ƒ
/)
-'
V
DE
^
I. De Winter zwaait, na lange rust, Den ijzren staf aan Hollands kust, En Tormt van 't water hechte steenen, En vloerplaveisels van metaal, Waarop zich oud en jong vereenen , Als in een ruime vreugdezaal.
Naauw blinkt de zon ter middagpoort, Of ros en menner spoeden voort, Op d'ijzren baan der ijskrysstallen, En voeren in de weidsche slee , Bij 't schellenklinken, 't vreugdeschallen, De bloem van Neêrlands schoonen meê.
2
Den voel be^viekt door d'ijzren ylerk, Zweeft stad- en landjeugd fier en sterk, Met vogelvlucht langs plas en stroomen, En de op heur kaak verspreide gloed , Tuigt meer van 't vuur van Arnoos zoomen. Dan voor een kou , die toomloos woedt.
En zinkt de zon aan d'avondtrans, Dan wordt der vreugdetoortsen glans Ontstoken in de scliouwburg zalen ; Dan, by 't genot der harmony. Of 't vonklend schuimen der pokalen , Wordt zelf de koude Poëzy.
Dan dichtgehuld in 't koestrend bont, Versiert den rijke een lach den mond ; Dan brengt hy aan de vreugd zijn rente, Dan juicht hy : weg met zorg en druk: Voor my is ieder jaartij lente. Waarin ik keur van bloemen pluk.
Maar de anne : bleek en uilgevasl, Het wicht der zorgen opgetast, Een boei yan ijs, om 't lijf geklonken, En kermend om één enkle sprank , Van 't vuur den rijke mild geschonken, Hem is thands 't leven alsemdrank.
Hy ziet by d' uitgeglommen haard , Zijn gade en kroost te saamgeschaard ; Dat breekt hem 't hart : hy snelt naar buiten ; Hy spoedt zich naar des rijken huis ; Maar 't licht, daar spelend door de ruiten, Verlicht hem kommer, kou noch kruis.
Hy keert : de luide vreugdetoon Klonk aan zijn oor zóó ongewoon, Dat hy 't vergat om hulp te vragen, En biddend zinkt in 't stof ter neer : Doe spoedig lentezoelte dagen, ó God, der jaarsaizoenen Heer !
II.
De Dichter, vol van 't heilig vuur, Dat God als 't heiligst der natuur In menschenboezems heeft ontsteken; Hy juicht thands met den rijke niet; Maar voelt zich 't hart van weedom breken, By al d'ellende , die hy ziet.
Bloed is^de traan door hem geweend! Wien de eigenbaat ook heeft versteend ; Geen rouwkreet gaat by hem verloren ; Zijn hart staat open voor 't geklag ; Maar ach, hy heeft geen goudtrezoren, Waarmee hy allen helpen mag!
Zijn lier?.... Helaas, geen snaar weerstond Ben Winterdwingland, in verbond Met al de plagen van het Noorden!
fi'
Zy hangt verbrijzeld aan den vrand , En slaakt geen zweem zelf van akkoorden Voor Menschheid , Vorst of Vaderland.
Maar uit der heemlen reine Sfeer, Daalt zegenvol een engel neer , En geeft den Bard een harp in handen ; En spreekt op zieldoordringbren toon : Bespeel haar! zy zal elk doen branden, Al zij haar klank ook arm aan schoon!
Het is de Winterharp, gewijd |i
Aan de armoe , die in stilte lijdt; ó Doe in 't openbaar haar klinken , Opdat de rijke alomme 't weet, W^at bittre kelk thands de armen drinken, Voor wie de winter boeien smeedt.
-**öe'Stót.^''**^*«^'**
Verkond den rijke (in 't hermelijn, Getooid,) dat aardsche grootheid schijn, J a , minder nog dan schijn mag heten j Dat God niet op zijn pelstooi ziet; Maar wel of hij A^óór jammerkreten, Den naakten armen kleeding biedt.
Verkond hem , dat de nektartoog By 't vonklen van der maagden oog , Gesmaakt in weidsche vreugdewanden, Hem eens met eindloos feller leed, De schuldbevlekte ziel kan branden, Dan koude ooit armoe lijden deed.
Verkond hem dat het medely Den mensch den engel voert naby, En de aard verzustert aan den hemel. En dat hy, die hier zaden zaait; Eens in 't onmeetlijk stargevremel, Een oogst van milde garven maait.
III. Mijn Nederland , mijn Vaderland , Die roepstem klinkt van Flevoos strand Tot Maas en Mijn en Amstel boorden, Uw zeven vrije staten door! ó Stel ten spijt der zwakke akkoorden, Des Dichters wenschen niet te loer!
ó Dat zijn harptoon melody En wapenkreet, en slagzang zij , Om in den naam van 't medelijden, En 't oog, op de Almacht Gods gericht Met winterjam meren te strijden, Wier kracht alleen voor 't weldoen zwicht!
8
Dan praalt gy steeds, door eigen schoon, Als parel aan Europaas kroon ; Dan zal de menschheid van u tuigen : Waar ook de macht des winters woed' , In Neêrland heerscht, door niets te buigen, Door 't Weldoen eeuwge zomergloed
"aï5SH:!?3<:i-«-_^-