld worden. Oude knotwilgen scoren vrij hoog inzake natuurwaarde. In de inrottende ‘kop’ van de knotwilg groeien allerlei planten zoals eikvarens en Wilgenroosje; de Steenuil broedt er. Knotwilgen moeten regelmatig geknot worden. Zoniet groeien ze te hoog uit en scheuren ze open. Een bijzonder puntvormig klein landschapselement zijn de veedrinkpoelen. Eertijds werden ze gegraven om het vee van drinkwater te voorzien. Ze bieden levenskansen aan heel wat zoetwaterplanten en -dieren. Vooral amfibieën voelen zich er thuis. Vissen maken immers in de kleinere soms (bijna) droogvallende poelen geen kans. Ook libellen maken veel gebruik van poelen om zich voort te planten. Typische drijvende waterplanten in poelen zijn waterranonkels. Het zijn directe, waterbewonende verwanten van onze boterbloemen, evenwel met witte bloempjes. Het is belangrijk dat het vee niet langs alle kanten bij de poel kan. Zo wordt voorkomen dat de gehele oever vertrappeld wordt. Een met oeverplanten zoals Grote egelskop, Riet en Smalle lisdodde begroeide oever draagt bij aan de natuurlijke variatie. Moderne boeren hebben angst dat het vee besmet geraakt door van het (opgewarmde) water te drinken en plaatsen een drinkpompje. Veedrinkpoelen zijn dan niet meer nodig; op veel plaatsen werden ze dichtgestort met grond of afval.
73 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
1. aardhommel 2. wilde kamperfoelie 3. braam 4. egel 5. stinkende gouwe 6. winterkoning
74 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
Een alternatief is de poel volledig te omheinen en als natuuroase in het weiland te behouden. Beroepslandbouwers kunnen hiervoor subsidie ontvangen van het Vlaams Gewest. Tuinen en parken (zie ook hoofdstuk biodiversiteit blz. 112-118) In de stad vormen ze de belangrijkste groenelementen. Maar ook in het buitengebied, dat steeds meer verkaveld geraakt, hebben tuinen als groenelement aan belang ingewonnen. Wie een tuin heeft, beschikt over een prima hulpmiddel om natuur te beleven en te leren kennen. Meer nog, een goed ingerichte en beheerde tuin kan een concrete bijdrage leveren aan natuurbehoud! Wie geen tuin heeft, kan in het park terecht. Hierna bespreken we eerst de tuin, dan het park. Bij de inrichting van hun tuin beschikken mensen nog over een grote vrijheid. In een samenleving die steeds meer eisen stelt in al haar domeinen, is het van het grootste belang dat dit zo blijft. Een tuin moet in de eerste plaats een plek zijn om zich goed te voelen! Wie daarbij de bedreigde natuur in zijn eigen leefomgeving wat meer kansen wil bieden, heeft hiervoor verschillende mogelijkheden. Het is interessant om te weten dat de keuze tussen een traditionele en een meer natuurgerichte tuin geen of-of-situatie is. Meer natuur in de tuin betekent niet dat deze meteen helemaal op de schop moet. Het is zeer wel mogelijk om bepaalde natuurelementen in de bestaande tuin te integreren. Trouwens, een natuurtuin met zeldzame begroeiingen maar helemaal geïsoleerd in de stad kan op termijn weinig bijdragen aan natuurbehoud. Het is vrijwel zeker dat met de tuinier ook de tuin zal verdwijnen zonder dat de erin voorkomende bijzondere soorten zich op een natuurlijke manier hebben kunnen uitbreiden over de omgeving. Een echte natuurtuin heeft daarom op het platteland meer zin. Absolute voorwaarde is dan wel dat de planten die erin voorkomen volledig thuishoren in de streek. Dit levert overigens een dilemma op: planten roven uit de directe omgeving levert zekerheid omtrent deze eis, maar heeft een tegenovergesteld effect op natuurbehoud. Planten verwerven via ruil of handel leidt dikwijls tot het inbrengen van materiaal dat oorspronkelijk niet thuishoort in de streek. Als dergelijke planten zich vanuit de tuin over de omgeving verbreiden, kan ook dit de natuurwaarde ervan negatief beïnvloeden. Conclusie is dus alleszins: ‘bezint voor ge begint!’ De natuurelementen bij uitstek om in een bestaande tuin te integreren zijn de tuinheg, het tuinvijvertje en het overhoekje. heggen: p. 73
(zand)leemgronden: p. 57
De tuinheg is verwant met de heggen uit het buitengebied. Ze moet minstens twee meter in de breedte kunnen uitgroeien. Spreek daarom af met de buur om de oppervlakte te delen. In dat geval mag de heg op de scheidingslijn geplant worden. In het andere geval wordt ze best op één meter van de scheiding geplant. Men moet dan wel over voldoende ruimte beschikken in de eigen tuin. Eventueel kan, om plaats te besparen, een heg aan de ene kant en een smallere, strak geschoren haag aan de andere tuinzijde worden aangeplant. De soortenkeuze moet aangepast zijn aan de bodem. Op (zand)leemgronden is de keuze veel ruimer: Eenstijlige meidoorn, Gelderse roos, Gewone vlier, Hazelaar, Hondsroos, Rode kornoelje, Sleedoorn... Op zandgronden groeien de immergroene
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 75
1. gele lis 2. libel 3. riet 4. grote kattenstaart 5. waterdrieblad 6. grote lisdodde
7. watermunt 8. grote waterranonkel 9. gele plomp 10. veenwortel 11. witte waterlelie
76 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
zandgronden: p. 55
veedrinkpoel: p. 73 amfibieën: p. 31
Egel: p. 39
Hulst en Sporkehout. Als de bodem wat vochtig is, komen daar Geoorde en Grauwe wilg bij. Wilde lijsterbes kan als hakhout worden aangeplant; hij vormt dan meerdere stammetjes. Uit Noord-Amerika afkomstig (maar daar niet meer voorkomend!) en heel fraai is Amerikaans krentenboompje. Zorg ervoor dat de heg onderaan goed gesloten blijft. Een goed idee is om klimplanten in de heg aan te brengen. Op wat vochtige, voedselrijke grond doet Hop het uitstekend. Om de fraaie hopbellen te zien moet een vrouwelijke plant worden aangeplant! Op zandgrond groeit de Wilde kamperfoelie, een van onze fraaiste wilde planten. De prachtige bloemen verspreiden vooral ‘s avonds een heerlijk parfum. Het tuinvijvertje is een van de meest directe manieren om de natuur een handje toe te steken. Ondanks de vrij kleine oppervlakte, kunnen bepaalde dieren er volledig aan hun trekken komen. Net zoals in de veedrinkpoel zijn ook hier de amfibieën en libellen present. Beide groepen hebben sterk te lijden gehad van biotoopverlies en waterverontreiniging. Een schone tuinvijver bevat water dat bijna drinkwaterkwaliteit heeft; een ongewone luxe voor onze hedendaagse natuur! Het is verbazend hoe snel na de aanleg het leven in het vijvertje op gang komt. Dit kan nog worden versneld door bij een andere tuinvijverbezitter een emmer met waterdiertjes en planten te halen en in de eigen vijver uit te gieten. Wie amfibieën een kans wil geven, moet wel afzien van het uitzetten van vis op z’n vijver. Ook de kleine stekelbaarsjes eten amfibieënlarven! Denk aan de Egel; zorg ervoor dat minstens één zijde van de vijver een zacht glooiende oever heeft. Een maximale waterdiepte van ong. 80 cm is wel vereist opdat het water in de zomer niet te sterk opwarmt –en daardoor zuurstofarm wordt– en opdat het in de winter niet tot op de bodem bevriest. De meeste salamandersoorten overwinteren op het land. Voorzie daarom in de nabijheid van de vijver een kleine hoop met takken en bladeren waar ze onder kunnen wegkruipen. Hoe meer soorten er spontaan in de vijver opduiken, hoe natuurlijker hij kan worden genoemd. Wacht daarom met het uitzetten van allerlei waterdieren. Je zult versteld staan van wat er allemaal op korte tijd en op eigen kracht de vijver zal hebben bereikt! Met een overhoekje bedoelen we een stukje van de tuin dat er wat ‘rommeliger’ uitziet, ten bate van een aantal dieren. Het bestaat uit een klein bosje; tien vierkante meter volstaan al. De houtgewassen zijn dezelfde als die van de heg. Breng tussen de uitgegroeide struiken een takkenbos aan. Hier zal de Winterkoning broeden en de Egel zijn nest bouwen. Misschien komt er wel een Bunzing wonen! Groeien er brandnetels tussen, des te beter. Ze vormen de voedselplanten van de rupsen van enkele van onze prachtigste vlinders, zoals Dagpauwoog en Kleine vos. Een onderbegroeiing van bramen beschermt de vogelnesten tegen al te geïnteresseerde katten. Indien mogelijk wordt het vogelbosje uitgebreid met een klein ruigtekruidenhoekje. Het bestaat uit hoog opschietende wilde planten, die eens om de drie jaar gemaaid worden. Ook hier komen vlinderrupsen voor, maar de volwassen vlinders zullen in de zomer de nectarrijke bloemen waarderen! Een dergelijk overhoekje kan perfect in een sierbeplanting geïntegreerd worden. Parken werden bij ons veelal in de vorige eeuw aangelegd, als romantische ‘lusttuin’ bij een kasteel. Nadien zijn ze in openbare handen overgegaan en werden ze voor het publiek opengesteld.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 77
1. kleine klaproos 2. veldzuring 3. kleine vos 4. kruipende boterbloem 5. rode klaver
6. paardenbloem 7. korenbloem 8. dagkoekoeksbloem 9. echte kamille
78 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen
vogels: p. 35
Het feit dat economische motieven bij de aanleg achterwege bleven, maakt dat die veel variatie vertoont. Er is een afwisseling van open plekken (gazons) en bosgedeelten. Vaak ontbreekt een vijver niet. Soms werden er kunstmatige heuvels opgeworpen. De bosgedeelten werden niet rechttoe rechtaan aangelegd. Er is een grote menging van boomsoorten, die niet op rijen maar door elkaar werden aangeplant. Bij deze variatie in aanleg komt nog de ‘ecologische rijping’ die dergelijke parken konden doormaken. Ze bleven na hun aanleg relatief onaangeroerd. Zo kon de natuur zich in de verschillende parkgedeelten gedurende lange tijd ontwikkelen. Er kwamen steeds nieuwe soorten bij. Determinerend voor dit laatste is wel het gevoerde parkbeheer. Als dit erg intensief is, met kortgeschoren gazons, vijvers met beschoeide oevers en bosgedeelten waaruit het laatste afgevallen blad wordt opgezogen, is de natuurwaarde beperkt. Bij een ‘zacht’ beheer kunnen er integendeel bijzondere natuurwaarden ontstaan. Gelukkig is er de laatste tijd bij de groendiensten een positieve trend waar te nemen. Ook parken worden nu als (potentiële) natuurgebieden beschouwd. Parken zijn bijzonder interessant om vogels waar te nemen. In de bosgedeelten komen soorten als Boomklever, Boomkruiper, Grote bonte specht, Houtduif, Spreeuw en Vink voor. De gazons trekken Merel, Spreeuw en Zanglijster aan. Ze zoeken er naar voedsel zoals regenwormen en emelten, de larven van langpootmuggen, die zich aan de graswortels te goed doen. In en om de vijvers zitten Meerkoet, Waterhoen en Wilde eend.
1. eenstijlige meidoorn 2. merel 5. sleedoorn 3. rode kornoelje 6. groenling 4. koperwiek 7. hondsroos
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Landschappen en biotopen - 79
HET KLASSIEKE BEELD VAN NATUUR VERSUS MILIEU
Boven en onder: 2 didactische prenten van www.wereldorientatie.net die duidelijk de klassieke tegenstelling tussen ‘natuur’ en ‘milieu’ weergeven. Natuur wordt afgebeeld als mooi en lieflijk. Milieu wordt afgebeeld als allerlei vormen van vervuiling.
80 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
4. ALLES HANGT SAMEN __________________________________________________________________ Doelstelling : in dit cursusonderdeel ontdekken we hoe alles samenhangt in de natuur. Daarbij gaan we na op welke manier de mens invloed uitoefent op de natuur, want natuur zonder de mens is bij ons –en eigenlijk over de gehele wereld– al lang niet meer denkbaar. Concreet maken we kennis met enkele basisbegrippen uit de ecologie.
4.1 NATUUR EN MILIEU Natuur Met natuur wordt vaak aangeduid datgene wat op aarde bestaat zonder dat het door de mens gewijzigd werd. Soorten zijn spontaan ontstaan en behoren dus tot de natuur: de Merel, de paardenbloem, de Vliegenzwam... Huisdieren en kamerplanten zijn in die opvatting niet louter natuur: het oorspronkelijk erfelijk materiaal werd door kruising en/of selectie door de mens gewijzigd. Zo werden uit de –sedert lang uitgestorven– Oeros alle tamme runderrassen gefokt. Dergelijke dieren en planten zijn dus deels natuur, deels mensenwerk. Sedert kort kan de mens ook puzzelen met het erfelijk materiaal van organismen. Het resultaat daarvan is eveneens een samengaan van natuur en mensenwerk. Maar ook onrechtstreeks oefent de mens invloed uit op organismen, b.v. op het gedrag van dieren. Zo was de Merel in de negentiende eeuw nog een schuwe bosvogel. Op een bepaald moment ontdekten een aantal merels de voordelen van het leven in de stad. De mens gaat immers uiterst kwistig met voedsel om. Nu leeft een groot gedeelte van alle merels in de nabijheid van de mens. Deze stadsmerels hebben nog nauwelijks contact met hun soortgenoten die het bos trouw gebleven zijn. biotoop: p. 59 landschap: p. 49
slikken en schorren: p. 59 bossen: p. 61
houtkanten en veedrinkpoelen: p. 73
Nog duidelijker wordt de invloed van de mens, als we op het niveau van biotoop en landschap kijken. Biotopen zijn de leefgebieden van planten en dieren. Een of meer biotopen vormen een landschap. Hier en daar is nog een biotoop te vinden dat niet of nauwelijks door de mens is beïnvloed. Voorbeelden zijn de slikken en schorren aan de kust, en enkele oude loofbossen. De meeste biotopen en alle landschappen zijn door de mens veranderd. Zo worden de meeste bossen voor houtproductie beheerd. Ze wijken af van de bossen die hier van nature zouden groeien. De mens heeft zelfs totaal nieuwe landschappen doen ontstaan. Sommige daarvan zijn alweer bijna verdwenen, zoals de heide of het oude cultuurlandschap met graanakkertjes, houtkanten en veedrinkpoelen. Andere breiden steeds verder uit, zoals het ruilverkavelingslandschap en het (rand)stedelijke landschap. Aan het begin van dit stukje gingen we uit van de stelling dat de mens niet tot de natuur behoort. Als dit zo is, betekent dit dat er onder invloed van de mens steeds minder natuur overblijft. Misschien komt er wel een dag dat alles door de mens omgevormd of beïnvloed is, en er dus geen natuur meer overblijft! Vraag is evenwel of deze stelling juist is. Dat de mens zijn wortels in de natuur heeft, wordt, sinds Darwin de evolutietheorie formuleerde,
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 81
EVOLUTIE LEIDT TOT DIFFERENTIATIE EN SPECIALISATIE
OF
Elke soort neemt een unieke plaats in in het ecosysteem. Met andere woorden, ze is anders dan alle andere soorten. Op die manier ontsnapt ze aan de concurrentie van andere soorten. Dit is het resultaat van evolutie, niet van bewuste keuzen. Ook bij mensen zien we dat concurrentie tot specialisatie en dus differentiatie leidt. Hier spelen uiteraard wel bewuste keuzen mee. In het bovenstaande voorbeeld wordt een bakker geconfronteerd met de nabije vestiging van een concurrent. Ofwel gaan ze effectief de concurrentie aan, wat wellicht zal leiden tot het verdwijnen van een van beide bakkers. Ofwel gaat elke bakker zich specialiseren, b.v. de ene als pasteibakker, terwijl de andere dagvers brood ronddraagt. Op die manier kunnen ze beide blijven bestaan. 82 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
door de meeste mensen nu wel aanvaard. Dat de mens een zekere invloed op zijn omgeving uitoefent, is allerminst uniek in de natuur. Elke soort doet dit, op haar eigen manier. Een boom werpt schaduw af, waardoor een aantal lichtminnende planten moeten wijken. Een vogel verzamelt nestmateriaal, een grazend dier houdt de plantengroei kort, enz. Een verschil is wel dat de beïnvloeding van zijn omgeving door de mens een heel hoge vlucht heeft genomen. Als geen ander levend wezen is de mens in staat zijn omgeving te veranderen. Bovendien staat ‘omgeving’ hier inmiddels voor nagenoeg de gehele aarde. De moderne mens is theoretisch zelfs in staat om met kernwapens het leven op aarde grotendeels te verwoesten. Maar de geschiedenis toont aan dat de mens ook heel wat positieve invloed op de natuur heeft uitgeoefend. In de door onze voorouders gecreëerde landschappen vonden heel wat planten- en diersoorten een plek om te overleven. De meeste van onze natuurreservaten zijn overblijfselen van het oude cultuurlandschap. Ze worden beheerd... door de mens. Kortom, de werkelijkheid van alledag toont aan dat mens en natuur nauw met elkaar verbonden zijn. In feite heeft het niet zoveel belang te weten of iets ‘puur natuur’ dan wel geheel of gedeeltelijk mensenwerk is. Het gaat erom hoeveel soorten samen met de mens op deze planeet kunnen voortbestaan. Dit is nu grotendeels de verantwoordelijkheid van de mens geworden. Op dit aspect van ‘biodiversiteit’ wordt in hoofdstuk 5 ingegaan. Milieu Het milieu is de leefomgeving die de bestaansvoorwaarden voor een organisme omvat. Het milieu zal dus voor elke soort anders zijn. Een regenworm, een goudvis, een snoek, een stadsduif, een torenvalk,.. al deze soorten hebben hun eigen milieu. Ook de mens heeft een milieu. Het bestaat uit elementen die rechtstreeks tot de natuur behoren en uit elementen die hij zelf uit die natuur heeft gecreëerd en eraan toegevoegd. Hiervoor wezen we al op de grote invloed die de mens op de natuur uitoefent. Tegelijkertijd verandert de mens ook zijn milieu. In de loop van zijn geschiedenis heeft de mens –terecht– naar steeds meer leefcomfort gestreefd. Maar voor dit comfort wordt een hoge prijs betaald. Soorten die misschien erg nuttig konden zijn voor de mens sterven uit, landschappen verdwijnen door ze in cultuur te brengen (en nadien misschien door erosie), grondstoffen raken uitgeput, allerlei giftige stoffen komen in de natuur terecht. De mens tast met andere woorden zijn eigen bestaansvoorwaarden aan. Een duurzaam milieubeheer is nodig opdat de aarde voor de huidige en toekomstige generaties leefbaar blijft. Moderne betekenissen van natuur en milieu In de bovenstaande tekst werden natuur en milieu in hun oorspronkelijke betekenissen gebruikt. In die zin gaat het om neutrale begrippen. Tegenwoordig wordt natuur eerder in positieve zin, en milieu in negatieve zin gebruikt. Natuur staat dan voor al het mooie dat, ‘ondanks de mens’, nog is overgebleven. Milieu staat daarentegen voor al wat fout loopt in onze leefomgeving, het begrip is synoniem geworden voor milieuproblemen.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 83
ENKELE VORMEN VAN SAMENLEVING OF SYMBIOSE parasitisme De parasiet leeft van de ‘gastheer’ zonder deze (rechtstreeks) te doden. Een parasiet is doorgaans kleiner dan de gastheer. steekmug
lintworm
mutualisme Beide organismen hebben elkaar nodig om te kunnen overleven.
darmflora
wortelknolletjesbacterieën predatie De predator doodt zijn prooi. De predator is doorgaans groter dan zijn prooi.
kat met muis
Een waterschorpioen zuigt een kikkervisje leeg.
Let op: Predatie is niet ‘goed’ voor de predator en ‘slecht’ voor de prooi! Enkel zieke, zwakke of jonge prooien kunnen worden gevangen. Dit kan bovendien alleen maar door gezonde predatoren. Zo houden predator en prooi elkaar in de beste conditie, in een relatie die lijkt op een eindeloze aflevering van Tom en Jerry. Ook parasieten vervullen een dergelijke regulerende rol in de natuur. 84 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
Deze begripsverschuiving is begrijpelijk, maar niet correct. Zo is lang niet alles wat tot de natuur behoort voor ons positief. Denken we maar aan de negatieve aspecten van ons eigen natuur-zijn, zoals ziekte en dood. Anderzijds is milieu in oorsprong een heel positief begrip, want het gaat om niets minder dan om de voorwaarden voor ons eigen (voort)bestaan.
4.2 WAT IS ECOLOGIE? Oorspronkelijke wetenschappelijke definitie Het woord ecologie ontstond in het midden van vorige eeuw. Het is gebaseerd op het Griekse ‘οικoς’, wat huis betekent. Van Dale omschrijft het begrip als de leer van de betrekkingen tussen dieren en planten en hun omgeving of tussen dieren en planten onderling. dieren: p. 25 planten: p. 3
bestuiving: p. 139 zaadverspreiding: p. 147
bodem en klimaat: p. 87
Dieren en planten leven in nauw verband. Alle dieren zijn voor hun voedsel rechtstreeks (planteneters) of onrechtstreeks (vleeseters) van planten afhankelijk. Planten bieden vele dieren nest- of woongelegenheid. Anderzijds zijn veel planten op dieren aangewezen voor hun voortplanting (bestuiving en/of zaadverspreiding). Er zijn zelfs planten- soorten die zich – gedeeltelijk– met dieren voeden. Ook tussen levende wezens en hun niet-levende omgeving bestaat een nauwe samenhang. Een plant kan slechts leven op een bepaalde bodem, in een bepaald klimaat. De niet-levende omgeving wordt op haar beurt beïnvloed door levende wezens. Regenwormen maken de bodem losser van structuur. In het bos heerst een milder klimaat dan erbuiten. Een ven waar zich een kolonie Kokmeeuw vestigt, wordt voedselrijker door de mest van de vogels. Er is dus steeds een wisselwerking tussen levende wezens onderling en tussen levende wezens en hun niet-levende omgeving. Ecologie is de wetenschap die deze wisselwerking bestudeert. Moderne maatschappelijke betekenis van ecologie
kringlopen: p. 91
Net zomin als de begrippen natuur en milieu is het begrip ecologie ontsnapt aan een betekenisverschuiving. Met de zorg voor een beter leefmilieu ontstond ook buiten de ecologische wetenschap belangstelling voor ecologie. Veel milieuproblemen zijn immers terug te voeren op het feit dat de mens de samenhang in de natuur onvoldoende respecteert. Als soorten verdwijnen, kunnen andere soorten daarvan op hun beurt de gevolgen ondervinden. Het inbrengen van vreemde stoffen in de natuur verstoort de natuurlijke stoffenkringlopen, enzovoort. Ecologie werd daarom mettertijd synoniem van ‘milieuvriendelijk’. Zo ontstonden ecologische politieke partijen, ecologische waspoeders en zelfs ecologische auto’s. Met de oorspronkelijke, wetenschappelijk nog steeds geldige, term ecologie hebben deze moderne begrippen niet veel meer te maken. Toch begrijpt iedereen wel enigszins wat ermee bedoeld wordt.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 85
NIET-LEVENDE ELEMENTEN: DE WATERRKINGLOOP
BLADGROENVERRICHTING/ FOTOSYNTHESE
zonlicht
zuurstof
koolstofdioxide glucose via bastvaten naar alle delen van de plant
water
86 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
4.3 BIOTOOP EN ECOSYSTEEM biotoop: p. 59
Een biotoop is een afgelijnd gebied, zoals een vijver, een bos, een heide, maar ook b.v. een oude eik. Het vertoont een aantal kenmerken op het vlak van de niet-levende natuur: licht, temperatuur, vochtigheid, wind, bodem... In een biotoop leven een aantal planten- en diersoorten in een natuurlijke samenhang. Deze dieren en planten zijn in de loop van miljoenen jaren door evolutie zodanig aangepast geraakt dat ze in die biotoop optimaal kunnen functioneren. Het geheel van planten en dieren en de niet-levende elementen in een biotoop heet ecosysteem. Elke soort heeft door haar bouw, wijze van voedselvoorziening en woon- of groeiplaats een welbepaalde functie in het ecosysteem. Elke soort is in min of meerdere mate afhankelijk van de andere soorten die er voorkomen. Bovendien bestaan er relaties tussen soortgenoten.
4.4 WELKE ELEMENTEN BEPALEN ONZE LEEFOMGEVING? Niet-levende elementen Deze elementen worden ook abiotische elementen genoemd. Het gaat om klimaat en bodem.
rivieren: p. 65
Het klimaat wordt gevormd door neerslag, wind en temperatuur. Onze streken kennen een gematigd zeeklimaat. (Vrij) warme zomers met hoge luchtvochtigheid wisselen af met (vrij) koude winters met lage luchtvochtigheid. Deze periodieke opeenvolging van seizoenen beïnvloedt alle planten en dieren die hier voorkomen. Ze zijn eraan aangepast. Meestal gaat het om aanpassingen om de ‘ongunstige’ winter door te komen. Het klimaat beïnvloedt daarenboven zeer sterk het reliëf en de bodem. Rechtstreeks b.v. door de werking van rivieren, onrechtstreeks door plantengroei mogelijk te maken die de bodemvorming gaat beïnvloeden (b.v. een bosbodem). De bodem is de oppervlakkige grondlaag waarin de planten wortelen. Hij bevat mineralen, zoals nitraat, fosfaat, kalk. De ligging van de bodem en zijn structuur bepalen zijn vochtigheidsgraad. Mineralen zijn bouwstenen voor de groene planten. De bodem bepaalt bijgevolg, samen met het klimaat, de plantengroei. Maar ook de dierenwereld wordt rechtstreeks of onrechtstreeks door de bodem beïnvloed. Onrechtstreeks gebeurt dit via de plantengroei, waarvan de dieren afhankelijk zijn. Rechtstreeks kan een bodem b.v. woongelegenheid bieden aan dieren. Zo zal een grofkorrelige zandbodem zich makkelijk lenen om er holen in uit te graven. Levende elementen Deze worden ook biotische elementen genoemd. We beperken ons hier tot een bespreking van de planten en de dieren, waaronder de mens.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 87
ENKELE PLANTEN ZONDER BLADGROEN Ook paddestoelen missen bladgroen. Ze worden echter niet als planten beschouwd, maar als een aparte groep naast de planten en de dieren.
vogelnestje (een orchidee)
schubwortel
warkruid of ‘duivelsnaaigaren’ op brandnetel
‘Groene planten’, het lijkt wel een pleonasme. Planten onderscheiden zich immers van andere organismen door de aanwezigheid van bladgroen. Toch zijn er enkele soorten die deze eigenschap in de loop der tijden weer kwijtgeraakt zijn. Ze leven als parasiet of van afval. Vaak zul je ze niet tegenkomen, want de meeste soorten zijn behoorlijk zeldzaam geworden.
PLANT OF DIER ?
volvox (plant) Deze microscopisch kleine planten bewegen zichzelf voort met tril- en zweephaartjes.
zeeanemoon (dier) De larve zwemt rond en kiest een plek uit.
88 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
planten: p. 3
Groene planten vormen de basis van de voedselvoorziening voor alle andere levende wezens. Dit door hun unieke eigenschap: de bladgroenverrichting of fotosynthese. Hiermee kunnen ze uit water en koolstofdioxide voedingsstoffen opbouwen, zoals zetmeel. De energie voor deze omzetting van energiearme naar energierijke stoffen wordt geleverd door het zonlicht. Met andere woorden, de planten kunnen de energie van de zon opslaan, om ze nadien weer te gebruiken. Groene planten hebben dus licht nodig om te groeien. Een belangrijk bijproduct van de bladgroenverrichting is zuurstofgas. Dit is onmisbaar voor de ademhaling van dier én plant. Ademhaling is het proces waarbij dieren en planten de opgenomen energie weer vrijmaken voor hun levensprocessen. Bij dieren komt de energie van elders (planten of andere dieren), bij planten van de bladgroenverrichting. Planten verbruiken dus weer een deel van de zuurstof die ze bij de bladgroenverrichting geproduceerd hebben; het verbruik ligt echter lager dan de productie.
vlinderbloemenfamilie: p. 19
heide: p. 63 dieren: p. 25
Om eiwitten te vormen, hebben planten stikstofverbindingen (nitraten) nodig. Deze worden langs de wortels uit het bodemwater opgenomen. Hoewel 80% van de lucht uit stikstofgas bestaat, kunnen planten dit niet opnemen. Toch maken bepaalde planten- soorten er via tussenschakels gebruik van. Aan de wortels van vlinderbloemigen, Duindoorn en Zwarte els zitten door bacteriën veroorzaakte knolletjes. De bacteriën zijn microscopisch kleine wezentjes die wel stikstofgas uit de lucht kunnen omzetten in voor de plant opneembare stikstofverbindingen. Ze voeden zich met suikers van de plant, die ze zelf niet kunnen samenstellen door het ontbreken van bladgroen. Zo hebben beide, plant en bacterie, baat bij het samenleven. Vleesetende’ planten, zoals zonnedauw, halen hun stikstofverbindingen gedeeltelijk uit de eiwitten van insecten en andere kleine ongewervelde dieren. Zo kunnen ze op zeer stikstofarme bodems groeien, zoals op de heide. Dieren onderscheiden zich in de eerste plaats van planten doordat ze zich kunnen verplaatsen. Dit is echter niet altijd waar. Denken we maar aan zeeanemonen of zeepokken. Het wezenlijke verschil is dat dieren zich voeden met levende of dode organismen, dit is met organisch materiaal. Van groene planten weten we al dat ze, door de bladgroenverrichting, uit anorganische –d.w.z. niet van levende wezens afkomstige– stoffen hun eigen voedsel aanmaken. Dieren hangen voor hun voedsel rechtstreeks of onrechtstreeks van groene planten af: planteneters eten groene planten; diereneters eten planteneters. Ook voor woon- of nestgelegenheid maken vele dieren gebruik van planten.
zaadverspreiding: p. 147 bestuiving: p. 139
Al etend of lopend beïnvloeden dieren de plantengroei: haakvruchtjes worden door langslopende pelsdieren meegevoerd; door bessen te eten, helpen vogels de zaden via hun uitwerpselen verspreiden; bloembezoekende insecten zorgen voor bestuiving; door begrazing worden sommige plantensoorten ‘kort gehouden’ ten voordele van andere planten...
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 89
ENKELE VOEDSELKETENS
EEN VOEDSELWEB
VOEDSELKRINGLOOP
zon
energie PRODUCENTEN groene planten
OPBOUW organisch
CONSUMENTEN planteneters diereneters
VERBRUIK (verwerking)
anorganisch (mineralen) - uitwerpselen, urine, kadavers - dode plantendelen REDUCENTEN zwammen bacteriën
ONTBINDING (mineralisatie)
90 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
slikken en schorren: p. 59 bossen: p. 61
Een heel bijzondere diersoort is de mens. We zagen al dat mens en natuur eigenlijk niet te scheiden zijn. Zijn invloed op het landschap is niet meer weg te denken, al is die niet overal even groot. In oude industriesteden is haast geen natuur meer over. Ook in het moderne ruilverkavelingslandschap kom je nog weinig ‘echte’ natuur tegen. In heidegebieden en ouderwetse hooilanden is de menselijke invloed eveneens essentieel, maar toch duidelijk minder groot. In slikken en schorren en in oude loofbossen is soms van een minimale invloed sprake.
4.5 VOEDSELKETEN, VOEDSELWEB, VOEDSELKRINGLOOP Voedselketen In de natuur gaat het om ‘eten en gegeten worden’. Een voedselketen is een opeenvolging van organismen, waarvan het ene zich voedt met het vorige in de keten en zelf gegeten wordt door het volgende. Voorbeelden zijn de voedselketens: blad bladluis lieveheersbeestje mees sperwer algen muggenlarve stekelbaars snoek mens Voedselweb In werkelijkheid voeden de meeste soorten zich met meer dan één soort, en worden ze door meer dan één soort opgegeten. Zo ontstaat een voedselweb. Voedselkringloop
ongewervelden: p. 43 paddenstoelen: p. 11 en 161
Als in de natuur al wat via voedselketens en voedselwebben wordt opgebouwd niet opnieuw zou worden afgebroken, dan zou de aarde na een aantal jaar bedolven geraken onder een dikke laag uitwerpselen, dode planten en dode dieren. Mineralen (voedingsstoffen) zouden uitgeput geraken. Na verloop van tijd zou geen leven meer mogelijk zijn. Gelukkig bestaat in de natuur een voedselkringloop: wat door de groene planten geproduceerd en door de dieren geconsumeerd wordt, wordt door andere organismen weer afgebroken (gereduceerd). Deze afbrekers zijn soms microscopisch klein, zoals bacteriën en schimmels. Andere kun je met het blote oog zien, zoals heel wat insecten en andere ongewervelden. Ook veel paddenstoelen zijn afbrekers. En wat te denken van de hakkende specht, die het hout van de boom versnippert en zo makkelijker afbreekbaar maakt voor schimmels en bacteriën? ‘In kringloop leven’; de natuur doet het voor. En dit systeem kan in principe onbeperkt blijven doorgaan. Ook de mens heeft duizenden jaren lang hoofdzakelijk door de natuur afbreekbare producten vervaardigd (glas is een al heel oude uitzondering). Vooral sedert de tweede helft van vorige eeuw is dit drastisch veranderd. Met de nieuwe niet-afbreekbare stoffen zijn even zovele milieuproblemen
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 91
VOEDSELKRINGLOOP IN DE ZEE zoöplankton (dierlijk)
fytoplankton (plantaardig)
vissen roofvissen
mineralen
afbrekers
STOFFENKRINGLOOP
dorre bladeren
VOEDSELPIRAMIDE
schimmels insecten
water
bacteriën wormen
92 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
ontstaan. De beste oplossing is hier uiteraard voorkómen. Waar dit niet mogelijk is, zal de mens zelf voor de volledige verwerking ervan moeten instaan.
4.6 VOEDSELPIRAMIDE planten: p. 3
De motor die de voedselkringloop draaiende houdt, is het zonlicht. De groene planten nemen de energie van het zonlicht op via de bladgroenverrichting. De alzo vastgelegde energie wordt doorgegeven aan de planteneters, de diereneters en de afbrekers. Bij elke stap gaat een deel van de energie verloren. Een gedeelte van de opgegeten planten of dieren is onbruikbaar voor de consument en wordt weer uitgescheiden (uitwerpselen). Van de wel opgenomen energie wordt een deel gebruikt voor diverse levensfuncties ( ademhaling) en gaat verloren onder de vorm van warmte. Slechts een gering deel –ongeveer 10%– van de oorspronkelijke energie wordt in nieuwe weefsels vastgelegd. Zo heeft een bladluis veel suikersap uit bladeren nodig om zich te voeden. Een lieveheersbeestje moet veel bladluizen eten om in leven te blijven, terwijl een Koolmees op zijn beurt heel wat lieveheersbeestjes (en andere insecten) verorbert. De Sperwer tenslotte leeft van een heleboel kleine vogels, waaronder mezen. Op die manier ontstaat als het ware een voedselpiramide. Hierboven werd de zgn. ‘10%-regel’ geformuleerd. Bij elke trap omhoog op de voedselpiramide blijft slechts 10% van de energie uit de vorige trap over. Eigenlijk treedt dus een gigantisch energieverlies op. Dit heeft gevolgen voor onze eigen voedselvoorziening. Mensen kunnen zich zowel met dierlijk als met plantaardig voedsel voeden. Dierlijk voedsel is omgezet uit planten, waarbij dus 90% van de oorspronkelijke energie verloren is gegaan. Door rechtstreeks planten te eten, kunnen veel meer mensen gevoed worden. Minder of geen vlees eten heeft dus niet enkel te maken met ethiek of met volksgezondheid, maar ook en vooral met verdelende rechtvaardigheid! Voedselpiramides tonen bovendien aan wat er gebeurt als er giftige, niet-afbreekbare stoffen in de voedselketens terechtkomen. Nemen we opnieuw het eerste voorbeeld van voedselketen dat hiervoor gegeven werd. Het gebruik van insecticiden zal tot gevolg hebben dat een aantal insecten –in dit geval bladluizen– niet gedood worden, maar minieme hoeveelheden van het gif in hun lichaam opslaan. Als een lieveheersbeestje veel van dergelijke bladluizen eet, stapelt het gif zich in het kevertje op. Bij een Koolmees die veel van deze kevertjes eet, bereikt het gif in het vogeltje een nog hogere concentratie. Tenslotte zal de Sperwer zoveel gif hebben opgenomen (via de vergiftigde koolmezen), dat deze eraan bezwijkt –of onvruchtbaar wordt. De top van de voedselpiramide is dus steeds het meest bedreigd. En waar staat de mens?
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 93
NATUURLIJK EVENWICHT
94 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen
4.7 NATUURLIJK EVENWICHT Roofvogels en landroofdieren werden eeuwenlang –en vaak ook nu nog!– bestreden door jagers, omdat ze als ‘concurrenten’ werden beschouwd. Het aantal aanwezige prooien (= jachtbuit) zou omgekeerd evenredig zijn met het aantal roofdieren: veel vossen, weinig konijnen en omgekeerd. Ecologisch onderzoek heeft aangetoond dat in werkelijkheid een wisselwerking tussen beide groepen bestaat. Meer nog, het vóórkomen van een dier- soort wordt in de eerste plaats door het voedselaanbod en niet door de predatoren ervan bepaald. Zo kunnen bij een hoog voedselaanbod aan planten veel planteneters overleven en veel jongen voortbrengen. Bij laag voedselaanbod zal een aantal volwassen exemplaren sterven of wegtrekken. Slechts weinig jongen zullen opgroeien. Weliswaar zullen de planteneters de hoeveelheid planten verkleinen, maar uiteindelijk zal hierdoor hun aantal óók afnemen. Zo kunnen de planten zich weer herstellen, enzovoort. Dit verschijnsel geldt op precies dezelfde wijze voor de relatie tussen planteneters en diereneters. Vervang hierboven ‘planten’ door ‘prooien’ (b.v. konijnen) en ‘planteneters’ door ‘roofdieren’ (b.v. vossen). Blijft dan uiteraard de vraag wat de rol van de predatoren is. Wanneer uitsluitend een relatie tussen planten en planteneters zou bestaan, zouden er grote schommelingen optreden in het aantal planten en het aantal planteneters. Vooral kleine planteneters kunnen veel nakomelingen produceren. Hun invloed op de plantengroei kan worden versterkt, bij voorbeeld als na een gunstig voorjaar een extreem droge zomer volgt. Het is niet denkbeeldig dat zulke combinatie van factoren onomkeerbare gevolgen zou hebben voor bepaalde planten. De invloed van de predatoren maakt dergelijke schommelingen minder extreem. Ze voorkomen dat planteneters zich tot een ‘plaag’ kunnen ontwikkelen. Het voorgaande maakt duidelijk dat er niet elk jaar opnieuw evenveel planten, prooien en roofdieren zullen zijn. Dit hangt in de eerste plaats –maar niet uitsluitend– af van de groeiomstandigheden voor de groene planten, de basis van de voedselpiramide. Deze groeiomstandigheden wisselen naar gelang van de weersomstandigheden. Roofdieren kunnen ook in meer of mindere mate op ander voedsel overschakelen (voedselweb). Nog andere omstandigheden dan voedselaanbod spelen een rol. Denk maar aan nestgelegenheid. De natuur vertoont steeds een tendens naar een wisselend (dynamisch) evenwicht. Kleine verstoringen worden opgevangen. Grote verstoringen zijn momenteel hoofdzakelijk het werk van de mens. Ze kunnen leiden tot algehele vernietiging van een ecosysteem. Hierboven zagen we reeds hoe het gebruik van insecticiden aanleiding kan geven tot het verdwijnen van roofvogels. Als soorten zoals Buizerd en Torenvalk verdwijnen, neemt het aantal muizen toe. De schade aan allerlei gewassen zal groter worden. Zo zijn er ook ‘teveel’ kraaien en eksters, omdat er meer voedselaanbod is (afval op vuilnisbelten e.d.) én omdat er minder roofvogels zijn, ten gevolge van insecticidengebruik en van stroperij.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Alles hangt samen - 95
Biodiversiteit heeft een wereldwijde én een lokale dimensie.
Een oranje zandoogje, een van de vele vlindersoorten die de aarde rijk is.
96 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
5. Biodiversiteit Doelstelling: We bekijken de verscheidenheid van het leven op aarde. We proberen te begrijpen waar deze verscheidenheid vandaan komt en waarom het bewaren ervan zo belangrijk is voor ons. We richten ons vooral op de situatie in Vlaanderen en geven enkele simpele tips die we zelf kunnen doen om de biodiversiteit die ons nog rest te bewaren en misschien wel vooruit te helpen.
5.1 Biodiversiteit, wat is dat? tuin: p. 75
gras: p. 23
bestuiving: p. 139 veedrinkpoel: p. 73
Bekijken we een ‘klassiek’ voortuintje bij ons in de buurt. We zien een mooi afgelijnd grasperkje, enkele rozenstruiken, wat viooltjes,… Op de grens van deze voortuin staat een perfect symmetrisch geschoren haag. Vergelijken we dit beeld met een ‘wilde’ tuin, met verschillende gras- soorten door elkaar die in bloei staan, met ertussen planten zoals IJzerhard, Gewone berenklauw, Wilde peen, klaver, paardenbloem, ooievaarsbek,… Waar vlinders en bijen ongehinderd bloem na bloem bezoeken, krekels hun muziek spelen, een kikker doortrekt op weg naar zijn favoriete poel,… Hoewel het eerste tuintje best heel fraai kan ogen, bevat het tweede tuintje duidelijk meer natuur. Dit brengt ons meteen bij het begrip biodiversiteit. Wat betekent dit, biodiversiteit? Het woord biodiversiteit kunnen we opsplitsen in twee woorden: ‘bio’ –wat ‘leven’ betekent– en ‘diversiteit’ –wat ‘verscheidenheid’ betekent. Met biodiversiteit bedoelen we de verscheidenheid van het leven op aarde. Als we ons wagen aan een definitie van biodiversiteit kunnen we deze als volgt formuleren: Biodiversiteit is de verscheidenheid in erfelijk materiaal, soorten en ecosystemen in een regio.
dieren: p. 25 planten: p. 3
ecosysteem: p. 87
Denk hierbij aan de miljoenen soorten dieren, planten en micro- organismen die er bestaan. Ook binnen een soort zijn er verschillen –kijk eens naar andere mensen. Denk vooral ook aan de plaats van die soorten in het ecologische netwerk. Er is een voortdurende interactie tussen de soorten. Ze kunnen bovendien wederzijds afhankelijk zijn van elkaar. Dat betekent dat ook weinig ‘aaibare’, economisch oninteressante of zelfs volkomen onbekende soorten er toe doen. Als ze verdwijnen, kan dat tot kettingreacties leiden, waarvan we de gevolgen moeilijk kunnen overzien. Biodiversiteit is niet alleen de som van alle ecosystemen, soorten en erfelijk of genetisch materiaal. Het is eerder de uitzonderlijk rijke verscheidenheid ervan. We kunnen biodiversiteit dus bekijken op drie niveaus: de verscheidenheid aan soorten die voorkomen, de verscheidenheid aan genen binnen een soort en de unieke leefgemeenschappen die deze soorten onderling en met hun omgeving vormen (ecosystemen). Genen zijn de dragers van erfelijk materiaal.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 97
EEN WATERPARTIJ MET WEINIG BIODIVERSITEIT EN EEN MET VEEL BIODIVERSITEIT
Structuurkwaliteit?
Waterkwaliteit?
98 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
Diversiteit van ecosystemen
ecosysteem: p. 87 niet-levende elementen: p. 87
voedselketen: p. 91 bestuiving: p. 139
Biodiversiteit van ecosystemen slaat op het voorkomen van bossen, moerassen, graslanden, heiden, duinen, slik en schor, rivieren, meren, koraalriffen, hooggebergten, woestijnen maar ook steden en het platteland. In elk van deze ecosystemen bestaan unieke complexe interacties tussen de organismen zoals planten en dieren, en de niet-levende componenten zoals zonlicht, lucht, water, mineralen en voedingsstoffen. Zonder de grote ecosystemen is geen leven op aarde mogelijk. Ecosystemen leveren onschatbare diensten waar het gaat om het onderhoud van de planeet: lucht- en waterzuivering, klimaatregeling, zorg voor vruchtbare grond, het ‘rondpompen’ van voedingsstoffen door de voedselketen en de bestuiving van planten. Ecosystemen leveren de mensheid ook onmisbare producten: water, voedsel, onderdak, brandstof, geneesmiddelen, bouwmaterialen, transportmiddelen en zo veel meer. Het spreekt voor zich dat dit alles niet mogelijk is zonder een voldoende verscheidenheid aan ecosystemen. Diversiteit van soorten
planten: p. 3 dieren: p. 25 zwammen: p. 11 en 161
Diversiteit van soorten betekent de verscheidenheid van alle verschillende soorten planten, dieren, zwammen en microorganismen. Soortenrijkdom is zeer belangrijk: het wereldwijde ecosysteem is gebaseerd op de interactie tussen ontelbare soorten planten, dieren en micro-organismen. De relaties tussen soorten hebben dikwijls het kenmerk van wederzijdse afhankelijkheid. Elke soort speelt zijn eigen rol binnen het ecosysteem waarin hij leeft (bestuiving, recycleren van voedingsstoffen, bevorderen van ecologisch evenwicht, enz.). Ook de mens heeft baat bij een grote soortenrijkdom, denk maar aan voedsel en medicijnen. Genetische diversiteit Het is het pakketje erfelijk materiaal (genen) dat ervoor zorgt dat elk individu verschillend is. Zowel de vader als de moeder leveren elk hun bijdrage met de helft van hun erfelijk materiaal. Deze genen bepalen de eigenschappen van de nakomelingen (uiterlijk, sterkte, aanleg voor ziekten,…). Voor elke nakomeling is de mengeling van vaders en moeders genen die op deze manier ontstaat anders. Zo is elke nakomeling uniek (behalve eeneiige meerlingen). De variatie aan genen binnen een soort noemen we de genetische diversiteit. Alle soorten hebben –verspreid over de populatie– een verscheidenheid aan genen nodig. Op die manier behouden ze hun vermogen tot aanpassing aan een veranderend milieu. Een gen dat in het ene milieu zeldzaam aanwezig is, is misschien precies het gen dat nodig is om een bepaalde eigenschap te leveren die van levensbelang is als een populatie gedwongen moet uitwijken naar een ander milieu. Hetzelfde geldt wanneer de milieuomstandigheden veranderen in de tijd. Stel, een gen zorgt ervoor dat een boom op een bepaald moment in blad komt. Als dit te vroeg op het jaar gebeurt, lopen de jonge blaadjes kans te bevriezen. De boom moet dan heel wat energie investeren in het aanmaken van nieuwe
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 99
BIODIVERSITEIT IN SOORTEN Enkele van de naar schatting 15 miljoen soorten op aarde. (Foto’s: Marcel Bex).
vliegenzwam rapunzelklokje koninginnepage
bijenorchis rups van een kuifvlinder zonnedauw
tijgerspin Amerikaanse eik klapekster
muurhagedis
fuut
100 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
klimaat: p. 87
bladeren. Maar als het uitlopen erg laat is geprogrammeerd, verliest de boom tijd om aan bladgroenverrichting te doen en nieuwe energie aan te leggen. Als het klimaat gekenmerkt wordt door lange, koude winters, is de erfelijke eigenschap om laat uit te lopen gunstig. Maar als het klimaat opwarmt, wordt de tegenovergestelde eigenschap gunstiger. Maar een gen kan niet op zich bestaan. Het heeft een organisme nodig waarbinnen het kan functioneren. Dit organisme heeft op zijn beurt andere individuen nodig van dezelfde soort waarmee het zijn genen kan uitwisselen en doorgeven. Daarom worden soorten vaak beschouwd als basiseenheid van biodiversiteit. Zoals eerder in de cursus gezegd, kan een soort uit meerdere populaties bestaan die elk enigszins verschillen in uiterlijk en gedrag. In een veranderende wereld kan één populatie de sleuteleigenschappen bezitten waardoor een soort kan blijven voortbestaan of kan evolueren tot een nieuwe, beter aangepaste soort.
5.2 Ontstaan van biodiversiteit De evolutie van nieuwe soorten vormt de bron van de biodiversiteit op aarde. Die evolutie gebeurt hoofdzakelijk door toeval. Elk onderdeel dat we nu in de natuur waarnemen, is te beschouwen als een korte momentopname van een lange evolutiegeschiedenis. Het is het resultaat van allerlei evolutieprocessen die sinds het ontstaan van het leven op aarde zijn opgetreden. De strijd op leven en dood tussen individuen van dezelfde of verschillende soort(en) vormt de evolutionaire ‘motor’ achter de verspreiding van nieuwe erfelijke eigenschappen. Die leiden mogelijk tot het ontstaan van nieuwe soorten en dus tot meer biodiversiteit. De laatste 100 miljoen jaar nam de biodiversiteit sneller toe dan ooit. Eén van de belangrijkste oorzaken was het uiteenvallen van de grote continenten Gondwana en Laurazië. Dit was het begin van de vorming van de afzonderlijke werelddelen zoals wij ze nu kennen. Op elk continent evolueerden populaties in hun eigen richting en groeiden ze uit tot verschillende soorten. Er ontstonden op de verschillende continenten zelfs aparte diergroepen, denk maar aan de vinken op de Galapagoseilanden. Het verdwijnen van soorten is een natuurlijk onderdeel van evolutie: bepaalde minder aangepaste en dus minder succesvolle soorten verdwijnen, en andere nieuwe soorten verschijnen doorheen de geologische tijd. Wanneer veel soorten in eenzelfde periode verdwijnen spreekt men van een massaal uitsterven of massaextinctie. In de geschiedenis van het leven op aarde zijn er vijf massa-extinctieperioden geweest. Soorten stierven toen massaal uit, maar elke keer wisten de overlevenden zich zo aan te passen dat de soortenrijkdom daarna opnieuw kon toenemen. De meest gekende uitstervingperiode is deze van het Krijt, 65 miljoen jaar geleden. Toen stierven de dinosauriërs uit. Het beperkte aantal soorten dat deze periode overleefde kreeg de kans om zijn terrein sterk uit te breiden en zo, door aanpassingen aan de omgeving, te evolueren naar nieuwe soorten. Dit verliep over periodes van honderden generaties. CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 101
DE BELANGRIJKSTE ECOSYSTEMEN IN BELGIË De belangrijkste ecosystemen in België zijn : loof- en naaldbossen, gras-, wei- en akkerlanden, heiden, duinen, vennen en moerassen, meren en rivieren, de Noordzee en niet te vergeten de stedelijke omgeving. (Foto’s: Paul Stryckers, Marc De Vos en Marcel Bex)
102 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
De afgelopen 200 jaar is de biodiversiteit sterk aan het afnemen. Soorten sterven uit. Wetenschappers noemen de periode waarin we nu leven dan ook de zesde massa-extinctie. Voor het eerst in de geschiedenis van het leven op aarde is deze uitstervingperiode veroorzaakt door één enkel organisme, de mens. Dit is ook de eerste extinctieperiode dat planten massaal uitsterven. Terwijl vorige extinctiegolven gespreid waren over miljoenen jaren, verliezen we nu massaal biodiversiteit over een periode van tientallen jaren…
5.3 Waarvoor is biodiversiteit belangrijk? Natuur en biodiversiteit verschaffen ons alle noodzakelijke middelen om te kunnen overleven. De natuur laat ons ademen, eten en drinken en voorziet in de materialen waarmee wij onszelf een onderdak bouwen. Een verregaande vernieling van die natuur en van de biodiversiteit brengt dat allemaal in gevaar.
planten: p. 3
Een eerste product, en misschien wel het belangrijkste dat biodiversiteit ons biedt, is voedsel. We vinden voedsel in de natuur of we kweken het in de landbouw. Interessant om te weten is dat van de 80.000 eetbare planten- soorten er slechts een dertigtal instaan voor 90% van de voedselbehoeften van de mens. Slechts drie gewassen: tarwe, maïs en rijst zorgen voor twee derden van de globale voedselvoorziening. Een toekomstige vernietigende ziekte kan deze teelten aantasten. Daarom is het belangrijk biodiversiteit te behouden en te zorgen dat die 80.000 plantensoorten niet verloren gaan. Ook energie halen we uit de natuur; kolen en hout bijvoorbeeld. De natuur produceert bouwmaterialen of vezels om kledij te maken (katoen en wol). De natuur levert daarnaast geneesmiddelen: penicilline uit schimmels en codeïne uit papaver en ga zomaar verder. Daarenboven bekomen we nog heel wat grondstoffen uit de natuur om producten te maken, zoals papier.
bos: p. 61
bodem: p. 87
klimaat: p. 87 insecten: p. 45 vleermuizen: p. 39 vogels: p. 35 bestuiving: p. 139 bloemplanten: p. 13
Naast deze producten die de natuur ons rechtstreeks door haar grote biologische diversiteit levert, zijn er ook nog de belangrijke rollen die ze vervult in het behoud van leven op aarde. Over de hele wereld filteren bossen en wouden het bruikbare water steeds weer opnieuw. Op deze manier beschikken we voortdurend over water om te drinken, te baden, om onze gewassen te besproeien, enz. Talrijke organismen zoals aardwormen, insecten, bacteriën recycleren organisch materiaal en verzekeren de vruchtbaarheid van bodems. Wereldwijd halen groene planten koolstofdioxide (CO2) uit de lucht of uit het water en geven ze zuurstof af. Dit zuurstofgas hebben bijna alle organismen en uiteraard ook de mens nodig om te ademen. Door het opnemen van CO2 uit de lucht zijn bossen belangrijke reservoirs hiervan en spelen ze een sleutelrol bij het verminderen van wereldwijde klimaatveranderingen. Natte gebieden zoals moerassen werken als een spons zodat de kans op overstromingen kleiner wordt. Ze hebben tevens een waterzuiverende werking. Vele insecten en sommige vogel- en vleermuissoorten dragen stuifmeel van bloem naar bloem waardoor bestuiving bij fruitbomen en andere bloemplanten gebeurt. Parasieten en predators controleren populaties op natuurlijke wijze. Zo blijft het evenwicht bewaard en ontstaan er geen
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 103
HET BELANG VAN BIODIVERSITEIT
De natuur levert ons vele geneeskrachtige kruiden, zoals het vingerhoedskruid. Van heel wat zeldzame planten in de tropische wouden is de geneeskrachtige waarde nog ongekend.
Bossen spelen een belangrijke rol in de regulering van zuurstof en water op aarde. Ze leveren energie, hout, papier,… Ze vormen een geschikt biotoop voor veel soorten planten en dieren. Bovendien bieden ze de mens een mooie omgeving om tot rust te komen. 104 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
insecten: p. 45 vogels: p. 35 zwammen: p. 11 en 161 planten: p. 3
klimaat: p. 87
grote plagen van insecten of andere organismen. Bomen verschaffen dan weer voedsel en plaats voor vogels, insecten, andere dieren, zwammen, planten en micro-organismen. De lijst met voorbeelden is oneindig. Ze toont aan dat de interacties van al de natuurlijke processen een zeer complex levensweb vormen. Indien één deel van dit web niet goed functioneert of stilvalt, dan worden de andere delen aangetast. Hoe groter de verscheidenheid van het leven is, hoe groter de kans op medisch belangrijke ontdekkingen en hoe meer kans er is om antwoorden te vinden op globale problemen zoals klimaatveranderingen. Ook economisch gezien is het behoud van biodiversiteit van groot belang. De wereldtop over duurzame ontwikkeling (Johannesburg 2002) gaf aan dat ongeveer 40 % van de globale economie gebaseerd is op biologische producten en processen. Daarenboven wordt biodiversiteit gekenmerkt door een belangrijke non-profit dimensie van onschatbare waarde. Biodiversiteit is mooi, ontspannend, inspirerend,… Het is een genot om een diversiteit van bloemen te zien en te ruiken, om naar de zang van verschillende vogels te luisteren, om de vele kleuren van bomen en planten doorheen de seizoenen te zien veranderen. Heel wat mensen geven dan ook aan dat zij de natuur als ‘onthaaster’ nodig hebben om een evenwicht te vinden in hun jachtig bestaan. Over het belang van biodiversiteit kunnen we besluiten dat het een te vaak vergeten of weggemoffelde hoofdrolspeler is in ecologie en economie, met belangrijke sociale en culturele gevolgen. Het thema biodiversiteit is inderdaad nauw verbonden met dat van duurzame ontwikkeling, dat vertrekt van ecologische, economische en sociale doelstellingen. Op de wereldtop over duurzame ontwikkeling in 1992 (Rio de Janeiro) werd een wereldwijd biodiversiteitsverdrag gesloten (zie verder). Dat verdrag heeft drie doelen: • behoud en beheer van biodiversiteit (ecologische dimensie) • duurzaam gebruik van biodiversiteit (economische dimensie) • billijke opbrengstdeling van genetische bronnen (sociale dimensie).
5.4 Situatie in Vlaanderen
ongewervelden: p. 45
Tot op heden zijn er ongeveer 1,7 miljoen levende soorten beschreven. Maar er zijn er veel meer die we (nog) niet kennen. Schattingen van het aantal levende soorten op aarde variëren van 3 tot 100 miljoen. Over het algemeen neemt men aan dat het zo’n 13 tot 15 miljoen soorten zullen zijn. Elke dag worden door biologen talrijke nieuwe soorten ontdekt, de meeste ervan ongewervelden. De biodiversiteit is niet gelijk verspreid over de aarde. Aan de poolgebieden is het minste aantal soorten, rond de evenaar het meeste. Maar ook binnen deze tendens zijn er verschillen. Op diverse plaatsen op aarde vinden we gebieden met uitzonderlijk hoge aantallen bijzondere soorten per hectare. Het bekendste voorbeeld hiervan is het tropisch regenwoud, maar ook de Alpen herbergen een groot aantal unieke organismen. Deze plaatsen met hoge biodiversiteit die tevens ernstig bedreigd zijn, noemt men
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 105
Verdeling van het aantal soorten in Vlaanderen ongewervelden (74,9%) zwammen (17,1%) hogere planten (4,4%) mossen (1,7%) vogels (1,4%) vissen (0,2%) zoogdieren (0,2%) amfibieën en reptielen (0,1%)
De zogenaamde ‘Rode Lijsten’ tonen hoe het gesteld is met de biodiversiteit in Vlaanderen. Ze worden opgesteld door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (www.inbo.be). • Groen: percentage niet bedreigde soorten in Vlaanderen. • Rood: percentage bedreigde soorten in Vlaanderen. • Zwart: percentage uitgestorven soorten in Vlaanderen.
106 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
‘hotspots’. Wereldwijd selecteerden wetenschappers 25 van deze ‘hotspots’. De meest beschadigde gebieden zijn het MiddellandseZeegebied, de Filippijnen en de regenwouden van Brazilië. De intacte delen van alle 25 hotspots samen maken nog geen anderhalf procent uit van het totale aardoppervlak. Toch herbergen ze maar liefst veertig procent van de endemische soorten en ruim zestig procent van alle landsoorten op aarde. Endemische soorten komen slechts op een beperkt grondgebied voor.
algen: p. 11 ongewervelden: p. 45 hogere planten: p. 13 zwammen: p. 11 en 161 gewervelden: p. 29
Geschat wordt dat er 40.000 tot 50.000 soorten zijn in België (virussen, bacteriën en algen niet meegerekend). Dit is 2,8% van het wereldtotaal. 80% van die soorten komt (ook) voor in Vlaanderen. Hiervan zijn 75% ongewervelden (spinnen, insecten e.d.). 24% zijn hogere planten (varenplanten, naaktzadigen en bloemplanten) en zwammen. 1% zijn gewervelden (vogels, zoogdieren, amfibieën, reptielen en vissen). Rode lijsten
amfibieën: p. 31 vleermuizen: p. 39 en 139 vogels: p. 35 zoogdieren: p. 39 spinnen: p. 45 en 153 mossen: p. 171
Voor 15 soortengroepen (amfibieën, vleermuizen, broedvogels, zoogdieren, spinnen, libellen, mossen, hogere planten,…) zijn Rode Lijsten opgesteld. Ze duiden aan welke soorten in de voorbije decennia zijn uitgestorven of worden bedreigd en daarom extra bescherming vragen. Daaruit blijkt dat ongeveer 7% van de onderzochte soorten in Vlaanderen is uitgestorven (319 soorten), terwijl 20% (met uitsterven) bedreigd is. Voor veel organismen lijkt deze status te wijten aan de achteruitgang van geschikte biotopen. Een positieve noot is dat voor sommige groepen de snelheid van de achteruitgang gedaald is. Vleermuizen bijvoorbeeld kenden een sterke terugval na de Tweede Wereldoorlog. Recentelijk hebben sommige soorten een min of meer stabiele situatie bereikt. De aantallen zijn echter dermate gedaald dat de populaties nog steeds zeer kwetsbaar zijn.
5.5 Bedreigingen van biodiversiteit Het is vaak het verdwijnen van grote zoogdiersoorten dat onze aandacht trekt. We zijn erg getroffen door het risico van verdwijnen van ‘charismatische’ dieren als panda's, tijgers en neushoorns. Maar we zijn er ons veel minder van bewust dat zeer vele, minder opvallende soorten snel aan het uitsterven zijn. Het afnemen van de biodiversiteit is in de meeste gevallen terug te brengen op de grote bevolkingsaangroei. Er zijn reeds meer dan zes miljard mensen op onze planeet. Ieder van ons heeft voedsel, water, medicijnen, kleren, beschutting en ruimte nodig. Daardoor blijft er minder over voor de andere soorten waarmee we de aarde moeten delen. Resultaat: soorten sterven uit, en dit is onomkeerbaar! Hieronder volgen de belangrijkste oorzaken van het verlies van biodiversiteit. Opmerkelijk hierbij is dat al deze oorzaken te wijten zijn aan één wezen: de mens.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 107
BEDREIGINGEN VAN BIODIVERSITEIT
Verdwijning en versnippering zijn de belangrijkste oorzaken van het verminderen en verdwijnen van de biodiversiteit.
Ook exoten vormen een belangrijke bedreiging voor de inlandse biodiversiteit. De roodwangschildpad, oorspronkelijk afkomstig uit Zuid- en Midden-Amerika en Zuidoost-Azië, richt een ware slachting aan onder onze inlandse, bedreigde amfibieën en andere waterdieren. Koop zelf nooit exoten in dierenwinkels of op de kermis. Als je er toch hebt, zet ze dan zeker nooit uit in de vrije natuur! 108 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
Verdwijning en versnippering van natuurlijke gebieden
ecosysteem: p. 87
bos: p. 61
Het proces dat het meest verantwoordelijk is voor het razendsnelle tempo waarmee de biodiversiteit achteruitgaat, is de vernietiging van de natuurlijke leefomgeving van planten en dieren. Het is de hoofdoorzaak van het verlies aan soorten, populaties en ecosystemen. Het is meestal een direct gevolg van menselijke activiteiten en uiteraard van de explosieve bevolkingsaanwas in de twintigste eeuw. Daardoor is het tempo waarmee natuurgebieden veranderen in biologisch lege gebieden waarin we leven, werken of voedsel verbouwen, sterk versneld. Overal ter wereld worden belangrijke natuurlijke milieus omgezet in bouwland, stedelijke agglomeraties of levenloze woestijnen. Wanneer bossen worden gekapt, mijnen en groeven worden gegraven, steden en wegen worden gebouwd en moerassen worden drooggelegd, dan vernielen deze activiteiten de oorspronkelijke leefgebieden. En zelfs wanneer deze niet helemaal worden vernield, maar alleen kleiner worden, dan zal er minder voedsel, nestmogelijkheid en beschutting voorhanden zijn. Als gevolg hiervan zullen soorten die deze kleinere leefgebieden bewonen met elkaar (en met mensen) in competitie komen voor de beperkte hulpbronnen die nog overblijven. Wanneer de populaties kleiner worden, zijn er bovendien minder paringen en minder nakomelingen. Dat leidt tot een vermindering van de genetische diversiteit binnen deze populaties. Kleinere leefgebieden kunnen beschouwd worden als van elkaar geïsoleerde eilanden. Het gevolg is dat soorten grotere moeilijkheden ondervinden om van het ene leefgebied naar het andere te migreren. Er zijn immers minder geschikte verbindingen. Aantasting van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen heeft niet alleen ecologische gevolgen, maar ook sociale en economische. Ze bedreigt het levensonderhoud van grote groepen arme mensen die daar voor hun levensonderhoud van afhankelijk zijn. Ontbossing is een van de grootste bedreigingen voor arme bevolkingsgroepen. Bossen zijn een belangrijke bron van inkomen, energie en voedsel. Ontbossing heeft een onmiddellijk effect op het levensonderhoud en de bestaansmiddelen van vele mensen in de directe omgeving van het bos. Maar ook stadsbewoners hebben van ontbossing te lijden, door overstromingen bijvoorbeeld. Bossen zijn in staat veel water op te slaan en langzaam af te geven. Ook de degradatie van droge ecosystemen –zoals savannes en woestijnen– en van wetlands – kraamkamers van onder andere vis, schaal-, en schelpdieren– heeft potentieel grote gevolgen voor arme bevolkingsgroepen in vooral ontwikkelingslanden. De relatie tussen armoede en verlies van biodiversiteit is ingewikkeld maar onmiskenbaar. Vandaar dat het biodiversiteitsverdrag (zie verder) grote aandacht besteedt aan het combineren van de noodzaak tot armoedebestrijding met de even noodzakelijke zorg voor de natuur. Invoer van exoten Het invoeren van vreemde (exotische of uitheemse) soorten is de tweede grootste oorzaak van het verlies aan biodiversiteit. Exoten kunnen volledige ecosystemen verstoren en een belangrijke
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 109
Een eerste product, en misschien wel het belangrijkste dat biodiversiteit ons biedt, is voedsel. We vinden voedsel in de natuur of we kweken het in de landbouw. Interessant om te weten is dat van de 80.000 eetbare plantensoorten er slechts een dertigtal instaan voor 90% van de voedselbehoeften van de mens. Slechts drie gewassen: tarwe, maïs en rijst zorgen voor twee derden van de globale voedselvoorziening. Een toekomstige vernietigende ziekte kan deze teelten aantasten. Daarom is het belangrijk biodiversiteit te behouden en te zorgen dat die 80.000 plantensoorten niet verloren gaan. Maïs is een gewas dat veel stikstof (mest) nodig heeft. Daarom is het een geliefde teeltsoort in de Vlaamse landbouw. Wie maïs teelt kan immers veel bijmesten op het veld. Dit gaat ten koste van andere teelten zoals graan, vlas,… Door het toevoegen van mest aan het natuurlijke milieu verdwijnen heel wat soorten die niet tegen een teveel aan mest kunnen. Bovendien zorgt een teveel aan bemesting dat er op termijn teveel schadelijke nitraten in ons drinkwater terecht komen.
110 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
planten: p. 3 dieren: p. 25
impact hebben op de populaties van inheemse planten en dieren. De indringers kunnen inheemse soorten aantasten door ze op te eten (of hun eieren of jongen), door ze te infecteren, te verdringen, te verjagen of door ermee te kruisen. Invasies en verspreiding kunnen op veel verschillende manieren gebeuren: zaden die vasthaken op de kleding van toeristen, ratten aan boord van schepen, insecten via de internationale handel in voedsel en hout, ontelbare aantallen zee- organismen via ballastwater van grote schepen. (Ballastwater dient om een goede gewichtsverdeling te bevorderen in schepen.) De aantallen ingevoerde soorten zullen zeer waarschijnlijk blijven toenemen omdat internationale handel, transport en toerisme verder uitbreiden. Voorbeelden van ingevoerde soorten die hier zeer goed gedijen en inheemse soorten verdringen zijn: Aziatische grondeekhoorn, Brulkikker (Stierkikker), Nijlgans, Regenboogforel, Amerikaanse kreeft, Amerikaanse vogelkers en Amerikaanse eik. Verdroging, verzuring, vermesting en verontreiniging Verdroging uit zich in een vermindering van de waterinhoud van de bodem, meer bepaald in de waterhoudende lagen. Hierdoor is minder water beschikbaar voor de natuur. Verdroging wordt veroorzaakt door een verkeerd beheer van oppervlaktewater, door grondwaterwinning en door het veranderd landgebruik (de toename van verharde oppervlakten en de aanplant van naaldbossen). De algemene waterconsumptie is sinds het begin van de twintigste eeuw verzevenvoudigd. Zowel huishoudens, de industrie als de landbouw zijn grote verbruikers. Hierdoor worden onze grondwaterreserves enorm belast. Het is dus niet verwonderlijk dat soorten van natte en voedselarme milieus duidelijk achteruit gaan. Verzuring is het gevolg van verontreinigende stoffen in de lucht, meer bepaald van stoffen die zuren kunnen vormen. (Denk bij zuur aan citroen of azijn.) Verzuring kan via neerslag naar beneden vallen (regen, sneeuw en hagel), maar ook in droge vorm (in gasvorm of door het neervallen van de deeltjes). De verzurende bestanddelen kunnen zich afzetten op vegetatie, bodem, gebouwen en oppervlaktewater. Dit noemt men depositie. De chemische en fysische reacties van de meeste verzurende deeltjes gebeuren langzaam. Met de wind kunnen ze zich al gauw over afstanden tot 1000 kilometer verplaatsen, tot in verafgelegen streken en natuurgebieden. Verzuring is dan ook een grensoverschrijdend probleem. Bijna de helft van de verzurende depositie in Vlaanderen is afkomstig van vervuilende bronnen buiten ons gewest. Omgekeerd slaan vanuit Vlaanderen heel wat verzurende stoffen neer in de ons omringende gewesten en landen. Uit studies blijkt dat de milieu-impact van verzuring in België tot de grootste van Europa behoort. Brongerichte maatregelen en beleidsinstrumenten (vb. strengere emissienormen of uitstootnormen) resulteerden in een verminderde zuurdepositie, maar dit is nog ruim onvoldoende voor de natuur. (Een brongerichte aanpak gebeurt waar het probleem ontstaat. Beleidsinstrumenten zijn alles wat de overheid doet om de uitgestippelde doelstellingen te bereiken.)
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 111
EEN KLASSIEKE TUIN MET WEINIG BIODIVERSITEIT
Aquarellen: André Mulders. 112 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
De oorzaak van verzuring is de verontreiniging van de lucht door de uitstoot van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2) en ammoniak (NH3). (SO2 is een eenvoudige verbinding van één zwavelatoom met twee zuurstofatomen. Het cijfer één wordt niet geschreven. NO en NO2 en NH3 zijn ook eenvoudige producten. Met NOx wordt de som van gehaltes aan NO en NO2 bedoeld. Dit zijn stikstofoxiden, bepaalde verbindingen met zuurstof.) Waar komen de verzurende stoffen vandaan? Uitstoot van zwaveldioxide (SO2) is hoofdzakelijk afkomstig van verbrandingsprocessen: industrie, elektriciteit, raffinaderijen, gebouwenverwarming en dieselmotoren. Uitstoot van stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) wordt veroorzaakt door het wegverkeer en andere verbrandingsprocessen, zoals gebouwenverwarming. De stikstofoxidenuitstoot van een motorvoertuig dat op benzine rijdt, is grotendeels afhankelijk van het rijgedrag: ‘sportief’ rijgedrag zorgt voor een hogere stikstofoxidenproductie. De uitstoot van stikstofoxide ligt bij een dieselmotor lager dan bij het gebruik van LPG of benzine. Bij een dieselmotor ontbreekt immers de vonkontlading; men heeft alleen een hoge temperatuur. Let wel: dieselmotoren geven dan weer een veel hogere uitstoot van kleine roet- en stofdeeltjes. Die kunnen tot diep in de menselijke longen doordringen en er ernstige schade veroorzaken. Voor de uitstoot van ammoniak (NH3) is vooral de land- en tuinbouw verantwoordelijk (voor meer dan 90%). Ammoniak ontsnapt uit de stallen en vervluchtigt van pas bemest land. Het wordt in de lucht omgezet in een andere stof die, nadat ze op de bodem neerslaat, een verzurende werking heeft.
zandgronden: p. 55
bos: p. 61 heide: p. 63
paddenstoelen: p. 11 korstmossen: p. 11
vissen: p. 29 amfibieën: p. 31 slakken: p. 43 vogels: p. 35
Wat zijn de gevolgen van verzuring? Vooral op arme bodems, zoals de zandgronden van de Kempen en een deel van West-Vlaanderen, speelt de verzuring een negatieve rol. Zandgronden hebben immers een lage natuurlijke buffer. Ook elders is de natuurlijke buffercapaciteit van de bodem niet onuitputtelijk. Verzuring speelt een belangrijke rol in de verstoring van ecosystemen. Bossen, heiden, vennen en weilanden verliezen aan biodiversiteit. Door het teveel aan stikstof treedt verruiging op van de natuur: ruigtekruiden – zoals Kleefkruid– tieren welig en concurreren met minder competitieve soorten. De hoge stikstofvoorziening zorgt er voor dat bomen harder groeien, wat echter niet altijd een goed teken is. Ze worden brozer en gevoeliger voor vorst, schimmel- en insectenaantasting. In de bodem zelf gaan de verzurende stoffen aluminium vrijstellen. Dat is giftig voor de wortelharen van bepaalde boomsoorten. Nitraten die niet door het bosbestand worden opgenomen, sijpelen van het bodemwater door tot het ondiepe grondwater. Voorlopig blijft het diepe grondwater (ons drinkwater) nog buiten schot. Maar als de verzuring blijft toenemen, komt ook dit in gevaar. Paddenstoelen en korstmossen zijn gevoelig voor verzuring. Talrijke ecologisch kieskeurige soorten verdwijnen, tolerante soorten nemen de bovenhand. Ook dieren hebben te leiden van de verzuring. Dagvlinders verliezen hun waardplanten (om eitjes op te leggen). Vissen kunnen minder zuurstof uit het water halen en minder kuit produceren. De eiklompen en eisnoeren van amfibieën ontwikkelen zich niet. Huisjesslakken en vogels nemen te weinig kalk op uit hun omgeving om hun huisjes respectievelijk eierschalen te maken.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 113
EEN NATUURVRIENDELIJKE TUIN MET VEEL BIODIVERSITEIT
Aquarellen: André Mulders. 114 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
Trouwens, niet alleen de natuur heeft te lijden onder de verzuring. De verzurende emissies (een ander woord voor uitstoot) beschadigen ook gebouwen en monumenten. Ze beïnvloeden de luchtkwaliteit en via het drinkwater kan nitraat grote gevolgen hebben voor onze gezondheid. In het menselijk lichaam wordt nitraat immers omgevormd tot het schadelijke nitriet. Daarnaast worden metalen zoals aluminium, cadmium, lood, zink, arseen en kwik sneller uitgespoeld in een verzuurde bodem. Als ze via de voedselketen in het menselijk lichaam terechtkomen, kunnen ze gezondheidsproblemen veroorzaken, vooral bij jonge kinderen. Maar er is ook positief nieuws: de zwaveldioxideconcentraties dalen. Dit is te danken aan doorgedreven inspanningen van de industrie en de acties van de overheid om zwavelarme brandstof en het gebruik van aardgas te promoten. Ook de emissie van ammoniak lijkt sterk af te nemen door maatregelen van het Mestactieplan zoals de mestinjectie en de inkrimping van de veestapel. Minder positief zijn de resultaten over de uitstoot van stikstofoxiden. Onze auto’s zijn, vooral door de katalysator, stukken milieuvriendelijker, maar het aantal auto’s deint steeds verder uit. De auto blijft grote druk uitoefenen op onze luchtkwaliteit.
ecosysteem: p. 87
Verzuring hangt nauw samen met andere milieuproblemen. Het mestoverschot zorgt voor de uitstoot van ammoniak, een belangrijke verzurende component. Stikstofoxiden werken niet alleen verzuring in de hand. Ze liggen ook aan de oorsprong van de vorming van ‘fotochemische zomersmog’, beter bekend als ‘ozon’. De ozon die we hier bedoelen is schadelijk omdat ze dicht bij de aarde voorkomt, op leefniveau (in de troposfeer). Voor mensen is een teveel aan ozon op dit niveau ongezond. Het kan leiden tot luchtwegklachten. Ozon in een hogere atmosferische laag, de stratosfeer, is noodzakelijk. Ze beschermt de aarde tegen schadelijk ultraviolette straling van de zon. De aanwezigheid van zwaveldioxide speelt dan weer een rol bij de vorming van wintersmog. Daarnaast zijn de aërosolen (kleine deeltjes) –ze ontstaan uit de reactie van verzurende componenten– van belang in de concentraties aan fijn stof in de omgevingslucht. Tenslotte beïnvloedt de aantasting van de ecosystemen door verzurende neerslag de soortenrijkdom: de biodiversiteit vermindert aanzienlijk. Vermesting betekent dat te veel voedingsstoffen of nutriënten in het milieu terechtkomen: vooral stikstof en fosfor, in mindere mate ook kalium. Één van de belangrijkste bronnen van deze stoffen is mest. Maar ook afvalwater, slib en andere reststoffen spelen een rol.
planten: p. 3 bodem: p. 87
Stikstof is een belangrijk onderdeel van eiwitten. Planten nemen stikstof hoofdzakelijk op onder de vorm van nitraat, maar in deze vorm wordt het stikstof niet vastgehouden door de bodem. De totale productie van stikstof in Vlaanderen bedraagt 205 miljoen kg. Er is slechts ruimte voor 139 miljoen kg. De overschotten spoelen uit en komen terecht in het oppervlaktewater en het grondwater. Fosfor is, zoals stikstof, een chemisch element dat onmisbaar is voor plant, dier en mens. Het is onmisbaar voor de aanmaak van eiwitten en komt voor in DNA. In tegenstelling tot stikstof wordt
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 115
WAT KAN JE ZELF DOEN OM DE BIODIVERSITEIT IN JE TUIN TE VERHOGEN?
•
Gebruik geen gifstoffen! Natuurlijke insectenjagers zoals zangvogels, egels, spitsmuizen en vleermuizen zullen je dankbaar zijn. Bovendien komt het gif via de voedselkringloop uiteindelijk toch op je eigen bord terecht.
•
Streekeigen planten trekken veel meer dieren aan dan uitheemse planten.
•
Creëer veel variatie: werk met hoogtes en laagtes, perkjes met kort gemaaide gazon, perkjes met hogere kruiden, perkjes met struiken, een haag,… Zo creëer je een hoop kleine biotoopjes waarin veel verschillende soorten planten en dieren zich thuis voelen.
•
Een vijvertje verhoogt de biodiversiteit in je tuin aanzienlijk. Water brengt leven in de tuin.
•
Laat dode takken en bladeren achteraan in de tuin liggen, heel wat dieren vinden er een (winter)schuilplaats in. Vogels zoeken er ’s winters voedsel.
•
Leg een composthoop aan, zo verklein je de afvalberg en zorg je voor je eigen natuurlijke kringloop.
•
Maak indien mogelijk verbinding met andere tuinen, bijvoorbeeld door een klein gat te laten in de afsluiting. Zo kunnen dieren migreren van de ene tuin naar de andere. Eén tuin is zelden groot genoeg voor bijvoorbeeld een egel, hij heeft een groter leefgebied nodig.
•
Kies niet voor beton, maar voor afzonderlijke tegels of kiezel, die verstoren de natuurlijke waterhuishouding van je tuin veel minder.
•
… EN VOORAL: WERK MÉT DE NATUUR, EN NIET ERTEGEN!
116 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
bodem: p. 87
algen: p. 11
vissen: p. 29
fosfor wel vastgehouden door de bodem, in de vorm van fosfaat. Hiervan kan 49 miljoen kg op het land afgezet worden in Vlaanderen. Wanneer de grond verzadigd is, komt ook het fosfaat in het water terecht. In ruim twee derden van Vlaanderen is het fosfaatgehalte van de bodem hoog. In ons gewest wordt jaarlijks 85 miljoen kg fosfor geproduceerd. Een belangrijk gevolg van vermesting is eutrofiëring van oppervlaktewateren. Eutrofiëring ontstaat door een teveel aan voeding (fosfor en stikstof) in het water. De algen ‘eten’ deze voeding op, waardoor ze te sterk groeien en het licht weghouden van planten op de waterbodem. De planten sterven af. Zo bevat het water geen zuurstof meer. Gevolg: vissen gaan dood en ook de algen gaan rotten. Uiteindelijk verandert het water in een groene massa. Dit is een vaak onderschatte bedreiging. Met 61% van de netto stikstof- en fosforbelasting in het milieu – zowel in bodem, water als lucht– is de landbouw de belangrijkste oorzaak van de vermesting. Vooral de intensieve veehouderij zorgt voor een stevige aanvoer van nutriënten. De huishoudens dragen 18% bij, de industrie 13% en het verkeer 6%. Verontreiniging door mensen veroorzaakt kan alle niveaus van biodiversiteit aantasten (vb. zure regen, olierampen, nucleaire en andere afval, pesticiden, zware metalen, dioxines). Het leefpatroon in (vooral) de geïndustrialiseerde wereld bedreigt de biodiversiteit via water-, lucht- en bodemvervuiling. Denk aan industriële afvalstoffen, uitlaatgassen, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. De grondwaterkwaliteit –waaruit 65 % van alle drinkwater in Europa wordt geput– wordt bedreigd door hoge concentraties nitraten, pesticiden, zware metalen, koolwaterstoffen en gechloreerde koolwaterstoffen. Die stoffen vormen een ernstige bedreiging voor de biodiversiteit en de volksgezondheid. En gezien de tijd die verontreinigende stoffen nodig hebben om tot de watervoerende lagen door te dringen, zal het nog vele jaren duren eer de grondwaterkwaliteit weer verbetert. Verontreinigingen, in het bijzonder van zware metalen, zijn sterk verspreid in Vlaanderen. Zware metalen zijn metalen met een relatief grote dichtheid, zoals lood, kwik, zink, arseen en cadmium. Ze komen in de natuur voor en zijn vaak nodig voor bepaalde natuurlijke processen. In hogere concentraties zijn ze meestal giftig. Zware metalen komen vrij bij de verbranding van fossiele brandstoffen en bij industriële processen (raffinaderijen en metaalindustrie). Ook zitten zware metalen bijvoorbeeld in vuurwerk, verfpigment (cadmium), batterijen, of dakbedekking (zink). De metalen zijn meestal gebonden aan kleine stofdeeltjes, waardoor ze makkelijk in de longen doordringen. Als ze op de bodem terecht komen, kunnen ze doorsijpelen naar het grondwater of afspoelen naar het oppervlaktewater. De gevolgen van blootstelling aan zware metalen kunnen ernstig zijn. Ze tasten het immuunsysteem, de stofwisseling, het zenuwstelsel en de hormoonhuishouding aan. Ook kunnen ze leiden tot aangeboren afwijkingen en gedragsstoornissen. Dioxines is een verzamelnaam voor zo’n 210 verschillende scheikundige stoffen. 17 van die 210 zijn uiterst giftig. Dioxines
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 117
TIPS VOOR EEN AMFIBIEVRIENDELIJKE VIJVER
• Koop geen amfibieën in dierenzaken, daarmee importeer je exoten die niet in onze natuurlijke biotopen thuishoren. Vang ook geen dieren uit andere poelen. Als je een geschikte vijver en een beetje geduld hebt, vinden padden en kikkers zelf hun weg. • Zet geen vissen in je vijvertje, die eten de eieren en de larven van de amfibieën op. In een natuurlijk biotoop hoort dat erbij, maar in je kleine tuinvijvertje dien je een keuze te maken. • Zorg voor minstens 1 vlakke oever zodat dieren in en uit je vijvertje kunnen kruipen. • Maar je vijver, zeker aan de oevers, niet te diep. Ondiep water warmt sneller op, daar houden de koudbloedige amfibieën van. Maak je vijver in het midden 1 à 1,5 meter diep. • Zorg voor waterplanten in en rond je vijver, zo is er voldoende voedsel en schuilplaats voor alle waterdieren. • Zorg ook voor planten rond je vijver, hierin kunnen kikkers en andere dieren zich verschuilen en de schaduw opzoeken. Zo zorg je niet alleen voor een geschikt vijverbiotoop, maar ook voor een geschikt land- en jachtbiotoop met kleine landschapselementen. • Leg eventueel enkele platte stenen aan de oevers, deze warmen snel op en daarom kruipen amfibieën er graag op of onder. • Zorg dat er permanent water in je vijvertje staat.
• Een fonteintje zorgt ervoor dat er meer zuurstof in het water komt.
De bruine kikker herken je aan de donkerbruine vlekken achter zijn ogen. Hij gebruikt het water enkel om te paren, de rest van het jaar leeft hij op het land. Daar gaat hij op zoek naar insecten en andere ongewervelden. Bruine kikkers zijn graag geziene gasten in de natuurvriendelijke tuin.
118 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
bodem: p. 87 voedselketen: p. 91
ontstaan als bijproduct bij de verbranding van chloorhoudende materialen. PVC bijvoorbeeld zit vol chloor, dus bij verbranding komen veel dioxines vrij. Maar zelfs wie hout verbrandt, blaast dioxines de lucht in. Dioxines komen op de bodem terecht en via de voedselketen in ons lichaam. Ze stapelen zich op in onze lichaamsvetten en de dosis stijgt naarmate we ouder worden. Recente meetresultaten (voorjaar 2003) toonden dat de dioxinedepositie in Vlaanderen afneemt. Niet alleen de industrie heeft schuld aan de dioxine-uitstoot. Particulieren dragen flink wat bij tot de dioxine-uitstoot, door illegale vuurtjes (25 % van de dioxineuitstoot in Vlaanderen!) of verkeerd gebruik van houtkachel en open haard (15 %). Overexploitatie Overexploitatie (overbejaging, -bevissing, -verzamelen) van een soort of een populatie kan leiden tot het verdwijnen ervan. Vele van 's werelds natuurlijke rijkdommen worden door de mens sneller verbruikt dan ze zich op natuurlijke wijze kunnen herstellen. Commerciële vissoorten zoals Kabeljauw worden overbevist. Andere soorten zoals dolfijnen en zeeschildpadden sterven vaak ongewild in kilometerslange drijfnetten. Mensen kopen wilde dieren en planten of derivaten ervan om ze te gebruiken als huisdier, als rariteit, als extravagant voedsel of als decoratief voorwerp.
planten: p. 3 dieren: p. 25
bos: p. 61
De mens doet een te groot beroep op natuurlijke hulpbronnen. Alle planten- en diersoorten hebben tijd nodig om zich te vermenigvuldigen. Als we sneller kappen dan het bos zich kan herstellen, zal er op de duur niets van de flora en fauna in dat bos overblijven. Klimaatverandering
klimaat: p. 87
insecten: p. 45
Het klimaat is de sleutelfactor in het bestaan van alle organismen, natuurlijke ecosystemen, landbouwsystemen, waterhuishouding én zeestromingen. Wereldwijde klimaatveranderingen zullen het leefmilieu op vele plaatsen veranderen. Voor zijn energiebehoeften verbruikt de mens meer en meer fossiele brandstoffen, zoals olie en kolen. Op die manier wordt meer en meer koolstofdioxide in de atmosfeer gejaagd. Koolstofdioxide (of CO2) in de atmosfeer werkt als een broeikas. Het laat zonlicht en warmte binnen, maar laat 's nachts de warmte niet meer buiten. Andere gassen, zoals methaan en stikstofoxide, die ook door de mens in de atmosfeer worden gejaagd, dragen bij tot de globale opwarming. Als gevolg hiervan stijgt de gemiddelde jaarlijkse temperatuur op aarde. Veranderingen in het klimaat zullen de ecosystemen waarin de mens en vele andere soorten leven, wijzigen. Soorten en populaties zullen zich moeten aanpassen aan de veranderende omstandigheden of andere, geschiktere gebieden moeten veroveren. Zoniet zullen ze onvermijdelijk uitsterven. Andere soorten, zoals ziekteverwekkers, onkruiden en ongedierte zullen bloeien en hun actieterrein uitbreiden. Veel soorten zullen zich naar het noorden verspreiden; ze volgen de opschuivende klimaatgordels. Dit is in de eerste plaats te merken bij insecten. Die zijn niet alleen heel gevoelig voor de veranderende temperatuur, ze zijn ook heel mobiel. Ze volgen dus sneller de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 119
MAAR… NIET ALLEEN DE LEVENDE NATUUR MOET BESCHERMD WORDEN. OOK HET LEEFGEBIED (MILIEU) VAN PLANTEN EN DIEREN IS BELANGRIJK. DAAROM DRAAGT EEN ÉCHTE NATUURVRIEND OOK ZORG VOOR HET MILIEU !!!
Zorgen voor een duurzaam energieverbruik: • Gebruik zo vaak mogelijk alternatieve transportmiddelen (fiets, trein, carpooling,…). • Spring zuinig om met verwarming: zet ze laag wanneer je er niet bent; schakel ze uit wanneer je het huis verlucht; verwarm niet voortdurend het hele huis. • Vervang oude mazoutketels door milieuvriendelijkere verwarmingstoestellen. • Wees zuinig met elektriciteit: gebruik vaatwas-, droogen wasmachines slechts wanneer ze goed vol zitten; schakel lichten, tv en computer uit wanneer je de kamer verlaat; beperk het aantal toestellen in ‘standby’ modus. • Koop toestellen met A-label (er bestaat ook een A+ en een A++ label). • Verlicht met spaarlampen.
Meewerken aan een rationeel watergebruik: • Wees zuinig met water: spaardouchekop; spaarzaam toilet; koop een wasmachine met Alabel,… • Gebruik hemelwater waar het kan (vb. toilet, wasmachine, tuin,…). • Vervuil het water minder: gebruik ecologische poetsproducten; ecologische verf; verfafval niet in riool gieten…
Vervuil zo min mogelijk: • Zorg ervoor zo weinig mogelijk afval in huis te halen door onverpakte goederen en retourflessen te kiezen. • Breng herbruikbare goederen zoals oude meubels, ijskast,… terug naar de kringwinkel. • Composteer je afval. • Sorteer afval dat je niet kunt vermijden. Laat het door de gemeente ophalen of ga ermee naar het containerpark. • Voor voertuigwrakken, autobanden en electro-apparaten geldt een aanvaardingsplicht; die kun je zo weer naar het verkooppunt terugbrengen. • Neem wat vaker de fiets of ga te voet. 120 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
opschuivende klimaatgordels dan andere organismen. Door onderzoekers van het Instituut voor Natuurbehoud werd vastgesteld dat acht zuidelijke libellensoorten steeds frequenter voorkomen in ons land (op een totaal van 68 libellensoorten). Andere libellensoorten gaan erop achteruit. Zo wordt de Speerwaterjuffer in de Kempen en de Hoge Venen buitenspel gezet. Niet alle organismen zijn even mobiel als libellen. Bomen bijvoorbeeld hebben een zekere tijd nodig om mee te verhuizen met de opschuivende klimaatgordels. Op het einde van de laatste ijstijd hadden de bomen duizenden jaren tijd om die verhuis te ondergaan. Vandaag lijkt de opwarming van de aarde sneller te gaan dan ooit. Nu zouden ze in 100 jaar tijd even ver moeten opschuiven als destijds in duizend jaar. Zullen ze daarbij tegengehouden worden door menselijke barrières, of zal de mens ze –bewust of onbewust– een handje helpen? Momenteel begint de impact op het klimaat langzaam zichtbaar te worden. De voorbije eeuw was de warmste eeuw van het millennium, 1998 het warmste jaar. Volgens ramingen zal de temperatuur op aarde in het jaar 2100 met 1 tot 4,5 °C zijn gestegen ten opzichte van 1990, als de huidige trends zich voortzetten. Dat betekent dat de gemiddelde temperatuur dan veel sneller gestegen zal zijn dan de afgelopen tienduizend jaar.
klimaat: p. 87
planten: p. 3 vogels: p. 35
ecosysteem: p. 87
De gevolgen van deze veranderingen zijn ingrijpend. Een kleine stijging kan immers leiden tot een verschuiving van de klimaatgordels. Maar ze kan ook een zeer belangrijke invloed hebben op de frequentie en de ernst van extreme fenomenen, zoals hittegolven, langdurige droogtes, overstromingen, stormen en verhoogde neerslag. Door de hogere temperaturen zullen ziekten zoals malaria en gele koorts zich over een groter deel van de wereld verspreiden. Buien zullen vaak én in veel kortere tijd én in een veel kleiner gebied vallen. Op andere momenten blijft het juist lang droog. De klimaatsverandering zal ook gevolgen hebben op de natuurlijke processen: planten komen eerder in bloei, boomsoorten zullen meer of net minder zaden kunnen maken door de warmte, vogels kunnen niet volgen op veranderingen van ecologische processen (zie verder). Er zijn al verschillende voorbeelden van verandering van natuurlijke patronen als gevolg van veranderingen in temperatuur en neerslag. Noord-Spaanse vlinders vliegen elf dagen eerder dan in 1952. New-Yorkse kikkers beginnen tien dagen eerder te roepen dan aan het begin van de 20e eeuw. Bosplanten komen een maand vroeger in bloei dan op het einde van de Tweede Wereldoorlog. Veel planten hebben hun groeiseizoen met drie weken verlengd. De invloed van klimaatveranderingen zal sterk verschillen van streek tot streek. Het gebied rond de Middellandse Zee krijgt te kampen met verregaande verwoestijning, waterschaarste en bosbranden. Noord-Europa krijgt volgens voorspellingen te maken met meer warme en vooral natte winters. De wetenschappers voorspellen dat 50 tot 90 % van de gletsjers in de Alpen gesmolten zal zijn tegen het eind van deze eeuw. Onze noorderburen zullen zich moeten voorbereiden op regelmatig terugkerende overstromingen. Ecosystemen die zich niet aan de snelheid van de klimaatverandering kunnen aanpassen, kunnen verdwijnen of veranderen.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 121
WAT KUN JE ZELF DOEN OM HET BROEIKASEFFECT TEGEN TE GAAN? Ook wij kunnen een steentje bijdragen om het versterkte broeikaseffect terug te dringen. De huishoudens verbruiken immers ongeveer 30 % van de totale energie in België. En we grijpen maar al te vaak naar de wagen, wat de uitstoot van CO2 -letterlijk- de hoogte in drijft. Hier volgen enkele tips: • Denk aan een goede isolatie van je woning. • Als je nieuwe huishoudtoestellen koopt, schaf dan een toestel met een A-label of beter nog A+ of nog zuiniger A++ aan. • Gebruik zoveel mogelijk spaarlampen. • Doe onnodig brandende lampen uit. • Zet de verwarming flink lager (16°C) als je de deur uitgaat. • Laat toestellen zoals tv, video of computer niet in stand-by staan. • Laat de vaatwas- en wasmachine slechts draaien wanneer ze vol zijn. • Maak vaker gebruik van fiets, openbaar vervoer of ga te voet. Als je de auto toch nodig hebt, bedenk dan eerst of carpoolen mogelijk is. • Zorg voor een zuinige rijstijl (rustig rijden, niet te hard optrekken en weinig remmen) en een goed onderhoud van motor en banden. • Neem het woord ‘allesbrander’ niet letterlijk: wanneer je plastic of rubber verbrandt in je kachel, stuur je niet alleen CO2 maar ook heel wat giftige gassen, waaronder dioxines, de lucht in.
WAT KUN JE ZELF DOEN OM DE BIODIVERSITEIT ELDERS EN IN JE EIGEN BUURT TE BESCHERMEN?
• Koop geen producten waarvoor een groot stuk kostbare natuur verwoest is, bijvoorbeeld hout afkomstig uit tropische regenwouden. Gebruik in plaats hiervan FSC-gelabeld hout. Dit is hout afkomstig uit bossen die op een duurzame manier beheerd worden.
• Je kunt van je tuin een mininatuurgebiedje maken waar planten en dieren een tijdelijk onderkomen vinden bij hun verplaatsing van het ene leefgebied naar het andere. Je tuin kan ook een laatste toevluchtsoord vormen als er in de verre omgeving geen natuurgebieden meer zijn (vb. stadstuin), Daar kunnen deze organismen overleven tot de natuur in de buurt weer ruimte krijgt om zich te herstellen.
• Werk niet mee aan de invoer van exoten, zet zelf inheemse planten in je tuin. • Koop geen dieren die hier niet thuishoren, en als je er toch hebt, laat ze zeker niet los in de vrije natuur. Breng ze naar een opvangcentrum.
• Breng geen souvenirs van plantaardige of dierlijke oorsprong mee van vakantie.
122 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
De uitstoot van broeikasgassen per hoofd van de bevolking behoort in Vlaanderen tot de hoogste ter wereld. De belangrijkste vervuilers (van broeikasgassen) onder ons zijn de industrie, de energiesector, de huishoudens, het verkeer en de landbouw. Het blijft een uitdaging om aan de Kyotonormen te voldoen. Tussen 2008 en 2012 moet België de uitstoot van CO2 met 7,5 % verminderen ten opzichte van 1990. Onderzoek heeft uitgewezen dat de huidige Europese maatregelen in het beste geval een reductie van 1,4 % in de hand kunnen werken. De 10 belangrijkste oorzaken van het broeikaseffect in Vlaanderen: • • • • • • • • • •
klimaat: p. 87
voedselweb: p. 91
voedselketen: p. 91
industrie: 22 % elektriciteitscentrales: 22 % gebouwenverwarming: 19 % wegverkeer: 15 % veeteelt: 7 % raffinaderijen: 5 % salpeterzuurproductie: 4 % natuur & landbouw: 3 % storten van afval: 2 % gasdistributie: 1 %
Zoals eerder gezegd zullen natuurlijke processen hinder ondervinden van de opwarming van de aarde. Een van deze natuurlijke processen zijn ecologische relaties. Weersomstandigheden, met name temperatuur en neerslag, beïnvloeden de jaarlijks terugkerende verschijnselen zoals het uitkomen van bladeren en bloemen en het geboren worden van dieren. Een structureel veranderend klimaat kan het natuurlijke patroon van groei en bloei veranderen. Het meest opmerkelijke voorbeeld is terug te vinden in de mistiming van de Koolmees. Doorheen de evolutie is een goed op elkaar afgestemd voedselweb ontstaan. Daarbij eten jonge koolmezen de grote rupsen van de Wintervlinder, die op hun beurt de jonge bladeren van de Zomereik als voedsel hebben. Het tijdstip van uitlopen van de bladeren van Zomereik, het uitkomen van de rupsen van Wintervlinder en het uitkomen van de eieren van Koolmees, wordt geregeld op drie verschillende manieren. Deze drie manieren hadden dertig jaar geleden als resultaat dat zowel de rupsen als de jongen van de Koolmees uitkwamen op het moment dat het meeste voedsel voorhanden was. Het tijdstip van uitlopen van de bladeren van Zomereik is afhankelijk van de temperatuur. Om te weten wanneer ze uit het ei moeten komen, dus wanneer er jonge zomereikenbladeren aanwezig zijn, hebben de rupsen van de Wintervlinder een rekenregel ‘ingeprogrammeerd’. Deze ‘rekenregel’ is gebaseerd op de temperatuur en het aantal vorstdagen. Om te bepalen wanneer de Koolmees haar eieren legt, vertrouwt ze op signalen uit haar omgeving (zoals daglengte en temperatuur). Bij Wintervlinder en Koolmees blijken hun ‘rekenregels’ nu niet meer te kloppen. Daarom hebben de dieren last van ‘mistiming’. Hun ontwikkeling loopt niet meer synchroon met die van de rest van de voedselketen. En het belangrijkste: niet meer synchroon met hun voedsel. De laatste jaren komen de bladeren van Zomereik tien dagen eerder uit dan dertig jaar geleden.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 123
WAT KAN JE ZELF DOEN?
Je kunt je aansluiten bij een natuurvereniging en meehelpen bij het beheer van natuurgebieden.
Wie meer wil leren over de natuur kan bij het CVN de cursus Natuurgids volgen. Deze cursus omvat 30 lessen en 2 stage-opdrachten. Je leert er veel bij over de natuur en je leert bovendien je liefde voor de natuur aan anderen over te brengen.
124 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
De rupsen komen door hun ‘rekenregel’ nu wel veertien dagen eerder uit dan de bladeren van Zomereik. Dit heeft als gevolg dat veel rupsen sterven door voedseltekort. De periode dat er veel rupsen aanwezig zijn (rupsenpiek) is hierdoor ook met negen dagen vervroegd. De eieren van Koolmees daarentegen komen nog steeds op hetzelfde moment uit als dertig jaar geleden. Dit komt omdat er een periode van vijfendertig dagen is tussen het leggen van het eerste ei en het moment dat de vogel negen tot twaalf hongerige jongen moet voeden. De temperatuur in het vroege voorjaar (en dus de signalen voor het leggen van de eieren) is niet veranderd, maar de temperaturen later in het seizoen wel. Met als gevolg dat de jongen uit het ei komen als de rupsenpiek bijna voorbij is.
vogeltrek: p. 157
klimaat: p. 87
Er zijn nog andere voorbeelden van ‘mistiming’: Bonte vliegenvanger overwintert ten zuiden van de Sahara en heeft geen weet van de vervroegde voorjaar hier bij ons. Als de vrouwtjes op het gebruikelijke moment aankomen, moeten ze hals over kop broeden. Daardoor heeft het vrouwtje haast geen tijd om goed aan te sterken na de lange vlucht. Deze voorbeelden geven aan wat er ons te wachten staat als het klimaat zal veranderen. Wat er precies zal gebeuren weten we niet zeker, maar willen we het wel afwachten?
5.6 SAMENGEVAT Samengevat kunnen we stellen dat er verschillende manieren zijn waarop de mens de biodiversiteit verstoort: • we oogsten teveel • we vernietigen leefomgeving • we zorgen voor eilandvorming • we voeren vreemde soorten in • we vervuilen het milieu. natuur: p. 81
Deze vijf factoren zorgen ervoor dat de natuur verandert. Verandering op zich is niet erg. Precies door die continue verandering, door wat we in de biologie ‘evolutie’ noemen, is de biodiversiteit van vandaag ontstaan. Maar tot nu toe gebeurde verandering altijd heel geleidelijk. Nu gaan de veranderingen sneller dan ooit! Op wereldvlak worden grote inspanningen gedaan om de biodiversiteit op aarde te beschermen. Zo was er in 1992 de milieutop in Rio de Janeiro, ook wel bekend als ‘The Earth Summit’ en officieel als the United Nations Conference on Environment and Development (UNCED). Het was de grootste milieuconferentie ooit gehouden. Tijdens deze conferentie werd een groot werkprogramma voor duurzame ontwikkeling, Agenda 21, aangenomen en werden drie grote verdragen opgesteld: het biodiversiteitsverdrag, het klimaatverdrag en het verdrag tegen verwoestijning. De Conventie over de Biologische Diversiteit is een internationale overeenkomst op vrijwillige basis. Ze zet de ondertekenende partners ertoe aan maatregelen te nemen die enerzijds de biodiversiteit bewaren en duurzaam gebruiken, en anderzijds verzekeren dat de voordelen van het gebruik van genetische rijkdommen rechtvaardig en evenredig verdeeld worden.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 125
TOT SLOT Er zijn nog veel meer dingen die we kunnen doen om de biodiversiteit te beschermen. De kleine keuzen die ieder van ons elke dag maakt, hebben opgeteld een grote impact. Door deze keuzen te laten inspireren door duurzaamheid, namelijk het voorzien in onze huidige behoeften zonder die van de volgende generaties in het gedrang te brengen, kunnen we het voortbestaan van de biodiversiteit voor onze kinderen, kleinkinderen en voor onszelf verzekeren. Het leuke aan deze kleine keuzes is daarenboven dat ze niet alleen een ecologische meerwaarde bieden, maar vaak ook heel wat euro’s besparen. Beter sorteren, een verminderd water- en energieverbruik, biologisch tuinieren zonder pesticiden, een gezonde wandeling in de plaats van een autorit,… Dit zijn maar enkele voorbeelden waarbij ecologie, gezinseconomie en welzijn hand-in-hand gaan. Andere belangrijke keuzes situeren zich binnen ons consumptiegedrag, reispatroon, bouw- of verbouwgedrag, natuurbeleving, … Elk van ons kan het verlies van de biodiversiteit tegengaan door oorspronkelijke variëteiten en inheemse soorten in de tuin aan te planten met de bedoeling de soortenvariëteit te bewaren, door het gebruik van insecten- en onkruidverdelgers te beperken, door gevarieerde voeding te kopen om de landbouwers aan te zetten hun producten te variëren, door natuurparken en reservaten te bezoeken om beter te kunnen begrijpen wat biodiversiteit is, door je omgeving voor de problematiek van biodiversiteit te sensibiliseren,… Wens je meer informatie over dingen die je thuis kunt doen om de biodiversiteit te beschermen, richt je dan tot onderstaande organisaties en overheden. Ze geven handige brochures uit die je kunt aanvragen of rechtstreeks downloaden van het internet. De onderwerpen gaan van composteren in vaten en bakken, de ecologische siertuin, ideeën voor energiebewust en veilig rijden, ideeën voor energiezuinig bouwen en verbouwen, extensieve groendaken, kleinschalige waterzuivering door plantensystemen tot warmtepompen en zonneboilers. Je kunt ook informatie krijgen en folders bestellen bij de Vlaamse infolijn: 0800/3.02.01.
Websites en telefoonnummers: http://www.cedubo.be : Centrum Duurzaam Bouwen vzw, 011/51.70.51. http://www.dialoog.be : Vormingscentrum Dialoog vzw, 016/23.26.49. http://www.energiesparen.be : 025/53.46.00. http://www.ode.be : Organisatie voor Duurzame Energie vzw, 016/23.52.51. http://www.ovam.be : Openbare Afvalstoffen Maatschappij voor het Vlaamse Gewest, 015/28.42.84. http://www.velt.be : Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze, 03/281.74.75 http://www.vibe.be : Vlaams Instituut voor Bio-Ecologisch Bouwen en Wonen, 03/239.74.23. http://www.vlaco.be : Vlaamse compostorganisatie vzw, 015/45.13.74.
126 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit
188 landen waaronder de 25 Europese landen hebben deze Conventie ondertekend (slechts weinig landen, waaronder de Verenigde Staten hebben de Conventie nog niet bekrachtigd). Tussen de beslissingen die in het kader van de Conventie genomen werden, valt onder andere het strategisch plan op (in 2002 in Den Haag opgenomen) dat een ‘gevoelige vermindering van het verlies aan biodiversiteit tegen 2010’ voorziet. Dit doel werd aanvaard door de wereldleiders tijdens de Wereldtop Duurzame Ontwikkeling die in 2002 georganiseerd werd in Johannesburg, Zuid-Afrika. De Europese Unie gaat nog verder. Ze heeft zich ertoe verbonden ‘tegen 2010 de afname van de biodiversiteit in Europa een halt toe te roepen’ (zesde communautaire actieprogramma voor het milieu). Ook ons land heeft het belang van de biodiversiteit voor de duurzame ontwikkeling erkend. Het regeringsakkoord beschouwt de biodiversiteit als één van de huidige politieke prioriteiten. Voor de komende jaren heeft België er zich onder andere toe verbonden de illegale import van hout te verminderen en invasieve exotische soorten te bestrijden.
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Biodiversiteit - 127
EEN NIEUWE LENTE
De zwarte els en haar katjes
VOGELZANG EN TERRITORIUM
huismus (zaadeter)
heggenmus (insecteneter)
Territoria van b.v. vinken in een homogeen naaldbos (links) en in een gemend loofbos (rechts). 128 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
6. PLANTEN EN DIEREN IN LENTE EN ZOMER ___________________________________________________________________ Doelstelling: dit hoofdstuk is een aanvulling op de hoofdstukken 1 (planten) en 2 (dieren). Het ondersteunt de excursies die rond deze thema’s gemaakt worden in cursussen die in het voorjaar worden georganiseerd.
EEN NIEUWE LENTE...
natuur: p. 81
Talloos zijn de dichters die de lof van de lente bezongen hebben. De lente vormt de overgang tussen de koude winter en de warme zomer. De dagen lengen, de natuur ontwaakt uit haar winterslaap. Alles wordt groen, bolgewassen schieten in bloei, trekvogels keren terug en ook de mens voelt een sterke drang om erop uit te trekken. Bewust of onbewust wil hij zich deelachtig voelen aan dit proces van vernieuwing en verjonging. Windbloeiers
windbloeier: p. 7
bossen: p. 61
Een van de eerste lenteboden is de Hazelaar. In zeer zachte winters kun je hem al in januari in bloei aantreffen. Hazelaar is een windbloeier. De mannelijke katjes, die reeds in de vorige zomer gevormd werden, strekken zich zodat het gele stuifmeel vrijkomt. Het wordt met de wind meegevoerd naar de kleine vrouwelijke bloempjes. Ze zien eruit als bladknoppen aan de top waarvan de karmijnrode stempels ontspringen. Niet erg opvallend, maar toch een erg ongewoon element op het kleurenpalet van de natuur! Hazelaars groeien in heggen en in de struiklaag van loofbossen, vooral onder eik. Vogelzang en territorium
tuinen: p. 75 houtkanten: p. 73
Van de vogels is de Heggenmus bij de eerste om met zijn snel open aflopend, metaalachtig liedje het nieuwe broedseizoen aan te kondigen. Al vanaf eind februari wordt het van op een verheven zangpost ten gehore gebracht. Heggenmus broedt zowat overal, van piepkleine tuintjes in de stad tot houtkanten en moerasbossen toe. Alleen in oud, opgaand bos zonder open plekken komt hij minder voor. Jaarlijks zijn er tot drie broedsels, van half maart tot augustus. Hiermee komen drie zangpieken overeen. Heggenmus is géén familie van Huis- en Ringmus. Deze laatste hebben een typische zaadetersnavel, terwijl Heggenmus de dunne priemsnavel van insecteneters bezit. Een vogel zingt niet om onze oren ter wille te zijn. Vogelzang is een natuurlijke variant van de bordjes ‘privaat domein – verboden toegang’ uit de mensenwereld. Al zingend bakenen de vogelmannetjes een broedgebied of territorium af. Dit doen ze tegenover andere mannetjes van dezelfde soort. Elke soort heeft immers een eigen plaats en functie binnen een ecosysteem. Een merelmannetje zal dus zijn territorium verdedigen tegen andere merels, die op dezelfde plaatsen broeden en hetzelfde voedsel gebruiken. Hij zal echter onverschillig blijven als bij voorbeeld een Vink of een Pimpelmees in zijn broedgebied terechtkomt. Toch zie je
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 129
VOORJAARSBLOEIERS alle bladeren staan naast elkaar en vangen zoveel mogelijk zonlicht op (bladmozaïek)
Ontwikkeling van de bosanemoon
bladeren en bloemknop komen rechtstreeks uit de grond
wortelstok met reservevoedsel
wortels
bladsteel
knop voor het volgende jaar
winterknop
Een wortelstok is een ondergrondse stengel.
rechtopgroeiende plant
plant met wortelstok
130 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
soms hoe vogels van verschillende soorten samenspannen om een roofvogel die hun gebied binnendringt te verjagen. Hier gaat het uiteraard niet om voedselconcurrentie, maar om de dreiging van een predator. Een broedterritorium zoals dat van de Merel moet ervoor zorgen dat er voldoende voedsel aanwezig is voor het ouderpaar en hun jongen. Een territorium verdedigen vergt evenwel energie, ten koste van de eigen voeding en die van de jongen. Als er veel voedsel beschikbaar is, zal het territorium niet zo groot hoeven te zijn als wanneer er maar weinig voedsel is. Bij hoog voedselaanbod voor een welbepaalde soort kunnen er dus meer broedparen van die soort op een zekere oppervlakte voorkomen. Voorjaarsbloeiers bossen: p. 61 onderscheid kruiden en houtgewassen: p. 11
zaadverspreiding: p. 147
In maart ondergaat het nog kale loofbos een snelle verandering. Doorheen de bruine strooisellaag priemen allerlei groene puntjes. Het zijn de ontluikende voorjaarsbloeiers. Deze kruiden groeien en bloeien voordat de bladeren aan struiken en bomen uitlopen. Ze maken dan maximaal gebruik van het zonlicht, dat op dat ogenblik nog tot op de bos- bodem doordringt. De bloei van de voorjaarskruiden vangt aan in maart, met het welriekende Maarts viooltje en de schitterend gele sterretjes van het Gewoon speenkruid. Het hoogtepunt valt meestal in de eerste helft van april, met soorten als Bosanemoon, bosviooltjes, Muskuskruid, enz. Eind april tot begin mei volgen nog Gele dovenetel, Gevlekte aronskelk, Lelietje-van-dalen en Wilde hyacint. Half mei staat het loofbos volledig in blad. De meeste voorjaarskruiden zijn dan al aan hun zaadverspreiding toe. In juni is van het vaak groene tapijten vormend Gewoon speenkruid niets meer te bekennen. De plantjes wachten alweer ondergronds de nieuwe lente af! Deze korte ontwikkelingstijd is slechts mogelijk doordat de meeste soorten ondergrondse organen bezitten waarin reservevoedsel wordt opgeslagen: wortelstokken, (wortel)knollen of bollen. Het kan jaren duren vooraleer een jonge bosplant voldoende reservevoedsel heeft opgeslagen om tot bloei te komen. Nog over (trek)vogels en broedtijd Vanaf maart weerklinkt in het loofhout de typische zang van de Tjiftjaf. Het is in deze biotoop onze vroegst terugkerende zangvogel, vanuit zijn winterkwartier rond de Middellandse zee en in noordelijk Afrika. Zijn op het uiterlijk haast niet te onderscheiden dubbelganger, Fitis, volgt begin april. Gelukkig voor wie ze wil leren kennen, lijkt zijn liedje totaal niet op dat van Tjiftjaf. Het klinkt wat weemoedig en is overal te horen waar wat meer struikgewas voorhanden is. Beide soorten broeden in een klein nestje vlak boven de grond, b.v. in een graspol. Ook van Koolmees en Vink is de zang niet moeilijk te herkennen. De eerste zingt een eenvoudig liedje dat op een voortdurende herhaling van twee of drie ‘lettergrepen’ berust. Hiervan bestaan evenwel tientallen varianten! De Vink produceert de typische vinkenslag, een
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 131
De blauwborst, een insectenetende trekvogel.
KIEMPLANTEN VAN BOMEN
beuk
esdoorn
linde
132 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
heldere dalende tonenreeks eindigend –in Vlaanderen!– op het bekende ‘suskewiet’. Dit liedje heeft de mens blijkbaar zodanig geïnspireerd dat er een heuse ‘sport’ rond was ontstaan, die in enkele streken van Vlaanderen nog steeds wordt beoefend. Dit tot grote ergernis van vogelbeschermers. Vink en Koolmees zijn echte standvogels. Ze blijven het hele jaar door in onze streken, ook al maken ze ‘s winters wat kleine verplaatsingen, bij voorbeeld van het omringende platteland naar de steden. Dit heeft uiteraard met voedselaanbod te maken. De twee soorten broeden van april tot in juni een tot twee legsels uit. Hun zang is reeds in het prille voorjaar te horen. Nog zo’n vogel die zich het hele jaar door laat zien, is de Roodborst. Toch zijn niet alle exemplaren standvogels. ‘s Winters komen heel wat roodborstjes uit Noord-Europa naar onze streken, terwijl onze zomerpopulatie in strengere winters meer naar het zuiden trekt. De zang van Nachtegaal en de roep van Koekoek kondigen aan dat mei niet meer veraf is. De luide, heldere zang van de Nachtegaal weerklinkt ook overdag, maar ‘s nachts zijn er minder ‘stoorzenders’. Het koekoekwijfje legt haar negen tot twaalf eieren in even zoveel nesten van kleine, bij voorkeur insectenetende zangvogels. Deze worden ‘waardvogels’ genoemd. Elke Koekoek is gebonden aan één soort waardvogel. De eieren lijken steeds op die van de verplicht gastvrijheid verlenende soort! Dit broed- parasitisme brengt mee dat Koekoek pas naar onze streken terugkeert als de waardvogels aan het nestelen zijn.
insecten: p. 45
Ook Grauwe en Bonte vliegenvanger komen pas in mei naar hun noordelijke broedgebieden terug. Ze leven immers van volwassen insecten –vandaar vliegenvanger– die ze tijdens korte, snelle vluchten van op een boomtak of een weidepaaltje verschalken. Vogels die zich voeden met insecten in het larvenstadium, kunnen vroeger broeden. Een voorbeeld is Koolmees, die haar jongen vooral rupsen voert. Doorgaans bezitten de mannetjes in de paartijd een meer opvallend verenkleed dan de wijfjes. Dit paarkleed speelt een rol in het voortplantingsgedrag. Wijfjes hebben meestal een schutkleur. Zo vallen ze niet op op het nest. Dit laatste is vooral van belang bij grondbroeders. Bij holenbroeders (maar ook bij bosvogels in het algemeen) is dit verschil minder opvallend of zelfs miniem. Erg duidelijk is het daarentegen bij de meeste eenden.
nestblijvers en nestvlieders: p. 37
Meestal broedt het wijfje de eieren uit. Ze doet dit door haar borstveren uit te zetten, zodat de eieren tegen de sterk doorbloede borsthuid (‘broedvlek’) aanliggen en op temperatuur blijven. Op het onderscheid tussen nestblijvers en nestvlieders gingen we al eerder in. Kiemplanten Vanaf de eerste warme dagen kunnen we op onbegroeide plekjes allerlei kiemplanten zien opschieten. Als een zaadje kiemt, vormt zich een worteltje in de grond. Bovengronds ontwikkelt zich een stengeltje met twee speciale blaadjes: de kiemblaadjes. Tenminste,
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 133
LEVENSCYCLUS VAN AMFIBIEËN
volwassen kikker
kikkertje met staart (ademt door longen en huid)
larve met vooren achterpoten
kikkerdril
ei larve met achterpoten pootloze larve met uitwendige kieuwen
pootloze larve (huidplooi bedekt kieuwen)
PLAATSEN WAAR AMFIBIEËN HUN EIEREN AFZETTEN
groene kikker Kikkerdril onder het water.
bruine kikker Kikkerdril drijvend onder het wateroppervlak.
gewone pad Paddensnoeren gewikkeld tussen plantenstengels.
salamander Elk eitje wordt afzonderlijk weggestopt.
134 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
één- en tweezaadlobbigen: p. 15 grassen: p. 23
dit laatste is waar voor de tweezaadlobbige planten. Eénzaadlobbige planten, zoals grassen, komen direct met één klein blaadje uit de grond. Wie gras gezaaid heeft, heeft dit al waargenomen. In principe kun je aan het uitzicht van de kiemblaadjes bepalen met welke plantensoort je te maken hebt. Het spreekt vanzelf dat dit specialistenwerk is. Toch kan ook een oplettende waarnemer al enkele soorten makkelijk herkennen. Zoek in een bos eens naar de kiemplantjes van Beuk, esdoorn en linde. Een ‘spelbreker’ is eik. De twee zaadlobben —de beide helften van de eikel— openen zich nagenoeg niet en blijven ondergronds. Boven de strooisellaag komt een stengeltje met de typische eikenbladeren te voorschijn. Kiemblaadjes vervullen dezelfde rol als de latere, echte bladeren. Bij sommige planten wijken ook de allereerste echte bladeren van de normale bladvorm af. Dit is het geval bij veel soorten met samengestelde bladeren. Kikkerdril, kikkervisjes en... padden
drinkpoelen: p. 73
amfibieën: p. 31 insecten: p. 45
Vroeger kende elk kind de ontwikkeling van kikkerdril tot kikker. Door waterverontreiniging en door het dichtgooien van drinkpoelen en dergelijke kunnen deze dieren zich nu veel moeilijker voortplanten dan voorheen. Officieel zijn ze wettelijk beschermd en mogen ze niet meer gevangen worden, noch als ei, noch als larve noch als volwassen exemplaar. De kikkers vormen samen met de padden en de salamanders de groep van de amfibieën. Ze ondergaan tijdens hun levenscyclus een gedaanteverwisseling of metamorfose. Ook insecten kennen dit. Een kikkervrouwtje legt haar eitjes in het water, terwijl het mannetje haar op de rug omknelt en de eitjes uitwendig bevrucht. De eitjes vormen de kikkerdril, een gelatineachtige massa. Na enkele weken kruipen hieruit kleine kikkervisjes, de ‘dikkopjes’. Deze ondergaan een lichaamsverandering. Aanvankelijk zijn ze volledig aan het water gebonden. Ze ademen door kieuwen, die eerst uitwendig en later inwendig zijn. Nadien worden de kieuwen vervangen door longen. Amfibieën doen echter ook aan huid- ademhaling. De larven krijgen pootjes, eerst de achterste en dan de voorste. (Bij salamanders gaat het net omgekeerd.) De staart verdwijnt. Hierin zit het reservevoedsel dat tijdens de metamorfose verbruikt wordt. Het kikkertje is nu klaar om het water te verlaten. Op het land moeten ze zich met hun naakte huid beschermen tegen uitdrogen. Ze blijven dus ook als volwassen dier aan vochtige milieus gebonden. Padden verblijven hoofdzakelijk op het land. Eenmaal per jaar, in de vroege lente, trekken ze in groepen vanuit hun overwinteringsplaatsen naar plassen en vijvers om er zich voort te planten. Dikwijls moeten ze lange afstanden afleggen en –in ons land haast onvermijdelijk!– drukke verkeerswegen oversteken. Hierbij worden veel padden platgereden. Natuurbehoudsgroepen organiseren de laatste jaren paddenoverzetacties. Op de oversteekplaats, die meestal nauwkeurig bekend is, wordt evenwijdig met de weg een zeil gespannen waarlangs emmers in de grond worden ingegraven. De padden kruipen langs de afsluiting en komen uiteindelijk in een emmer terecht. De volgende morgen
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 135
PADDENOVERZETACTIE
voortplantingsplaats (poel)
zeil
verkeersweg
emmer TREKROUTE
STEEKMUGGEN
steekmug (mannetje)
steekmug (vrouwtje)
Larve (rechtsboven) en pop (rechtsonder) van een mug: muggenlarven leven in het water. Daar verpoppen ze tot een volwassen mug.
136 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
-de oversteek gebeurt ’s nachts- worden ze aan de overkant uitgezet. Enkele weken later gebeurt hetzelfde, maar dan in omgekeerde richting. Nog beter is dat de wegbeheerder een paddentunnel aanlegt. Zo hoeft niet elk jaar opnieuw op veel vrijwilligerswerk beroep gedaan te worden, maar is de toekomst van de padden verzekerd. Varens
bladgroenverrichting: p. 5 en p. 89
voorjaarsbloeiers: p. 131 sporen: p. 7
Pas als de lentebloeiers in het bos allemaal uitgebloeid zijn, komen de varens volledig tot ontwikkeling. Varens zijn planten met bladgroen. Ze hebben dus zonlicht nodig. Toch kunnen ze onder het gesloten bladerdek overleven. Hun levensfuncties staan immers op een ‘laag pitje’. Ze groeien zeer traag. Elk jaar komen er enkele bladeren bij op de ondergrondse wortelstok. Varens hebben ook een belangrijk ‘voordeel’ op de voorjaarsbloeiers. Als sporenplanten moeten ze geen energie besteden aan het vormen van bloemen en van relatief grote zaden. Hun sporen zijn uiterst klein. Varens herkennen is niet zo eenvoudig. Aan beken en sloten groeit Wijfjesvaren, in droge bossen komt veel Brede stekelvaren voor. Bekend is de soms metershoge Adelaarsvaren, die hele bosbodems kan bedekken. Steekmuggen en andere kriebelbeesten
insecten: p. 45
nectar: p. 139
De lente is ook de tijd dat het insectenleven weer op gang komt. Dat weet iedereen, als na enkele warme dagen de steekmuggen zoemend op ronde gaan! Het gaat hierbij uitsluitend om bevruchte wijfjes. Ze hebben een bloedmaal nodig om hun eitjes tot ontwikkeling te laten komen. Deze worden in water afgezet, bij voorbeeld in een regenton of in een niet goed onderhouden regengoot. De mannetjes leven uitsluitend van nectar en andere plantensappen. Ze zijn van de wijfjes te onderscheiden door hun veervormige antennes. Ons land telt een twintigtal soorten steekmuggen. Ruigtekruiden: minibos zonder bomen Op het einde van de lente komen op open, voedselrijke plekken de zogenoemde ‘ruigtekruidenbegroeiingen’ tot volle ontwikkeling. Ze bestaan uit snelgroeiende, hoogopschietende doorlevende kruiden zoals Boerenwormkruid, Gewone berenklauw, Grote brandnetel, Harig wilgenroosje, Glanshaver, enz. In feite ontstaat zo op enkele weken een echt miniatuurbos, waar nog weinig licht tot op de bodem kan doordringen.
lipbloemenfamilie: p. 17
voorjaarsbloeiers: p. 131 bladgroenverrichting: p. 5 en 98
Een plant die hieraan speciaal aangepast is, is Hondsdraf. De kruipende stengels met tegenoverstaande niervormige blaadjes maken hem gemakkelijk herkenbaar. De mooie blauwe lipbloempjes staan aan rechtopstaande bloeistengels. Waar je Grote brandnetel ziet staan, heb je veel kans Hondsdraf te vinden. Beide soorten zijn gebonden aan voedselrijke bodems (nitraten en fosfaten). Ze zijn in ons mesttijdperk dan ook allerminst zeldzaam! Hondsdraf gedraagt zich in het begin van het jaar als een voorjaarsbloeier. Ook in volle winter blijven er wel enkele bebladerde stengels over, zodat de bladgroenverrichting enigszins kan doorgaan. Vanaf maart, als de ruigtekruiden nog maar pas in volle groei zijn, bloeit Hondsdraf.
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 137
ECHOLOCATIE BIJ VLEERMUIZEN
Vleermuizen produceren een hoog, ultrasoon geluid dat ver boven de menselijke gehoorgrens gaat. De echo van dit geluid (de stippellijntjes op de tekening) vangen ze weer op. Zo kunnen ze moeiteloos in het donker kleine insecten detecteren.
INSECTENBLOEIERS
De witte dovenetel is een typische insectenbloeier. 138 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
Daarna groeit hij op zijn beurt snel uit. In de zomer, in volle schaduw, doet hij het kalm aan en gedraagt hij zich als een schaduwplant.
vlinderbloemenfamilie: p. 19
Andere planten volgen de opgroeiende ruigtekruiden in de hoogte. Het zijn kleine klimof slingerplanten. Vooral de vlinderbloemenfamilie telt hiervan verschillende vertegenwoordigers: wikke- en lathyrussoorten. Ze hebben bladeren die uitlopen op hechtranken. Deze krullen zich om de stengels en bladeren van de ruigtekruiden heen. Algemeen is de paarsblauwe Vogelwikke. Pluk voorzichtig een bloempje en houd het met het steeltje schuin omhoog. Het lijkt dan net een miniatuurvogeltje. Een gekweekte verwant van deze soorten, die ook met hechtranken uitgerust is, is de erwt. Niet alle ‘muizen’ zijn muizen
vleermuizen: p. 39
insecten: p. 45
Met muizen hebben vleermuizen niets te maken. Ze behoren niet tot de knaagdieren maar tot de insecteneters. Zelfs in het centrum van de stad kunnen we, vanaf zonsondergang, vleermuizen zien jagen. Ze fladderen rond en onderscheppen zo insecten in de vlucht. Dit gebeurt letterlijk: met de vleugelpunt slaat de vleermuis de prooi in de opengehouden staarthuid die als een soort ‘schepnet’ dienst doet. Daarop wordt het insect naar de bek met de vlijmscherpe tandjes gebracht. Vleermuizen vinden hun weg in het donker en sporen prooien op door middel van echolocatie. Dit is een soort sonarsysteem. De vleermuis zendt voor ons onhoorbare (ultrasone) geluiden uit om ze na weerkaatsing weer op te vangen. Dit systeem is zo goed ontwikkeld, dat vleermuizen zelfs de aard van het voorwerp dat de geluidsgolven weerkaatst kunnen bepalen. Zo onderscheiden ze een prooi van een hindernis.
bossen: p. 61
In ons land komen maar liefst eenentwintig soorten vleermuizen voor. De meeste soorten zijn uiterst zeldzaam. De oorzaken hiervan zijn velerlei: gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in de landbouw; ontbreken van openingen en holten in moderne gebouwen; verstoren van de winterslaap (speleologie). Het gebrek aan natuurlijke boomholten in productiebossen wordt gelukkig stilaan opgelost door een gewijzigd bosbeheer. Als insecteneters vervullen vleermuizen een uiterst belangrijke rol bij het instandhouden van het natuurlijk evenwicht. Bloembezoek: voor wat hoort wat
insectenbloeiers: p. 7
Veel planten zijn voor hun bestuiving op insecten aangewezen. Het zijn insectenbloeiers. In de zomer kunnen we dan ook tal van insecten op bloemen aantreffen. Het gaat hier om een ecologische relatie met wederzijds voordeel. De insecten voeden zichzelf en in veel gevallen ook hun larven met nectar en/of stuifmeel. Het insectenbezoek is nodig voor de zaadvorming van de planten. Insecten worden aangelokt door de kleur, de vorm en de inrichting van de bloem –bij meer gespecialiseerde plantensoorten laat de inrichting van de bloem slechts bezoek door één of door verwante
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 139
ZOEKTABEL BLOEMBEZOEKENDE INSECTEN
voelsprieten kort, in een V
alle vleugels doorschijnend
Bovenste paar vleugels zijn dekschilden.
2 paar gekleurde vleugels
kevers vliegen
lichaam behaard
wespen
lichaam fors en dik
hommels
voelsprieten op einde verdikt
dagvlinders bijen nachtvlinders
hondsroos vlasbekje Bestuiving door o.a. kevers, vliegen en bijen. De bloemen bevatten geen nectar, maar de talrijke en gemakkelijk bereikbare meeldraden geven overvloedig stuifmeel.
Bestuiving door o.a. langtongige hommels. De nectar bevindt zich in de lange spoor, enkel langtongige insecten kunnen erbij.
140 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
stuifmeel: p. 7
soorten toe– en door bijzondere lokmiddelen als stuifmeel, nectar en geur. Stuifmeel is uiteraard niet in de eerste plaats als voedsel voor bloembezoekende insecten bedoeld. Het is een essentieel element in het voortplantingsproces van de plant (mannelijke cellen). Planten die geen nectar aanbieden, moeten iets anders te koop hebben. Dergelijke soorten produceren overvloedig stuifmeel of pollen. Het zijn ‘pollenplanten’. Zo worden stuifmeeletende insecten aangelokt. Door de overvloedige productie blijft er bij het insectenbezoek voldoende stuifmeel over om tijdens de maaltijd de bestuiving te verzekeren. Bloemen bevatten geen honing, maar nectar. Honing wordt door bijen vervaardigd uit indikking en bewerking van nectar. Dit laatste is een sterk suikerhoudend sap dat door nectarklieren wordt afgescheiden. Meestal liggen deze klieren in de bloem. Bij kriek en vogelkers staan ook nectarklieren op de bladstelen. De functie ervan is onduidelijk; mieren maken er alleszins dankbaar gebruik van. Tredplanten: kijk uit waar je loopt! Onverharde paden zijn er steeds minder. Wel makkelijk voor wandelaars en fietsers, maar tegelijk erg jammer voor onze flora! Door het betreden heerst er op zo’n pad een heel aparte situatie, waar slechts een klein aantal plantensoorten aan aangepast is: tredplanten.
tweezaadlobbige: p. 15 zaadverspreiding: p. 147
bloemhoofdje: composietenfamilie p. 21 adventief: p. 153
grassenfamilie: p. 23
De meest bekende is Grote weegbree. De rozet met de typische bladeren –met parallel lopende nerven, hoewel het een tweezaadlobbige plant is!– ligt tegen de grond aangedrukt. Plattrappen is er dus niet bij. Grote weegbree heeft een heel bijzondere wijze van zaadverspreiding. De kleverige zaden worden via poten en schoenzolen meegevoerd. Ook plat tegen de grond aangedrukt, groeit Madeliefje. Het is heel het jaar door bloeiend aan te treffen. De karakteristieke bloemhoofdjes bestaan uit gele buis- en witte lintbloempjes. Alleen maar geelgroene buisbloempjes daarentegen bezitten de onopvallende hoofdjes van Schijfkamille. Deze adventiefsoort komt uit Azië. Witte klaver houdt het op betreden plaatsen nog goed uit. Het zijn dan wel miniatuuruitgaven van de exemplaren in bermen en graslanden. Het algemeenst is echter Straatgras. Het heeft zijn naam niet gestolen, want groeit overal tussen straatstenen, langs stoepranden, e.d. Het past zich aan alle omstandigheden aan. Op akkers kan het wel twintig centimeter hoog worden. Maar op sterk betreden paden zijn plantjes van amper één centimeter niet ongewoon. De blaadjes liggen dan tegen de grond aangedrukt; de gedrongen bloeiwijze steekt er nauwelijks bovenuit. Op al deze plaatsen is het gras niet weg te krijgen. Het plantje heeft immers meerdere generaties per jaar, ook in de winter. Er wordt dus steeds opnieuw zaad geproduceerd. Straatgras uittrekken is Straatgras zaaien!.. Straatgras herken je aan de in het midden vaak gerimpelde bladschijfjes die aan de top kapvormig samengetrokken zijn (zoals de boeg van een schip) en aan de bloeiwijzen met onderaan maximaal twee bij elkaar staande pluimtakken.
CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer - 141
TREDPLANTEN
zilverschoon
straatgras
grote weegbree
De grootoorvleermuis overwintert graag in ijskelders. In de zomer jaagt hij op kevertjes en andere ongewervelden tussen de bladeren van de bomen.
142 - CVN - Centrum Voor Natuur- en Milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en zomer
Daar waar het pad in de berm overgaat, groeien ‘wegrandplanten’. Typisch zijn Zilverschoon –bekijk vooral de onderkant van de geveerde blaadjes– en Smalle weegbree. Zilverschoon heeft bloemen die op boterbloemen gelijken. Ze zijn echter niet zo schitterend goudgeel. Smalle weegbree groeit in de onmiddellijke nabijheid van zijn hierboven beschreven verwant, maar hoort ecologisch toch in een ander milieu thuis. Wegrandplanten verdragen immers niet zoveel betreding als de echte tredplanten, maar toch nog meer dan de soorten die in de berm groeien. Let op: tredplanten ‘houden’ niet van betreding! Ze zijn zodanig aangepast in bouw en structuur (taaie weefsels) dat ze het onder dergelijke omstandigheden nog kunnen uithouden. Zo kunnen ze overleven op plaatsen waar meer concurrentiekrachtige soorten het moeten laten afweten. Waar niet gelopen wordt, winnen deze laatste het steeds van de veel kleinere tredplanten. Tredplanten vormen een duidelijk voorbeeld van het feit dat elke soort (plant of dier) aan een bepaald milieu is aangepast. Het verdwijnen van dit milieu heeft ook het verdwijnen van die soort tot gevolg.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Lente en Zomer - 143
ECHTE ZWALUWEN EN DE GIERZWALUW
boerenzwaluw
huiszwaluw
gierzwaluw
GELE COMPOSIETEN
paardenbloem
vertakte leeuwentand
schermhavikskruid
HEISOORTEN
dakpansgewijs geplaatste blaadjes
struikhei
blaadjes in kransen
In de heide komen struikhei en gewone dophei voor. De eerste groeit vooral op de droge stukken; de tweede op vochtige en natte plekken (natte heide en de rand van vennen). Gewone dophei bloeit eind juni/begin juli. De roze bloemen hebben de vorm van een vaasje en worden vooral door hommels bevlogen. In Limburg en onder Brugge komt nog een tweede soort dophei voor: rode dophei.
gewone dophei
144 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
7. PLANTEN EN DIEREN IN HERFST EN WINTER ___________________________________________________________________ Doelstelling: dit hoofdstuk is een aanvulling op de hoofdstukken 2 (planten) en 3 (dieren). Het ondersteunt de excursies die rond deze thema’s gemaakt worden in cursussen die in het najaar worden georganiseerd. Als de dagen korten Herfst en winter zijn de seizoenen van rijping en van (schijnbare) rust. Net zoals de lente, spreekt de herfst als periode van overgang en sterke verandering erg tot de menselijke verbeelding. Heel de natuur maakt zich klaar om de ongunstige, want koude en (lucht)droge, winter door te komen of te vermijden. De eerste herfstboden
gierzwaluw: p. 69
composietenfamilie: p. 21
heide: p. 55 en p. 63
nectar: p. 139
Al in augustus kunnen we de eerste herfstverschijnselen waarnemen. Amper enkele maanden na hun aankomst in onze streken, verzamelen de gierzwaluwen, oudervogels en hun inmiddels volwassen jongen, zich luid krijsend –gierend– boven de stad voor hun trek naar Afrika. Ook de bloei in wegbermen en graslanden is in die maand duidelijk over haar hoogtepunt heen. Toch kunnen we nog heel wat (geel)bloeiende composieten aantreffen. Eén ervan is Vertakte leeuwentand. De plantjes steken meestal niet boven het gras uit. Ze worden –net als vele andere gele composieten– steevast voor ‘paardenbloemen’ (of houden we het maar op ‘pisbloemen’?) versleten. Paardenbloemen bloeien echter van half april tot half mei. Hun bloemhoofdjes zitten steeds alleen aan de top van de steel. Bij Vertakte leeuwentand is de bloeisteel meestal… vertakt. Maar let op, dit is geen uitsluitend kenmerk van deze soort. Er zijn meer gele composieten met vertakte dan met enkelvoudige bloeiwijze! Een andere herfstbloeier, eveneens een geelbloeiende composiet met uitsluitend lintbloempjes, is Schermhavikskruid. Hier is verwarring met paardenbloemen uitgesloten. De plant, met sterk vertakte platte bloeiwijzen (‘schermen’), wordt wel een meter hoog. We vinden hem vooral aan boskanten, op zandgrond. De oogstmaand is ook de heidemaand. Als het weer meezit, staat vanaf half augustus tot half september Struikhei in vol ornaat. Dit taaie dwergstruikje is uitstekend aan het leven op droge zandgrond aangepast. De kleine blaadjes liggen dakpansgewijs op elkaar. Ze zijn met een waslaagje bedekt en bovendien opgerold tot kleine buisjes. De huidmondjes (ademhalingsopeningen) zitten aan de binnenkant van die buisjes en geven op die manier slechts langzaam waterdamp af. De kleine paarse bloempjes worden omwille van de nectar druk door allerlei insecten bezocht. Hieronder veel wilde solitaire bijen en wespen, maar ook Honingbij. Voor deze laatste én voor de imker is de bloei van de heide de laatste grote drachtperiode vóór de winter.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 145
GALVERWERWEKKERS EN MINEERDERS Gallen op eik
Gallen op eiken worden verwekt door verschillende soorten galwespen. besgalletje op meeldraadkatjes
ananasgal op knoppen
galappel en plaatjesgal op bladeren
knoppergal op eikels
Andere gallen
galmijt
distelgalvlieg stengelgal (akkerdistel) galvlieg sigaargal (riet) galvlieg
bladgal (linde)
Mineerders ware grootte a
b
mineermot
a) blaasmijn b) gangmijn
146 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
Galverwekkers en mineerders
insecten: p. 45
planten: p. 3
In nazomer en herfst vinden we op inlandse eiken allerlei vergroeiingen in de vorm van knikkers en schijfjes op de bladeren, hopbelachtige en knolvormige structuren op plaatsen waar (eind)knoppen horen te zitten, verdikkingen van twijgen, enz. De meeste zijn gallen, veroorzaakt door heel kleine galwespjes. Op eik komen wel veertig soorten voor. Gallen zijn woekerweefsels die ontstaan door toedoen van stoffen die door het insect worden afgescheiden. De gal biedt de larve voedsel én een veilig onderkomen. Veel soorten overwinteren in de gal. Toch wel een zeer ingenieuze vorm van parasitisme! Niet alleen galwespen veroorzaken gallen. Nog andere insecten, zoals galmuggen, galvliegen en sommige luizen, maar ook mijten (kleine spinachtigen) behoren tot de galverwekkers. Elke galverwekker is gebonden aan één of enkele nauw verwante plantensoorten. Eens je er oog voor krijgt, vind je ze overal, en lang niet alleen op eik. Een andere vorm van aantasting op planten wordt veroorzaakt door mineerders. Minuscule mineervliegjes en mineermotjes leggen hun eieren op ofwel in bladeren onder de harde buitenlaag (opperhuid). De larve eet het zachte bladmoes onder de opperhuid op en graaft zich aldus een ‘mijngang’ doorheen het bladweefsel. Naarmate de larve groeit, wordt de mijngang breder. Dit is mooi te zien, aangezien met het bladmoes ook het bladgroen opgegeten wordt. Daardoor is de mijn bruinachtig gekleurd. Sommige mineerders graven geen gang maar eten een hele plek bladmoes op: een blaasmijn. Als de larve volgroeid is, verpopt ze, naar gelang van de soort binnen of buiten de bladmijn. Ze is bijgevolg goed beschermd tegen de buitenwereld, net zoals de galverwekkers. Bij mineerders wordt echter geen nieuw plantenweefsel aangemaakt. Vruchten en zaden: Flora zendt haar dochters uit
bestuiving: p. 7
Erg boeiend is het in de herfst om na te gaan hoe de verschillende plantensoorten hun nakomelingschap de wijde wereld insturen. Net als bij de bestuiving, maken de meeste gebruik van factoren van buitenaf om hun zaden te verspreiden. Sommige staan hier zelf voor in. Heel wat soorten maken gebruik van de wind voor hun zaadverspreiding. Wind is in onze streken een wel erg betrouwbaar hulpmiddel, althans op die plaatsen waar de wind bij de planten kan. Windverspreiders vinden we vooral bij hoge boomsoorten en bij graslandsoorten. De gevleugelde helikoptervruchtjes van esdoorn zijn wellicht het meest bekend. Ook Gewone es, Grove den, Haagbeuk en linde bezitten een dergelijk systeem. Berkenvruchtjes zijn uiterst lichte, kleine nootjes die van twee vleugeltjes voorzien zijn. Enkele volwassen berken zijn theoretisch in staat om met hun zaadproductie op één jaar tijd de gehele Kalmthoutse heide met een dicht berkenbos te bedekken. Wilgen en populieren hebben pluisvruchtjes die bij hevige wind de zaden soms kilometers ver kunnen laten meevoeren. Om deze vruchtjes te zien, moet je al
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 147
ZAADVERSPREIDING
paardenbloem door de wind
wilde lijsterbes door vogels
kleefkruid door pelsdieren en door de mens
bosviooltje zelf wegschieten
gele lis door het water
reuzenbalsemien zelf wegschieten
148 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
composietenfamilie: p. 21
in de lente op pad. Want bij de in maart bloeiende wilgen gebeurt de zaadverspreiding al bij de bladontluiking, eind april! Onder de kruiden is nagenoeg de gehele composietenfamilie op windverspreiding ingesteld. Composieten groeien dan ook vooral op open plaatsen. Kampioenen zijn echter de pionierplanten. Ze ontkiemen slechts op kale, gestoorde bodems. Na zekere tijd maken ze het terrein geschikt voor andere planten, zodat ze zelf de wijk moeten nemen naar nieuwe storingssituaties zoals storm- of kapvlakten, opgespoten terreinen, akkers... Daar deze nieuwe plek ver van de oude af kan liggen, moeten de zaden naar alle windstreken en over grote afstanden verspreid kunnen worden. Typische voorbeelden zijn de –verguisde– distels (composietenfamilie!), maar ook Wilgenroosje, dat op storm- of kapvlakten groeit, en de reeds genoemde houtgewassen berk en wilg.
leefwijzen van dieren: p. 25
Een andere veel voorkomende manier van zaadverspreiding is beroep doen op dieren. Planten zijn hierbij ingesteld op de verschillende leefwijzen van dieren.
vogels: p. 35
Vogels worden aangelokt door het sappige vruchtvlees dat de zaden van een aantal plantensoorten omgeeft. Vogels hebben geen bijtende monddelen; ze slikken de bessen in hun geheel door. In de bes zitten één of meer zaden die niet door het maagsap worden verteerd. De zaden zijn daartoe met een stevige zaadmantel omgeven. Het is aangetoond dat zaden die door het spijsverteringskanaal van een vogel gepasseerd zijn makkelijker kiemen. Waarschijnlijk wordt de harde zaadhuid door het sterke maagsap enigszins ‘voorgeweekt’. Daar vogels erg mobiele wezens zijn, kunnen de zaden op behoorlijke afstand van de moederplant worden gedeponeerd. Ze worden daarbij nog voorzien van de nodige toegift mest! Toch raken de meeste zaden niet ver van de moederboom. Vogels vliegen immers niet graag met een volle maag. Heel wat van de verorberde zaden worden daarom ter plaatse verteerd en weer uitgescheiden. Onrijpe bessen zijn onopvallend groen; de plant heeft er alle belang bij dat de zaden niet worden meegenomen voor ze volgroeid zijn. De oranje, rode of paarse kleur van rijpe bessen zijn daarentegen het signaal dat de vruchten rijp voor consumptie –van het standpunt van de plant uit bekeken: de zaden klaar voor transport– zijn. Voorbeelden: Duindoorn, Hondsroos, meidoorn, Sleedoorn, Sporkehout, vlier, Wilde lijsterbes en Zoete kers.
zoogdieren: p. 39
Zoogdieren bezitten een pels. Sommige vruchten zijn daarom voorzien van haakjes die aan de haren blijven vasthangen en zo worden meegevoerd. In tegenstelling met de verspreiding via bessen, kunnen de pelsdieren niet rekenen op een ‘wederdienst’ vanwege de planten. Ook mensen doen hier gewild of ongewild aan mee. Denk maar aan de –bij schoolmeisjes vroeger beruchte– klitvruchten van klit en aan de kleine bolletjes van Kleefkruid. Enkele plantensoorten vormen zaden met een ‘mierenbroodje’. Dit is een olierijk aanhangsel dat door deze insecten graag gegeten wordt. Ze nemen daarom de zaden mee naar hun nest, waarbij er steeds wel enkele onderweg blijven liggen. Maarts viooltje en Stinkende gouwe hebben dergelijke zaden.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 149
ZAADVERSPREIDING DOOR DE WIND
Schroefvliegers
esdoorn
es
haagbeuk
grove den
linde
Discusvliegers
berk
Veerstaartvliegers
olm
bosrank
Haarvliegers
wilgenroosje
Valschermvliegers
droog weer
nat weer
150 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
bossen: p. 61
zoet water: p. 65
Ook het water doet dienst als transportmiddel voor zaden. De kleine nootjes van Zwarte els zijn sterk oliehoudend, zodat ze blijven drijven. Op het ogenblik dat ze rijp zijn en afvallen, staat in natuurlijke elzenbroekbossen het grondwater boven het maaiveld. In het voorjaar zakt het waterpeil en komen de weggedreven zaadjes op de natte bodem terecht. Daar vinden ze een prima kiembed. Langsheen de oevers van niet gekanaliseerde of geruimde beken groeit Gele lis. In het najaar barsten de komkommerachtige vruchten in drie delen open, waarna evenveel rijen schijfvormige zaden vrijkomen. Ze zijn omgeven door een kurklaagje. Het is de bedoeling dat het zaadje wegdrijft en op een afstand van de moederplant tussen de oeverbegroeiing terechtkomt. Na een tijdje verliest het zijn drijfvermogen en zinkt het naar de bodem. Het volgende jaar groeit het uit tot een nieuwe lisplant. Sommige plantensoorten zijn niet afhankelijk van factoren van buitenaf om hun zaden kwijt te geraken. Ze beschikken over een mechanisme om ze zelf weg te schieten (actieve zaadverspreiding). Het meest spectaculaire voorbeeld vormen de springzaden (balsemienfamilie). Bij de minste aanraking spatten de rijpe vruchten met grote kracht open in vijf kleppen. Die rollen zich zeer snel op en schieten zo de zaden enkele meters ver weg. Hier en daar komt in vochtige loofbossen Groot springzaad voor. Het is een soort met merkwaardig gebouwde gele bloemen die steeds onder een bladschijf zijn opgehangen. Meer algemeen, want een voorkeur aan de dag leggend voor vervuilde rivieroevers, is Reuzenbalsemien. De éénjarige plant wordt tot twee meter hoog en heeft mooie lichtroze bloemen. Ze worden haast uitsluitend door hommels bezocht. Minder spectaculair maar even doeltreffend is de methode van de bosviooltjes. Bij rijpheid springen hun doosvruchten met drie kleppen open. De zaden zitten in het midden tussen beide helften van de kleppen geklemd. Door het indrogen oefenen deze kleppen druk uit op de zaden. Uiteindelijk worden deze laatste met kracht weggeschoten.
peulen: vlinderbloemenfamilie p. 19
Ook bij Brem spatten de rijpe peulen door indroging open, waarbij de zaden naar buiten geslingerd worden. Op warme zomerdagen is dit goed te horen! Een beslist niet te vergeten verspreidingsfactor voor planten –én voor dieren– is tenslotte de mens. Reeds in voorhistorische tijden werden graangewassen, zoals de voorlopers van onze tarwe, uit Zuid-West-Azië naar onze streken gebracht en geteeld. Groot glaskruid zou door de Romeinen als geneeskruid ingevoerd zijn. Kleine maagdenpalm en Maarts viooltje worden sinds mensenheugenis als sierplant gekweekt. Meekrap, Wilde reseda en Wouw zijn uit het Middellandse zeegebied afkomstige verfplanten. Met de ontdekking van Amerika werden heel wat soorten aan de lijst toegevoegd: aardappel (oorspronkelijk als sierplant!), tabak en (later) Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers, om maar enkele bekende voorbeelden te noemen. Al deze soorten werden aanvankelijk opzettelijk ingevoerd. Zolang ze
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 151
SPINNEN EN HUN VANGTECHNIEKEN
kruisspin kop met 8 ogen
kruisspin een wielspin
kogelspin
web met vangdraden op de grond
wielweb
krabspin
een trechterspin
huisspin kop met 8 ogen
wolfsspin met eiercocon
zebraspin een springspinnetje
152 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
gebouwen: de stad als biotoop, p. 69
zich niet definitief hebben ingeburgerd, worden ze exoten genoemd. Maar ook onopzettelijk heeft de mens de verspreiding van vele soorten bevorderd. Met granen en andere zaden, katoen, wol e.d. zijn heel wat ‘blinde passagiers’ meegekomen. Zo doken met de komst van de graancultuur soorten als klaproos, Korenbloem en Wilde ridderspoor als akkeronkruiden in onze gewesten op. Toen de mens hier (natuur)stenen gebouwen (kastelen) begon op te trekken, schiep hij een milieu dat gunstig was voor o.a. Muurleeuwenbek en Muurvaren. Het zijn soorten die van nature op rotsen groeien en bij ons voordien niet voorkwamen. Omgekeerd heeft de Europese soort Grote weegbree zich met de ontdekkingsreizigers over heel de wereld verspreid. De indianen noemden de plant, die op betreden plaatsen groeit, ‘het voetspoor van de blanke’. Al deze onopzettelijk ingevoerde en (minstens tijdelijk) verwilderde soorten noemt men adventieven. Opzettelijk zowel als onopzettelijk ingevoerde planten kunnen zich in bepaalde gevallen definitief een plaatsje in onze inheemse plantenwereld veroveren. Ze worden dan als nieuwe soorten voor onze flora beschouwd. De meeste hierboven vermelde soorten (behalve aardappel en tabak) zijn in dat geval. Soms groeien deze ‘nieuwe soorten’ zelfs tot een ware plaag uit. Amerikaanse vogelkers (‘bospest’), Japanse duizendknoop en waterpest zijn bekende c.q. beruchte voorbeelden. Ze kunnen de oorspronkelijke begroeiing volledig verdringen. Ook nu nog worden voortdurend nieuwe plantensoorten uit verre streken ingevoerd om ze in tuinen uit te proberen. Bezint eer ge begint... Herfsttijd... spinnentijd!
spinnen: p. 45
diereneters: p. 27 insecten: p. 45
Met dit stukje zijn we voorgoed in de herfst aanbeland. Niet dat er alleen in het najaar spinnen zouden zijn. Maar als de volwassen kruisspinnen overal in tuin en bosrand hun web weven, is voor de meeste mensen pas echt goed de ‘spinnentijd’ aangebroken. Alle spinnen zijn diereneters. Daarom zijn ze vooral in zomer en herfst actief. In die periode zijn de prooien (meestal insecten) het talrijkst. Toch kunnen ook in het voorjaar heel wat soorten aangetroffen worden. Naar hun jachttechniek worden spinnen onderverdeeld in twee groepen: vangers en jagers. Vangers gebruiken spinseldraden om hun prooi te bemachtigen. Via trillingen van de draden verneemt de spin de vangst van de prooi. Het gezichtsvermogen van deze spinnen is slechts zwak ontwikkeld. Hun ogen zijn klein. Vangspinnen gaan bij de bouw van hun web met Fingerspitzengefühl tewerk. Ze hebben lenige, maar niet zo zwaar gebouwde en gespierde poten. Bij deze groep denken we onmiddellijk aan het verticale, wielvormige web van de kruisspin. Deze spinnen worden daarom wiel(web)spinnen genoemd. Het web wordt dagelijks hersteld. Dat ervaren we als zo’n web het pad naar b.v. ons tuinschuurtje kruist. Kaardenspinnen maken kleine, onregelmatige webjes waartussen kleefbandjes worden gesponnen. Bij kogelspinnen –met kogelrond achterlijf– bestaat het ‘web’ slechts uit kriskras door elkaar lopende kleverige draden, die niet in een plat vlak gelegen zijn. Sommige soorten bedekken een gevangen prooi met extra hoeveelheden
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 153
Het web van een wielspin is een fascinerend kunstwerk.
154 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
kleefstof. Zo wordt ze volledig in bedwang gehouden. Andere gaan te werk als ervaren stropers. Ze spannen verticale draden naar een tak of naar de grond en voorzien ze onderaan van kleefstof. Als een insect (b.v. een mier) tegen zo’n draad aanloopt, blijft het eraan vastkleven. Het spartelende dier verbreekt daarbij het hechtpunt van de draad, die door het web onder spanning gehouden wordt. Zo worden draad en prooi omhooggetrokken. Deze laatste kan nu enkel nog de komst van de spin afwachten... Hangmatspinnen maken een trechtervormige woonbuis. Ze geeft uit op een horizontaal web. Tussen graspollen, onder heidestruiken maar ook onder keldertrappen e.d. kun je ze aantreffen. De al even bekende als beruchte, maar overigens volstrekt ongevaarlijke huisspinnen behoren tot deze groep. De Waterspin is de enige spinnensoort die uitsluitend in het water leeft. Ze is in Vlaanderen wettelijk beschermd! Buisspinnen maken zoals de vorige groep een woonbuis. In plaats van een web, worden echter een aantal struikeldraden gespannen. Een voorbijkomende prooi wordt vanuit de schuilplaats besprongen. Bij deze laatste groep speelt het web dus nog maar een minieme rol bij het vangen. Ze vormt een overgang van de vangers naar de jagers. Jagers zijn spinnen die actief op zoek gaan naar hun prooi, zonder hierbij gebruik te maken van spinsel. Hun gezichtsvermogen is goed ontwikkeld. Ze hebben grote ogen. De poten zijn groot en gespierd. Let wel: het zijn óók spinnen in de letterlijke zin des woords! Ze hebben spintepels maar gebruiken deze enkel voor de bouw van woning of nest (eipakketjes). Ook bij deze groep zijn verschillende methoden ontwikkeld om de prooi te bemachtigen. Zakspinnen bouwen kleine zakvormige schuilplaatsen van spinsel. Van daaruit wachten ze tot er een prooi voorbijkomt. Een methode die sterk aanleunt bij die van de hierboven beschreven buisspinnen, die nog tot de vangers behoren. Krabspinnen gaan iets verder dan de vorige groep –niet alleen figuurlijk. Ze wachten niet tot de prooi voorbij een vaste schuilplaats komt, maar kiezen een geschikte plek uit om zich in een hinderlaag te leggen. Krabspinnen zijn de kameleons onder de spinnen. Ze kunnen hun lichaamskleur langzaam aanpassen in functie van hun camouflage! Soorten die op boomstammen jagen, hebben een grijsbruine kleur. Andere hebben een achterlijf dat als twee druppels water lijkt op een bloemknop van de plant waarop ze zich schuilhouden. Hun naam danken krabspinnen aan het wat krabachtige uiterlijk, met een krachtig paar voorpoten. Bovendien kunnen ze, net als een krab, snel zijwaarts lopen. Springspinnen jagen zoals katachtigen. Ze rennen rond tot ze met hun –relatief!– grote ogen een prooi ontwaren. Dan gaan ze over op sluipen om, eens de prooi dicht genoeg genaderd, ze met één sprong te grijpen. Speelt dit tafereel zich af op een verticale wand dan spint de spin zich eerst een reddingsdraad. Zo kan ze niet vallen als de sprong mislukt! Gemakkelijk te vinden en te bekijken zijn de kleine, zwartwitgestreepte zebraspinnetjes. Ze bevolken –aan de buitenkant– de zonnige vensterbanken van onze huizen. Ze worden slechts een vijftal millimeter groot. Bekijk ze eens door een loep. Wolfspinnen tenslotte zijn wat jachttechniek betreft te vergelijken met wolven en honden. Ze lopen op de grond levende prooien achterna tot ze ze kunnen grijpen. Ze overwinteren als volwassen spin en zijn dus ook in de lente waar te nemen. In de CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 155
KLIMPLANTEN
klimop tak met hechtwortels
wilde kamperfoelie slingerplant
braam gekromde stekels
klimop bloeitak
bosrank (een clematissoort) krommende bladstelen
heggenrank hechtranken
156 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
zomer kun je de wijfjes hun bolvormige eicocon overal zien meenemen. Als de eitjes uitkomen, kruipen de jonge spinnetjes op de rug van hun moeder tot ze, na ongeveer een week, hun eigen weg kunnen gaan. natuurlijk evenwicht: p. 95 biotopen: p. 59
Om dit stukje af te sluiten nog iets over spinnen en natuurlijk evenwicht. Vastgesteld is dat in veel biotopen minimum vijftig spinnen per vierkante meter voorkomen. Als al deze spinnen per dag slechts één insect van gemiddeld 0,01 gram eten, gedurende tweehonderdvijftig dagen per jaar, levert dit honderdvijfentwintig gram per jaar en per vierkante meter op. Omgerekend per hectare: één en een kwart ton per jaar. Wat zouden wij zonder ‘t spinnenvolkje zijn? Klimop Vanaf eind september, en soms nog tot in december, bloeit Klimop. De meeste mensen weten van deze plant alleen maar dat het een klimplant is. Het klimmen gebeurt met behulp van hechtworteltjes. Ze hechten zich aan oneffen oppervlakken vast: boomstammen maar ook natuur- of bakstenen muren. Dit laatste toont aan dat Klimop geen parasiet is. Water en mineralen worden met behulp van echte wortels uit de grond opgenomen. Door hun klimmende leefwijze kunnen klimplanten beter het zonlicht opvangen. Klimop is daarenboven wintergroen: de leerachtige bladeren zijn met een waslaagje bedekt. Zo wordt de verdamping beperkt en kunnen de bladeren in de winter aan de plant blijven. Dit is van belang in het late najaar en het vroege voorjaar, als de bomen bladerloos zijn. De Klimop kan dan maximaal van het (zwakke) zonlicht profiteren.
nectar: p. 139
insecten: p. 45
Grondstengels en klimmende stengels van Klimop hebben de typische drie- tot vijflobbige ingesneden bladeren. Vanaf een zekere hoogte vormt Klimop afstaande bloeitakken. Ze hebben geen hechtwortels. Hun bladeren zijn ruitvormig, zonder insnijdingen. Op het einde van deze takken staan bolvormige bloeiwijzen. De groenachtige bloempjes zijn onopvallend maar bevatten zeer veel nectar. Op zonnige najaarsdagen gonst het rond een bloeiende Klimop dan ook van bijen, vliegen en wespen. Behalve voor de honingbijen en voor de hommel- en wespenkoninginnen, is het voor deze insecten een ‘galgenmaal’. Als even later de vrieskou haar intrede doet, sterven ze. Klimop vertoont nog een eigenaardigheid. Als bloeitakken worden gestekt, groeit daaruit een lage struik zonder kruipende of klimmende stengels. Deze bloeit normaal. Uit klimmende stengels kunnen zich dus wel bloeitakken ontwikkelen, maar niet omgekeerd. Dergelijke uit gestekte bloeitakken opgekweekte struiken worden in de handel verkocht onder de naam ‘bolklimop’. Vertrekken of verrekken Een van de vele manieren om de koude winter te overbruggen is... hem vermijden. Zoals Vlaamse gepensioneerden naar Benidorm trekken, zoeken ook sommige dieren het zonnige zuiden op. Wie
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 157
DIEREN DIE TREKKEN
een vlucht ganzen
atalanta
driedoornige stekelbaars
gamma-uil
garnaal
158 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
vogels: p. 35
trek zegt, denkt in de eerste plaats aan vogels. Door hun vliegvermogen kunnen ze snel grote afstanden afleggen. Voor de meeste soorten is de verandering in daglengte het sein om op de vleugels te gaan. Zo hebben ze niet te lijden van de winterkou en komen ze niet in voedselgebrek. Trekvogels die bij ons de zomer doorbrengen zijn meestendeels insecteneters. Die zesvoeters lopen of vliegen er ‘s winters niet zo dik. Tot deze zomergasten behoren de Gierzwaluw en de echte zwaluwen, Fitis en Tjiftjaf, Boomvalk en nog veel andere soorten. Op de belangrijke trekroutes –bij ons hoofdzakelijk langs de kust– kunnen we ook doortrekkers waarnemen. Ze verplaatsen zich van hun noordelijke broedgebieden naar hun zuidelijke winterkwartieren. De bedreigde Kraanvogel, die over het binnenland trekt, en de Beflijster zijn hiervan voorbeelden. Trek is echter niet alleen van vogels bekend. Van sommige vlinders, zoals Doodshoofdvlinder, Groot koolwitje en vooral Nummervlinder of Atalanta is geweten dat ze trekbewegingen maken. Vlinders leven kort en trekken maar in één richting. Het is de volgende generatie die de terugreis onderneemt! Soms is er alleen sprake van immigratie uit zuidelijke streken, zonder terugtrek. Bij het Gammauiltje, een talrijk voorkomend nachtvlindertje, is dit het geval. Ook trekken niet alle exemplaren van een trekvlindersoort. Sommige zeer vroeg verschijnende nummervlinders hebben bij ons op een vorstvrije plaats, zoals een zolder, overwinterd.
vissen: p. 29
amfibieën: p. 31 reptielen: p. 33
Ook bij vissen en schaaldieren valt trek waar te nemen. In zee trekken soorten zoals garnaal, Schol en Strandkrab uit de kustwaters weg naar dieper water. In zoet water trekken vissen zoals Bermpje en Driedoornige stekelbaars uit de ondiepe sloten naar diepere delen van rivieren. Trekbewegingen, zij het over korte afstanden, worden tenslotte aangetroffen bij amfibieën en reptielen. Bladverkleuring en bladval Als de herfst algemeen als een mooi, schilderachtig seizoen bekend staat, komt dat uitsluitend door de bladverkleuring bij bomen. Gele, rode en bruine tinten komen in de plaats van het zomerse groen. Het kostbare bladgroen wordt uit de bladeren weggetrokken en in de overblijvende plantendelen opgeslagen. Hierbij komen anders gekleurde stoffen vrij, of worden deze zichtbaar. Bladeren vallen niet af omdat het in de herfst dikwijls stormachtig waait. Een harde windvlaag –die óók in de zomer voorkomt!– is in het najaar wel aanleiding voor het vallen van een flink pak bladeren, maar niet de oorzaak. Bomen stoten hun bladeren zelf af. Op het einde van de zomer vormen ze een bros kurklaagje op de aanzet van tak en bladsteel. Als alle te recupereren stoffen uit het blad zijn weggehaald, groeit het kurklaagje dicht. Het blad is nu klaar om bij de minste zucht –of zelfs door het eigen gewicht– afgerukt te worden. Het kurklaagje sluit de wond perfect af. Waarom vallen bladeren af? De winter is koud, met lage luchtvochtigheid. Dit laatste betekent dat de bladeren veel water zouden verdampen. Maar bij te lage temperatuur (4° à 6°) kan een
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 159
BLADVERKLEURING
voor
tijdens
na
Bij verkleuring van bijvoorbeeld een eikenblad (boven) en beukenblad (onder) is goed te zien dat het bladgroen via de nerven wordt afgevoerd.
160 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
groenblijvende bomen: p. 167
plant met zijn wortels geen water opnemen. Als het vriest, is het bodemwater bovendien bevroren. Uitdroging van de plant zou het onafwendbare gevolg zijn. Bij ons werpen de meeste, maar niet alle bomen hun bladeren af. Deze groenblijvende planten komen verder aan bod. Wintervoorraden
vogels: p. 35
In de herfst leggen een aantal dieren voorraden aan voor de komende winter. Waar eiken staan, zijn Eekhoorn en Gaai actief. Ze stoppen op verschillende plaatsen grote hoeveelheden eikels in de grond. De Eekhoorn heeft ook belangstelling voor andere boomvruchten, zoals beukennootjes, dennenzaden en hazelnoten. Soms worden dergelijke voorraden niet aangesproken. Of ze ‘vergeten’ worden, zoals vaak wordt beweerd, is niet zeker. Het is ook mogelijk dat de aangelegde voorraad niet volledig uitgeput raakt. Van Gaai is geweten dat de vogel na de winter de eikels die ondergronds aan de kiemende plantjes vastzitten uit de grond trekt om ze op te eten. Hoe dan ook, op die manier werken deze dieren mee aan de zaadverspreiding van hun voedselleveranciers. Eikels worden in de natuur dus wel degelijk ‘geplant’! Mollen leggen voorraden van hun hoofdvoedsel, regenwormen, aan. Ze bijten de dieren in de kop, waardoor deze niet dood gaan maar doelloos blijven rondkronkelen zonder te kunnen ontsnappen. Paddenstoelen en elfenbankjes: gaat u toch zitten alstublieft! Om paddestoelen nader te leren kennen, moeten we ons naar lagere regionen begeven. Veel soorten steken slechts enkele centimeter tot hoogstens een paar decimeter boven de strooisellaag uit. Voor heel wat mensen is de herfst het paddestoelenseizoen bij uitstek. In de herfst is veel dood materiaal beschikbaar in de natuur, zoals afgevallen bladeren. Maar vooral de toegenomen vochtigheid gekoppeld aan nog niet al te lage temperaturen bevordert in dit jaargetijde de ontwikkeling van paddestoelen. Kenners weten echter dat ook in lente en zomer en zelfs in de winter verschillende soorten waargenomen kunnen worden. Sommige soorten zijn jaarrond te vinden.
zwammen: p. 11
bladgroenverrichting: p. 5 en 89
Zwammen worden onderverdeeld in paddenstoelen en schimmels. De eerste zijn meer ontwikkeld. De eigenlijke zwam bestaat uit een zwamvlok. Die leeft in het materiaal waar hij zijn voedsel uithaalt. Uit deze zwamvlok ontwikkelen zich de meestal vrij opvallende sporendragers. Dit zijn de ‘paddenstoelen’ in de enge betekenis van het woord. Schimmels zijn primitievere zwammen. We kennen ze als korst- of donsachtige uitgroeisels op bedorven voedsel e.d. Bij de voortplanting worden er geen echte paddenstoelen gevormd. Zwammen zijn dieren noch planten. Ze missen het vermogen om aan bladgroenverrichting te doen. Voor hun voeding zijn ze dus afhankelijk van andere organismen, dood of levend. De meeste zwammen leven van dood materiaal, plantaardig of dierlijk. Hierdoor spelen ze als afbrekers een belangrijke rol in de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 161
PADDESTOELEN Bouw
hoed
paddenstoel : de sporendrager van de zwam (voortplanting)
sporen steel
beurs
bekerzwammen De sporen worden weggeschoten.
zwamdraad zwamvlok : de eigenlijke zwam
regendruppel
Indeling
plaatjeszwammen
buisjeszwammen
De sporen vallen naar beneden en worden door de wind vervoerd.
sporen
buikzwammen De sporen worden weggeblazen door de druk van een regendruppel.
Voorbeelden
Tondelzwam: de paddestoelen van sommige houtzwammen zijn doorlevend en vormen jaarringen.
Heksenbezem : een schimmel veroorzaakt wilde takgroei.
Grote stinkzwam: doet beroep op vliegen voor de verspreiding van de sporen. Deze zitten in een groene, kleverige stof aan de top van de paddestoel. De stof ruikt naar rottend vlees en lokt aldus aasvliegen aan. De sporen blijven aan de poten van de vliegen kleven en worden zo meegenomen.
162 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
voedselkringloop: p. 91 planten: p. 3
natuurlijke voedselkringloop. Ze breken het dode organische materiaal af en zetten dit om in anorganische stoffen ( mineralen). Die zijn weer opneembaar voor de groene planten. Zulke zwammen worden saprofieten genoemd. Andere zwammen voeden zich met levende organismen. Het zijn parasieten. Soms kunnen ze de dood van hun gastheer veroorzaken. Ook mensen worden door zwammen belaagd. Heel wat huidziekten zijn aantastingen door schimmels, zoals baardschurft.
bodem: p. 87 bladgroenverrichting: p. 5 en 89
verzuring: p. 111
Belangrijk voor de mens zijn die zwammen welke met hun zwamvlokken in verbinding staan met boomwortels en in symbiose leven met de boom. Ze leveren aan de boom bepaalde noodzakelijke bouwstoffen (b.v. nitraten) die de boom zelf niet of moeilijk uit de bodem kan opnemen. Aan de boom onttrekken ze de suikers die ze, door het ontbreken van bladgroen, niet zelf kunnen aanmaken. Beide organismen hebben aldus voordeel bij de samenleving. Een bekend voorbeeld van een paddenstoel die in symbiose leeft met berk is Vliegenzwam. Maar de meeste bodemschimmels krijg je niet te zien. Dergelijke zwammen blijken erg gevoelig voor verzuring van de bodem, ten gevolge van zure neerslag. Als ze afsterven, komt ook de gezondheid van de bomen in het gedrang. Indirect leidt zure neerslag op die manier tot boomsterfte. Winterkleed en winterpels: een wintermode die blijft
vogels: p. 35
Er zijn vogels die een zomer- en winterkleed hebben. Kokmeeuw krijgt in het voorjaar een donkerbruine kop. Deze kleur verdwijnt in het najaar, op twee kleine vlekjes na: het ‘koptelefoontje’. Spreeuwen krijgen een pak met lichte spikkels, die door het afslijten van de veren langzaam weer verdwijnen. Mannelijke eenden (woerden) ruilen hun dof zomerkleed voor een kleurig winterkleed. In dat seizoen grijpt de paarvorming plaats!
zoogdieren: p. 39
De pels van zoogdieren ondergaat eveneens een verandering. De winterpels is veel dikker dan de zomerpels en verschilt bij bepaalde soorten van kleur. Bij Eekhoorn is de winterpels donkerbruin, de zomerpels roodbruin. Dit kunnen we ook bij Edelhert (‘roodwild’) waarnemen. Het meest opvallend is echter de kleurverandering bij Hermelijn. Eerder beschreven we al hoe de zachtbruine zomerpels in de winter overgaat in een hagelwitte vacht. Deze kleurverandering is uiteraard maar interessant in gebieden met langdurige sneeuwval. Daarom kun je bij ons ook in de winter nog wel bruine hermelijnen aantreffen.
Hermelijn: p. 41
Overwintering bij kruiden onderscheid kruiden en houtgewassen: p. 11
Kruidachtige planten vormen geen hout. Sommige zijn geheel of gedeeltelijk wintergroen, zoals Gele dovenetel en Kleine maagdenpalm. Andere sterven bovengronds (tweejarige en overblijvende kruiden) of totaal (eenjarigen) af. Een bijzondere overwinteringsvorm bij tweejarigen en bij overblijvende kruiden is de wortelrozet. Plat tegen de grond aangedrukt, is de plant zo min mogelijk onderhevig aan de weersinvloeden. Tijdens een
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 163
WINTERKLEED EN WINTERPELS
De witte winterpels met zwarte puntstaart van de Hermelijn werd vroeger gebruikt om zeer dure mantels af te boorden. Je vind ze nog terug op afbeeldingen in sprookjesboeken.
kokmeeuw
zomer
winter
WORTELROZETTEN
teunisbloem
slangenkruid
kaardenbol
164 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
winterwandeling vallen dergelijke wortelrozetten goed op. Zoek ze vooral op plaatsen die ‘s zomers erg droog zijn, zoals in de duinen en op oude spoorwegemplacementen. Vogels in de winter: eten wat de pot schaft
vogels: p. 35 planten- en diereneters: p. 27
parken: p. 77
kiemplanten: p. 133 Klimop: p. 157
ongewervelden: p. 43
insecten: p. 45
De zomer wordt voor onze vogels gekenmerkt door een overvloed aan voedsel. Dit geldt zowel voor de planten- als voor de diereneters. Vogels die hier overwinteren, moeten het met heel wat minder stellen. Voor afvaleters zoals kraaien en meeuwen is de winter geen moeilijk seizoen meer. Ze profiteren mee van de overdaad die de moderne beschavingsziekte van onze samenleving kan worden genoemd. Op vuilnisbelten, in stadsparken, langs verkeerswegen (overreden dieren!), overal komen ze aan hun trekken. Hun aantallen nemen dan ook alsmaar toe. Maar getuigt het niet van kortzichtigheid of van menselijke hoogmoed om van een kraaien- of meeuwen’probleem’ te gewagen?.. Planteneters vinden daarentegen veel minder voedsel. De meeste zachte bessen zijn al opgebruikt in de nazomer. Jonge blaadjes of kiemplantjes zijn onvindbaar. Wat overblijft zijn knoppen, (harde) vruchten en zaden. In bosrijke streken bestaat het wintervoedsel van Houtduif bijna uitsluitend uit de bessen van Klimop, die pas na de jaarwisseling rijp zijn. Insecteneters hebben het in de winter helemaal niet onder de markt. De meeste zijn dan ook weggetrokken naar warmere oorden. Een aantal soorten blijft niettemin. Ze moeten van dieet veranderen. Hun spijsverteringsstelsel past zich daaraan aan. Mezen zijn in het zomerhalfjaar uitgesproken insecteneters. Koolmees voedt zich ‘s winters in de natuur met oliehoudende zaden. Een goed mastjaar van Beuk heeft een positieve invloed op de koolmeespopulatie. Zoniet brengen de voedertafels in de tuinen redding. Ook Pimpelmees verschijnt op voedertafels. In de natuur probeert deze soort met een gemengd dieet van zaden, aangevuld met kleine ongewervelden, aan de kost te komen. Vroeger werd er de nadruk op gelegd om het voederen van de vogels in het voorjaar te staken. De jongen kunnen immers alleen insecten verteren. Als de ouders ze met (gemakkelijker te bemachtigen) zaden, kaasrestjes, e.d. zouden voeren, gaan ze onherroepelijk dood. Recenter onderzoek lijkt dit in twijfel te trekken. De oudervogels zouden het vogelvoer zelf opeten en de jongen met insecten blijven voeren. Weerom een voorbeeld dat de natuur nog lang niet al haar geheimen heeft prijsgegeven! Soorten zoals Merel en Spreeuw wisselen hun menu naargelang van het jaargetijde. In de zomermaanden eten ze vooral insecten. In de herfst voeden ze zich met bessen en andere vruchten. ‘s Winters nemen ze genoegen met allerlei afval –en met wat de mens hun toestopt! Regenwormen eten ze het hele jaar door, zolang de grond niet bevroren of ondergesneeuwd is. In de natuur bestaat evenwel geen regel zonder uitzondering. Deze laatste wordt hier vertegenwoordigd door soorten als Boomkruiper,
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 165
KNOPPEN eindknop
delen van een twijg bij Paardenkastanje
scheut : groei van 1 jaar
zijknop litteken van de aanhechting van de bladsteel
ringvormig litteken van de knopschubben van de vorige eindknop
beuk
haagbeuk
eik
wilg
vlier
(afstaande knoppen) (aanliggende knoppen)
‘cornus’ betekent ‘hoorn’
gewone es
zwarte els
esdoorn
rode kornoelje
166 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
ongewervelden: p. 43
goudhaantjes, Staartmees en Winterkoning. Deze standvogels voeden zich jaarrond met insecten en andere ongewervelden. Tussen de strooisellaag overwintert veel van het kleine grut. Ze worden belaagd door Winterkoning. Hij lijkt wel een muis zoals hij op de bosbodem heen en weer wipt. Insecten die zich tussen schorsspleten hebben verscholen, kunnen een bezoekje van Boomkruiper verwachten. In de lucht zijn op warme winterdagen zwermen dansmuggen aan te treffen. Het zijn de mannetjes, die met hun acrobatisch gewriemel de wijfjes pogen te lokken om te paren. In groep vallen ze beter op dan wanneer ze er alleen op uit zouden moeten trekken. Veel tijd hebben ze inderdaad niet. Volwassen dansmuggen eten niet maar teren uitsluitend op de reserve die ze als larve –in zuiver water– hebben aangelegd. Dansmuggen en discotheekbezoekers, er zijn méér gelijkenissen dan u dacht!.. Bomen in wintertooi Als de bladeren van de bomen gevallen zijn, houdt voor velen meteen de mogelijkheid op om de bomen op naam te brengen. Vreemd, als je bedenkt dat bomen zoveel méér zijn dan bladeren. Vergelijk het maar met iemand die zijn of haar partner niet meer herkent als deze met een ander kapsel van de kapper terugkeert... Tijd dus om de bladeren even te vergeten en te kijken naar knoppen, takken, stammen en boomsilhouetten. Knoppen zijn overwinteringsorganen. Bij bomen en struiken zitten ze langs en aan het uiteinde van de twijgen. Ze worden al in de zomer gevormd. De ganse winter blijven ze in rust om in de lente te ontluiken. Kort vóór het uitlopen gaan ze ‘schuiven’ en worden daarbij soms opvallend groen. Voor velen vallen ze pas dan voor het eerst op. Dat knoppen in de lente aan de bomen zouden verschijnen, is een wijd verspreid misverstand! Er bestaan bladknoppen, bloemknoppen en gemengde knoppen. Bladeren en/of bloemen zijn reeds volledig gevormd in de knop. Bij het uitlopen worden ze als het ware volgepompt met sap, zoals een luchtmatras met lucht. Om de winter door te komen, bezitten knoppen slechts een gering vochtgehalte. Het sap heeft vaak een grote suikerconcentratie; een vorm van ‘antivries’. Aan de buitenkant zijn veel knoppen bedekt met schubben. Deze zijn soms behaard (Wilde lijsterbes) of kleverig (paardenkastanje). Het is een bescherming tegen uitdrogen. Takstand, bladstand en dus óók de stand van de knoppen zijn van een bepaalde boomsoort altijd gelijk. Dit geldt zelfs voor de stand van de knopschubben! Vergelijk maar eens de knoppen van Beuk of eik met die van esdoorn. Ook de kleur is typisch: roestbruin bij Beuk en eik, groen bij esdoorn, paarsblauw bij Zwarte els en zwart bij Gewone es, rood aangelopen bij linde. De vorm is al evenzeer een determinatiekenmerk: rolrond bij Hazelaar en linde, groot en langwerpig spits uitlopend bij Beuk, zoals hoorntjes en zonder schubben bij kornoelje. Knoppen van populieren en van Zwarte els staan op een kort steeltje; wilgenknoppen liggen plat tegen de twijg aan, met één enkele glanzende knopschub.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 167
BOMEN IN WINTERTOOI
zwarte els
eik
linde
168 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
bladstand: p. 3
Hazelaar: p. 129
Ook het silhouet en de stam helpen ons de naam van de boom terug te vinden. Het silhouet wordt in belangrijke mate bepaald door de hierboven vermelde takstand. Jonge esdoorns, essen en populieren maken met hun tegenoverstaand ingeplante takken een erg regelmatige, ‘saaie’ indruk. Op latere leeftijd wordt het patroon onregelmatiger omdat heel wat takken sneuvelen (of nooit uitgelopen zijn, omdat de knop was afgegeten of bevroren!). Bekend is het grillige silhouet met kronkelige takken van eik. Let ook eens op linde: naar boven gerichte zijknoppen op de takken nemen dikwijls de rol van de (verdwenen) eindknop over. Hierdoor doen de opstijgende en naar buiten draaiende takken wat aan een springende waterval denken. Hazelaar ziet er dan weer uit als een grote parasol, met vanuit het centrum naar buiten gebogen takken. De stam kan glad (Beuk) of gegroefd (eik, linde) zijn, of afschilferend (Gewone esdoorn en paardenkastanje). Door zijn witte schors is Ruwe berk wellicht de meest bekende boom. Platanen laten in de winter hele schorsplakken naar beneden vallen. De stam vertoont daardoor een geelachtig vlekkenpatroon. Zoete kers heeft horizontale ribbels; Haagbeuk eigenaardige zigzag lopende strepen. Let op: deze kenmerken gelden enkel voor volwassen exemplaren. Jonge bomen hebben over ‘t algemeen een gladde schors.
naaldbomen: p. 13
Tenslotte zijn er wintergroene boomsoorten. Deze leveren uiteraard geen problemen bij determinatie in de winter. De meeste naaldbomen maar ook Hulst –en onder de houtige klimplanten Klimop– hebben leerachtige bladeren met een waslaagje om verdamping tegen te gaan. De bladeren van Hulst hebben een stekelige rand. Dit komt goed van pas, als je als enige groene jongen in het kale bos de aandacht van het knabbelende volkje trekt!.. Vogels waarnemen in de winter
vogels: p. 35
tuinen: p. 75
zomergasten: p. 159
Al lijkt dit op het eerste gezicht misschien vreemd, maar om vogels te leren kennen is de winter een heel geschikt seizoen! Het aantal soorten is niet zo groot als in de zomermaanden. In de kale bomen zijn de vogels goed te observeren. Veel soorten zoeken bovendien de nabijheid van de mens op. Met een goede vogelgids en zo mogelijk met een verrekijker gewapend, hoef je je niet te verplaatsen naar verre oorden om reeds een behoorlijk aantal soorten tegen te komen. Wie een tuin bezit, hoeft zich maar aan het raam te installeren om heel wat interessante waarnemingen te doen. Maar ook een balkon biedt mogelijkheden, zeker als er een voedertafel wordt geplaatst. Let bij vogels op hun gedragingen, hun silhouet, hun manier van vliegen, de opvallende veldkenmerken... Heel leerzaam is het om dit in tekeningetjes te proberen vast te leggen. Bij het maken van schetsen, hoe stuntelig ook, ben je verplicht om veel beter op allerlei details te letten. Zo wordt het waarnemingsvermogen aangescherpt. Leer, óók door een verrekijker, de grootte van de vogel in te schatten. Vergelijk met ‘referentiesoorten’: (groter of kleiner dan een) mus, Merel, duif of kraai. Zo kun je je al een goed beeld vormen van een aantal vogels, vooraleer onze avifauna weer wordt aangevuld met de zomergasten.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 169
VOGELS WAARNEMEN IN DE WINTER
houtduif
kauw
spreeuw
torenvalk
VLIEGEND
merel
roodborst
LOPEND
peddelende ekstervlucht rennend (spreeuw) of stappend (duif)
golvende spechtenvlucht
hippend (mus, merel) rechte spreeuwenvlucht De snavel van een vogel is aangepast aan zijn manier van voedselzoeken.
VLIEGEND
Wilde eend: weke plantendelen en kleine waterdieren (zeefsnavel). Vink: zaden (kraaksnavel). buizerd
torenvalk
wilde eend
blauwe reiger Boomklever: insecten tussen schorsspleten (beitelsnavel).
ZWEMMEND
type zwemeend (grondelende watervogels)
type duikeend (duikende watervogels)
Arend: dierlijke prooien (haaksnavel).
170 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
vijvers: p. 65
park: p. 77 bos: p. 65 heg: p. 73
Toch is de winter niet louter het seizoen waarin een aantal zomervogels op het appèl ontbreken. Er zijn soorten die meer noordelijk broeden, en in de winter naar onze streken afzakken: wintergasten. Veel van deze vogels voeden zich in zoet water of op de grond. IJsgang en sneeuwval maken hun voedselgebieden ‘s winters onbruikbaar. Zo verlaten heel wat eenden, duikers, futen en ganzen de noordelijke meren. Een aantal soorten trekt naar de open zee, andere troepen samen aan riviermondingen of in de kustzone: Brandgans, Grote mantelmeeuw, Kolgans, Rietgans, Rotgans, Smient, strandlopers, Toppereend, Wilde zwaan, Zwarte zee-eend e.a. Sommige eenden komen als soort heel het jaar door bij ons voor, maar de uit het noorden afkomstige winterpopulatie is groter en gemakkelijker te observeren dan de –broedende en ruiende– zomerpopulatie. Op vijvers kunnen ‘s winters grote aantallen Brilduiker, Nonnetje, Kuifeend, Tafeleend, Wintertaling en (in mindere mate) Pijlstaart waargenomen worden. Met een sterke verrekijker of een telescoop zijn ze makkelijk te determineren. In parken, boomgaarden, open bossen en heggen komen in de winter troepen Keep, Koperwiek en Kramsvogel voor; beide laatste soorten vaak ook op weiland en grasvelden. De eerste is een nauwe verwant van onze Vink. Hij valt op door zijn roestkleurige borst en witte buik. Koperwiek onderscheidt zich van de heel het jaar door voorkomende Grote lijster en Zanglijster door de oranjerode flanken. Kramsvogel, ook een lijstersoort, is te herkennen aan de grijze kop en stuit. Mossen: een laag bij de gronds verhaal
mossen: p. 13
sporen: p. 7
Mossen zijn er het hele jaar. In de winter zijn ze het best te bekijken. Ondanks hun kleine afmetingen zijn mossen uiterst belangrijke organismen in de natuur. Ze hebben geen echte wortels om water en mineralen mee uit de bodem op te zuigen. Die worden rechtstreeks via de blaadjes opgenomen. Mossen groeien in dichte kussens. Daardoor heerst in hun directe omgeving een hoge luchtvochtigheid. Zo wordt de verdamping beperkt, niet alleen voor zichzelf maar ook voor de eronder zittende bodem. Aldus kan één hectare mosvegetatie dertigduizend liter water opnemen en wekenlang vasthouden. Mossen voorkomen op die manier uitdroging van de bosbodem. Tevens gaan ze afspoeling van water –en dus erosie– op hellingen tegen. Ze regelen mee de waterhuishouding van het bos. Op het einde van de winter planten de meeste mossen zich voort. Let eens op de sporendoosjes. Ze verschijnen aan het uiteinde van draaddunne steeltjes op de (vrouwelijke) mosplantjes. Dat mossen zo vroeg op het jaar actief zijn, is niet te verwonderen. Voor zo’n kleine plantjes is er nu nog voldoende licht (energie) op te vangen op de bosbodem. Slapen voor je leven! In de winter zul je buiten vergeefs naar vleermuizen, egels, amfibieën, reptielen, hommels en zo meer zoeken. Al deze dieren houden een winterslaap. Dit is een maandenlang durende toestand waarbij alle levensprocessen nagenoeg stilstaan. De lichaams-
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 171
WINTERGASTEN IN HET PARK
keep
koperwiek
kramsvogel
EENDEN IN DE WINTER
slobeend
wilde eend
tafeleend
kuifeend
wintertaling
pijlstaart
Alle afgebeelde eenden zijn mannetjes. Kuifeend en tafeleend zijn duikeenden (zie vorige bladzijde).
172 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
temperatuur daalt sterk, evenals het ademhalings- en hartritme. De dieren vertonen geen enkele activiteit. Zo kunnen ze zonder eten en drinken en met weinig zuurstof in leven blijven. Een winterslaap is voor dergelijke soorten noodzakelijk. Ze zouden omkomen door voedselgebrek en koude. Ze bereiden zich voor op hun rustperiode door een vetreserve aan te leggen, waarop ze gedurende de winter teren. Ze zoeken een beschutte plek op, waar de kans op bevriezing en uitdroging zo klein mogelijk is. vleermuizen: p. 39 en p. 139 bossen: p. 65
Egel: p. 39
Vleermuizen overwinteren, naargelang de soort, in holle bomen, gebouwen, natuurlijke en kunstmatige grotten. Voor de eerste groep was het gebrek aan geschikte bomen in productiebossen vroeger problematisch. Het gewijzigde bosbeheer besteedt steeds meer aandacht aan ‘vleermuizenbomen’. Jaarlijks worden talloze vleermuizen op kerkzolders, in schuren, tussen dakomlijstingen en in spouwmuren al dan niet met opzet uitgemoord. Ook in natuurlijke grotten worden ze bedreigd, door recreatie. Toeristische ‘speleologie’ is funest voor de rustbehoevende vleermuizen. Wakker worden betekent extra energieverbruik. Daardoor kan de vetreserve voortijdig opraken. Natuurbehoudsverenigingen proberen om die reden grotten en groeven te beheren als vleermuisreservaten. Ook het inrichten als overwinteringsplaats van oude ijskelders in kasteelparken is meermaals succesvol gebleken. Een ander insectenetend zoogdier dat een winterslaap houdt, is de Egel. Hij rolt zich op onder een dikke strooisellaag. Geen echte winterslaap daarentegen houdt de Eekhoorn. Hij slaapt wel veel in de winter, maar zijn lichaamstemperatuur daalt daarbij niet in zo’n sterke mate. Hij verbruikt dus meer energie en wordt geregeld wakker om voedsel te zoeken.
insecten: p. 45
Insecten overwinteren veelal in ei- of popstadium (soms ook als larve). Een aantal soorten houdt echter in volwassen toestand een winterslaap. Sommige vliegen en muggen, hommel- en wespenkoninginnen, lieveheersbeestjes en vlinders als Dagpauwoog en Kleine vos zoeken een onderkomen achter boomschors, in een schuur of kelder, in de bodem of in de strooisellaag. Die laag bevriest bovendien vrijwel nooit door de warmte producerende rottingsprocessen.
amfibieën: p. 31
Kikkers graven zich in de modder van sloten en poelen in. Padden en salamanders kruipen in de grond. Ze ademen nog door hun dunne, naakte huid. Slangen en hagedissen zoeken verlaten holen in de grond op.
reptielen: p. 33
Kraakwilg
knotwilg: p. 73
Hier en daar is in polders en beemden wel Kraakwilg te vinden. Hij lijkt in grootte en vorm wat op de bekende Schietwilg –als deze laatste tenminste niet geknot wordt! Van op afstand herken je Kraakwilg, zeker bij zonnig winterweer, aan de gele schijn van de kroon. Deze wordt veroorzaakt door de licht bruingele, eenjarige twijgen. Met deze twijgen is iets merkwaardigs aan de hand. Bij de minste aanraking breken ze onderaan af. Meteen is ook de naamgeving
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 173
WINTERSLAPENDE DIEREN: VLEERMUIZEN IJskelders vind je in heel Vlaanderen. Daarom zijn het belangrijke overwinteringsplaatsen voor vleermuizen.
IJskelder
Metselwerk met groeven en spleten waartussen vleermuizen zich verschuilen.
ingang
Een winterslapende watervleermuis.
OOK SOMMIGE VLINDERS HOUDEN EEN WINTERSLAAP
Vele vleermuissoorten leven zomer en winter in bomen. Vleermuiskasten kunnen soms natuurlijke boomholten vervangen.
O.m. kleine vos en dagpauwoog overwinteren als volwassen insect. De onderkant van de vleugels is dof bruinzwart gekleurd. Zo vallen de insecten niet op in hun schuilplaats.
174 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en winter
rivieren: p. 65
verklaard! Het afbreken van de twijgen is een voorbeeld van ongeslachtelijke voortplanting. Wilgentakken lopen heel gemakkelijk uit. Denk maar aan weidepaaltjes van wilgenhout en aan het poten van wilgentakken om er knotwilgen van te maken. Kraakwilg groeit van nature op plaatsen die ‘s winters onder water lopen, zoals vloedbossen langsheen rivieren. Door de werking van het stromende water –of eertijds door een passerende Eland– breken twijgen af en komen ze in het water terecht. Ze worden een eindje met de stroming meegevoerd tot ze ergens tussen de begroeiing of de modder blijven steken. Bij het terugtrekken van het water kunnen ze wortel schieten. Kraakwilg kent ook geslachtelijke voortplanting, door middel van bloemen en zaden. Uiteraard zou het afbreken van twijgen voor de bebladerde boom erg nadelig zijn. Deze eigenschap verdwijnt dan ook met het uitlopen van de bladeren. De ‘vindingrijkheid’ van de natuur kent voorwaar geen grenzen...
Ook de egel houdt een echte winterslaap.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Herfst en Winter - 175
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Info - 176
8. INFO ___________________________________________________________________ Doelstelling: een cursus als deze wordt in de eerste plaats gevolgd omdat het interessant is meer van de natuur te weten te komen, omdat het fijn is de levende natuur te verkennen of gewoon om gelijkgestemde mensen uit je eigen streek te ontmoeten. Veel cursisten vragen zich na zo’n cursus bovendien af of ze met de opgedane kennis en vaardigheden verder aan de slag kunnen. Voor hen is dit hoofdstuk bedoeld.
8.1 De handen uit de mouwen! Wie tot het besef komt dat het behoud van natuur en milieu geen vanzelfsprekende zaak is, maar –net zoals natuur- en milieubederf overigens– mensenwerk, kan vele richtingen uit. De keuzen die daarbij gemaakt worden, hangen af van je interesses en talenten en van de eigen leefsituatie thuis, op school of op het werk. Van het werken aan je persoonlijke leefsituatie moet je zowel de mogelijkheden als de beperkingen onderkennen. Wie zegt dat ‘er toch niets aan te doen’ is, krijgt uiteindelijk gelijk... Maar de slogan ‘verander de wereld, begin bij jezelf’ lijkt dan weer te hoog gegrepen. Als individuele burger dicht je het gat in de ozonlaag niet of hou je het rooien van het tropisch regenwoud niet tegen. Het komt er vooral op aan als burger je eigen verantwoordelijkheid te nemen, niet alleen thuis (b.v. bij het voorkomen en sorteren van afval) maar ook als ‘wakkere burger’ tegenover de overheid. Een organisatie als VELT verenigt mensen die in eigen huis en tuin meer respect voor natuur en milieu willen tonen. Ze treedt bovendien op als consumentenorganisatie op het vlak van biologische land- en tuinbouw. Zo kan wie niet over een tuin beschikt of niet aan biologisch tuinieren kan of wil doen toch mens- en milieuvriendelijke voeding kopen. Wil je aan natuurbehoud doen, dan is de eerste stap aansluiten bij een natuurbehoudsvereniging. Je vindt er een heleboel mogelijkheden om met natuur én natuurliefhebbers in contact te blijven. Jaarrond worden elke week geleide reservatenbezoeken georganiseerd. Geregeld worden ook dagexcursies en zelfs meerdaagse reizen aangeboden. Belangrijker evenwel voor het behoud van de natuur is dat deze verenigingen met de lidgelden en giften van de leden zelf natuurterreinen kunnen veiligstellen door aankoop. En door het (grote) aantal leden dat ze vertegenwoordigen, krijgen ze een sterkere stem bij de overheid om op te komen voor een natuur- en milieuvriendelijk beleid. Wil je concreet de handen uit de mouwen steken, dan kun je beheerwerken uitvoeren in de natuurreservaten. In heel Vlaanderen is Natuurpunt vzw actief. Die organisatie groepeert al meer dan vijftigduizend gezinnen! Er zijn ook heel wat plaatselijke of regionale groepen, die vaak een samenwerkingsovereenkomst hebben afgesloten met een landelijke organisatie. Natuur- en milieueducatie is een aanpak op langere termijn. Allerlei educatieve activiteiten stimuleren mensen door beleving, kennisoverdracht en het aanleren van vaardigheden tot een positieve gedragsverandering tegenover natuur en milieu. Naast het gezin vervult de school hier uiteraard een heel belangrijke rol. Maar ook in het buitenschools jeugdwerk, in de volwassenenvorming en in de recreatieve sfeer worden heel wat initiatieven genomen. Deze cursus is er maar één van. Een belangrijke rol hierbij spelen de natuurgidsen. Ze worden al sinds 1966 opgeleid door het Centrum Voor Natuur- en milieueducatie. Overal te lande zijn ze actief: in natuurgidsenwerkgroepen, afdelingen van natuurbehoudsverenigingen, actiegroepen, sociaal-culturele verenigingen, jeugdbewegingen, enz. Sommigen richten zich met geleide natuurwandelingen tot het grote publiek. Anderen vervullen meer gespecialiseerde taken of integreren hun natuurgidswerk in hun professionele activiteiten als leerkracht of als boswachter. Wie ervoor voelt om natuurgids te CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 177
worden, kan na deze cursus verdergaan met de cursus natuurgids. Hij wordt jaarlijks op meerdere plaatsen in elke Vlaamse provincie georganiseerd. Informeer hiernaar bij de cursusbegeleiding.
8.2 Adressen Onderstaande lijst bevat uitsluitend landelijke verenigingen en organisaties. Hier kun je adressen van plaatselijke of regionale afdelingen krijgen. Het gaat hier om een beperkte selectie. Het niet opnemen van een vereniging of organisatie houdt geen oordeel in over de kwaliteit ervan! Natuur- en milieueducatie Centrum Voor Natuur- en milieueducatie vzw (CVN), leren voor natuur en milieu. Vormingsinstelling voor volwassenen. Meir 44 A, 2000 Antwerpen, tel. 03/226 02 91, fax 03/233 59 97, info@c-v-n, www.c-v-n.be Cursussen over natuur en milieu, excursies, documentatiecentrum. Tijdschrift ‘CVN-krant’ (viermaal per jaar). Neem een gratis abonnement op ‘Vormingsaanbod’ om het totale vormingsaanbod te leren kennen. Natuurpunt Educatie vzw, vormingsinstelling binnen Natuurpunt. Graatakker 11, 2300 Turnhout, tel. 014/47 29 50, fax 014/47 29 51,
[email protected] Cursussen over allerlei soortengroepen e.a. natuurthema’s, gemeenschappelijke programmakrant ‘Vormingsaanbod’ met CVN. Inverde vzw, opleidingen bos-, groen- en natuurbeheer. Duboislaan 2, 1560 Hoeilaart, tel. 02/657 93 64, fax 02/657 57 54,
[email protected], www.inverde.be Cursussen en opleidingen over bos-, groen- en natuurbeheer, bosbouwbekwaamheid. Natuurbehoud Natuurpunt vzw, vereniging voor natuur en landschap in Vlaanderen Coxiestraat 11, 2800 Mechelen, tel. 015/29 72 20, fax 015/42 49 21,
[email protected], www.natuurpunt.be Tijdschriften ‘Natuur.blad’ (vijfmaal per jaar), ‘Natuur.focus’ (natuurstudie en natuurbeheer) ‘Natuur.oriolus’ (ornithologie), aankoop en beheer van natuurreservaten, excursies, groene winkel en Natuur.museum (Turnhout). Plaatselijke afdelingen en samenwerkende groepen. Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming vzw (JNM). Kortrijksepoortstraat 192, 9000 Gent, tel. 09/2 234 781, fax. 09/2 232 805,
[email protected], www.jnm.be Jeugdvereniging voor jongeren van 8 tot 25 jaar. Plaatselijke afdelingen en werkgroepen, excursies, kampen, groene winkel.
178 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht
Eigen leefsituatie Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze vzw (VELT) Uitbreidingstraat 392 C, 2600 Berchem, tel. 03/281 74 75, fax 03/281 74 76,
[email protected], www.velt.be Tijdschrift ‘Seizoenen’ (zesmaal per jaar), biologisch tuinieren, ecologische siertuin, consumentenbescherming, biogarantielabel. Plaatselijke afdelingen.
8.3 Literatuur Een goede selectie maken van boeken over natuur en milieu is ver van eenvoudig. Veel boeken die verschijnen zijn in feite nieuwe ‘verpakkingen’ van oude waar. Daarmee samenhangend is het feit dat nieuwe titels niet lang meer meegaan. Als niet meteen tot een herdruk moet worden overgegaan, beslist een uitgever al na een paar jaar om het boek te ramsjen. Dit geldt dan zowel voor de ‘verpakkingsvarianten’ als voor de weinige écht nieuwe en waardevolle uitgaven!.. Onderstaande lijst sluit aan bij de inhoud en de doelstellingen van de cursus. Een bijzondere vermelding verdient de ‘in beeld’ reeks uitgegeven door KNNV Uitgeverij en IVN in Nederland. Het betreft een aantal handige brochures, telkens 32 p. volledig in kleuren. Elk deeltje bevat een handige uitklapkaart voor het determineren van enkele kenmerkende soorten. Veel leesgenot! Natuur algemeen KESTELOOT, E. (red.) (1996) Natuurleven in België, uitg. Reader’s Digest, Brussel, 420 p. Behandelt kruidachtige planten, bomen en struiken, paddenstoelen, gewervelden en enkele groepen ongewervelden. Gewone en zeldzame soorten staan door elkaar in deze oorspronkelijk Britse uitgave. TURNHOUT, S. e.a. (red.) (2002) Zelf de natuur in, basisboek voor veldbiologie in Nederland, uitg. KNNV Uitgeverij, Utrecht, 352 p. Dit fraai uitgegeven boek nodigt uit om zelf op onderzoek uit te gaan. In de buitenlucht op zoek gaan naar verschillende soorten planten en dieren, begrijpen hoe een natuurgebied in elkaar zit, leren hoe je zelf zwijnensporen of zeegarnalen kunt vinden, hoe je vleermuizen verstaanbaar kunt maken, maar ook hoe je zelf een eenvoudig veldbiologisch onderzoek kunt doen. Planten en paddenstoelen FITTER, R. e.a. (1996) Tirions nieuwe bloemengids, de wilde bloemen van NoordwestEuropa, uitg. Tirion, Baarn, 350 p. De vijfde herziene druk werd uitgebreid en hanteert de plantennamen zoals ze in de officiële flora’s worden gebruikt. Ook de indeling volgens de officiële flora’s en de eenvoudige determineersleutel maken van deze veldgids een interessant determineerwerk voor beginners én een introductie op het eventuele latere gebruik van bedoelde flora’s. KOSTER, A. (1993) Vademecum wilde planten met determineertabellen en aanwijzingen voor groenbeheer, uitg. Schuyt &Co/Marc Van de Wiele, Haarlem/Brugge, 272 p. Dit te weinig bekende boek heeft heel wat te bieden. Het is in eerste instantie bedoeld voor medewerkers van groendiensten die een meer natuurgericht beheer willen voeren. Zeldzame planten staan er niet zoveel in, wel de meeste wilde planten die in en om de stad CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 179
voorkomen. Er wordt gebruik gemaakt van geheel nieuwe, ‘snelle’ herkenningstabellen. Verder bevat het boek van elke soort een kleurenfoto én een ecologische beschrijving. MENNEMA, J. (2001) Het plantenjaar, uitg. Bosch & Keuning, Baarn, 127 p. In navolging van zijn beroemde voorganger Thijsse beschrijft Mennema per maand enkele in het oog springende plantensoorten. Ook historische en volkskundige elementen krijgen ruim aandacht. In Beeld reeks: Bomen (2004) Paardenbloemen en verwanten (2002) Paddenstoelen (2000) Dieren JONSSON, L. (1994) Vogels van Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, uitg. Thieme, Baarn, 560 p. Er zijn vele goede vogelgidsen op de markt. De keuze voor deze wordt bepaald door de grote, duidelijke tekeningen. Hoewel in veldgidsformaat, is dit boek toch wel een turf om mee te nemen. In Beeld reeks: Amfibieën en reptielen (2003) Broedvogels (2005) Dagvlinders (2004) Hommels (2001) Libellen (2003) Lieveheersbeestjes (2002) Mussen (2001) Slakken (2005) Tuinvogels (2003) Weidevogels (1997) Landschappen HERMY, M. en DE BLUST, G. (red.) (1997) Punten en lijnen in het landschap, uitg. Schuyt & Co/Marc Van de Wiele, Haarlem/Brugge, 336 p. Het standaardwerk over ‘natuur dicht bij huis’: kleine landschapselementen, natuur in de stad, park en tuin. Dit boek biedt echter ook een ruimere kijk op de achtergronden van natuurbehoud en natuurbeheer. Biodiversiteit GYSELS, J. (1999) Handboek biodiversiteit, uitg. De Wielewaal, Turnhout. Beschrijving van de belangrijkste soortengroepen in Vlaanderen en België. Seizoenen VAN VLIET, A. e.a. (2005) De Natuurkalendergids, Uitgeverij Roodbont, Zutphen, 120 p. Wat is de invloed van de seizoenen op de natuur? Tevens geeft dit handige boekje informatie over de effecten van klimaatverandering, en hoe je deze zelf kunt vaststellen in het veld.
180 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht
8.4 Internet De sites van de organisaties genoemd in 8.2 staan daar vermeld. Ze bevatten heel wat nuttige informatie! Planten Het aantal sites is bijzonder groot. Op http://nl.wikibooks.org/wiki/Plantkunde is een on line leerboek plantkunde terug te vinden. Biodiversiteit http://bch-cbd.naturalsciences.be/belgie/convention/biodiversity-faq.htm Site van het Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel over het biodiversiteitsverdrag. Behandelt vaak gestelde vragen over biodiversiteit. http://www.rivm.nl/milieuennatuurcompendium/nl/x-nl-1-b.html Site van de Nederlandse overheid over biodiversiteit in Nederland. Seizoenen http://www.natuurkalender.nl (Nederlands) waarnemingsprogramma dat ecologische veranderingen in beeld wil brengen. Gekeken wordt naar de timing van de natuur in relatie tot het klimaat. Iedereen kan zelf waarnemingen doen en doorgeven via het web. Naar aanleiding van deze webstek werd een Natuurkalendergids uitgegeven (zie literatuurlijst).
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 181
182 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht
LIJST VAN GEBRUIKTE TERMEN Cursieve woorden in de tekst verwijzen naar andere trefwoorden van de lijst. Abiotisch: niet-levend. Ademhaling: proces waarbij met behulp van zuurstof door afbraak van organische stoffen energie wordt vrijgemaakt. Anorganisch: niet-organisch. Afkomstig uit de levenloze natuur: bodem, lucht, water. Anorganisch zijn bij voorbeeld zuurstofgas en mineralen. Avifauna: de vogelsoorten die in een bepaald gebied voorkomen. Bacteriën: zeer kleine organismen (nog net waarneembaar met een lichtmicroscoop). Ze zijn overal aanwezig: in de lucht, in de bodem, in het water en in en op allerlei gastheren zowel bij planten, dieren als mens. Een aantal zijn ziekteverwekkers en voedselbedervers, maar de overgrote meerderheid is nuttig of zelfs levensnoodzakelijk, ook voor de mens. Biotisch: levend. Biotoop: woongebied van een groep organismen. Dit woongebied is inzake levensomstandigheden min of meer te onderscheiden van de omgeving. Vb. een loofbos, een eik, een vijver, een hooiland... Bladgroen: groene stof (meestal in de vorm van korrels) die aanwezig is bij planten en een belangrijke rol speelt bij de bladgroenverrichting of fotosynthese. Bladgroenverrichting: fotosynthese. Bodem: bovenste deel van de aardkorst waarin plantenwortels doordringen en waarin allerlei organismen voorkomen. Ecologie: wetenschap die de wisselwerking tussen organismen onderling (soorten en soortgenoten) en tussen organismen en de niet-levende omgeving bestudeert. Ecosysteem: functioneel geheel van organismen en hun niet-levende omgeving. Zo bestaat een vijverecosysteem uit stilstaand zoet water, de vijverbodem, planten, dieren en micro-organismen, waartussen allerlei interacties plaatsvinden. Eenzaadlobbige (plant): bloemplant waarvan de kiemplant één zaadlob heeft. De bladeren zijn parallelnervig. Tot de eenzaadlobbigen behoren o.a. lelies, grassen en orchideeën. Erosie: afgebroken gesteente of grondmateriaal dat via water of wind getransporteerd wordt en tijdens dat transport door onderlinge botsing of door wrijving tegen andere gesteenten nog verder afgebroken wordt. Erosie van de vruchtbare bodemlaag kan de plantengroei bedreigen en in sommige streken zelfs tot verwoestijning leiden. Exoot: levend wezen dat oorspronkelijk niet voorkomt in de streek waarin het ingevoerd is (tegengestelde: inheemse soort). Bij planten worden opzettelijk ingevoerde soorten bedoeld (onopzettelijk ingevoerde soort = adventief). Sommige exoten kunnen zich blijvend vestigen en worden dan als nieuwe soorten voor het gebied beschouwd. Hierbij kunnen inheemse soorten verdrongen worden.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 183
Fauna: geheel van diersoorten die in een bepaalde streek voorkomen. Flora: geheel van plantensoorten die in een bepaalde streek voorkomen. Ook: boek waarmee planten op naam gebracht kunnen worden. Fotosynthese: bladgroenverrichting. Proces waarbij een groene plant energierijke organische stoffen opbouwt uit energiearme anorganische verbindingen met behulp van (zon)licht. Inheems: van nature voorkomend in een bepaald gebied (tegengestelde: exoot). Dit laatste is dikwijls een staatkundige omschrijving. Inheems wil niet zeggen dat een bepaalde soort overal voorkomt in het betrokken gebied. Zo groeit een kalkplant alleen in de kalkstreek, een duinplant alleen in de duinen, komt de Adder alleen in natte heide voor, enz. Het begrip ‘streekeigen’ is daarom nauwkeuriger dan ‘inheems’. Het geeft aan dat een soort typisch is voor een bepaalde streek, zoals de kalkstreek of de duinen. Anderzijds kunnen ook bepaalde exoten na langdurige aanplanting ‘streekeigen’ worden, zoals cultuurpopulieren in het Waasland of Rododendron in de Kempen. Kieuw: orgaan om zuurstofgas uit water te halen. Komt voor bij in water levende organismen: vissen, sommige volwassen amfibieën en kikkervisjes, bepaalde insecten. Kieuwen kunnen uitwendig of inwendig zijn. Klimaat: geheel van de atmosferische omstandigheden temperatuur, neerslag en wind. Het klimaat beïnvloedt zowel de vorming van een bodem als het voorkomen van organismen. Het weer is een concrete verschijningsvorm van het klimaat. In een bos wijkt het klimaat af van de omgeving; er heerst een microklimaat. Landschap: gezamenlijke verschijningvorm van de levende (met inbegrip van de mens) en de niet-levende elementen aan het aardoppervlak, zoals we die kunnen waarnemen. Levenscyclus: verschillende opeenvolgende stadia die een organisme doorloopt tot aan de voortplanting. Milieu: omgeving temidden en door middel waarvan een organisme kan leven; vandaar: leefomgeving. Het omvat het geheel van abiotische zowel als biotische bestaansvoorwaarden voor een organisme. Voor de mens bestaat zijn milieu uit een deel van de niet-menselijke natuur en zijn inbreng daarin: de cultuur. Mineraal: homogeen bestanddeel van de aardkorst, van anorganische oorsprong. Mineralen worden door groene planten opgenomen. Natuur: in feite behoort alles op aarde, met inbegrip van de mens en zijn voortbrengselen, tot de natuur. In het natuurbehoud wordt meestal wel een onderscheid gemaakt tussen de ‘menselijke natuur’ (de cultuur) en de natuur buiten de mens (de natuur in enge zin). Een definitie van natuur buiten de mens is dan: alles, wat uit zichzelf ontstaat, zich ordent en handhaaft, al of niet in aansluiting op menselijk handelen. Organisch: afkomstig van organismen. Voorbeelden van organische stoffen zijn suikers, eiwitten en vetten. Organisme: levend wezen: plant, dier of anderszins (b.v. zwammen). Parasiet: organisme dat van een ander organisme (gastheer) leeft (parasitisme). De parasiet kan uitwendig of inwendig leven ten opzichte van zijn gastheer. Predator: jagend dier. Jaagt, vangt en doodt zijn prooi om zich te voeden.
184 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht
Saprofiet: niet-groene plant (of een zwam) die leeft van organisch afval. Bij dieren wordt de term ‘afvaleter’ gebruikt. Soort: groep van individuen die onderling vruchtbare nakomelingen kunnen leveren. Bij kruising met een andere (verwante) groep ontstaan in de regel geen vruchtbare nakomelingen, eventueel wel onvruchtbare bastaarden (hybriden). De soort is de kleinste eenheid in het natuurlijk systeem. Verwante soorten vormen families, orden, klassen, enz. Symbiose: samenlevingsvorm van twee of meer soorten. Hierbij kunnen alle betrokken soorten voordeel hebben, ofwel maar één of zelfs geen enkele. Tweezaadlobbige (plant): bloemplant waarvan de kiemplant twee zaadlobben heeft. De bladeren zijn veernervig. Voedselketen: voedselrelaties die in één richting verlopen, in de zin van eten en gegeten worden: x wordt gegeten door y wordt gegeten door z enz. In werkelijkheid verlopen dergelijke voedselrelaties meestal complexer, in de zin van een voedselweb. Voedselkringloop: cyclische beweging van voedingsstoffen in een ecosysteem. Mineralen worden opgenomen door groene planten en zo doorgegeven aan planteneters en diereneters en tenslotte gerecycleerd door afbrekers. Voedselpiramide: voorstelling van een voedselketen waarbij rekening gehouden wordt met het verlies aan energie (ong. 90%) dat elke verdere stap in de voedselketen meebrengt. Voedselweb: complex geheel van voedselbetrekkingen tussen organismen in een ecosysteem. Zwamvlok: mycelium. Deel van de zwam dat in de vorm van een kluwen zwamdraden in het voedingssubstraat (afgevallen bladeren, mest, hout...) voorkomt. De paddenstoel is het (meestal) bovengrondse sporenvormend orgaan van de zwam.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 185
ZAAKREGISTER A Aanpassing 5, 7, 25, 33, 35, 37, 87, 99, 101 Aardappel 151, 153 Aarpluim 23 Aaskever 27 Abiotisch 87 Adder 33, 184 Adelaarsvaren 137 Ademhaling 29, 33, 43, 45, 89, 93, 135, 145, 171 Adventief(soort) 141, 183 Afbranden 63 Afbreker 61, 91, 93, 161, 185 Afplaggen 63 Afspoeling 71, 171 Afval(stof) 41, 59, 67, 69, 73, 95, 116, 117, 123, 165, 177, 185 Afvaleter 27, 165, 185 Afvalwater 115 Akker 41, 53, 55, 57, 71, 81, 141, 149 Akkerdistel 9 Akkeronkruid 153 Alg 11, 91, 197, 117 Alleseter 27 Amerikaans krentenboompje 77 Amerikaanse vogelkers 111, 151, 153 Amfibie 29, 31, 33, 73, 77, 107, 113, 135, 159, 171, 184 Andijvie 23 Anorganisch 89, 163, 183, 184 Areaal 23, 63 Artisjok 23 Atalanta 159
B Baardschurft 163 Baarmoeder 39 Bacterie 21, 45, 67, 89, 91, 103, 107, 183 Balsemienfamilie 151 Bamboe 15 Bedektzadige 13
Beek 31, 65, 67, 137, 151 Beemd 173 Beenvis 31 Beflijster 159 Begrazing 41, 63, 65, 89 Bemesting 7, 63 Berk 7, 55, 61, 63, 147, 149, 163, 169 Berkenbos 147 Berm 17, 19, 37, 69, 71, 73, 141, 143, 145 Bermpje 159 Bes 89, 149, 165 Bestrijdingsmiddel 117, 139 Bestuiving 3, 7, 19, 21, 45, 85, 89, 99, 103, 139, 141, 147 Betreding 143 Beuk 7, 61, 135, 165, 167, 169 Beukennootje 161 Bever 43 Beverdam 65 Bevruchting 7, 9, 13, 29 Biestarwegras 59 Bij 17, 19, 45, 65, 97, 141, 145, 157 Bijscherm 17 Bijvoet 69 Bilzekruid 69 Bio-industrie 57 Biologische bestrijding 45 Biotisch 87, 183 Biotoop 17, 19, 43, 45, 59, 61, 65, 67, 71, 77, 81, 87, 107, 131, 157, 183 Blaasjeskruid 65 Blaasmijn 147 Blad 3-19, 23, 27, 45, 59, 65, 77, 79, 91, 93, 99, 123, 125, 131, 135-141, 147, 157161, 167, 169, 175 Bladgroen 11, 43, 89, 137, 147, 159, 163, 183 Bladgroenkorrel 3 Bladgroenverrichting 3, 5, 13, 89, 93, 99, 137, 161, 183 Bladknop 129, 167 Bladluis 27, 45, 91, 93 185
Bladmoes 19, 147 Bladschijf 141, 151 Bladstand 3, 167 Bladsteel 147, 159 Bladverkleuring 159 Blauwe regen 21 Blauwe reiger 35 Bloei(en) 7-11, 15, 97, 119-123, 129, 131, 139, 141, 145, 149, 157 Bloeistengel 15, 137 Bloeitak 157 Bloeiwijze 15, 17, 23, 141, 145, 157 Bloem 3-7, 11-25, 73, 77, 97, 103, 105, 123, 129, 137-145, 151, 157, 167, 175 Bloemhoofdje 21, 141, 145 Bloemknop 155, 167 Bloemkroon 19 Bloemplant 3, 15, 103, 107, 183, 185 Bodem 3-7, 13, 19, 25, 31, 39, 43, 45, 49, 53-65, 75, 77, 85-89, 103, 111-119, 131, 137, 149, 151, 163, 171, 173, 183, 184 Bodemlucht 19 Bodemschimmel 163 Bodemvochtigheid 61 Bodemvorming 87 Bodemvruchtbaarheid 51, 55 Bodemwater 89, 113, 159 Boerenwormkruid 137 Bol(gewas) 129, 131 Bolklimop 157 Bonte vliegenvanger 125, 133 Boom(soort) 21, 61, 71, 73, 79, 83, 91, 99, 113, 121, 147, 163, 167, 169, 175 Boomgaard 57, 171 Boomholte 139 Boomklever 79 Boomkruiper 79, 165, 167 Boomlaag 61 Boompieper 65
Boomstam 11, 155, 157 Boomsterfte 163 Boomvalk 159 Boomwortel 163 Boon 15, 21 Borstveer 133 Bos 13, 41, 55, 57, 61, 63, 71, 77, 81, 85, 87, 97, 103, 108, 109, 113, 119, 129, 135, 137, 169, 171 Bosanemoon 7, 131 Bosbodem 87, 137, 167, 171 Bosdier 61, 71 Bospest 153 Bosplant 71, 121, 131 Bosrand 17, 153 Bosreservaat 63 Bosviooltje 131, 151 Bosvogel 81, 133 Boswilg 73 Boterbloem 73, 143 Braam 7, 41, 77 Brak 53 Branden 63, 65 Brandgans 171 Brandingszone 59 Brandingswater 59 Brandnetel 7, 17, 77, 137 Brede stekelvaren 137 Brem 21, 151 Brilduiker 171 Broeden 37, 69, 77, 125, 129, 131, 133, 171 Broedgebied 53, 129133, 159 Broedpaar 131 Broedseizoen 129 Broedtijd 35, 131 Broedvlek 133 Broekbos 61, 151 Brughagedis 35 Bruine beer 61 Buideldier 39 Buisbloem 21, 141 Buisspin 155 Buizerd 65, 95 Bunzing 41, 43, 77
C Cactus 5 Canadapopulier 63 Cel 5, 7, 11, 13, 27, 43, 141 Chitinepantser 45
Cichorei 23 Citroenmelisse 19 Composietenfamilie 21, 145, 149 Compost(hoop) 35, 116, 126 Concurrentie 9, 65, 71, 131, 143 Conifeer 15 Consument 93, 177 Corsicaanse den 13, 63 Cosmetisch kruid 19 Cultuur 51, 55, 57, 69, 83, 184 Cultuurlandschap 51, 71, 81, 83 Cultuurvolger 69 Cypergrassenfamilie 23
D Dagpauwoog 77, 173 Dagvlinder 25, 113 Dansmug 167 Das 41, 43 Dekveer 35 Dekzand 55 Den 13, 55, 63, 147 Dennenbos 57 Dennenzaad 161 Dier(soort) 5, 11, 25-31, 35, 39-45, 49-55, 6165, 69, 71, 73, 77, 81-99, 105-115, 118, 119, 123, 129, 135, 143, 145, 149-165, 171, 173, 183, 184, 185 Diereneter 27, 45, 89, 93, 95, 153, 165, 185 Dierenrijk 25, 29, 43, 45 Dijk 41, 53, 55, 61 Dijkdoorbraak 53 Dikkopje 33, 135 Dille 17 Dinosauriër 35, 101 Distel 9, 21, 149 Dolksnavel 35 Domeinbos 63 Donsveer 35 Doodshoofdvlinder 159 Doortrekker 159 Doosvrucht 151 Driedoornige stekelbaars 159 Drinkwater(kwaliteit) 53, 73, 77, 113-117 188
Dubbeltandige 39 Duif 79, 83, 165, 169 Duiker 171 Duin 53, 59, 61, 99, 165, 184 Duinbos 61 Duindoorn 59, 89, 149 Duinmeer 59 Duinpan 53, 59 Duinreep 53 Duinstruweel 59, 61 Duinvorming 59 Duizendknoop 69, 153 Dwergstruik 63, 65, 145
E Eb 59 Echolocatie 139 Ecologie 81, 85, 105, 126, 183 Ecologische rijping 79 Ecosysteem 67, 87, 9599, 109, 113, 115, 119, 123, 129, 183, 185 Edelhert 163 Eekhoorn 41, 43, 61, 111, 161, 163, 173 Eencellige 11, 43 Eend 29, 35, 37, 79, 133, 163, 171 Eenjarige (plant) 9, 163 Eenstijlige meidoorn 73, 75 Eenzaadlobbige 15, 135, 183 Egel 27, 39, 71, 73, 77, 171, 173 Egelantier 59 Ei 27-33, 37, 43, 47, 133137, 147, 173 Eicel 7 Eicocon 155 Eierlevendbarend 47 Eik 55, 61, 63, 73, 87, 111, 123, 125, 129, 135, 147, 151, 161, 167, 169, 183 Eikel 135, 161 Eikelmuis 41 Eikvaren 73 Eindknop 169
Eiwit 21, 89, 115, 184 Ekster 95 Eland 61, 175 Elzenbroek(bos) 61, 151 Emelt 79 Energie 3, 39, 67, 89, 93, 99, 103, 109, 116, 119, 123, 124, 126, 131, 137, 171, 173, 183, 184, 185 Erosie 57, 71, 83, 171, 183 Erwt 15, 21, 139 Esdoorn 135, 147, 167, 169 Etherische olie 19 Evenhoevige 41 Evolutie(theorie) 5, 11, 13, 31, 81, 87, 101, 123, 125 Exoot 109, 110, 127, 153, 183, 184
F Familie 3, 15-23, 45, 63, 139, 149, 151, 185 Fauna 53, 59, 119, 169, 183 Fijnspar 13 Fitis 131, 159 Flora 15, 53, 119, 141, 147, 153, 179, 184 Forel 31, 111 Fosfaat 7, 87, 117, 137 Fosfaatplant 7 Fotosynthese 89, 183, 184 Fret 41 Fuut 29, 171
G Gaai 161 Gal 147 Galloway(rund) 41 Galmug 147 Galvlieg 147 Galwesp 147 Gamma-uiltje 159 Gans 111, 171 Garnaal 59, 159 Gaspeldoorn 21 Gedaanteverwisseling 33, 47, 135 Gedrag 29, 81, 101, 117, 133, 169
Geelgors 37 Geelhalsbosmuis 43 Gelderse roos 75 Gele dovenetel 19, 131, 163 Gele lis 151 Geleedpotige 45 Gemengde knop 167 Geneeskruid 151 Generatie 9, 83, 101, 126, 141, 159 Geoorde wilg 77 Geraamte 29 Geriefhoutbosje 37 Gerst 23 Geslachtelijke voortplanting 9, 175 Getijdenrivier 55 Getijdenwerking 59 Geurstof 7 Gevlekte aronskelk 131 Gewervelde 25-29, 107 Gewone berenklauw 97, 137 Gewone dophei 63 Gewone es 41, 147, 167 Gewone vlier 17, 59, 73, 75 Gewone zeehond 43 Gewoon biggenkruid 21, 71 Gewoon duizendblad 17 Gewoon herderstasje 15 Gewoon speenkruid 131 Gewoon vingerhoedskruid 11 Gierst 23 Gierzwaluw 69, 145, 159 Glanshaver 137 Golfbreker 53, 59 Goudenregen 21 Goudhaantje 165 Goudvis 83 Graafbij 65 Graafwesp 65 Graan 23, 81, 151, 153 Graanakker 81 Graat 31 Gracht 33 Graft 69, 71 Gras 7, 9, 15, 23, 27, 59, 63, 65, 69, 79, 97, 189
131, 135, 141, 145, 155, 183 Grasland 17, 23, 59, 99, 141, 145 Graslandsoort 147 Grasmus 45 Grasparkiet 37 Grassenfamilie 23 Grauwe vliegenvanger 133 Grauwe klauwier 37 Grauwe wilg 77 Grijze zeehond 43 Groeiplaats 63, 87 Groenbemester 21 Grond 5, 11, 15, 53-57, 61-65, 69, 73-77, 87, 99, 113, 117, 133, 135, 145, 157, 161, 165, 173, 183 Grondbroeder 133 Grondstof 67, 83, 103 Grondverstoring 9 Groot glaskruid 151 Groot koolwitje 159 Groot springzaad 151 Grote bonte specht 79 Grote brandnetel 137 Grote egelskop 73 Grote lijster 171 Grote mantelmeeuw 171 Grote weegbree 141, 153 Grot 173 Grove den 55, 147 Grutto 35, 65 Guano 55
H Haag 37, 69-75, 97 Haagbeuk 147, 169 Haai 31 Haaksnavel 35 Haakvrucht 89 Haar 21, 39, 149, 167 Haas 39 Hagedis 33, 35, 173 Halfnatuurlijk landschap 63 Hamster 43 Hangmatspin 155
Harig wilgenroosje 137 Harmonisch parkbeheer 71 Hartgespan 19 Hauw(tje) 15-17 Haver 23 Hazelaar 7, 75, 129, 167, 169 Hazelmuis 41, 43 Hazelnoot 161 Hazelworm 35 Hechtrank 19, 139 Heckrund 41 Heermoes 13 Heg 51, 69-77, 129, 171 Heggenmus 35, 73, 129 Hei(de) 23, 33, 55, 57, 63, 65, 81, 87-91, 113, 145, 147, 155, 184 Heideplag 55 Heideschaap 55 Helm 53, 59 Helmkruid 17 Hemoglobine 45 Hermelijn 41, 71, 163 Holenbroeder 37, 133 Holle weg 57, 69, 73 Hommel 19, 71, 151, 157, 171, 173 Hondsdraf 19, 137, 139 Hondsroos 73, 75, 149 Honing 141 Honingbij 145, 157 Honingmerk 19 Hoofdje 21, 141, 145 Hoofdnerf 19 Hoogstamboomgaard 57 Hooikoorts 7, 23 Hooiland 91, 183 Hooiwagen 45 Hop (plant) 77, 147 Hout 5, 7, 11-15, 55-63, 91, 103, 108, 111, 119, 127, 163, 169, 185 Houtduif 79, 165 Houtgewas 11, 15, 19, 77, 149 Houtkant 73, 81, 129 Houtproductie 13, 61, 63, 81 Houtskoolbranderij 57 Huid 27-35, 39, 43, 135, 139, 147, 149, 163, 173 Huidademhaling 135
Huidmondje 5, 145 Huisjesslak 43, 113 Huismus 37, 69 Huisspin 155 Huiszwaluw 69 Hulst 5, 77, 169 Humus(vorming) 45
I Iep 61 Iepenziekte 61 IJs 61, 171 IJskelder 39, 173 IJstijd 55, 57, 121 IJsvogel 35 IJzer 57, 63 IJzeroerlaag 63 Inheems 15, 21, 31, 33, 39, 41, 110, 111, 126, 153, 183, 184 Inktvis 43 Insect 7, 13, 19, 25, 27, 39, 43-47, 61, 65, 69-73, 89-95, 103107, 111, 113, 119, 126, 133-141, 145149, 153-159, 165, 167, 173, 184 Insectenbloeier 7, 139 Insecteneter 35, 39, 43, 129, 139, 159, 165 Insecticide 93, 95 Iris (plant) 15
J Jacht 41, 95 Jachttechniek 45, 153, 155 Jachtwild 37 Jager (mens) 49, 95 Jager (spin) 153, 155 Japanse duizendknoop 153 Jong (dier) 29, 33, 37, 39, 69, 95, 111, 123, 125, 131, 133, 145, 157, 165, 169 Judaspenning 17
K Kaardenspin 153 Kabeljauw 31, 119 Kalk 7, 37, 43, 57, 61, 69, 87, 113, 184 190
Kalkarm 7 Kalkplant 7, 184 Kalkrijk 7, 43, 61 Kalkstreek 43, 69, 184 Kameleon 25, 155 Kamerplant 5, 9, 81 Kapvlakte 149 Karper 31 Karwij 17 Kasteelpark 173 Kat(achtige) 27, 41, 43, 69, 77, 155 Katje 7, 15, 129 Katoen 103, 153 Keep 171 Kegel 15 Kegelsnavel 35 Keker 21 Kelder 39, 69, 155, 173 Kelk 3, 17-21 Kelkblad 15 Kervel 17 Keukenkruid 11 Kever 17, 27, 47, 65, 71, 73, 93 Kiel 19 Kiembed 151 Kiemblaadje 15, 133, 135 Kiemen 9, 11, 15, 149, 161 Kiemplant 133, 135, 165, 183, 185 Kieuw 29, 33, 43, 135, 184 Kievit 37, 65 Kikker 27, 33, 97, 111, 121, 135, 173, 184 Kikkerdril 135 Kikkererwt 21 Kikkervisje 33, 135, 184 Klaproos 153 Klauw 35 Klaver 21, 97, 141 Kleefkruid 113, 149 Klein hoefblad 69 Klein landschapselement 37, 49, 51, 67-73 Kleine maagdenpalm 151, 163 Kleine veldkers 15 Kleine vos 77, 173 Klimaat 49, 61, 71, 85, 87, 99-105, 119-125, 184 Klimaatgordel 119, 121
Klimaatverandering 103, 105, 119-123, 180 Klimaatverdrag 125 Klimop 5, 11, 157 Klimplant 11, 19, 21, 77, 157, 169 Klit 21, 149 Knaagdier 39, 41, 139 Knol 9, 19, 89, 131, 147 Knop 9, 15, 129, 147, 155, 165-169 Knopige vetmuur 69 Knopschub 167 Knotten 73, 173 Knotwilg 73, 175 Koe 27 Koekoek 133 Kogelspin 153 Kokmeeuw 85, 163 Kolenwoud 57 Kolgans 171 Kolkgat 55 Kolonie 85 Konijn 27, 39, 41, 65, 95 Konik 43 Koolmees 93, 123, 125, 131, 133, 165 Kool (plant) 17, 59 Koolstofdioxide(gas) 5, 65, 89, 103, 119 Kopborststuk 45 Koperwiek 171 Korenbloem 153 Kornoelje 75, 167 Korstmos 13, 113 Kraai 95, 165, 169 Kraakbeenvis 31 Kraakwilg 173, 175 Kraanvogel 37, 159 Krabspin 155 Kramsvogel 171 Kreek 53 Krekengebied 53 Kriek 141 Kringloop 45, 61, 85, 91, 93, 163, 185 Krokodil 33, 35 Kroon (bloem) 3, 17, 19 Kroonblad 7, 19 Kroonbuis 19 Kruid 7, 11, 15, 19, 21, 27, 61, 73, 77, 113, 131, 137, 139, 149, 151, 163 Kruidentuin 19, 21 Kruisbestuiving 3
Kruisbloemenfamilie 15, 17 Kruisspin 153 Kuifeend 171 Kunstmest 21, 51, 55 Kust 11, 31, 35, 43, 53, 59, 61, 81, 159, 171 Kwelder 59 Kweldergras 59
L Laagplateau 57 Lamsoor 59 Landbouw 9, 37, 39, 45, 49-57, 65, 71-75, 103, 111, 117, 119, 123, 126, 139 Landbouwgrond 53, 57 Landbouwlandschap 37, 39 Landbouwmonocultuur 45 Landroofdier 95 Landschap 21, 37, 39, 49-59, 63-73, 81, 83, 91, 184 Landschapseenheid 51 Landschapselement 51 Landschapsrelict 51 Landschapstype 51 Landschapswaarde 51 Landslak 27, 43 Langpootmug 79 Larve 27, 31, 33, 45, 65, 77, 79, 91, 133, 135, 139, 147, 167, 173 Lathyrus 21, 139 Lavendel 19 Leefmilieu 85, 119 Leefomgeving 75, 83, 87, 109, 125, 184 Leem(grond) 57, 61, 63, 75 Leemstreek 57, 73 Leeuw 27 Lelie 15, 183 Lelietje-van-dalen 131 Lente 9, 11, 129, 131, 135, 137, 145, 149, 155, 161, 167 Lentebloeier 137 Levendbarende hagedis 33, 35 Levensfunctie 93, 137 Levensgemeenschap 49, 61 191
Levensproces 89, 171 Levensvorm 9, 11, 25, 29 Libel 27, 47, 73, 77, 107, 121 Lichaamstemperatuur 29-35, 173 Licht 3-7, 61, 83, 87, 89, 93, 99, 117, 119, 131, 137, 157, 171, 184 Lieveheersbeestje 47, 91, 93, 173 Linde 135, 147, 167, 169 Lintbloem 21, 141, 145 Linze 21 Lipbloemen(familie) 17, 19, 21, 45, 137 Lisdodde 15, 23, 73 Long 33, 37, 43, 113, 117, 135 Loofbos 19, 61, 81, 91, 129, 131, 151, 183 Look-zonder-Look 73 Loopkever 47, 71, 73 Lucht 5, 13, 19, 25, 29, 35, 65, 89, 99, 103, 111-119, 124, 145, 167, 183 Luchtverontreiniging 13, 117 Luchtvochtigheid 61, 71, 87, 159, 171 Luchtzak (vogel) 37 Luchtzuivering 99 Luis 27, 45, 91, 93, 147 Lupine 21
M Maag 27, 149 Maagsap 149 Maaien 65 Maaiveld 151 Maarts viooltje 131, 149, 151 Madeliefje 21, 141 Maïs 23, 103 Maïsakker 41, 57 Margriet 21 Marterachtige 41 Mastjaar 165 Meander(ing) 31, 65, 67 Meekrap 151 Meeldraad 3, 15, 19-21 Meerkoet 79
Mees 27, 35, 91, 93, 123, 125, 131, 133, 165 Meeuw 37, 85, 163, 165, 171 Meidoorn 73, 75, 149 Mens 1, 9, 23, 35, 37, 41, 49, 53, 55, 63, 67, 69, 73, 81-85, 91, 93, 99, 103, 119, 121, 125, 129, 133, 153, 163, 165, 169, 184 Merel 37, 69, 79, 81, 129, 131, 165, 169 Mest(stof) 5, 7, 19, 21, 41, 51, 55, 57, 63, 67, 71, 85, 111-117, 137, 149, 185 Mestkever 27, 65 Mestoverschot 57, 115 Metamorfose 33, 135 Mier 47, 65, 141, 149, 155 Mierenbroodje 149 Mierenleeuw 65 Mijn (blad) 147 Mijnhout 55, 57 Mijt 45, 147 Milieu 1, 23, 31, 71, 8185, 91, 99, 109, 111, 115-119, 125, 127, 135, 143, 153, 177, 184 Milieubeheer 83 Milieuprobleem 83, 85, 91, 115 Mineerder 147 Mineermot 147 Mineervlieg 147 Mineraal 5, 7, 13, 45, 57, 63, 65, 87, 91, 99, 157, 163, 171, 183, 184, 185 Modder(bodem) 33, 45, 173, 175 Moederkoek 39 Moedermelk 39 Moederplant 7, 9, 149, 151 Moeras 53, 65, 99, 103, 109 Moerasbos 61, 67, 129 Moerasplant 67 Moerasschildpad 35 Moestuin 13, 21 Mol 39, 43, 161 Mos 3, 5, 9, 13, 69, 197, 171
Mossel 43, 59 Mosterd 17 Mug 45, 79, 91, 137, 147, 167, 173 Muggenlarve 91 Muis 27, 39-43, 71, 95, 139, 167 Munt 19 Muur (plant) 69 Muur (steen) 11, 69, 157, 173 Mus 35, 37, 69, 129, 169 Muskuskruid 131 Muskusrat 41 Muurleeuwenbek 69, 153 Muurvaren 69, 153
N Naaktslak 43 Naaktzadige 15, 107 Naaldboom 13, 55, 169 Naaldbos 55, 111 Nachtegaal 133 Nachtvlinder 159 Najaar 9, 45, 151, 153, 157, 159, 163 Narcis 15 Natuur 1, 37, 39, 49, 51, 57, 61-87, 91, 95, 97, 101-105, 108, 109-117, 123, 125, 129, 145, 161, 165, 171, 175, 177, 183185 Natuurbeheer 63, 65, 71, 75, 83, 177 Natuurbehoud 63, 75, 177, 178, 184 Natuurbehoudsvereniging 63, 173, 177 Natuurelement 69, 75 Natuur- en milieueducatie 1, 177, 178 Natuurlandschap 51, 65 Natuurlijk evenwicht 95, 139, 157 Natuurontwikkeling(sproject) 53, 71 Natuurreservaat 57, 65, 83, 177 Natuurterrein 41, 43, 69, 177 Natuurtuin 39, 71, 75 192
Natuurwaarde 51, 63, 67, 71-75, 79 Navelstreng 39 Nectar 7, 17, 19, 77, 137141, 145, 157 Nectarklier 141 Neerslag 87, 111, 115, 121, 123, 163, 184 Nerf 19, 141 Nest 27, 29, 37-41, 69, 77, 83, 85, 89, 95, 109, 131, 133, 149, 155 Nestblijver 37, 133 Nestvaren 9 Nestvlieder 37, 133 Nitraat 7, 19, 87, 89, 113117, 137, 163 Nitraatplant 7 Nonnetje 171 Noot 147, 151, 161 Nummervlinder 159
O Oeros 41, 61, 81 Oester 43 Oever 31, 41, 69, 73, 77, 79, 151 Oeverbegroeiing 151 Oeverplant 67 Omwindsel 17, 21 Omwindseltje 17 Onevenhoevige 51 Ongeslachtelijke voortplanting 9, 173 Ongewervelde 25-29, 4347, 53, 89, 91, 105, 107, 165, 167 Ontbossen 109 Ontkiemen 9, 11, 149 Onvruchtbaar 37, 93, 185 Open plek (bos) 61, 79, 129 Opperhuid 147 Orchidee 21, 59, 183 Orgaan 3, 19, 29, 43, 131, 167, 184 Organisch 59, 67, 89, 103, 163, 183-185 Organisme 53, 59, 61, 81, 83, 89, 91, 97-108, 111, 119, 121, 161, 163, 171, 183-185 Ortolaan 37 Otter 41, 43 Overbemesting 7, 57 Overbeweiding 63
Overblijvend (plant) 9, 11, 163 Overhoekje 69, 75, 77 Overwinteren 77, 125, 135, 147, 155, 159, 163167, 173 Ozon 115
P Paaiplaats 31 Paardenbloem 21, 71, 81, 97, 145 Paardenkastanje 167, 169 Paardenstaart (plant) 13 Paarse dovenetel 19 Paartijd 133 Paarvorming 163 Pad (dier) 29, 33, 71, 135, 137 Pad (weg) 9, 141, 143 Paddenoverzetactie 33, 135 Paddentunnel 33, 137 Paddenstoel 11, 91, 113, 161, 163, 179, 185 Palm 15 Pampa 23 Parallelnervig 15, 183 Parasiet 27, 45, 71, 103, 157, 163, 184 Parasiteren/isme 27, 133, 147, 184 Paren 43, 69, 167 Park 13, 21, 35, 37, 41, 67-71, 75-79, 165, 171, 173 Parkbeheer 71, 79 Pastinaak 17 Peen 17, 97 Pels 41, 149, 163 Pelsdier 89, 149 Pesticide 37, 117, 126 Peterselie 17 Peul 19, 151 Pijlstaart (eend) 171 Pijpenstrootje 65 Pimpelmees 131, 165 Pinksterbloem 15 Pionierplant 59, 149 Pitrus 23 Plaag 45, 71, 95, 105, 153 Placenta(al) 39 Plaggen 55, 63 Plant(ensoort) 3-29, 35, 43, 45, 49-55, 59-65,
69-77, 81-99, 103121, 129, 131-165, 169, 171, 179, 183185 Plantencel 5 Planteneter 27, 85, 89, 93, 95, 165, 185 Plantengroei 7, 9, 33, 53, 63, 83, 87, 89, 95, 183 Plantenrijk 3, 11, 29 Plantkunde 11 Plas 53, 67, 135 Plataan 169 Platvis 31 Ploegen 9 Pluim(tak) (gras) 23, 141 Pluisvrucht 147 Poel 31, 33, 37, 59, 6569, 73-77, 81, 97, 135, 173 Poelslak 43 Poesta 23 Polder 53, 55, 69, 173 Pollen 141 Pollenplant 141 Poot 25, 35, 37, 45, 53, 69, 135, 141, 153, 155 Pop(stadium) 147, 173 Populatie 37, 71, 99-103, 107-111, 119, 133, 165, 171 Populier 53, 63, 73, 147, 167, 169, 184 Posthoornslak 43 Potstal(cultuur) 55, 63 Prachtkleed 35 Predator 27, 71, 95, 103, 131, 184 Prei 11 Priemsnavel 35, 129 Priksnavel 53 Productiebos 61, 139, 173 Prooi 25, 27, 35, 45, 53, 65, 95, 139, 153, 155, 184
R Raap 17 Radijs 17 Rasptong 43 Rat 39, 41, 69, 111 Recreatie 51, 53, 59, 63, 69, 173 193
Recreatielandschap 51 Ree 27, 41 Regen 3, 23, 63, 111, 117 Regenwater 63 Regenworm 25, 27, 39, 79, 83, 85, 161, 165 Reiger 33, 35 Reliëf 49, 51, 57, 87 Reptiel 29, 33, 35, 107, 159, 171 Reservevoedsel 7, 131, 135 Reuzenbalsemien 151 Riet 73 Rietgans 171 Rijst 23, 103 Ringmus 129 Ringslang 33 Riool 67, 116 Rivier 55, 57, 61, 65-69, 87, 99, 159, 175 Rivierdonderpad 31 Riviermonding 171 Rivieroever 69, 151 Riviervallei 61 Robinia 21 Rode kornoelje 75 Roep 69, 121, 133 Rog 31 Rogge 23 Rondbek 31 Roodborst 133 Roodstaart 45, 69 Roodwild 163 Roofdier 41, 95 Roofinsect 45 Roofslak 43 Roofvogel 35, 37, 65, 95, 131 Rotgans 171 Rotskust 11, 53, 59 Rotsrichel 69 Rottingsbacterie 67 Rozemarijn 19 Rui 35 Ruigtekruid 113, 137, 139 Ruigtekruidenhoekje 77 Ruilverkaveling 73 Ruilverkavelingslandschap 81, 91 Rups 27, 45, 77, 123, 125, 133 Russenfamilie 23
S Sabelsprinkhaan 73 Salamander 29, 33, 77, 135, 173 Salie 19 Samengesteld scherm 17 Sap 3, 27, 45, 93, 137, 141, 167 Sapkanaal 3, 5, 13 Saprofiet 163, 185 Sapstroom 3 Savanne 23, 109 Schaaldier 159 Schaap 55, 63, 65 Schacht (veer) 35 Schaduw 5, 69, 71, 83, 139 Schaduwplant 7, 139 Schapenmest 63 Schelp 43 Schelpdier 109 Scherm 17, 145 Schermbeplanting 55 Schermbloemenfamilie 17 Schermhavikskruid 145 Schermpje 17 Scheuren (planten) 9 Schietwilg 73, 173 Schijfkamille 69, 141 Schijngras 23 Schildpad 33, 35, 119 Schimmel 11, 13, 45, 91, 103, 113, 161, 163 Schol (vis) 159 Schor 53, 59, 61, 81, 91, 99 Schorpioen 45 Schors 167, 169, 173 Schorseneer 23 Schots hooglandrund 41 Schub(vormig) 9, 21, 29, 33, 167 Seizoen 9, 27, 87, 105, 121, 125, 145, 159165, 169 Selder(ij) 11, 17 Siertuin 23, 126, 178 Skelet 25, 29, 31 Slaapmuis 41 Slagpen 35 Slak 25, 27, 39, 43, 47, 57, 113 Slang 19, 25, 33, 35, 39, 173
Slangenkruid 11 Sleedoorn 73, 75, 149 Slib(deeltje) 59, 67, 115 Slijkgras 59 Slijmhuid 33 Slik 35, 53, 59, 61, 81, 91, 99 Slingerplant 139 Sloot 45, 65, 69, 137, 159, 173 Sluipvlieg 45 Sluipwesp 27, 45 Smalle lisdodde 73 Smalle weegbree 143 Smient 171 Snavel 35, 53, 129 Snoek 29, 83, 91 Snuit 39 Sojaboon 21 Soort 1-23, 27, 31, 3747, 53, 59-65, 69-91, 95-115, 119, 121, 125-155, 159-173, 183-185 Soortgenoot 81, 87, 183 Specht 37, 61, 79, 91 Speenkruid 9, 131 Sperwer 91, 93 Spin 27, 43-47, 107, 147, 153-157 Spintepel 45, 155 Spitten 9 Spitsmuis 39, 45 Spore 5-11, 137, 185 Sporendoosje 9, 171 Sporenhoopje 9 Sporenplant 5-9, 13, 137 Sporkehout 77, 149 Sportvisserij 31 Spotvogel 73 Spouwmuur 69, 173 Spreeuw 79, 163, 165 Springspin 155 Springtij 53 Springzaad 151 Sprinkhaan 25, 73 Staart 33, 35, 39, 41, 135 Staarthuid 139 Staartmees 165 Staartvin 29 Stad 51, 55, 61, 67, 69, 75, 81, 109, 129, 139, 145 Stadsduif 69, 83 Stadsmerel 81 Stadspark 165 Stadsuitbreiding 69 194
Stam 3, 11, 41, 77, 155, 157, 167, 169 Stamper 5, 7, 15, 19-21 Standvogel 133, 165 Steekmug 137 Steenarend 37 Steenkoollaag 13 Steenkoolmijn 55 Steenmarter 41 Steenuil 73 Stekelbaars 29, 77, 91, 159 Stekken 9 Steltloper 53 Stempel 7, 15, 19, 129 Stengel 3, 5, 11-23, 133139, 157 Stengelknolletje 9 Steur 31 Stijl 15 Stikstof(oxide) 19, 21, 63, 65, 89, 113-119 Stikstofarm 89 Stilstaand water 67 Stinkende gouwe 73, 149 Stoffenkringloop 85 Stormvlakte 149 Straatgras 9, 69, 141 Strand 53, 59, 61 Strandkrab 159 Strandloper 171 Stromend water 25, 65, 175 Strooisellaag 45, 131, 135, 161, 167, 173 Stroperij 95 Struik(gewas) 7, 11, 19, 21, 27, 59-63, 73, 77, 97, 131, 145, 157, 167 Struikhei 55, 63, 145 Struiklaag 129 Stuifmeel(korrel) 3, 7, 13, 19-23, 103, 129, 139, 141 Stuifmeelbuis 7 Stuurpen 35 Suiker(sap) 3, 13, 21, 27, 89, 93, 141, 163, 167, 184 Symbiose 163, 185
T Tabak 151, 153 Tafeleend 171 Tak 11, 77, 133, 155159, 167, 169, 173, 175 Takstand 167, 169 Tarbot 31 Tarpan 41, 61 Tarwe 23, 103, 151 Taxus 13 Tegenoverstaande bladstand 3, 17, 137 Teek 45 Temperatuur 29-35, 61, 71, 87, 113, 119125, 133, 159, 161, 171, 173, 184 Territorium 129, 131 Thallus 11, 13 Tij 53 Tijm 19 Tjiftjaf 131, 159 Tongvaren 69 Toorts 5 Toppereend 171 Torenvalk 37, 73, 83, 95 Tracheeënstelsel 45 Tredplant 69, 141, 143 Trek 33, 35, 69, 95, 97, 133, 135, 145, 157, 159, 171 Trekroute 159 Trekvlinder 159 Trekvogel 129, 159 Tuin 9, 13, 15, 19, 21, 33, 37, 39, 43, 6771, 75, 77, 97, 108, 110, 116, 126, 129, 153, 165, 169, 177 Tuinkers 15 Tuinslak 43 Tuinvijver 33, 75, 77 Tulp 15 Tureluur 65 Turkse tortel 37, 69 Tweejarige (plant) 9, 11, 163 Tweekleppige 43 Tweezaadlobbige 15, 135, 141, 185
U Ui 11 Uiterwaard 61, 65
Uitloper (plant) 5, 19 Uitwerpsel 27, 89-93
V Vaatbundel 13 Vacht 39, 41, 163 Vangspin 153 Varen (plant) 5-9, 13, 69, 73, 107, 137, 153 Varkensgras 69 Vee 71, 73 Veedrinkpoel 33, 69, 73, 77, 81 Veenpluis 23, 63 Veer (vogel) 35 Veernervig 15, 185 Veevoeder 23 Vegetatie 61, 65, 111, 171 Vegetatielaag 61 Veldmuis 41 Ven 63, 65, 85, 113 Venkel 17 Verdamping 5, 157, 159, 169, 171 Verenkleed 133 Verkavelen 57, 75 Verkavelingsdruk 69 Verlanding 67 Vermesting 41, 111, 115, 117 Versnippering 61, 63, 71, 109 Verstoring 9, 95, 109, 113, 139 Vertakte leeuwentand 145 Vervuiling 31, 33, 41, 111, 116, 117, 123, 125, 151 Verzuring 111-115, 163 Vetplant 5 Vetreserve 173 Vijver 11, 33, 37, 65, 67, 75-79, 87, 135, 171, 183 Vink 35, 79, 101, 131, 133, 171 Vin(vormig) 25, 29 Vis 25-33, 41, 45, 73, 77, 83, 107, 109, 113, 117, 119, 159, 184 Viseter 35 Vissterfte 67 Vlag (vlinderbloem) 19 Vlag (vogelveer) 35 195
Vleermuis 27, 37, 39, 43, 45, 69, 103, 107, 139, 171, 173 Vleermuisreservaat 173 Vleeseter 27, 85 Vleugel (dier) 25, 45, 139 Vleugel (bloem of zaad) 19, 147 Vlieg 17, 27, 45, 71, 147, 157, 173 Vliegen 25, 27, 35-39, 69, 121, 149, 169 Vliegenzwam 81, 163 Vlieghuid 27 Vliegspier 37 Vlier 17, 59, 73, 75, 149 Vlinderbloemenfamilie 19, 21, 45, 89, 139 Vlinder 25, 77, 97, 113, 121, 123, 159, 173 Vloed 59 Vloedbos 175 Vloedlijn 59 Vochtigheid 61, 71, 87, 159, 161, 171 Vochtigheidsgraad 87 Voeden (voeding, voedingsstof, voedsel) 3, 7, 11, 13, 23-27, 35, 37, 41, 43, 53, 55, 79, 81, 85, 89-95, 99, 103111, 115-119, 123126, 131-135, 139, 141, 147, 159-167, 171, 173, 177, 183185 Voedertafel 165, 169 Voedselaanbod 35, 95, 131, 133 Voedselarm 57, 61, 111 Voedselconcurrentie 131 Voedselgebrek 25, 159, 173 Voedselketen 93, 99, 115, 119, 123, 185 Voedselkringloop 45, 91, 93, 163, 185 Voedselpiramide 93, 95, 185 Voedselrijk 11, 59, 77, 85, 137 Voedselvoorziening 3, 87, 89, 93, 103 Voedselweb 91, 95, 123, 185
Voelhoren 43 Vogel 25, 29, 35, 37, 45, 53, 59, 65, 69, 73, 79-85, 89, 93, 95, 103-107, 113, 121, 125, 129-133, 145, 149, 157-165, 169, 171, 183 Vogelkers 111, 141, 151, 153 Vogelnest 29, 37, 69, 77, 83, 131, 133 Vogeltrek 35, 69, 129133, 145, 157, 159, 171 Vogelwikke 139 Vogelzang 129 Volksgezondheid 71, 73, 117 Voorjaar 9, 21, 35, 95, 119, 125, 133, 151, 153, 157, 163, 165 Voorjaarsbloeier 131, 137 Voorjaarskruid 131 Voorkiem 9 Voortplanten 3, 9, 11, 2733, 37, 47, 85, 133, 135, 141, 161, 173, 175, 184 Vos 41, 95 Vrucht 3, 7, 9, 15-23, 27, 45, 89, 147-151, 161, 165 Vruchtbeginsel 5, 7, 15 Vruchtpluis 21 Vruchtvlees 149 Vruchtzetting 9
W Waadvogel 35, 53, 59 Wad 59 Walvis 25 Warmbloedig 171 Warmte 33, 35, 93, 119, 121, 173 Warmtepomp 126 Waslaag 5, 45, 145, 157, 169 Water 3-7, 11, 13, 25, 29-35, 43, 45, 49, 53, 55, 59-67, 73, 77, 89, 99, 103, 107117, 121, 135, 137, 151, 155-159, 167, 171, 175, 183, 184 Waterbeheersing 63
Waterbloei 67 Waterbodem 25, 117 Waterdamp 5, 145 Waterdier 25, 33, 77 Watererosie 57 Waterhoen 79 Waterhuishouding 51, 67, 119, 171 Waterkwaliteit 31, 77, 117 Waterloop 31, 61, 67 Waterpest 153 Waterplant 67, 73 Waterranonkel 73 Waterslak 43 Waterspin 47, 155 Waterverbruik 111 Waterverontreiniging (watervervuiling) 31, 33, 41, 77, 135 Waterwinning 59, 111 Weefsel 93, 143, 147 Weekdier 43 Weer 43, 49, 51, 95, 123, 145, 163, 173, 184 Wegberm 17, 69, 71, 145 Wegslak 43 Weidevogel 53 Weiland 53, 65, 71, 75, 113, 171 Weel 53 Wesp 17, 27, 45, 65, 145, 147, 157, 173 Wespenkoningin 157, 173 Wezel 27, 41, 71, 73 Wiel 55 Wiel(web)spin 47, 153 Wier 5, 11, 53, 59, 67 Wijfjesvaren 137 Wijngaardslak 43, 57 Wikke 21, 139 Wild zwijn 41 Wilde eend 29, 79 Wilde hyacint 131 Wilde kamperfoelie 77 Wilde kat 41, 43 Wilde liguster 59 Wilde lijsterbes 77, 149, 167 Wilde reseda 151 Wilde ridderspoor 153 Wilde zwaan 171 Wilg 7, 63, 73, 77, 147, 149, 167, 173, 175 Wilgenroosje 69, 73, 137, 149 196
Wind 7, 13, 21, 23, 53, 57-61, 71, 87, 111, 129, 147, 149, 159, 183, 184 Windbloeier 7, 13, 129 Windverspreider/ing 147, 149 Winter 5, 9, 27, 33, 41, 61, 77, 87, 101, 121, 125, 129, 133-137, 141, 145, 147, 155175 Wintergast 171 Wintergroen 157, 163, 169 Winterkleed 163 Winterkoning 35, 37, 77, 165, 167 Winterkwartier 131, 159 Winterpels 41, 163 Winterpopulatie 171 Winterslaap 33, 39, 41, 129, 139, 171, 173 Wintersmog 115 Wintertaling 171 Winterverblijfplaats 33 Wintervloedlijn 59 Wintervoedsel 41, 165 Wintervoorraad 161 Wisent 61 Witlof 23 Witte dovenetel 19 Witte klaver 141 Woelmuis 39, 41 Woelrat 41 Woerd 163 Wol 103, 153 Wolf 61, 155 Wolfskers 69 Wolfspin 155 Wolfspoot 19 Worm 25, 27, 39, 79, 83, 85, 103, 161, 165 Wortel 3, 5, 9, 13, 21, 59, 65, 79, 87, 89, 133, 157, 159, 163, 171, 175, 183 Wortelconcurrentie 71 Wortelhaar 113 Wortelknol 131 Wortelrozet 163, 165 Wortelstok 131, 137 Wouw (plant) 151
Z Zaad 5-19, 27, 89, 111, 121, 133, 137, 141, 147-153, 161, 165, 175 Zaadcel 7 Zaadeter(snavel) 35, 129 Zaadhuid 149 Zaadlob 15, 135, 183, 185 Zaadmantel 149 Zaadplant 3, 9 Zaadproductie 147 Zaadverspreiding 15, 85, 131, 141, 147-151, 161 Zaadvorming 139 Zakspin 155 Zand 53-63 Zandbank 43 Zandbodem 63, 87 Zandgrond 55, 57, 61, 65, 75, 77, 113, 145 Zandkorrel 65 Zandkust 53, 59 Zandleem(bodem) 57 Zandstrand 53, 59 Zandstreek 55, 57 Zang 105, 129-133 Zanglijster 79, 171 Zangpost 129 Zangvogel 45, 131, 133 Zebra 27 Zebraspin 155 Zee 53, 59, 107, 121, 131, 151, 159, 171
Zeeanemoon 25, 53, 59, 89 Zeefsnavel 35 Zeehond 43, 53 Zeeklimaat 87 Zeekool 59 Zeekraal 59 Zeeorganisme 111 Zeepier 59 Zeepok 59, 89 Zeeslak 43 Zeestroming 119 Zeewering 53 Zeewier 53, 59 Zeewind 61 Zeezoogdier 43 Zegge 23 Zelfbestuiving 21 Zetmeel 89 Zevenblad 17 Zijlijn 29 Zijstreep 29 Zilverschoon 143 Zoet water 65, 67, 159, 171, 183 Zoete kers 149, 169 Zoetwaterdier 73 Zoetwaterplant 73 Zoetwaterslak 43 Zomer 7, 9, 21, 27, 31, 35, 61, 65, 77, 87, 95, 129, 139, 147, 151-155, 159, 161, 165-169 Zomerbloeier 17 Zomereik 61, 123, 125 Zomergast 159, 169 Zomerkleed 163
197
Zomerpels 163 Zomerpopulatie 133, 171 Zomersmog 115 Zon(licht) 3-7, 33, 89, 93, 99, 115, 119, 131, 137, 139, 155, 157, 173 Zonnebloem 23 Zonneboiler 126 Zonnedauw 63, 65, 89 Zoogdier 25, 29, 39, 43, 45, 61, 73, 107, 149, 163, 173 Zout 53, 59, 61 Zoutmelde 59 Zure neerslag 163 Zuurstof(gas) 65, 67, 89, 103, 113, 117, 173, 183, 184 Zuurstofarm 45, 77 Zuurstofbindende bacteriën 67 Zuurstoftekort 67 Zwaard (vlinderbloem) 19 Zwaluw 45, 69, 159 Zwam 11, 13, 61, 81, 99, 105, 107, 161, 163, 184, 185 Zwamdraad 13, 185 Zwamvlok 161, 163, 185 Zwarte els 7, 61, 89, 151, 167 Zwarte roodstaart 69 Zwarte zee-eend 171 Zweefvlieg 71 Zwemblaas 29, 31 Zwemvlies 37